Historie van den grale

Over Historie van den grale

Jacob van Maerlant verhaalt hoe de graal was ontstaan en in Brittannië kwam, hoe Merlijn gewonnen werd en de duivels, zijn profetieën en toverijen, ronde tafel, Excalibur, etc.

1 Alle de gene die dese tale

Horen willen van den Grale,

Wanen dat hi eersten quam,

Als ick in den Walsche vernam

5 So zal ickt dichten in dietsche woert;

Ick en zalt niet laten doer hoer voert

Die benyden mijn gedichte;

Want doch alle quade wichte

Toter doghet dragen altoes nijt.

10 Hier omme so wil ick in aller tijt

Dat doen dat si my benyden

Dus sullen si vele te min verblyden

Alse si van my dan horen tale.

Dese historie van den Grale

15 Dichte ick ter eren Heren Alabrechte,

Den Heer van Vorne, wael met rechte;

Want hoge liede met hoger historie

Menechfouden zoecken hoer glorie

Ende korten daer mede hoer tijt.

20 Ick wille dat gy des zeker zijt,

Dat ick die historie vele valsch

Gevonden hebbe in dat Walsch,

Daer si van Gode, Onsen Here, sprack

Datten dat volck van Rome wrack;

25 Daer ombe merket dese zake:

Een dichte van Onses Heren wrake

Leset men, dat is wyde becant,

Ende makede een pape in Vlaenderlant;

Dat seghet dat boeck in sijn beginne;

30 Maer ick wane in mynen sinne,

Dat [een] pape dat niet en dichte,

Want men mochte gescriven lichte

Hoe vollick dat gelogen zij;

Ende dat sal ick iu proven waer by

35 In der historie die koemt hier naer.

Ende nu biddick, dat is waer,

Jacob, die coster van Maerlant,

Dien gy te voren hebbet becant

In des konincx Alexanders Jeesten,

40 Dat gy biddet, dat hi volleesten

Moete dat hi hevet begonnen,

Ende hi den ghenen moete onnen

In des ere hi dit began,

Dat hi moete werden alsulck een man,

45 Dat des al dat volck ende Onse Heer

Moete hebben loff ende eer,

Ende wy met hem moeten komen

In die eere die men genomen

Noch gescriven niet en mach,

50 Daer ‘t sonder nacht es altoes dach.

[1] Al diegene die deze taal

Horen willen van de Graal,

Waarvan dat hij eerst kwam,

Zoals ik in Waals vernam

5 Zo zal ik het dichten in Dietse woord;

Ik zal het niet laten door hen verder

Die benijden mijn gedicht;

Want toch alle kwade wichten

Tot de deugd altijd dragen nijd.

10 Hierom zo wil ik in alle tijd

Dat doen zodat ze me benijden

Dus zullen ze veel minder verblijden

Als ze van mij dan horen taal.

Deze historie van de Graal

15 Dichtte ik ter ere van Heer Alabrecht,

De Heer van Voorne, wel met recht;

Want hoge lieden met hoge historie

Vaak zoeken hun glorie

En korten daarmee hun tijd.

20 Ik wil zodat ge dus zeker bent,

Dat ik in de historie vaak vals

Gevonden heb in het Waals,

Daar het van God, Onze Heer, sprak

Dat het dat volk van Rome wraakte;

25 Daarom bemerk deze zaak:

Een gedicht van Onze Heren wraak

Leest men, dat is wijd bekend,

Maakte een paap in Vlaanderen land;

Dat zegt het dat boek in zijn begin;

30 Maar ik meen in mijn geest,

Dat een paap dat niet dicht,

Want men kon schrijven licht

Hoe volledig dat het gelogen zij;

En dat zal ik u bewijzen waarmee

35 In de historie die komt hierna.

En nu bid ik, dat is waar,

Jacob, de koster van Maarland,

Die ge tevoren hebt gekend

In de koning Alexanders verhalen,

40 Dat ge bidt dat hij geheel eindigt

Met dat hij heeft begonnen,

En hij diegene moet gunnen

In diens eer hij dit begon,

Dat hij moet worden zo’ n man,

45 Dat dus al dat volk en Onze Heer

Moet hebben lof en eer,

En wij met hem moeten komen

In de eer die men noemen

Nog niet schrijven mag,

50 Daar het zonder nacht altijd is dag.

Waer ombe Onse Here wart geboren.

Beyde vrouwen ende man

Die horen zin zetten daeran,

Dat zi die waerheit willen weten,

Ende proeven, dat God die propheten

55 Hier in eertrike vorsende,

Die vorseiden met genende

Onses Heren komst in eertrike.

In dien tyden sekerlike,

Daer wy nu hier af tellen,

60 So voer dat volck al toter Hellen,

Alle propheten ende patriarchen;

Hieran moghen wy alle mercken

Dat die Duvele alle twaren

Waenden hebben wael gevaren.

65 Dat zi die menschen hadden bedrogen;

2 Maer die goede mochten hem verhogen,

Want zi Onses Heren komst ontbeiden.

Onse Here ontfarmede hoer droefheiden

Ende quam in dit arme ellende;

70 An Marien die nye man en kende

Ontfinck hi menschelike gedane;

Grote minne leide hi daer ane:

Omme te verlosene den sondaer

So nam hi an hem vleesch an haer

75 Sine dochter wart zijn moeder;

Aldus wart hi onse broeder.

Dat was recht, want dat ierste wijf

Makede den mensche keytijf;

Hier ombe moste by den wive

80 Die mensche weder werden te live;

Verstaet wael, dat God hevet gesent

Tot ons zijn enege kint;

Dat hebbewy dicke wael vereest.

Maria, by den heilghen gheest

85 Ontfincken met heilicheden;

Aldus rastede binnen horen leden

Allegader die Drievoudicheit,

Dat is eene volmaeckte Godheit.

Aldus wart geboren van Marien

90 Die Godes sone, des moetwy lien;

Sonder smette ende sonder zonde

Wart hi mensche, als hi wael konde;

Dat was herde grote oetmoet,

Dat hi storten woude zijn bloet

95 Ombe dat hantgewerck zijns vader,

So wart die Drivoudicheit alle gader.

Hi makede Adame den jersten man,

Die by des Duvels rade began,

Dat hi die eerste sonde dede

100 Ende by Even rade oeck mede.

Ende doe si sonde hadden gedaen,

Quam hem een lust van vleesche saen,

Ende worden, van groten goede,

Geworpen in die armoede,

105 In dit arme krancke leven,

Daer groet geslachte af is gebleven;

Ende wat van hem wart geboren

Voer toter Hellen ende wart verloren;

Toter tijt, dat Godes sone quam,

110 Ende hi zijn hantgewercke annam

Ute Lucifers quader gewelt.

Als ons dat Ewangelium telt,

Wart hi te Betlehem geboren,

Dat Effrata hiet daer te voren,

115 Van Marien zijnre moeder;

Hier af es die historie te vroeder

Die wt den Ewangelien spreket;

Hier ombe es ‘t dat hiet gebreket.

Onse Here wanderde achter lande twaren,

120 Ende was te zinen dertich iaren

Gedopet hier in eertrike

In der Jordane geweldelike

Van Sinte Johanne Baptisten;

Aldus wart Onse Here een cristen.

125 Dat alle die hem doepen deden

In die ere der Drivoudicheden,

Ende hem dan hoeden wouden van zonden,

Dat zi den Duvelen waren ontfonden -

130 Dese macht gaf God den clerken

Die meester zijn der heiliger kerken.

Aldus dwoech hi Adames sonden,

Ende dus verloes te dien stonden

Lucifer al zijn gewelt,

135 Daer hi den mensche mede helt,

En waer of hi zonde dade;

Ende God, die altoes Zijne genade

Toten mensche keert tot allen stonden,

Want hi gheerne valt in sonden,

140 So hevet Hi een ander dope geset,

Opdat hi in sonden niet ne let,

Maer hi ga te biechten ghereet,

Ende doe dat hem zijn priester heet;

Dus mach hi in desen eertrike

145 Gewinnen wael dat Hemelrike.

Oeck is dat kont hem sonder waen,

Die die Ewangelien nu verstaen,

Doe Jhesus Crist ginck achter lande,

Dat die van Rome ginck in hande

150 Altemale die werelt ront;

Hier ombe zo was ter selver stont

Der Joden lant in hoer gewelt;

Daer woende een die dat gerechte helt

Te Jherusalem, ende hiet Pilaet,

155 Ende eest alset in den Walsche staet,

So hadde hi in ziner meisenien

Enen ridder, daer wy af lien

Ju zullen herde vele hier na,

3 Ende heet Josep van Aromathia.

160 Maer dat hi zijn ridder iet was

En zegge ick niet dat ick nye las

In ander historien dan in dese;

Die waerste die ick daeraf lese

Seghet, dat Pilatus was heidijn,

165 Ende oeck alle die ridder zijn,

Die doe waren van ziner meisenieden

Waren onbesnedene liede.

Joseph was Jode ende herde rike,

Hi zach Jhesum sekerlike

170 Doen menege tekene goet;

Des minde hi hem in zinen moet,

Maer hi en dorste dat niet openbaren

Vor den anderen Joden t’waren.

Onse Here hadde viande vele,

175 Ende luttel die hem jonden wele,

Want ziner jongeren daer af een

Hatede hem, alset wael sceen;

Maer Jhesus wiste dat wael te voren,

Wat doet dat hi zoude becoren,

180 Alse God, dien alle dinck was kont,

Dat was oeck vorgeseght lange stont;

Ende Judas was ziner jongeren een,

Onses Heren drossate, alset wael sceen,

Ende plach te dragene dat men hem gaf.

185 Sinte Johan hi screef daer aff,

Dat dese zake waer was al,

Ende hi des den jongeren vele stal;

Maer dat Walsch zeghet, ende niet Latijn,

Dat die tiende daer af was zijn

190 Van allen, dat men gaf onsen Heer;

Daer af quam hem grote onneer,

Alse iu dat boeck wael zeggen sal,

Dat hierna nu volget al.

Waarom Onze Heer werd geboren.

Beide, vrouwen en mannen

Die hun geest zetten daaraan,

Dat ze de waarheid willen weten,

En beproeven dat God de profeten

55 Hier in het aardrijk voor zond,

Die voorzeiden met dat doel

Onze Heren komst in het aardrijk.

In die tijden zekerlijk,

Waar we nu van vertellen,

60 Zo voer dat volk alle tot de hel,

Alle profeten en patriarchen;

Hiervan mogen we allen merken

Dat de duivel alle te waren

Waande te hebben goed gevaren.

65 Dat ze de mensen hadden bedrogen;

[2] Maar de goede mochten zich verhogen,

Want ze op Onze Heer komst wachten.

Onze Heer ontfermde hun droefheid

En kwam in deze arme ellende;

70 Aan Maria die geen man bekende

Ontving hij menselijke gedaante;

Grote minne legde hij daaraan:

Om te verlossen de zondaar

Zo nam hij het vlees aan van haar

75 Zijn dochter werd zijn moeder;

Aldus werd hij onze broeder.

Dat was recht, want dat eerste wijf

Maakte de mens ellendig;

Hierom moest via een wijf

80 Die mens weer worden tot lijf;

Begrijp het goed, dat God heeft gezonden

Tot ons zijn enige kind;

Dat hebben we vaak vernomen.

Maria, door de Heilige Geest

85 Ontving hem met heiligheid;

Aldus rustte binnen haar leden

Alle tezamen de Drievuldigheid,

Dat is een volmaakte Godheid.

Aldus werd geboren van Maria

90 De zoon van God, dus moeten we belijden; Zonder smet en zonder zonde

Werd hij mens, zoals hij wel kon;

Dat was zeer grote ootmoed,

Dat hij storten wou zijn bloed

95 Vanwege dat handwerk van zijn vader, Zo werd de Drievoudigheid al tezamen. Hij maakte Adam, de eerste man, Die bij des duivels raad begon,

Zodat hij de eerste zonde deed

100 En bij Eva ‘s raad ook mee.

En toen ze zonde hadden gedaan,

Kwam hem een lust van vlees gelijk,

En worden van het grote goed,

Geworpen in de armoede,

105 In dit arme zwakke leven,

Daar groot geslacht van is gebleven;

En wat van hen werd geboren

Voer tot de hel en werd verloren;

Tot de tijd, dat Gods Zoon kwam,

110 En hij zijn handwerk aannam

Uit Lucifers kwade geweld.

Zoals ons dat Evangelie vertelt,

Werd hij te Betlehem geboren,

Dat Effrata heette daar tevoren,

115 Van Maria zijn moeder;

Hiervan is die historie bekender

Die uit het Evangelie spreekt;

Hierom is ‘t dat het hier ontbreekt.

Onze Heer wandelde in achter land, te waren

120 En werd met zijn dertig jaren

Gedoopt hier in aardrijk

In de Jordaan geweldig

Van Sint Johannes de Doper;

Aldus werd Onze Heer een christen.

125 Dat alle die hem dopen deden

In de eer van de Drievuldigheid,

En hem dan hoeden wilden van zonden,

Zodat ze de niet van de duivel worden gevonden

130 Deze macht gaf God de klerken

Die meester zijn van de heilige kerk.

Aldus waste hij Adams zonden,

En dus verloor te die stonden

Lucifer al zijn geweld,

135 Daar hij de mens mee hield,

Tenzij dat hij zonde deed;

En God, die altijd Zijn genade

Tot de mens keert te alle stonden,

Want hij valt graag in zonden,

140 Zo heeft Hij een andere doop gezet, Als hij niet op zonden let,

Maar hij gaat te biechten gereed,

En doet dat hem zijn priester zegt;

Dus mag hij in dit aardrijk

145 Winnen wel dat hemelrijk.

Ook is dat bekend zonder waan,

Die het Evangelie nu verstaan,

Toen Jezus Christus ging in achter land,

Dat die van Rome ging in handen

150 Helemaal de wereld rond;

Hierom zo was terzelfder stond

Het Joden land in hun geweld;

Daar woonde er een die dat gerecht hield Te Jeruzalem en heet Pilatus,

155 En is het zoals het in het Waals staat,

Dan had hij in zijn manschappen

Een ridder waar we van bekennen

U zal er veel van horen hierna,

[3] En heet Joseph van Arimathea.

160 Maar dat hij zijn ridder iets was

Zeg ik niet dat ik het niet las

In andere historiën dan in deze;

De waarste die ik daarvan lees

Zegt, dat Pilatus was heiden,

165 En ook al de ridders van hem,

Die toen waren van zijn manschappen

Waren onbesneden lieden.

Joseph was Jood en erg rijk,

Hij zag Jezus zekerlijk

170 Doen menige tekens goed;

Dus minde hij hem in zijn gemoed,

Maar hij durfde dat niet te openbaren

Voor de andere Joden te waren.

Onze Heer had vijanden veel,

175 En weinig die hem gunden wel,

Want zijn jongeren daarvan een

Haatte hem, zoals het wel scheen;

Maar Jezus wist dat wel van tevoren,

Welke dood hij zou verkiezen,

180 Als God, die alle dingen was bekend,

Dat was ook voorzegt lange stond;

En Judas was van zijn jongeren een,

Onze Heers drost, zoals het wel scheen,

En plag te dragen dat men hem gaf.

185 Sint Johannes hij schreef daar af,

Dat deze zaak waar was al,

En hij van de jongeren veel stal;

Maar dat Waalse zegt het en niet Latijn,

Dat de tiende daarvan was van hem

190 Van alles, dat men gaf Onze Heer;

Daarvan kwam hem grote oneer,

Zoals u dat boek wel zeggen zal,

Dat hierna nu volgt al.

Hoe Judas Jhesum verkochte.

Thomaes zeghet waer by dat was,

195 Dat die verrader Judas

Sinen Here omme dertich penninge gaf;

Die Ewangeliste zeghet hier af;

Doe Jhesus’ Cristus zat ende at

Ende Sancta Maria wiste dat,

200 Die was geheten Magdalene,

Si kochte diere zalve rene

Ende storte ze op Onses Heren hovet.

Judaes toernde daerombe, des gelovet,

Ende woude hebben zinen tiende,

205 Daer hi die Helle an verdiende.

Hi seide, alse Sancte Johan bescrivet:

“Hoe eest, dat men dese cost nu drivet?

Waer ombe is dese salve verloren?

Hadde mense verkocht te voren,

210 Ende hadde daermede dertich penninge genomen,

o waert den armen te hulpe komen”.

Dit sprack hi, seide sancte Johan,

Niet dat hi sinen zin leide daeran,

Dat hi die armen iet hadde lief,

215 Maer omdat hi was een dief,

Ende hi die alemosen droech,

Daer hi te stelene af plach genoech.

Thomaes zeghet, dat hi was gram,

Dat men hem zinen tiende nam,

220 Die doe dertich penninge was waert;

Hier omme verkochte hi daer ter vaert

Sinen schepper ende zinen here

Om dertich penninge te siner onneren.

Darombe zeghet dat Walsche van der Wrake

225 Eene zeer logentlike zake,

Dat die penninge zonderlingen

Waren van goudenen ringen.

Die redene zi es al gelogen,

Ende die des gelovet, hi es bedrogen.

230 Hier latick oeck van den Walsche bliven,

Dat ick niet en wil bescriven

Judaes’ gedinge, die hem verkochte,

Denselven Here, die hem gewrochte,

Wanten docht my niet waer;

235 Maer dat zegge ick wael openbaer,

Hi was verkocht opten Goensdach;

Des andren dages, die daerna gelach,

Des avendes was hi spade gegaen.

In Romans zach ick oeck staen,

240 Dat God met zinen jongeren sat,

Opten witten Donredach, ende at,

Te Symons hues, die lazarus was;

Maer dat es logene ende gedwas:

Symon woende in Bethania.

245 Oeck scrivet ons dat Walsch hierna,

Dat hi aldaer wart gevaen;

Want die ‘t dichte, hi haddet verstaen

Ende meende wael geweten dat,

Dat Symon woende in der stat.

4 250 Symon was, dat mogewy lesen,

Van syner laserheit genesen,

Lange eer Onse Here was gevaen;

Maer ick late die historie staen

Van den Romanse, ende telle iu voert

255 Der waren Ewangelien woert.

Eens witten donredages sat

Onse Here tener tafelen ende at,

Te sinen jongeren sprack hi met staden:

“Juwer een sal my verraden”.

260 Doe waren si droevich, ende elck riep zeer:

“Bin ick dat? bin ick dat, lieve Heer?”

Doe sprack Judaes: “bin ick dat, rabbi?”

“Dat seghestu!” antworde hi.

Daer leerde hi mede den apostelen sine,

265 Van water, van brode, ende van wine

Synen lichaem maken ende zijn bloet,

Ende seyde: “zo wanneer gy dit doet,

So zult gy ember mijns gedinken”.

Doe hi hem hadde gegeven drinken

270 Sijn bloet, ende doe si hadden gegeten,

Doe gingen zi ten berge tOliveten,

In enen wael schonen hof fijn,

Daer hi met den jongeren zijn

Dicke wile wanderde ende was.

275 Hoe wel wiste dat Judas;

Hi quam aldaer met ener schaer.

Die jongeren worden zeer in vaer,

Want Judas daer, ter zelver stont,

Jhesum cussede an zinen mont;

280 Dus verriet hi den Here zijn,

Dat cussen was dat littekijn;

Te dier stede wart, sonder waen,

Onse Here al te hant gevaen

Van den Joden lasterlike,

285 Ende si leiden hem dorperlike;

Dat was so spade, dat zi te samen

Met vackelen ende lanternen quamen,

Ende leiden hem in dat gedinge,

Daer die Joden saten tot eenen ringe,

290 Die alle rieden an synen hals;

Daer was menege logene valsch.

Des morgens brachten sine Pilaten,

Ende clageden over hem wtermaten.

Pylatus zeyde: “gy nemeten bet,

295 Ende ordelten na uwer wet”.

“Neen, wy en mogen nieman doet slaen”,

Spraken si. “So laet icken gaen”,

Sprack Pilatus, “willick dan?”

“Neen, laetstu gaen desen man,

300 So en bistu des Keysers vrint niet wael,

Want hi seyde dese tael,

Dat hi der Joden koninck waer;

Dus wederseyde hi openbaer

305 Tiberius, sines zelves Heer”.

Dit woert ontsach Pilatus zeer;

Al wasset hem leet, hi moeste nochtan

Jhesum, den onsculdegen man,

Doen gheselen, ende crucen mede,

310 Toten berge Calvarien ter stede.

Hoe Judas Jezus verkocht.

Thomas zegt het waarbij dat het was,

195 Dat de verrader Judas

Zijn Heer om dertig penningen gaf;

De Evangelist zegt hiervan;

Toen Jezus Christus zat en at

En Sint Maria wist dat,

200 Die was geheten Magdalena,

Ze kocht dure zalf rein

En stortte op Onze Heren hoofd.

Judas vertoornde daarom, dus geloof het, En wou hebben zijn tiende,

205 Daar hij de hel aan verdiende.

Hij zei, zoals Sint Johannes beschrijft:

“Hoe is het, dat men deze kost nu drijft?

Waarom is deze zalf verloren?

Had men ze verkocht tevoren,

210 En had daarmee dertig penningen genomen,

O, was het de armen te hulp gekomen”.

Dit sprak hij, zei Sint Johannes,

Niet dat hij zijn zin legde daaraan,

Dat hij de armen iets had lief,

215 Maar omdat hij was een dief,

En hij de aalmoezen droeg,

Daar hij van plag te stelen genoeg.

Thomas zegt het, dat hij was gram,

Dat men hem zijn tienden nam,

220 Die toen dertig penningen was waard;

Hierom verkocht hij daar ter vaart

Zijn schepper en zijn heer

Om dertig penningen tot zijn oneer.

Daarom zegt dat Waalse van de Wraak

225 Een zeer leugenachtige zaak,

Dat die penningen bijzonder

Waren van gouden ringen.

Die reden is alles gelogen,

En die het gelooft, hij is bedrogen.

230 Hier laat ik het ook van het Waals blijven,

Dat ik niet wil beschrijven

Judas gedingen die hem verkochten,

Dezelfde Heer, die zich wreekte,

Want dat leek me niet waar;

235 Maar dat zeg ik wel openbaar,

Hij was verkocht op de woensdag;

De volgende dag die daarna lag,

‘s Avonds was hij laat gegaan.

In Romeinen zag ik ook staan,

240 Dat God met zijn jongeren zat,

Op Witte Donderdag, en at,

Te Simons huis, die melaats was;

Maar dat is leugen en dwaas:

Simon woonde in Bethania.

245 Ook schrijft ons dat Waals hierna,

Dat hij aldaar werd gevangen;

Want die het dichtte, hij had dat verstaan En meende wel te weten dat,

Dat Simon woonde in die stad.

[4] 250 Simon was, dat mogen we lezen,

Van zijn melaatsheid genezen,

Lang eer Onze Heer was gevangen;

Maar ik laat die historie staan

Van de Romeinen, en vertel u voort

255 Het ware Evangeliewoord.

Eens op Witte Donderdag zat

Onze Heer te ene tafel en at,

Tot zijn jongeren sprak hij met stade:

“Een van u zal mij verraden”.

260 Toen waren ze droevig, en elk riep zeer:

“Ben ik dat? Ben ik dat, lieve Heer?”

Toen sprak Judas: “ben ik dat, rabbi?”

“Dat zegt u!” antwoordde hij.

Daar leerde hij mede de apostelen van hem,

265 Van water, van brood, en van wijn

Zijn lichaam maken en zijn bloed,

En zei: “zo wanneer gij dit doet,

Dan zal ge me immer gedenken”.

Toen hij hun had gegeven te drinken

270 Zijn bloed, en toen ze hadden gegeten,

Toen gingen ze naar de Olijfberg,

In een wel mooie hof fijn,

Daar hij met de jongeren van hem

Vaak wel wandelde en was.

275 Hoe goed wist dat Judas;

Hij kwam aldaar met een schaar.

De jongeren worden zeer in gevaar,

Want Judas daar, terzelfder stond,

Jezus kuste aan zijn mond;

280 Dus veraadde hij de Heer van hem,

Dat kussen was dat teken;

Te die plaats waart, zonder waan,

Onze Heer direct gevangen

Van de Joden lasterlijk,

285 En ze leiden hem burgerlijk;

Dat was zo laat, zodat ze tezamen

Met fakkels en lantarens kwamen,

En leiden hem in dat geding,

Daar de Joden zaten in een ring,

290 Die allen aanraadden om zijn hals;

Daar was menige leugen vals.

‘s Morgens brachten zij hem bij Pilatus,

En klaagden over hem uitermate.

Pilatus zei: “gij neemt hem beter,

295 En beoordeel hem naar uw wet”.

“Neen, wij mogen niemand dood slaan”,

Spraken ze. “Dan laat ik hem gaan”,

Sprak Pilatus, “wil ik hem dan?”

“Neen, laat u gaan deze man,

300 Dan bent u de keizers vriend niet goed,

Want hij zei deze taal,

Dat hij de Joden koning waar;

Dus weersprak hij openbaar

305 Tiberius, zijn eigen heer”.

Dit woord ontzag Pilatus zeer;

Al was het hem leed, hij moest nochtans

Jezus, de onschuldige man,

Laten geselen, en kruisigen mede,

310 Tot de berg Calvarie ter plaatse.

Hoe God gecrucet wart, ende hoe die Helle tebrack.

Nu waren fel ende quaet die Joden

Ende onreine valsche roden:

Sine verrieden mede onsen Here,

Bydien meenden zi metten kere

315 Van synen dode onsculdech wesen.

Dor al dat wi van hem lesen,

Dat Pilatus was wael leet,

Riepenzi daer tegen gereet,

Beide meerre ende minder:

320 “Sijn bloet moete op onse kinder

Ende op ons allen gewroken zijn!”

Te dien tiden liet die zonne horen scijn,

Ende wert donker alse die nacht,

Ende die aerde bevede met groter kracht,

325 Ende die doden die verresen,

Die steene scheurden; ende binnen desen

Sprack een ridder die daer stont:

“Dit wert alder werelt kont,

“Dat dit die Godes Zone es”.

330 Die Jode dien zere duchte des,

Die hiet Joseph van Aramathia;

Hi ginck tot Pilate daerna,

Want hi was ryke ende milde

Ende hadde onder hem tien schilde.

335 Hi was een jonger van Jhesu Criste,

Al wast dat des die Joden en wisten,

Hi hopede, datten God dancken soude,

Ende bat Pilatuse also houde,

5 Dat hi hem den doden gaf.

340 Pilatus daer oeck zeghet af

Dat Romans, dat hi hem gaf

Eenen nap, daer ick iu af

Hierna zal tellen wonder groet;

Dat was daer, vor sine doet,

345 Jhesus die eerste misse in sanck;

Dien gaf Pilatus daer ombe danck

Een Jode, diene aldaer gewan,

Daer Jhesus, die onnosel man,

Met zinen lieven jongeren sat,

350 Ten lesten etene, ende met hem at,

Eer hi te syner passien ginck.

Joseph was blide van desen dinck;

Hi quam, ende Nycodemus mede,

Daer Jhesus hinck terselver stede;

355 Si dadenen van den cruce zachte.

Een diere cleet, dat Joseph brachte,

Spreiden si vor hem aldaer,

Dat seghe ick iu al openbaer,

Daer men Jhesum sachte in want;

360 Een steenen graf hadden si te hant,

Dat Joseph hadde doen maken,

Daer groeven zi en, dit zijn waer zaken,

Jhesus, in een hof daerby.

Maer dat Romans seghet mi,

365 Dat Joseph nam Onses Heren bloet,

Dat wt synen wonden vloet,

Ende dat hi dat in dien nap dede,

Ende hieldet met groter werdichede.

Die Joden quamen toten rechter doe,

370 Ende zeiden: “Here, hoert ons toe:

Dese mare sprack dese drogenare,

Doe hi levede al openbare,

Dat hi soude sonder saghe

Verrijsen in den derden daghe;

375 Hier ombe doet hoeden zijn graf”.

Pilatus zeide: “nu doet daeraf

Al dat iu dunket wesen goet”.

Mettien hebben si dat graf behoet

Alombe met gewapenden lieden,

380 Nochtan mochtet hem luttel dieden.

Ende God voer hierna ter Hellen,

Daer hi verloste sine gesellen,

Die hem lieflick hadden gedient,

Adame ende ander sine vrient

385 Hi stont op an den derden dach,

So datten nymant en sach

Van den genen diene wachten;

Die Ingele quamen daer met crachten,

Ende diene hoeden worden in vaer;

390 Ende doe dat dach was openbaer,

Liepen si alle enwech mettien,

Ende zeiden wat si hadden gesien.

Doe die Joden dat vernamen

Waren si droevich; te samene zi quamen

395 Ende sochten te hant nuwen raet.

Nu hert wat in den Walsche staet;

Daer staet gescreven, dat zi zeiden,

Dat zise wouden vangen beide,

Joseph ende Nicodemus;

400 Ofte ieman vragede: “waer es Jhesus?”

So zouden zi antworden dan:

Gevet ons die selve man,

Diene leiden in dat graf.

Wy zeggen iu noch daer af,

405 Zi woudent doen aldaer met liste,

Dat men daer nemmer af en wiste; diep.

Maer Nicodemus hi ontliep,

Ende Joseph moeste in den kerker

Dat zeght dat Romans, dat hi daer ynne lagh,

410 Tot an denselven dach

Datten Vaspasianus wt dede;

Maer dat es altemale logene mede:

So zoude hi daerinne xlij iaer

Hebben gelegen, dat is waer;

415 Oeck zeghet dat Romans hier af,

Dat hi hem in den kerker gaf

Sinen nap, dien hi te voren

Ene stonde hadde verloren,

Ende leerde hem daer heimelike woert,

420 Die hi niet en woude brengen voert.

Dat Walsch scrivet, na mynen wane,

So zijn die woert daer noch ane,

Daer dat heilege sacrament an leghet,

Dat men in der stille zeghet;

425 Van den nappe mochtet waer wesen

Ende van den woerden; nu moetwy lesen

Van den personen die waerheit al,

Daer ick iu niet an liegen en sal,

Hoe gram dat joedsche volck doe was,

430 Beide Annas ende Cayfas,

6 Doe Joseph Jhesum hadde begraven,

Rikelike met diere haven,

Zi vingenen, zeghet die ware lesse,

Ende leiden hem in gevancknesse.

435 Daer lach hi tot in Paeschedach nachte,

Dat Gd opstont met zijnre crachte;

Doe quam hi aldaer Joseph lach

Ende tallereerst dat hi hem sach,

Meende hi dattet Elias waer;

440 Maer Jhesus dede al openbaer

Josepe daer die waerheit verstaen,

Dat hi dat was, al zonder waen,

Dien hi van den cruce dede;

Hi voerdene danen, dat es waerhede,

445 Wt den kerker beslotener dueren;

En wondert iu niet der aventueren,

Want God mach doen al dat Hi wille;

Hi voerdene wt den kerker stille

Al tote Aramathia;

450 Ende doe die Joden quamen daerna,

Ende zi hem doe niet en vonden,

Twivelden zi tenzelven stonden.

Doe quamen die wachters openbaer,

Ende zeiden, dat Jhesus verresen waer;

455 Die Joden zeiden: “gy zulten ons geven

So waer dat hi iu es ontbleven,

Of zo wat gy daermede hebbet gedaen”.

Die wachters antworden saen:

“Gevet ons Josepe, dien gy vinget,

460 Wy geven in Jhesum, dien gy hinget;

Maer gy ne kondet en niet gewachten,

Hi ontginck iu by Godes krachten;

Wy en kondent Jhesum verbieden niet,

Hi stont op al sonder verdriet,

465 Als hi woude, van dode te live”.

Doe antworden die kaytive:

“Segget dat hi iu was verstolen

Van sinen jongeren, so blivet verholen;

Wy zullen iu geven groten scat”.

470 Si namen ‘t ghelt ende loveden dat;

Nochtan zeiden si dat openbaer

Pilatus, dat Jhesus verresen waer.

Was een Keyser, die hiet Tiberius,

475 Die daer die Keiser [was] van beginne;

Es dat als ick ‘t bescreven kinne,

So lach die Keiser ende qual,

Ende die fisiciene daden al

Daertoe, dat hem gehelpen mochte;

480 Nochtan hielten dat oevel onsochte,

Ende die fisike en halp hem niet.

Doe was daer een, die hem riet,

Dat hi zoude al te hant

Senden in der Joden lant

485 Ombe Jhesum van Nazarene,

Die alle oevele gemene

Met zinen woerden kan genesen,

Entie menschen gesont doet wesen

Sonder ienege arcedie;

490 Ende Tiberius, die Keiser vrie

Belovede wael al te hant das.

Eenen, die hem heimelic was,

Riep hi tot hem al te hant,

Daer hi hem van verren was bekant;

495 Diegene ginck tot hem aldaer,

Hi sendene in der Joden lant vorwaer

Ombe Jhesum, onsen scepper fijn;

Die bode gereide hem mettien

Ende voer doe tot in Syrien

500 Ombe Jhesum den vrien,

Dat hi quame van Jherusalem.

Pilatus was blide met hem,

Ende makede met hem grote gome.

Doe zeide die bode van Rome,

505 Waerombe hi daer komen waer.

Pilatus wart zere in vaer,

Ende zeide: “Jhesus, die es doet”.

Des hadde den bode wonder groet,

Ende groten rouwe daerombe dreef,

510 Doe hi vereeste hoe dat hi doet bleef,

Ende datten Pilatus verdede;

Met groter overmoedichede

Leide hi op hem al den moert,

Dat hi zonder des Keysers woert,

515 Ende zonder recht der Senaet,

Hadde gedaen dese overdaet;

Want zulck een man mochte vele vromen

An dat keyserike van Romen.

Pilatus zeghet, ende hevet gesworen,

520 Dat hi des gerne hadde ontboren,

Maer dat die Joden met horen tongen

Op hem verriepen ende daertoe dwongen.

Dus claerde hi hem van den moert,

Ende gaf dat op die Joden voert.

7 525 Indien vertelde men daer den bode

Vele tekene groet van Gode,

Ende men zeide hem, zonder waen,

Doe sprack die bode: “men mach wel zien

530 Dat dit ne was geen visicien,

Maer hi was een geweldich God,

Die over den doet hadde gebot”.

Den Joden teech hi daer al bloet,

Dat zi Gode hadden gedoet,

535 Ende zi en mochten hem niet ontsculden,

Ende hi zwoer, by der roemscher hulden,

Dat zi haer goet zouden verliesen

Ende quaden doet alle kiesen.

Die Joden waren [zere] in vaer,

540 Want zi hem kenden openbaer

Schuldech zere van der sonde;

Zi namen verste ene stonde,

Want zi hem beraden wouden,

Hoe zi hem ontsculden zouden.

545 Kinder, dit was ember waer,

Dat die Joden hadden vaer,

Hoe zi hem ontsculden mochten.

Hier binnen des boden vriende zochten,

Of zi van Jhesus iet mochten vinden

550 Onder degene die hem minden.

Doe vernamen zy van ener vrouwen,

Die onsen Here was getrouwe,

Want hi hadde dat wijf genesen

Van der bloetsucht, daer wy af lesen

555 Dat zi xviij iaer ane qual;

Si hadde een beelde, dat zi al

Gewonden te zamen hadde in een cleet.

Dat leet, nadat men weet,

Van gedane na onsen Here;

560 Daer ombe pijnde die bode zere,

Eer hi dat van der vrouwen gewan.

Hierenbinnen hebben die joedsche man

Hen beraden in haer gedochte,

Ende zeiden, dat niet wesen en mochte,

565 Dat men mochte doden Gode.

Dus latewy dat bliven van den bode

Ende van den Joden al den pleit;

Te lanc te tellen hier ter stede.

570 Die bode voer enwech, ende voerde mede

Ende brachte te Rome dat beelde.

Want eerst dat hi dat beelde sach,

575 Vloe van hem al zijn ongmack;

Doe liet hi halen al den Senaet,

Ende hiet hem, dat zi hoer toeverlaet

Alle souden zetten an dien God;

Maer zi ontseiden zijn gebot.

580 Des dade hi ze doden ende versenden

In verren landen ende in ellenden;

Nochtan en was hi kersten niet

Want die eerste kerstene keiser hiet

Philippus, ende dat was oeck daernaer

585 Over herde menech jaer.

Ombe dese dinck quam eerst die nijt

Op die Joden van langer tijt

Dat stont, eer God gewroken wart.

Nu lieget vele van deser vaert

590 Dat Dietsch van Onses Heren Wrake;

Want dat seghet, in ware sake,

Dat Titus diegene was,

Die by den beelde daer genas,

Ende dat Vaspasianus waer

595 Van Aquitanigen die koninck maer,

Ende dat Herodes, zonder waen,

Die die kinder doet dede slaen,

Leefde doe die roemsche Heren

Die Joden begonden onteren,

600 Ende hi hemselven oeck versloech,

Ende Archelaus crone droech,

Doe men wan die heilege stat;

Maer dat gelogen es al dat,

Wil ick proeven hier vorwaer:

605 Na des Heren geboerte myn dan drie jaer

Leefde Herodes diene woude verslaen;

Achte jaer oeck mede, zonder waen,

Ofte min droech Archelaus krone,

Na zinen vader te lone,

610 Ende hi starf oeck in ellenden;

Dus mach ment in Josephus vinden.

Oeck en es dat Romans

In die redene niet wel gans,

Dat zeghet, dat Vaspasiaen

615 Van lazerscepe hadde ontfaen

By den beelde zine gesonde,

Ende hi daerna in korter stonde

Onsen Here wrack algader,

Ende dat Titus was zijn vader.

8 620 Hierne sal ik iu proeven ter stede,

Dat dit algader gelogen es mede.

Hoe God gekruisigd werd en hoe de hel brak.

Nu waren fel en kwaad de Joden

En onreine valse groepen:

Ze verraden mede Onze Heer,

Omdat ze meenden met een keer

315 Van zijn dood onschuldig te wezen.

Door alles dat we van hem lezen,

Dat het Pilatus wel was leed,

Riepen ze daartegen gereed,

Beide meer en minder:

320 “Zijn bloed moet op onze kinderen

En op ons allen gewroken zijn!”

In die tijden liet die zon haar schijn,

En het werd donker zoals de nacht,

En de aarde beefde met grote kracht,

325 En de doden die verrezen,

De stenen scheurden; en binnen deze

Sprak een ridder die daar stond:

“Dit wordt de hele wereld bekend,

“Dat dit Gods Zoon is”.

330 De Jood die zeer vreesde dit,

Die heet Joseph van Arimatea;

Hij ging tot Pilatus daarna,

Want hij was rijk en mild

En had onder hem tien schilden.

335 Hij was een jongere van Jezus Christus,

Al was het dat dit de Joden wisten,

Hij hoopte, dat God hem bedanken zou,

En bad Pilatus alzo te houden,

(5] Dat hij hem de doden gaf.

340 Pilatus daar ook zegt van

De Romeinen, dat hij hem gaf

Een nap, daar ik u van

Hierna zal vertellen een wonder groot;

Dat was daar, voor zijn dood,

345 Jezus die eerste mis in zong;

Die gaf Pilatus daarom dank

Een Jood, die hem aldaar won,

Daar Jezus, die onschuldige man,

Met zijn lieve jongeren zat,

350 Tenslotte eet, en met hen at,

Eer hij tot zijn lijden ging.

Joseph was blij met dit ding;

Hij kwam, en Nicodemus mede,

Daar Jezus hing terzelfder stede;

355 Ze deden hem van het kruis zacht.

Een duur kleed, dat Joseph bracht,

Spreiden ze voor hem aldaar,

Dat zeg ik u al openbaar,

Daar men Jezus zacht in wond;

360 Een stenen graf hadden ze gelijk,

Dat Joseph had laten maken,

Daar begroeven ze hem, dit zijn ware zaken,

Jezus, in een hof daarbij.

Maar de Romeinen zegt mij,

365 Dat Joseph nam Onze Heren bloed,

Dat uit zijn wonden vloeit,

En dat hij dat in die nap deed,

En hield het met grote waardigheid.

De Joden kwamen tot de rechter toen,

370 En zeiden: “Heer, hoor ons toe:

Dit bericht sprak deze bedrieger,

Toen hij leefde al openbaar,

Dat hij zou zonder sage

Verrijzen in de derde dag;

375 Hierom laat u behoeden zijn graf”.

Pilatus zei: “nu doe daarvan

Alles dat u denkt te wezen goed”.

Meteen hebben ze dat graf behoed

Alom met gewapende lieden,

380 Nochtans mocht het hen weinig beduiden. En God voer hierna ter helle,

Daar hij verloste zijn gezellen,

Die hem lieflijk hadden gediend,

Adam en anderen zijn vrienden

385 Hij stond op de derde dag,

Zodat niemand het zag

Van diegene die hem bewaakten;

De engelen kwamen daar met krachten,

En die hem behoeden worden in gevaar;

390 En toen het dag was openbaar,

Liepen ze alle weg meteen,

En zeiden wat ze hadden gezien.

Toen de Joden dat vernamen

Waren ze droevig; tezamen ze kwamen

395 En zochten gelijk nieuwe raad.

Nu hoor wat in het Waals staat;

Daar staat geschreven, dat ze zeiden,

Dat ze hen wilden vangen beide,

Joseph en Nicodemus;

400 Als iemand vroeg: “waar is Jezus?”

Zo zouden ze antwoorden dan:

Geef ons diezelfde man,

Die hem legde in dat graf.

Wij zeggen u noch daarvan,

405 Ze wilden het doen aldaar met list,

Zodat men daar nimmer van wist; diep

Maar Nicodemus hij ontkwam,

En Joseph moest in de kerker

Dat zeggen Romeinen, dat hij daarin lag,

410 Tot aan dezelfde dag

Dat Vespasianus hem er uit deed;

Maar dat is allemaal leugen mede:

Dan zou hij daarin zijn 42 jaar

Hebben gelegen, dat is waar;

415 Ook zegt Romeinen hiervan,

Dat hij hem in de kerker gaf

Zijn nap, die hij tevoren

Een tijdje had verloren,

En leerde hem daar heimelijke woorden,

420 Die hij niet wou brengen voort.

Dat Waals schrijft, naar mijn mening,

Zo zijn die woorden daar nog aan,

Daar dat heilige sacrament aan ligt,

Dat men in stilte zegt;

425 Van de nap mocht het waar wezen

En van de woorden; nu moeten we lezen

Van de personen de waarheid al,

Daar ik u niets van liegen zal,

Hoe gram dat Joodse volk toen was,

430 Beide Annas en Cayfas,

(6] Toen Joseph Jezus had begraven,

Rijkelijk met dure gaven,

Ze vingen hem, zegt de ware les,

En legden hem in gevangenis.

435 Daar lag hij tot in Paasdag nacht,

Dat God opstond met zijn kracht;

Toen kwam hij aldaar Joseph lag

En ten allereerste dat hij hem zag,

Meende hij dat het Elias was;

440 Maar Jezus liet al openbaar

Joseph daar de waarheid verstaan,

Dat hij dat was, al zonder waan,

Die hij van het kruis deed;

Hij voer er vandaan, dat is waarheid,

445 Uit de kerker besloten deuren;

En verwondert u niet de avonturen,

Want God mag doen al dat Hij wil;

Hij voerde hem uit de kerker stil

Al tot Aramathia;

450 En toen die Joden kwamen daarna,

En ze hem toen niet vonden,

Twijfelden ze dezelfde stonde.

Toen kwamen die wachters openbaar,

En zeiden, dat Jezus verrezen waar;

455 De Joden zeiden: “ge zal hem ons geven

Zo waar dat hij u is ontsnapt,

Of zowat ge daarmee hebt gedaan”.

Die wachters antwoorden gelijk:

“Geef ons Joseph, die gij ving,

460 Wij geven u Jezus, die gij hing;

Maar ge kan het niet verwachten,

Hij ontging u bij Gods krachten;

Wij konden het Jezus verbieden niet,

Hij stond op al zonder verdriet,

465 Zoals hij wilde, van dood tot leven”.

Toen antwoorden die ellendige:

“Zeg het dat hij u was gestolen

Van zijn jongeren, zo blijft het verborgen;

Wij zullen u geven een grote schat”.

470 Ze namen ‘t geld en beloofden dat;

Nochtans zeiden dat openbaar

Pilatus, dat Jezus verrezen was.

Er was een keizer, die heet Tiberius,

475 Die daar de keizer was van het begin;

Is dat zoals ik ‘t beschreven ken,

Zo lag die keizer aan een kwaal,

En de geneesheren deden al

Daartoe, dat hem helpen mocht;

480 Nochtans behield hij dat euvel hard,

En de geneesheer hielp hem niet.

Toen was er een, die hem aanraadde,

Dat hij zou al gelijk

Zenden in het Joden land

485 Om Jezus van Nazarene,

Die alle euvels algemeen

Met zijn woorden kan genezen,

En de mens gezond laat wezen

Zonder enige geneesmiddel;

490 En Tiberius, de keizer vrij

Beloofde wel gelijk dat.

Een, die hem vertrouwd was,

Riep hij tot hem al gelijk,

Daar hij hem van ver was bekend;

495 Diegene ging tot hem aldaar,

Hij zond hem in het Joden land voorwaar

Om Jezus, onze schepper fijn;

Die bode bereidde zich meteen

En voer toen tot in Syrië

500 Om Jezus de vriend,

Dat hij kwam van Jeruzalem.

Pilatus was blij met hem,

En maakte hem grote eer.

Toen zei de bode van Rome,

505 Waarom hij daar gekomen waar.

Pilatus werd zeer in gevaar,

En zei: “Jezus, die is dood”.

Dus had de bode verwondering groot,

En grote rouw daarom dreef,

510 Toen hij hoorde hoe dat hij doodbleef, En dat Pilatus hem verdeed

Met grote overmoedigheid

Legde hij op hem geheel deze moord,

Dat hij zonder keizers woord,

515 En zonder recht van de senaat,

Had gedaan deze overdaad;

Want zo’n man mocht veel voordeel doen

Aan dat keizerrijk van Rome.

Pilatus zegt het, en heeft gezworen,

520 Dat hij dit graag had ontbeerd

Maar dat de Joden met hun tongen

Op hem riepen en daartoe dwongen.

Dus zuiverde hij hem van de moord,

En gaf dat op de Joden voort.

[7] 525 Dan vertelde men daar de bode

Veel tekens groot van God,

En men zei hem, zonder waan,

Toen sprak de bode: “men mag wel zien

530 Dat dit was geen geneesheer,

Maar hij was een geweldige God,

Die over de dood had gebod”.

De Joden rekende hij daar al bloot,

Dat ze God hadden gedood,

535 En ze mochten zich niet verontschuldigen,

En hij zwoer, bij de Roomse hulde,

Dat ze hun goed zouden verliezen

En kwade dood alle kiezen.

Die Joden waren zeer in gevaar,

540 Want ze bekenden hen openbaar

Schuldig zeer van de zonde;

Ze namen uitstel een stonde,

Want ze zich beraden wilden,

Hoe ze zich verontschuldigen zouden.

545 Kinderen, dit was immer waar,

Dat de Joden hadden gevaar,

Hoe ze zich verontschuldigen mochten.

Hierbinnen bij de boden vrienden ze zochten,

Of ze van Jezus iets mochten vinden

550 Onder diegene die hem minden.

Toen vernamen ze van een vrouw,

Die Onze Heer was trouw,

Want hij had die vrouw genezen

Van de bloedziekte, waar we van lezen

555 Daar ze 18 jaar aan leed;

Ze had een beeld, dat ze geheel

Gewonden tezamen had in een kleed.

Dat leek, naar dat men weet,

Van gedaante naar Onze Heer;

560 Daarom dacht die bode zeer,

Eer hij dat van de vrouw won.

Hierna hebben die Joodse mannen

Zich beraden in hun gedachte,

En zeiden, dat het niet wezen mocht,

565 Dat men mocht doden God.

Dus laten we dat blijven van de bode

En van de Joden het hele pleit;

Te lang te vertellen hier ter plaatse.

570 Die bode voor weg, en voerde het mede

En bracht te Rome dat beeld.

Want ten eerste dat hij dat beeld zag,

575 Vloog van hem al zijn ongemak;

Toen liet hij halen de hele senaat,

En zei hen, dat ze hun toeverlaat

Alle zouden zetten aan die God;

Maar ze ontzeiden zijn gebod.

580 Dus liet hij ze doden en zenden

In verre landen en in ellenden;

Nochtans was hij christen niet

Want de eerste christenkeizer heette

Filippus, en dat was ook daarna

585 Na zeer veel jaar.

Vanwege dit ding kwam eerst de nijd

Op de Joden van lang geleden

Dat stond, eer God gewroken werd.

Nu lieg veel van deze vaart

590 Dat Dietse van Onze Heren wraak;

Want dat zegt, in ware zaak,

Dat Titus diegene was,

Die via het beeld daar genas,

En dat Vespasianus waar

595 Van Aquitanië de koning maar,

En dat Herodes, zonder waan,

Die de kinderen dood liet slaan,

Leefde toen de Roomse heren

Die de Joden begon te onteren,

600 En hij zichzelf ook versloeg,

En Archelaus de kroon droeg,

Toen men won de heilige plaats;

Maar dat gelogen is al dat,

Wil ik bewijzen hier voorwaar:

605 Na de Heer geboorte minder dan drie jaar

Leefde Herodes die hem wilde verslaan;

Acht jaar ook mede, zonder waan,

Of minder droeg Archelaus de kroon,

Na zijn vader te loon,

610 En hij stierf ook in ellende;

Aldus mag men het in Josephus vinden.

Ook is dat Romeinen

In die reden niet goed geheel,

Dat zegt dat Vespasianus

615 Van melaatsheid had ontvangen

Bij het beeld zijn gezondheid,

En hij daarna in korte stonde

Onze Heer wreekte allemaal,

En dat Titus was zijn vader.

[8] 620 Hierna zal ik u bewijzen ter stede,

Dat dit allemaal gelogen is mede.

Hoe God gewroken wart van Tytus ende van Vaspasianus.

Die aventure zeghet hier naer,

Dat leet wael xlij jaer,

Van dat gemarteret was Jhesus,

625 Aldus bescrivet Josephus,

Die was doe binnen Jherusalem,

Dat Titus lach, ende met hem

Dat roemsche heer, voer der stede,

Eer God die wrake komen dede.

630 Hi gaf den Joden tijt ende stonde,

Dat si beteren mochten hoer sonde,

Die si an Jhesum hadden gedaen;

Maer zi en wouden, zonder waen.

Hier ombe dade Onse Here wreken

635 Over hem hoer valsche treken

Ende al der heileger liede bloet.

Dat joedsche volck was al verwoet,

Want si alle versamelt waren

Op den Paeschen, zonder sparen,

640 Tot Jherusalem in der stede;

Want zi wouden, na haren sede

..........

..........

Die my verkochte ombe goet,

955 Ende hi met my ter tafelen zat;

Doe ginck hy heen zinen pat,

Ende nembermeer was hi met my.

Mine apostelen doe deden zy

Eenen anderen in sine stede.

960 Nu zalstu gedencken mede

Der tafelen, daer ick toe sat;

Dor die ere, dat ick daer op at,

So zalstu ene ander tafel zetten,

Ende roepet Broen sonder letten,

965 Dinen zwager, die een goetman es,

Ende zine kinder, des zijt gewes,

Sijn goet ende oeck ander mede

Sal hi winnen hier ter stede,

Die men goet zal bekinnen;

970 Sech hem, dat hi ga met mynnen

Daer du hem wises een rivier,

Ende vange enen visch wael scier,

Ende dat hi brenge den eersten visch;

Als hi enwech es, gerede dinen disch,

975 Ende decken ende neem dit vat,

Ende in midden der tafelen zet dat,

Ende deck dat met enen clede;

Dan so neem den visch gerede,

Ende leggen den vate by;

980 Dan roep dijn volck, waer dat sy,

Ende zech, zi zullen weten saen,

Wie van hem allen hevet mesdaen;

Dan zalstu in mynen name zitten

Alzo als ick opten witten

985 Donredage ter tafelen zat.

Neem Broen ende merke dat

Wie hem daer achter trecken zal;

Als dat volck es geseten al,

Sal daer bliven een idele stat,

990 Ende die zal bedieden dat,

Dat Judaes zine stat verloes;

Die stat zal idel bliven altoes,

Tote dat Broens zone hevet een kint,

Die die stat met rechte wint;

995 Ende alse dan Broen geseten es,

So doe dan kondich dinen volke des,

Wat manne dat hi es die gone

Die an den Vader ende an den Zone

Gelovet ende an den Heilghen Geest;

1000 Ende die dan gedaen hevet meest,

Dat ick met di met mynen monde

9 Hem geboet, hi come ter stonde

Ende zitte ende neme die gracie

Totter tafelen sonder tribulacie.

1005 Recht alse hem Onse Here hiet

Dede Joseph ende anders niet;

Hi zat ter tafelen ende Broen;

Ende alzo hiet hi den anderen doen.

Een groot deel zat daer neder,

1010 Maer vele meer keerde daer weder,

Die totter tafelen niet en quamen.

Doe zi vervullet was altezamen

Sonder die stat die idel bleef,

Daer ick iu te voren af screef,

1015 Die tusschen Broen ende Josepe lach

Die so idel bleef wel menegen dach.

Doe die liede, die daer zaten

Te Josepes tafelen ende aten,

Vernamen der groter soetecheit,

1020 Ende si worden vervullet gereit

Van al dat haer herte woude

Ende hadden al vergeten boude

Der anderen, die daer niet en zaten;

Doe sprack een van dien die daer aten

1025 Tot dengenen die daer stonden;

Hi vraechde hem of zy iet konden

Gevoelen des si hadden daer;

Si zeiden: “neen wy, niet een haer”.

Peter hiet hi, die des vraechde;

1030 Hoe wel hem des woerdes behaechde,

Hi zeide doe: “nu moochdy verstaen,

Dat gy die zonde hebbet gedaen,

Daer gy Josepe ombe vraget;

Herde oevele hem dat woert behaget;

1035 Si scaemden hem ende gingen wt

Haerder een meende noch overluet

Noch wel gebeteren zijn leven;

Ende diegene es noch daer gebleven

Hi en woude nergen gaan.

1040 Doe die dienst was al gedaen,

Doe hiet Joseph daer elken bi namen,

Dat zi daer alle dage quamen

Ombe die gracie te ontfane.

Doe gingen zi allegader dane,

1045 Daer die ander liede waren.

Dus kende Joseph die sondaren

By der kracht van Onsen Heer,

Ende dit was noch min noch meer

Dan van den vate die eerste proevinge;

1050 Dit zijn doch wonderlike dinge.

Ende welke tijt dat was die getyde

Gingen zi daer in alle wel blyde,

Ende degene die daerin niet quamen

Vraechden, wat zi daer vernamen;

1055 Si zeiden: “dat en mach tongevertellen,

Noch herte gedichten noch verspellen

Onse grote blijtscap, dat es waer,

Die wile dat wi sitten daer,

Ende alse wy opstaen dueret soe

1060 Tote des anderen morgens vroe”.

Si vraechden: “wanen mach dat iu komen

Die gracie, die men genomen

Noch vulprysen niet en kan?”

Peter sprack, die goede man:

1065 “Die Here gevet ons gevoech,

Die Josepe wt den kerker droech”.

Si zeiden: “wat mach zijn dat vat?

Wy en zagen nie te voren dat”.

Peter sprack: “dat hevet versceden

1070 Die gezelscap van ons beiden;

Want dat en laet in zijn covent

Negenen sonder ongescent;

Dat moget gy nu wel bekinnen;

Maer zegget wat gy [voeldet] van binnen

1075 Doe Joseph iu daerin sitten hiet?”

Ende zeiden si en wistens niet.

Degene zeide: “gy moget mede

Merken wel wie sonde dede

Daer wi die pine af ontfaen”.

1080 Die ander zeide: “wy moeten gaen,

Ende rumen dat lant gelijck keytiven;

Maer waer latewi iu bliven?

Wat zulwy zeggen, of men ons vraget,

“Segget, dat ghy ons achterst zaget,

1085 Ende lyet mede in der genaden

Der Drivoudicheit, die ons beraden

Ende helpen zal wt alre scout

Ende in den gelove dat Joseph hout”.

Die quade zeiden: “wi gaen onser strate;

1090 Wat mogewy zeggen van den vate?

Hoe zulwy dat heten waer wy gaen?”

Hi zeide: “dat vat, daer wy af ontfaen

Hebben gracie ende joye,

10 Ende dat wy leven sonder vernoye,

1095 Daer wy af eten dat soete mael,

Dat sal van genaden hieten die Grael,

Dat het dengenen so wel gereit

Die hem in sine geselscap meit.

So grote blijtscap hebbewy te dische

1100 Dat ons te moede es alse vische

Die in enen groten vloet saen

Des menschen handen zijn ontgaen”.

Die quade seiden: “met rechte ende wale

Hevet dat den name van den Grale;

1105 Dus zulwi dat hieten waer wy gaen”.

Ende die daer bleven, sonder waen,

Seiden Josepe dat hiete also.

Des was Joseph herde vro;

Ende welke tijt dat tercietijt was

1110 So plagen die goede das,

Dat zi dan seiden sonder hale:

“Gawy totten dienste van den Grale”.

Dus was die Grael dat selve vat,

Daer God zijn leste mael wt at

1115 Vor dat hi zine pine doechde,

Daer hi ons allen mede verhoechde,

Ende hier ombe zo heet altemale

Dit boek die Historie van den Grale.

Hoe God gewroken werd van Titus en van Vespasianus.

Het verhaal zegt het hierna,

Dat geleden was wel 42 jaar,

Na dat gemarteld was Jezus,

625 Aldus beschrijft Josephus,

Die was toen binnen Jeruzalem,

Daar Titus lag, en met hem

Dat Romeinse leger, voor de stad,

Eer God de wraak komen deed.

630 Hij gaf de Joden tijd en stonde,

Dat ze verbeteren mochten hun zonde,

Die ze aan Jezus hadden gedaan;

Maar ze niet wilden, zonder waan.

Hierom deed Onze Heer wreken

635 Over hem hun valse streken

En alle heilige lieden bloot.

Dat Joodse volk was geheel verwoed,

Want ze allen verzameld waren

Op Pasen, zonder sparen,

640 Te Jeruzalem in die stede;

Want ze wilden, naar hun zede

..........

..........

Die mij verkocht om goed,

955 En hij met mij ter tafel zat;

Toen ging hij heen zijn pad,

En nimmermeer was hij met mij.

Mijn apostelen en toen deden zij

Een andere in zijn plaats.

960 Nu zal u denken mede

De tafel, daar ik aan zat;

Door de eer, dat ik daarop at,

Zo zal u een andere tafel zetten,

En roep Broen zonder letten,

965 Uw zwager, die een goede man is,

En zijn kinderen, dus zij gewis,

Zijn goed en ook andere mede

Zal hij winnen hier ter stede,

Die men goed zal bekennen;

970 Zeg hem, dat hij gaat met minnen

Daar u hem wijst een rivier,

En vang een vis erg snel,

En dat hij brengt de eerste vis;

Als hij weg is, bereid uw dis,

975 En dek het en neem dit vat,

En in het midden van de tafel zet dat,

En bedek dat met een kleed;

Dan zo neem de vis gereed,

En leg het vat erbij;

980 Dan roep uw volk, waar dat is,

En zeg, ze zullen het weten samen,

Wie van hen allen heeft misdaan;

Dan zal u in mijn naam zitten

Alzo als ik op de Witte

985 Donderdag ter tafel zat.

Neem Broen en merk dat

Wie zich achteruittrekken zal;

Als dat volk gezeten is al,

Zal daar blijven een lege plaats,

990 En die zal betekenen dat,

Dat Judas zijn plaats verloor;

Die plaats zal leeg blijven altijd,

Totdat Broens zoon heeft een kind,

Die de plaats met recht wint;

995 En als dan Broen gezeten is,

Laat dan uw volk verkondig dit,

Welke man dat hij is diegene

Die aan de Vader en aan de Zoon

Gelooft en aan de Heilige Geest;

1000 En die dan gedaan heeft meest,

Dat ik met die met mijn mond

[9] Hem gebood, hij komt ter stonde

En zit en neemt de genade

Tot de tafel zonder rampen.

1005 Recht zoals hem Onze Heer zei

Deed Joseph en anders niet;

Hij zat ter tafel en Broen;

En alzo zei hij de anderen te doen.

Een groot deel zat daar neder,

1010 Maar veel meer keerden daar weer,

Die tot de tafel niet kwamen.

Toen ze gevuld was al tezamen

Uitgezonderd de plaats die leeg bleef,

Daar ik u tevoren van schreef,

1015 Die tussen Broen en Joseph lag

Die zo leeg bleef wel menige dag.

Toen de lieden, die daar zaten

Te Joseph ‘s tafel en aten,

Vernamen de grote lieflijkheid,

1020 En ze worden vervuld gereed

Van al dat hun hart wou

En hadden geheel vergeten onbeschroomd

De anderen die daar niet zaten;

Toen sprak een van die daar aten

1025 Tot diegenen die daar stonden;

Hij vroeg zich al of zij iets konden

Voelen dat ze hadden daar;

Ze zeiden: “neen wij niet een haar”.

Petrus heette hij, die aldus vroeg;

1030 Hoe goed hem het woord behaagde,

Hij zei toen: “nu mag u verstaan,

Dat ge de zonde hebt gedaan,

Daar ge Joseph om vraagt;

Erg kwaad hen dat woord behaagt;

1035 Ze schaamden zich en gingen uit

Daar een meende noch overluid

Nog wel te verbeteren zijn leven;

En diegene is nog daar gebleven

Hij wilde nergens gaan.

1040 Toen die dienst was geheel gedaan,

Toen noemde Joseph daar elk bij de naam, Dat ze daar alle dagen kwamen

Om die genade te ontvangen.

Toen gingen ze er allen vandaan,

1045 Daar de andere lieden waren.

Zo herkende Joseph de zondaren

Met de kracht van Onze Heer,

En dit was min of meer

Dan van het vat de eerste beproeving;

1050 Dit zijn toch wonderlijke dingen.

En welke tijd dat waten de getijden

Gingen ze daarin alle wel blijde,

En diegene die daarin niet kwamen

Vroegen, wat ze daar vernamen;

1055 Ze zeiden: “dat kan men niet vertellen,

Nog erg gedichten noch voorspellen

Onze grote blijdschap, dat is waar,

De tijd dat we zitten daar,

En als we opstaan duurt het zo

1060 Tot de volgende morgen vroeg”.

Ze vroegen: “waarvan mag het u komen

De genade, die men noemen

Nog en niet volprijzen kan?”

Petrus sprak, die goede man:

1065 “Die Heer geeft ons genoegen,

Die Joseph uit de kerker droeg”.

Ze zeiden: “wat mag zijn dat vat?

We zagen niet tevoren dat”.

Petrus sprak: “dat heeft gescheiden

1070 Het gezelschap van ons beiden;

Want dat het laat in zijn convent

Nee geen zonder schande;

Dat mag ge nu wel bekennen;

Maar zeg wat ge voelt van binnen

1075 Toen Joseph u daarin te zitten zei?”

Ze zeiden ze wisten het niet.

Diegene zei: “ge mag het mede

Merken goed wie zonde deed

Daar we de pijn van ontvangen”.

1080 De ander zei: “we moeten gaan,

En ruimen dat land gelijk ellendige;

Maar waar laten we u blijven?

Wat zullen we zeggen, als men ons vraagt, “Zeg, het dat ge ons laatst zag,

1085 En belij mede in de genade

De Drievuldigheid, die ons beraden

En helpen zal uit alle schuld

En in het geloof dat Joseph houdt”.

De kwade zei: “we gaan onze straat;

1090 Wat mogen we zeggen van het vat? Hoe zullen we dat noemen waar we gaan?”

Hij zei: “dat vat daar we van ontvangen

Hebben genade en vreugde,

[10] En dat we leven zonder verdriet,

1095 Daar we van eten dat zoete maal,

Dat zal van genade heten de Graal,

Dat het diegenen zo goed bereid

Die hem in zijn gezelschap ontmoet.

Zo grote blijdschap hebben we te dis

1100 Dat het ons te moede is als een vis

Die in een grote vloed gelijk

De mensen handen zijn ontgaan”.

Die kwade zei: “met recht wel

Heeft dat de naam van de Graal;

1105 Dus zullen we dat zo noemen waar we gaan”.

En die daar bleven, zonder waan,

Zeiden Joseph dat het heette alzo.

Dus was Joseph zeer vrolijk;

En welke tijd dat het 9 uur was

1110 Zo deden die goede dat,

Dat ze dan zeiden zonder haal

“Gaan we tot de dienst van de Graal”.

Dus was de Graal datzelfde vat,

Daar God zijn laatste maal uit at

1115 Voordat hij zijn pijn gedoogde,

Daar hij ons allen mee verhoogde,

En hierom zo heet het allemaal

Dit boek de Historie van de Graal.

Van Moyses ende van der ydeler stat die tuschen Josep ende Brone was.

Totten tiden dat zi verschieden

1120 Die quade van den goeden lieden,

Was daer een die Moyses hiet,

Ende hi en woude altoes niet

Dat geselscap laten van den Grale.

Hi was geraket in zine tale

1125 Ende ter werelt herde vroet

Ende van buten sceen hi goet;

Hi zeide: “ic en scheide niet hen

Want ic in den wille ben

Te wesene met desen volke goet,

1130 Dat God met Sijnre genaden voet”.

Hi weende ende dreef misbaer,

Alse of dat hem wel leet waer,

Ende bleef daer met Josepes lieden,

Ende die ander doe danen schieden,

1135 Welker tijt dat hi der eenen zach,

Riep hi ember: “owi, o wach!

Soete vrint, bidde vor my

Dat mi Joseph genadec zy

Dat ik die gracie hebben moete

1140 Die iu aldus zere es zoete”.

Dit riep hi in dier gebaer

Oftet hem in ernste waer

So lange bat hi des den lieden

Dat zi hem daerop berieden

1145 Te biddene Josepe ombe Moyses,

So zere ontfermede hem des,

Zi namen Moyses met hem allen

Ende gingen tote Josepe vallen,

Ende genade bidden altezamen.

1150 Josepe wonderde waerombe zi quamen,

Ende zeide: “zegget, wat gy begert”.

Zi zeiden: hoert, here, herwert:

Een groot deel van onsen lieden,

Die met ons van den Joden schieden,

1155 Zijn gegaen hoerre strate

Seder dat wi van dinen vate

Die gracie eerstwerf ontfingen;

Nu es hier een, in waren dingen,

Die hetet Moyses, als wy scouwen,

1160 Dien zere zine sonden rouwen;

Hi en wille ons nu niet laten,

Hi biddet ons allen wtermaten,

Dat dijn covent tot dy gae

Ende bidde, dat hi mede ontfae

1165 Die gracie, die ons gevet dijn vat;

Here, nu biddewy iu alle dat

Dit dijn wille moete wesen”.

Josep antwoerde tot desen:

“Die gracie en es niet mijn;

1170 Maer die hemelsche drochtijn

Gevet ze, daer ‘t Hem dunket goet,

Dat es dengenen, die hoeren moet

Totten dogeden zetten altoes;

Maer es dese in dat herte loes

1175 Ende hi hem buten maket scone

So vruchte ick dat hi my hone;

Hierombe ben ick een deel gevreest,

Maer hi hoent hem zelven meest,

Es dat hi ons wil bedriegen”.

1180 “Neen”, zeiden zi, “kan dese man liegen

Zone gelovewy man nimmermeer,

Maer doet dat doer God, lieve Heer,

Ende laeten in der genaden wesen!”

11 Joseph sprack: “provet an desen,

1185 Of hi zulck zij als hi ons toent,

Dat hi hemselven niet en hoent;

Ick sal vor hem ende vor iu

Onsen Here bidden nu”.

Syne gesellen ende Moyes

1190 Seiden: “Here, God loen iu des!”

Vor die scotele, die men heet den Grael,

Ginck Joseph allene staen,

Totter erden zeech hi neder zaen

Op ellenbogen ende op knien

1195 Ende bat onsen Here met dien,

Dat Hi hem daer makede openbaer

Ofte Moyses al zulck waer

Alse hy buten togede wale?

Doe sprack van den heilgen Grale

1200 Eene stemme ende zeide:

“Nu is komen die waerheide,

Daer ick iu af zeide hier te voren

Du zals zien die stede koren

Die tusschen Broen es ende dy:

1205 Ombe Moyses biddes du my;

Menestu, dat hi is zulck man

Als hi buten togen kan,

Gy ende uwe gesellen gaet

Ter tafelen zitten, dat is mijn raet,

1210 Wan dat is tercietijt;

Doet Moyses komen, daer gy zijt,

Ende zegget oft hi mynnet alremeest

Die gracie van den heilgen Gheest,

1215 So ga hi dan zitten zonder waen

In die idele stede beneven dy,

Daer zalstu zien wael wat hi zij”.

Also alzet hem Onse Here hiet,

Dede Joseph, ende anders niet.

1220 Hi quam weder te zinen gesellen,

Ende zeide: “moget gy my vertellen,

Of Moyses es zulck van binnen,

Dat hi die gracie mach gewinnen,

Nyeman en mach ze hem ontseggen;

1225 Maer wil hi ons te voren leggen

Ander sake dan al waer,

Dat zal hem selven wesen zwaer”.

Zi zeiden dit tot Moyses alzo.

Hi antwoerde daer ende was vro:

1230 “Ick ne ontsie lude noch stille

Negene dinge, die Joseph wille.

Ick wane wel waerdich zijn daerof”.

Zi zeiden: “du heves den orlof

Sie dattu does zinen wille”.

1235 Hy zeide, hy en lietes lude noch stille.

Met hem waren zi alle blyde

Ende gingen totten getyde,

Aldaer men diende van den Grale.

Joseph sprack ten zelven male:

1240 “Moyses, du zals niet genaken

Eneger dinck oft eneger zaken

Daer du af onwerdich zijs;

Want dune machs, in gener wijs,

Nyeman honen alzo wel

1245 Alse dy selven, bistu fel,

Sie dattu zijs alzo goet,

Alse dit volck; want in zijnen moet

Moyses sprack: “oft ick goet ben

Sone late my God nimmer hen

1250 Van iu scheiden”; - “nu komet voert”,

Sprack Joseph: “zeggestu waer woert,

Dat zullewy alle nu wel zien”.

Joseph sat weder met dien

Totter tafelen, ende sijn zwager Broen;

1255 Ende alzo begonsten die anderen

doen

Ekerlyck op zine stat,

Daer hi plach zittene vor dat;

Ende alse zi waren geseten daer,

Stont Moyses ende hadde vaer.

1260 Die tafele ginck hi al ontrent,

Hi ne zach onder al dat covent

Negene stat te zinen doene

Dan tusschen Joseph ende Broene;

Ten eersten dat hi was zitten gaen,

1265 Daer sanck hi neder alzo saen,

Men mochte niet gemerken dat,

Dat hi totter stede ie sat;

Ende Joseph was t ongemake

Entie ander van der sake,

1270 Ende haddens alle groten toren,

Dat Moyses dus was verloren.

Alse die dienst was gedaen,

Ende zi op waren gestaen

Sprack in groten rouwen ende leide

1275 Een die hiet Peter, ende seide

Tot Josepe: “wy zijn t ongemake,

Wy bidden iu, Here, ombe ene zake

12 Doer Hem, daer wy an geloven,

Dat is Onse Here van hier boven,

1280 Dat gy ons zegget zonder sparen,

Waer Moyses nu es gevaren”

Joseph sprack: “des en wetick niet,

Maer ick bidde Hem die dat al beziet,

Of dat Zijn wile nu zij

1285 Dat Hi dat doch vertoge my”.

Joseph quam ten heilgen Grale

Oetmoedelike, ende rechte wale

Kniede hy neder, ende zere bat:

“Here God, die in meneger stat

1290 Menege scone miracule tones,

Daer Du Dijn volck mede verscones;

Al dat Du does, Here, dat es goet,

Want Du ware vleesch ende bloet

Ontfinges an Sancta Maryen,

1295 Ende wy des oeck wael gelyen

Dat zi, maget, van iu genas,

Ende Gy gehengen woudet das

Doer ons te dogene menech leet,

Ende Gy tot my quamet gereet,

1300 Ende my voerdet in myne stat

Ende my mede geloefdet dat,

Wat dat ick iu bade hier voren,

Dat Gy my des soudet gehoren;

Ombe dese zaken so bid ick iu,

1305 Dat Gy rechte desen lachter nu

Van my doet van desen wane,

Ende Gy my brenget die waerheyt ane,

Waer dese man gebleven zij;

Alzoe dat dat volck an my,

1310 Die met mi die gracie ontfaen,

Die waerheit mogen verstaen”.

Binnen dien, dat Joseph lach opter aerde

Antwoerde hem die stemme waerde;

“Joseph, dat ick iu voerseide

1315 Dat es nu worden waerheide,

Doe du die tafele makedes eerst

Dine wijsheit is daerby gemeerst,

Want die stat, die idel was,

Die bediedet, dat Judas

1320 Sijn erve verloes ende zine stat;

Doch zeide ick dy te voren dat,

Dat die stat soude idel staen

Totten vierden, sonder waen,

Van Eugenien ende Broene,

1325 Die sal sijn waert van desen doene,

Die in deser stat sal wesen,

Ende negeen ander na desen

Geset sal zijn in deser eer,

Ende daer du ombe vrages so zeer

1330 Die by dy zat, ick salt dy tellen:

Alze enwech gingen zine gesellen,

So en bleef hy ombe niet el

Dan hy dy woude honen wel;

Want hy nye gelovede niet,

1335 Dat gy levet sonder verdriet;

Hier ombe ginck hy alzo liegen

Ombe dat hy dy woude bedriegen,

Ende es versoncken in abisse;

Van hem, des zijt wel gewisse,

1340 Ne werdet nimmermeer tale gemaket

Eer diegene tot hem geraket

Die dese stat vervullen sal,

Ende hy hem vint in dat diepe dal

Want hy sal leven sonder macht

1345 Tote dien, dat dit toe es gebracht.

Dus eret Onse Here sine steden.

Van Moyses is die tale geleden,

Tote dattene vint die selve mede,

Die zitten sal in dese stede;

1350 Ende dat volck, dat dan zal zijn

In zine geselschap ende in die dijn

Sulne heten lichame Moyses.

Doe kondech dinen volcke des.

Nu siet, oft iu wel behaget

1355 Wat gy hebbet ane my bejaget”.

Dus makede kondech Onse Here

Josepe Moyses van valschen kere,

Ende Joseph zeidet Broene voert,

Ende Peter mede dese woert,

1360 Ende sinen jongeren alle gader.

Doe seiden zi alle: “Here Vader!

Hy is dul, die dor dit cranke leven

Juwen dienst wil begeven.

Van Mozes en van de lege plaats die tussen Joseph en Broen was.

Tot de tijd dat ze scheidden

1120 Die kwade van de goede lieden,

Was er daar een die Mozes heet,

En hij wou altijd niet

Dat gezelschap verlaten van de Graal.

Hij was goed geraakt in zijn taal

1125 En ter wereld zeer verstandig

En van buiten scheen hij goed;

Hij zei: “ik schei niet van hen

Want ik in de wil ben

Te wezen met dit volk goed,

1130 Dat God met Zijn genaden voedt”.

Hij weende en dreef misbaar,

Alsof dat het hem wel leed was,

En bleef daar met Joseph ‘s lieden,

Toen de anderen er vandaan scheidden,

1135 Welke tijd dat hij er een zag,

Riep hij immer: “o wie, o wee!

Lieve vriend, bid voor mij

Dat me Joseph genadig zij

Dat ik de genade hebben moet

1140 Die u aldus zeer is zoet”.

Dit riep hij in die gebaren

Of het hem in ernst was

Zo lang bad hij dus de lieden

Dat ze zich daarop berieden

1145 Te bidden Joseph om Mozes,

Zo zeer ontfermde hen dit,

Ze namen Mozes met hen allen

En gingen tot Joseph vallen,

En genade bidden alle tezamen.

1150 Joseph verwonderde waarom dat ze kwamen,

En zei: “zeg het, wat ge begeert”.

Ze zeiden: hoort, heer, hierheen:

Een groot deel van onze lieden,

Die met ons van de Joden scheiden,

1155 Zijn gegaan hun straat

Sinds dat we van uw vat

Die genade de eerste keer ontvingen;

Nu is hier er een, in ware dingen,

Die heet Mozes, zoals we aanschouwen,

1160 Die zeer zijn zonde berouwt;

Hij wil ons nu niet verlaten,

Hij bidt ons allen uitermate,

Dat uw convent tot u gaat

En bidt, dat hij mede ontvangt

1165 De genade, die ons geeft uw vat;

Heer, nu bidden we u alle dat

Dit uw wil moet wezen”.

Joseph antwoordde tot deze:

“De genade is niet van mij;

1170 Maar van het hemelse hoofd

Geeft ze het, daar ‘t Hem denkt goed,

Dat is diegenen, die hun moed

Tot de deugden zetten altijd;

Maar is deze in dat hart vals

1175 En hij zich van buiten maakt schoon Dan vrees ik dat hij me hoont;

Hierom ben ik een deel bevreesd,

Maar hij hoont zichzelf het meest,

Is dat hij ons wil bedriegen”.

1180 “Neen”, zeiden zij, “kan deze man liegen

Dan geloven we een mens nimmermeer,

Maar doe dat door God, lieve Heer,

En laat hem in de genade wezen!”

[11] Joseph sprak: “bewijs het aan deze,

1185 Of hij zulks is zoals hij ons toont,

Zodat hij zichzelf niet hoont;

Ik zal voor hem en voor u

Onze Heer bidden nu”.

Zijn gezellen en Mozes

1190 Zeiden: “Heer, God loont u dit!”

Voor de schotel, die men noemt de Graal, Ging Joseph alleen staan,

Tot de aarde zonk hij neer gelijk

Op ellenbogen en op knieën

1195 En bad Onze Heer met die,

Dat Hij hem daar maakte openbaar

Of Mozes al zulks waar

Zoals hij van buiten getuigde wel?

Toen sprak van de heilige Graal

1200 Een stem en zei:

“Nu is gekomen de waarheid,

Daar ik u van zei hier tevoren

U zal zien die plaats uitverkoren

Die tussen Broen is en u:

1205 Om Mozes bidt u mij;

Meent u, dat hij is zulke man

Zoals hij buiten tonen kan,

Gij en uw gezellen gaat

Ter tafel zitten, dat is mijn raad,

1210 Want dat is 9 uur;

Laat Mozes komen, daar gij bent,

En zeggen of hij mint het allermeest

De genade van de heilige Geest,

1215 Dan gaat hij dan zitten zonder waan

In de lege plaats naast u,

Daar zal u wel zien wat hij is”.

Alzo zoals hem Onze Heer zei,

Deed Joseph, en anders niet.

1220 Hij kwam weer tot zijn gezellen,

En zei: “mag ge mij vertellen,

Of Mozes zulks is vanbinnen,

Dat hij de genade mag winnen,

Niemand mag het hem ontzeggen;

1225 Maar wil hij ons tevoren leggen

Andere zaken dan geheel waar,

Dat zal hem zelf wezen zwaar”.

Ze zeiden dit tot Mozes alzo.

Hij antwoordde daar en was vrolijk:

1230 “Ik ontzie luid nog stil

Geen dingen, die Joseph wil.

Ik meen wel waardig zijn daarvan”.

Ze zeiden: “u hebt verlof

Zie dat u doet zijn wil”.

1235 Hij zei, hij liet het luid nog stil.

Met hem waren ze alle blij

En gingen tot de getijde,

Al daar men diende van de Graal.

Joseph sprak dezelfde maal:

1240 “Mozes, u zal niet aanraken

Enige ding of enige zaken

Daar u onwaardig van bent;

Want u mag, op geen wijze,

Niemand honen alzo wel

1245 Dan u zelf, bent u fel,

Zie dat u bent alzo goed,

Als dit volk; want er in zijn moet

Mozes sprak: “of ik goed ben

Zo laat me God nimmer hen

1250 Van u scheiden”; - “nu komt voort”,

Sprak Joseph: “zegt u waar woord,

Dat zullen we allen nu wel zien”.

Joseph zat weer met dien

Tot de tafel, en zijn zwager Broen;

1255 En alzo begonnen de anderen te doen

Elk op zijn plaats,

Daar hij plag te zitten voor dat;

En toen ze gezeten waren daar,

Stond Mozes en had angst.

1260 De tafel ging hij al omtrent,

Hij zag onder al dat convent

Geen plaats tot zijn doen

Dan tussen Joseph en Broen;

Ten eerste dat hij was zitten gegaan,

1265 Daar zonk hij neer alzo gelijk,

Men mocht het niet merken dat,

Dat hij op de plaats iets zat;

En Joseph was te ongemak

En de anderen van de zaak,

1270 En hadden alle grote toorn,

Dat Mozes dus was verloren.

Toen de dienst was gedaan,

En ze op waren opgestaan

Sprak in grote rouw en leed

1275 Een die heet Petrus, en zei

Tot Joseph: “we zijn te ongemak,

We bidden u, Heer om een zaak

[12] Door Hem, daar we aan geloven,

Dat is Onze Heer van hierboven,

1280 Dat ge ons zegt zonder sparen,

Waar Mozes nu is gevaren”

Joseph sprak: “dat weet ik niet,

Maar ik bid Hem die dat alles beziet,

Of dat Zijn wil nu zij

1285 Dat Hij dat toch toont aan mij”.

Joseph kwam tot de heilige Graal

Ootmoedig, en echt wel

Knielde hij neer, en zeer bad:

“Heer God, die in menige plaats

1290 Menige mooie mirakels vertoont,

Daar U Uw volk mee verschoont;

Al dat U doet, Heer, dat is goed,

Want U was vlees en bloed

Ontving van Sint Maria,

1295 En wij dus ook wel belijden

Dat zij, maagd, van u genas, (geboorte]

En Gij toestaan wilde dat

Door ons te gedogen menig leed,

En Gij tot mij kwam gereed,

1300 En mij voerde in mijn plaats

En mij mede beloofde dat,

Wat dat ik u bad hier voren,

Dat Gij mij dat zou verhoren;

Om deze zaak zo bid ik u,

1305 Dat Gij echt dit lachen nu

Van me doet van deze waan,

En Gij me brengt de waarheid aan,

Waar deze man gebleven is;

Alzo dat het volk van mij,

1310 Die met mij de genade ontvangen,

De waarheid mogen verstaan”.

In de tijd, dat Joseph lag op de aarde

Antwoordde hem de stem waardig;

“Joseph, dat ik u voorzei

1315 Dat is nu geworden waarheid,

Toen u de tafel maakte eerst

Uw wijsheid is daarbij vermeerderd,

Want de plaats, die leeg was,

Die betekent, dat Judas

1320 Zijn erfrecht verloor en zijn plaats;

Toch zei ik u tevoren dat,

Dat die plaats leeg zou staan

Tot de vierde, zonder waan,

Van Eugenie en Broen,

1325 Die zal waard zijn van dit doen,

Die in deze plaats zal wezen,

En geen andere na deze

Gezet zal zijn in deze eer,

En daar u om vraagt zo zeer

1330 Die bij u zat, ik zal het u vertellen:

Toen weggingen zijn gezellen,

Zo bleef hij er om niets anders

Dan dat hij u wou honen wel;

Want hij geloofde niet,

1335 Dat ge leeft zonder verdriet;

Hierom ging hij alzo liegen

Om dat hij u wou bedriegen,

En is verzonken in afgrond; (hel)

Van hem, dus wees zeker,

1340 Wordt nimmermeer taal gemaakt

Eer diegene tot hem raakt

Die deze plaats vervullen zal,

En hij hem vindt in dat diepe dal

Want hij zal leven zonder macht

1345 Tot die, dat dit toe is gebracht.

Dus erft Onze Heer zijn plaats.

Van Mozes is de taal geleden,

Totdat hem vindt dezelfde mede,

Die zitten zal in deze plaats;

1350 En dat volk, dat dan zal zijn

In zijn gezelschap en in die van u

Zullen heten lichaam Mozes.

Toe verkondig uw volk dit.

Nu zie, of het u wel behaagt

1355 Wat ge hebt aan mij gevraagd”.

Dus maakte bekend Onze Heer

Joseph Mozes van valse keer,

En Joseph zei Broen voort,

En Petrus mede deze woord,

1360 En zijn jongeren alle tezamen.

Toen zeiden ze alle: “Heer Vader!

Hij is dol, die door dit zwakke leven

Uw dienst wil begeven.

Van Broene ende van sinen xij zonen, ende wat daer af komen zal.

Dus waren lange in dit doen

1365 Eugenie ende hoer man Broen

13 Ende zi hadden twalef sonen,

Die nyeman en mochte versconen,

Daer si mede waren verladen,

So dat die vrouwe begonste raden

1370 Broene hoeren manne, ende zeide:

“Here, wy zijn verladen beide

Met onsen kinderen herde zeer;

Vraget Josepe, onsen Heer,

Want hy is mijn lieve broeder,

1375 Wat wy mogen doen; hi es vroeder

Dan wy, ende wy en zullen niet doen

Dan sinen raet, Here Broen;

Dat hi zeghet, dat loven wy al”.

“”Dunket iu goet, ick wane, ick zal

1380 Te Josepe gaen ende zoecken

raet””.

Die Vrouwe zeide: “Here, jaet”.

Doe ginck Broen al te hant

Daer hi Heren Josepe vant,

Ende zeide: “lieve Here mijn,

1385 Hier moet iu goede raet toe zijn:

Iu suster, Here, ende oeck ick

Hebben te samene gesijn dick,

Ende wy hebben twalef sonen,

Die schoenste die in den lande wonen,

1390 Daer bidden wy iu ombe raet”.

Joseph sprack: “daer dat al aen staet

Hi moetse te sinen dienste staden,

Ende ick willes my oeck beraden”.

Dit lieten zi staen tot den dage,

1395 Dat Joseph in stilre lage

Allene by zinen vate stoet,

Ende hem quam in sinen moet

Van sinen neven, ende hi bat

Onsen Here voer sijn vat;

1400 Al wenende zeide hi: “lieve Heer!

Waer dat Dijn wille, ende doer Dijn eer,

So bidde ick gerne vor myne neven

Dat Iu hem gracie woudes geven,

Ende doet my, Here, nu te verstane,

1405 Ofte daer iet geleghet ane”.

Doe Josepes bede was gedaen,

Quam die Ingel daer gegaen,

Ende zeide: “ick ben hier gesent,

Dine bede die es vollent;

1410 Dat du biddes vor dine neven

Hevet dy God al gegeven:

Hi wil dat zi totten dienste horen,

Ende Sine jongeren zijn verkoren,

Ende zi sonder meester leven;

1415 Ende men hem wijf sal geven,

Dengenen, die ze willen ontfaen,

Ende dengenen, die daer weder staen,

Die sullen hoer aller meester bliven

Van dengenen metten wiven;

1420 Ende alsi wijf hebben die broeder,

So bidde vader ende moeder

Dat zi dy dengenen geven,

Die zonder wijf daer es gebleven;

Ende als du hem heves, kom ten Grale,

1425 Daer suldy horen Onses Heren tale,

Die zal van dinen neven zeggen”.

Die Ingel liet die tale leggen

Ende voer weder danen hi quam;

Ende alse Joseph dat vernam,

1430 Was hi des utermaten vro,

Dat dat komen soude also.

Te Broene quam hi ende zeide:

Ombe raet badet gy my beide

Van uwen kinderen, minen neven;

1435 Ick rade, dat men hem wijf zal geven,

Die zullen zi houden met trouwen

Ende winnen kinder entie werlt bouwen,

Dien gy niet daertoe konnet dwingen

Dien zuldy tot my bringen”.

1440 Broen zeide: “al uwen wille

Willen wy doen lude ende stille”.

Doe zeide Broen zinen wive voert

Josepes tale ende zyne woert,

Ende zi sprack doe met sinne:

1445 “Haestet daertoe, lieve mynne”.

Broen sprack sinen kinderen toe,

Ende zeide: “nu zeghet my, hoe

Dat gy iu leven nu wilt leiden”.

Si zeiden: “wat duncket goet iu beiden,

1450 Onser moeder ende oeck iu,

Ende onsen ome, dat doewy nu,

Op dat zij die wille Onses Heren”.

Broen zeide: “ick wille daertoe keren,

Dat ghy huweleck alle doet

1455 Dien daertoe staet zijn moet,

14 Ende gy dat hout met trouwen,

Also ick doe met myner vrouwen”.

Doe zi dit hoerden, waren zi blide,

Ende zeiden doe: “tallen tide

1460 Willen wy doen dat gy gebiet,

Ende des en willen wy laten niet”.

Ende mettien dat Broen vernam,

Waerheen dat hoer wille quam,

Bejaechde hi dat zi hadden wijf,

1465 Ende beval hem, op hoer lijf,

Voert te houdene als die kerke gebiet,

Entie twelfste en woude niet

In gener wijs huweleck doen

Ombe al dat mochte bidden Broen,

1470 Ende die hiet Alein die Groes

Ende aldus bleef hi wiveloes.

Des wonderde zere den vader,

Ende zeide doe dat allegader

Sine broeder hadden wijf,

1475 “Waerombe makestu des een blijf?

Hoene doedy als uwe broeder doen?”

“Ick en mach, lieve vader Broen,

Negene van desen joncfrouwen”.

Aldus dade Broen daer trouwen

1480 Wijf sine elve kinder;

Die twelfste bleef doe ginder.

Des loech Joseph, ende zeide: “dit kint

Willick dat men my toe sint,

Ende gy my dat gevet ende iu wijf”.

1485 Broen zeide: “wy doen zonder blijf”.

Dus gaven zi Josepe hoer kint;

Ende alse Alein dat hadde bekint,

Dat men hem Josepe gaf also,

Was hi des utermaten vro,

1490 Ende zeide dattet hem waer lief.

Joseph nam hem - seget die brief -

In zinen arm ter zelver stont

Ende kusten an synen mont,

Ende zeide: “ick minne dy zeer”.

1495 Doe zeide hy te zinen Heer

Ende te ziner zuster mede:

“Gaet te huys, deze blivet ter stede”.

Zi gingen ewech, dat kint bleef daer;

Joseph zeide doe, dat is waer:

1500 “Lieve neve, iu sal groet eer

Gescien, dat iu Onse Heer

Te Zinen dienste hevet verkoren;

Ende ghy sult oeck als te voren

Boven iu broeder wesen man;

1505 Hierombe blivet met my dan,

Ghy zult horen Onses eren kracht,

Ende bidden Hem, doer Zine macht

Dat Hi my Zine stemme sende,

Ende Hi my zegge van iu dat ende,

1510 Hoe gy leiden zult iu leven”.

Doe hi der tale hadde begeven,

Antworde hem een stemme allene:

“Dijn neve is sempel ende rene

Ende van wael goeden sinne,

1515 Wat zo du hem makes inne,

Des gelovet hi wael te voren;

Telle hem hoe ick was geboren,

Ende hoe ick eerst die werelt zochte,

Ende hoe dat men my verkochte,

1520 Ende an den cruce was verheven,

Ende hoe ick dy was gegeven

Ende hoe du my leides in dat graf,

Ende ick dy myne scotele gaf,

Ende hoe du waers gevaen,

1525 Ende ick dy dede ontgaen,

Ende wat gave ick dy gaf,

Ende wat dy quam daer af,

Ende ember meer sal komen

Die my sal dienen te siner vromen,

1530 Ende dat ick dy hebbe gegeven

Eerdeschen wille in dit leven,

Ende oeck allen dinen gesellen,

Ende allen dengenen die daer af tellen

Volmakelike zullen konnen,

1535 Dien sal ick myner gracien gonnen,

Ende behouden haer erve,

Noch zi en zullen in gener werve

In hogen hoven vor landesheren

Ontwiset zijn van zyner eren;

1540 Hoeren lichaem sal ick bevreden,

Gelonen der Dryvoudicheden;

Ende als du hem heves geseit,

So toeg hem mijn vat gereit,

Ende sech hem, dat mijn bloet

1545 Daer inne es ende oeck stoet;

15 Des sal hi dy geloven te bet;

Wijs hem hoe die Duvel let

Die gerne willen dienen my;

Sech hem dat hi hem wael besie,

1550 Ende van quaetheden wael wachte,

Ende hi merke ende achte

Ombe die saken die hem oeck leren

Hoe quade gedachten van hem keren;

Hevet hi dit in hem gevest,

1555 Dit zijn zaken, die hem best

Van den Duvelen sullen vreden;

Ende dat hy van onsuverheden

Sinen lichame wael wachte

By dage ende oeck by nachte;

1560 Logene sech hem, dat hi scuwe

Ende die waerheit vernuwe

Van my tot sinen gesellen;

Waer dat zi henen willen,

Oft in wat lande dat hi se leet

1565 Dat hi van mi spreke gereet;

Als hi van my spreken begint,

Es dat sake dat hi mi mint,

So hi meer te sprekene vint.

Sech dat hi winnen sal een kint,

1570 Dat mijn vat sal achterwaren;

Dus saltu hem dit openbaren,

Hoe hi sal leren mijn covent;

Ende als hi dit al hevet bekent,

Sech hem dat hi wese hoeder

1575 Siner suster ende siner broeder,

Ende ten Westen ga te hant

In dat alre woeste lant,

Ende dat hi tot elker stede

Minen name verhoge mede,

1580 Ende heten geven sinen vader

Aleine sine gracie alle gader.

Morgen, als dat is tercietijt

Ende ghy alle versamelt zijt,

So zult gy ene claerheit zien,

1585 Een brief sal komen met dien,

Die iu die claerheit brengen sal

He sal verluchten iu covent al;

Dien brief salstu Peter geven

Vor dijn convent vor dynen neven,

1590 Ende heten hem, dat hi gaet

Daer hem dat herte meest toe staet,

Ende dat hi hem niet ontziet;

Ick en begeve hem niet.

Vraget hem, waer hi begaert,

1600 Hy salt dy zeggen ter vaert,

Dat es in dat lant van Avaroen,

Ten westen waert draget dat doen,

Daer sal hy beiden Aleyns kint;

Die doet en wert hem niet gesint

1605 Eer hy hevet denselven man,

Die hem den brief bedieden kan;

Die zal hem zeggen al wt ende wt

Van den vate die virtuet,

Ende van Moyses al die maer,

1610 Als hy dit weet openbae

Sal hy sterven ende komen my;

Sech dynen neve, dat hetick dy,

Si zullen te bet ten dogeden staen

Ende des te meer gracien ontfaen”.

1615 Ene stemme sprack alzo;

Des was Joseph herde vro

Ende zeidet synen neve Aleyne

Dat hy wiste, groet ende cleyne.

Robrecht zeide van Borroen,

1620 Die in dat Walsche screef dit doen:

Die dat bescriven soude al,

Dat hy hem leerde groet ende smal,

Dat daer alzoe vele an waer twewerf

Alse nu t’ al den boeke bederf;

1625 Maer elck man merke, die dat bevroet,

Dat hy hem leerde menech goet,

Ende als hy hem hadde geleert,

Seide hy: “neve, ziet dat gy keert

Iu te Gode al dat gy levet,

1630 Die iu zoe vele gracien gevet”.

Hy leidene weder tot den vader,

Ende Joseph zeide hem algader,

Beide den susteren ende den broeder:

“Sijns vaders kynt ende sijnre moeder

1635 Sullen alle wesen onder desen;

Secht hem dat zi onderhorech wesen

Hem, alsof hy waer hoer vader;

God sal hem helpen allegader,

Es dat zi goeder zeden plien;

1640 Daer zi alle toe zullen zien.

Geef dyne gracie Aleyne,

Zi zullen hem al gemeine

16 Geloven daerna vele te bet,

Ende houden oeck sine wet.

1645 Hy sal ze wel mede behoeden

Alzo lange als si bevroeden

Dat si sinen wille doen”.

Dit sprack Joseph tote Broen.

Des anderen dages te tercietyde

1650 Quamen zy tot den dienste blyde,

Daer zaghen si eene claerheit,

Die een brief brachte gereit;

Ende alssine op hadden genomen,

Soe is Joseph daertoe gekomen,

1655 Ende nam den brief in sijne hant;

Peter riep hy al te hant,

Ende zeide: “wel lieve vrient,

Jhesus, dien ghy hebbet gedient

Die iu kochte met synen bloede

1660 Dat is onze Vader die goede,

Daertoe hevet hy verkoren iu

Dat ghy dese boetscap nu

Sullet doen die hy gebiet”.

Peter sprack: “ick en meende niet

1665 Waerdich zijn van desen rade,

Dat ick dese boetscap dade”.

“God”, zeide hy, “kent bet iu doget

Dan gy iu selven kennen moget;

Maer ick bidde iu ombe Gode

1670 Die iu coes te Sinen gebode

Dat ghy ons zegget, waer ghy zult gaen”.

Peter die antworde saen:

“Nie en zach men man in stede

Noch messelgier so scier gerede,

1675 Ick sal mijne boetscap doen

In dat lant van Avaroen;

In eene herde woeste stat,

Ten westen waert so lecht dat,

Ende ontbeiden daer der Godes genaden

1680 Ick bidde iu of ghy des sijt beraden,

Dat ghy biddet, dat ick volbringe

Ende ick altoes in genen dinge

Onses Heren wille en moete begeven,

Alzoe lange als ick sal leven,

1685 Ende my die Duvel niet en verriese,

Dat ick die minne Godes verliese

Want dat waer my een groet verlies.

Si zeiden alle: “God gonne iu dies!”

Haer aller sprake was alsoe,

1690 Ende gingen te samen doe

Beide meerre ende mynder,

Ende Broen ende syne kynder.

Broen seide: “ick ben iu vader

Ende ghy myne kynder alle gader,

1695 Ghy moet onderhorich sijn,

Wilt ghy komen daer der sonnen schijn

Ewelike is sonder nacht;

Des sijt alle wel bedacht.

Hier is Aleyn die groes, iu broeder,

1700 Doet sinen raet, hy is vroeder;

Ick geve hem, al daer ick sta beneven,

Al de gracie die ick mach geven,

Ende ick bidde hem, naest Onsen Heer,

Dat hy iu hoede ende beheer,

1705 Ende zijt hem alle onderdaen

Alse uwen Here, dat is wel gedaen;

Soecket synen raet in alre tijt

Daer ghy af in twyfel zijt,

Want hy sals iu wel berechten;

1710 Doet gelike goeden knechten

Ende werket vroe ende spade

Altoes by synen rade”.

Zi zeiden: “lieve vader Broen,

Wy zullen dat herde gerne doen”.

1715 Aldus verschieden si alle ginder

Die Here Broen ende sine kinder.

Aleyn die groes, haer broeder,

Al was hy jonger hy was vroeder,

Ende was haer meester; Joseph hiet

1720 Dat zi alle en lieten niet,

Zi en daden dat hy gebode.

Aldus leide hy ze, naest Gode,

In vremden lande Aleyn die groes

Sine broeder, sine genote;

1725 Ende in wat lande dat zi quamen,

Daer si goede liede vernamen,

Sprack hy van Onses Heren doet,

Ende hadde die genade so groet,

Dat men gaerne hoerde spreken.

1730 Aldus sijn die kynder enwech gestreken,

Ende nemmer en werden zi hier genoemt

Eer die redene weder koemt;

Hier moet daeraf die tale bliven,

Ende moet van anderen dingen scriven.

Van Broen en van zijn 12 zonen en wat daarvan komen zal.

Dus waren lang in dit doen

1365 Eugenie en haar man Broen

[13] En ze hadden twaalf zonen,

Die niemand mocht verschonen,

Daar ze mee waren verladen,

Zodat die vrouw zich begon te beraden

1370 Broen haar man, en zei:

“Heer, we zijn verladen beide

Met onze kinderen erg zeer;

Vraag het Joseph, onze Heer,

Want hij is mijn lieve broeder,

1375 Wat we mogen doen; hij is verstandiger

Dan wij, en wij zullen niets doen

Dan zijn raad, heer Broen;

Dat hij zegt, dat beloven we al”.

“”Denkt u goed, ik meen, ik zal

1380 Tot Joseph gaan en zoeken raad””.

De vrouw zei: “Heer, ja”.

Toen ging Broen al gelijk

Daar hij heer Joseph vond,

En zei: “lieve heer van mij,

1385 Hier moet uw goede raad toe zijn:

Uw zuster, heer, en ook ik

Zijn tezamen zijn geweest vaak,

En we hebben twaalf zonen,

De mooiste die in het land wonen,

1390 Daar bidden wij u om raad”.

Joseph sprak: “daar dat al aan staat

Hij moet ze tot zijn dienst brengen,

En ik wil me ook beraden”.

Dit lieten ze het staan tot de dag,

1395 Dat Joseph in stilte lag

Alleen bij zijn vat stond,

En hem kwam in zijn gemoed

Van zijn neven, en hij bad

Onze Heer voor zijn vat;

1400 Al wenende zei hij: “lieve Heer!

Was dat Uw wil, en door Uw eer,

Zo bid ik graag voor mijn neven

Dat U hen genade wou geven,

En laat me, Heer, nu verstaan,

1405 Of daar iets ligt aan”.

Toen Joseph ‘s gebed was gedaan,

Kwam de engel daar gegaan,

En zei: “ik ben hier gezonden,

Uw gebed die is vervuld;

1410 Dat u bidt voor uw neven

Heeft u God geheel gegeven:

Hij wil dat ze tot de dienst behoren,

En Zijn jongeren zijn uitverkoren,

En ze zonder meester leven;

1415 En men hen een vrouw zal geven,

Diegene, die ze willen ontvangen,

En diegene, die ertegen staat,

Die zal hun aller meester blijven

Van diegenen met de wijven;

1420 En als ze een vrouw hebben de broeders,

Zo bidt vader en moeder

Dat ze diegene geven,

Die zonder vrouw is gebleven;

En als u hem heeft, kom tot de Graal,

1425 Daar zal ge horen Onze Heren taal,

Die zal van uw neven zeggen”.

De engel liet die taal liggen

En voer weer vandaar hij kwam;

En toen Joseph dat vernam,

1430 Was hij dus uitermate vrolijk,

Dat dit komen zou alzo.

Tot Broen kwam hij en zei:

Om raad bad ge mij beide

Van uw kinderen, mijn neven;

1435 Ik raad aan, dat men hen vrouw zal geven,

Die zullen ze houden met trouw

En winnen kinderen en de wereld bouwen,

Die gij niet daartoe kan dwingen

Die zal ge tot mij brengen”.

1440 Broen zei: “al uw wil

Willen wij doen luid en stil”.

Toen zei Broen zijn vrouw voort

Joseph’s taal en zijn woord,

En ze sprak toen met zin:

1445 “Haast u daartoe, lieve min”.

Broen sprak zijn kinderen toe,

En zei: “nu zeg het mij, hoe

Dat ge uw leven nu wilt leiden”.

Ze zeiden: “wat lijkt u goed beiden,

1450 Onze moeder en ook u,

En onze oom, dat doen wij nu,

Opdat het de wil is van Onze Heer”.

Broen zei: “ik wil daartoe keren,

Dat ge alle huwelijk doet

1455 Die daartoe staat zijn gemoed,

[14] En dat ge het houdt met trouw,

Alzo ik doe met mijn vrouw”.

Toen ze dit hoorden, waren ze blijde,

En zeiden toen: “te allen tijde

1460 Willen we doen dat gij gebiedt,

En dit willen we laten niet”.

En meteen dat Broen vernam,

Waarheen dat hun wil kwam,

Bejaagde hij dat ze hadden wijf,

1465 En beval hem, op hun lijf,

Voort te houden zoals de kerk gebiedt,

En de twaalfde wilde niet

Op geen manier huwelijk doen

Om al dat mocht bidden Broen,

1470 En die heette Alein de Grote

En aldus bleef hij vrouwenloos.

Dat verwonderde zeer de vader,

En zei toen dat al tezamen

Zijn broeders hadden een wijf,

1475 “Waarom laat u dat achter?

En doe zoals uw broeders doen?”

“Ik mag, lieve vader Broen,

Geen van deze jonkvrouwen”.

Aldus liet Broen daar trouwen

1480 Vrouwen met zijn elf kinderen;

De twaalfde bleef toen ginder.

Dus lachte Joseph, en zei: “dit kind

Wil ik dat men mij toe zendt,

En ge mij dat geeft en uw wijf”.

1485 Broen zei: “wij doen het zonder wachten”.

Dus gaven ze Joseph hun kind;

En toen Alein dat had bekend,

Dat men hem Joseph gaf alzo,

Was hij dus uitermate vrolijk,

1490 En zei dat het hem was lief.

Joseph nam hem - zegt de brief -

In zijn arm terzelfder stond

En kusten hem aan zijn mond,

En zei: “ik bemin u zeer”.

1495 Toen zei hij tot zijn heer

En tot zijn zuster mede:

“Ga naar huis, deze blijft ter plaatse”.

Ze gingen weg, dat kind bleef daar;

Joseph zei toen, dat is waar:

1500 “Lieve neef, u zal grote eer

Geschieden, dat u Onze Heer

Tot Zijn dienst heeft verkoren;

En ge zal ook al te voren

Boven uw broeder wezen man;

1505 Hierom blijf met mij dan,

Ge zal horen Onze Heren kracht,

En bidden Hem, door Zijn macht

Dat Hij mij Zijn stem zendt,

En Hij mij zegt van u dat einde,

1510 Hoe gij leiden zal u leven”.

Toen hij de taal had begeven,

Antwoordde hem een stem alleen:

“Uw neef is eenvoudig en rein

En van er goede geest,

1515 Wat zo u bij hem maakt in,

Dat gelooft hij wel te voren;

Vertel hem hoe ik was geboren,

En hoe ik eerst de wereld bezocht,

En hoe dat men mij verkocht,

1520 En aan het kruis was verheven,

En hoe ik aan u was gegeven

En hoe u me legde in dat graf,

En ik u mijn schotel gaf,

En hoe u was gevangen,

1525 En ik u liet ontgaan,

En welke gave ik u gaf,

En wat er u kwam daaraf,

En immer meer zal komen

Die me zal dienen tot zijn voordeel,

1530 En dat ik u heb gegeven

Aardse wil in dit leven,

En ook alle uw gezellen,

En al diegenen die daarvan vertellen

Volmaakt zullen kunnen,

1535 Die zal ik mijn genade gunnen,

En behouden hun erf,

Nog ze zullen op geen manier

In hoge hoven voor landsheren

Ontwezen zijn van zijn eren;

1540 Hun lichaam zal ik bevredigen,

Belonen met de Drievuldigheid;

En als u hem het heeft gezegd,

Toon hem mijn vat gereed,

En zeg hem, dat mijn bloed

1545 Daarin is en ook stond

[15] Dan zal hij u geloven beter;

Wijs hem hoe de duivel belet

Die graag willen dienen mij;

Zeg hem dat hij zich goed beziet,

1550 En van kwaadheden wel wacht,

En hij merkt en acht

Om de zaken die hem ook leren

Hoe kwade gedachten van hem te keren;

Heeft hij dit in hem gevestigd,

1555 Dit zijn zaken, die hem best

Van de duivel zullen bevrijden;

En dat hij van onzuiverheden

Zijn lichaam wel wacht

Bij dag en ook bij nacht;

1560 Leugen zeg hem, dat hij schuwt

En de waarheid vernieuwt

Van mij tot zijn gezellen;

Waar dat ze heen willen,

Of in welke landen dat hij ze leidt

1565 Zodat hij van me spreekt gereed;

Als hij van mij te spreken begint,

Is dat zaak dat hij me bemint,

Zo hij meer te spreken vindt.

Zeg dat hij winnen zal een kind,

1570 Dat mijn vat daarna zal bewaren;

Dus zal u hem dit openbaren,

Hoe hij zal leren mijn convent;

En als hij dit alles heeft bekend,

Zeg hem dat hij is hoeder

1575 Van zijn zusters en zijn broeders,

En te westen ga gelijk

In dat aller woeste land,

En dat hij te elke plaats

Mijn naam verhoogt mede,

1580 En zeg hem te geven zijn vader

Al zijn genade alle tezamen.

Morgen, als het is 9 uur tijd

En ge alle verzameld bent,

Dan zal ge een helderheid zien,

1585 Een brief zal komen met die,

Die u die helderheid brengen zal,

Het zal verlichten uw convent al;

Die brief zal u Petrus geven

Voor uw convent voor uw neven,

1590 En zeg hem, dat hij gaat

Daar hem het hart het meest toe staat,

En dat hij zich niet ontziet;

Ik begeef hem niet.

Vraag hem, waar hij begeert,

1600 Hij zal u zeggen ter vaart,

Dat is in dat land van Avallon (1]

Ten westwaarts draagt dat doen,

Daar zal hij wachten op Aleins kind;

De dood wordt hem niet gezonden

1605 Eer hij heeft dezelfde man,

Die hem de brief uitleggen kan;

Die zal hem zeggen al uit en uit

Van het vat de kracht,

En van Moyses al de berichten,

1610 Als hij dit weet openbaar

Zal hij sterven en komen tot mij;

Zeg uw neef, dat zeg ik u,

Ze zullen beter ter deugden staan

En des te meer genade ontvangen”.

1615 Een stem sprak alzo;

Dus was Joseph zeer vrolijk

En zei het zijn neef Alein

Dat hij wist, groot en klein.

Robert zei van Borron,

1620 Die in dat Waals schreef dit doen:

Die dat beschrijven zou al,

Dat hij hem leerde groot en smal,

Dat daar alzo veel aan was tweemaal

Als nu het hele boek nodig heeft;

1625 Maar elke man merkt, die dat bevroedt,

Dat hij hem leerde menig goed,

En toen hij het hem had geleerd,

Zei hij: “neef, ziet dat ge keert

U tot God al dat ge leeft,

1630 Die u zo veel genade geeft”.

Hij leidde hem weer tot de vader,

En Joseph zei hen allemaal,

Beide de zusters en de broeders:

“Zijn vaders kind en zijn moeder

1635 Zullen allen wezen onder deze;

Zeg hen dat ze onderdanig wezen

Hem, alsof hij was hun vader;

God zal hen helpen allemaal,

Is het dat ze goede zeden plegen;

1640 Daar ze alle toe zullen zien.

Geef uw genade Alein,

Ze zullen hem algemeen

[16] Geloven daarna veel beter,

En houden ook zijn wet.

1645 Hij zal ze mede behoeden

Alzo lang als ze bevroeden

Dat ze zijn wil doen”.

Dit sprak Joseph tot Broen.

De volgende dag te 9 uur

1650 Kwamen ze tot de dienste blijde,

Daar zagen ze een helderheid,

Die een brief bracht gereed;

En toen ze die op hadden genomen,

Zo is Joseph daartoe gekomen,

1655 En nam de brief in zijn hand;

Petrus riep hij al gelijk,

En zei: “wel lieve vriend,

Jezus, die ge hebt gediend

Die u kocht met zijn bloed

1660 Dat is onze Vader die goede,

Daartoe heeft hij uitverkozen u

Dat ge deze boodschap nu

Zal doen die hij gebiedt”.

Petrus sprak: “ik meen niet

1665 Waardig te zijn van deze raad,

Dat ik deze boodschap deed”.

“God”, zei hij, “kent beter uw deugd

Dan ge u zelf kennen mag;

Maar ik bid u om God

1670 Die u koos tot Zijn gebod

Dat ge ons zegt, waar ge zal gaan”.

Petrus die antwoordde gelijk:

“Niet zag men een man in de plaats

Nog bode zo vrijwel gereed,

1675 Ik zal mijn boodschap doen

In dat land van Avalon; (Zie Atlantis)

In een zeer woeste plaats,

Ten westwaarts zo licht dat,

En wachten daar op Gods genaden

1680 Ik bid u of ge dus bent beraden,

Dat ge bidt, dat ik volbreng

En ik altijd in geen ding

Onze Heren wil moet opgeven,

Alzo lang als ik zal leven,

1685 En me de duivel niet zot maakt,

Dat ik de minne van God verlies

Want dat was me een groot verlies.

Ze zeiden alle: “God gunt u dit!”

Hun aller spraak was alzo,

1690 En gingen tezamen toen

Beide groter en kleiner,

En Broen en zijn kinderen.

Broen zei: “ik ben uw vader

En gij mijn kinderen allemaal,

1695 Gij moet onderdanig zijn,

Wil ge komen daar de zonneschijn

Eeuwig is zonder nacht;

Dus wees alle wel bedacht.

Hier is Alein de Groes, uw broeder,

1700 Doe zijn raad, hij is verstandig;

Ik geef hem, al daar ik sta benevens,

Alle genade die ik mag geven,

En ik bid hem, naast Onze Heer,

Dat hij u behoed en beheert,

1705 En wees hem alle onderdanig

Zoals uw Heer, dat is goed gedaan;

Zoek zijn raad in alle tijd

Daar ge van in twijfel bent,

Want hij zal u goed berechten;

1710 Doe gelijk goede knechten

En werk vroeg en laat

Altijd met zijn raad”.

Ze zeiden: “lieve vader Broen,

We zullen dat zeer graag doen”.

1715 Aldus verscheidden ze alle ginder

Die heer Broen en zijn kinderen.

Alein de Groes, hun broeder,

Al was hij jonger hij was verstandiger,

En wat hun meester; Joseph zei

1720 Dat het ze alle lieten niet,

Ze deden dat hij gebood.

Aldus leidde hij ze, naast God,

In vreemde landen Alein de Grote

Zijn broeder, zijn echtgenote;

1725 En in welke landen dat ze kwamen,

Daar ze goede lieden vernamen,

Sprak hij van Onze Heren dood,

En had de genade zo groot,

Dat men graag hoorde spreken.

1730 Aldus zijn die kinderen weg getrokken,

En nimmer worden ze hier genoemd

Eer de reden weer komt;

Hier moet daar van die taal blijven,

En moet van andere dingen schrijven.

17 Van den riken vischer, ende van den Grale; waer dat hy quam.

1735 Die aventure zeghet, doe dese kinder

Van daer schieden alle ginder

Riep Peter Josepe ende alle die ander,

Ende zeide: “dat is tijt, dat ick wander

Daer dat Onsen Here duncket goet”.

1740 Doe quam in haer alre moet

Dat si baden, dat hy noch bleve

Totter tijt dat hem God gracie geve.

Peter sprack: “my en lustes niet,

Maer ombe dat ghy dat gaerne ziet,

1745 So blive ick hier hudenmeer

Ende morgen zoe en scheide ick niet eer

Dan die dienst es al gedaen”.

Dus bleef Peter, sonder waen,

Ende God, die dat al te voren wiste,

1750 Eer dat gesciede met zijnre liste,

Zende hy tot Josepe enen bode,

Die hem zeide daer van Gode,

Ende sprack: “ick kome hier te dy stille,

God wil dattu does sinen wille.

1755 Weetstu wanen quam dese moet,

Dat men Peter bliven doet,

Dat was ombe dat Onse Here woude,

Dat hy waerheit zeggen soude

Tot hem, die enwech gaen hoerre strate;

1760 Al dat koemt van dinen vate

Ende daertoe van anderen saken,

Die ick iu wael condech sal maken;

Want alle die saken die beginnen,

Si moeten emmer ende gewinnen.

1765 Onse Here weet wel, dat Broen

Een volmaeckt man es in zijn doen,

Want hy moet den visch noch vaen,

Die tot uwen dienst sal staen.

Ick wille, dat hy al te male

1770 Die hoede hebbe van den Grale;

Dijn leven saltu hem dan leren

Hoe hy hem sal te Gode keren,

Ende hoe dy God minde entu Gode,

Ende hoe hy dy sende sine gebode.

1775 Geboetscapet was hy an ene maget

Ende al dat dijn herte draget

An wijsheden, dat lere hem al,

Ende hoe dat hy geloeven zal;

Tel hem, hoe dat God tot dy quam

1780 Ende hy dy wten kerker nam,

Ende hy dy gaf zijn heilge vat;

Ende daertoe leer hem al dat

Dat dy God leerde in stiller hale

Dat Sacrament van den Grale;

1785 Kenlecke leer hem al dat,

Ende dan gef hem dijn vat,

Dat moet hy houden ende dragen

Ende wie dat hy hoert vragen,

1790 Ombe dat noch die tijt sal comen

Dat hy eenen visch zal vaen;

Ende dit moet wesen sonder waen,

Recht alse die werelt vaert

1795 Dan moeten dine liede west

Daer hem dat herte draget best,

Ende tot ener stat daer Broen sal tyen

Moet hy zijns kindes kint ontbyen

Ende die hoede van den vate,

1800 Die hem komen es ter bate,

Sal hy dan al opgeven

Die van sinen zone es gebleven.

Dus wert by iu drien gereit

Beteekent ene Dryvoudecheit;

1805 Als hy dat vat hevet ontfaen,

Ende dyne leringe mede verstaen,

Ende du daeraf bist ontset,

So mach Peter seggen bet,

Overwaer ende sonder waen,

1810 So waer hy dan sal hene gaen,

Dat hy den Grael besitten zach

Den rijcken vischer op enen dach.

Hier ombe bleef hy tot morgen vroe.

Ende als den vischer daer alsoe

1815 Beset es die heilige Grael,

Over berch ende over dael,

Over zee ende over lant,

Sal hy gaen dan al te hant,

Ende den Grael dragen te zijnre zijden,

1820 Entie Here, die tot allen tijden

Ende altoes es metten goeden,

Die sal hem herde wel behoeden.

Ende alstu dit heves gedaen,

Saltu die werelt wisselen saen,

1825 Ende komen totten Paradyse,

18 Ende dat geslechte van Eugenise,

Dat ember meer daer af sal komen,

Sal ick te mijnre bliscap nomen,

Ende wie so hier af spreken kan

1830 Sal zijn een geminnet man.

Ende met al den lieden lief;

Dus tellet die historie ende die brief”.

Langer en sprack die Ingel niet,

Ende Joseph was die niet en liet

1835 Algader dat hy hem beval.

Des morgens quamen si ten dienste al,

Ende Joseph zeide hem gereit

Al dat die Ingel hadde geseit

Sonder die heymelike woert,

1840 Daer gy nu af hebbet gehoert;

Den rijcken vischer hevet hy die gegeven

Alsoe als mense hem gaf bescreven,

Ende hy leerde se hem heimelike.

1845 Dat si van Josepe zouden varen,

Bedroeveden zi hem des twaren;

Ende ten eersten dat Peter sach dat,

Dat Joseph opgaf sijn vat,

Daer God sijn leste mael wt at,

1850 Ende zine gracie mede ombe dat,

So stont hy op ende nam oerlof,

Ende rumede doe Josephs hof;

Te dien gescheede was groet geween,

Ende versuchten mede over een,

1855 Ende oetmoedecheit ende bede;

Ende Joseph bleef noch toter stede

Met den riken vischer drie dage,

Ten vierden, dat en es gene sage,

Seide hy tot Josepe: “lieve Heer,

1860 My lustet nu te wanderne zeer

Es dat iu lief?” Hy zeide: “jaet,

Nadien dat es Ons Heren raet;

Ende wetegy wat gy draget daer,

Ende wat iu sal volgen naer?

1865 Nyeman en weet dat also wel

Als gy ende ick ende nyeman el.

Nu gaet alset iu duncket goet

Ick ben, die hier blyven moet”.

Aldus schieden zi ginder beide.

1870 Die rijcke vischer ginck enwech gerede

Ende hoer covent hoerre straten,

Daer menech scone woert wtermaten

Seder af vertellet was;

Ende Joseph, zijt zeker das,

1875 Die bleef dus in vremden lande.

Ick wane, men nye man bekande

No wijf, die dat lant genomen konde.

Dus scrivet Robrecht wt zinen monde,

Mijn Heer Robrecht van Borroen,

1880 Die in dat Walsch screef al dit doen,

Ende sonder rime algader dichte;

Die seghet, dat men niet mach lichte

Al verstaen dese aventure,

Hy en moet dat weten wel ter cure

1885 Waerheen ginck Aleyn die grote,

Broens zone, ende sine genote,

En wat geslechte van hem quam,

Ende wat levene hi an nam,

Ende wat daer oeck afkomen sal

1890 Van Peter ende sijn leven al,

Ende in wat steden men hem vant,

Ende waer Moyses was bewant;

Want hy die den Grael ontfinck

Van Broene, dat es ware dinck,

1895 Hi vant Moyses onverscheiden.

Hiertoe sal ons Robrecht leiden,

So dat wy dat sullen verstaen.

Oeck moet hy weten sonder waen,

Waer die rijcke vischer ginck,

1900 Dese redene ende dese dinck

Hevet hy al in viven gedeelt,

Ende t enen boeke al verheelt,

Ende en mach nyeman, zeghet hy,

Geweten hy en ware daerby,

1905 Dat hy overleze dan al te male

Dat grote boeck van den Grale.

Ende eer dat van hem wert geopenbaert,

Wetick wel, datter pinen waert,

Ende zo ne wiste nyeman twint die tale,

1910 Dan in dat grote boeck van den Grale.

Aldus hevet hy ze een deel bescreven

Des dankede hy Gode die dat al mach geven.

Hier laet hy dat blyven van desen vieren

Toter wilen dat hy by manieren

1915 Weder sal komen an die tale,

Dan sal hy dat openbaren wale

Ende liete hy dat, en waer nye man

19 Die dat wel geopenbaerde dan

Waer heen al dat volck quam;

1920 Ende Jacob, die te dichtene nam,

Secht, vint hy dat also veer in dat Walsch,

Dat hy dat in ryme sonder valsch

Also verre oeck dichten zal,

Dat dit boeck wert versamelt al,

1925 Want hem der pinen nie verdroet. Aldus so endet dat ierste boeck.

[17] Van de rijke visser en van de Graal; waar dat hij kwam.

735 Het avontuur zegt het, toen deze kinderen

Van daar scheidden alle ginder,

Riep Petrus Joseph en al de anderen

En zei: “dat is tijd, dat ik wandel

Daar dat Onze Heer denkt goed”.

1740 Toen kwam in hun aller gemoed

Dat ze baden, dat hij nog bleef

Tot de tijd dat hem God genade geeft.

Petrus sprak: “me lust het niet,

Maar omdat ge dat graag ziet,

1745 Zo blijf ik hier heden meer

En morgen zo scheid ik niet eerder

Dan de dienst is geheel gedaan”.

Dus bleef Petrus, zonder waan,

En God, die dat al tevoren wist,

1750 Eer dat geschiedde met zijn list,

Zond hij tot Joseph een bode,

Die hem zei daar van God,

En sprak: “ik kom hier tot u stil,

God wil dat u doet zijn wil.

1755 Weet u waarvan kwam deze moed,

Dat men Petrus blijven doet,

Dat was omdat Onze Heer wilde,

Dat hij de waarheid zeggen zou

Tot hem, die weggaan hun straten;

1760 Al dat komt van uw vat

En daartoe van andere zaken,

Die ik u wel bekend zal maken;

Want alle zaken die beginnen,

Ze moeten immer einde winnen.

1765 Onze Heer weet wel, dat Broen

Een volmaakte man is in zijn doen,

Want hij moet de vis noch vangen,

Die tot uw dienst zal staan.

Ik wil, dat hij helemaal

1770 De hoede heeft van de Graal;

Uw leven zal u hem dan leren

Hoe hij hem tot God zal keren,

En hoe u God mint en u God,

En hoe hij u zendt zijn gebod.

1775 Geboodschapt was hij aan een maagd En al dat uw hart draagt

Aan wijsheden, dat leer hem al,

En hoe dat hij geloven zal;

Vertel hem, hoe dat God tot u kwam

1780 En hij u uit de kerker nam,

En hij u gaf zijn heilig vat;

En daartoe leer hem al dat

Dat u God leerde in stille halen

Dat Sacrament van de Graal;

1785 Kennelijk leer hem al dat,

En dan geef hem uw vat,

Dat moet hij houden en dragen

En wie dat hij hoort vragen,

1790 Omdat nog de tijd zal komen

Dat hij een vis zal vangen;

En dit moet wezen zonder waan,

Recht zoals de wereld vaart

1795 Dan moeten uw lieden west

Daar hen dat hart draagt het best,

En tot een plaats daar Broen zal gaan

Moet hij op zijn kind wachten

En behoeder van het vat,

1800 Die hem gekomen is te baat,

Zal hij dan geheel opgeven

Die van zijn zoon is gebleven.

Dus wordt u drieën bereid

Betekent een Drievuldigheid;

1805 Als hij dat vat heeft ontvangen

En uw lering mede verstaan,

En u er daarvan bent ontzet,

Dan mag Petrus zeggen beter,

Voor waar en zonder waan,

1810 Zo waar hij dan zal heen gaan,

Dat hij de Graal bezitten zag

De rijke visser op een dag.

Hierom bleef hij tot morgen vroeg.

En als de visser daar alzo

1815 Bezet is met de heilige Graal,

Over berg en over dal,

Over zee en over land,

Zal hij gaan dan al gelijk,

En de Graal dragen te zijn zijden,

1820 En de Heer, die te alle tijden

Altijd is met de goeden,

Die zal hem zeer goed behoeden.

En als u dit hebt gedaan,

Zal u de wereld verwisselen gelijk,

1825 En komen tot het Paradijs,

[18] En dat geslacht van Eugenie,

Dat immer meer daarvan zal komen,

Zal ik tot mijn blijdschap noemen,

En wie zo hiervan spreken kan

1830 Zal zijn een bemind man.

En bij alle lieden lief;

Aldus vertelt de historie en die brief”.

Langer sprak de engel niet,

En Joseph was die het niet liet

1835 Allemaal dat hij hem beval.

‘s Morgens kwamen ze te dienst al,

En Joseph zei hen gereed

Alles dat de engel had gezegd

Uitgezonderd de geheime woorden,

1840 Daar ge nu van hebt gehoord;

De rijke visser heeft hij die gegeven

Alzo zoals men hem gaf beschreven,

En hij leerde ze hem heimelijk.

1845 Dat ze van Joseph zouden varen,

Bedroefde ze hem dus te waren;

En ten eerste dat Peter zag dat,

Dat Joseph opgaf zijn vat,

Daar God zijn laatste maal uit at,

1850 En zijn genade mede omdat,

Zo stond hij op en nam verlof,

En ruimde toen Josephs hof;

Tot diens scheiden was groot geween,

En verzuchten mede overeen,

1855 En ootmoedigheid en bede;

En Joseph bleef nog tot de stede

Met de rijke visser drie dagen,

Te vierde, dat is geen sage,

Zei hij tot Joseph: “lieve heer,

1860 Me lust het nu te wandelen zeer

Is dat u lief?” Hij zei: “ja,

Nadien dat het is Onze Heer raad;

En weet ge wat ge draagt daar,

En wat u zal volgen na?

1865 Niemand weet dat alzo goed

Als gij en ik en niemand anders.

Nu ga zoals het u denkt goed

Ik ben, die hier blijven moet”.

Aldus scheidden zij ginder beide.

1870 De rijke visser ging weg gereed

En hun convent hun straten,

Daar menig mooi woord uitermate

Sinds van te vertellen was;

En Joseph, zij het zeker dat,

1875 Die bleef dus in vreemde landen.

Ik meen, men nooit man kende

Nog vrouw, die dat land noemen kon.

Aldus schreef Robert uit zijn mond,

Mijn heer Robert van Borron,

1880 Die in dat Waals schreef al dit doen,

En zonder rijm allemaal dichtte;

Die zegt het, dat men niet mag licht

Geheel verstaan dit avontuur,

Hij moet dat weten goed ter keur

1885 Waarheen ging Alein die grote,

Broens zoon, en zijn echtgenote,

En welk geslacht van hem kwam,

En welk leven hij aannam,

En wat daar ook van komen zal

1890 Van Petrus en zijn leven al,

En in welke plaatsen men hem vond,

En waar Mozes was gegaan;

Want hij die de Graal ontving

Van Broen, dat is een waar ding,

1895 Hij vond Mozes niet verscheiden.

Hiertoe zal ons Robert leiden,

Zodat we dat zullen verstaan.

Ook moet hij weten zonder waan,

Waar de rijke visser ging,

1900 Deze redenen en dit ding

Heeft hij geheel in vijven gedeeld,

En tot een boek al verhaald,

Er kan niemand, zegt hij,

Weten tenzij hij was daarbij,

1905 Dat hij overleest dan allemaal

Dat grote boek van de Graal.

En eer dat het hem werd geopenbaard,

Weet ik wel, dat het te pijnen waard,

Zo niemand iets wist van die taal,

1910 Dan in dat grote boek van de Graal.

Aldus heeft hij het een deel beschreven

Dus bedankt hij God die dat al mag geven.

Hier laat hij dat blijven van deze vier

Tot de tijd dat hij bij manieren

1915 Weer zal komen aan die taal,

Dan zal hij dat openbaren wel

En liet hij dat, en was er niemand

[19] Die dat goed openbaarde dan

Waarheen al dat volk kwam;

1920 En Jacob, die het te dichten nam,

Zegt, vindt hij dat alzo ver in dat

Waals,

Dat hij dat in rijm zonder valsheid

Alzo ver ook dichten zal,

Dat dit boek wordt verzamelt al,

1925 Want hem de pijn niet verdroot.

Aldus zo eindigt dat eerste boek.

Hier begint dat boeck van Merlyne. Ende hoe die Duvele benyden, dat God die Helle tebrack, ende syne vrient daerwt verlosede.

Nu hoert, gy Heren, al bysonder

Van onsen Here een groet wonder

Want na ziner pine ende ziner doet

1930 Voer Onse Here totter Hellen oeck;

Hieraf spreket dit boeck voertmeer.

Hy dade den Duvelen groet onneer;

Want hy hem hoer zielen nam,

Des worden zi wonderlike gram,

1935 Ende hadden des wonder herde groet;

Doe makeden zi onder haer genoet

Ene sameninge, des gelovet;

Zi zeiden: “wie hevet ons berovet,

Ende onse veste aldus tebroken,

1940 Wy en meenden niet, al was dat voersproken,

Dat hy van wive mochte komen,

Die onse macht hevet genomen;

Wy meenden hebben alle die liede;

Maer dese, daer ons dat af gesciede,

1945 Hoe es hy ter werelt komen,

Wy en hebben niet vernomen,

Dat sijn moeder nie gewan

Wille of lust t ienigen man,

Alse daer vrouwen kint af ontfaen”.

1950 Doe antworde daer een Duvel saen:

“Dat wy tot onser vromen daden

Is ons komen al te scaden;

Gedenket iu niet, dat die Propheten

Lange wile hebben beheten,

1955 Dat God sal zijn geboren

Ende verlosen dat oeck verloren

Hevet gewesen menech jaer;

Die dit zeiden, vorwaer

Dien dadewy alremeest verdriet;

1960 Maer zi en achtent met alle niet,

Ende zi troesteden die sondaren,

Ende zeiden, al sonder sparen,

Dat hi emmer zoude komen

Dese Here, tot hoerder vromen.

1965 So lange zeiden zi dat es gesciet,

Ende hevet ons alle, als gy wel ziet,

Berovet al met sinen listen;

Hoe quam dat wy des niet en wisten?

Nu doet hi die sondaren dwaen

1970 In een water, sonder waen,

Als zi komen van vrouwen leden,

In die ere der Drievoudicheden;

Dus hebbewy die kinder verloren,

Die onse waren hier te voren,

1975 Dat en zij, dat zy in sonden vallen.

Noch heeft hy meer ontrecket ons allen,

Want hy hevet papen gelaten

Die ze gewisen ter rechter straten,

Zi en mogen niet zoe vele sneven,

1980 Maer willen zi der sonden begeven

Ende doen dat zi castien horen

Wy en hebben ze al verloren;

Seer hadde hi die menschen lief

Dat hine vaen liet als een dief

1985 Ombe te quitene den man,

Ende menschenforme dade an

Sonder man van eener maget;

Ick wane, gy dat provet ende saget,

In al dien, dat gy proven mochtet;

1990 Gy wetet wel, dat gy besochtet

Sine manier in menigen stonden,

Ende ghy en vondeten nye in sonden;

Maer dor die man koes hi die doet,

Als hi woude ende geboet.

1995 wi!” (zeiden die viande dan)

“Nu hadde hi herde lief die man

Nadien dat hi dat dor hem dede;

Wy mogen gerne pinen mede

Ombe die menschen te hebbene echt.

2000 Hy zeghet dat hi geen onrecht

Ons an den menschen en doet;

Wy moeten setten onsen moet

Ombe den mensche te werpen neder

Zo dat hi nemmer meer weder

2005 Van onsen dienste moge keren

Noch gespreken die kercheren,

Die hem raden van den sonden”.

20 Doe spraken ander die daer stonden:

“Machmen lieden aldus vergeven

2010 Hoer misdaet als zi sneven

By rade van der heilger kercken,

So verliesen wy al onse wercken”.

Hier begint dat boek van Merlijn. En hoe de duivel benijdde dat God de hel brak en zijn vrienden daaruit verloste.

Nu hoort, gij heren, al bijzonder

Van Onze Heer een groot wonder

Want na zijn pijn en zijn dood

1930 Voer Onze Heer tot de hel ook;

Hiervan spreekt dit boek voort meer.

Hij deed de duivels grote oneer;

Want hij hun hun zielen ontnam,

Dus worden ze verwonderlijk gram,

1935 En hadden dus verwondering zeer groot;

Toen maakten ze onder hun verwanten

Een samenzwering, dus geloof het;

Ze zeiden: “wie heeft ons beroofd,

En onze vesting aldus gebroken,

1940 We meenden het niet, al was dat voorsproken,

Dat hij van een vrouw mocht komen,

Die onze macht heeft genomen;

We meenden te hebben alle lieden;

Maar deze, daar ons dat van geschiedt,

1945 Hoe is hij ter wereld gekomen,

We hebben niet vernomen,

Dat zijn moeder niet won

Met wil of lust of van enige man,

Zoals daar vrouwen kind van ontvangen”.

1950 Toen antwoordde daar een duivel gelijk:

“Dat we tot onze dappere daden

Is ons gekomen geheel te schaden;

Bedenkt u niet, dat de profeten

Lange geleden hebben gezegd,

1955 Dat God zal zijn geboren

En verlossen dat ook verloren

Heeft geweest menig jaar;

Die dit zeiden, voorwaar

Die deden we het allermeest verdriet;

1960 Maar ze achtten het geheel niet,

En ze troostten de zondaren,

En zeiden, al zonder sparen,

Dat hij immer zou komen

Deze Heer, tot hun geluk.

1965 Zo lang zeiden ze dat het is geschied,

En heeft ons alle, zoals ge wel ziet,

Beroofd geheel met zijn listen;

Hoe kwam het dat wij dat niet wisten?

Nu laat hij de zondaren wassen

1970 In een water, zonder waan,

Als ze komen van vrouwen leden,

In de eer van de Drievudigheid;

Dus hebben we die kinderen verloren,

Die de onze waren hier tevoren,

1975 Dat tenzij, dat ze in zonden vallen.

Nog heeft hij meer ontrokken aan ons allen, Want hij heeft priesters gelaten

Die ze wijzen in rechte straten,

Ze mogen niet zoveel sneven,

1980 Maar willen ze de zonden opgeven

En doen dat ze te kastijden horen

We hebben ze geheel verloren;

Zeer had hij die mensen lief

Dat hij zich vangen liet als een dief

1985 Om kwijt te schelden de mens,

En mensenvorm deed aan

Zonder man van een maagd;

Ik meen, ge dat beproefde en zag,

In al dien, dat ge bewijzen mocht;

1990 Ge weet het wel, dat ge bezocht

Zijn manier in menige stonden,

En ge vond hem niet in zonden;

Maar door die man koos hij de dood,

Zoals hij wilde en gebood.

1995 O wie!” (zeiden die vijanden dan)

“Nu had hij zeer lief die man

Nadien dat hij dat door hem deed;

Wij mogen graag pijnigen mede

Om de mensen te hebben echt.

2000 Hij zegt het dat hij geen onrecht

Ons aan de mensen doet;

Wij moeten zetten onze moed

Om de mens te werpen neer

Zodat hij nimmer meer weer

2005 Van onze dienst mag keren

Nog spreken de kerkheren,

Die zich beraden van de zonden”.

20 Toen spraken anderen die daar stonden:

“Mag men lieden aldus vergeven

2010 Hun misdaad als ze sneven

Bij raad van de heilige kerk,

Dan verliezen we al ons werk”.

Hoe die Duvele alle vergaderden, ende kosen enen procureere.

Doe die Duvele zagen daernaren

Dat zy aldus bespottet waren,

2015 Doe riepen zi te samene gereede

Alle die hellesche quaethede,

Ende koren onder hem allen daer

Enen procureere scalck ende zwaer,

Die was geheten Masceroen;

2020 Dien wart bevolen al hoer doen

Ende dat hi soude varen mede

In Onses Heren jegenwordichede,

Gelijck dat procureere plegen.

Nu mochte ieman zeggen daer tegen,

2025 Hoe een verdoemde hem mochte togen

In die jegenwordicheit des Scheppers ogen,

Daerop antworde ick in tween saken:

Dat eerste mach zijn met spraken

By gelijcken in enigen dingen,

2030 Dat wy mogen zeggen zonderlingen,

Alse van boven tote beneden,

Es dat al in ons Heren jegenwordicheden.

Die ander es, zijt zeker des,

Die pine, die in den Duvelen es,

2035 Dat die van hem niet gaet in scijn

Sy en blivet met hem waer zi zijn

Gelijck dat die zieke niet hevet baet

Al waer hy in koninckleker staet

Sine pine en waer des minre niet;

2040 Aldus es dat met den Duvele, nu ziet

Waer dat ze God gehenget te syne,

Altoes volget hem na hoer pyne.

Ende dit was die eerste procureere met,

Dien die Duvele nu hebben geset,

2045 Die vor niet en was, maer na desen stonden

Hevet men procureere altoes gevonden.

Dese procureere treckede sonder beiden

In die jegenwordicheit Godes, ende zeide “O schepper, ende aller dinge gerechtecheit,

2050 Ick ben procureere alre quaetheit

Van der Hellen, dy moet genoegen des,

Want dy van der Gerechticheit angeboren es

My te hoeren, alse bode der Hellen”.

Onse Here antworde den fellen:

2055 “Bistu procureere, toge dine brieve nu”.

Masceroen zeide: “ick wille eer iu

Bevroeden op een punte wel hoge,

Die roert die gene al onse vermoge

Die in der Hellen zijn, ende op dat

2060 Beziet onse procuracie nu ter stat”.

Onse Here sprack: “hier vormaels wal

So kende ick dyne scalcheit al,

Ende onderwint iu nu niet, gy,

Met uwen woerden te leidene my;

2065 Want du en heves hier gene perty

Jegen my, dat duncket my;

Nu toge dyne procuracie al hier,

Of men sal dy wtwerpen scier”.

Dese ontsach den rechter doer das

2070 Ombe dat hy des onwillech was;

Dus toende hy die procuracie, zijn teken

Daer wy af gemeenleke spreken,

Dat herde wel gedichtet was dan,

Dat daer niet te beterne was an.

2075 Doe zeide Onse Here: “wiltu iet spreken,

So spreeck vaste op dijn teken”.

Die viant clagede ende antworde mede

Als een procureere van zijnre heerlichede:

“Want ick, ende degene daer ick voer spreke,

2080 Hebben gehat wel ende stilleke,

Ja, by ongeendeden tyden, sonder verlaten,

Ende alle gescrevene achter gelaten,

Alse in rasten te hebbene mede

Te pinene ende te tormenten gerede

2085 Ende te berechtene, al onse Helle duere,

Alle menschelike creatuere;

Ende nu niewinge es achtergelaten

Alle rechte ende alle baten

Ende negene partye es geropen daertoe,

2090 Ende wy zijn berovet, wy en weten hoe,

Met crachte van onser hebbinge nu;

Dat clagewy wenende voor iu;

Waerby of dy genoege onse clage,

Ende du beriepes tenen zekeren dage,

2095 Dat menscheleke geslechte te komene zaen,

Tantwordene hierop sonder ontgaen;

21 Want ick eerst toge, dat men ons es

Sculdech te doene restoer van des,

Van den zielen volcomeleke mede,

2100 Die in den Hemele zijn, ende gerede,

Die in Purgatorien nu zijn genomen

Entie voer hem waren, ende na hem komen,

Ende hoer kinder, ende tot desen

Al dat van hem geboren sal wesen”.

2105 Onse Here sprack: “ick hore wel dy,

Du begeres enen dach daer by”.

Die procureere antworde daernaer:

“Die zake is groete ende anxtlike zwaer,

Ende oeck ontfermelike in allen hove,

2110 Gelijck ener sake van groten rove;

Ende ombe dit begeer ick dy haeste daertoe

Men legge den dach morgene vroe”.

Doe sprack Onse Here ende zeide:

“Sone des viants ende alre quaetheide,

2115 Verdomede scalck, al vallende onwaerde

Hevestu gemeten tusscen hemel ende aerde,

Ick legge dy dach alse procureere gerede,

Ende den menscheliken geslechte te komenemede

Vor mi als tot enen zekeren dage

2120 Alse in den heilgen vrydage,

Op den welcken ick gecrucet was”.

Masceroen antworde te hant na das:

“Dien dach ick niet ontfangen sal

Want dien dach viert men overal”.

2125 Onse Here sprack: “ick makede dat recht

Ende ick latet hierop nu ende echt;

O, Gabriel, roep des menschen diet

Dat zi komen tesen dage; en komen si niet,

Men sal voert dat recht doen scinen”.

2130 Doe keerde die viant te hant totten sinen,

Ende toende sinen gesellen dese dinge,

Dat zi hem bedroeveden onderlinge,

Want zi zagen wel in dat,

Dat hem die rechter was gehat

2135 Doe sprack Lucifer te dier stat:

“En ontsiet iu niet dor dat

Men zecht Cristus Gerechticheit wesen,

Dat valsch is, duncket my in desen;

Want hi es gerecht, zo sullen wy dan

2140 Onse sake behouden, ende proeven voertan

Wt sijns selves monde, zijt seker des,

Dat hy niet Gerechticheit en es,

Ende du zals weder ten dage varen”.

Masceroen zeide: “ick hadde liever twaren

2145 Hier met iu werden gepynet voerwaer,

Dan weder te gane voer hem daer,

Daer alle blijtscap is van vrouden,

Ende daer ick niet af mach vervrouden,

Maer meer my bedroeven hierby

2150 Ombe hoer blijtscap die niet mach in my;

Maer ick moet gehoersaem wesen,

Ende oeck doen dat staet te desen.

Op den dage, die daer geset was,

Quam Mascheroen, sijt zeker das,

2155 Recht in den dageraet, ende ginck

In eenen winkel na die dinck

In dat pleidoen, want hi wiste dat

Wel, dat des eyschers stat

Eerst ende gestadiger moet wesen,

2160 Dan die men eyschet tot desen;

Ende daerombe quam hi vroe, God weet,

Ende hadde beide sine oren gereet

Ende sine ogen opgedaen oeck wyde,

Ombe te hoerne ende ziene in elke zyde;

2165 Ende doet den middage begonste naken

Quam Masceroen voert met sinen saken

In die jegenwordicheit Godes, ende zeide:

“Heilge vader! ick quam voer ende nae beide;

Nu doe my recht, ick beide te lanck”.

2170 Doe zeide Cristus: “Duvel, nu ganck,

Want al dese dach ten rechte staet”.

Doe keerde hy weder ten winckel, die quaet.

Ontrent Vespertyde gaf hy doe wt

Enen vreesliken, gruweliken geluet,

2175 Ende sprack: “God, waer es Dyne gerechtichede?”

Onse Here antworde hem ter stede:

“Ja, en zeide ick dy niet, vule quaet,

Dat al dese dach ten rechte gaet?”

Doe keerde hy weder in den winckel daer,

2180 Ende wachtede bet der nacht wel naer;

Doe riep hy: “waer es die gerechtichede?

Si gebreket my in den Hemel mede”.

Onse Here daden doe roepen voert;

Doe sprack Masceroen dese woert:

2185 “Al desen dach heb ick gebeit

In dat rike der Gerechticheyt,

Ende en vonde gene gerechtichede”.

Onse Here antworde daer ter stede

Masceroene, ende zeide: “nu zie,

2190 Wat du eyschende bist hierby”.

22 Masceroen zeide: “die sitacie siet,

Want al dat menschelike diet

Hier is gedaget tantwordene my

Alse procureere, merket waerby,

2195 Is hier ieman die daertoe hoert,

Dat hi vor alle menschen komen wil voert?”

Ende nyeman en quam te desen doene.

Doe sprack Onse Here tot Masceroene:

“Wat wilstu dat men nu doe echt?”

2200 “Ick begeer, Here, een gemene recht,

Dat men elcken sculdech te doene es,

Ende ick begeer oeck letteren des,

Dat alle menschen waren voer dy

Gedaget, hier tantwordene my,

2205 Ende ick hebbe den dach al wt gewacht,

Ende nyeman en quam hier van hoere macht,

Ende ombe dit begeer ick vorwaert nu wesen,

Ende eysche myne letter van desen”.

Doe woude Onse Here met desen dingen

2210 Meer voertgaen met effeningen,

Dan hy woude met gerechticheden;

Hy wiste wel Masceroens doen ende zeden.

“Du”, zeide hy, “die vele weets ende heves gehoert,

Du weets wel, dat bewilen voert

2215 Een recht gaet tusscen tween partien,

Ende bewilen in effeninge belien,

Also alset hem duncket best;

Want ick nu wille, dat zij gevest

Alle dese stucke in effeningen,

2220 Ende wil den dach tot morgen verlengen

In denselven punte, dat huden was,

Tot primetijt durende, zijt seker das”.

Dus stont op Onse Here daer naer,

Ende Masceroen ginck totten sinen daer,

2225 Ende vertellede dit sinen gesellen,

Die dat zwaerlicke verdroegen in der Hellen;

Ende Lucifer sprack tot hem saen:

“Du zals morgen weder gaen

Totter rechter uren”; ende also houde

2230 Leerde hy wat hy zeggen zoude.

Hoe de duivels allen vergaderden en een procureur kozen.

Toen de duivels zagen daarna

Dat ze aldus bespot waren,

2015 Toen riepen ze tezamen gereed

Alle helse kwaadheden,

En kozen onder hen allen daar

Een procureur schalks en zwaar,

Die was geheten Masceroen;

2020 Die werd aanbevolen al hun doen

En dat hij zou gaan mede

In Onze Heer tegenwoordigheid,

Gelijk dat procureurs plegen.

Nu mocht iemand zeggen daartegen,

2025 Hoe een verdoemde zich mocht vertonen

In de tegenwoordigheid van de Scheppers ogen,

Daarop antwoord ik in twee zaken:

De eerste mag zijn met spraken

Bij vergelijken in enige dingen,

2030 Dat we mogen zeggen bijzonder,

Zoals van boven tot beneden,

Is dat alles in onze Heer tegenwoordigheid.

De andere is, dat is zeker dit,

De pijn, die in de duivels is,

2035 Dat die van hem niet gaat in schijn

Het blijft met hem waar ze zijn

Gelijk dat de zieke niet heeft baat

Al was hij in koninklijke staat

Zijn pijn wordt dus minder niet;

2040 Aldus is dat met de duivels, nu ziet

Waar dat God ze toestaat te zijn,

Altijd volgt hen na hun pijn.

En dit was de eerste procureur mee,

Die de duivels nu hebben gezet,

2045 Die ervoor niet was, maar na deze stonden

Heeft men procureurs altijd gevonden.

Deze procureur trekt zonder wachten

In de tegenwoordigheid van God en zei

“O schepper en van alle dingen gerechtigheid,

2050 Ik ben procureur van alle kwaadheid

Van de hel, u moet vergenoegen dit,

Want van u de Gerechtigheid aangeboren is

Mij te horen, als bode van de hel”.

Onze Heer antwoordde die felle:

2055 “Bent u procureur, getuig uw brieven nu”.

Masceroen zei: “ik wil eerst u

Inlichten op een punt wel hoog,

Die roert diegene al ons vermogen

Die in de hel zijn, en op dat

2060 Bezie onze procuratie nu ter plaatse”.

Onze Heer sprak: “hier vroeger wel

Zo kende ik uw schalksheid al,

En onderneemt u nu niet, gij,

Met uw woorden te leiden mij;

2065 Want u heeft hier geen partij

Tegen mij, dat lijkt mij;

Nu getuig uw procuratie al hier,

Of men zal u uitwerpen snel”.

Dit ontzag de rechter door dat

2070 Omdat hij dus onwillig was;

Dus toonde hij de procuratie, zijn teken

Waar we gewoonlijk van spreken,

Dat zeer goed gedicht was dan,

Zodat er niets te verbeteren was aan.

2075 Toen zei Onze Heer: “wil u iets spreken,

Zo spreek vast op uw teken”.

De vijand klaagde en antwoordde mede

Als een procureur van zijn heerlijkheid:

“Want ik, en diegene daar ik voor spreek,

2080 Hebben gehad goed en stilletjes,

Ja, in niet geëindigde tijden, zonder verlaten,

En alles geschrevene achter gelaten,

Zoals in rusten te hebben mede

Te pijnigen en te kwellen gereed

2085 En te berechten, al onze hel door,

Alle menselijke creaturen;

En nu de net is na gelaten

Alle recht en alle baten

En geen partij is geroepen daartoe,

2090 En wij zijn beroofd, wij weten niet hoe,

Met kracht van ons bezit nu;

Dat klagen we wenend voor u;

Waarbij of u vergenoegt ons klagen,

En u het beriep op zekere dagen,

2095 Dat menselijke geslacht te komen tezamen,

Te antwoordden hierop zonder ontgaan;

21 Want ik eerst toon, dat men ons is

Schuldig te doen herstel van dit,

Van de zielen volkomen mede,

2100 Die in de hemel zijn, en gereed,

Die in zuivering nu zijn genomen

En die voor hen waren en na hen komen,

En hun kinderen, en tot deze

Alles dat van hen geboren zal wezen”.

2105 Onze Heer sprak: “ik hoor wel u,

U begeert een dag daarbij”.

De procureur antwoordde daarnaar:

“De zaak is groot en angstig zwaar,

En ook ontfermend in alle hoven,

2110 Gelijk een zaak van grote roof;

En om dit begeer ik uw haast daartoe

Men legt de dag morgen vroeg”.

Toen sprak Onze Heer en zei:

“Zoon van de vijand en alle kwaadheid,

2115 Verdoemde schalk, al vallende onwaarde

Heeft u gemeten tussen hemel en aarde,

Ik leg uw dag als procureur gereed,

En het menselijke geslacht te komen mede

Voor mij als tot een zekere dag

2120 Zoals in de heilige vrijdag,

Waarop ik gekruisigd was”.

Masceroen antwoordde gelijk na dat:

“Die dag ik niet ontvangen zal

Want die dag viert men overal”.

2125 Onze Heer sprak: “ik maakte dat recht

En ik laat het hierop nu en echt;

O, Gabriel, roep het mensen volk

Dat ze komen op deze dag; en komen ze niet,

Men zal verder dat recht laten verschijnen”.

2130 Toen keerde de vijand gelijk tot de zijnen,

En toonde zijn gezellen deze dingen,

Dat ze zich bedroefden onderling,

Want ze zagen wel in dat,

Dat hij bij de rechter was gehaat

2135 Toen sprak Lucifer in die plaats:

“Ontzie u niet door dat

Men zegt Christus gerechtigheid te wezen,

Dat vals is, lijkt me in deze;

Want hij is rechtvaardig, zo zullen wij dan

2140 Onze zaak behouden, en bewijzen voortaan

Uit zijn eigen mond, zij het zeker dit,

Dat hij niet rechtvaardig is,

En u zal weer te dag varen”.

Masceroen zei: “ik had liever te waren

2145 Hier met u worden gepijnigd voorwaar,

Dan weer te gaan voor hem daar,

Daar alle blijdschap is van vreugde,

En waar ik niet van kan verheugen,

Maar me meer bedroeven hierbij

2150 Vanwege hun blijdschap die niet mag in mij;

Maar ik moet gehoorzaam wezen,

En ook doen dat staat tot deze.

Op de dag, die daar gezet was,

Kwam Masceroen, zij het zeker dat,

2155 Recht in de dageraad, en ging

In een hoek na dat ding

In dat pleidooi, want hij wist dat

Goed, dat de eisers plaats

Eerst bestendig moet wezen,

2160 Dan die men eist tot deze;

En daarom kwam hij vroeg, God weet,

En had beide zijn oren gereed

En zijn ogen open gedaan ook wijd,

Om te horen en te zien aan elke zijde;

2165 En toen de middag begon te naken

Kwam Masceroen voort met zijn zaken

In de tegenwoordigheid van God, en zei:

“Heilige vader! Ik kwam voor en na, beide;

Nu doe me recht, ik wacht te lang”.

2170 Toen zei Christus: “Duivel, nu ga,

Want deze hele dag tot recht staat”.

Toen keerde hij weer tot de hoek, dat kwaad.

Ontrent vespertijd gaf hij toen uit

Een vreeslijk, gruwelijk geluid,

2175 En sprak: “God, waar is uw gerechtigheid?”

Onze Heer antwoordde hem ter plaatse:

“Ja, zei ik u niet, vuil kwaad,

Dat deze hele dag tot het recht gaat?”

Toen keerde hij weer in de hoek daar,

2180 En wachtte beter tot de nacht na;

Toen riep hij: “waar is die gerechtigheid?

Het ontbreekt me in de Hemel mede”.

Onze Heer liet hem toen roepen voort;

Toen sprak Masceroen dit woord:

2185 “Deze hele dag heb ik gewacht

In dat rijk der gerechtigheid,

En vond geen gerechtigheid”.

Onze Heer antwoordde daar ter plaatse

Masceroen, en zei: “nu zie,

2190 Wat u de eiser bent hierbij”.

22 Masceroen zei: “de situatie (onderzoek) ziet,

Want al dat menselijkheid volk

Hier is gedaagd te antwoorden mij

Als procureur, merk het waarbij,

2195 Is hier iemand die daartoe hoort,

Dat hij voor alle mensen komen wil voort?”

En niemand kwam tot dit doen.

Toen sprak Onze Heer tot Masceroen:

“Wat wil u dat men nu doet echt?”

2200 “Ik begeer, Heer, een algemeen recht,

Dat men elke schuldig te doen is,

En ik begeer ook brieven van dit,

Dat alle mensen waren voor u

Gedaagd, hier te antwoorden mij,

2205 En ik heb de dag al door gewacht,

En niemand kwam hier van hun macht,

En om dit begeer ik voorwaarts nu te wezen,

En eis mijn brief van deze”.

Toen wilde Onze Heer met deze dingen

2210 Meer voortgaan met effeningen,

Dan hij wilde met gerechtigheden;

Hij wist goed Masceroens doen en zeden.

“U”, zei hij, “die veel weet en heeft gehoord,

U weet wel, dat soms voor

2215 Gaat een recht tussen twee partijen,

En soms in vereffeningen bekennen,

Alzo zoals het hen lijkt het beste;

Want ik nu wil, dat is gevestigd

Al deze stukken in vereffeningen,

2220 En wil de dag tot morgen verlengen

In hetzelfde punt, dat het heden is,

Tot priemtijd (6 uur) duurt, dat zeker dit”.

Dus stond op Onze Heer daarnaar,

En Masceroen ging tot de zijnen daar,

2225 En vertelde dit zijn gezellen,

Die dat zwaar verdroegen in de hel;

En Lucifer sprak tot hem gelijk:

“U zal morgen weer gaan

Tot het rechte uur”; en alzo houden

2230 Leerde hij wat hij zeggen zouden.

Hoe Onse Vrouwe wart een vorsprake van al Kerstenheit tegen den viant.

Alse dese beroepinge quam te voren

Der reyner maget wtverkoren

Bedroevede zi hoer ombe dien pleit

Met moederliker ontfermicheit;

2235 Ende doe si vernam dat verlenget waer

Die dach, sprack zi doe openbaer

Totter menscheit: “nu laet iu sorgen

Want opten dach van morgen

Sal ick uwer aller vorsprake wesen”.

2240 Dat hemelsche volck verblide van desen.

Des morgens es Onse Here geseten

Met zinen Ingelen, met zinen propheten,

Met ener geselscap ongetelt.

Doe quam zijn moeder met gewelt

2245 Van Engelen, van propheten, van patriarchen,

Die songen met luder stemmen starcken:

“God groete dy, des Hemels koninginne,

God groete dy, der Ingelen minne”.

Dus quam zi gegaen alsoe vermogen,

2250 Daer zi aensach met wreden ogen

Hoeren wedersaken in hoeren rike.

Doe ginck zi zitten verweendelike

By hoeren zone tot hoeren wille

Ende zeide: “nu zwiget al stille!”

2255 Nu zuldy hier hoeren bedieden

Hoe zi een vorsprake wart allen lieden

In een gedinge van iamerheden

Overmyds haer grote ontfermicheden;

Want des Duvels naradicheit

2260 Hadde die menschen zere beleit;

Dat wederstont onse Vrouwe scone

Ende sprack aldus tot haren sone:

“Ick hore zeggen, sone mijn,

Dat geslechte, daer wy af komen zijn,

2265 Gy ende ick, dat menscheleke diet,

Wert hier angesproken, nu siet,

Van eenen verdomeden verrader quaet,

Ende enen valschen, die hier staet

In minen rike; ende dit ongevoech

2270 Geroert minen lichaem, die dy droech;

Want alzulcke en plegen nyet

Hier te komene; maer dat du gebiet,

Want in dy alle gerechticheit zij,

Soe kome hy ende segge sine tale daerby”.

2275 Ende hieraf verblide die Hemel al,

Dat zi een vorsprake wesen sal,

Ende riepen den verdomeden totter stede:

“Coemt, verwysede ende verbannen mede,

Du vindes hier wedersake in dit doen”.

2280 Aldus zo quam daer vorwaert Masceroen,

23 Ende en dorst niet, sonder waen,

Sine ogen op onse vorsprake slaen.

Doe sprack Onse Here: “Wan antwerstu?”

Ende hi antworde: “aldus zegge ick iu,

2285 O, ongeloeflike gerechtichede!

O, waerheit ende sonder valschede,

Hoer my armen, in desen dage,

Wes ick my voer iu beklage,

En laet dy vleesch no bloet niet roeren

2290 Ick bidde te sprekene sonder verboeren”.

Ende Onse Here sprack tot hem doen:

“Spreket als dat betamet, Masceroen”.

Doe sprack hi: “ick wil dat elck verstaet

Dat in elcken rechte voertgaet:

2295 Drie persone heb ick vereest

Die vader, die zone, die heilge geest;

Den rechter sie ick, alset behoevet,

Dat ick eyscher ben isser geproevet

By mynen brieven, als men ziet,

2300 Den sculdegen persoen en zie ick niet.

Sonder wien dat recht es twint”.

Onse voersprekerse antworde ontrint

Den rechter, maer niet den viant:

“Sone mijn”, zeide zi te hant,

2305 Siet my bereit, tantwordene hier”.

Doe zeide Masceroen, dat quade dier:

“Heilge Vader, nu toge ick dy des,

Dat dijn moeder niet en es

Sculdech te komene dor dese sake

2310 Noch dor negene met hoere sprake;

Want ombe dat zi es dijn moeder,

So waer zi my een zwaer stuerroeder,

Partye te dragene tegen my;

Want zi mochte lichte getrecken dy

2315 Te haerwaert al waer dat onrecht,

Ende voert oeck want zi es echt

Een wijf, entie gemene loep van desen

Verbiedet wiven voersprake te wesen”.

Dus sprack die quade Masceroen.

2320 Doe wort gestoert ombe dat doen

Onse Vrouwe, ende sprack tot haren zone voert:

“Dese verbannene die my dus stoert,

Ende minen rike verkeert dat recht,

Hy zecht my dijn moeder wesende echt,

2325 Ende versmaet my, lieve sone,

Du weets dat wel, al ben ick degone

Die dy droech ende een wijf nochtan

Ende my berispet tonrechte voertan,

Sone ben ick niet moeder, als ander wijf,

2330 Daer ick wart drachtich, was een blijf

Van alre smette der menschlichede;

Ick wert zwaer, sonder pine mede

Ende sonder rouwe kint brengende voert;

Waer is dat recht, dat my verboert

2335 Degene die zijn beroepen vor iu

En mach ick hoer tale niet spreken nu,

Ende voer hem staen als eene persone,

Ende hier tantwordene Mascerone,

Al waer ick ongelovich of te banne,

2340 Des niet en is an my nochtanne,

So zoude ick te rechte hier toe gaen

Als die daertoe gedaget ben zonder waen,

Du weets dat wel, zone, in dinen zin,

Dat ick van allen ordenen bin,

2345 Want al die werelt oft die daer in es

Die es van huweleke, zijt zeker des,

Oft van mageden oft voertanne

Onthouden van wive of van manne;

Ick was van allen ordenen gerede,

2350 Ick was Josepe gegeven mede,

Ende bleef daerna oeck wel geacht,

Ende wert by hem dragende dracht,

Ende bleef by hem onthouden daer,

Dat ick nye gekreech een haer

2355 Begeerte te genen manne waert;

Ombe dit wert hier wel geopenbaert,

Dat ick ben sculdech te zijne vorsprake

Vor den menschen van alre zake;

Ende dat die viant oeck nu zeghet,

2360 Dat wiven es dit ambacht ontweghet

Dat gebreket oeck in desen doene,

Want elck mach over arme persoene

Spreken, als over weduwen ende wesen

Die dese bose viant in vresen

2365 Te brengene staet ende te blivene

Te sinen dienste, die zielen t’ontlivene

Ende eweleke sonder einde verdoemen;

Hierombe eysche ick ende ben komen,

Dat men dit ambacht my late

2370 Voertan te zine advocate,

Want my en lettet niet an dit ambacht,

Dat hy op my voert hevet gebracht”.

Doe antworde hierop Masceroen:

“Interloquitorie wil ick doen,

24 2375 Dit bediedet, als wy dat ontknopen,

Als enen dat recht te na zoude lopen,

Dat hy enen wech dan vinden moge

Te proevene mede dat hem toge”.

Doe sprack Onse Here te deser zake:

2380 “Myne moeder laet ick zijn een voersprake,

Want haer niet mach letten in dit doen

Dat hier getoent hevet Masceroen.

Nu hevestu partie”, sprack Onse Here

Wiltu iet spreken, spreeck hieran mere”.

2385 Masceroen sprack: “te spreken ick behoeve

Ick hebbe partie, des ben ick droeve;

Want my duncket, dat myne sake

Geveert es by hoere sprake;

Nochtan zegge ick na desen gelike

2390 Dat kenlijck genoech es in desen rijcke,

Dat die Duvele, daer ick ben vor komen

Ende al hoer sake hebbe an genomen,

Waren in rasten van hebbinge

Van zo menegen iaren sonderlinge,

2395 Dat des nyman gedencket nu ter wilen,

Te pinene ende te tormenten die zielen

Ja, alse van beginne, alle die storven

Ny en wort er een ontborgen

Ende nu zijn alle ordene van rechte

2400 Achtergelaten als in enen verplechte,

Ende met enen wille ende ere delinge

Zijn wy berovet van onser hebbinge;

Ende want den wijsen toebehoert

Eerstwerf restoer te eyschene voert,

2405 So eysche ick eerst restoer voerwaer

Van onsen verliese, ende daernaer

Sal men in dese sake gaen voert,

Want wy die bloet zijn, als men hoert,

Ende berovet, wy en mogen ons niet

2410 Setten tegen gewapende diet”.

Doe sprack die zone ter moeder waert:

“Antwort hier op”; ende ter vaert

Sprack zy ten zone: “en ziedy niet dat baraet

Ende die ombegange des viants quaet,

2415 Aldus te verslitene den dach mede

Met woerden met groter valschede;

Dat en doech niet, hy eischet restoer

Als of hy berovet waer hiervoer;

Ende hieran lieget hy echt,

2420 Want ierstwerf so spreket dat recht

Den beroveden te verstoerne wesen;

Dat es in negene gelike desen,

Die berovet es, die en eyschet niet;

Nu es hy eyscher, als men ziet,

2425 Ende aldus verkeert hy dat recht

Alzo als hy valsch es echt;

Aldus hy eerstwerf valscheit begint

Want nye zo en wart bekint,

Dat du ende die dine in t schouwen

2430 Nye besat met goeder trouwen

Ander liede erven; want dat es kont

Hem allen scone, dattu ter stont

Met diner wijsheit makedes den man

Na diner gelike, ende nochtan

2435 Al hebben die Duvele gepinet daer

Lange tijt die zielen voerwaer,

Dat en deden si van hoers selves rechte niet,

Maer als knapen der Hellen, nu ziet,

En overmids dijn gebot mede

2440 Die Duvel en hadde nye stede

Noch die zielen, maer du haddes, Heer!

Want alle dinck es min no meer

In des namen, in des gewout,

Daer mense of ontfaet ende hout,

2445 Hoe mochten die Duvele rustelike

Besitten eens anders goet ende rike?

Want die propheten zeiden te voren

Dat wt ere sterren soude zijn geboren

Die zone, die Godes zone boude,

2450 Die zijn volck verlossen zoude;

Hier ombe wondert my, zone, dat

So vele loeshede nu ter stat

In uwen rike wert wt getrecket”.

Masceroen antworde, ende hevet gemecket,

2455 Die gemene sprake te hebbene mede,

Die hy echt eischede ter stede.

Die moeder antworde: “zone, ick wel vaet

Dat alle rechte, na dat staet,

Dy in den Hemel gegeven zijn

2460 Ende an der aerden, ende in den name Dijn

Bogen alle knien myner dracht;

Dese en merket niet op Dyne macht,

Die Du heves, ende bespottet nu

Dyne mogentheit, dat hy eischet iu

2465 So vele wtgange tegen my”.

Doe sprack God: “ick ontzegge dy

25 Hier af restoer nu te doene”.

Doe sprack die moeder tot haren zone:

“Vraget hem of hy wil zeggen meer”.

2470 Doe sprack die vyant ongehier:

“Tote noch heb ick niet gezeit;

Ick sal noch zeggen wonder, God weet”.

Dit woert wonde onse vrouwe ter stede

Ombe die minne der menschelechede;

2475 Doe zeide die rechter totten viant:

“Doe dine sake sonder schelden te hant”.

Die viant track die Bible wt

Wt enen sacke ende sprack overluet,

Met ener groter stemmen: “nu hoert,

2480 Gy Hemele, wat ick sal seggen voert”;

Ende zy zwegen alle nadat;

Doe keerde hy ombe daer een blat,

In den aenbeginne der werelt voert,

Dat God tot Adame sprack dit woert

2485 Ende tot Eva mede: “dat zult gy weten:

Van aller vrucht zult gy eten

Sonder van deser, ende op wat uren

Gy daervan etet, zuldy dat besuren

Ende sterven van dode te dode”.

2490 Doe sprack hy voert tote Gode:

“Here, eerstwerf so vrage ick iu,

Of dese woerde dijn zijn nu?”

Doe sprack Maria: “nu zech voert”.

Hy zeide, hy en wille niet een woert

2495 “Want ick ben in dat rike der waerheit

Ende voer dengene die zeghet gereit,

Dat hy waerheit is geheten;

Ende daer ombe wil ick eerst weten,

Dat dese woerde zijn die waerhede”.

2500 Ende zy zwegen alle ter stede.

Doe sprack Onse Here: “dese woerde zijn mijn”.

Die viant antworde: “des wil ick zijn

In den gelove, ende in desen

Wil ick dat sy besloten wesen;

2505 Want Adam ende Eva allene

Waren in den Paradyse gemene,

Ende altemale ongehoersaem gingen

Tegen dijn gebot dus sonderlingen,

So eysche ick, dat dyne woerde ombe dat

2510 Staende blyven in hore stat,

Ende zy, ende die na hen komen dan

Ewelike sullen sterven voertan;

Ende wiltu dine woert verwandelen iet

So es dat proeflicke, dattu niet

2515 En bist die waerheit, lude noch stille;

Ende hierop antworde die spreken wille!”

Doe sprack Maria tot haren zone:

“Lieve kint, wanen es dese hone

Ende dese scalckheit den Duvelen komen,

2520 Dat zy so vele scalcheit om dit verdomen

Pensen, om verderven des menschen diet?

Maer die Duvele, als men hier ziet,

Weten wael dat den onsaligen troest es

Gesellen thebbene, duncket my, dor des

2525 In hoere armoede, om hem dat wreken;

Sone, nu wil ick hier tegen spreken;

Want dat waer es, dat du vor nu

Dese woerde sprakes, zegge ik iu;

Maer een ander letter spreket voert,

2530 Ende hierop aldus antwoert,

Die zeghet, dat loesheit ende scalchede

Nyeman mogen bescudden mede,

Daer men met rechte voert sal gaen;

Want die Duvele, sonder waen,

2535 Daer dese voer komet, die rieden Adamen

Ende Even mede, dat zy namen

Den appel, die verboden was

Want in den boke staet na das,

Daer hy dese woerde wttrack,

2540 Dat een serpent tot Even sprack

Ende tot Adame, die deze dief

Dese procureere in sinen brief

Valscelike verzwiget vor dy,

Ende dit waren die woerden, nu zie,

2545 Die hy Even dede verstaen:

Eetdy dese vrucht, gy sult saen

Alse iu meester wesen gescapen mede.

Van deser loghene ende valschede

Dat dit [serpent] doe dede den man,

2550 Al by des Duvels rade dan,

So willen die viande den mensche wroegen;

Maer overmids desen ongevoegen

Ende oeck ombe dit poent zo wil ick ter stede

Den mensche te rechte bescudden mede”.

2555 Die viant zach hem bespottet zeer

Van zulcker antworde, ende zeide: “Heer,

Heer rechter, dese voersprekeresse

Menet aldus ontgaen mijnre lesse;

Maer niet aldus; want, Vader, daer staet

2560 Bescreven: daer een openbaer mesdaet

26 Gesciet, die gerechte rechter nochtan,

Al en wroeget nyeman den sculdegen man,

Hy es sculdech voert te vaerne

Met ziner heerlecheit, ende niet te spaerne

2565 Metter mesdaet ende metter pinen mede

Al es dat sake, dat die voersprake zeide,

Dat men my niet sculdech t’hoerne es,

Dat ick nochtan niet en lye des,

Men sal my antworden van desen,

2570 Ende al waer des niet, nochtan zoude wesen

Sculdech die rechter voert te gane

Met syner heerlicheit, na mynen wane;

Waerombe, want du bist gerecht,

Des wil ick dan zien, nu ende echt,

2575 Of dijn name is volgende dien,

Want ick wil zwygen ende an zien

Dine heerlecheit hier an vorwaer;

Want die mesdaet es openbaer

Ende en behoevet gener proeve dan

2580 Ende daer en es geen twivel an,

Die mensche en brack dat gebot gereit;

Nu zal ick zien dyne heerlecheit,

Ende mede dat ick negene partien

Houden en mach tegen Marien,

2585 So an roepe ick alhier ter stede

Dine edele heerlechede”.

Nu wart versaget die moeder Godes

Want zi ontzach haer des gebodes,

Dat die Gerechtecheit zoude gaen

2590 Hoers lieven sones overdwers saen

Alse van heerlicheit van gerechtecheit niet,

Ende wort wenende over dat menschlecke diet

Ende scoerde hoer cleder ten borsten dan

“Zie”, sprack si den zone nu an,

2595 “Den lichaem, die dy droech gerede,

Ende die borste, die du zoges mede,

Nu zie die dy schenden degene

Ende bespegen ende cruceden gemene,

Hy anroepet dine heerlecheit hier;

2600 Also alse zeghet deze ongehier

So sal dat by dinen willen wtgaen

Niet by den sinen, sonder waen;

Ende bidde oeck mede daertegen dy

Ofte doe af wt den boke my

2605 Des levens; want negeen recht

En wiset dattu nu ende echt

Voert sals gaen met heerlecheden

Maer alse dat aenhoert diner rechtecheden.

Nu zal ick zien wien du te voren

2610 Bet sals geloven endehoren

Ofte diner moeder ofte den verrader”.

Dus wert die Sone wt den Vader

Beroert, daer hy sine moeder sach an

So wijflecke wenen, ende sprack dan

2615 Den viant an in dat pleit:

“Ick ontsegge dy te hant myne heerlecheit”.

Die viant sprack doe: “vleesch ende bloet

Hevet dy geraden, dat gy dit doet

Ende niet die hemelsche gerechtecheit;

2620 Ick hadde dat wel te voren geseit,

Dat my herde zwaer soude wesen,

T hebbene des rechters moeder te desen

Tegen my nu tenen advocaet”.

Doe sprack Maria: “du vule quaet,

2625 Wiltu iet meer hier toe versinnen?”

Hy sprack: “ick wil nu ierst beginnen

Wter Evangelien oeck met

Ende wter Scrifturen van der Wet

Ende zal der rede volgen mede

2630 Overmids alle gerechtechede.

Ierstwerf zegge ick, dat dat recht,

Dat godlicke her es komen echt,

Dat zi daerinne leren die rechter dan

Als hem een twist riset an,

2635 Tusschen personen in erflecheden,

Ende van anderen dingen, in dat scheden,

Die gerechte rechter sal scheiden al geheel

Gemene dinck ende geven sijn deel

Elcken; want gemene dinge

2640 Brenget groet twist in sonderlinge,

Want die Scrifture der Waerheit fijn

Orcondet my enten gesellen mijn,

Dat wy sijn Vorsten der werelt vry;

Nochtan en zegge ick dat niet bedy,

2645 Du en heves daer wel een deleken an,

Du, almachtige God, nochtan,

Ja, een deleken alsoe groet gesecht

Als een sennep saet in een mudde gelecht;

Ende daerombe dat, om dese twee woerde

2650 Mijn ende Dijn, als ment hoerde,

Een twist dagelekes risen mochte

Tusschen dy ende my onsochte,

Almachtich God ende dine moeder met,

Die voersprake der werlt es geset,

27 2655 So begeer ick, overmids dine gerechtichede,

Dat mijn deel werde gescheiden mede,

Ende alzo dat dan die mine,

Dat zijn die sonden te mijnre pine

Ende te mynen rechte horen toe,

2660 Ende die weldaet blyve dijn alsoe;

Dit en mach ontzeggen rechter geen,

Ick late wegen nu dit alleen

Die al recht hevet gemaket dan”.

Die Sone sprack die moeder an:

2665 “Voersprekerse der werlt, antwoert”.

Doe zeide Onse Vrouwe dese woert:

“Dat hy eyschet hevet hy enweghe,

Hy eyschet gerechte van gewege

Dat lange vor nu gedaen es;

2670 En gedencket iu niet, sone, des

Dat ghy dat al hebbet verdinget

Al daer gy an den cruce hinget,

Alse doget der werlt in die wage

Ende optie anderside, optie ander vlage,

2675 Hinck die moerdener, hoe so dat gaet,

Als zonde der werelt; dat verstaet,

Sone, dat ick dy doe aensach

Met droeviger herten, op dien dach,

Ende met wenenden ogen mede;

2680 Daer was gewoegen ter selver stede

Met ener effener schalen die doget,

Ende die quaetheit onverhoget,

Ende du, die waers die doget gereit

Verwonnes daer alle quaetheit,

2685 Also dattu nedervoeres daer

Totter Hellen ombe die zielen vorwaer,

Ende treckedes daerwt die keytive;

Ende of dan zulcke wage blive,

Die vor alle die werelt feestelike

2690 Gedaen was, ende oeck hogelike,

Opten berch van Calvarien eer,

So en wil ick wegen nember meer;

Maer ik houde my an dat allene,

Ende en wil ander gewichte negene”.

2695 Die procureere wert versaget daer zeer,

Ende gaf wt een vreeslyck gebeer,

Ende sprack: “tot noch so hebbe wy

Biesen gestrouwet, ende daerby

So wil ick trecken ten herdesten saen;

2700 Ick zie my nu allene hier staen,

Als een procureere ick nu begeer

Van rechtes wegen in myne weer,

Enen advocaet ofte twee, desen dach,

Die men my niet weigeren en mach;

2705 Ende daertoe so kenne ick dese beide

Gerechtecheit ende Waerhede”.

Onse Vrouwe sprack: “neem die gy wout”

Hierombe wonderde menechfout

Die Ingele, ende ontsagen mede

2710 Sine scalcheit, ende zeiden ter stede:

“Coninginne van Hemelrike

Ende oeck mede van aertrike,

Met groter eren so moechdy nu

Advocate nemen tot iu”.

2715 Ende zy gehoerde rades daerby;

Zy zeide doe: “so kiese ick tot my

Ontfermherticheit ende Vrede”.

Dus wart hier een gedinge ter stede.

Hoe Onze Vrouwe een voorspraak van alle Christenen werd tegen de vijand.

Toen deze beroeping kwam tevoren

De reine maagd uitverkoren

Bedroefde ze zich om dat pleit

Met moederlijke ontferming;

2235 En toen ze vernam dat verlengd was

De dag, sprak ze toen openbaar

Tot de mensheid: “nu laat uw zorgen

Want op de dag van morgen

Zal ik uw aller voorspraak wezen”.

2240 Dat hemelse volk verblijdde van dezen.

‘s Morgens is Onze Heer gezeten

Met zijn engelen, met zijn profeten,

Met een gezelschap ongeteld.

Toen kwam zijn moeder met geweld

2245 Van engelen, van profeten en van patriarchen,

Die zongen met luide stemmen sterk:

“God groet u, de Hemelse koningin,

God groet u, de engelen minne”.

Dus kwam ze gegaan alzo ze vermag,

2250 Daar ze aanzag met wrede ogen

Haar tegenpartij in haar rijk.

Toen ging ze zitten verwaand

Bij haar zoon tot haar wil

En zei: “nu zwijgt alle stil!”

2255 Nu zal ge hier horen verklaren

Hoe ze een voorspraak werd van alle lieden

In een geding van jammerheden

Vanwege haar grote ontferming;

Want de Duivels listigheid

2260 Had de mensen zeer vervuld;

Dat weerstond onze Vrouwe schoon

En sprak aldus tot haar zoon:

“Ik hoor zeggen, zoon van min,

Dat geslacht, daar we van gekomen zijn,

2265 Gij en ik, dat menselijke volk,

Wordt hier aangesproken, nu ziet,

Van een verdoemde verrader kwaad,

En een valse, die hier staat

In mijn rijk; en dit jan hagel

2270 Beroert mijn lichaam, die u droeg;

Want zulke plegen niet

Hier te komen; maar dat u gebiedt,

Want in u alle rechtvaardigheid is,

Zo komt hij en zegt zijn taal daarbij”.

2275 En hiervan verblijdde de Hemel al,

Dat ze een voorspraak wezen zal,

En riepen de verdoemden tot de plaats:

“Komt, verwezen en verbannen mede,

U vindt hier tegenpartij in dit doen”.

2280 Aldus zo kwam daar voorwaarts Masceroen,

23 En durfde niet, zonder waan,

Zijn ogen op onze voorspraak te slaan.

Toen sprak Onze Heer: “Wanneer antwoord u?”

En hij antwoordde: “aldus zeg ik u,

2285 O, ongelooflijke gerechtigheid!

O, waarheid en zonder valsheid,

Hoor mij arme, in deze dagen,

Wat ik me voor u beklaag,

En laat uw vlees nog bloed niet roeren

2290 Ik bid te spreken zonder verzet”.

En Onze Heer sprak tot hem toen:

“Spreek zoals dat betaamt, Masceroen”.

Toen sprak hij: “ik wil dat elk begrijpt

Dat in elk recht voortgaat:

2295 Drie personen heb ik onderzocht

De vader, de zoon, die heilige geest;

De rechter zie ik, zoals het behoeft,

Dat ik eiser ben is beproefd

Bij mijn brieven, zoals men ziet,

2300 De schuldige persoon zie ik niet.

Zonder wie dat recht is niets”.

Onze voorspreekster antwoordde omtrent

De rechter, maar niet de vijand:

“Zoon van mij”, zei ze gelijk,

2305 Zie me bereidt, te antwoorden hier”.

Toen zei Masceroen, dat kwade dier:

“Heilige Vader, nu getuig ik u dit,

Dat uw moeder niet is

Moet komen door deze zaak

2310 Nog door geen met hun spraak;

Want omdat ze is uw moeder,

Zo is ze voor mij een zware verstoorder,

Partij te dragen tegen mij;

Want ze mocht gemakkelijk betrekken u

2315 Tot haar toe al is dat onrecht,

En voort ook want ze is echt

Een vrouw, en de algemene loop van dezen

Verbiedt vrouwen voorspraak te wezen”.

Aldus sprak die kwade Masceroen.

2320 Toen werd verstoord om dat doen

Onze Vrouwe, en sprak tot haar zoon voort:

“Deze verbande die mij dus stoort,

En in mijn rijk verandert dat recht,

Hij zegt mij uw moeder te wezen echt,

2325 En versmaadt mij, lieve zoon,

U weet het goed, al ben ik diegene

Die u droeg en een vrouw nochtans

En mij berispt ten onrechte voortaan,

Zo ben ik niet moeder, zoals ander wijf,

2330 Daar ik werd drachtig, was een overblijven

Van alle smet der menselijkheid;

Ik werd zwanger, zonder pijn mede

En zonder rouw een kind te brengen voort;

Waar is dat recht, dat me verbeurt

2335 Diegene die zich beroepen voor u

Mag ik hun taal niet spreken nu,

En voor hem staan als een persoon,

En hier te antwoorden Masceroen,

Al was ik ongelovig of in de ban,

2340 Dat niet is aan mij nochtans,

Zo zou ik te recht hier toegaan

Als die daartoe gedaagd ben zonder waan,

U weet dat wel, zoon, in uw zin,

Dat ik van alle orden ben,

2345 Want de hele wereld of die daarin is Die is van huwelijk, dat is zeker dit,

Of van maagden of voortaan

Zich onthouden van vrouwen of van mannen; Ik was van alle orden gereed,

2350 Ik was Jozef gegeven mede,

En bleef daarna ook wel geacht,

En werd bij hem dragende dracht,

En bleef bij hem ontzegt daar,

Zodat ik niet kreeg iets

2355 Begeerte tot geen man waart;

Om dit werd hier goed geopenbaard,

Dat ik moet zijn te voorspraak

Voor de mensen van alle zaak;

En dat die vijand ook nu zegt het,

2360 Dat vrouwen is dit ambacht ontzegt

Dat ontbreekt het ook in deze doen,

Want elk mag over arme personen

Spreken, zoals over weduwen en wezen

Die deze boze vijand in vrezen

2365 Te brengen staat en te blijven

Tot zijn dienst, de zielen te ontlijven

En eeuwig zonder einde verdoemen;

Hierom eis ik en ben gekomen,

Dat men dit ambacht me laat

2370 Voortaan te zijn advocaat,

Want mij let niets aan dit ambacht,

Dat hij op mij voort heeft gebracht”.

Toen antwoordde hierop Masceroen:

“Tussenuitspraak wil ik doen,

24 2375 Dit betekent, zoals wij dat ontknopen,

Als een dat recht te na zou lopen,

Dat hij een weg dan vinden mag

Te bewijzen mede dat hem toont”.

Toen sprak Onze Heer tot deze zaak:

2380 “Mijn moeder laat ik zijn een voorspraak,

Want haar niet mag beletten in dit doen

Dat hier getoond heeft Masceroen.

Nu hebt u partij”, sprak Onze Heer

Wil u iets spreken, spreek hierna meer”.

2385 Masceroen sprak: “te spreken ik behoef

Ik heb partij, dus ben ik droevig;

Want me lijkt, dat mijn zaak

Geweerd is bij haar spraak;

Nochtans zeg ik na deze gelijk

2390 Dat het kennelijk genoeg is in dit rijk,

Dat de duivel, daar ik ben voor gekomen

En al hun zaken heb aangenomen,

Waren in rust van hebben

Van zo vele jaren bijzonderling,

2395 Dat dit niemand bedenkt nu onderwijl,

Te pijnigen en te kwellen de zielen

Ja, zoals van het begin, alle die stierven

Niet een wordt er beschermd

En nu zijn alle orden van recht

2400 Nagelaten zoals in een verbinding,

En met een wil en een verdeling

Zijn we beroofd van ons bezit;

En wat de manier er toebehoort

Eerste keer herstel te eisen voort,

2405 Zo eis ik eerst herstel voorwaar

Van ons verlies, en daarnaar

Zal men in deze zaak gaan voort,

Want wij die bloot zijn, zoals men hoort,

En beroofd, we mogen ons niet

2410 Verzetten dat gewapende volk”.

Toen sprak de zoon ter moeder waart:

“Antwoord hierop”; en ter vaart

Sprak ze tot de zoon: “zie je niet dat beraad

En die omgang van vijandelijk kwaad,

2415 Aldus te verslijten de dag mede

Met woorden met grote valsheden;

Dat deugt niet, hij eist herstel

Alsof hij beroofd was hiervoor;

En hiervan liegt hij echt,

2420 Want de eerste keer zo spreekt dat recht

De beroofden hersteld te wezen;

Dat is in geen vergelijk in deze,

Die beroofd is, die eist niet;

Nu is hij eiser, zoals men ziet,

2425 En aldus verandert hij dat recht

Alzo zoals hij vals is echt;

Aldus hij de eerste keer valsheid begint

Want niet zo was het bekend,

Dat u en de uwe in het aanschouwen

2430 Niets bezat met goede trouw

Ander lieden erf; want dat is bekend

Hem alleen mooi, dat u terstond

Met uw wijsheid maakte de man

Naar uw gelijkenis, en nochtans

2435 Al hebben de duivels gepijnigd daar

Lange tijd de zielen voorwaar,

Dat deden ze van hun eigen recht niet,

Maar als knapen der hel, nu ziet,

En vanwege uw gebod mede

2440 De duivel had geen plaats

Nog de zielen, maar u had het Heer!

Want alle ding is min of meer

In uw namen, in uw geweld,

Daar men ze van ontvangt en houdt,

2445 Hoe konden de duivels rustig

Bezitten een ander zijn goed en rijk?

Want de profeten zeiden tevoren

Dat uit een ster zou zijn geboren

De zoon, Gods zoon onbeschroomd,

2450 Die zijn volk verlossen zoude;

Hierom verwondert mij, zoon, dat

Zoveel valsheid nu ter plaatse

In uw rijk wordt uitgetrokken”.

Masceroen antwoordde, en heeft gemerkt,

2455 Die algemene spraak te hebben mede,

Die hij echt eiste ter plaatse.

De moeder antwoordde: “zoon, ik wel vat

Dat alle recht, naar dat het staat,

Die in de Hemel gegeven zijn

2460 En aan de aarde, en in de naam van U

Bogen alle knieën voor mijn dracht;

Deze let niet op Uw macht,

Die U heeft en bespot nu

Uw mogendheid, dat hij eist van u

2465 Zoveel uitgang tegen mij”.

Toen sprak God: “ik ontzeg u

25 Hiervan teruggaaf nu te doen”.

Toen sprak de moeder tot haar zoon:

“Vraag het hem of hij wil zeggen meer”.

2470 Toen sprak de vijand onguur:

“Tot nog heb ik niet gezegd;

Ik zal noch zeggen wonder, God weet”.

Dit woord verwondde onze vrouwe ter plaatse

Vanwege de minne der menselijkheden;

2475 Toen zei de rechter tot de vijand:

“Doe uw zaak zonder te schelden gelijk”.

De vijand trok de Bijbel uit

Uit een zak en sprak overluid,

Met een grote stem: “nu hoort,

2480 Gij Hemel wat ik zal zeggen voort”;

En ze zwegen alle nadat;

Toen keerde hij om daar een blad,

In het begin de wereld voort,

Dat God tot Adam sprak dit woord

2485 En tot Eva mede: “dat zal ge weten:

Van alle vrucht zal ge eten

Uitgezonderd van deze, en op welke uren

Gij daarvan eet, zal ge dat bezuren

En sterven van dode tot dode”.

2490 Toen sprak hij voort tot God:

“Heer, de eerste keer zo vraag ik u,

Of deze woorden de uwe zijn nu?”

Toen sprak Maria: “nu zeg voort”.

Hij zei, hij wil niet een woord

2495 “Want ik ben in dat rijk der waarheid

En voor diegene die zegt het gereed,

Dat hij waarheid is geheten;

En daarom wil ik eerst weten,

Dat deze woorden zijn de waarheden”.

2500 En ze zwegen alle ter plaatse.

Toen sprak Onze Heer: “deze woorden zijn van min”.

Die vijand antwoordde: “dus wil ik zijn

In het geloof en in deze

Wil ik dat ze besloten wezen;

2505 Want Adam en Eva alleen

Waren in het Paradijs algemeen,

En helemaal ongehoorzaam gingen

Tegen uw gebod dus bijzonderling,

Zo eis ik, dat uw woorden om dat

2510 Staan blijven in hun plaats,

En zij, en die na hen komen dan

Eeuwig zullen sterven voortaan;

En wil u uw woord veranderen iets

Dan is dat bewezen, dat u niet

2515 De waarheid bent, luid nog stil;

En hierop antwoordt die spreken wil!”

Toen sprak Maria tot haar zoon:

“Lieve kind, waarvan is deze hoon

En deze schalksheid de duivel aangekomen,

2520 Dat ze zoveel schalksheid om dit verdoemen

Bedenken, om te verderven het mensen volk?

Maar de duivel, zoals men hier ziet,

Weet wel dat het de onzalige troost is

Gezellen te hebben, denk ik, door dit

2525 In hun armoede, om hen dat te wreken;

Zoon, nu wil ik hiertegen spreken;

Want dat waar is, dat u voor nu

Deze woorden sprak, zeg ik u;

Maar een andere letter spreekt voort,

2530 En hierop aldus antwoord,

Die zegt, dat valsheid en schalksheid

Niemand mogen behoeden mede,

Daar men met recht voort zal gaan;

Want de duivel, zonder waan,

2535 Daar deze voor komt, die raden Adam

En Eva mede, dat ze namen

De appel, die verboden was

Want in het boek staat na dat,

Daar hij deze woorden uittrok,

2540 Dat een serpent tot Eva sprak

En tot Adam, die deze dief

Deze procureur in zijn brief

Valselijk verzwijgt voor u,

En dit waren die woorden, nu zie,

2545 Die hij Eva liet verstaan:

Eet u deze vrucht, gij zal gelijk

Zoals uw meester wezen geschapen mede.

Van deze leugen en valsheden

Dat dit serpent doen deed de man,

2550 Al bij de duivels raad dan,

Zo willen die vijanden de mens wroegen;

Maar vanwege deze onbetamelijkheid

En ook om dit punt zo wil ik ter stede

De mens te rechte behoeden mede”.

2555 De vijand zag hem bespot zeer

Van zo’n antwoord en zei: “Heer,

Heer rechter, deze voorspreker

Meent aldus te ontgaan mijn les;

Maar niet aldus; want, Vader, daar staat

2560 Beschreven: daar een openbare misdaad

26 Gebeurt, de echte rechter nochtans,

Al wroegt niemand de schuldige man,

Hij is schuldig voort te varen

Met zijn heerlijkheid, en niet te sparen

2565 Met de misdaad en met de pijnen mede

Al is het zaak, dat de voorspraak zei,

Dat men mij niet schuldig te horen is,

Dat ik nochtans niet belij dis,

Men zal me antwoordden van deze,

2570 En al was het zo niet, nochtans zou wezen

Schuldig de rechter voort te gaan

Met zijn heerlijkheid, naar mijn waan;

Waarom, want u bent het gerecht,

Dus wil ik dan zien, nu en echt,

2575 Of uw naam volgt die,

Want ik wil zwijgen en aanzien

Uw heerlijkheid hieraan voorwaar;

Want de misdaad is openbaar

En behoeft geen bewijs dan

2580 En daaraan is geen twijfel aan,

De mens brak dat gebod gereed;

Nu zal ik zien uw heerlijkheid,

En mede dat ik geen partij

Houden mag tegen Maria,

2585 Zo roep ik alhier aan ter stede

Uw edele heerlijkheid”.

Nu werd bang de moeder God

Want ze ontzag haar dit gebod,

Dat de gerechtigheid zou gaan

2590 Hun lieve zoon overdwars gelijk

Als van heerlijkheid en van gerechtigheid niet,

En wordt wenend over dat menselijke volk

En scheurde haar klederen van de borst dan

“Zie”, sprak ze de zoon nu aan,

2595 “Het lichaam, dat u droeg gereed,

En de borsten, die u zoogde mede,

Nu zie die u schenden diegene

En bespuwen en kruisigden algemeen,

Hij roept uw heerlijkheid aan hier;

2600 Alzo zoals zegt deze onguur

Zo zal dat van uw wil uitgaan

Niet van de geest, zonder waan;

En bid ook mede daartegen u

Of doe uit het boek mij

2605 Des levens; want geen recht

Wijst dat u nu en echt

Voort zal gaan met heerlijkheden

Maar als dat aanhoort uw gerechtigheden.

Nu zal ik zien wie u tevoren

2610 Beter zal geloven en horen

Of uw moeder of de verrader”.

Dus wordt de Zoon uit de Vader

Bewogen, daar hij zijn moeder zag aan

Zo vrouwelijk wenen en sprak dan

2615 De vijand aan in dat pleit:

“Ik ontzeg u gelijk mijn heerlijkheid”.

De vijand sprak toen: “vlees en bloed

Heeft u aangeraden, dat gij dit doet

En niet de hemelse gerechtigheid;

2620 Ik had dat wel tevoren gezegd,

Dat het me erg zwaar zou wezen,

Te hebben de rechter zijn moeder in deze

Tegen mij nu tot een advocaat”.

Toen sprak Maria: “u vuil kwaad,

2625 Wil u iets meer hiertoe verzinnen?”

Hij sprak: “ik wil nu eerst beginnen

Uit het Evangelie ook mee

En uit de Schrifturen van de Wet

En zal de rede volgen mede

2630 Vanwege alle gerechtigheid.

Eerst zeg ik, dat ‘t recht,

Dat goddelijk hier is gekomen echt,

Dat ze daarin leren de rechters dan

Als hem een twist komt aan,

2635 Tussen personen in erfelijkheden,

En van anderen dingen, in dat scheiden,

De echte rechter zal scheiden al geheel

Algemene dingen en geven zijn deel

Elk; want algemene dingen

2640 Brengen grote twist in zonderheid,

Want de Schrift der Waarheid fijn

Verkondigt mij en de gezellen van mij,

Dat wij vorsten der wereld zijn vrij;

Nochtans zeg ik dat niet omdat,

2645 U heeft daar wel een deeltje aan,

U, almachtige God, nochtans,

Ja, een deeltje alzo groot gezegd

Als een mosterdzaadje in een mud gelegd;

En daarom dat, vanwege deze twee woorden

2650 Mijn en dijn, zoals men het hoorde,

Een twist dagelijks rijzen mocht

Tussen u en mij hard,

Almachtige God en uw moeder mee,

De voorspraak der wereld is gezet,

27 2655 Zo begeer ik, vanwege uw

gerechtigheid,

Dat mijn deel wordt gescheiden mede,

En alzo dat dan de mijne,

Dat zijn de zonden tot mijn pijnen

Tot mijn recht behoren toe,

2660 En die weldaad blijft u alzo;

Dit mag ontzeggen een rechter geen,

Ik laat wegen nu dit alleen

Die alle recht heeft gemaakt dan”.

De Zoon sprak de moeder aan:

2665 “Voorsprekeres der wereld, antwoord”

Toen zei Onze Vrouwe dit woord:

“Dat hij eist heeft hij een weg,

Hij eist gerecht van wegen

Dat lang voor nu gedaan is;

2670 En gedenkt u niet, zoon, dit

Dat gij dat alles hebt verdaan

Al daar ge aan het kruis hing,

Als deugd der wereld in de waag

En aan de andere zijde, op de ander schaal,

2675 Hing de moordenaar, hoe zo dat gaat,

Alle zonde der wereld; dat verstaat,

Zoon, dat ik u toen aanzag

Met droevig hart, op die dag,

En met wenende ogen mede;

2680 Daar werd gewogen terzelfder plaats

Met een effen schalen de deugd,

En de kwaadheid niet verhoogt,

En u, die was de deugd gereed

Overwon daar alle kwaadheid,

2685 Alzo dat u nedergedaald is daar

Tot de hel om de zielen voorwaar,

En trekken daaruit die ellendige;

En als dan zo’n waag blijft,

Die voor de hele wereld feestelijk

2690 Gedaan was, en ook hogelijk,

Op de berg van Calvarie eer,

Dan wil ik wegen nimmer meer;

Maar ik hou me aan dat alleen,

En wil ander gewicht nee geen”.

2695 Die procureur werd bang daar zeer,

En gaf uit een vreeslijk geblèr,

En sprak: “tot nog zo hebben wij

Biezen gestrooid, en daarbij

Zo wil ik trekken ten ergste gelijk;

2700 Ik zie me nu alleen hier staan,

Als een procureur ik nu begeer

Van recht wegen in mijn verweer,

Een advocaat of twee, deze dag,

Die men me niet weigeren mag;

2705 En daartoe zo beken ik deze beide

Gerechtigheid en Waarheid”.

Onze Vrouwe sprak: “neem die ge wil”

Hierom verwonderde menigvuldig

De engelen, en ontzagen mede

2710 Zijn schalksheid en zeiden ter plaatse:

“Koningin van Hemelrijk

En ook mede van aardrijk,

Met grote eer zo mag u nu

Advocaten nemen tot u”.

2715 En ze hoorde de raad daarbij;

Ze zei toen: “zo kies ik tot mij

Ontferming en Vrede”.

Dus werd het hier een geding ter plaatse.

Hoe Gerechtecheit ende Waerheit degedingeden tegen Ontfermecheit ende Vrede.

Nu wort hier voert een gedinge

2720 Onder desen vieren sonderlinge;

Want doe zy dus waren ontfaen,

So es Ontfermhertecheit opgestaen

Alse te helpene der menscheit;

Ende daertegen stont op Gerechtecheit

2725 Ende Waerheit mede, ende toende ende zeiden

Dat men den sondaer zonder beiden

Doemen soude al ongespaert.

Ontfermhertecheit antworde ter vaert:

“Ende of zi goet werden mochten

1730 Ende hem namaels dan bedochten,

So zouden zy geroepen werden dan?”

Gerechtecheit antworde nochtan:

“So en zal se God niet ontfaen

Noch en mach; want sonder waen

2735 Die quade en soude hy sparen niet”.

Ontfermhertecheit sprack: “Nu besiet,

Ende ofte God spaerde nyemanne dan,

So en hadde hy nember meer goeden man”.

Gerechtecheit antworde: “ick niet en mach,

2740 Noch en mach op genen dach,

Aensien die boesheit van aertrike”.

Ontfermhertecheit antworde desen gelike,

Die gracie Godes soude overvloyen

Te vergevene alle vernoyen.

28 2745 Doe God sach dese menechfoude dingen

Es hy geseten te desen gedinge;

Want dese twee niet overeen

En mogen comen, als dat wel sceen;

Hy sprack: “het es gescreven overal

2750 Dat God [die] Ontfermechede sal

Entie Gerechtecheit te gader minnen;

Gerechtecheit wil dat in allen zinnen,

Dat men alle sonden wreke [gelike],

Ende Ontfermecheit oeck zekerlike

2755 Wil, dat alle dinge zijn vergeven,

Ende dese twee en mogen te gader niet leven;

Hierombe in enen deele die sonden

Van den menschen zullen ter stonden,

Overmids der gerechtichede,

2760 Some gedoemet werden mede;

Ende overmids die grote Ontfermecheit

Sal die sonde oeck weder gereit

In enen dele werden verlaten;

Gerechtecheit wil eer niet maten,

2765 Si en comet in des menschen herte,

Ende roepet hem met groter begerte

Ende wroeget hem al dat zy mach”.

Doe Ontfermhertecheit dit gesach,

Wederstont zy dit wel zeer,

2770 Ende zeide aldus voer Onsen Heer:

“Vader, du dades ons verstaen,

Doe du die menscheit haddes ontfaen,

Wie dat gedoept ende gelovech waer,

Ende gebichtet oeck daernaer,

2775 Dat die behouden souden bliven;

Wildy dat nu wederscryven?”

Onse Here sprack: “noch laet ik dat also”.

Des was Ontfermhertecheit wel vro,

Ende sprack tegen die Gerechtecheit,

2780 Ende mede tegen die Waerheit.

Dat waer onrecht, zeide onse voersprake,

Dat also edele creature gebrake,

Entie gemaket waren na den live

Hoers scheppers, dat die verloren bliven;

2785 Want daerombe makede hy hem van minnen

Ombe dat hy Hem kende soude hy dan

Ende als hy Hem kende soude hy dan

Hem mynnen, ende daerna voertan

Zoude hy Zijns vry gebrukech wesen.

2790 Al was dat die Inglen voerdesen

Mesdaden, die hadden gebot negene

Nochtan mesdaden zy met allen gemene

Daerombe hebben zy haer verdiente daerby

Maer die mensche, al verbrack hy

2795 Dat gebot, ende wort hy sterflijck iet,

Daerombe en sal sekerlijck niet

Achter bliven dat die prophete

Zeghet aldus in enen behete:

Die sone en zal niet dragen

2800 Die quaetheit des vaders noch gewagen,

Ende God en sal oeck niet vergeten

Terbarmene; dat is beheten.

Oeck spreket een prophete meer,

Op wat uren dat die sondaer

2805 Versuchtet ombe sijn sonden zere,

Ick en wil haer gedenken nembermere;

Ende David doet oeck mede gewis,

Want die tijt van ontfermecheden is

Gekomen nu totten menschen in scine,

2810 Ende hy hevet gedoget menege pine

Vor sine sonde; want in dat sweet

Van sinen ansichte moest hy gereet

Sijn broet eten sonder waen”.

Na desen woerden es opgestaen

2815 Die Vrede, ende sprack, alse die fiere,

Sine suster an in deser maniere,

Gerechtichede ende Waerhede mede

Ende die Ontfermhertechede:

“Hoert, myne suster, hierover al

2820 Wat ick hiertoe zeggen sal,

Ende gelovet my, die es een bant

Der enecheden, ende niet den viant,

Den verrader, zijt seker ende gewis,

Die een bant alre quaetheit is;

2825 Want gelovet gy my, ick sal in saen

Proeven, dat elcken es genoech gedaen;

Want mijn suster, die Gerechtichede,

Die eyschet, ombe dat die man mesdede

Ongeendet, dat hy daerby

2830 Sonder ende gepinet oeck sij.

Ende dit es gesciet, want diegone

Onse behouder, die Godes sone,

Die doet anginck overmids dan

Die menscheit, die hy daer nam an,

2835 Ende hem selven daer offerde mede,

Over al die menschelechede

Alse te losene die ewige doet

Der menscheit; ende ombe dese noet

29 So hadde mogelijck gewesen in ‘t behoeven,

2840 Dat die Ingele, die niet mogen droeven

Daerombe hadden geloset mede

Want die ongeende dogedichede,

God ende mensche, gepineget zijn an,

Ombe die ongeendeden sonden dan

2845 Dat iammer es te zeggen iu;

Ombe dit so laet dy genoegen nu,

Lieve suster Gerechticheit!

Myne ander suster, die Waerheit,

Eyschet dWoert Godes ende cracht,

2850 Die te blivene in hoere macht;

Die dus zijn: op wat uren gy etet

Van desen houte so suldy, wetet,

Sterven; ende hieraf es genoech gedaen;

Want die mensche, sonder waen,

2855 Voer der sonden so en hadde hy niet

Den lichame sterflyck [iet],

Ende overmids die sonde so wart hy

Sterflyck ende mede daerby

So wart hy tot asschen, als wy zien

2860 Dagelekes overal gescien;

Want soude men pinen nu ten stonden

Twivoudelick van hoeren sonden

Dat waer, suster, tegen dy mede;

Want du hetes Waerhede.

2865 Nu moet haer oeck genoegen laten

Mijn suster Ontfermecheit ende gematen;

Want God hem hevet ontfermelike

Laten pinen ende oetmoedelike

Ombe te behoudene den mensche voerwaer,

2870 Ende hierombe, of elk daer naer

Van iu drien hier hevet ontfaen,

Ende hem van rechte aen sal gaen,

Dat te sinen name dan behoert,

Ick, die Vrede ben, rade dan voert

2875 Wel, dat Vrede werde ter stede,

Ende hierop spreket David mede,

Dat die Ontfermecheit ter stat

Entie Waerheit, die was tegen dat

Een wedersake haer genomen,

2880 Zijn aldus te samen komen

Ende droegen overeen aldaer,

Ende die Gerechticheit oeck daernaer,

Ende die Vrede, op dit beheet,

Ende onderkusseden hem al gereet;

2885 Ende om desen vrede oeck mede

Die procureere aller quaethede

Is omblyde van daer gescheden,

Ende bleef altoes voertan in veden

Op onsen getrouwen advocaet;

2890 Ende noch al tenen die vede staet

Ombe ons te brengene te haren slike;

Ende hierombe souden wy gemeenlike

Wy, Even kinder, aenroepen haer,

Die zo krachtelike in der weer

2895 Was, ombe onse misdaet groet;

Zy es onse voersprake ter noet;

Ende ombe dit, edele maget vry,

Dat negeen dinck so groet en sy,

Gy en hebbet daer een verdingen an,

2900 So moety ons allen verdingen dan.

Hoe Gerechtigheid en Waarheid gedingen tegen Ontferming en Vrede.

Nu wordt hier voort een geding

2720 Onder deze vier bijzonder;

Want toen ze dus waren ontvangen,

Zo is Ontferming opgestaan

Als te helpen de mensheid;

En daartegen stond op Gerechtigheid

2725 En Waarheid mede, en toonde en zeiden

Dat men den zondaar zonder wachten

Verdoemen zouden al ongespaard.

Ontferming antwoordde ter vaart:

“En als ze goed worden mochten

1730 En zich daarna dan bedachten,

Zouden ze geroepen worden dan?”

Gerechtigheid antwoordde nochtans:

“Dan zal God ze niet ontvangen

Nog kan; want zonder waan

2735 Die kwade zou hij sparen niet”.

Ontferming sprak: “Nu beziet,

En als God spaarde niemand dan,

Dan had hij nimmer meer een goede man”.

Gerechtigheid antwoordde: “ik niet mag,

2740 Nog kan op geen dag,

Aanzien de boosheid van aardrijk”.

Ontferming antwoordde deze gelijk,

De genade Gods zou overvloeien

Te vergeven alle afvallige.

28 2745 Toen God zag deze menigvuldige dingen

Is hij gezeten tot dit geding;

Want deze twee niet overeen

Mogen komen, zoals dat wel scheen;

Hij sprak: “het is geschreven overal

2750 Dat God de Ontferming zal

En de Gerechtigheid tezamen beminnen;

Gerechtigheid wil dat in alle zinnen,

Dat men alle zonden wreekt gelijk,

En Ontferming ook zekerlijk

2755 Wil dat alle dingen zijn vergeven,

En deze twee mogen niet tezamen leven;

Hierom zullen in een deel de zonden

Van de mensen ter stonden,

Vanwege de gerechtigheid,

2760 Soms verdoemd worden mede;

En vanwege de grote Ontferming

Zal de zonde ook weer gereed

In een deel worden verlaten;

Gerechtigheid wil niet eerder matigen,

2765 Ze komt in het mensen hart,

En roept hem met grote begeerte

En wroeging bij hem al dat ze mag”.

Toen Ontferming dit zag,

Weerstond ze dit wel zeer,

2770 En zei aldus voor Onze Heer:

“Vader, u liet ons verstaan,

Toen u de mensheid had ontvangen,

Wie er gedoopt en gelovig was,

En gebiecht ook daarna,

2775 Dat die behouden zouden blijven;

Wil u dat nu terugschrijven?”

Onze Heer sprak: “nog laat ik dat alzo”.

Dus was Ontferming wel vrolijk,

En sprak tegen de Gerechtigheid,

2780 En mede tegen de Waarheid.

Dat was onrecht, zei onze voorspraak,

Dat het alzo edele creaturen ontbrak,

En die gemaakt waren naar het lijf

Hun schepper, dat die verloren blijven;

2785 Want daarom maakte hij hem van minne

Omdat hij Hem kende zou hij dan

En als hij Hem kende zou hij dan

Hem beminnen, en daarna voortaan

Zou hij Zijn vrij gebruik hebben.

2790 Al was dat de engelen voor deze

Misdeden, die hadden gebod nee geen

Nochtans misdeden ze met allen

algemeen

Daarom hebben ze hun verdienste daarbij

Maar de mens, al verbrak hij

2795 Dat gebod, en wordt hij sterfelijk iets,

Daarom zal zeker niet

Weg blijven dat de profeten

Zeggen aldus in een voorspelling:

De zoon zal niet dragen

2800 Die kwaadheid van de vaders nog gewagen,

En God zal ook niet vergeten

Te erbarmen; dat is een voorspelling.

Ook spreekt een profeet meer,

Op welke uren dat de zondaar

2805 Verzucht om zijn zonden zeer,

Ik wil ze herdenken nimmermeer;

En David doet ook mee gewis,

Want die tijd van ontferming is

Gekomen nu tot de mensen duidelijk,

2810 En hij heeft gedoogd menige pijn

Voor zijn zonde; want in dat zweet

Van zijn aanzicht moest hij gereed

Zijn brood eten zonder waan”

Na deze woorden is opgestaan

2815 De Vrede, en sprak als de fiere,

Zijn zuster aan op deze manier,

Gerechtigheid en Waarheid mede

En die Ontferming:

“Hoort, mijn zusters, hierover al

2820 Wat ik hiertoe zeggen zal,

En geloof me, dit is een band

Der eenheid, en niet de vijand,

De verrader, zij het zeker en gewis,

Die een band van alle kwaadheid is;

2825 Want gelooft ge mij, ik zal u gelijk

Bewijzen, dat elk is genoeg gedaan;

Want mijn zuster, de Gerechtigheid,

Die eist, omdat de man misdeed

Oneindig, zodat hij daarbij

2830 Zonder einde gepijnigd ook zij.

En dit is gebeurd, want diegene

Onze behouder, Gods zoon,

Die de dood aanging vanwege dan

De mensheid, die hij daar nam aan,

2835 En zichzelf daar opofferde mede,

Voor alle menselijkheden

Om te verlossen de eeuwige dood

Der mensheid; en om deze nood

29 Zo had het mogelijk geweest in ‘t behoeven,

2840 Dat de engelen, die niet mogen bedroeven

Daarom hadden verlost mede

Want die oneindige deugdzaamheid,

God en mens, gepijnigd zijn aan,

Om die oneindigende zonden dan

2845 Dat jammer is te zeggen u;

Om dit zo laat u vergenoegen nu,

Lieve zuster Gerechtigheid!

Mijn andere zuster, de Waarheid,

Eist het Woord Gods en kracht,

2850 Die te blijven in haar macht;

Die dus zijn: op welke uren ge eet

Van dit hout zo zal ge, weet het,

Sterven; en hiervan is genoeg gedaan;

Want de mens, zonder waan,

2855 Voor de zonden zo had hij niet

De lichamelijke sterflijkheid iets,

En vanwege de zonde zo werd hij

Sterflijk en mede daarbij

Zo werd hij tot as, zoals we zien

2860 Dagelijks overal geschieden;

Want zou men pijnigen nu ter stonden

Tweevoudig van hun zonden

Dat was, zuster, tegen u mede;

Want u heet Waarheid.

2865 Nu moet zich ook vergenoegen laten

Mijn zuster Ontferming en matigen;

Want God heeft zich ontfermelijk

Laten pijnigen en ootmoedig

Om te behouden de mens voorwaar,

2870 En hierom, of elk daarnaar

Van u drieën hier heeft ontvangen,

En hem van recht aan zal gaan,

Dat tot zijn naam dan behoort,

Ik, die Vrede ben, raadt dan voort

2875 Wel, dat het Vrede wordt ter stede,

En hierop spreekt David mede,

Dat die Ontferming ter plaatse

En de Waarheid, die was tegen dat

Een tegenstander haar genomen,

2880 Zijn aldus tezamen gekomen

En kwamen overeen aldaar,

En de Gerechtigheid ook daarnaar,

En de Vrede, op dit zeggen,

En kusten zich al gereed;

2885 En om deze vrede ook mede

De procureur aller kwaadheden

Is droevig vandaar gescheiden,

En bleef altijd voortaan in vete

Op onze trouwe advocaat;

2890 En nog geheel tot de vete staat

Om ons te brengen tot haar slijk;

En hierom zouden we algemeen

Wij, Eva‘s kinderen, aanroepen haar,

Die zo krachtig in de weer

2895 Was om onze misdaad groot;

Zij is onze voorspraak ter nood;

En om dit, edele maagd vrij,

Dat geen ding zo groot zij,

Gij hebt daar een verdienste aan,

2900 Zo moet u ons allen vrijpleiten dan.

Uit; http://www.dbnl.org/tekst/wink002ontw01_01/wink002ontw01_01_0024.htm

(1913) Dit Satansproces, Merlijn vs. 2013-2901, komt niet in het Fransch voor, maar is door Maerlant ingelast en ontleend aan een der verschillende Latijnse Satansprocessen, die in de middeleeuwen zeer geliefd waren, en waarover ik uitvoerig handelde in het Tijdschrift voor Ned. taal en lett. I (1881) bl. 347-354. Later schreef daarover nog G. Huet in Tijdschrift XXVIII (1909), bl. 262-273. Het is te kort en, evenals het gehele HS. van den Merlijn, te veel door de afschrijvers bedorven, om aan J. Franck het recht te geven, alleen op grond van de taal aan Maerlant het auteurschap eer vant e ontzeggen. Behalve dit Satansproces bezitten wij nog een ander van 1351 verzen en van dezelfde inhoud, maar uitvoeriger en op geheel andere wijze bewerkt naar een wat afwijkend origineel, en dus niet van Maerlant. Het is onder den titel Maskeroen naar een Oxfordsch HS. uitg. door F.A. Snellaert in de Nederlandsche Gedichten uit de veertiende eeuw van Jan Boendale, Hein van Aken en anderen, Brussel 1869 bl. 493-538. Maskaroen (spotter) is een woord van Arabische oorsprong. ‘t Arab. maschara (hofnar, grappenmaker) is gevormd van ‘t werkwoord sashira (bespotten).

Hoe die Duvele visierden, hoe zy enen man mochten maken.

Alse Masceroen ter Hellen komen es,

Ende zy die waerheit weten des,

Dat hy den pleit hevet verloren,

Hadden zy des alle groten toren

2905 Ende visierden enen anderen raet.

Doe zeide een Duvel herde quaet:

“Mochten wy enen man gemaken,

Ende hy dan konde al onse zaken,

Also alse wy macht hebben des,

2910 Dat wy wel weten dat geleden es;

Hadden wy dergelijcke enen man,

Ende die metten lieden waer dan,

Ende die dan zeide sonder liegen

Dat gesciet es, hy zoude bedriegen

2915 Vele liede ende verraden,

Als ons die propheten daden,

Doe zy spraken van Onsen Heer,

Ende wy des en wisten min no meer;

Aldus zoude diegone weten

2920 Alle die dinge die zijn vergeten,

Ende waer dat hy dit vertelde,

Menech waer die hem daeran helde”.

“Proevet”, zeiden zy, “wat groter vromen

Ons van hem mochte komen

2925 Die sulken man mochte maken,

Men zoude geloven al zijnre zaken

Ware t dat hy waer, sonder waen”.

Doe sprack een ander Duvel saen:

30 “Ick hebbe die macht van desen zaken,

2930 Dat ick wiven mach genaken;

Had ick se te minen wille

Ick weet ene, die lude ende stille

Gaerne doet al mijn gevoech”.

“Al waerdy niet, men vinter genoech

2935 Die nemen konnen mans gelijcke

Ende wandelen met vrouwen hemelike

Maer men moet hemelike konnen”.

Aldus hebben zy des nu begonnen

Enen man te makene, die al

2940 Hoer behendecheit leren sal

Ander lieden achter lande.

Sy meenden, dat dit God niet en kande.

Aldus so quam die Duvel an,

Te maken alsoe enen man

2945 Die zynen zin ende sine natuer

Weten zoude wel ter kuer

Ombe krigene Godes hantgewerke.

Nu proeve ick wel ende merke,

Dat zy waren herde zot,

2950 Zy en dachten niet dat God

Haer saken al vernam.

Nu mogewy zijn herde gram

Dat dus krancke dinck ons hoent.

Alse die Duvele dus hadden gecroent,

2955 Leiden zy daeran hoer gedochte.

Die gone die zeide, dat hy mochte

Met wyven doen al zynen wille,

Makede hem enwech herde stille,

2960 Te sinen wille al te hant;

Van allen dingen die zy helt,

Gaf zy den Duvele die ene helt;

Hoer man die en was niet daer,

Die rike was, dat es emmer waer,

2965 Van lande ende van groter have

Was hy riker dan menich Grave;

Drie dochter hadde hy ende enen sone;

By der vrouwen hadde hy degone,

Daer Sathanas an hadde sijn deel,

2970 Sathanas [en] pensede ombe geen heel

Maer ombe der vrouwen scade.

Doe quam hi te haren rade,

Ende vragede, hoe hy honen mochte

Haren man. Ene wile zy dochte,

2975 Doe zeide hy: “du zalten vererren,

Dat zaltu wel doen sonder merren,

Hy en sals hem niewet hoeden,

Hy en sal hem moyen ende verwoeden,

Nemestu dat ick dy op gaff”.

2980 Doe keerde Sathanas daer af,

Ende ginck aen des mannes quickgenoet,

Ende sloeges hem herde vele doet.

Alse die herden dat versagen,

Hoe hoer beesten doet lagen,

2985 Hadden zy des wonder, ende zeident den heer;

Doe wart hy hem moyende herde zeer,

Ende hadde wonder wat hem waer;

Den herden vragede hy des aldaer

Wat den beesten waer geschiet.

2990 Zy zeiden, zy en wistens niet;

Ovele behaget den manne das.

Ten iersten dat dit wiste Sathanas,

Dat die man dus was vererret,

Was hem dat lief, ende hy en merret

2995 Niet langer, hy en dade hem scade

An sinen vee, vro ende spade,

Dat hy hem moyen zoude te meer,

Ende hy hem tot zynen wille keer.

Doe sloech hy hem tien paerde doet;

3000 Des hadde die man den rouwe so groet,

Omdat zijn goet dus wert testoert,

Dat hy sprack een verdomet woert,

Daer hem die quaetheit toe dreef:

Hy gaf den Duvele al dat daer bleef.

3005 Ten iersten doe dat die Duvel wiste,

Was hy des blyde, ende en reste

Hy en dreef hem noch te meerre noet:

Hy sloech al zine beesten doet.

Dus dede hy zine quaetheit vervullen,

3310 Ende den man wel zeer verdullen.

Doe Sathanas wist dese dinck

Dat hy buten allen lieden ginck,

Wist hy wel dat hy volbrengen mochte

Al dat hy te hemwaert dochte;

3015 Doe doede hy hem zinen zone,

Daer allene sliep diegone;

Des morgens als men hem vant doet

Hadde die man den rouwe so groet,

Dat hy al sonder hopene was,

3020 Ende zijn gelove, zijt zeker das,

31 Wart hem zere gekrencket also.

Des wart die Duvel herde vro,

Want hy den man hadde gevaen,

Dat hy hem niet en konste ontgaen.

3025 Rechte doe dit al was gesciet,

Ginck hy tot haer die dat al geriet,

Ende dadeze staen op ene kiste;

Ene line dade hy haer, met liste,

Aan den balken vaste knopen,

3030 Enen strick, die toe mochte lopen,

Dade hy aen haer kele dwingen,

Ende dadese van der kisten springen.

Aldus soe bleef dat wijf verdaen.

Doe die man dit hadde verstaen,

3035 Ende hy verloren hadde zijn goet,

Wijf, ende kint, doe wart zijn moet

So bedroevet ende so gram,

Dat hem toe een ziecheit quam,

Daer hy af starf van rouwen.

3040 Aldus, so moget gy my vertrouwen,

Hevet die Duvel man ende kint,

Die hy te sinen dienste vint.

Sathanas was blyde van der daet.

Doe visierde hy enen nuwen raet,

3045 Want daer waren dochteren drie,

Hoe hy geroven mochte die;

Hy wiste wel, zoude hy se honen,

Hy moste se waer mede sconen,

Ende mede oeck hoers willen doen.

3050 Daer was een scone gartsoen

Die vele zines willen dede,

Dien leide Sathanas totter stede,

Aldaer die joncfrouwen doe saten.

Die ene vryede hy wtermaten

3055 Ende bat haer vele ende loech,

So lange dat hy se bedroech,

Ende sy dede dat hy haer bat;

Entie Duvel was vro ombe dat;

Ende als hy enige dinck voldrivet,

3060 Hy en wil niet dat verholen blivet;

Opdat hy des te boven zij,

Hy wil verre ende oeck by,

Dat dat werde maer achterlande

Ombe te merene des menschen scande.

3065 Dus openbaerde hy daer hoer zonden.

Dat was zede in dien stonden,

So wat wyve so misdede,

Sy en waer gemene in elker stede,

Dat zy verboert hadde hoer lijf.

3070 Ten iersten wort dat kondech onder die wijf

So lange dat dat quam vor dat gerechte;

Doe so quamen des rechters knechte,

Ende hebben dat jonge wijf gevangen,

Maer die knape es hem ontgangen;

3075 Doe wort sy brocht vor die man;

Sere hem des erbarmen began,

Want zy hoeren vader kinden

Dien zy alle sere minden,

Ende zeiden: “ziet hier vremde dinck,

3085 Hoe dat desen goeden manne mesginck,

Die des iongen wives vader was,

Niet vorlanck en was noch das,

Dat men binnen desen lande

Negenen rikeren man en kande;

3085 Nu hevetsy verboert dat leven;

Maer doer haer goede neven

Sal mense graven hemelike.

Dat hem God bezwike

Sathanas den Duvel! Hy onteert

3090 Aldus diegone die hy verkeert.

Nu was een heilich man in dat lant

Die dese dinck al ondervant,

Hy troestede die joncfrouwen,

Die hy vant in groten rouwen,

3095 Ombe hoer sonderlinge mesval.

Hy ondervragede die saken al

Beide van vader ende van moeder

Ende oeck van hoeren broeder,

Ende hoer suster ongeval.

3100 Zy zeiden: “Wy en konnen dat al

Gemerken, hoe dat ons gevalt”.

“Dat es rechte dulleke gekalt”,

Antworde daerop die goede man,

“Want God nyeman haten en kan;

3105 Hem es leet, dat ieman hemselven slaet,

Ende zijt des seker, dat dit quaet

Van groten sonden es gesciet;

Ende van uwer suster dat verdriet

Wiste gy iet dat gesciede also”?

3110 “Also make ons Jhesus vro

Alse wy des en wisten min no meer”.

Doe antworde die goede heer:

32 “Hoedet in van zondeleken daden,

Zy brengen den mensche in scaden

3115 Ende doen hem lasterleke sterven;

Want die altoes ombe zonden werven,

Sterven gaerne quader doet”.

Die goede man zeide hem ende geboet

Menech goet woert, sonder waen,

3120 Opdat zy dat wel wouden verstaen.

Die oudste zuster hoerde daer wel naer;

Entie goede man, dat is waer,

Sprack hem vele van Onsen Heer,

Entie oudste pijnde hoer zeer

3125 Ombe te doene dat hy haer vraechde.

Hy sprack: “wildy geloven, maechde,

Daeraen, dat ick iu sal leren,

Ick sal iu minnen tot uwer eren,

Noch iu en geschiet nemmer die noet,

3130 Nochte zake gene zo groet.

Nu en mistroestet iu niet so zeer

By der hulpen van Onsen Heer,

Ick sal iu herde wel beraden,

Doet dit, dat en sal iu niet scaden

3135 Want ick en wone hier niet verre

Doet, gy en werdet des nemmer erre”.

Ten iersten dat hy ze hadde gewiset

Enten gelove aldus gepriset,

So ginck die goede man van daen.

3140 Die oudste hilt haer vast daer aen;

Zy hielt haer aen den predicaer

Al zijn doen bequam wael haer.

Ende als die Duvel dit vernam

Wort hy des wtermaten gram

3145 Want hy meende se hebben verloren;

Al leide hy hoer iet te voren,

Hy ontsach dat dat niet en diede,

Dat en waer of dat enech wijf beriede;

Nu hadde hy ene, die zine sagen

3150 Dicke wile hadden gedragen,

Dier zeide hy dit te gener stede.

Nu hoert wat die quene dede:

Si nam die ionge tenen rade

Ende vragede haer wat zy dade,

3155 Ende of zy der suster iet hadde waert.

Si antworde doe ter vaert:

“Ick wane, ick goedes rades behoeve,

Mijn suster is altenen droeve,

Ende so gram ende so zuer

3160 Ombe onse quade aventuer,

Dat ick des hebbe groet ongemack.

Een man, die tot haer sprack

Van Gode, die hevetse soe bekeert,

Dat zy doet dat hy haer leert”.

3165 Die quene sprack: “also lange

Als ghy zijt in hoeren bedwange,

So en gesciet iu nimmermeer vrome

Van lichame, hoe dat kome;

Maer mochty die lustecheit bekinnen,

3170 Die die vrouwen hebben als zy minnen,

Gy zoudet luttel prysen dat goet;

Hadde gy die lustecheit in uwen moet,

Die komet van mannen, zegge ick iu,

Gy zoudet daerby vervrouwen nu.

3175 Wat es scoenre ende soeter dan minne?

Dit zegge ick doer iu, vriendinne,

Al hadde gy aldus dese werelt groet,

Nochtan voerdy bet waerdy doet,

Gy en wetet niet wat blyscap zij,

3180 Ende ick sal iu seggen waerby:

Iu suster es ouder dan gy zijt,

Ende zy sal t eerst doen hoer delijt,

Aldus zy dat iu verbieden sal,

Ende sal uwes vergeten al;

3185 Dus zuldy van uwen sconen live

Die blyscap verliesen, keytive!”

Si zeide doe: “ick en dorst niet ane gaen

Dat gy my hier nu doet verstaen,

Mijn suster bleve daerombe doet”.

3190 “Iu suster doet nu domheit groet

Ende zi hevet nu quaden rat;

Gy sult doen dat daertoe staet,

Ende doen al dat iu lijf begeert,

Ende zijt der doet al onverveert”.

3195 “Ick en weet niet”, zeide zy, “van desen treken,

Ende en dar iu nu niet meer spreken

Ombe myne suster; nu gaet henen”,

Zeide die maget totter quenen,

“Maer anderwerf als gy hier komet,

So moochdy my spreken dat iu vromet”.

Alse dit wiste die Duvel al,

Was hy vro ende wiste wal

Te zinen wille hebben diegene;

Als en wech was die quene

33 3205 Pensede hy ombe hoer tale;

Die Duvel merkede dat gene wale,

Dat zy beroert was te zinen wille;

Ende daer zy allene was stille,

Sprack zy daeraf in hoeren zin;

3210 Ende doe stack hy dat hoer noch vaster in.

Te hant daerna, eens avents spade,

Zat zy in hoere kemenade

Ende besach hoer scone lede,

Ende zeide: “ia, es dat waerhede

3215 Dat my zeide dat vroede wijf,

Verloren is mijn schone lijf”.

Dat oude wijf dede zy halen

Zy zeide te hant: “van uwer talen

Weet ick die waerheit al gemene;

3220 Mijn suster gevet ombe my wel clene”.

Die quene zeide: “dat wiste ick wal,

Zy zoude iu noch haten al,

Hadde zy hoers willen bet een deel,

Wy en zijn gemaket ombe geen heel

3225 Dan ombe te hebbene man”.

Die ander zeide: “ick quame daer an

Maer dat ick ontsie die doet”.

Die quene zeide: “cleine no groet

En dorvet gy die doet ontsien,

3230 Maer wildy uwe suster vlien,

Wildy, ick zegge iu wat gy doet”.

Die ander zeide: “wat iu dunket goet

Wil ick doen, groet ende clene”.

Die quene sprack: “so zijt gemene

3235 Allen mannen zonder merre

Ende vliet dan uwer suster verre;

Dus moechdy doen dat gy begeert,

Ende niet en zijt der doet verveert,

Dat men iu daerombe doet enige ande,

3240 Dus zijt gy buyten uwer suster bande

Nochtan sal wel na desen

Een goet man blyde wesen

Iu te trouwene doer iu goet.

Lieve minne, aldus soe doet,

3245 So hebdy uwen wille al”.

Die ander zeide: “ende ick sal”,

Ende vloe van hoere suster dan

Ende wort gemene allen man

By den rade van der quene.

3250 Vro was die Duvel ombe datgene

Dat zy aldus was gevaen.

Alse dit die oudste hevet verstaen

Ginck sy te hant totten goeden man,

Die ze te voren leren began,

3255 Sere droevich. Doe hy ze sach,

Vragede hy wat hoer wesen mach,

Hem ontfermede van hoeren rouwe

Ende sprack: “zegent u, joncfrouwe,

Ende bevelet iu Onsen Heer,

3260 Gy zijt beweget herde zeer”.

“Dat es recht, dat ick hebbe toren”,

Zeide zy, “want ick hebbe verloren

Mine suster, want zy es gemene

Allen mannen, groet ende clene”.

3265 Doe zy dit sprack, doe wort hy erre,

Hy zeide: “ick wane, die Duyvel merre

Noch onder iu, dat doncket my,

Ende hy en laet iu nemmer vry

Eer gy gehoent zijt alle gader,

3270 Ons en helpe Jhesus, Onse Vader!”

“Ach, Here!” zeide zy, “helpet my bevroeden

Hoe dane wys ick my sal hoeden:

Van den Duyvele hebbick groten vaer”.

Die Here zeide: “ick zegge dy waer,

3275 Wiltu volgen al mijnre tale,

Ick sal dy behoeden wale”.

“Ia ick”, zeide zy, “altenen gader”.

“Gelovestu dan aen den Vader,

Aen den Sone, aen den heilgen Geest,

3280 Ende daeraen oeck alre meest,

Dat een God zijn dese drie,

Ende dat die zone ombe dy,

Ende ombe ons allen gemeenlike,

Hier neder quam op aertrike

3285 Ombe dat hy ons soude behouden,

Ende alle die hem dienen wouden,

Ende an die gebode der heilger kerken,

Ende dat hy papen ende clerken

In aertrike hevet gelaten

3290 Die ons wisen ter rechter straten; -

Wiltu hieran geloven al?”

“Ia ick, Here, groet ende smal;

Alzo gewaerlick als ick gelove

Bidde ick Gode, dat hy my rove

3295 Van Sathanas behendecheit”.

Die Here sprack: “dit es wel gezeit,

34 Ende ick bidde iu tot alre hoede

Dat gy iu hoedet van tornen moede,

Ende gy niet gram slapen en gaet;

3300 Want dat es dinck, daer sijn baraet

Die Duyvele vele in gewint,

Alse hy die liede toernech vint.

Hierombe hoededy alstu bist erre,

Dattu my zoekes, ick en ben niet verre

3305 So wat moyenesse dattu heves

Zie, dattu dy sculdech geves

Gode ende sinen vrinden toe

Ende my priester, ende dan doe

Alstu gaes slapen ende opstaes

3310 Dattu een cruce vordy slaes

In die ere der Drievoudecheit,

In die ere des cruces, daer Cristus menscheit

Ane starf omb onse noet,

Ombe ons te losene van der doet;

3315 Doestu dit, in gener staden

So en machdy die Duyvel niet scaden;

Daer du sals slapen, daer hout lecht,

Die Duyvel hatet dat, ick zegget dy echt,

Want hy scuwet die claerheit zeer.

3320 Doe dese dinck, wat zuldy meer?”

Aldus leerdese die goede man;

Herde sorge leide hy daran,

Datse die Duyvel niet en soude scenden;

Doe liet hy haer des genenden

3325 Dat zy te huys doch dorste keren;

Zy zette haer totten dienste Onses Heren.

Oetmoedech was zy jegen die armen,

Goeden lieden began des ontbarmen,

Ende zeiden aldus totter joncfrouwe:

3330 “Dat gy drivet dus groten rouwe

Omb uwen vader, omb uwe moeder,

Omb uwe suster, omb uwen broeder,

Die gy oevele hebbet verloren;

God late iu goeden raet verhoren:

3335 Gy hebbet noch so scone goet,

Menich goet man set sinen moet

Ombe iu te wive te ontfane;

God brenge iu ten besten daer ane”.

Aldus twesten zy zo menich werf.

3340 “God geve my dat my bederf!”

Sprack die joncfrouw dan daer naer.

Aldus was zy wel twe iaer,

Datze die Duyvel niet mochte scenden

Noch in genen sonden venden;

3345 Dat was hem wtermaten leet,

Hy wiste oeck dat wel gereet,

Dat hy ze daer af oeck niet en keerde

Van dat haer hoer biechter leerde.

Hy en mochte se gemaken gram.

3350 Met dien hy haer suster nam,

Ende bracht ze op enen saterdach

Daer die ander toe gesach,

Ombe dat hy se woude toernen doen;

Haer volghede menich quaet gartsoen,

3355 Dat en was den avende niet verre.

Als sy ze sach, wort zy erre;

Zy sprack: “also lange als gy dit leven,

Suster, niet en willet begeven,

So en komet niet meer te deser stede,

3360 Gy doet my daer lachter mede,

Des ick wael ontberen mochte”.

Die ander zeide, dat zy dochte,

Alse daer die Duyvel rastede in:

“Gy zijt erger dan ick bin;

3365 Iu confessoer es iu poytier,

Wistet dat volck dat wonet hier,

Gy zout daerombe ontlivet wesen”.

Die ander wart toernech van desen,

Alszy haer zeide desen orlof.

3370 “Suster”, zeide zy, “rumet minen hof!”

“Ick en rumet niet, also wel es dat mijn”,

Sprack die ander nu, “alse dijn”.

Doe woude zy se wtstoten met crachte

Die ander wort haer herde onsachte,

3375 Ende die portier sprongen se ane

Ende meshandeldense met slane;

Die ionckfrouwe, eer zy hem ontbrack;

Hier af quam haer groet ongemack.

Ombe dit was die Duyvel vroe.

3380 Ten iersten dat die ioncfrouwe ontfloe,

Liepsy in die kamer vaste,

Ende sloet die dore tegen die gaste.

Haer cnape ende haer ioncwijf, zy twe,

Waren in den huis ende niet mee;

3385 Doer hen en lieten die ander niet,

Zy en daden ze dat hem riet

Die Duyvel, hoer leidsman,

Die hem al quaetheit brachte an.

Oeck en liet die joncfrouwe niet,

3395 Zy en dogede allene haer verdriet,

35 Ende lach op haer bedde in haeren clede

Ende wenede zere, ende gerede

Alsse die Duyvel dus sach allene

Sere vererret ende in wene,

3395 Ende nacht was, doe sprack sijn raet

Datsy waer wel begaet;

Zy gedachte hoerre moeder

Ende hoers vader ende hoers broeder

Ende daertoe hoerre suster beide;

3400 Zy weende van rouwe ende van leide,

Sodat zy al te male vergat

Te doene, dat haer die here bat,

Hoer confessoer, dat hi hoer beval.

Dit soe merkede die Duyvel al

3405 Ende was wtermaten blyde;

Hy sprack: “nu en leest zy hoer getyde,

Zy es buyten der hoede van onsen Heer

Ende buyten hoeres meesters leer”.

In deser quaetheit wort zi in slape alsoe,

3410 Dat zy haer niet en zegende doe;

Doe zeide die Duyvel: “nu mach men daeran

Herde wael maken onsen man”.

Hoe de duivels versierden hoe ze een man konden maken.

Toen Masceroen ter helle gekomen is,

En ze de waarheid weten dus,

Dat hij het pleit heeft verloren,

Hadden zij dus alle grote toorn

2905 En bedachten een andere raad.

Toen zei een duivel zeer kwaad:

“Mochten we een man maken,

En hij dan kon al onze zaken,

Alzo als we macht hebben dit,

2910 Dat we goed weten wat geleden is;

Hadden we dergelijke man,

En die met de lieden was dan,

En die dan zei zonder liegen

Dat gebeurd is, hij zou bedriegen

2915 Veel lieden en verraden,

Zoals bij ons die profeten deden,

Toen ze spraken van Onze Heer,

En ze dus wisten min of meer;

Aldus zou diegene weten

2920 Alle dingen die zijn vergeten,

En waar dat hij dit vertelde,

Menige was er die zich daaraan hield”.

“Bewijs het”, zeiden zij, “welke groot voordeel

Ons van hem mocht komen

2925 Die zo’n man mocht maken,

Men zou geloven al zijn zaken

Waar dat hij was, zonder waan”.

Toen sprak een andere duivel gelijk:

30 “Ik heb de macht van deze zaken,

2930 Dat ik vrouwen mag genaken;

Had ik ze tot mijn wil

Ik weet er een, die luid en stil

Graag doet al mijn gevoeg”.

“Al was ge er niet, men vindt er genoeg

2935 Die nemen kunnen mans gelijke

En wandelen met vrouwen vertrouwelijk

Maar men moet vertrouwelijk kunnen”.

Aldus zijn ze dus nu begonnen

Een man te maken, die al

2940 Hun handigheid leren zal

Aan de lieden in achter landen.

Ze meenden, dat dit God niet kon.

Aldus zo kwam de duivel aan,

Te maken alzo een man

2945 Die zijn geest en zijn natuur

Weten zou goed ter keur

Om te krijgen Gods schepping.

Nu bewijs ik wel en merk,

Dat ze waren erg zot,

2950 Ze dachten niet dat God

Hun zaken al vernam.

Nu mogen we zijn erg gram

Dat dusdanig zwak ding ons hoont.

Zoals de duivel aldus had gekreund,

2955 Legden ze daaraan hun gedachte.

Diegene die zei, dat hij mocht

Met vrouwen doen al zijn wil,

Maakte zich weg zeer stil,

2960 Tot zijn wil al gelijk;

Van alle dingen die ze hield,

Gaf ze de duivel de ene helft;

Haar man die was niet daar,

Die rijk was, dat is immer waar,

2965 Van land en van grote have

Was hij rijker dan menige graaf;

Drie dochters had hij en een zoon;

Bij de vrouw had hij diegene,

Daar Satan aan had zijn deel,

2970 Satan dacht om geen geheel

Maar om de vrouw te schaden.

Toen kwam hij tot haar te raad,

En vroeg, hoe hij honen mocht

Haar man. Een tijdje ze dacht,

2975 Toen zei hij: “u zal hem vertoornen,

Dat zal u wel doen zonder dralen,

Hij zal zich niet behoeden,

Hij zal zich vermoeien en verwoeden,

Neemt u dat ik u op gaf”.

2980 Toen keerde Satan daarvan,

En ging aan de mans echtgenoot,

En sloeg bij hem erg veel dood.

Toen de herders dat zagen,

Hoe hun beesten dood lagen,

2985 Hadden ze zich verwonderd, en zeiden het de heer;

Toen werd het hem vermoeiend erg zeer,

En verwonderde zich wat hem waar;

De herders vroeg hij dus aldaar

Wat de beesten was geschied.

2990 Ze zeiden, ze wisten het niet;

Euvel behaagde de man dat.

Ten eerste dat dit wist Satan,

Dat die man dus was vertoornd

Was hem dat lief, hij draalde

2995 Niet langer, hij deed hem schade

Aan zijn vee, vroeg en laat,

Zodat hij hem vermoeien zou te meer,

En hij hem tot zijn wil keert.

Toen sloeg hij hem tien paarden dood;

3000 Dus had de man de rouw zo groot,

Omdat zijn goed dus werd verstoord,

Dat hij sprak een verdoemd woord,

Daar hem de kwaadheid toe dreef:

Hij gaf de duivel alles dat er bleef.

3005 Ten eerste toen dat de duivel wist,

Was hij dus blij, en rustte

Hij dreef hem nog meer in nood:

Hij sloeg al zijn beesten dood.

Dus liet hij zijn kwaadheid vervullen,

3310 En de man wel zeer verdolen.

Toen Satan wist dit ding

Dat hij buiten alle perken ging,

Wist hij wel dat hij volbrengen mocht

Alles dat hij tot hem waart dacht;

3015 Toen doodde hij hem zijn zoon,

Daar alleen sliep diegene;

‘s Morgens toen men hem vond dood

Had de man de rouw zo groot,

Dat hij al zonder hoop was,

3020 En zijn geloof, zij het zeker dat,

31 Werd hem zeer gekrenkt alzo.

Dus werd de duivel zeer vrolijk,

Want hij had de man gevangen,

Zodat hij hem niet kon ontgaan.

3025 Recht toen dit alles was gebeurd,

Ging hij tot haar die dat alles aanraadde,

En liet haar staan op een kist;

Een lijn deed hij haar, met list,

Aan de balken vast knopen,

3030 Een strik, die dicht mocht lopen,

Liet hij aan haar keel dwingen,

En liet haar van de kist springen.

Aldus zo werd die vrouw verdaan.

Toen de man dit had verstaan,

3035 En hij verloren had zijn goed,

Vrouw, en kind, toen werd zijn gemoed

Zo bedroefd en zo gram,

Dat hem een ziekte toe kwam,

Daar hij van stierf van rouw.

3040 Aldus, zo mag ge mij vertrouwen,

Heeft de duivel man en kind,

Die hij tot zijn dienst vindt.

Satan was blij van de daad.

Toen versierde hij een nieuwe raad,

3045 Want daar waren dochters drie,

Hoe hij roven mocht die;

Hij wist goed, zou hij ze honen,

Hij moest ze daarmee verschonen,

En mede ook hun wil doen.

3050 Daar was een mooie schildknaap

Die veel zijn wil deed,

Die leidde Satan tot de plaats,

Aldaar de jonkvrouwen toen zaten.

De ene vrijde hij uitermate

3055 En bad haar veel en lachte,

Zo lang dat hij haar bedroog,

En ze deed dat hij haar bad;

En de duivel was vrolijk omdat;

En als hij enig ding voltooid,

3060 Hij wil niet dat het verscholen blijft;

Zodat het dus te boven komt,

Hij wil ver en ook nabij,

Dat het wordt maar achter land

Om te vermeerderen de mensen schande.

3065 Dus openbaarde hij daar haar zonden.

Dat was zede in die stonden,

Zo wat vrouwen zo misdeden,

Dat was algemeen in elke plaats,

Dat ze verbeurd hadden hun lijf.

3070 Ten eersten wordt dat bekend onder de vrouwen

Zolang dat ‘t komt voor dat gerecht;

Toen zo kwamen de rechters knechten,

En hebben die jonge vrouw gevangen,

Maar de knaap is hen ontgaan;

3075 Toen wordt ze gebracht voor die man; Zeer hem het erbarmen beging,

Want ze haar vader kende

Die ze alle zeer beminden,

En zeiden: “zie hier een vreemd ding,

3085 Hoe dat het deze goede man misging,

Die de vader van die jonge vrouw was,

Niet lang geleden was nog dat,

Dat men binnen deze landen

Geen rijkere man kenden;

3085 Nu heeft ze verbeurd dat leven;

Maar door haar goede neven

Zal men haar begraven heimelijk.

Dat God zich bezwijkt

Satan de duivel! Hij onteerd

3090 Aldus diegene die hij verandert.

Nu was er een heilige man in dat land

Die dit ding al ondervond,

Hij troostte de jonkvrouwen,

Die hij vond in grote rouw,

3095 Om hun bijzondere misval.

Hij ondervroeg die zaken al

Beide van vader en van moeder

En ook van hunbroeder,

En hun zuster ongeval.

3100 Ze zeiden: “Wij kunnen dat al

Bemerken, hoe dat het ons valt”.

“Dat is echt dol gekald”,

Antwoordde daarop die goede man,

“Want God niemand haten kan;

3105 Hem is het leed, dat iemand zichzelf slaat,

En wees dus zeker is, dat dit kwaad

Van grote zonden is geschied;

En van uw zuster dat verdriet

Wist ge iets dat het gebeurde alzo”?

3110 “Alzo maakt ons Jezus bekend

Toen we dit wisten min of meer”.

Toen antwoordde de goede heer:

32 “Hoed u van zondige daden,

Ze brengen de mens in schade

3115 En laten hem lasterlijk sterven;

Want die altijd om zonden werven,

Sterven graag kwade dood”.

Die goede man zei hen en gebood

Menig goed woord, zonder waan,

3120 Opdat ze dat wel wilden verstaan.

De oudste zuster hoorde daar wel naar;

En de goede man, dat is waar,

Sprak haar veel van Onze Heer,

En de oudste pijnigde zich zeer

3125 Om te doen dat hij haar vroeg.

Hij sprak: “wil je geloven, maagd,

Daaraan, dat ik u zal leren,

Ik zal u minnen tot uw eer,

Nog u geschiedt nimmer de nood,

3130 Nog een zaak geen zo groot.

Nu wanhoop niet zo zeer

Met de hulp van Onze Heer,

Ik zal u erg goed aanraden,

Doe dit, dat zal u niet schaden

3135 Want ik woon hier niet ver

Doe het en ge wordt dan nimmer boos”.

Ten eerste dat hij haar had onderwezen

En het geloof aldus geprezen,

Zo ging die goede man er vandaan.

3140 De oudste hield zich vast daaraan;

Ze hield zich aan de prediker

Al zijn doen bekwam wel haar.

En toen de duivel dit vernam

Wordt hij dus uitermate gram

3145 Want hij meende haar te hebben verloren;

Al legde hij haar iets te voren,

Hij ontzag dat het niet diende,

Dat tenzij daar enige vrouw zich beraadde;

Nu had hij er een, die zijn sage

3150 Vaak goed had verdragen,

Die zei hij dit te enige plaats.

Nu hoor wat dat oude wijf deed:

Ze nam de jonge te raad

En vroeg haar wat ze deed,

3155 En of ze de zuster iets waardeerde.

Ze antwoordde toen ter vaart:

“Ik meen, ik goede raad behoef,

Mijn zuster is altijd droevig,

En zo gram en zo zuur

3160 Om ons kwade avontuur,

Dat ik dus heb groot ongemak.

Een man, die tot haar sprak

Van God, die heeft haar zo bekeerd,

Dat ze doet wat hij haar leert”.

3165 Dat oude wijf sprak: “alzo lang

Als ge bent in haar bedwang,

Dan gebeurt u nimmermeer baat

Van lichaam, hoe dat het komt;

Maar mocht ge de lustigheid bekennen,

3170 Die de vrouwen hebben als ze beminnen,

Ge zou het weinig prijzen dat goed;

Had ge die lustigheid in uw gemoed,

Die komt van mannen, zeg ik u,

Ge zou ge daarbij verheugen nu.

3175 Wat is mooier en zoeter dan minne?

Dit zeg ik door u, vriendin,

Al had ge aldus deze wereld groot,

Nochtans ging het u beter was dat gij het doet, Gij weet niet wat blijdschap is,

3180 En ik zal u zeggen waarbij:

Uw zuster is ouder dan gij bent,

En zij zal het eerste doen haar genot,

Aldus ze dat u verbieden zal,

En zal die van u vergeten al;

3185 Dus zal ge van uw mooie lijf

De blijdschap verliezen, ellendige!”

Ze zei toen: “ik durf niet aan gaan

Wat ge mij hier nu laat verstaan,

Mijn zuster bleef daarom dood”.

3190 “Uw zuster doet nu domheid groot

En ze heeft nu kwade raad;

Gij zal doen dat daartoe staat,

En alles doen dat uw lijf begeert,

En wees niet bang voor de dood”.

3195 “Ik weet het niet”, zei ze, “van deze streken,

En ik durf u nu niet meer spreken

Om mijn zuster; nu ga heen”,

Zei de maagd tot het oude wijf,

“Maar een andere keer als ge hier komt,

Dan mag u me spreken dat u durft”

Toen dit de duivel wist al,

Was hij vrolijk en wist wel

Tot zijn wil te hebben diegene;

Toen weg was dat oude wijf

33 3205 Dacht hij aan haar taal;

De duivel bemerkte datgene wel,

Dat ze geroerd was tot zijn wil;

En daar ze alleen was stil,

Sprak ze daarvan in haar zin;

3210 En toen stak hij dat haar nog vaster in.

Gelijk daarna, een avond laat,

Zat ze in haar vertrek

En bezag haar mooie leden,

En zei: “ja, is dat waarheid

3215 Dat me zei dat verstandige wijf,

Verloren is mijn schone lijf”.

Dat oude wijf liet ze halen

Ze zei gelijk: “van uw talen

Weet ik de waarheid algemeen;

3220 Mijn zuster geeft om mij weinig”.

Dat oude wijf zei: “dat wist ik wel,

Ze zou u nog haten al,

Had ze haar wil beter een deel,

We zijn gemaakt om geen geheel

3225 Dan om te hebben een man”.

De ander zei: “ik kwam daaraan

Maar dat ik ontzie de dood”.

Dat oude wijf zei: “klein of groot

Durft ge de dood te ontzien,

3230 Maar wil ge uw zuster vlieden,

Wil ge, ik zeg u wat ge doet”.

De ander zei: “wat u lijkt goed

Wil ik doen, groot en klein”.

Dat oude wijf sprak: “zo wees algemeen

3235 Alle mannen zonder meer

En vliedt dan uw van zuster ver;

Dus kan ge doen dat ge begeert,

En wees niet van de dood bang,

Zodat men u daarom doet enig aan,

3240 Dus zijt ge buiten uw zusters banden

Nochtans zal wel na deze

Een goed man blij wezen

U te trouwen door uw goed.

Lieve minne, aldus zo doet,

3245 Zo heb je uw wil al”.

De ander zei: “ik zal”,

En vloog van haar zuster dan

En wordt algemeen met alle man

Door de raad van dat oude wijf.

3250 Vrolijk was de duivel om datgene

Dat ze aldus was gevangen.

Toen dit de oudste heeft verstaan

Ging ze gelijk tot de goede man,

Die haar tevoren leren begon,

3255 Zeer droevig. Toen hij haar zag,

Vroeg hij wat haar schelen mag,

Hij ontfermde zich van haar rouw

En sprak: “zegen u, jonkvrouw,

En beveel u aan tot Onze Heer,

3260 Gij bent bewogen erg zeer”.

“Dat is recht, want ik heb toorn”,

Zei ze, “want ik heb verloren

Mijn zuster, want ze is algemeen

Alle mannen, groot en klein”.

3265 Toen ze dit sprak toen werd hij boos,

Hij zei: “ik waan, de duivel blijft

Nog onder u, dat lijkt mij,

En hij laat u nimmer vrij

Eer ge gehoond bent allemaal,

3270 Ons helpt Jezus, Onze Vader!”

“Ach, heer!” zei zij, “help me bevroeden

Hoedanig wijs ik me zal behoeden:

Van de duivel heb ik groot gevaar”.

De heer zei: “ik zeg u waar,

3275 Wil u volgen al mijn taal,

Ik zal u behoeden wel”.

“Ja ik”, zei ze, “al tezamen”.

“Gelooft u dan aan de Vader,

Aan de Zoon, aan de Heilige Geest,

3280 En daaraan ook aller meest,

Dat een God zijn deze drie,

En dat die zoon om u,

En om ons allen algemeen,

Hier neer kwam op aardrijk

3285 Omdat hij ons zou behouden,

En alle die hem dienen wouden,

En aan de geboden der heilige kerk,

En dat hij priesters en klerken

In aardrijk heeft gelaten

3290 Die ons wijzen tot rechte straten;

Wit u hieraan geloven al?”

“Ja ik, heer, groot en smal;

Alzo waarlijk zoals ik geloof

Bid ik God, dat hij me rooft

3295 Van Satans behendigheid”.

Die heer sprak: “dit is goed gezegd,

34 En ik bid u tot alle behoeden

Dat ge u hoedt van toornig gemoed,

En ge niet gram slapen gaat;

3300 Want dat is een ding, daar zijn beraad

De duivel veel in wint,

Als hij de lieden toornig vindt.

Hierom hoed u als u bent boos,

Dat u me zoekt, ik ben niet ver

3305 Zo welke vermoeienis dat u heeft

Zie, dat u uw schuld vestigt

God en zijn vrienden toe

En mij priester, en dan doe

Als u gaat slapen en opstaat

3310 Dat u een kruis voor u slaat

In de eer van de Drievuldigheid,

In de eer van het kruis, daar Christus mensheid

Aan stierf om onze nood,

Om ons te verlossen van de dood;

3315 Doe je dit, in geen tijden

Dan kan de duivel u niet schaden;

Daar u zal slapen, daar hou je aan het licht,

De duivel haat dat, ik zeg het u echt,

Want hij schuwt die helderheid zeer.

3320 Doe deze dingen, wat zal ge meer?”

Aldus leerde dit de goede man;

Vele zorgen legde hij daaraan,

Dat de duivel haar niet zou schenden;

Toen liet hij haar dus gaan ten einde

3325 Dat ze thuis durfde te keren;

Ze zette zich tot de dienst van Onze Heer.

Ootmoedig was ze tegen de armen,

Goede lieden begonnen het dus te erbarmen,

En zeiden aldus tot de jonkvrouw:

3330 “Dat ge drijft aldus grote rouw

Om uw vader, om uw moeder,

Om uw zuster, om uw broeder,

Die ge euvel hebt verloren;

God laat uw goede raad verhoren:

3335 Ge hebt nog zo’n mooi goed,

Menige goede man zet zijn gemoed

Om u tot vrouw te ontvangen;

God brengt u ten beste daaraan”.

Aldus twisten ze zo menige keer.

3340 “God geef me dat me behoeft!”

Sprak de jonkvrouw dan daarnaar.

Aldus was ze wel twee jaar,

Dat de duivel haar niet mocht schenden

Nog in geen zonden wenden;

3345 Dat was hem uitermate leed,

Hij wist ook dat wel gereed,

Dat hij haar daarvan ook niet keerde

Van dat haar hun biechtvader leerde.

Hij mocht haar niet maken gram.

3350 Met die hij haar zuster nam,

En bracht haar op een zaterdag

Daar de ander toe zag,

Omdat hij haar wou vertoren toen;

Haar volgde menige kwade schildknaap,

3355 Toen was de avond niet ver.

Toen ze haar zag, werd ze boos;

Ze sprak: “alzo lang als ge dit leven,

Zuster, niet wil opgeven,

Kom dan niet meer in deze plaats,

3360 Gij doet me uitlachen daarmee,

Dat ik wel ontberen mocht”.

De ander zei, dat ze dacht,

Zoals daar de duivel raasde in:

“Gij bent erger dan ik ben;

3365 Uw biechtvader is uw pooier,

Wist dat het volk dat woont hier,

Ge zou daarom ontlijfd wezen”.

De ander werd toornig van deze,

Toen ze haar zei dit verlof.

3370 “Zuster”, zei ze, “ruim mijn hof!”

“Ik ruim niet, alzo goed is dat van mij”,

Sprak de ander nu, “als van u”.

Toen wilde ze haar uitstoten met kracht

De ander wordt tegen haar zeer hard,

3375 En de portier sprongen ze aan

En mishandelden hem met slaan;

Die jonkvrouw, eer ze hem ontbrak;

Hiervan kwam haar groot ongemak.

Om dit was de duivel vrolijk.

3380 Ten eerste dat de jonkvrouw ontkwam,

Liep ze in de kamer vast,

En sloot de deur tegen die gast.

Haar knaap en haar dienstmaagd, zij twee,

Waren in het huis en niet meer;

3385 Door hen lieten de anderen niet,

Ze deden dat hen aanried

De duivel, hun leidsman,

Die hen alle kwaadheid bracht aan.

Ook liet die jonkvrouw niet,

3395 Ze gedoogde alleen haar verdriet,

35 En lag op haar bed in haar kleed

En weende zeer, en gereed

Toen de duivel haar dus zag alleen

Zeer boos en in wenen,

3395 En het nacht was, toen sprak zijn raad

Dat ze goed was begaafd;

Ze gedacht haar moeder

En haar vader en haar broeder

En daartoe haar zusters beide;

3400 Ze weende van rouw en van leed,

Zodat ze helemaal vergat

Te doen, dat haar die heer bad,

Haar biechtvader, dat hij haar beval.

Dit zo merkte de duivel al

3405 En was uitermate blij;

Hij sprak: “nu leest ze niet haar getijden,

Ze is buiten de hoede van onze Heer

En buiten haar meesters leer”.

In deze kwaadheid komt ze in slaap alzo,

3410 Zodat ze zich niet zegende toen;

Toen zei de Duivel: “nu mag men daaraan

Zeer goed maken onze man”.

Hoe Merlijn gewonnen wart, ende daerna hoe hy geboren wart.

Nu hoert voert die aventure.

Die Duyvel die eerst zeide ter ure,

3415 Dat hy met wiven wesen mochte,

Doe men hem dese bodescap brochte,

Was hy wel gereet tot haer daer,

Ende daer si sliep lach hy met haer

Ende wan een kint aen haer saen;

3420 Zy wart in wake, sonder waen,

Ende dachte ombe hoers meesters tale,

Mittien zegende zy haer wale,

Ende zy riep: “Sancta Marie,

Wat is my gesciet, ach ende wi!

3425 My doncket, ick bin in arger dinck

Dan doe ick te bedde ginck!

Helpet, Maria, moeder Onses Heren

Biddet uwen sone, dat hy weren

Myne ziele moet ter goeder stede,

3430 Ende hy mynen lichaem bevrede

Van den quaden bosen viant!”

Doe stont si op al te hant,

Ende zochte den genen die haer dat dede,

Zy meendene vinden teneger stede;

3435 Die dore, dat was wonder groet,

Vantsi besloten als si ze besloet.

Doe ginck si in allen hoecken

Beide tasten ende zoecken

Ombe dien, daer haer dat was af gesciet;

3440 Maer zy en vanten altoes niet.

Doe dachte zy wel, datse Sathan

Hadde gehoent ende anders nieman;

Zy wort droevich ende riep zeer:

“Genade”, sprack zy, “lieve Heer!

3445 Dat ghy den Duyvel niet moetet gehengen,

Dat hy my te dier scanden moet brengen!”

Die nacht ginck heen, ende dat wort dach,

Sathanas die zijn beiach

Met hoere suster hadde voldaen,

3450 Dadese nu wten huyse gaen

Ende haer portier alte male,

Die hem gedient hadden wale.

Ende doe zy enwech waren gegaen,

Die ioncfrouwe quam also saen

3455 Wt hoer kameren, ende tehant

Riep zy daer doe haren seriant,

Ende hieten ombe twe vrouwen zinden

Datsy daer quamen se gevinden,

Haer te soeckene den goeden heer.

3460 Doch quam zy daer met groten seer.

Doe se die goede man versach

Vraeghde hy, wat haer wesen mach,

Want hy sach horen sin verseert:

“Here”, zeide zy, “ick bin onteert;

3465 Met rechte es my dat herte seer,

My es gesciet, dat nie eer

Wive en gesciede dan my!

Ombe raet kome ick nu te dy.

Gy zegget, dat so groete zonde

3470 Geen mensche gedoen en konde,

Spreke hy des biechte ende waert hem leet,

Ende hy dan daermee dede gereet

Den raet van zynen confessuer,

God vergevet hem op die uer;

3475 Here, ick hebbe zere mesdaen,

Ende dat zuldy wel verstaen,

Dat my gehoent hevet die viant”.

Doe zeide zy hem al te hant

36 Van hoerre suster, hoe zy daer quam,

3480 Ende hoe zy daer ombe wert gram,

Ende oeck hoe zy was teblouwen,

Ende hoe zy van groten rouwen

Ongesegent sloet die dore,

“Ende vergat al dore ende dore

3485 Die leringe die gy my tonet;

Des hevet my die viant gehonet

Ende genomen myne reinechede.

Ick doerzochte tot elker stede

Mine kamer, ick en vant daerin

3490 Man nochte wijf, meer nochte min;

Die dore was besloten wal,

Ende ick en wiste niet al

Wat dinge dat my quam te scaden;

Here, des biddick uwer genaden

3495 Of ick die doet daerombe kiese

Dat ick die ziele niet en verliese”.

Die goede man, die hoerde haer zeer,

Hem verwonderde des ie lanc ie meer,

Ende hy en geloefde des niet een woert;

3500 Want hy en hadde des nie gehoert,

Ende hy sprack: “die Duyvel es in dy

Entu bist des vol, dat doncket my:

Wat penitencien zaltu ontfaen

Dattu my logene does verstaen;

3505 Nie en was in der werelt wijf

Dan met manne, sonder blijf,

Zy en hadden getastet of gesien

Den man daer haer dat mochte af gescien;

Hoe wiltu my gelovich maken

3510 Dat dy gesciet zijn dese saken”?

Doe antwoerde dat truerige wijf:

“Also behoede my God mijn lijf,

Als ick iu waerheit doe verstaen”.

Die goede man antworde saen;

3515 “Es dat waer, dat wert ons beiden kont,

Maer du heves dy zere besont,

Dattu niet en dades dat ick dy hiet;

Hierombe en saltu dat laten niet,

Du en sals vasten des vrydachs

3520 Also lange alse du leven machs,

Ende van den kevesdome doe dan,

Des ick geloven niet en kan

Dat dy dat also gesciede,

Penitencie, die ick dy gebiede

3525 Es dat sake dattu machs”.

Zy zeide doe: “na mijure macht

Wil ick doen, dat gy my heet”.

Hy sprack: “God helpes dy gereet!

Du komes hier Gode te genaden

3530 Ende totter heilger kerken te raden,

Die God kochte met sinen bloede,

Dat was met enen dueren goede.

Dat es gewarege bichte,

Was dat by dage was dat by lichte,

3535 Also alse die dinck gevel

Dattu also seides ende niet el,

Ende du does dat men dy raet”.

“Here”, sprack si, “al dat daertoe staet

Wil ick doen al dat ick kan”.

3540 “God helpes dy, lieve!” sprack die man,

“Es dat waer, dattu my does verstaen,

Ick hope du zal des wel ontgaen”.

“Also gewaerlyc”, sprack echt dat wijf,

“So moet my God behoeden dat lijf,

3545 Als ick iu waerheit doe verstaen.

Die goede man antworde saen:

“Du sals doen al mynen raet

Ende scuwen meer voert al quaet”.

“Here”, zeide zy, “dit es al waerhede”.

3550 “So vertye dan voert unkueshede”,

Sprack die man, “ende des en laet niet,

Sonder dat slapende gesciet”.

“Ick doe, Here”, sprack die ioncfrouwe,

“Nu weset mijn borge getrouwe,

3555 Of ick doe dat gy my heet,

Also wel alse ieman die men weet,

Dat my God vergeven sal,

Here, hieraf myne mesdaet al”.

Ene discipline gaf hy haer daer,

3560 Ende sette haer penitencie zwaer.

Die nam zy wenende ende met trouwen

Als een, dien zine sonden rouwen.

Hy zegende se met goeden zinne

Ende leerde haer Onses Heren minne.

3565 Hy dachte, hoe dat wesen mochte,

Dat zy hem te voren brochte;

Hy dachte, dattet die Duyvel dede.

Doe leide hy se tener stede,

37 Daer hy ze drinken dede wywater.

3570 “Nu moet dy zegenen”, zeide hy, “Pater

Et filius et sanctum flamen;

Nu drinck in dien name. Amen”.

“Nu denck”, zeide hy, “omb die gebode

Die ick dy geleert hebbe van Gode,

3575 Ende alse du moet heves, kom tot my”.

Hy zegende se, ende doe zeide hy:

“Gaet tot Gode, ende al dat goet

Ende die aelmissen, die gy doet,

Sette ick iu voer uwe zonden”.

3580 Dus ginck zy, ten zelven stonden,

Ende leide een heilich leven.

Die viant sach, dat zy begeven

Sijn doen [hadde], in dien gebaer

Alse of zy sonder zonde waer.

3585 Des wort hy wtermaten gram.

Mettien die tijt so verre quam

Dattie vrucht in hoer wies

Ende die lichaem hoer opblies,

Sodat dat volck wort gewaer

3590 Ende zeiden doe tot haer:

“Joncfrouwe, gy dicket nu zeer”;

Zy sprack: “danck hebbe Onse Heer”!

Zy zeiden: “lieve, by wat man

Hebdy dat kint ontfangen dan?”

3595 So helpe my God wt aller noet

Also ick des en weet clene no groet!”

“Hevet dat volck gewesen met iu alle gader

Dat gy niet en kennet den vader”?

Zy zeide: “so moet my die Godes kracht

3600 Nember van deser dracht

My verlosen, of ick ie man,

Met tastene ofte met ziene, gewan

My so na met zulken zaken,

Dat hy my met kinde mochte maken”!

3605 Zy zeiden haer doe ende spraken:

“Lieve minne, met desen saken

En gesciede dit nie vrouwen;

Wie sal iu des getrouwen?

Goet es dat te ziene, dat ghine mint

3610 Dien, daer gy af draget dat kint,

Dat gy des niet en wilt openbaren

Maer dat es scade twaren,

Dat daer iu ombe te stervene steet

Ten iersten alse dat die rechter weet”.

3615 “Faise de moi Deus son plaisir”,

Sprack die ioncfrou, “hy vint my hier,

Maer also behoude my God mijn leven

Als ick en weet wien dat kint geven”.

Die vrouwen hielden dies hoer spot,

3620 Ende schieden dane ende zeiden: “wete God,

Iu scoenheit ende iu scone gelaet

Ende iu simpelheit es worden quaet,

Want gy hebbet dat nu al verloren”.

Dat stont haer so, zy moest dat horen;

3625 Des was hoer herde wee te moede,

Zy zochte raet alse die vroede,

Ende ginck te haren confessuer,

Ende tellede hem hoer aventuer,

Wat die vrouwen tot haer zeiden daer.

3630 Die goede man wort wel gewaer,

Dat zy droech levendich kint;

Hy sprack: “ia, en hebdy niet sint

Gelaten van dat ick iu hiet”?

“Here”, sprack zy, “neen, ick niet”.

3635 “Gesciedet”, zeide hy, “iu niet meer

Dat wonder dat iu gesciede eer”?

“Here”, zeide zy, “dat en es my gesciet

Maer eens, daer my afkoemt dit verdriet.

Des wonderde den goeden man;

3640 Ende zy bescreef die wise dan

Ende die nacht, dattet hoer gesciede.

Hy sprack: “van den quaden diede

Laet die tale algader gaen,

Ende weest des zonder waen;

3645 Zegdy my waer, wetet dat te voren

Alse dat kint wert geboren,

Zal ick die waerheit weten wel

Hope ick an Gode, anders nyman el;

Es dat waer, dat gy my doet verstaen

3650 Gy zult der doet wel ontgaen;

Wat wonder es dat, al hebdy vaer,

Alset vor dat gerechte wert openbaer,

Zullen zy u willen ontliven

Ombedat iu goet hem zoude bliven;

3655 Maer ten iersten dat gy zijt gevaen,

So doet my dat met enen bode verstaen,

38 Ick sal iu helpen, ende geven iu troest;

Ick weet wel, gy werdet verloest

Van Gode; ja, zijt gy zulck van binnen

3660 Als gy my buyten doet bekinnen;

Gaet te huys ende weest zonder sorge,

Doet wel, ick ben hieraf iu borge;

Een goet leven doet sterven wal”.

Zy ginck te huys ende dede al

3665 Dat beste dat zy mochte.

Met dien quam daer gerochte

Vor den rechter van den dinck

Schiere hy die ioncfrouwe vinck.

Men brochte ze vor die schepene dan

3670 Ende zy ontboet dat den goeden man

Die hoer te radene plach.

Hy quam daer opten selven dach;

Met dien quam daer die rechter nu;

Die liede zeiden: “Here, hoert ons nu;

3675 Dese vrouwe zeght, dat zy van man

Nie negene scult gewan”.

Hy zeide doe: “es dat iu waen,

Dat vrouwe kint mach ontfaen

Sonder gemeenscap van man”?

3680 Hoer confessoer antworde dan:

“Ick en segge iu niet al dat ick weet,

Maer dat zegge ick iu gereet:

Doet mynen raet, dat es iu goet,

Dat gy daer geen gerechte over en doet,

3685 Eer zy van den kinde es genesen,

Want dat en duncket my geen recht wesen,

Dat kint en hevet gener doet verdient”.

Doe zeide die rechter: “lieve vrient,

So willewy des doen al uwen wille”.

3690 “Hoert, Here”, zeide hy, “ende zwiget stille,

Doe ze in enen torn besluyten

Ende wachters genoech daer buyten,

Ende met hoer twe vrouwen, die se verhoegen

Ende in die pine gehelpen mogen.

3695 Dus moesten zy besloten wesen,

Tote dien dat zy was genesen,

Ende dat kint mach allene eten;

Mach men dan daer anders iet af weten,

So rechtet daerover, heer baliu!

3700 Dese dinck rade ick iu nu;

Dit is dat beste, dat ick daer af weet;

Doedy iet anders, dat es my leet”.

Die goede man gaf desen raet;

Hy en dochte den rechter niet quaet.

3705 Hy dade ze doen in enen steen,

Daer en was an dore negeen

Zy en waren vaste verhameit;

Twe vrouwen waren met hoer geleit

Die vroedeste, die men vinden waende

3710 Een venster dat bleef open staende

Daer men in trecken mochte

Sulke sake als hem dochte.

Die goede man die dit geriet,

Hy sprack opwaert ende hiet

3715 Der ioncfrouwen ende zeide:

Geef den kinde sine Kerstenhede

Ten iersten als dat geboren es;

Alse du machs gemerken des,

Dat men over dy sal rechten,

3720 Sende na my met dinen knechten”.

“Geerne, here”, riep zy naer.

Dus bleef die joncfrouwe daer

In den toerne, die dat zwaer verdroech,

Ende dat gerechte gaf hoer genoech.

3725 Doe quam die tijt, dat zy genas;

Ende doe dat kint geboren was,

Zoudet hebben gehad des Duyvels zin

Wantet was Duyvels gewin;

Maer hy haddet oevele verhoet

3730 Ende Jhesus starf dor groete oetmoet,

Ende hy hoende die ioncfrouwe

In den slape, des zy hadde rouwe;

Doe zy gehoent was ende verraden,

Sy riep ten alre eersten “genaden”

3735 An Onsen Here herde sterke,

Ende beval haer der heilger kerken

Ende hem allen, die met God zijn;

Hierombe so woude Onse Here fijn

Dat die Duyvele daer ane vonden

3740 Die dinck daer zy dat ombe bestonden.

Zy wonden dat, zeghet die hystorie,

Dat dat kint hadde hoer memorie

Van allen dingen die waren gesciet

Des en gebrack hem niets niet.

3745 Maer God kende der vrouwen zin,

Dat hoer leet was zulck gewin;

39 Des woude hi dat der moeder zonde

Den kinde niet gescaden konde,

Ende gaf hem, dattet konde vorsien

3750 Alle die dinge die souden gescien.

Dus hadde hi van den viant

Die vorgeledene dinge bekant;

Ende dat gescien soude embermeer

Wiste dat kint van Onsen Heer.

3755 Dus mochtet hem keren daer het woude,

Wilt oeck dat, [het] mochte boude

Onsen Here geven zijn recht

Ende den Duvele zijn deel echt;

Want dat vleesch quam van den viant,

3760 Ende God hadder die ziele in gesant,

Ombedat die lieden zouden daerin

Proeven mogen des Duvels zin,

Hi gaf hem meer sins dan enen anderen:

Hi hevet des noet, hi mach daer wanderen.

3765 Wes dat kint sal plegen moechdy hoeren,

Maer aldus so wasset geboren.

Ende die vrouwen waren vervaert

Ombedattet was also gehaert;

Zy lietent moeder schouwen daer zy lach;

3770 Si zegende haer alse ziet zach

“Dat kint vervaert my!” sprack die vronwe

“So doetet oeck ons, by mijnre trouwe!”

Antworden die andere wijf,

“Dat wy wanen verliesen dat lijf”.

3775 Die moeder sprack: “nu doetet doepen;

Men zalt an ene line knopen,

Ende latent wter venster neder”.

Die wijf antwoerden hoer weder:

“Hoe sal ment heten, wete gy des iet”?

3780 Si zeide: “alse mijn vader hiet”.

Si lietent neder met goeder stade

Ende hieten, dat ment kerstenen dade,

Ende dat ment hiete na den oudervader.

“Geerne”! riepen si alle te gader,

3785 “Dat moete ter goeder tijt zijn.

Doe hietment naden manne Merlijn.

Merlyn wasset kersten gedaen.

Men gaffet der moeder weder saen

Wantet nieman anders dorste sogen;

3790 Die moeder hieltet, si moestet gedogen

Totdien dattet hadde maende tiene.

Die vrouwen zeiden: “zo onsiene

Kint en zagen wy nie eer”!

Des wonderde hem ie lanck ie meer.

3795 Doe het tien maent was out twaren

Dochtet hem wesen van tween iaren,

Doe het was van anderhalven jaer

Zeiden die vrouwen openbaer:

“Vrouwe, wy willen hene gaen

3800 Al daer onse woninge staen,

Tot onsen vrienden, want dat es tijt”.

Si zeide: “Als gy hene zijt

Sal men my te hant ontliven!”

“Wat mogewy des? wy en mogen bliven

3805 Met iu hier niet embermeer”.

Die ander weende doe herde zeer,

Want zi was zere vervaert,

Ende zi gingen ter vensterwaert;

Ende die moeder nam hoer kint

3810 In haren arm, ende zi begint

Maken een groet hantgeslach:

“Lieve kint!” sprack si, “o i, o wach!

Dordy moet ick die doet ontfaen,

Nochtan en hebbick niet mesdaen,

3815 Ick en weet hoe my dat es gesciet,

Ende men wildes my geloeven niet.

Dus moet ick sterven met onrechte!”

Doe sprack si dus te genen knechte

Ende zi zeide: “of God dat hevet gekoren,

3820 Dattu werdes van my geboren!”

Dus claechde zi hoer grote leet;

Dat kint sach op haer, ende sprack gereet:

“Lieve moeder, en bedrovet iu niet

Ombedat iu noch es gesciet,

3825 So en werdestu niet verdaen”.

Doe dat die moeder hadde verstaen,

Besweeck haer dat herte ende al die lede;

Hoer arme ontgingen hoer mede

Ende dat kint viel neder ende scree;

3830 Doe quamen die ander vrouwen twe

Die totter venster waren gestaen,

Ende zeiden: “wildy dat kint verslaen?

Die moeder zeide vor hem allen,

3835 Ende antworde, als die blode:

“Dat zoude ick doen herde node,

40 Maer dor een woert, dattet my zeide,

Ontvielet my”. Doe spraken zi beide:

“Wat wonder zeidet iu hier toe?”

3840 “Twaren”, zeide zy, “dat zeide zoe,

Dat men my hierombe niet verdede”.

“Het zoude noch spreken, haddet stede”,

Antworden die wijf, ende met ien

Namen siet ende hebben ‘t besien,

3845 Ende bezochten offet wilde spreken voert;

Maer dat en zeide niet een woert.

Die moeder sprack: “nu zegget sciere

Dat men nu zal in enen viere

Verbernen mi dor sinen wille,

3850 Hi en sal niet lange zwigen stille”.

In horen arm nam het metdien

Die moeder, die geerne hadde gesien

Dat dat kint nu hadde iet geseet.

Die wijf zeiden doe: “God weet,

3855 Dat es scade, dat iu scone lijf,

Ombe desen leliken keytijff,

So jamerlike wert verloren;

Hi waer bat gebleven ongeboren”.

“Gy lieget”, antworde Merlijn,

3860 “Al hiet iu die moeder mijn”.

Doe worden die wijf in vare,

Ende zeiden, dattet die Duvel ware,

Dat en waer geen kint, dat spreken konde,

Ende hoer tale so wael verstonde.

3865 Doe spraken zi hem an die twee,

Ende hi en antworde doe niet mee

Dan “laet my in vreden staen;

Gy hebbet zelven meer misdaen,

Dat zegge ick iu, dan mijn moeder doet”.

3870 Dit wonderde hem in hoeren moet,

Ende zeiden: “dit grote wonder

Moet dat volck weten hier onder,

Wy en sullen dat niet verhelen”.

T’ierst dat zy dat mochten getelen,

3875 Quamen si neder, ende zeiden

Van Merline die vromecheide

Sodat die rechter wiste die zake;

Dat dochte hem wonder, dat dit kint sprake

Ende zeide: “spreket hi nu, die knecht,

3880 So es dat tijt, dat men over haer recht

Ende mense voertbringe

Vor die scepene in dat gedinge.

Hoe Merlijn gewonnen werd en daarna hoe hij geboren werd.

Nu hoor voort dat avontuur.

De duivel die eerst zei ter uren,

3415 Dat hij met vrouwen wezen mocht,

Toen men hem deze boodschap bracht,

Was hij wel gereed tot haar daar,

En daar ze sliep lag hij met haar

En won een kind aan haar gelijk;

3420 Ze werd wakker, zonder waan,

En dacht om haar meesters taal,

Meteen zegende ze zich wel,

En ze riep: “Sint Maria,

Wat is mij gebeurd, ach en wi!

3425 Me lijkt, ik ben in erger ding

Dan toen ik te bed ging!

Help, Maria, moeder Onze Heer

Bid uw zoon, dat hij weer

Mijn ziel moet naar goede plaats,

3430 En hij mijn lichaam bevrijdt

Van de kwade boze vijand!”

Toen stond ze op al gelijk,

En zocht diegene die haar dat deed,

Ze meende hem te vinden in enige plaats;

3435 De deur, dat was een wonder groot,

Vond ze besloten zoals ze het sloot.

Toen ging ze in alle hoeken

Beide tasten en zoeken

Om die, waar haar dat van was geschied;

3440 Maar ze vond hem altijd niet.

Toen dacht ze wel, dat ze Satan

Had gehoond en anders niemand;

Ze wordt droevig en riep zeer:

“Genade”, sprak ze, “lieve Heer!

3445 Dat ge de duivel niet moet toestaan,

Dat hij mij tot die schande moet brengen!”

Die nacht ging heen, en het wordt dag,

Satan die zijn bejag

Met haar zuster had voldaan,

3450 Liet haar nu uit het huis gaan

En haar portier allemaal,

Die hem gediend had wel.

En toen ze weg waren gegaan,

De jonkvrouw kwam alzo gelijk

3455 Uit haar kamer, en gelijk

Riep ze daartoe haar bediende,

En liet ze om twee vrouwen zenden

Dat ze daar kwamen ze te vinden,

Haar te zoeken de goede heer.

3460 Toch kwam ze daar met grote zeer.

Toen ze die goede man zag

Vroeg hij, wat er met haar wezen mag,

Want hij zag haar geest bezeerd:

“Heer”, zei ze, “ik ben onteerd;

3465 Met recht is me dat hart zeer,

Mij is gebeurd, dat niet eerder

Vrouwen gebeurde dan mij!

Om raad kom ik nu tot u.

Ge zegt dat zo’n grote zonde

3470 Geen mens doen kon,

Spreekt hij de biecht en was het hem leed,

En hij dan daarmee deed gereed

De raad van zijn biechtvader,

God vergeeft het hem op dat uur;

3475 Heer, ik heb zeer misdaan,

En dat zal ge wel verstaan,

Dat me gehoond heeft de vijand”.

Toen zei ze hem al gelijk

36 Van haar zuster, hoe ze daar kwam,

3480 En hoe ze daarom werd gram,

En ook hoe ze was geslagen,

En hoe ze van grote rouw

Ongezegend sloot de deur,

“En vergat al door en door

3485 Die lering die ge me toont;

Dus heeft de vijand me gehoond

En genomen mijn reinheid.

Ik doorzocht in elke plaats

Mijn kamer, ik vond daar in

3490 Man nog vrouw, meer of min;

Die deur was gesloten goed,

En ik wist niet al

Welk ding dat me kwam te schaden;

Heer, dus bid ik om uw genaden

3495 Of ik de dood daarom kies

Dat ik de ziel niet verlies”.

Die goede man, die hoorde haar zeer,

Hij verwonderde zich hoe langer hoe meer,

En hij geloofde dus niet een woord;

3500 Want hij had dus niet gehoord,

En hij sprak: “de duivel is in u

En u bent dus vol, dat lijkt mij:

Welke boetedoening zal u ontvangen

Dat u mij leugens laat verstaan;

3505 Niet was er in de wereld een wijf

Dan met een man, zonder twijfel,

Ze had betast of gezien

De man daar haar dat mocht van geschieden;

Hoe wil u mij gelovig maken

3510 Dat u gebeurt zijn deze zaken”?

Toen antwoordde dat treurige wijf:

“Alzo behoedt God mijn lijf,

Zoals u waarheid laat verstaan”.

De goede man antwoordde gelijk;

3515 “Is dat waar, dat wordt ons beiden bekend,

Maar u heeft u zeer gezondigd,

Dat u niet deed dat ik u zei;

Hierom zal u dat niet laten,

U zal vasten op vrijdag

3520 Alzo lang als u leven mag,

En van het overspel doe dan,

Wat ik niet geloven kan

Dat u dat alzo geschiedde,

Boetedoening, die ik u gebood

3525 Is dat zo dat u het mag”.

Ze zei toen: “naar mij uiterste macht

Wil ik doen, dat ge me noemt”.

Hij sprak: “God helpt u gereed!

U komt hier God tot genaden

3530 En tot de heilige kerk te raden,

Die God kocht met zijn bloed,

Dat was met een duur goed.

Dat is ware biecht,

Was dat bij dag was dat bij licht,

3535 Alzo zoals dat ding gebeurde

Dat u alzo zegt en niets anders,

En u doet dat men u aanraadt”.

“Heer”, sprak ze, “al dat daartoe staat

Wil ik doen alles dat ik kan”.

3540 “God helpt u, lieve!” sprak die man,

“Is dat waar, dat u mij laat verstaan,

Ik hoop u zal het wel ontgaan”.

“Alzo waarlijk”, sprak echt dat wijf,

“Zo moet me God behoeden dat lijf,

3545 Zoals ik u waarheid laat verstaan.

De goede man antwoordde gelijk:

“U zal doen al mijn raad

En schuwen meer voort alle kwaad”.

“Heer”, zei ze, “dit is de hele waarheid”.

3550 “Zo doe afstand dan voort van onkuisheid”,

Sprak de man, “en dus laat het niet,

Uitgezonderd dat slapende geschiedt”.

“Ik doe, heer”, sprak de jonkvrouw,

“Nu wees mijn onderpand getrouw,

3555 Of ik doe dat ge me noemt,

Alzo goed als iemand die men weet,

Dat God me vergeven zal,

Heer, hiervan mijn misdaad al”.

Een discipline gaf hij haar daar,

3560 En zette haar boetedoening zwaar.

Die nam ze wenend en met trouw

Als een die zijn zonden berouwt.

Hij zegende haar met goede zin

En leerde haar Onze Heer min.

3565 Hij dacht, hoe dat het wezen mag,

Dat ze hem te voren bracht;

Hij dacht, dat het de duivel deed.

Toen leide hij haar te ene plaats

37 Daar hij haar liet drinken wijwater.

3570 “Nu moet u zegenen”, zei hij, “Pater

Et filius et sanctum flamen;

Nu drink in die naam. Amen”.

“Nu denk”, zei hij, “om dat gebod

Die ik u geleerd heb van God,

3575 En als u moed heeft, kom tot mij”.

Hij zegende haar, en toen zei hij:

“Ga tot God, en al dat goed

En de aalmoezen, die ge doet,

Zet ik voor uw zonden”.

3580 Dus ging ze ten zelfde stonden,

En leidde een heilig leven.

De vijand zag, dat ze begeven

Zijn doen had, in dat gebaar

Alsof ze zonder zonde was.

3585 Dus wordt hij uitermate gram.

Meteen de tijd zo ver kwam

Dat de vrucht in haar groeide

En het lichaam van haar opblies,

Zodat dat volk wordt gewaar

3590 En zei toen tot haar:

“Jonkvrouw, ge verdikt nu zeer”;

Ze sprak: “dank heeft Onze Heer”!

Ze zei: “lieve, bij welke man

Heb je dat kind ontvangen dan?”

3595 Zo help me God uit alle nood

Alzo ik dus niet weet klein of groot!”

“Heeft dat volk geweest met u al tezamen

Zodat ge niet kende de vader”?

Ze zei: “zo moet me die Gods kracht

3600 Nimmer van deze dracht

Me verlossen als ik ooit een man,

Met tasten of met zien, gewon

Me zo nam met zulke zaken,

Dat hij me met kind mocht maken”!

3605 Ze zeiden haar toen en spraken:

“Lieve minne, met deze zaken

Gebeurde dit niet vrouwen;

Wie zal u dus vertrouwen?

Goed is dat te zien, dat ge bemint

3610 Die, daar ge van draagt dat kind,

Dat ge dus niet wil openbaren

Maar dat is schade te waren,

Dat daar u om te sterven staat

Ten eersten als de rechter dat weet”.

3615 “Faise de moi Deus son plaisir”,

Sprak de jonkvrouw, “hij vindt me hier,

Maar alzo behoudt God mijn leven

Als ik weet wie ze dat kind geven”.

De vrouwen hielden dus hun spot,

3620 En scheidden er vandaan en zeiden: “weet God,

Uw schoonheid en uw mooie gelaat

En uw eenvoudigheid is geworden kwaad,

Want ge hebt dat nu geheel verloren”.

Dat stond haar zo, ze moest dat horen;

3625 Dus was haar erg wee te moede,

Ze zocht raad zoals de verstandige,

En ging tot haar biechtvader,

En vertelde hem haar avontuur,

Wat die vrouwen tot haar zeiden daar.

3630 De goede man wordt wel gewaar,

Dat ze droeg een levend kind;

Hij sprak: “ja, en heb je niet sinds

Gelaten van dat ik u zei”?

“Heer”, sprak ze, “neen, ik niet”.

3635 “Gebeurt”, ze hij, “u niet meer

Dat wonder dat u gebeurde eer”?

“Heer”, zei ze, “dat is me geschied

Maar eens, daar me van komt dit verdriet.

Dus verwonderde de goede man;

3640 En ze beschreef de wijze dan

En die nacht dat het haar geschiedde.

Hij sprak: “van het kwade volk

Laat de taal allemaal gaan,

En wees dus zonder waan;

3645 Zeg u me waar, weet dat te voren

Als dat kind wordt geboren,

Zal ik de waarheid weten wel

Hoop ik aan God, aan niemand anders;

Is dat waar, dat ge me laat verstaan

3650 Ge zal de dood wel ontgaan;

Welk wonder is dat, al heb je gevaar,

Als het voor dat gerecht wordt openbaar,

Zullen ze u willen ontlijven

Omdat wu goed bij hem zou blijven;

3655 Maar ten eerste dat ge bent gevangen,

Zo laat me dat met een bode verstaan,

38 Ik zal u helpen, en geven u troost;

Ik weet wel, gij wordt verlost

Van God; ja, ben je zo van binnen

3660 Zoals je me buiten laat bekennen;

Ga naar huis en wees zonder zorgen,

Doe wel, ik ben hiervan uw onderpand;

Een goed leven laat sterven goed”.

Ze ging naar huis en deed al

3665 Dat beste dat ze mocht.

Met die kwam daar gerucht

Voor de rechter van het ding

Snel hij de jonkvrouw ving.

Men bracht haar voor de schepen dan

3670 En ze ontbood dan de goede man

Die haar te aanraden plag.

Hij kwam daar op dezelfde dag;

Met die kwam daar de rechter nu;

De lieden zeiden: “Heer, hoor ons nu;

3675 Deze vrouw zegt, dat ze van geen man Niet door zijn schuld won”.

Hij zei toen: “is dat uw waan,

Dat vrouwen kind mogen ontvangen

Zonder gemeenschap van een man”?

3680 Haar biechtvader antwoordde dan:

“Ik zeg u niet dat ik alles weet,

Maar dat zeg ik u gereed:

Doe mijn raad, dat is u goed,

Dat ge daar geen gerecht over doet,

3685 Eer ze van het kind is genezen,

Want dat lijkt me geen recht te wezen,

Dat kind heeft geen dood verdiend”.

Toen zei de rechter: “lieve vriend,

Zo willen we dus doen al uw wil”.

3690 “Hoor, heer”, zei hij, “en zwijg stil,

Laat haar in in een toren opsluiten

En wachters genoeg daarbuiten,

En met haar twee vrouwen, die haar verhogen

En in de pijn helpen mogen.

3695 Dus moest ze opgesloten wezen,

Totdat ze was genezen,

En dat kind mag alleen eten;

Mag men dan daar anders iets van weten,

Zo berecht daar over, heer baljuw!

3700 Dit ding raad ik u nu;

Dit is dat beste, dat ik daarvan weet;

Doe je iets anders, dat is me leed”.

De goede man gaf deze raad;

Hij leek de rechter niet kwaad.

3705 Hij liet haar doen in een steen,

Daarin was een deur, nee geen

Ze waren vast verspert;

Twee vrouwen waren met haar geleid

De verstandigste, die men vinden waande

3710 Een venster dat bleef open staan

Daar men intrekken mocht

Zulke zaken zoals hen docht.

De goede man die dit aanraadde,

Hij sprak opwaarts en riep

3715 De jonkvrouw en zei:

Geef het kind zijn christelijkheid

Ten eersten als dat geboren is;

Als u kan merken dit,

Dat men over u zal berechten,

3720 Zend u naar mij met uw knechten”.

“Graag, heer”, riep zij daarnaar.

Dus bleef de jonkvrouw daar

In de toren, die dat zwaar verdroeg,

En dat gerecht gaf haar genoeg.

3725 Toen kwam de tijd, dat ze genas;

En toen dat kind geboren was,

Zou het hebben gehad de duivels geest

Want het was duivels gewin geweest;

Maar hij had het euvel verhoed

3730 En Jezus stierf door grote ootmoed,

En hij hoonde de jonkvrouw

In de slaap, dus ze had rouw;

Toen ze gehoond was en verraden,

Ze riep te allereerste “genaden”

3735 Aan Onze Heer zeer sterk,

En beval haar de heilige kerk

En hen allen, die met God zijn;

Hierom zo wilde Onze Heer fijn

Dat de duivel daaraan vondt

3740 Dat ding daar ze dat om deden.

Ze vonden dat, zegt de historie,

Dat dit kind had hun memorie

Van alle dingen die waren geschiedt

Dus ontbrak hem niets niet.

3745 Maar God kende de vrouwen zin,

Dat hun leed was zo’n gewin;

39 Dus wilde hij dat de moeders zonde

Het kind niet beschadigen kon,

En gaf hem, dat het kon voorzien

3750 Alle dingen die zouden geschieden.

Dus had hij van de vijand

Die gebeurde dingen bekend;

En dat gebeuren zou immermeer

Wist dat kind van Onze Heer.

3755 Dus mocht het zich keren daar het wilde,

Wil de het dat, het mocht onversaagd

Onze Heer geven zijn recht

En de duivel zijn deel echt;

Want dat vlees kwam van de vijand,

3760 En God had de ziel er in gezonden,

Omdat de lieden zouden daarin

Bewijzen mogen de duivels zin,

Hij gaf hem meer geest dan een andere:

Hij heeft het nodig, hij mag daar wandelen.

3765 Wat dat kind zal doen mag u horen,

Maar aldus alzo was het geboren.

En de vrouwen waren bang

Omdat het was alzo behaard;

Ze lieten het de moeder zien daar ze lag;

3770 Ze zegende hem toen ze het zag

“Dat kind verschrikt me!” sprak die vrouw

“Zo doet het ook ons, bij mijn trouw!”

Antwoordde het andere wijf,

“Dat we menen te verliezen dat lijf”.

3775 De moeder sprak: “nu laat het dopen;

Men zal hem aan een lijn knopen,

En laten uit het venster neer”.

De vrouw antwoordden haar weer:

“Hoe zal men het noemen, weet ge dus iets”?

3780 Ze zei: “zoals mijn vader heet”.

Ze lieten hem neer met goede pozen

En zeiden, dat men het dopen deed,

En dat men het noemde naar de grootvader.

“Graag”! riepen ze alle tezamen,

3785 “Dat moet ter goede tijd zijn.

Toen noemde men het naar de man Merlijn.

Merlijn was het christelijk gedaan.

Men gaf het de moeder weer gelijk

Want niemand anders durfde het te zogen;

3790 De moeder hield het, ze moest het gedogen

Totdat het had de maand tien.

De vrouwen zeiden: “zo’n lelijk

Kind zagen we niet eer”!

Dus verwonderde het hen hoe langer hoe meer.

3795 Toen het tien maand was oud te waren

Dachten ze hem te wezen van twee jaren,

Toen het was van anderhalf jaar

Zeiden de vrouwen openbaar:

“Vrouw, wij willen heengaan

3800 Al daar onze woningen staan,

Tot onze vrienden, want het is tijd”.

Ze zei: “Als ge heen bent

Zal men mij gelijk ontlijven!”

“Wat mogen we dus? wij mogen blijven

3805 Met u hier niet immermeer”.

De ander weende toen erg zeer,

Want ze was zeer bang,

En ze gingen ter venster waart;

En de moeder nam haar kind

3810 In haar arm, en ze begint

Maken een groot handgeklap:

“Lieve kind!” sprak ze, “o wi, o wach!

Door u moet ik de dood ontvangen,

Nochtans heb ik niets misdaan,

3815 Ik weet niet hoe me dat is geschied,

En men wil mij geloven niet.

Dus moet ik sterven met onrecht!”

Toen sprak ze dus tegen haar jongen

En ze zei: “als God dat heeft gekozen,

3820 Dat u van mij werd geboren!”

Dus beklaagde ze haar grote leed;

Dat kind keek naar haar, en sprak gereed:

“Lieve moeder, bedroef u niet

Omdat u nog niets is geschied,

3825 Zo wordt u niet verdaan”.

Toen dat de moeder had verstaan,

Bezweek haar dat hart en alle leden;

Haar armen ontgingen haar mede

En dat kind viel neder en schreide;

3830 Toen kwamen de ander vrouwen twee

Die bij het venster waren gaan staan,

En zeiden: “wil ge dat kind slaan?

De moeder zei voor hen allen,

3835 En antwoordde, als de bange:

“Dat zou ik doen zeer node,

40 Maar door een woord, dat het me zei,

Ontviel het mij”. Toen spraken ze beide:

“Welk wonder zegt u hier toe?”

3840 “Te waren”, zei ze, “dat zei zo,

Dat men mij hierom niet verdeed”.

“Het zou nog spreken, had het plaats”,

Antwoordde die vrouw en met die

Namen ze het en heeeft het bezien,

3845 En onderzocht het of het wilde spreken voort;

Maar dat zei niet een woord.

De moeder sprak: “nu zeg het snel

Dat men mij nu zal in een vuur

Verbranden door zijn wil,

3850 Hij zal niet lang zwijgen stil”.

In haar arm nam het met die

De moeder, die graag had gezien

Dat dit kind nu iets had gezegd.

Die vrouw zei toen: “God weet,

3855 Dat is schade, dat uw mooie lijf,

Vanwege deze lelijke ellendige,

Zo jammerlijk wordt verloren;

Hij was beter gebleven ongeboren”.

“Ge liegt”, antwoordde Merlijn,

3860 “Al noemt u de moeder van min”.

Toen worden die vrouwen in gevaar,

En zeiden, dat het de duivel waar,

Dat is geen kind, dat spreken kon,

En hun taal zo goed verstond.

3865 Toen spraken ze hem aan die twee,

En hij antwoordde toen niet meer

Dan “laat me in vrede staan;

Ge hebt zelf meer misdaan,

Dat zeg ik u, dan mijn moeder doet”.

3870 Dit verwonderde hen in hun gemoed,

En zeiden: “dit grote wonder

Moet dat volk weten hier onder,

Wij zullen dat niet verhelen”.

Ten eerste dat ze dat mochten vertellen,

3875 Kwamen ze neer, en zeiden

Van Merlijn de flinkheid

Zodat de rechter wist die zaak;

Dat leek hem wonder, dat dit kind sprak

En zei: “spreekt hij nu, die knecht,

3880 Dan is het tijd, dat men over haar berecht

En men haar voortbrengt

Voor de schepen in het geding.

Hoe Merlijns moeder vor gerechte quam, ende hoese Merlijn quijt makede.

Die rechter hiet dat die scepene quamen

Binnen veertich dagen te samen,

3885 Ende hoer recht geven wt.

Doe men haer dat zeide overluet,

Ende zi wiste haer leste uer,

Doe ontboet zi dat haren confessuer.

So lange leet oeck dat die tijt genaeckte

3890 Dat der dagen en bleven maer achte,

Dat mense brengen zoude te viere.

Doe hoer des gedochte wart zi sciere

Seer wenende ombe dat doen.

Merlijn ginck doe achter den prisoen

3895 Ende sach hoe zijn moeder screide seer;

Doe maeckte hy spellecheide meer.

Die vrouwen zeiden algemene:

“Nu denket dit kint wael clene,

Dat men binnen der naester weke

3900 Zine moeder sal bernen zekerleke;

Die stonde moete God verdomen,

Dat hi ter werelt zoude komen”.

Mettien dat kint toter moeder gaet,

Ende zeide: “moeder, nu verstaet:

3905 Also lange als ick sal leven,

So en sal nyeman gerechte geven,

Sonder God, over iu lijf”.

Dit hoerde die moeder ende die ander wijf:

“Dit kint”, zeiden zi, “kan zo wael spreken

3910 Het zal noch konnen vele treken,

Want keyser no koninck no ammirale

En spraken nie zo scone tale

Alse Merlijn sprack; dit en es gene sage”.

Hierbinnen quam dat toten dage,

3915 Dat men die vrouwe afkomen dede,

Ende zi brachte Merlyne mede.

Die scepene vragheden den vrouwen

Of dat waer waer in goeder trouwen,

Dat dit kint wael spreken konde!

3920 Zi zeiden beide terselver stonde,

41 Wat tale dat zi van hem hoerden.

Hem wonderde van zulcken woerden

Ende zeiden: “zo moet hi voertbringen

Menech woert, sal hi ze ontdingen”.

3925 Doe dat die scepene hadden gesecht,

Quam die goede man echt,

Die altoes was der vrouwen raet.

Nu zeide een scepene die daer staet:

“Vrouwe, hebdy iet te doene el

3930 Keert iu ombe, gy wetet wel

Gy moet liden deze pine”.

Zy zeide doe, al stillekine:

“Ick wil hebben des mans raet”.

Zi zeiden: “haestet iu ende gaet”.

3935 In ene kamer zise sluyten,

Ende Merlijn bleef daer buyten:

Tot hem so spraken vele liede

Dat hem herde luttel diede.

Die moeder zeide al dat zi weet,

3940 Met wenenden ogen gereet.

Doe zi gebichtet hadde aldaer,

Vraeghde die man, of dat waer waer,

Dat hoer kint wael spreken konde.

Zi zeide: “ia”. Doe sprack hi ter stonde:

3945 “Hier sal groet wonder af gescien”.

Doe quamen si voert mettien;

Maer die vrouwe was ontcleet,

In enen hemde brachte men se geleet

Ende enen mantel over haer;

3950 Si vant hoer kint aldaer,

Ende brachtet gedragen voer dat gedinge.

Si zeiden tot haer: “zegget zonderlinge,

Wie van den kinde die vader zij”.

Si zeide: “ick zie wael, dat men my

3955 Verbernen sal, maer nembermeer

Ontferme mijns God, onse Heer,

Of ick den vader ie gesach,

Ende of oeck ie by my lach

In genen dingen eertsche man;

3960 Ick en weet, hoe ick dat kint gewan”.

Die scepene zeiden: “wy en mogen niet

Geloven, dattet dus es gesciet;

Wy zullen des vragen ander vrouwen

Entie wys mogen getrouwen;

3965 Want wy nye daer en quamen,

Daer wy sulck wonder vernamen!

Die scepene riepen nu daertoe

Alle die andere wijf alsoe,

Ende leiden se wten ring

3970 Ende zeiden hem: “dusdane ding

Gesciede nie vrouwen negene,

Dat men weet, groet of clene,

Dat ie vrouwe sonder man

Kint droech ofte wan”.

3975 Si zeiden: “dat en mach niet gescien,

Die vrouwe en moet mans plien,

Die kint zal dragen ofte winnen”.

Alse die scepene dat bekinnen,

Quamen si daer die vrouwe was,

3980 Ende zeiden, dat waer gedwas,

Dat zi hem dede verstaen,

Ende hietense toten viere gaen.

Van haren arme spranck Merlijn neder,

Ende sprack toter moeder weder:

3985 “Gy en hebbet gene noet, zijt onvervaert”.

Doe keerde hy hem ten scepenen waert,

Hy sprack: “dat en wert niet dus sciere,

Dat mijn moeder sal gaen ten viere,

Want si en hevet des niet verdient

3990 Ende zoudy al uwen vrient

Beide man ende oeck wijf,

Die mesdaen hebben, nemen dat lijf,

Buyten horen beddegenoet,

Die twe deel soude blyven doet

3995 Van dengenen, die hier staen,

Dat weet ick wel al zonder waen,

Also wel alse si dat selve weten;

Des dar ick my wel vermeten,

Dat ick des lijckteken weet openbaer,

4000 Ende die vrouwen, die spraken daer,

Sijn sculdeger dan mijn moeder es;

Want si gene scult en hevet des,

Ende dat si hieran hevet mesdaen

Hevet hi op hem ontfaen,

4005 Dese goede man, die hier staet

Ende die weet al hoer misdaet;

Des moechdy hem wel vragen”.

Als die scepene dat gesagen,

Riepen si den goeden man daer

4010 Ende vraeghden, of dat waer waer?

Die goede man zeide: “jaet,

Al dat van der moeder mesdaet

42 Hi hevet gesecht, es waerheit al,

Ende es dat men hoer recht doen sal,

4015 Gesciede alsi my heeft doen verstaen,

So en hevet si niet mesdaen

Noch iegen Gode noch tegen iu;

Sal men hoer recht doen nu,

Si zeide my in ware dinck,

4020 Dat zi slapende dit kint ontfinck,

Ende zi en wiste niet, wie hoer dat dede;

Si ginck te bichte ende dade mede

Die penitencie, die men hoer hiet;

Maer ick en hoerde nie niet,

4025 Dat dese dinck mochten gevallen,

Ende ick en gelovedes niet met allen”.

Merlijn zeide voer alle die liede:

“Die wile, dat hoer dit gesciede,

Hebdy gescreven ende den dach;

4030 Gy wetet wael welcke tijt si gelach

Haer leven es in wael openbaer”.

Die goede man zeide: “du zegges waer;

Ick en weet wie dit dy dade verstaen”.

Doe haelde men die twe vrouwen saen,

4035 Die waren daer dat kint was geboren,

Ombe dat zi die waerheit zouden horen.

Zi zeiden welke tijt dat si genas,

Ende doe die tijt gerekent was,

Hoe dat was geboren ende ontfaen.

4040 Die scepene antworden saen:

“Dat en doncket ons geen recht daerby,

Dat deze vrouwe quijt zij;

Want wy des niet geloven konnen,

Hy en zegge ons, hoe hy wart gewonnen”.

4045 Merlijn hy wart herde gram,

Doe hy dese dinck vernam.

Hy zeide: “twaren, heer baliu,

Vele bat zo kenne ick nu

Mynen vader dan gy doet den uwen,

4050 Gy en dorvet myne moder niet verspuwen;

Iu moeder kennet bet uwen vader,

Dan die myne den mijnen”. Algader

Hoerden zi dit, die waren aldaer.

Die rechter antworde daer naer:

4055 “Sech op myne moeder echt,

Weetstu daer iet af, ick doe dy recht”.

“Ja, ick”, antworde dat kint,

“Ick hebbe van hoer bekint,

Dat si der doet hevet bet verdient,

4060 Dan die myne, lieve vrient!

Laet myne moeder in vreden wesen,

Si en heeft niet mesdaen in desen,

Ende si en lieget iu niet een twint”.

Die rechter wart tornich op dat kint,

4065 Ende sprack: “doetstu my dat bekennen scier

Du quites dyne moeder van den vier;

Beliegestu oeck mijne moeder,

Sodat ick des ben te vroeder,

Ick sal dy doen bernen ende die dine”.

4070 “Dat en sal niet sijn, dat die mine”,

Sprack Merlijn, “sal sijn verbrant,

Also lange als men my levendich vant.

Somelijc maket hem vroed ende herde rene,

Hy ende sijn moeder gemene

4075 Waren beter van den live”.

Men nam verste der dagen vive.

Die rechter dade sine moeder halen,

Ende hi geboet in korter talen

Lieden, dien hi dorste betrouwen,

4080 Dat kint te houdene ende zine vrouwen;

Oeck wachte hize selve wale.

Vor Merlyne was menege tale

Van ziner moeder daer binnen vertrecket,

Ende oeck ander dinck ontdecket;

4085 Maer zi en mochten hem niet doen spreken

In vijf dagen, met genen treken,

Vor dat des rechters moeder quam.

Ende alse Merlijn dat vernam,

Dat zi was komen, dade men hem saen

4090 Ende zyne moeder wten prisone gaen,

Ende komen doen vor dat gerechte.

Die rechter sprack toten knechte:

“Wat zeggestu? dit es mijn moeder”.

Merlijn sprack: “gy menet vroeder

4095 Vele wesen dan gy zijt,

Leidetse enwech in corter tijt,

Daer dat heymelick es, ende uwen raet,

Ende mijne moeder, die hier staet,

Ende hoeren raet sal ick daer bringen,

4100 Dat is God, die weet van allen dingen,

Ende daertoe dese goede man.

Sere hem wonderne began,

Doe hy dese tale brachte voert;

Si dorsten kume spreken een woert.

43 4105 Die rechter kende wael aldaer,

Dat hem dat kint zeide waer.

Merlijn zeide: “mach ick nu

Mine moeder quiten tegen den baliu,

Darf zi ontsien dinck anders negene?”

4110 “Neen”, riepen zi algemene,

“Ontgaet zi nu van desen man,

Hoer en spreket nieman an”.

Dus gingen zi in die kemenade

Die rechter met sinen rade,

4115 Dat es zijn moeder ende zi twe.

Merlijn quam, ende nieman mee

Met hem, dan die goede man,

Ende zyne moeder, daer dat om began.

Ende doe die baliu was beraden,

4120 Sprack hi tot Merlyne met staden:

Segget op myne moeder, dattu wouts

Ende hoe du die dine quiten zouts”.

Merlijn zeide: “op die dine

En zegge ik niet waerby die mine

4125 Quijt van dy zoude gaen,

Waer dat zi iet hadde mesdaen;

Want tegen recht wil ik niet spreken,

Godes recht laet ick node breken,

Want wetet vorwaer, datzi der doet

4130 Verdient en hevet clene no groet;

Gy lietetse quijt, dadet gy wel

Ende en vraeght van der uwer vorder niet el”.

“Neen”, sprack die baliu, “sonder waen,

Aldus en zuldy niet ontgaen,

4135 Gy moet ander zaken togen”.

Merlijn sprack vor zinen ogen:

“Gy zout myne moeder laten gehermen”,

Dat zeide hy mochte hy se bescermen,

“Ende optie uwe dit proven nu”.

4140 “Dat es wael”, zeide die baliu,

“Want wy comen horen ende scouwen

Wattu wils zeggen op mijne vrouwe”.

Merlijn sprack: “ia en houdy niet dan

Mine moeder, omdat zi my wan

4145 In kevesdome ende niet in echte:

Wie mijn vader was met rechte

Zi zoude dat bet weten, woude ick dan,

Wie hy was, die my wan,

Dan du dinen vader kinnes,

4150 Ende dijn moeder, die du so minnes,

Zoude bet noemen dan die mine

Dinen vader al stillekine”.

Die rechter zeide: “lieve vrouwe,

Den manne dien gy gavet trouwe

4155 Was dat degene niet, die my wan?”

“Lieve zone, wie zoude dat wesen dan

Dan myn here, die daer is doet?”

Merlijn zeide: “Vrouwe, al bloet

Moety die waerheit doen verstaen,

4160 Sal men ons quijt laten gaen,

Ick lietet aldus, woudet uw zone gedogen”.

Van mijne moeder die waerheit”.

Merlijn zeide: “al dit gepleit,

4165 Dat gy daeran winnet, hout al bloet:

Gy menet, dat iu vader es doet,

Hy levet noch, orkonde uwer vrouwen”

Den anderen wonderde des die dat scouwen,

Ende Merlijn sprack: “zegget uwen zone

4170 Vrouwe, wie hy was diegone”?

Zi zegende haer, als die gram was:

“Wat zegdy”? zeide zy, “Sathanas,

Je weet ick dat wel”? Merlijn zeide

“Gy wetet wel vor waerheide,

4175 Dat hem uw man niet en wan”.

Die vrouwe zeide: “zech, wie dan”?

“Dat was die pape zonder gijle.

Te lijcktekene dat ter selver wijle

Doe hi ten eersten met iu was,

4180 Dat gy zeidet, gy vruchtet das

Dat gy wanet een kint ontfaen.

Hi zeide: Vrouwe, laet dit staen,

Van my en werdy niet bezwaert;

Want hy was altoes vervaert,

4185 Dat iu een ander zoude bezwaren,

Hier ombe bescreef hi dat twaren,

Welke tijt dat hy met iu was;

Ick en liege iu niet, zijt zeker das,

Ende gy waert ovele met uwen man,

4190 Doe men desen sone aen iu wan,

Dat gy niet vele doe by hem en laget

Ende gy over hem doe claget

Ende zeidet, gy droeget by hem kint,

Dit en es logene niet een twint,

44 4195 Ende geloefdy des niet hiermede,

Ick zegges iu meer alhier ter stede”.

O wi, hoe gram was die baliu!

Zijn moeder sprack: “geloefdy nu

Lieve Zone, desen viant”?

4200 Merlijn sprack al te hant:

“En geloefdy des niet by desen saken,

Ick sal iu des herde wel vroet maken”.

Die vrouwe, zi antwoerde saen:

“Ick weet wael, wat ick hebbe gedaen”.

4205 “So doe ick oeck, nu hoert daer naer:

Doe gy dit kint droeget, haddy vaer

Ende badet den pape, dat hy den vrede

Gestadelike wesen dede

Tusschen iu ende uwen here

4210 Ombe te decken iu onnere;

Ende doe hy den vrede hadde bejaget,

Dade hy, dat gy te samene laget;

Dus dady iuwen manne verstaen,

Dat gy dat kint van hem haddet ontfaen;

4215 Aldus meenden dat alle die liede sint,

Ende waenden desen wel wesen zijn kint.

Dit leven hebdy lange geleet

Ende noch doedyt; hoert wat ick des weet:

Des nachtes doe gy her sout tyden,

4220 Doe lach hy by uwer zyden,

Des morgens ginck hy met iu een stick,

Ende wat hy zeide, dat weet ick:

Al lachende sprack hy, lude ende stille,

Doet al dat mijn zone wille;

4225 Want hi weet wael, dat hi es zijn zone

By zynen gescrifte. Doe zy dat gone

Hoerde dat hy zeide waer,

Viel zi neder ende hadde vaer;

Zy wiste wael, zy moeste gien.

4230 Die rechter hevet dit gesien,

Ende zeide: “moeder, ick ben iu kint,

So wat vader gy my toesint,

Goet kint blive ick iu embermeer”.

“Genade”, zeide zi, “omb onsen Heer!

4235 Ick en mach des gelochenen niet,

Also hi dat zeghet es dat gesciet”.

“Pardeu”! zeide die baliu,

“Dit kint zeide die waerheit nu:

Het wiste zinen vader bet

4240 Dan ick den minen; dat en is gene wet,

Dat ick zine moeder wise ten viere,

Ick en verberne die myne oeck sciere”.

Hy zeide toten kinde: “nu biddick dy,

Dattu my zegges wie dijn vader zy,

4245 Ombe dat ick dy mach daerby ontschulden

Vor den lieden”. “Omb dine hulde

Doe ick dat meer dan dor bedwanck”,

Sprack Merlijn, “al sonder wanck

So was mijn vader een viant;

4250 Daer hi mijne moeder slapende vant,

Was hi met haer, geloeft my des,

Ende zulke heten equipedes;

Dese Duvele, des mach men my geloven,

Wonen in der lucht hierboven;

4255 Ende om dat my een Duvel wan,

So gedogede onse Here daeran,

Dat ick hebbe haren zin

Ende haer liste, meer no min,

Ende ick weet dat geleden es;

4260 Ende van myner moeder, zijt zeker des,

Dor die doget, die an haer was gevonden

Entie berouwnesse van haren zonden,

Ende ombe den aflaet, dien haer dede

Dese goede man oeck mede,

4265 Ombe der heilger kerken gebode,

Die zy hielt ende geloefde an Gode,

So hevet my God gejont al

Dat ick weet wat daer gescien sal;

Dit machstu proven nu te tyde”.

4270 Hi nam den baliu over ene zyde

Ende zeide: “dijn moeder die zal gaen

Ende zeggen dinen vader saen

Allegader, dat hier es gesciet ter stont,

Ende als hi weet, dattet dy es kont,

4275 Sal hy van herten sijn versaecht,

Ende vlien of hi waer geiaecht.

Die Duvel, dien hy hevet gedient,

Sal hem leiden alze zinen vrient,

Daer hy hem verdrenken sal.

4280 Hierby merke, dat ick weet al

Die zaken die zullen gescien”.

Die baliu antwoerde mettien;

“Es dit waer, ick sal dy, by mijnre wet,

Embermeer geloven te bet”.

4285 Quijt scout die rechter Merlijne

Ende daertoe die moeder zijne.

45 Die mare was voer den volke verhaelt;

Dese zeide: “hi hevet wael vertaelt

Met sconer rede zine moeder;

4290 Ende weet oeck wael, dat daer geen vroeder

Iu nembermeer te ziene steet,

Nadien dat ick die waerheit weet”.

Dat volck riep al met vlijte:

“God hebbe des danck, dat zi es quijte”!

4295 Die rechter zende sine moeder hene

Ende boden mede, die al datgene

Proveden, dat dat kint dade verstaen.

Doe zi was komen alzoe saen

Zeide zi den pape al die woerde;

4300 Hi wart versaget doe hi dat hoerde,

Ende vlo van groter scame;

Hi dachte, alse die rechter quame

Dat hine zoude doen verslaen.

Alse hi was wter poerten gegaen,

4305 Quam hi te hant op ene rivier,

Ende zeide: “my is beter, dat ick scier

Verdrinke, dan hi my doden zal

Te lachter deser werelt al”.

Dus leidene die Duvel eer iet lanck

4310 Dat hi hem zelven verdranck.

Die met der vrouwen waren gesent daer

Stonden ende zagen al dat vorwaer.

Dit boeck zecht: al is een erre,

Dat hi den lieden niet ontferre.

4315 Ende alse die boden weder quamen

Zeiden zi dat zi vernamen,

Ende dat die pape verdronken was.

Den rechter hadde groet wonder das

Ende Merlijn loech doe, ende zeide:

4320 “Merke, en zeidick dy niet waerheide?

Nu biddick, dattu dat zegges dan

Blasise, den goeden man”.

Blasys hiet hi, die altoes hoeder

Hadde gesijn van Merlijns moeder.

4325 Hi vertelde hoe dat was gesciet

Met den pape ende anders niet.

Blasys ginck te huys metter vrouwen,

Die quijt was van groten rouwen;

Ende Merlijn ginck metten baliu.

4330 (Dese Blasys, zeggick iu,

Was een herde dier clerck

Ende hi bescreef ons eerst dit werck).

Dese redene merkede Blasys wale,

Ende vernam al Merlijns tale,

4335 Die maer derdehalf jaer was out;

Wonder haddi des menechfout,

Wanen hem quam die grote zin.

Hi proefdene sere in dat begin,

So lange dat hem Merlijn hiet:

4340 “Blasys, en proevet mi niet,

Dy saldes wonderen ie lanck ie meer,

Maer doe dat ick dy leer;

Ick sal dy wisen, lichtelike

Te gewinnen dat Hemelrike”.

4345 Blasys zeide: “ja en zeidestu niet dan

Te my, dat dy die Duvel wan?

Ende dat dincket my wesen waer,

Hierombe hebbick grote vaer,

Dattu my eneger wijs wils honen”.

4350 Merlijn sprack: “Aldus zo kronen

Quade liede, ende hebben hoede

Meer vor dat quade dan vor dat goede.

Ene hoepe hebbick dy gerecht:

Also als ick hebbe gesecht,

4355 Dat die Duvel was mijn vader,

So zegge ick, dat my God algader

Gaf, dat ick mach vorzien

Alle dinge, die zullen gescien;

Ende bistu wijs, proef ende merke

4360 Na welken levene ick meest werke,

Ende werke daeran, doe my God jonde

Dat ick zulke zaken konde,

Dat ick den Duvelen bin ontgaen,

Nochtan wetick, zonder waen;

4365 Horen zin, ende ick houde

Van hem, dat ick houden zoude;

Dat en zal hem niet gehelpen konnen,

Dat zi my an myne moeder wonnen,

Waren zi dol; want dat vat,

4370 Dat zi meenden hebben gehat,

Dat es al verloren bleven,

Dor myner moeder reine leven;

Maer hadden zi my an ene quade

Gewonnen, zo zoude groet scade

4375 Ende hoer wille hebben gesciet,

Ende zo en wistick van Gode niet.

46 Van hem quam al leet myner moeder

Van horen zustren, van horen broeder,

Van hoerre moeder, van horen vader;

4380 Maer houtdy an my algader

Ick zal dy zeggen, dat nieman en weet,

Sonder God, daer dat al aen steet,

Ende scrivet ons in ene hystorie;

Die daeran leggen haer memorie,

4385 Zi zullen vele te bet gevroeden

Ende hen te meer van zonden hoeden;

Dus zetdy toter bester wijs”.

“Dat doe ick gerne”, zeide Blasijs,

“Maer by den Vader mane ick dy,

4390 Ende by den Sone oeck daerby

Ende by den Heilgen Geeste gereet,

Also waerlike alsick wael weet,

Dat een God zijn deze dry,

Ende by der Vrouwen, mane ick dy,

4395 Daer Jhesus Kerst af es geboren,

Ende daertoe by den negen koren

Der Inglen die met Gode resten,

By den Apostelen, by den Evangelisten,

By mertelaren, by confessoren,

4400 By allen mageden verkoren,

By allen Santen ende Santinnen,

Ende by hem allen die Gode minnen,

Ende by den meesters der heilger kerken,

Ende by leken ende by clerken

4405 Ende by al onses Heren creaturen,

Dattu my niet en hones ter uren

Ende my niet en does in genen rade

Sake, die ick jegen Gode dade”.

Merlijn zeide: “al die woert,

4410 Die ick van dy nu hebbe gehoert

Alhier toter stede nu nomen,

Moeten my embermeer verdomen

Of ick dy rade voert embermeer

Dinge, die zijn jegen onsen Heer”.

4415 Hi zeide: “zo zech dat dy goet dinket

Merlijn zeide: “gewinne ons inket,

Ende zet ons in dat perkement

Die zaken, die nyeman en bekent”.

Sciere so was dat gedaen,

4420 Ende Merlijn hietene scriven zaen

Die mynne van der schoenre Marien

Ende van Josepe van Aramathien,

Also men hier vor hoerde tellen,

Ende van Aleyne ende sinen gesellen,

4425 Hoe datse die vader liet,

Ende hoe Peter danen sciet,

Ende hoe Joseph besitte den Grael,

Ende dat bloet mede in dat vremde vael,

Ende hoe die Duvele waren bedacht,

4430 Datsi verloren hadden hoer cracht,

Die zi hadden over den man,

Ende van den gedinge oeck voertan,

Dat zy hadden met groten rouwen

Tegen Marien onser zoeter Vrouwen

4435 Ombe die zielen, die hem waren beheten,

Ende hoe zi claeghden over die propheten.

“Ombe dit wouden si enen man visieren

Die konnen zoude hoer manieren”,

Sprack Merlijn, “ende makeden my

4440 Alse myne moeder vertelde dy,

Zi deden hoer menech leet quaet,

Maer by der dolheit, die hem bestaet,

Verloren zi my ende al vervaren”.

Dus visierde Merlijn twaren

4445 Dit werck ende dade daerombe onderzoeck;

Daerombe zo hetet Merlijns boeck.

Blasys hadde des wonder in sinen moet

Idoch so dochtetem wesen goet,

Ende zette daeran sine memorie.

4450 Doe zi visiert hadden deze historie,

Sprack Merlijn vor sinen ogen:

“Du moest grote pine dogen

Hier af, ende ick sal te mere dragen”.

Blasys die begonste hem vragen:

4455 “Waerby ende hoe”? Doe sprack Merlijn:

“Ick zal van Westen gesocht zijn,

Ende die my zullen zoecken zeer,

Hebben gelovet horen Heer,

Datzi my nemen zullen dat lijf,

4460 Ende brengen mijn bloet, sonder blijf,

Hem; maer t’ierst dat zi my zien

Ende spreken, zo en zal des niet gescien,

Ick zal met hem henevaren,

Ende du zals hene gaen, twaren,

4465 Daer dat volck es van den Grale

Ende dijn boeck sal telken male

47 Lief zijn, die daer meer af visiert,

Ende hy en wert niet gecalengiert;

Want niet en zijn der Apostele woert,

4470 Zi en scriven dat zi hadden gehoert,

Ende datzi zagen ende anders niet;

Maer dat en es my niet gesciet

Anders, dan ick dy hebbe vertrecket;

Also als ick ben bedecket

4475 Daer ick wille, telker stede,

Also wert deze hystorie mede

Ende luttel ieman sal hoer gewagen.

Alsi volmaket es zalstu ze dragen

In dat lant daer du hene zals tyden,

4480 Ende ick moet met dengenen ryden,

Die scire zullen zoecken my,

Ende dan kome ick weder te dy.

Ende alse du dit heves volent

Zalstu zijn in hoer convent

4485 Ende samelen dinen boeck in den haren;

Dus wert onze pine groet, twaren.

Alsi dit hebben, zullen zi te meere

Vor ons bidden onsen Here.

Twe boecken zijn er nu met desen,

4490 Dit zal een scone boeck wesen;

Ende beide spreken van ener zaken;

Nu moet ick ander ieesten maken.

Hoe Merlijns moeder voor gerecht kwam en hoe Merlijn haar vrij sprak.

De rechter zei dat de schepeenn kwamen

Binnen veertig dagen tezamen,

3885 En hun recht geven uit.

Toen men haar dat zei overluid,

En ze wist haar laatste uur,

Toen ontbood ze dan haar biechtvader.

Zolang leed ook dat de tijd genaakte

3890 Dat de dagen bleven maar acht,

Dat men haar brengen zou te vuur.

Toen ze er dus aan dacht werd ze snel

Zeer wenend om dat doen.

Merlijn ging toen achter de gevangenis

3895 En zag hoe zijn moeder schreide zeer;

Toen maakte hij spelletjes meer.

De vrouwen zeiden algemeen:

“Nu denkt dit kind wel klein,

Dat men binnen de naaste week

3900 Zijn moeder zal branden zekerlijk;

Die stonde moet God verdoemen,

Dat hij ter wereld zou komen”.

Meteen dat kind tot de moeder gaat,

En zei: “moeder, nu verstaat:

3905 Alzo lang als ik zal leven,

Zo zal niemand recht geven,

Uitgezonderd God, over uw lijf”.

Dit hoorde de moeder en dat andere wijf:

“Dit kind”, zei ze, “kan zo goed spreken

3910 Het zal nog kunnen vele streken,

Want keizer nog koning nog admiraal

Spraken niet zo’n mooie taal

Als Merlijn sprak; dit is geen sage”.

Hierbinnen kwam het dan tot de dag,

3915 Dat men de vrouw komen deed,

En ze bracht Merlijn mede.

De schepen vroegen de vrouwen

Of dat waar was in goed vertrouwen,

Dat dit kind goed spreken kon!

3920 Ze zeiden beiden terzelfder stonde,

41 Welke taal dat ze van hem hoorden.

Hen verwonderde van zulke woorden

En zeiden: “zo moet hij voortbrengen

Menig woord, zal hij haar vrij spreken”.

3925 Toen dat de schepen hadden gezegd,

Kwam de goede man echt,

Die altijd was de vrouwen raad.

Nu zei een schepen die daar staat:

“Vrouw, heb je iets te doen anders

3930 Keer u om, ge weet wel

Ge moet lijden deze pijn”.

Ze zei toen, geheel stilletjes:

“Ik wil hebben die mans raad”.

Ze zeiden: “haast u en gaat”.

3935 In een kamer ze haar sluiten,

En Merlijn bleef daarbuiten:

Tot hem spraken veel lieden

Dat hem erg weinig diende.

De moeder zei alles dat ze wist,

3940 Met wenende ogen gereed.

Toen ze gebiecht had aldaar,

Vroeg de man, of dat waar was,

Dat haar kind goed spreken kon.

Ze zei: “ja”. Toen sprak hij ter stonde:

3945 “Hiervan zal groot wonder geschieden”.

Toen kwamen ze voort meteen;

Maar de vrouw was ontkleed,

In een hemd bracht men haar gereed

En een mantel over haar;

3950 Ze vond haar kind aldaar,

En bracht het gedragen voor het geding.

Ze zeiden tot haar: “zeg het vooral,

Wie van het kind de vader is”.

Ze zei: “ik zie wel, dat men mij

3955 Verbranden zal, maar nimmermeer

Ontferm me God, onze Heer,

Of ik de vader iets zag,

En of ook die bij mij lag

In geen ding een aardse man;

3960 Ik weet niet hoe ik dat kind won”.

De schepen zeiden: “wij mogen niet

Geloven dat het dus is geschied;

We zullen dus vragen andere vrouwen

En die wij mogen vertrouwen;

3965 Want we niet daar kwamen,

Daar we zo’n wonder vernamen!

De schepen riepen nu daartoe

Alle andere vrouwen alzo,

En leidden ze uit de ring

3970 En zeiden hen: “dusdanige ding

Gebeuren niet met vrouwen nee geen,

Dat men weet, groot of klein,

Dat een vrouw zonder man

Kind droeg of won”.

3975 Ze zeiden: “dat kan niet geschieden,

Die vrouw moet een man plegen,

Die kind zal dragen of winnen”.

Toen de schepen dat bekenden,

Kwamen ze daar de vrouw was,

3980 En zeiden dat het was gedaas,

Dat ze hen liet verstaan,

En zeiden haar tot het vuur te gaan.

Van haar arm sprong Merlijn neer,

En sprak tot de moeder weer:

3985 “Ge hebt geen nood, wees niet bang”.

Toen keerde hij zich ter schepen waart,

Hij sprak: “dat wordt niet dus snel,

Dat mijn moeder zal gaan te vuur,

Want ze heeft dat niet verdiend,

3990 En zouden u al uw vrienden

Beide, man en ook wijf,

Die misdaan hebben ontnemen dat lijf,

Buiten hun bedgenoot,

Het tweede deel zou blijven dood

3995 Van diegenen, die hier staan,

Dat weet ik wel al zonder waan,

Alzo goed zoals ze dat zelf weten;

Dus durf ik me wel te vermetel,

Dat ik dit teken weet openbaar,

4000 En de vrouwen, die spraken daar,

Zijn schuldiger dan mijn moeder is;

Want ze geen schuld heeft aan dit,

En dat ze hieraan heeft misdaan

Heeft hij op zich ontvangen,

4005 Deze goede man, die hier staat

En die weet haar hele misdaad;

Dus mag ge hem wel vragen”.

Toen de schepen dat zagen,

Riepen ze de goede man daar

4010 En vroegen, of dat was waar?

De goede man zei: “ja het is,

Alles dat van de moeders misdaad

42 Hij heeft gezegd, is waarheid al,

En is dat men haar recht doen zal,

4015 Gebeurde zoals ze me heeft laten verstaan,

Zo heeft ze niets misdaan

Nog tegen God nog tegen u;

Zal men haar recht doen nu,

Ze zei me een waar ding,

4020 Dat ze slapende dit kind ontving,

En ze wist niet, wie haar dat deed;

Ze ging te biecht en deed mede

De boetedoening, die men haar zei;

Maar ik hoorde nog niet,

4025 Dat deze dingen mogen gebeuren,

En ik geloofde er niets van met allen”.

Merlijn zei voor al die lieden:

“De tijd, dat haar dit gebeurde,

Heb je geschreven en de dag;

4030 Ge weet wel op welke tijd ze lag

Haar leven is wel openbaar”.

De goede man zei: “u zegt het is waar;

Ik weet wie u dit liet verstaan”.

Toen haalde men die twee vrouwen gelijk,

4035 Die daar waren toen dat kind was geboren,

Zodat ze de waarheid zouden horen.

Ze zeiden welke tijd dat ze genas,

En toen de tijd gerekend was,

Hoe dat het was geboren en ontvangen.

4040 De schepen antwoordden gelijk:

“Dat lijkt ons geen recht daarbij,

Dat deze vrouw onschuldig is;

Want we het dus niet geloven kunnen,

Hij zegt ons, hoe hij werd gewonnen”.

4045 Merlijn hij werd zeer gram,

Toen hij dit ding vernam.

Hij zei: “te waren, heer baljuw,

Veel beter zo ken ik nu

Mijn vader dan ge doet de uwe,

4050 Ge durft mijn moeder niet te bespuwen;

Uw moeder kent beter uw vader,

Dan de mijne de mijne”. Allen

Hoorden ze dit, die waren aldaar.

De rechter antwoordde daarnaar:

4055 “Zeg op mijn moeder echt,

Weet u daar iets van, ik doe u recht”.

“Ja, ik”, antwoordde dat kind,

“Ik heb van haar bekend,

Dat ze de dood beter heeft verdiend,

4060 Dan de mijne, lieve vriend!

Laat mijn moeder in vrede wezen,

Ze heeft niets misdaan in deze,

En ze liegt u niets”.

De rechter werd toornig op dat kind,

4065 En sprak: “laat u me dat bekennen snel

U kwijt uw moeder van het vuur;

Beliegt u ook mijn moeder,

Zodat ik dus beter weet,

Ik zal u laten branden en de uwe”.

4070 “Dat zal niet zijn, dat de mijne”,

Sprak Merlijn, “zal zijn verbrand,

Alzo lang als men mij levend vond.

Zo maak het hem bekend en erg rein,

Hij en zijn moeder algemeen

4075 Waren beter van het lijf”.

Men nam dagen uitstel vijf.

De rechter liet zijn moeder halen,

En hij gebood in korte talen

Lieden, die hij durfde vertrouwen,

4080 Dat kind te houden en zijn vrouwe;

Ook wachtte hij zichzelf wel.

Voor Merlijn was menige verhaal

Van zijn moeder daarbinnen verteld,

En ook andere dingen ontdekt;

4085 Maar ze mochten hem niet laten spreken

In vijf dagen, met geen talmen,

Voordat de rechter moeder kwam.

En toen Merlijn dat vernam,

Dat ze was gekomen, deed men hem gelijk

4090 En zijn moeder uit de gevangenis gaan,

En komen laten voor dat gerecht.

De rechter sprak tot de knecht:

“Wat zeg je? dit is mijn moeder”.

Merlijn sprak: “ge meent verstandiger

4095 Veel te wezen dan ge bent,

Leidt haar weg een korte tijd,

Daar dat heimelijk is, en uw raad,

En mijn moeder, die hier staat,

En haar raad zal ik daar brengen,

4100 Dat is God, die weet van alle dingen,

En daartoe deze goede man.

Zeer zich verwonderen begon,

Toen hij deze taal bracht voort;

Ze durfden nauwelijks te spreken een woord.

43 4105 De rechter kende wel aldaar,

Dat hem dat kind zei waar.

Merlijn zei: “mag ik nu

Mijn moeder kwijt schelden tegen de baljuw,

Durft ze te ontzien ding anders geen?”

4110 “Neen”, riepen ze algemeen,

“Ontgaat ze nu van deze man,

Zij spreekt niemand aan”.

Dus gingen ze in dat vertrek

De rechter met zijn raad,

4115 Dat is zijn moeder en zij twee.

Merlijn kwam, en niemand meer

Met hem, dan die goede man,

En zijn moeder, daar dat om begon.

En toen de baljuw was beraden,

4120 Sprak hij tot Merlijn met stade:

Zeg op mijn moeder, wat u wou

En hoe u de uwe verontschuldigen zou”.

Merlijn zei: “op die van u

Zeg ik niet waarbij die van mij

4125 Kwijt van u zou gaan,

Was het dat ze iets had misdaan;

Want tegen recht wil ik niet spreken,

Gods recht laat ik node breken,

Want weet voorwaar, dat ze ter dood

4130 Verdient heeft klein of groot;

Ge schold het kwijt, deed ge het goed

En vraag van de uwe verder niet anders”.

“Neen”, sprak de baljuw, “zonder waan,

Aldus zal ge niet ontgaan,

4135 Ge moet andere zaken tonen”.

Merlijn sprak voor zijn ogen:

“Ge zou mijn moeder laten rusten”,

Dat zei hij mocht hij haar beschermen,

“En van de uwe dit bewijzen nu”.

4140 “Dat is goed”, zei de baljuw,

“Want we komen horen en aanschouwen

Wat u wil zeggen op mijn vrouw”.

Merlijn sprak: “ja en hou je niet dan

Mijn moeder, omdat ze me won

4145 In overspel en niet in echt:

Wie mijn vader was met recht

Ze zou dat beter weten, wilde ik dan,

Wie hij was, die mij won,

Dan u uw vader kent,

4150 En uw moeder, die u zo bemint,

Zou beter noemen dan de mijne

Uw vader al stilletjes

De rechter zei: “lieve vrouw,

De man die je gaf trouw

4155 Was dat diegene niet die mij won?”

“Lieve zoon, wie zou dat wezen dan

Dan mijn heer, die daar is dood?”

Merlijn zei: “Vrouw, al bloot

Moet je de waarheid laten verstaan,

4160 Zal men ons vrij laten gaan,

Ik liet het aldus, wilde uw zoon het toestaan”.

Van mijn moeder de waarheid”.

Merlijn zei: “al dit gepleit,

4165 Dat ge daaraan wint, hou het al bloot:

Ge meent, dat uw vader is dood,

Hij leeft nog, verkondig dat uw vrouw”

De anderen verwonderde dus die dat aanschouwen,

En Merlijn sprak: “zeg het uw zoon

4170 Vrouw, wie hij was diegene”?

Ze zegende zich, als een die gram was:

“Wat zeg je”? zei ze, “Satan,

Je weet ik dat wel”? Merlijn zei

“Je weet wel voor waarheid,

4175 Dat hem uw man niet won”.

De vrouw zei: “zeg, wie dan”?

“Dat was de paap zonder grap.

Ten teken dat terzelfder tijd

Toen hij ten eersten met u was,

4180 Dat ge zei, ge bang was

Dat ge meende een kind te ontvangen.

Hij zei: Vrouw, laat dit staan,

Van mij word je niet bezwaard;

Want hij was altijd bang,

4185 Dat u een ander zou bezwaren,

Hierom schreef hij dat te waren,

Welke tijd dat hij met u was;

Ik belieg u niet, zij het zeker dat,

En ge was in euvel met uw man,

4190 Toen men deze zoon aan u won,

Zodat ge niet veel toen bij hem lag

En ge over hem toen klaagde

En zei, ge droeg van hem een kind,

Dit is leugen niet weinig,

44 4195 En geloof je dus niet hiermee,

Ik zeg u meer alhier ter stede”.

O wi, hoe gram was de baljuw!

Zijn moeder sprak: “geloof je nu

Lieve zoon, deze vijand”?

4200 Merlijn sprak al gelijk:

“En geloof je het dus niet bij deze zaken,

Ik zal u dus erg goed bekend maken”.

De vrouw, ze antwoordde gelijk:

“Ik weet wel, wat ik heb gedaan”.

4205 “Zo doe ik ook, nu hoor daarnaar:

Toen ge dit kind droeg, had u gevaar

En bad de paap, dat hij de vrede

Gestadige wezen deed

Tussen u en uw heer

4210 Om te bedekken uw oneer;

En toen hij de vrede had bejaagd,

Deed hij, zodat ge tezamen lag;

Dus liet ge uw man verstaan,

Dat ge dat kind van hem had ontvangen;

4215 Aldus meenden alle lieden het sinds,

En waanden deze wel te wezen zijn kind.

Dit leven heb je lang geleid

En nog doe je het; hoor wat ik dus weet:

s ‘Nachts toen ge hier zou komen,

4220 Toen lag hij bij uw zijden,

‘s Morgens ging hij met u een stuk,

En wat hij zei, dat weet ik:

Al lachende sprak hij, luid en stil,

Doe alles dat mijn zoon wil;

4225 Want hij weet goed, dat hij is zijn zoon

Via zijn geschrift. Toen zij datgene

Hoorde dat hij zei waar,

Viel ze neder en had gevaar;

Ze wist wel, ze moest belijden.

4230 De rechter heeft dit gezien,

En zei: “moeder, ik ben uw kind,

Zo welke vader ge me toezend,

Goed kind blijf ik van u immermeer”.

“Genade”, zei ze, “om onze Heer!

4235 Ik mag dit verloochenen niet,

Zoals hij dat zegt het is zo geschied”.

“Pardon”! zei de baljuw,

“Dit kind zei de waarheid nu:

Het wist zijn vader beter

4240 Dan ik de mijne; dat is geen wet,

Dat ik zijn moeder wijs ten vuur,

Ik verbrandt de mijne ook snel”.

Hij zei tot het kind: “nu bid ik u,

Dat u me zegt wie uw vader is,

4245 Zodat ik u daarbij kan verontschuldigen

Voor de lieden”. “Om uw hulde

Doe ik dat meer dan door dwang”,

Sprak Merlijn, “al zonder aarzeling

Zo was mijn vader een vijand;

4250 Daar hij mijn moeder slapende vond,

Was hij met haar, geloof me dit,

En zulke heten equipedes;

Deze duivel, dus mag men mij geloven,

Wonen in de lucht hierboven;

4255 En omdat een duivel mij won,

Zo gedoogde Onze Heer daaraan,

Dat ik heb hun geest

En hun list, meer of min,

En ik weet wat gebeurd is;

4260 En van mijn moeder, zij het zeker dit,

Door de deugd, die aan haar was gevonden

En het berouw van haar zonden,

En om de aflaat, die ze deed

Deze goede man ook mede,

4265 Om de heilige kerk gebod,

Die ze hield en geloofde aan God,

Zo heeft God me gegund al

Dat ik weet wat daar geschieden zal;

Dit kan u beproeven nu ter tijd”.

4270 Hij nam de baljuw aan een zijde

En zei: “uw moeder die zal gaan

En zeggen uw vader gelijk

Alles, dat hier is gebeurd ter stond,

En als hij weet, dat het u is bekend,

4275 Zal hij van hart zijn bang,

En vlieden alsof hij was gejaagd.

De duivel, die hij heeft gediend,

Zal hem leiden als zijn vriend,

Daar hij hem verdrinken zal.

4280 Hierbij merk op, dat ik weet al

De zaken die zullen geschieden”.

De baljuw antwoordde meteen;

“Is dit waar, ik zal u, bij mijn wet,

Immermeer geloven beter”.

4285 Kwijt schold de rechter Merlijn

En daartoe de moeder van hem.

45 Dat bericht was voor het volk verhaald;

Deze zei: “hij heeft wel verteld

Met mooie reden zijn moeder;

4290 En weet ook wel dat daar geen verstandiger

U nimmermeer te zien staat,

Naar dat ik de waarheid weet”.

Dat volk riep al met vlijt:

“God heeft dus dank, dat ze het is kwijt”!

4295 De rechter zond zijn moeder heen

En boden mede, dat ze al datgene

Bewezen, dat dit kind liet verstaan.

Toen ze was gekomen alzo gelijk

Zei ze de paap al de woorden;

4300 Hij werd bang toen hij dat hoorde,

En vloog van grote schaamte;

Hij dacht, als de rechter kwam

Dat hij hem zou laten verslaan.

Toen hij uit de poort was gegaan,

4305 Kwam hij gelijk op een rivier,

En zei: “mij is beter, dat ik snel

Verdrink, dan hij me doden zal

Tot uitlachen van deze wereld al”.

Dus leidde de duivel aanstonds

4310 Dat hij zichzelf verdronk.

Die met de vrouwen waren gezonden daar

Stonden en zagen al dat voor waar.

Dit boek zegt: al is een boos,

Dat hij de lieden niet ontkomt.

4315 En toen de boden weer kwamen

Zeiden ze dat ze vernamen,

Dat de paap verdronken was.

De rechter had grote verwondering dat

En Merlijn lachte toen, en zei:

4320 “Merk, zei ik u niet waarheid?

Nu bid ik u, dat ge het zegt dan

Blasys, de goede man”.

Blasys heet hij, die altijd hoeder

Had geweest van Merlijns moeder.

4325 Hij vertelde hoe dat was geschied

Met de paap en anders niet.

Blasys ging naar huis met de vrouw,

Die kwijt was van grote rouw;

En Merlijn ging met de baljuw.

4330 (Deze Blasys, zeg ik u,

Was een zeer dure klerk

En hij beschreef ons eerst dit werk).

Deze reden merkte Blasys wel,

En vernam geheel Merlijns taal,

4335 Die maar drie en een half jaar was oud;

Verwondering had hij dus menigvuldig,

Waarvan hem kwam die grote geest.

Hij beproefde dat zeer in dat begin,

Zolang dat Merlijn hem zei:

4340 “Blasys, beproef me niet,

U zal u verwonderen hoe langer hoe meer,

Maar doe dat ik u leer;

Ik zal u wijzen, gemakkelijk

Te winnen dat Hemelrijk”.

4345 Blasys zei: “ja en zei u niet dan

Tegen mij, dat de duivel u won?

En dat lijkt me te wezen waar,

Hierom heb ik groot gevaar,

Dat u me op enige wijze wil honen”.

4350 Merlijn sprak: “Aldus zo kreunen

Kwade lieden, en hebben hoede

Meer voor dat kwade dan voor dat goede.

En hoop heb ik u bericht:

Zoals ik heb gezegd,

4355 Dat de duivel was mijn vader,

Zo zeg ik, dat me God alles

Gaf, dat ik mag voorzien

Alle dingen, die zullen geschieden;

En ben je wijs, onderzoek en bemerk

4360 Naar welk leven ik het meeste werk,

En werk daaraan, toen me God gunde

Dat ik zulke zaken kon,

Zodat ik de duivel ben ontgaan,

Nochtans weet ik, zonder waan;

4365 Hun zin, en ik hou

Van hem, dat ik houden zou;

Dat zal hem niet helpen kunnen,

Dat ze me aan mijn moeder wonnen,

Waren ze dol; want dat vat,

4370 Dat ze meenden te hebben gehad,

Dat is geheel verloren gebleven,

Door mijn moeders reine leven;

Maar hadden ze aan mij een kwade

Gewonnen, dan zou grote schade

4375 En hun wil zou zijn geschied,

En dan wist ik van God niet.

46 Van hem kwam al het leed van mijn moeder

Van haar zusters, van haar broeder,

Van haar moeder, van haar vader;

4380 Maar hou je aan mij geheel

Ik zal u zeggen, wat niemand weet,

Uitgezonderd God, daar dat alles aan staat,

En beschrijf het ons in een historie;

Die daaraan liggen hun memorie,

4385 Ze zullen veel beter bevroeden

En hen meer van zonde behoeden;

Dus zet u aan tot de beste wijs”.

“Dat doe ik graag”, zei Blasys,

“Maar bij de Vader maan ik u,

4390 En bij de Zoon ook daarbij

En bij de Heilige Geest gereed,

Alzo waarlijk zoals ik wel weet,

Dat een God zijn deze drie,

En bij de Vrouwe, vermaan ik u,

4395 Daar Jezus Christus van is geboren,

En daartoe bij de negen koren

Der engelen die met God rusten,

Bij de apostelen, bij de evangelisten,

Bij martelaren, bij biechtvaders,

4400 Bij alle maagden uitverkoren,

Bij alle Sinten en Sintinnen,

En bij hen allen die God beminnen,

En bij de meesters der heilige kerk,

En bij leken en bij klerken

4405 En bij al onze Heer creaturen,

Dat u me niet hoont nu ter uren

En me niet doet in geen raad

Zaken die ik tegen God deed”.

Merlijn zei: “al die woorden,

4410 Die ik van u nu heb gehoord

Alhier ter plaatse nu noemen,

Moeten me immermeer verdoemen

Als ik uw aanraad voort immermeer

Dingen, die zijn tegen onze Heer”.

4415 Hij zei: “zo zeg dat ge goed denkt

Merlijn zei: “zorg voor inkt,

En zet ons in dat perkament

Die zaken, die niemand is bekend”.

Snel zo was dat gedaan,

4420 En Merlijn zei hem te schrijven gelijk

De minne van de schone Maria

En van Joseph van Arimathia,

Zoals men hiervoor hoorde vertellen,

En van Aleine en haar gezellen,

4425 Hoe dat ze de vader verliet,

En hoe Petrus vandaan scheidde,

En hoe Joseph bezit de Graal,

En dat bloed mede in dat vreemde vat,

En hoe de duivels waren bedacht,

4430 Dat ze verloren hadden hun kracht,

Die ze hadden over de man,

En van het geding ook voortaan,

Dat ze hadden met grote rouw

Tegen Maria onze zoete Vrouw

4435 Om de zielen, die van hen waren beloofd,

En hoe ze klaagden over de profeten.

“Om dit wilden ze een man versieren

Die kennen zou hun manieren”,

Sprak Merlijn, “en maakten mij

4440 Zoals mijn moeder vertelde u,

Ze deden haar menig leed kwaad,

Maar bij de dolheid, die hen bestaat,

Verloren ze mij en alle waren bang”.

Dus bedacht Merlijn te ware

4445 Dit werk en deed daarom onderzoek;

Daarom zo heet het Merlijns boek.

Blasys had dus verwondering in zijn gemoed

Toch zo dacht hij het te wezen goed,

En zette daaraan zijn memorie.

4450 Toen ze bedacht hadden deze historie,

Sprak Merlijn voor zijn ogen:

“U moet grote pijn gedogen

Hiervan, en ik zal te meer aandragen”.

Blasys die begon hem te vragen:

4455 “Waarbij en hoe”? Toen sprak Merlijn:

“Ik zal van het westen gezocht zijn,

En die me zullen zoeken zeer,

Hebben beloofd hun heer,

Dat ze me nemen zullen dat lijf,

4460 En brengen mijn bloed, zonder blijf,

Hem; maar ten eerste dat ze me zien

En spreken, zo zal dat niet geschieden,

Ik zal met hem heen varen,

En u zal heen gaan, te waren,

4465 Daar dat volk is van de Graal

En uw boek zal telkens maal

47 Geliefd zijn, die daar meer van versiert,

En het wordt niet gekalanderd;

Want het is niet het apostelen woord,

4470 Ze schreven dat ze hadden gehoord,

En dat ze zagen en anders niet;

Maar dat is me niet geschiedt

Anders, dan ik u heb verteld;

Zoals ik ben bedekt

4475 Daar ik wil, op elke plaats,

Alzo wordt deze historie mede

En weinig iemand zal van haar gewagen.

Als ze volmaakt is zal u ze dragen

In dat land daar u heen zal rijden,

4480 En ik moet met diegene rijden,

Die snel zullen zoeken mij,

En dan kom ik weer tot u.

En als u dit heeft beëindigd

Zal u zijn in hun convent

4485 En verzamelen uw boek in die van hun;

Dus wordt ons werk groot, te waren.

Als ze dit hebben, zullen ze te meer

Voor ons bidden Onze Heer.

Twee boeken zijn er nu met deze,

4490 Dit zal een mooi boek wezen;

En beide spreken van een zaak;

Nu moet ik andere verhalen maken.

Hoe Vertegier koninck woude werden; ende hier begint dat derde boeck.

In desen boecke zuldy verstaen

Van groten stryde, sonder waen,

4495 Want Engelant hadde menich iaer

Gestaen, dat leest men ons voerwaer,

Eer die koninge worden kerstijn.

Maer al die koninge, die hebben gesijn,

En staet my niet te brengene voert,

4500 Sonder die toter hystorien behoert.

Die alle die koninge wille weten,

Die dat lant te voren hadden beseten,

Ende hoer verlies ende hoer waengen,

Die lese die hystorien van Britaengen,

4505 Die Brutus boeck geheten es;

Meester Martijn, zijt zeker des,

Van Rore dichte dat wten Latyne

In dat Romans met zyner pine;

Daerinne vindy dese hystorie gans.

4510 Een koninck was ende heet Constans,

Hi was lange koninck, leest men my,

Hi hadde sconer zone dry;

Hi dade den outsten heten doen

Moynes, den anderen Pandragoen,

4515 Ende Uter was die derde genant

Daer was een man in Constans’ lant,

Die was geheten Vertegier,

Een stout ridder ende een fier,

Ende wiste der werelt wijsheit wel.

4520 Constans was out ende vel

In eene ziecheit ende bleef doet;

Mettien was daer die twivel groet,

Wien datmen koninck maken zoude.

Doe droegen overeen die oude,

4525 Ombe dat Moynes die outste waer,

Dat men hem koninck koes aldaer,

Alwas hi ionck, dat en waer niet scone,

Gave men ieman anders die krone.

Dit lovede mede Vertegier.

4530 Men wyede hem koninck, leset men hier,

Ende makede Vertegier drossate.

Nu was daer stout volck wtermate

Heiden, ende die hieten Sennes

Ende zi plegen dickewile des

4535 Dat zi optie Kerstene vochten

Enten koninck in scaden brochten.

Ende Vertegier dade met den rike

Sinen wille, want zekerlike

Die koninck Moynes was niet out

4540 Ende dat volk was Vertegier hout;

Hi wist wael, dat men hem hielt vroet,

Des verhief hi hem in zinen moet,

Ende sprack eens met zinen monde,

Dat hi hem strides niet onderwonde,

4545 Want hi wael oeck wiste mede,

Dat nyeman hem mochte doen dat hi dede.

Dus dade hi hem wten twisten.

Als die heidene dit wisten,

48 Dat hi den strijt hadde gelaten,

4550 Namen zi groet volck wtermaten

Ende quamen opten koninck sciere.

Die koninck clagede dat Vertegiere,

Ende zeide: “helpt ons honden dat lant,

Wy hebben menegen viant;

4555 Dit lant staet al tot uwen gebode”.

Vertegier sprack: “by Gode,

Ick vaer heen myner straten,

Die anderen helpen iu, die my haten,

Want my nyeman gebidden en kan,

4560 Dat ick my iet kere daeran”.

Vertegier die antworde also,

Des was die koninck herde onvro

Entie ander die daer hoerden toe.

Die coninck nam sijn heer doe

4565 Ende quam tegen die heidine;

Die Sennes verwonnen die sine.

Des hadden die Kerstene toren,

Ende zeiden: “wy hebben vele verloren;

Dit en waer ons niet gesciet alhier,

4570 Hadde met ons gesijn Vertegier”.

Dus begonsten si den koninck haten;

Lange stont dit wtermaten

So dat zi zeiden: “die koninck es quaet

Wy en gelyden niet, dat dit dus gaet”.

4575 So quamen si toten drossate,

Ende zeiden: “lange wtermate

Hebbewy gesijn [als] sonder Heer,

[Want] dese en doech min noch meer,

Weest onse Here, daer en es geen man

4580 Die dat bet volbrengen kan”!

Hi zeide: “dat ne mach niet zijn

Also lange alse levet die Here mijn”.

Zi zeiden: “beter waer ons vele

Verliepe hem die doet zine kele”!

4585 Vertegier zeide: “waer hi doet,

Ende wouden dan die genoet,

Ick woude dan koninck wesen”.

Zi hoerden wael spreken desen

Ende dachten wat dat mochte bedieden.

4590 Mittien zi alle danen schieden

Sciere zi te lande quamen

Ende berieden hem te samen.

Een was daer die die tale zeide,

Die hem Vertegier te voren leide;

4595 Doe zeide daer een te hant saen:

“Dat es best dat wine doet slaen,

So mach die drossate merken des,

Datti by ons dan koninck es;

Dan sal hi hem an ons keren;

4600 Dus mogewy werden grote heren”.

Doe namen si hen twelve saen,

Die horen koninck doet zouden slaen.

Dese twelve zijn nu komen,

Daer zi horen koninck hebben vernomen;

4605 Beide met zwerden ende met kniven

Liepen zi horen here ontliven,

Ende zi haddene te hant verslegen

Want daer nyeman en street tegen.

Tot Vertegier quamen zi mettien,

4610 Ende zeiden: “nu zalt gescien,

Dat gy zult wesen here groet,

Want wi hebben den koninck doet’.

Alse dit Vertegier vernam,

Doe liet hi, of hi ware gram,

4615 Ende zeide: “gy dadet quaetheit groet,

Da gy sloecht uwen here doet;

Vliet henen, dat es mijn raet,

Dat iu dat gerechte niet en verslaet;

My es leet dat gy hier zijt”.

4620 Zi rumeden dat hues ter zelver tijt.

Dus bleef die koninck Moynes doet.

Doe versamelden hem die genoet

Ombe te kiesene enen Heer.

Vertegier, als ick zeide eer,

4625 Hadder meest die hem toe horen;

Dus wart hi koninck daer gekoren.

Twe goede man waren ginder,

Die hilden die twe ander kinder,

Uter ende Pendragoene,

4630 Doe si vernamen van dezen doene,

Dat men Vertegier koninck koes.

Si gedachten dat Moynes verloes

Sijn lijf by sinen valscen rade;

Elck vraeghde ander wat hi best dade.

4635 “Nadien”, sprack die ene, “dat hine versloech,

Ende als hi machtech es genoech,

Sal hi dese doden beide gader:

“Wy minden Constante, horen vader,

Hi goedede ons met sconen lene,

4640 Wy minnen die kinder, al zijn zi clene;

49 Dat es quaet latewy ze doet slaen,

Alse wyze in hoede hebben ontfaen”.

Overeen droegen zi beide doen,

Dat zi wten lande ontfloen,

4645 Ende die kinder met hem beide

Ten Oestewert voeren zi gereide,

Want danen waren zi geboren.

Dus zijn zi gevloen te voren,

Ende nembermeer en spreke ick daervan

4650 Eer my die historie bringet daeran;

Maer dat seggic iu zonder sparen,

Zi waren gevloen twaren

Tote Atens in ene poert,

Die men Borges noemen hoert;

4655 Daer waren zi lange inne gevoedet;

Elck man mercke, die dat gevroedet,

Dat men niet verliesen en kan

Dat men doet dor goede man.

By deser tale proevet metter vart

4660 Dat Vertegier doe koninck wart.

Doe hi gewyet was koninck met vreden,

Quamen tot hem die gene die deden

Van den koninck Moynes die moert.

Hi dade ze vaen ende bringen voert,

4665 Maer hi makede eerst samblant

Of hi ze niet en hadde bekant:

“Dor ons”, zeiden zi, “hebdy dese eer,

Dor iu sloegewy onzen heer”.

Hi zeide: “gy hebbet iu zelven bedragen

4670 Dat gy den koninck hebbet

geslagen;

Zo zoude gy my oeck hady des macht;

Ick zal my des hoeden, heb ic geacht”.

“Here”, zeiden zi, “dor uwer vromen

Zijn wy te deser scaden komen”.

4675 Die koninck sprack: “ick sal iu leren,

Hoe men zal eeren dusdane heren”.

Hi nam ze alle twelve te samen,

Ende bontse an perde by den hamen,

Ende sleepte ze in so menegen sticken,

4680 Dat mense niet en konde gemicken.

Die hi verdede aldus met crachte

Lieten een herde groet geslachte,

Die quamen te Vertegier daerachter

Ende zeiden: “koninck, groten lachter

4685 Hebdy ons gedaen hiermede,

Dat men onze mage aldus verdede,

Wi en dienen iu gerne nembermeer”.

Alsi hem dregheden aldus zeer,

Wart Vertegier vererret daertegen,

4690 Ende zeide, dat en waer dat zi zwegen

Dat zelve dede hi hem gereet.

Zi spraken alse die hem hadden leet:

“Du zals ons dreghen Vertegier,

Also vele als dy voeget hier;

4695 Maer opdat onse vriende ende onze mage

Geduren, du zals alle dage

Strijts genoech hebben ende rouwen;

Wy wten ons hier diner trouwen;

Want du en bist niet die gerechte heer,

4700 Ende dat lant en bestaet dy min och meer,

Du houds dat tegen recht ende tegenGode;

Ende weet oeck wael al zulker dode

Zalstu sterven als onze vrient,

Want du heves des wael verdient”.

4705 Zi gingen danen. Als hi vernam

Dat dreghen, wart hi gram;

Hi en mochte daer niet ombe doen eenhaer;

Want hi en hadde die macht niet daer.

Constans lant, dus leest men hier,

4710 Hilt dus lange Vertegier;

Maer hier af quam, dat die baroene

Tegen hem waren in allen doene,

Ende oeck tegen hem vochten,

Wantzi groet volck tegen hem brochten,

4715 Ende veroerlogeden zijn rijcke

Ende roveden dat geweldelike.

Dus hielt hi lange stont die lande

Ende vacht tegen sine viande

So lange, datti ze alle verwan.

4720 Doe wart hi quaet op sine man

Ende op sine gemene diet.

Doe en condenzi dat langer liden niet,

Ende streden tegen hem gemeenlike

Ende namen hem vele van sinen rike

4725 Ende zetten hem an met alderkracht;

Ende Vertegier hevet hem gedacht,

Dat hi scade zoude hebben des,

Ende ontboet doe an die Sennes,

Dat hi woude maken vrede;

4730 Si waren blide, dat men dat dede,

50 Een Senne was daer, die hete Angwes

Die metten koninck ontfangen es,

Die diende den koninck lange tijt

Dien maeckte hi here over den strijt.

4735 Hi zeide: “Here, ick zegget dy gereet,

Dat dy dijn volck hevet leet”;

Ende oeck zeide hi hem een ander tale,

Die men niet en kan vertrecken wale;

Ende oeck zeide hi hem daertoe

4740 Waerby dat waer ende oeck hoe;

Ende Vertegier nam Angwes dochter

Des waren hem die Sennes te sochter,

Ende wat Angwes noch meer dede,

En vertelle ick al niet hier ter stede

4745 Maer die Kerstene waren des gram,

Dat Vertegier sine dochter nam,

Ende vele liede zeiden daeraf,

Dat hi ziner eer vele begaf

Ombe dat zijn wijf heiden was.

4750 Vertegier proefde wel das,

Dattene zine liede niet en minden,

Hi gedachte van Constans kinden,

Al waren zi verre wech gehouden,

Dat zi noch weder komen zouden;

4755 Hi wiste wael, quamen zi te lande,

Dattet waer ombe sine scande,

Ende dachte, dat hi maken woude

Enen torre te zinen behoude,

Den nyeman gewinnen mochte,

4760 Ende dat men steenmeester brochte,

Die maken zouden zulke stene,

Dattene wonne man negene.

Hoe Vertegier koning wilde worden; en hier begint dat derde boek.

In dit boek zal ge verstaan

Van grote strijd, zonder waan,

4495 Want Engeland had menig jaar

Gestaan, dat leest men ons voor waar,

Eer die koningen worden christelijk.

Maar alle koningen, die er geweest zijn,

Staat me niet toe te brengen voort,

4500 Uitgezonderd die tot de historie behoren.

Die al de koningen wil weten,

Die dat land te voren hadden bezeten,

En hun verlies en hun winst,

Die leest de historie van Brittannië,

4505 Dat Brutus boek geheten is;

Meester Martijn, zij het zeker dis,

Van Rons (stad in Vlaanderen) dichtte dat uit het Latijn

In dat Romeins met zijn pijn;

Daarin vind je deze historie gans.

4510 Een koning was er en heette Constans,

Hij was lang koning, zegt men mij,

Hij had mooie zonen drie;

Hij liet de oudste heten toen

Moynes, de andere Pandragoen,

4515 En Uitr was de derde genoemd.

Daar was een man in Constans’ land,

Die was geheten Vertegier,

Een dapper ridder en fier,

En wist de wereld wijsheid wel.

4520 Constans was oud en viel

In een ziekte en bleef dood;

Meteen was daar de twijfel groot,

Wie dat men koning maken zoude.

Toen kwamen overeen de oude,

4525 Omdat Moynes de oudste was,

Dat men hem koning koos aldaar,

Al was hij jong, dat was niet mooi,

Gaf men iemand anders de kroon.

Dat loofde mede Vertegier.

4530 Men wijdde hem koning, leest men hier,

En maakte Vertegier drost.

Nu was daar dapper volk uitermate

Heiden, en die heten Sennen

En ze plagen dikwijls dit

4535 Dat ze op de christenen vochten

En de koning in schade brachten.

En Vertegier deed met het rijk

Zijn wil, want zekerlijk

Koning Moynes was niet oud

4540 En dat volk was Vertegier gunstig gezind;

Hij wist wel, dat men hem hield voor verstandig,

Dus verhief hij zich in zijn gemoed,

En sprak eens met zijn mond,

Dat hij zich tot de strijd niet onderwond,

4545 Want hij wel ook wist mede,

Dat niemand hem mocht doen wat hij deed.

Dus deed hij zich uit de twisten.

Toen de heidenen dit wisten,

48 Dat hij de strijd had gelaten,

4550 Namen ze groot volk uitermate

En kwamen op de koning snel.

De koning beklaagde dat bij Vertegier,

En zei: “help ons behouden dat land,

We hebben menige vijand;

4555 Dit land staat al tot uw gebod”.

Vertegier sprak: “bij God,

Ik vaar heen mijn straten,

De anderen helpen u, die me haten,

Want niemand me bidden kan,

4560 Dat ik me er iets keer daaraan”.

Vertegier die antwoordde alzo,

Dus was de koning erg droevig

En de anderen die daar hoorden toe.

De koning nam zijn leger toen

4565 En kwam tegen de heiden;

De Sennen overwonnen de zijnen.

Dus hadden de christenen toorn,

En zeiden: “we hebben veel verloren;

Dit was ons niet gebeurd alhier,

4570 Had met ons geweest Vertegier”.

Dus begonnen ze de koning te haten;

Lang stond dit uitermate

Zodat ze zeiden: “de koning is kwaad

We staan niet toe, dat dit dus zo gaat”.

4575 Zo kwamen ze tot de drost,

En zeiden: “lang uitermate

Zijn we geweest als zonder heer,

Want deze deugt niet min of meer,

Wees onze heer, daar is geen man

4580 Die dat beter volbrengen kan”!

Hij zei: “dat mag niet zijn

Alzo lang als leeft die heer van mij”.

Ze zeiden: “beter was het ons veel

Liep hem de dood uit zijn keel”!

4585 Vertegier zei: “was hij dood,

En wilde dan de verwanten,

Ik wou dan koning wezen”.

Ze hoorden wel spreken deze

En dachten wat dat mocht betekenen.

4590 Meteen ze alle vandaan scheidden

Snel ze te land kwamen

En beraden zich tezamen.

Een was daar die de taal zei,

Die Vertegier tevoren legde;

4595 Toen zei daar een gelijk samen:

“Dat is het beste dat we hem dood slaan,

Dan kan de drost merken dit,

Dat hij van ons dan koning is;

Dan zal hij zich aan ons keren;

4600 Dus mogen we worden grote heren”.

Toen namen ze hen twaalf gelijk,

Die hun koning dood zouden slaan.

Deze twaalf zijn nu gekomen,

Daar ze hun koning hebben vernomen;

4605 Beide met zwaarden en met messen

Liepen ze hun heer te ontlijven,

En ze hadden hem gelijk verslagen

Want niemand strijdt daar tegen.

Tot Vertegier kwamen ze meteen,

4610 En zeiden: “nu zal het geschieden,

Dat ge zal wezen heer groot,

Want we hebben de koning gedood’.

Toen dit Vertegier vernam,

Toen deed hij, alsof hij was gram,

4615 En zei: “ge deed kwaadheid groot,

Dat ge sloeg uw heer dood;

Vlieg op, dat is mijn raad,

Dat u dat gerecht niet verslaat;

Het is me leed dat ge hier bent”.

4620 Ze ruimden dat huis terzelfder tijd.

Dus bleef de koning Moynes dood.

Toen verzamelden zich de verwanten

Om te kiezen een heer.

Vertegier, zoals ik zei eer,

4625 Had de meeste die hem toebehoren;

Dus werd hij koning daar gekozen.

Twee goede mannen waren ginder,

Die hielden de twee andere kinderen,

Uitr en Pandragoen,

4630 Toen ze vernamen van dit doen,

Dat men Vertegier tot koning koos.

Ze gedachten dat Moynes verloor

Zijn lijf door zijn valse raad;

Elk vroeg de ander wat hij het beste deed.

4635 “Nadien”, sprak de ene, “dat hij hem versloeg,

En als hij machtig is genoeg,

Zal hij deze beide doden tezamen:

“We beminnen Constans, hun vader,

Hij vergoedde ons met mooie lenen,

4640 We beminnen de kinderen, al zijn ze klein;

49 Dat is kwaad laten we ze dood slaan,

Als wij ze in hoede hebben ontvangen”.

Overeen kwamen ze beide toen,

Dat ze uit het land ontvloden,

4645 En de kinderen met hen beide

Te oostwaarts ze reden,

Want van daar waren ze geboren.

Dus zijn ze gevlogen te voren,

En nimmermeer spreek ik daar van

4650 Eer me de historie brengt daaraan;

Maar dat zeg ik u zonder sparen,

Ze waren gevlogen te waren

Tot Athene in een poort,

Die men Borges (burcht) noemen hoort;

4655 Daar waren ze lang in opgevoed;

Elke man merkt dat die dat bevroedt,

Dat men niet verliezen kan

Dat men doet door goede man.

Bij deze taal beproef het met een vaart

4660 Dat Vertegier toen koning werd.

Toen hij gewijd was koning met vrede,

Kwamen tot hem diegene die deden

Van koning Moynes de moord.

Hij liet ze vangen en brengen voort,

4665 Maar hij maakte eerst de schijn

Of hij ze niet had gekend:

“Door ons”, zeiden ze, “heb je deze eer,

Door u sloegen we onze heer”.

Hij zei: “ge het u zelf bedrogen

4670 Dat ge de koning hebt geslagen;

Zo zou ge mij ook doen had je de macht;

Ik zal me dus hoeden, heb ik gedacht”.

“Heer”, zeiden ze, “door uw dapperheid

Zijn wij tot deze schande gekomen”.

4675 De koning sprak: “ik zal u leren,

Hoe men zal eren dusdanige heren”.

Hij nam ze alle twaalf tezamen,

En bond ze aan paarden bij de hamen,

En sleepte ze in zo menige stukken,

4680 Zodat men ze niet kon herkennen.

Die hij verdeed aldus met kracht

Lieten achter een zeer groot geslacht,

Die kwamen te Vertegier daarnr

En zeiden: “koning, groot uitlachen

4685 Heb je ons gedaan hiermee,

Dat men onze verwanten aldus verdeed,

Wij dienen u graag nimmermeer”.

Toen ze hem dreigden aldus zeer,

Werd Vertegier geergergd daartegen,

4690 En zei, dat tenzij dat ze zwegen

Datzelfde hij hen deed gereed.

Ze spraken zoals hen die hadden leed:

“U zal ons bedreigen Vertegier,

Alzo veel als u voegt hier;

4695 Maar opdat onze vrienden en onze verwanten

Standhouden, u zal alle dagen

Strijd genoeg hebben en rouw;

Wij uiten ons hier uw trouw;

Want u bent niet de echte heer,

4700 En dat land bezit u min of meer,

U houdt dat tegen recht en tegen God;

En weet ook wel al zulke dood

Zal u sterven zoals onze vriend,

Want u heeft dat wel verdiend”.

4705 Ze gingen er vandaan. Toen hij vernam

Dat dreigen, werd hij gram;

Hij kon daar niet tegen doen iets;

Want hij had de macht niet daar.

Constans land, dus leest men hier,

4710 Hield dus lang Vertegier;

Maar hiervan kwam, dat de baronnen

Tegen hem waren in alle doen,

En ook tegen hem vochten,

Want ze veel volk tegen hem brachten,

4715 En beoorloogden zijn rijk

En beroofden dat geweldig

Dus hield hij lange tijd dat land

En vocht tegen zijn vijand

Zolang, zodat hij ze alle overwon.

4720 Toen werd hij kwaad op zijn man

En op zijn gewone volk

Toen konden ze dat langer lijden niet,

En streden tegen hem algemeen

En namen hem veel van zijn rijk

4725 En zetten aan met alle kracht;

En Vertegier heeft zich bedacht,

Dat hij schade zou hebben van dit,

En ontbood toen aan de Sennen,

Dat hij wilde maken vrede;

4730 Ze waren blijde, dat men dat deed,

50 Een Senne was daar, die heet Angwes

Die bij de koning ontvangen is,

Die diende de koning lange tijd

Die maakte hij heer over de strijd.

4735 Hij zei: “Heer, ik zeg het u gereed,

Dat uw volk heeft leed”;

En ook zei hij hem een andere taal,

Die men niet kan uitstellen goed;

En ook zei hij hem daartoe

4740 Waarbij dat was en ook hoe;

En Vertegier nam Angwes dochter

Dus waren voor hem de Sennen zachter,

En wat Angwes nog meer deed,

Vertel ik alles niet hier ter plaatse;

4745 Maar de christenen waren dus gram,

Dat Vertegier zijn dochter nam,

En veel lieden zeiden daar van,

Dat hij zijn eer veel begaf

Omdat zijn vrouw heiden was.

4750 Vertegier ondervond wel dat,

Dat zijn lieden hem niet beminden,

Hij dacht aan Constans kinderen,

Al waren ze ver weg gehouden,

Dat ze noch weer komen zouden;

4755 Hij wist wel, kwamen ze te lande,

Dat het was om zijn schande,

En dacht, dat hij maken wou

Een toren tot zijn behoud,

Den niemand overwinnen mocht,

4760 En dat men metselaars bracht,

Die maken zouden zo ‘n steen,

Dat het overwon man nee geen.

Hoe Vertegier enen torre dede maken, ende hoe men Merline voer zoecken

Nu dede Vertegier alte hant

ene stede bringen kalck ende sant,

4765 Ende dede morter maken saen,

Ende hiet dat werck bestaen;

Maer boven der aerden en quamen zi nie

Meer dan vier vademe ofte drie,

Die aertbeve was daer alzo groet,

4770 Dat die torre al neder scoet

Alsof hi al gader zinken zoude.

Des en lieten zi niet also houde,

Alse dat scudden was vergaen,

Zi en hebben dat werck weder bestaen,

4775 Zi maeckten t dicke, maer die torre brack al;

Vertegier die sach dat wal,

Dat die torre dus moeste glyden;

Hi zeide, hi en konde niet verblyden,

Eer hi wiste waerby dat waer,

4780 Ende dade ontbieden harentaer,

Sine wyze liede al byzonder,

Ende zeide hem al dat wonder;

Hi bat dat men hem geriede

Doe zeiden alle zine liede:

4785 “Here, dat en mach nyeman weten,

Hi en zij goet clerck vermeten

Want in horen boecken staet

Dat ons te kinnene waer quaet”.

Die koninck zeide: “gy zegget waer”;

4790 Die wiseste clercke ontboet hi daer,

Ende zeide hem van den torre al bloet;

Des hadde hem allen wonder groet.

Hi nam die wyseste daer allene,

Ende zeide: “weetdy dinck negene,

4795 Waerby mijn torre niet en staet;

Ick bidde iu, dat gy gevet raet,

Ende zegget my wat den torre let;

En zegdy des niet, ick blive ontset”.

Doe hem die koninck dit hadde bediet,

4800 Zi zeiden zi en wisten des niet,

Maer hier zijn zulcke, die konnen zien

Aen den sterren waerby dat mach gescien.

Hi zeide: “zoecket onder iu lieden

[Sulcke] die dit konnen bedieden

4805 Dat mijn torre niet en staet,

Ende geeft my den besten raet”.

Elck vragede den ander of hi iet wiste

Enege dinck van gener liste;

Ende twe die treckeden hem daer voert,

4810 Ende zeiden: “wy hebben gehoert

Genoech, wanewy, van deser aert”;

So lange datter zevene waert.

51 Den koninck togede men die zevene;

Hi vraeghde hen by horen levene

4815 Ofte zi zouden weten wel,

Waerby die torre so dicke vel?

“Ja, wy”, zeiden zi, “zoudet iemant weten”.

Die koninck hevet hem vermeten

Horen willen al te gevene.

4820 Die raet sciet, maer die zevene

Bleven daer metten koninge,

Ende pijnden om dese dinge,

Ende studeerden al gemene;

Maer zi en vonden zake maer ene;

4825 Ende zi en was, groet noch clene,

Niet een twint van genen stene;

Des waren zi alle tongemake.

Vertegier hiet haesten die zake,

Ende dade die clercke vor hem komen,

4830 Ende zeide: “wat hebdy vernomen?”

Zi zeiden: “dat es een grote dinck

Dattu aen ons zoecks, here koninck!

Beide noch achte dage, wy en willen niet meer”.

Die koninck sprack: “dat doe ick eer,

4835 Siet dat gy my dat zegget dan”.

Te rade gingen die zeven man;

Die ene zeide: “wetegy, heren,

Waer hen die zaken mogen keren?”

Die wyseste sprack: “koemt alle gemene

4840 Elck na den anderen te my allene,

Ende zegget my, wat gy hier af diet,

Ick en openbaer in anders niet,

Gy en willet dat dan alle raden”.

Zi zeiden, dat zi dat gerne daden.

4845 Elck ginck allene toten clerck,

Ende hi vraeghde ombe dat werck;

Alle spraken si gemene:

“Wy en weten niet van den stene;

Een ander dinck, zien wy, twaren,

4850 Dat een kint van zeven jaren

Geboren es sonder eertschen vader”.

Dit zeiden die zesse allegader.

Ende alsi dit hadde gehoert,

“Koemt alle zesse”, zeide hi voert.

4855 Si quamen, ende hi sprack terstonde:

“Gy spreket alle wt enen monde,

Want gy zegget alle gemene

Dat gy niet en wetet van den stene

Al met alle niet een twint,

4860 Ende dat geboren es een kint

Van zeven jaren zonder eertscen vader;

Dat es, dat gy zegget alle gader.

Maer ick zegge iu, gelovet des my,

Dat hier nyeman en zy,

4865 Hi en sach dat hem, zonder blijf,

Dat kint zoude nemen dat lijf;

Oeck zeggick dat zelve alse gy,

Ende dit hebdy gezwegen my”.

Doe zeide die ene: “doet mynen raet,

4870 Gy behoudet dat lijf, hoe dat gaet,

Ende dat duncket my wesen goet”.

“Nu zegget wat men dan best doet,

Gy hebbet gesien al dat wy zagen

Helpet ons onse lijf ontdragen”.

4875 Degone sprack: “verstaet my wale,

Laet ons zeggen al ene tale,

Dat die torre niet en mach staen,

In dat fondament en zij gedaen

Dat bloet van den kinde ierst te voren,

4880 Dat zonder eertscen vader es geboren,

Ende waer dat daerinne, so stonde hi scier.

Laet ons dit zeggen Vertegier

Al over een, dat es best gedaen;

Dus mogewy metten live ontgaen,

4885 Ende doden daer onse doet an staet;

Den koninck zullen wy geven raet,

Dat hi dat levendich niet zien en moet

Maer die dat ierst ziet, hi bringe dat bloet”.

Dus hebben zi den raet geslechtet,

4890 Ende hebben den koninck zo berechtet.

Die ene zeide: “wy en zagen niet te samen

Die wijsheit, die wy vernamen.

Maer elck zal zeggen dat hi sach,

Dat men dat beste kiesen mach”.

4895 Dus daden zi tverstaen met liste,

Dat die een van den anderen niet en wiste.

Die koninck hoerde elcken byzonder,

Ende doe zi zeiden dat wonder,

Zeide hi: “mach zijn een kint zonder vader,

4900 So mach dese dinck allegader,

Dat gy zegget, wesen wale;

Want gy zegget al ene tale”.

“Here”, zeiden zi, “nu zegget ons dat woert”.

Die koninck zeide: “dat gy hebbet gehoert,

52 4905 Dat es al eens dat gy hebbet gesecht”.

Doe antworden die clerke echt:

“Here, nu doet onsen raet hiernaer”.

“Ja”, zeide hi, “mochte dat wesen waer,

Dat een kint waer zonder vader?”

4910 “Jaet”, zeiden zi allegader.

Hi hete ze hoeden toter stonden,

Dat men dit hadde ondervonden.

Zi zeiden: “en ziet noch en spreket dat kint

Maer alre ierst dat men dat vint,

4915 Sal men dat doden ende bringen dat bloet;

Die torre sal staen, eest dat men dat doet”.

Quaetheit was dat, al dat zi dachten.

Vertegier hi dade ze wachten;

Men gaf hem des zi hadden noet.

4920 Die koninck hem twelve doe ontboet,

Dat zi voeren twe ende twe te zamen,

Dat zi zulck een kint vernamen,

Ende dade hem zweren terstonden,

Datsi dat doden, alsi dat vonden.

4925 Nu merket, hoe hi dat zoeken doet:

Zi voeren enwech, tors ende te voet,

Die boden in vremden lande,

Ende ember twe ende twe in hande;

So lange dat twe messelgiere

4930 Gemoeten tween, doe wasser viere.

Die vier voeren zo lang te samen,

Dat zi tenen dorpe quamen,

Daer liepen herde vele kinder

In enen mersche, meer ende minder,

4935 Ende sloegen daer enen bal.

Merlijn, die dit wiste al,

Sach die boden, want hi was daer,

Ende hi trat een deel daer naer,

Ende gaf den rikesten enen slach

4940 Van den dorpe, dat hi lach,

Met ener kolven vor sine scene,

Omdatten scelden zoude degene.

Dat kint sprack te Merlijne waert:

“Onreine, vaderloze bastaert”!

4945 Die boden hoerden dat allegader,

Dat dat kint waer zonder vader.

Si quamen toten kinde, dat weende,

Ende vrageden hem, wat dat meende?

Hi zeide: “dit es enes wives zone,

4950 Die niet en weet wie was degone,

Die dat kint an haer wan.

Alse Merlijn hoerde spreken den man,

Sprack hi te hant te hemwaert:

“Ick ben, dien gy zoecken vaert;

4955 Gy zwoert my te dodene scier,

Ende mijn bloet te bringene Vertegier”.

Zi zeiden: “wanen quam dy dat tevoren”?

“Ick weet wel, dat gy dat hebbet gezworen”,

Antworde Merlijn daer twaren.

4960 Zi zeiden: “wilstu met ons varen”?

Hi sprack: “ick vruchte mijn leven,

Maer wildy my des zekerheit geven,

Zo woudick met iu heen met allen,

Ende zegge wat den torre doet vallen,

4965 Daer gy mijn bloet willet brengen onder”.

Doe zi dit hoerden, haddet hem wonder

Ende zeiden: “wonder zeget dit kint;

Wy en doen hem niet een twint”.

Elck zeide: “ick zal my eer verzweren,

4970 Eer ick den kinde iet zal deren”.

Merlijn sprack: “gy zult, met trouwen,

Herbergen met myner vrouwen,

Ick moet hebben horen orlof

Ende des mans, die woent met haer in den hof”.

4975 “Wy zullen daer”, zeiden zi, “gerne gaen”.

Merlijn leidese vor hem zaen

Te ziner moeder, die was begeven

Nonne, ende leide een heilech leven.

Ende Merlijn ontfinck se wel gereet.

4980 Alse doe alle waren gebeet,

Leide hi ze te Blasise zaen,

Ende zeide: “dese zochten my ombe verslaen”.

Hi zeide toten boden: “zegget hem nu

Hieraf die waerheit, des biddick iu;

4985 Ick zoude dat wel weten, lieget gy iet”.

Zi zeiden: “du en lieges niet,

Maer ick zie wel, dattu zegges waer”.

Merlijn zeide: “nu hoert daer naer:

Gy zijt gesent van Westen hier

4990 Van enen koninck, heet Vertegier,

Die maeckte enen borch wel fier;

Alzi es drie vademe ofte vier

Hoge, valt zi neder zonder merren;

Dit doet Vertegier vererren,

53 4995 Sodat hi ombe clerke zende,

Doe en was daer nieman die bekende

Waerby hy vel; doe worpen zi lot,

Nochtan bleven zi des even zot;

Doe vonden zi dat ick was geboren

5000 Ende hem duchte, datzi verloren

Alle by my zouden wesen,

Ende droegen overeen binnen desen,

Datzi my doet zouden doen slaen,

Ende zeiden, dat die torre zoude staen

5005 Als mijn bloet waer daeronder.

Vertegier dien hadde des wonder,

Ende meende dat dat waer waer,

Ende dade my zoecken daernaer.

Die clercke hieten hem enten boden,

5010 Dat zi my ember zouden doden

Tierst dat zi my vinden mochten,

Ende mijn bloet met hem brochten.

Doe nam twelf boden die koninck,

Ende dade hem zweren dese dinck,

5015 Dat zi mijn bloet brengen zouden,

Zo zoude die torre vaste houden;

Van den twelven zijn dit die viere,

Zi quamen nu gereden sciere

Daer gene kinder speelden al

5020 Ende ick, die weet hoe dat komen zal,

Daer zi mi zochten, ick sloech een kint

Omdattet my zoude scelden gint,

Ende verwijten my myner moeder zonden;

Ick woude dat my dese boden vonden;

5025 Blasys, vraget hem, of ick zegge waer”.

Hi vragede des hem, si liedent daer.

Zi zeiden: “also late ons keren

God te lande waert met eren,

Als hi en lieget niet een woert”.

5030 Blasys zeide, als hi dit hoert:

“Hi zal noch wesen herde vroet,

Dat waer scade dat gine verdoet”.

“Wy breken liever onsen eet,

Dan wy hem daden ienech leet;

5035 Hi kan zovele, hi wale verstaet

Of wy tot hem oeck dragen haet”.

Blasys zeide: “gy zegget waer

Ende ick sal hem roepen naer,

Ende vragen hem dit ende ander saken,

5040 Des hi my wel vroet sal maken”.

Hi riep Merlyne, die was daer wt,

Ombe dat zi woudene overluet

Te samene hebben hoer tale.

Blasys sprack, al zonder hale,

5045 “Si willen, dat ick dy vragen sal”.

“Wat eest?” zeide Merlijn, “zeg dat al”.

Hi zeide: “zalstu met hem varen”?

“Ja, ick”, antworde Merlijn, “twaren,

Willen zi my geloven gereit,

5050 Dat men my vor den koninck leit,

Ende my en laten geen quaet gescien

Eer icken spreke ende hebbe gesien”.

Si geloveden hem zijn leven.

Blasys sprack: “wilstu my begeven,

5055 Hoe zal ick my gehelpen konnen

Mettien dat ick hebbe begonnen”?

Hi zeide: “ick en zegge dy min nochmeer,

Want du zies, dat onze Heer

My die genade gevet te voren,

5060 Dat my [die] gene hebben verkoren,

Die my meenden hebben thoren gebode;

Verkoren ben ick oeck van Gode

Te zinen dienste, ick zegge dy hoe:

Dat en doet nieman dat ick doe,

5065 Want dat en weet nieman also gereet

Dat gescien zal, als ick dat weet;

Want ick weet bet dat zal gescien

Dan alle die in der werelt zijn,

Ende ick moet in dat lant wesen gebrocht

5070 Daer men my wte hevet gesocht,

Ende daer men my sal geloven,

Naest Gode, onsen Here hierboven,

Bet dan dat je dade man;

Ende du zals mi helpen dan

5075 Maken dat werck van desen boecken,

Ende ick sal dy somwyle soecken;

Ende vrage ombe Northomberlant

Dat es woeste ende onbekant,

Want die twe deel van den lande

5080 Seggick dat nieman en kande;

Daer zalstu wonen, ende ick sal dy

Beraden dat dijn orber zy,

Tot algader desen boecken;

Ende du en zals my niet zoecken,

54 5085 Dy zal daer af komen groet geval;

Weetstu wat ick dy geven zal

Ende goeden eynde na dit leven.

Men zal dijn werck gerne hoeren

Ende van Joseph, dien hier te voren

5090 God, onse Here, gracie gaf,

Alstu gepijnt heves hieraf

Dor hem ende dor zijn geslechte,

Dat God te zinen dienste echte,

Salstu zo vele hebben verdient,

5095 Dattu zals sijn met Josep vrient

Ende oeck in die geselscap mijn;

Ick zal dy wysen waer zi zijn,

Daer salstu zien die scone gave

Die Joseph ontfinck daer ave,

5100 Dat hi Jhesum van den cruce dede;

Ende wes zeker oeck daermede,

Dat ick in dat rijke, daer ick zal varen,

Die goede liede zal, twaren,

Doen arbeiden by dage ende by nachte,

5005 Ick kenne enen van Josephs geslachte

Die grote pine en sal niet komen,

Eer men den vierden koninck sal nomen,

Die sal Artur zijn genant.

Du zals henegaen al te hant,

5110 Ick sal dy zoeken daer du zals bliven

Ende zeggen wat du zals bescriven;

Wetet oeck wel, dat iu gewerke

Prysen zullen leke ende clerke”.

“Ja”, sprack Merlijn, “oeck daerna

5115 Alse dat gescreven es, zo ga

In dat geselscap daer ick sprack ave,

Daer salstu zien die scone gave;

Dinen boeck zalstu met dy dragen,

Gene hystorien na gene sagen

5120 Ne werden zo wel gepryset ter kuer

Alse van den koninck Artuer,

Ende die dan zal wesen heer.

Dan hevestu verdient die eer,

Die zi hebben al te male,

5125 Die behoren toten Grale.

Dijn boeck sal daeraf ontfaen zijn woert

Ende hi wert gerne oeck gehoert;

Want luttel woerde zullen zijn in desen

Si en zullen te prysene wesen;

5130 Dus zal hi waerdich zijn van prise”.

Dit sprack Merlijn tote Blasise,

Ende zeide wat hi zoude ontfaen.

Alsene Blasys hadde verstaen

Was hi blyde ende sprack:

5135 “Merlijn, negeen ongemack

Mach dat my benemen noch geen leet

Ick en zal doen, dat gy my heet”.

Merlijn sprack toten boden saen:

“Ick moet te myner moeder gaen,

5140 Ende nemen orlof an haer”.

Doe gingen zi met hem al daer.

Hi sprack: “ick ben al te hande

Ontboden, vrouwe, van vremden lande;

Ombe orlof kome ick tot iu

5145 Want gy moet Gode dienen nu

Van der gracien, die Hy my gaf,

Ende ick en mach des niet komen af;

Ick moet in vremde lant varen,

Blasys moet oeck enwech, twaren,

5150 Dus werdy quijt van ons beiden”.

Si zeide: “God moete iu geleiden,

Ende ick en ben niet zo vroet

Dat ick iu iet letten moet;

Ick woude dat Blasys hier bliven mochte

5155 Waer in dat lief”. “Neen, dat en dochte

Niet, moeder”, sprack doe Merlijn.

Orlof nam hy, dat moeste zijn,

Ende voer metten messelgieren.

Blasys voer enwech in deser manieren,

5160 Ende ginck daer hem Merlijn hiet,

Die anderen reden, ende spaerden niet,

Den enen dach den anderen voert,

Totdat zi quamen tener poert;

Alset daer was een marketdach,

5165 Ende Merlijn daer versach

Enen dorper, die twe scoe daer cochte

Ende leder mede, daer men af mochte

Stercke lappen maken saen,

Hi woude pelgrimasye gaen.

5170 Ende Merlijn loech doe hi ze droech.

Die boden vrageden waerombe hi loech.

Hi sprack: “om den dorper metten scoen,

Proevet wat hi wil metten leder doen,

Hi wil die scoe daermede maken;

55 5175 Ick zegge iu dat in waren zaken:

Eer hi te hues koemt sal hi zijn doet;

Volget hem ende ziet wonder groet”.

Hem wonderde des doe zijt hoerden daer.

“Wy zullen weten of dat mach zijn waer!”

5180 Zi vraeghden den manne metten scoen,

Wat hi metten leder zoude doen.

Hi zeide: “ick salt nu orbaren,

Ick zal pelgrimasye varen”.

Kenlick wonder dochtet hem wesen,

5185 Hoe dat Merlijn wiste van desen,

Ende zi zeiden ter selver stont:

“Dese man duncket ons gesont,

Wy twe zullen hem volgen naer,

Ende zien, of dit mach wesen waer”.

5190 Die twe volgeden hem eene wyle;

Si en gingen niet ene myle,

Dat die man doet vor hen lach;

Si keerden opten selven dach,

Ende zeiden wat zi hadden gesien;

5195 Die ander antworden mittien:

“Dul waren die clerke zonder waen,

Die ons hieten desen doetslaen;

Liever waer ons dat ons mesquame

Dan men hem zijn leven name”.

5200 Dit zeiden zi heimelike ende met liste,

Si en waenden niet dattet Merlijn wiste;

Ende doe zi quamen bet voert,

Dankede hem Merlijn der woert.

“Waeraf dankdy ons”? zeiden zi,

5205 “Van dat gy zeidet”, antworde hi.

Hem wonderde zere ombe dat woert,

Ende zeiden: “wi en mogen niet woert

Gespreken, du en wetes dat al”.

Dus voeren si hene, berch ende dal,

5210 Ende quamen in Vertegiers koninckrijcke

Eens dages gereden gemeenlyke

Dor ene stat, daer gesciede

Dat zi zagen vele armer liede;

Want men droech daer een kint te grave.

5215 Die maghe weenden sere daer ave,

Die papen zongen entie clerke.

Merlijn begonde lachen sterke;

“Waerom lachdy”? zeiden die gezellen;

Merlijn begonste hem vertellen,

5220 Ende zeide: “ziedy genen man

Die ginder woent”? “Ja, wy; wat eest dan”?

“Ende den pape, die daer zinget

Vor den doden, dien men daer bringet?

Die pape zoude met rechte wenen;

5225 Nu merket, hoe ick dit mach menen:

Dien dat niet en bestaet, sine handen wringet;

es dat kint es, lude hi zinget”.

Si zeiden: “hoe zullen wy dit weten”?

“Gaet, ick dar my wel vermeten,

5230 Toter moeder, ende vraget haer wes

Dat hoer man zo droevich es?

Soe zal zeggen: “ombe zijn kint”.

Segget dan: “dat en bestaet hem twint,

Also wel wetewy dat, alze gy,

5235 Dat dat met rechte des papen zy

Die ginder zinget alzo hoe,

Ende hi weet wael zelve alzoe”

Dus vraeghden diegene der vrouwen,

Ombe hoers mannes trouwen,

5240 Also als hem Merlijn hadde geraden.

Soe zeide te hant: “genade,

Ende dat iu God vryse van der Hellen,

Ick zal iu die waerheit vertellen,

En latet mynen here niet verstaen,

5245 Want hi zoude my doet slaen”.

Doe si dit hoerden, gingen zi wanderen,

Ende die ene zeide den anderen:

“Wy en zagen nie”, zeiden die vier,

“Waersager van deser manier”.

5250 Dus voeren zi henen metter vaert,

Totdat zi quamen, in ener dachvaert,

Daer Vertegier, hoer here, was,

Ende zi vraeghden Merline das

Wat hi hem tantwordene riede,

5255 Vor den koninck ende zine liede.

“Wy zullen”, zeiden zi, “senden hem tween,

Die zeggen zullen overeen,

Wat ons te voren komen zy;

Wat wilstu dat men zegge van dy”?

5260 “Laet des my gebruken”, sprack Merlijn,

Dat zal tuwer alre vromen zijn;

Want gy zegget dat dor mijn goet,

Ick zegge iu dan wat gy doet,

Ende gy en werdet oeck nember gescouden”.

5265 Si zeiden: “zegget ons, wy zullen dat houden”.

“Vaert”, zeide hi, “tot Vertegier,

56 Ende zegget, dat gy my hebbet al hier,

Ende dat ick hem, al sonder waen,

Sal zeggen, hoe zijn torre zal staen

5270 Ombe dat hi my dan alzo rechte

Over die quade, vule knechte,

Die my wouden doen verslaen;

Ende ick zal hem, zonder waen,

Seggen waerombe zi hem dat rieden.

5275 Dit zegget hem vor al zinen lieden

Ende dan doet dat hi iu heet”.

Die boden voeren enwech gereet,

Ende quamen tot Vertegier.

Doe hi ze sach, verblyde hi scier,

5280 Ende vraeghde, hoe hem dat es gegaen?

Zi zeiden “wael”, ende beeten saen,

Ende hoe zi vonden Merline,

Ende al by den wille zine,

Ende dat hi gerne met hem quam.

5285 Doe die coninck dat vernam,

Hi zeide: “wat zegdy allegader?

En zochtdy niet dat kint sonder vader

Ombedat gy brengen zout zijn bloet”?

Si zeiden: “daer en es geen zo vroet

5290 Waersager alse es dat kint;

Die clerke en weten niet een twint

Waerby die torre niet en mach staen;

Maer hi zal iu dat zeggen zaen,

Es dat hi vor iu komt met talen;

5295 Wildy, wy dodene eer wyne halen;

Hem hoeden onser gesellen twe”.

Die koninck sprack: “ick en wil niet mee,

Dordy dat nemen op iu allen,

Dat hi zegge wat den torre doet vallen,

5300 Ende op iu lijf, ick latene leven”.

Si zeiden: “ja wy, dat waer quaetgebleven”.

Hoe Vertegier een toren liet maken en hoe men Merlijn liet zoeken.

Nu deed Vertegier al gelijk

Een plaats brengen kalk en zand,

4765 En liet mortel maken gelijk,

En liet dat werk bestaan;

Maar boven de aarde kwamen ze niet

Meer dan 7 of 5 meter,

De aardbeving was daar alzo groot,

4770 Dat de toren al neder schoot

Alsof het geheel verzinken zou.

Dus lieten ze het niet alzo te houden,

Toen dat schudden was vergaan,

Ze hebben dat werk weer gedaan,

4775 Ze maakten het dik, maar de toren brak geheel;

Vertegier die zag dat wel,

Dat de toren dus moest glijden;

Hij zei, hij kon niet verblijden,

Eer hij wist waarvan dat was,

4780 En liet ontbieden hier en daar,

Zijn wijze lieden alle bijzonder,

En zei hen al dat wonder;

Hij bad dat men hem aanraadde.

Toen zeiden al zijn lieden:

4785 “Heer, dat kan niemand weten,

Tenzij hij een goede klerk is en vermetel

Want in hun boeken staat

Dat het ons te kennen is kwaad”.

De koning zei: “ge zegt waar”;

4790 Die wijste klerken ontbood hij daar,

En zei hen van de toren al bloot;

Dus hadden ze alle verwondering groot.

Hij nam die wijste daar alleen,

En zei: “weet ge een ding of geen,

4795 Waarbij mijn toren niet staat;

Ik bid u, dat ge geeft raad,

En zeg het me wat de toren belet;

En zeg je het niet, ik blijf ontzet”.

Toen hem de koning dit had aangeduid,

4800 Ze zeiden ze wisten dit niet,

Maar hier zijn er zulke, die kunnen zien

Aan de sterren waarbij dat mag geschieden.

Hij zei: “zoek onder uw lieden

Zulke die dit kunnen verklaren

4805 Dat mijn toren niet staat,

En geef me de beste raad”.

Elk vroeg de ander of hij iets wist

Enige ding van enige list;

En twee die trokken zich daar voort,

4810 Zeiden: “we hebben gehoord

Genoeg, menen wij, van deze aard”;

Zolang dat er zeven waren.

51 De koning toonde men die zeven;

Hij vroeg hen bij hun leven

4815 Of ze zouden weten wel,

Waarbij de toren zo vaak viel?

“Ja, wij”, zeiden ze, “zou iemand het weten”.

Die koning heeft zich vermetel

Hun wil geheel te geven.

4820 Die raad scheidde, maar de zeven

Bleven daar met de koning,

En dachten aan dit ding,

En studeerden algemeen;

Maar ze vonden een zaak maar een;

4825 En ze was, groot of klein,

Niet iets van een steen;

Dus waren ze alle ongemakkelijk.

Vertegier liet verhaasten de zaak,

En liet de klerken voor hem komen,

4830 En zei: “wat hebben jullie vernomen?”

Ze zeiden: “dat is een groot ding

Dat u bij ons zoekt, heer koning!

Wacht noch acht dagen, we willen niet meer”.

De koning sprak: “dat doe ik eer,

4835 Ziet dat ge het me zegt dan”.

Te raden gingen die zeven man;

De ene zei: “weet ge, heren,

Waarheen die zaken mogen keren?”

De wijste sprak: “komt alle algemeen

4840 Elk na de ander tot mij alleen,

En zeg het mij, wat ge hiervan dient,

Ik openbaar het anders niet,

Ge wil het dat dan alle aanraden”.

Ze zeiden dat ze dat graag deden.

4845 Elk ging alleen tot de klerk,

En hij vroeg om dat werk;

Alle spraken ze algemeen:

“Wij weten niets van de steen;

Een ander ding, zien wij, te waren,

4850 Dat een kind van zeven jaren

Geboren is zonder aardse vader”.

Dit zeiden die zes alle tezamen.

En toen ze dit hadden gehoord,

“Kom alle zes”, zei hij voort.

4855 Ze kwamen, en hij sprak terstond:

“Ge spreekt allen uit een mond,

Want ge zegt allen algemeen

Dat ge niets weet van de steen

Al met al niets,

4860 En dat geboren is een kind

Van zeven jaren zonder aardse vader;

Dat is, dat ge zegt allen tezamen.

Maar ik zeg u, geloof dus mij,

Dat hier niemand is,

4865 Hij zag dat hij, zonder blijf,

Dat kind zou nemen dat lijf;

Ook zeg ik datzelfde als gij,

En dit heb je verzwegen mij”.

Toen zei de ene: “doe mijn raad,

4870 Ge behoudt dat lijf, hoe dat het gaat,

En dat lijkt me te wezen goed”.

“Nu zeg wat men dan het beste doet,

Ge hebt gezien alles dat we zagen

Help ons om ons lijf te sparen”.

4875 Diegene sprak: “begrijp me wel,

Laat ons alle zeggen een taal,

Dat de toren niet kan staan,

In dat fundament tenzij ze het is gedaan

Met dat bloed van dat kind eerst tevoren,

4880 Dat zonder aardse vader is geboren,

En is dat daarin, dan staat hij snel.

Laat ons dit zeggen tegen Vertegier

Al overeen, dat is het beste gedaan;

Dus zo kunnen van de dood ontgaan,

4885 En doden daar onze dood van afhangt;

De koning zullen we geven raad,

Dat hij dat levend niet zien moet

Maar die hem het eerste ziet, hij brengt dat bloed”.

Dus hebben ze de raad geslecht,

4890 En hebben de koning zo bericht.

De ene zei: “we zagen niet tezamen

De wijsheid, die we vernamen.

Maar elk zal zeggen wat hij zag,

Dat men het beste kiezen mag”.

4895 Dus lieten ze het hem verstaan met list,

Dat de ene het van de andere niet wist.

De koning hoorde elk apart,

En toen ze zeiden dat wonder,

Zei hij: “mag zijn een kind zonder vader,

4900 Dan mag dit ding al tezamen,

Dat ge zeg, wezen wel;

Want ge zegt alle 1 taal”.

“Heer”, zeiden ze, “nu zeg ons dat woord”.

De koning zei: “dat ge hebt gehoord,

[52] 4905 Dat is allemaal gelijk dat ge hebt gezegd”.

Toen antwoordden de klerken echt:

“Heer, nu doe onze raad hiernaar”.

“Ja”, zei hij, “mocht dat wezen waar,

Dat een kind was zonder vader?”

4910 “Ja “, zeiden ze alle tezamen.

Hij liet ze behoeden tot de stonden,

Dat men dit had ondervonden.

Ze zeiden: “zie nog en spreek dat kind

Maar de allereerste die dat vindt,

4915 Zal het doden en brengen dat bloed;

De toren zal staan, is het dat men dat doet”.

Kwaadheid was dat, alles dat ze bedachten.

Vertegier hij liet ze wachten;

Men gaf hen dus wat ze hadden nodig.

4920 De koning hen twaalf ontbood,

Dat ze gingen met twee en twee tezamen,

Totdat ze zo’n kind vernamen,

En lieten hen zweren terstond,

Dat ze dat doodden, als ze dat vonden.

4925 Nu merk, hoe hij dat zoeken doet:

Ze gingen weg, te paard en te voet,

De boden in vreemde landen,

En immer twee en twee in hand;

Zolang dat twee boodschappers

4930 Ontmoeten er twee, toen waren er vier.

Die vier gingen zolang tezamen,

Dat ze in een dorp kwamen,

Daar liepen zeer veel kinderen

In een beemd groter en kleiner,

4935 En sloegen daar een bal.

Merlijn, die dit wist al,

Zag die boden, want hij was daar,

En hij trad een deel daarnaar,

En gaf de rijkste een slag

4940 Van het dorp, zodat hij lag,

Met een kolf voor zijn schenen,

Omdat schelden zou diegene.

Dat kind sprak tot Merlijn waart:

“Onreine, vaderloze bastaard”!

4945 De boden hoorden dat allemaal,

Dat ‘t kind was zonder vader.

Ze kwamen tot het kind, dat weende,

En vroegen hem, wat die bedoelde?

Hij zei: “dit is een vrouwen zoon,

4950 Die niet weet wie was diegene,

Die dat kind aan haar won.

Toen Merlijn hoorde spreken de man,

Sprak hij gelijk tot hem waart:

“Ik ben, die ge zoeken vaart;

4955 Gij zwoer me te doden snel,

En mijn bloed te brengen bij Vertegier”.

Ze zeiden: “waarvan kwam u dat tevoren”?

“Ik weet het wel, dat ge dat hebt gezworen”,

Antwoordde Merlijn daar te waren.

4960 Ze zeiden: “wil u met ons varen”?

Hij sprak: “ik ben bang voor mijn leven,

Maar wil je me dus zekerheid geven,

Dan wil ik met u heen met allen,

En zeggen wat de toren laat vallen,

4965 Daar ge mijn bloed wil brengen onder”.

Toen ze dit hoorden, had het hen verwonderd

En zeiden: “wonder zegt dit kind;

We doen hem niets”.

Elk zei: “ik zal me eerder bezeren,

4970 Eer ik dat kind iets zal deren”.

Merlijn sprak: “gij zal, met trouw,

Herbergen bij mijn vrouw,

Ik moet hebben haar verlof

En van de man die woont met haar in de hof”.

4975 “We zullen daar”, zeiden ze, “graag gaan”.

Merlijn leidde ze voor hen samen

Tot zijn moeder, die was begeven

Non, en leidde een heilig leven.

En Merlijn ontving ze wel gereed.

4980 Toen ze alle hadden gebeden,

Leidde hij ze tot Blasys samen,

En zei: “deze zochten me om me te verslaan”.

Hij zei tot de boden: “zeg het hem nu

Hiervan de waarheid, dat bid ik u;

4985 Ik zou dat wel weten, liegt ge iets”.

Ze zeiden: “u liegt niet,

Maar ik zie wel, wat u zegt is waar”.

Merlijn zei: “nu hoor daarnaar:

Ge bent gezonden van het westen hier

4990 Van een koning, heet Vertegier,

Die maakte een burcht wel fier;

Als ze is drie vademen of vier

Hoog, valt ze neder zonder dralen;

Dit laat Vertegier kwaad worden,

53 4995 Zodat hij om klerken zendt,

Toen was daar niemand die bekende

Waarbij het viel; toen wierpen ze een lot,

Nochtans bleven ze dus even zot;

Toen vonden ze dat ik was geboren

5000 En ze duchtten, dat ze verloren

Alle bij mij zouden wezen,

En kwamen overeen binnen deze,

Dat ze me dood zouden laten slaan,

En zeiden dat de toren zou staan

5005 Als mijn bloed was daaronder.

Vertegier die had zich verwonderd,

En meende dat ‘t was waar,

En liet me zoeken daarna.

De klerken zeiden hem en de boden,

5010 Dat ze me immer zouden doden

Ten eerste dat ze me vinden mochten,

En mijn bloed met zich mee brachten.

Toen nam twaalf boden de koning,

En liet ze zweren dit ding,

5015 Dat ze mijn bloed brengen zouden,

Dan zou de toren vast houden;

Van de twaalf zijn dit er vier,

Ze kwamen nu aangereden snel

Daar die kinderen speelden al

5020 En ik, die weet hoe dat het komen zal,

Omdat ze me zochten, ik sloeg een kind

Omdat het me zou uitschelden ginds,

En verwijten me mijn moeders zonden;

Ik wilde dat deze boden me vonden;

5025 Blasys, vraag het hem, of ik zeg waar”.

Hij vroeg het dus hen, ze beleden het daar.

Ze zeiden: “alzo laat ons keren

God te lande waart met eren,

Zoals hij liegt niet een woord”.

5030 Blasys zei, toen hij dit hoorde:

“Hij zal nog wezen erg verstandig,

Dat zou schade zijn als ge hem verdoet”.

“We breken liever onze eed,

Dan dat we deden hem enig leed;

5035 Hij kan zoveel, hij begrijpt het wel

Of we tot hem ook dragen haat”.

Blasys zei: “ge zegt waar

En ik zal hem roepen naar,

En vragen hem dit en andere zaken,

5040 Dat hij mij bekend zal maken”.

Hij riep Merlijn, die was daar uit,

Omdat ze wilden overluid

Tezamen hebben hun taal.

Blasys sprak, al zonder omhaal,

5045 “Ze willen, dat ik u vragen zal”.

“Wat is het?” zei Merlijn, “zeg dat al”.

Hi zei: “zal u met hen varen”?

“Ja, ik”, antwoordde Merlijn, “te waren,

Willen ze me geloven gereed,

5050 Dat men mij voor de koning leidt,

En men laat me geen kwaad geschieden

Eer ik spreek en heb gezien”.

Ze beloofden hem zijn leven.

Blasys sprak: “wil u me begeven,

5055 Hoe zal ik me behelpen kunnen

Met dat ik ben begonnen”?

Hij zei: “ik zeg u min of meer,

Want u ziet, dat onze Heer

Me de genade geeft te voren,

5060 Dat me diegene hebben gekozen,

Die me meenden te hebben tot hun gebod;

Gekozen ben ik ook van God

Tot zijn dienst, ik zeg u hoe:

Dat doet niemand wat ik doe,

5065 Want dat weet niemand alzo gereed

Dat geschieden zal, zoals ik dat weet;

Want ik weet beter dat zal geschieden

Dan allen die in de wereld zijn,

En ik moet in dat land worden gebracht

5070 Daar men mij heeft uitgezocht,

En daar men mij zal geloven,

Naast God, Onze Heer hierboven,

Beter dan dat je deed een man;

En u zal me helpen dan

5075 Maken dat werk van deze boeken,

En ik zal u soms zoeken;

En vragen om Northumberland

Dat is woest en onbekend,

Want het tweede deel van het land

5080 Zeg ik dat niemand het kent;

Daar zal u wonen, en ik zal u

Beraden dat tot uw gebruik is,

Tot allemaal deze boeken;

En u zal mij niet zoeken,

54 5085 U zal daarvan komen groot ongeval;

Weet u wat ik u geven zal

En goed einde na dit leven.

Men zal uw werk graag horen

En van Joseph, die hier tevoren

5090 God, Onze Heer, genade gaf,

Als u nagedacht heeft hiervan

Dor hem en door zijn geslacht,

Dat God tot zijn dienst acht,

Zal u zoveel hebben verdiend,

5095 Dat u zal zijn met Joseph bevriend

En ook in dat gezelschap van mij;

Ik zal u wijzen waar ze zijn,

Daar zal u zien die mooie gaven

Die Joseph ontving daarvan,

5100 Dat hij Jezus van het kruis deed;

En wees zeker ook daarmee,

Dat ik in dat rijk, daar ik zal varen,

De goede lieden zal, te waren,

Laten arbeiden bij dag en bij nacht,

5005 Ik ken er een van Joseph’s geslacht

Die grote pijn zal niet komen,

Eer men de vierde koning zal benoemen,

Die zal Arthur zijn genoemd.

U zal heen gaan al gelijk,

5110 Ik zal u zoeken daar u zal verblijven

En zeggen wat u zal beschrijven;

Weet ook wel, dat uw werken

Prijzen zullen leken en klerken”.

“Ja”, sprak Merlijn, “ook daarna

5115 Als dat geschreven is, zo ga

In dat gezelschap daar ik sprak van,

Daar zal u zien die mooie gaven;

Uw boek zal u met u dragen,

Geen historie naar geen sagen

5120 Worden zo goed geprezen ter keur

Als van de koning Arthur,

En die dan zal wezen heer.

Dan heeft u verdiend die eer,

Die ze hebben allemaal

5125 Die behoren tot de Graal.

Uw boek zal daarvan ontvangen zijn woord

En hij wordt graag ook gehoord;

Want weinig woorden zullen zijn in deze

Ze zullen te prijzen wezen;

5130 Dus zal hij waardig zijn van prijs”.

Dit sprak Merlijn tot Blasys,

En zei wat hij zou ontvangen.

Toen Blasys dat had verstaan

Was hij blij en sprak:

5135 “Merlijn, geen ongemak

Mag me dat benemen en ook geen leed

Ik zal doen dat ge me zegt”.

Merlijn sprak tot de boden gelijk:

“Ik moet tot mijn moeder gaan,

5140 En nemen verlof van haar”.

Toen gingen ze met hem al daar.

Hij sprak: “ik ben gelijk

Ontboden, vrouw, van vreemde landen;

Om verlof kom ik tot u

5145 Want ge moet God dienen nu

Van de genade, die Hij mij gaf,

En ik mag er dus niet komen af;

Ik moet in een vreemd land varen,

Blasys moet ook weg, te waren,

5150 Dus word ge kwijt van ons beiden”.

Ze zei: “God moet u geleiden,

En ik en ben niet zo verstandig

Dat ik u iets beletten moet;

Ik wilde dat Blasys hier blijven mocht

5155 Was me dat lief”. “Neen, dat doogt

Niet, moeder”, sprak toen Merlijn.

Verlof nam hij, dat moest zijn,

En voer met de boodschappers.

Blasys voer weg op deze manieren,

5160 En ging daar hem Merlijn zei,

Die anderen reden, en spaarden zich niet,

De ene dag de andere voort,

Totdat ze kwamen bij een poort;

Toen het daar was marktdag,

5165 En Merlijn daar voorzag

En dorper, die twee schoenen daar kocht

En leer mede, daar men van mocht

Sterke lappen maken gelijk,

Hij wilde pelgrimreis gaan.

5170 En Merlijn lachte toen hij ze droeg.

Die boden vroegen waarom hij lachte.

Hi sprak: “vanwege de dorper met de schoenen,

Onderzoek wat hij wil met het leer wil doen,

Hij wil de schoenen daarmee maken;

55 5175 Ik zeg u dat in ware zaken:

Eer hij thuis komt zal hij zijn dood;

Volg hem en zie een wonder groot”.

Zij verwonderde zich dus toen ze het hoorden daar.

“We zullen weten of dat mag zijn waar!”

5180 Ze vroegen de man met de schoen,

Wat hij met het leer zou doen.

Hij zei: “ik zal het nu verkondigen,

Ik zal een pelgrimreis maken”.

Kennelijk wonder dacht hen te wezen,

5185 Hoe dat Merlijn wist van deze,

En ze zeiden terzelfder stond:

“Deze man lijkt ons gezond,

Wij twee zullen hem volgen na,

En zien of dit mag wezen waar”.

5190 Die twee volgden hem een tijdje;

Ze gingen niet een mijl,

Dat de man dood voor hen lag;

Ze keerden op dezelfde dag,

En zeiden wat ze hadden gezien;

5195 De andere antwoordden meteen:

“Dol waren die klerken zonder waan,

Die ons zeiden deze dood te slaan;

Liever was ons dat het ons miskwam

Dan dat men hem zijn leven nam”.

5200 Dit zeiden ze heimelijk en met list,

Ze dachten niet dat Merlijn het wist;

En toen ze kwamen verder voort,

Bedankte Merlijn van hun woord.

“Waarvan bedank je ons”? zeiden ze,

5205 “Van dat ge zei”, antwoordde hij.

Zij verwonderden zich zeer om dat woord,

En zeiden: “we mogen niet een woord

Spreken, u weet dat al”.

Dus voeren ze heen, berg en dal,

5210 En kwamen in Vertegiers koningrijk

Op een dag gereden algemeen

Door een plaats, daar geschiedde

Dat ze zagen veel arme lieden;

Want men droeg daar een kind te graf.

5215 De verwanten weenden zeer daarvan,

De papen zongen en de klerken.

Merlijn begon te lachen sterk;

“Waarom lach je”? zeiden de gezellen;

Merlijn begon het hen te vertellen,

5220 En zei: “zie ge die man

Die ginder woont”? “Ja, wij; wat is het dan”?

“En de paap, die daar zingt

Voor de dode, die men daar brengt?

De paap zou met recht wenen;

5225 Nu merk, hoe ik dit mag menen:

Die dat niet doet, en zijn handen wringt;

Is dat kind hem, luid hij zingt”.

Ze zeiden: “hoe zullen we dit weten”?

“Gaat, ik durf me wel vermetel,

5230 Tot de moeder en vraag het haar gewis

Dat haar man zo droevig is?

Ze zal zeggen: “om zijn kind”.

Zeg dan: “dat bestaat hem niets,

Alzo goed weten we dat, zoals gij,

5235 Dat het met recht van de paap zij

Die ginder zingt alzo hoe,

En hij weet wel zelf alzo”

Dus vroegen diegene de vrouw,

Om haar mans trouw,

5240 Alzo als Merlijn hen had aangeraden.

Zo zei ze gelijk: “genade,

En dat u God bevrijdt van de hel,

Ik zal u de waarheid vertellen,

En laat mijn heer het niet verstaan,

5245 Want hij zou me dood slaan”.

Toen ze dit hoorden, gingen ze wandelen,

En de ene zei tot de anderen:

“We zagen niet”, zeiden die vier,

“Waarzegger van deze manier”.

5250 Dus voeren ze heen met een vaart,

Totdat ze kwamen, in een dagreis,

Daar Vertegier, hun heer, was,

En ze vroegen Merlijn dat

Wat hij hen te antwoordden aanraadde,

5255 Voor de koning en zijn lieden.

“We zullen”, zeiden ze, “zenden hen twee,

Die zeggen zullen overeen,

Wat ons tevoren gekomen is;

Wat wil u dat men zegt van u”?

5260 “Laat dus mij gebruiken”, sprak Merlijn,

Dat zal tot uw aller baat zijn;

Want ge zegt dat door mijn goed,

Ik zeg u dan wat ge doet,

En ge wordt ook nimmer beschuldigd”.

5265 Ze zeiden: “zeg het ons, we zullen dat houden”.

“Vaart”, zei hij, “tot Vertegier,

56 En zeg het, dat ge me hebt al hier,

En dat ik hem, al zonder waan,

Zal zeggen hoe zijn toren zal staan

5270 Omdat hij me dan alzo berecht

Voor die kwade, vuile knechten,

Die me wilden laten verslaan;

En ik zal hem, geheel zonder waan,

Zeggen waarom ze hem dat aanraden.

5275 Dit zeg je hem voor al zijn lieden

En dan doe dat hij u zegt”.

De boden voeren weg gereed,

En kwamen tot Vertegier.

Toen hij ze zag verblijdde hij snel,

5280 En vroeg hoe hen dat is gegaan?

Ze zeiden “goed”, en beleden gelijk,

En hoe ze vonden Merlijn,

En alles met de wil van hem,

En dat hij graag met hen kwam.

5285 Toen de koning dat vernam,

Hij zei: “wat zeg je allemaal?

Zocht je niet dat kind zonder vader

Omdat ge brengen zou zijn bloed”?

Ze zeiden: “daar is geen zo verstandige

5290 Waarzegger als is dat kind;

De klerken weten niets

Waarom de toren niet mag staan;

Maar hij zal u dat zeggen gelijk,

Is het dat hij voor u komt met talen;

5295 Wil ge, we doden hem eer we hem halen;

Hem behoeden onze gezellen twee”.

De koning sprak: “ik wil niet meer,

Door u dat nemen op u allen,

Dat hij zegt wat de toren laat vallen,

5300 En op uw lijf, ik laat hem leven”.

Ze zeiden: “ja wij, dat was kwaad gebleven”.

Hoe Merljn Vertegier zeide, waerby zijn torr vel, ende van den roden draken ende van den witten draken.

Nu voeren dese boden om Merlijn saen,

Ende Vertegier volghde hem sonder waen;

Alse Merlijn die boden hevet vernomen,

5305 Hi zeide te hant: “gy hebbet genomen

My op iu lijf”. “Dat es waer”, zeiden zi:

“Wy hebben dat liever, dan gy

Doet blevet, dat wy ons aventueren”.

Ick sal iu losen wel ter kueren”,

5310 Sprack Merlijn, ende voer met hen scier.

Doe gemoeten zi Vertegier.

Merlijn groetene by liever stade,

Ende nam hem buten tenen rade:

“Gy dadet my zoecken”, zeide hi, “Heer

5315 Ombe uwen torre, die iu moyet zeer,

Ende hiet dat men my zoude doet slaen

Ombedat met mynen bloede zoude staen

Iu torre, dat was iu bediet,

Hi loegh, die dat was die iu dat riet;

5320 Maer zeiden zi dat hi met my

Soude staen, zo seiden zi waerheit dy”.

Vertegier sprack tot hem gereet:

“Seghstu my hieraf die waerheit,

Ick sal met hen doen al uwen wille”.

5325 “Nu gawy”, zeide Merlijn stille,

“Totten clercken, ick sal hem allen

Vragen wat den torre doet vallen,

Si en zullen dat niet konnen geseggen”.

Aldus gingen zi daer leggen

5330 Die stene van den groeten werke,

Aldus ontboden zi die clerke;

Ende doe zi quamen vor Vertegier

Vraeghde hem Merlijn herde scier:

“Gy heren, hoe valt deze steen”?

5335 Zi zeiden: “wy en weten dinck negeen

Dan wy zeiden den koninck”.

Vertegier zeide: “vremde dinck

Was dat gy my zeidet allegader,

Dat ick zoude doen zoecken zonder vader

5340 Een kint; ick en weet hoe dat is vonden”.

Merlijn sprack tenselven stonden:

“Over dul houdet gy den koninck,

Dat gy dadet zoecken zulken kint,

Dat en was niet te ziner vromen.

5345 Gy vondet, dat ter erden was komen

Een kint zonder eertschen vader,

Dat doden zoude iu alte gader,

Ende dadet den koninge dat verstaen,

Dat hi dat kint dade doet slaen,

5350 Ende leide in dat fondament zijn bloet,

Die torre zoude dan wesen goet.

57 Dit zeidy om te lengene iu lijf”.

Elck wart vervaert als een keytijf,

Alse die sterven waenden doe.

5355 Merlijn sprack den koninck toe:

“Here nu moechdy wael verstaen,

Dat zi my niet en willen verslaen

Omb uwen torre, maer omb hoer leven;

Vrage des hem daer ick zij beneven

5360 Si en zullen des loechenen niet een haer”.

Die koninck zeide: “zeghet hi my waer”?

“Ja hi”, zeiden zi alle gereet,

“Maer wy en weten niet, hoe hi dat weet,

Ende wy bidden iu, here goet,

5365 Dat gy ons niet en verdoet,

Eer wy dan zien, sonder waen,

Hoe die torre by hem sal staen”.

Merlijn sprack: “gy en stervet niet

Eer gy dat metten ogen ziet”.

5370 Doe sprack Merlijn tot Vertegier:

“Gy zoudet gerne weten scier,

Wat dit werck dus vallen doet;

Wilstu doen wat my duncket goet,

Gy zult die waerheit weten scier:

5375 Onder den torre es een rivier

Ende onder den watre zijn twe steen;

Twe draken, die no groot noch cleen

En zien, zijn daeronder groet,

Die ene es wit, die ander roet.

5380 Die ene weet wael, dat die ander es daer;

Alse hem die last dan wert te zwaer

Maken zi zo groet baraet,

Dat al vallet dat op hem staet.

Doe dat bezoecken, du zals dat vinden,

5385 Ende doet my hangen ende binden

Ne vindestu dat niet, ende oeck verworgen;

Ende vindestu dat, laet gaen myne borgen”.

Die koninck zeide: “zegstu my waer,

So en is nergen, verre noch naer,

5390 Man zo wijs noch zo vroet;

Maer zech, hoe men dit best doet”.

Merlijn sprack: “met meneger kerre

Sal men die erde nemen verre”.

Te hant die koninck dat doen dede,

5395 Dit dochte den lieden dullechede

Al en dorstensi hem des niet bevroeden.

Merlijn dade die clerke hoeden.

Men wachte ginder lange stonden,

So lange dat zi dat water vonden;

5400 Doe ontboet men Vertegier,

Ende hi brochte daer Merlyne scier;

Si zien dat water herde groet

Entie koninck hi ontboet

Hem twe, aldaer zijn raet an stoet,

5405 Ende zeide: “dit kint es zere vroet;

Hi zeghet: hier onder zijn twe draken,

So vele en kostet my niet dat maken,

Ick en wil doen al zinen raet”.

Doe riep hi Merlyne al daer hi staet:

5410 “Van den watre zeidy eerst waer,

Ick en weet of die draken zijn daer”.

Merlijn zeide: “eer men dat ziet,

En kan men dat geweten niet”.

“Merlijn”, sprack hi, “vrient, nu zech

5415 Hoe zal men dat water bringen enwech”?

“Met groten grachten zal men dat al

Leiden in dat diepe dal”.

Die grachten zijn begonnen scier,

Ende Merlijn sprack tot Vertegier:

5420 “Die draken, die daer onder wanderen,

Tierst, dat die ene koemt ten anderen,

Sal die ene den anderen doet slaen;

Ontbiedet iu hoge liede saen,

Die scouwen mogen desen wijch,

5425 Want dat hoerre tweer krijch

Grote dinck zal bedieden”.

Die koninck sprack: “ick zalse ontbieden”.

Over dach ende over nacht

Ontboet hi al zine macht,

5430 Ridders, clerke, ende baroene

Ende zeide hem van Merlijns doene,

Ende hoe die draken zouden striden.

Zi zeiden: “vraechdy hem niet siden

Welck anderen doet zoude slaen”?

5435 “Neen ick”, zeide hi, zonder waen.

Doe dat water ute was al rene,

Bleken daer die grote stene.

Merlijn zeide: “ziedy gene saken”?

“Ja wy, wael”. “Daer zijn die draken”

58 5440 Sprack Merlijn, al overluet.

“Hoe zal mense best bringen wt”?

Zeide Vertegier; ende Merlijn sprack:

“Zi en doen nieman ongemack,

Eer die ene koemt an den anderen al;

5445 Dan zullen zi vechten alzo wal

Tote dien dat die ene ondergaet”.

Die koninck vragede ende zijn raet,

Welck haerre daer te stervene steet.

Merlijn zeide: “nadat ick dat weet

5450 Ende sculdech ben te zeggene dan,

Seggick dy dat gerne vor drie man”.

Die koninck riep daer wt drie,

Ende vor diegene zeide hi,

Wat Merlijn sprack. Doe zeidensi al:

5455 “Vraget, welck drake verwinnen sal”.

Merlijn zeide: “dese drie man

Zijn van dinen rade dan”?

“Ja si, bet dan ieman el”.

“So mach ick hen dat zeggen wel”

5460 Sprack Merlijn al openbaer.

Die koninck sprack: “dat es waer”.

Hi zeide: “ick wil dat gy wetet ditte,

Dat [ver]winnen zal die witte;

Hi zal tierst grote pine dogen.

5465 Groet lijckteken sal dit togen

Die konde geweten, wat dit bediet,

Maer nieman en zeggickt eert gesciet”.

Hi hiet, dat men den steen op trake;

Doe quam daerwt een wit drake

5470 Tierst datten die liede zagen,

Begonden zi daeraf versagen;

Hi was eyslick ende groet.

Den anderen vonden zi, die was roet,

Daeraf waren zi versaget meer;

5475 Want hi was tonsiene zeer.

Die koninck waende op hem den zege.

Merlijn sprack: “laet gaen hoer wege

Mine borgen, want zi zijn quite”.

Die koninck sprack: “dat zij met vlijte”.

5480 Mettien quamen zo na die draken,

Dat zi hem daer onderstaken

Porrende daer elck den andren vernam;

Mittien worden zi zere gram

Ende voeren te samene met [ten] tanden;

5485 Noch man in genen landen

Beeste in stride zach zo stuer;

Si vochten den dach al duer,

Enten andren totten myddage.

Alle die liede die dat zagen

5490 Meenden wael die waerheit bekinnen,

Dat die roede zoude winnen,

So lange dat die witte wtwarp

Wter nasen wten monde een vuer so scarp

Dattie rode verbrande van der hitte;

5495 Doe lach neder oeck die witte

Ende en levede maer drie dage daernaer.

Doe zeiden alle die waren daer:

“Dit wonder en zach nieman eer”!

Doe zeide Merlijn: “koninck, heer,

5500 Nu maket uwen casteel weder;

Hi en zal nu nember vallen neder”.

Vertegier hiet, dat men dat werck

Maken zoude hoge ende sterck.

Dicke hi an Merlyne zochte,

5505 Wat die strijt bedieden mochte,

Ende waerombe die rode zo lange hadd’ beste;

Merlijn antworde hem in dat leste:

“Dat bediet, al sonder waen,

Alle die dinge, die zijn gedaen

5510 Entie noch te gesciene zijn;

Wilstu my geven die trouwe dijn

Dat daer my niet af gesciet,

Ick zal dy zeggen wat dat bediet,

Ende dese zekerhede my doe

5515 Vor degene die daer horen toe”.

Dat doe ick gerne”, sprack Vertegier.

“So gaet, ende doet komen hier

Uwen raet entie clerke saen

Die om den torre zijn gevaen”.

5520 Vertegier, hi dade ze halen;

Merlijn zette die clerke in talen,

Ende zeide: “hoe dul dat gy waert,

Doe gy plaget al zulker aert,

Ende gy niet en waert zulke liede

5525 Alse betaemde geleerden diede,

Ende gy wael oeck wesen mochtet;

Hierombe vondy, dat gy zochtet.

59 Gy zaget wel, dat ick was geboren;

Die iu dat brochten te voren,

5530 Togeden, dat ick iu zoude doet slaen;

Omdat ick hem ben ontgaen

Wouden zi dat gy my haddet verslegen;

Maer ick hebbe daer enen heer tegen

Die my hoedet tegen hoer bedriegen,

5535 Ende ick zal ze zere doen liegen.

Van my en koemt iu nember quaet,

Wildy doen al mynen raet”.

Quaet en docht den clerken niet,

Dat hen Merlijn daer onthiet.

5540 Blidelike hebben zi geantwoert,

Ende zeiden: “du en bringes niet voert

Dat ons te doene onwaert hevet,

Want du bist die wiseste die levet”.

Merlijn sprack: “van deser aert

5545 En onderwint iu niet vorwaert;

Dit zekert my, ende dan gaet

Te biechte; dat is mijn raet.

Doet penitencie, gy hebbet gesondet,

Dat gy die ziele niet verwondet,

5550 Ende ick late iu varen quite”.

Si dankeden des met groten vlyte,

Ende zeiden datzi dat gerne daden.

Dus zijn zi van der doet ontladen.

Alle die dat zagen sprakens hem eer.

5555 Die koninck sprack te Merlyne meer,

Ende zeide: “dune segges my niet

Wat der draken kamp bediet,

Van den anderen hebbick wael gehoert

Noch berichte my bet voert”.

5560 Merlijn sprack: “die rode drake

Bediet dy ende dine sake,

Entie witte Constans kinder”.

Vertegier scaemde hem ginder.

Doe zeide Merlijn: “es dy dat leet,

5565 Ick zwige dan van dat ick des weet”.

Vertegier sprack: “hier en staet

Nieman, hi en is wael mijn raet;

Daerombe zech my wat dat bediet,

Die waerheit ende anders niet”.

5570 Merlijn sprack: “du hoers van my,

Dat die rode betekent dy;

Ick zal dy zeggen hoe ick dat mene:

Constans kinder die bleven clene

Doe zi horen vader verloren,

5575 Ende hadstu ze alzo verkoren

Alse du te rechte zouds hebben gedaen,

Du haddes hem in staden gestaen

Tegen alle die nu leven;

Nu hevestu se slants verdreven,

5580 Ende houds dat lant al in dijn gewout

Ombdat dy dat volck al was hout;

Alse si raet an dy gesochten,

Des zi niet ontberen en mochten,

Dades du dy wt hoeren rade;

5585 Sie, doe Engelant nam scade,

Ende dat volck kroende dy vor here,

Du zeides, du en mochts nembermere

Coninck zijn over die genoet,

Die koninck Moynes en waer doet;

5590 Ende si verstonden dat wael diet hoerden:

Dus dadestu dinen koninck vermoerden;

Sine broeder ontfloen te hant.

Noch onthoudstu hem hoer lant;

Ende als diegene tot dy quamen;

5595 Die den koninck zijn leven namen

Dadestu se ontlijven gereet,

Alse of dy sijn doet waer leet;

Maer dattu beheldes dijn rijke

Dat was ene quade gelijke;

5600 Om dijn behout maeckstu den steen,

Maer dy en mach helpen dinck negeen”.

Robert zeghet, dat die koninck zeide:

“Merlijn, du zechs al waerheide,

Ombe raet biddick dy zekerlike,

5605 Du bist die vroetste van ertrike;

Hierombe zech my, zonder blijf,

Hoe ick verliesen zal mijn lijf”.

Merlijn sprack: “en dadick des niet,

Sone zeide ick niet al dat bediet”.

5610 “Ick weet dy des danck”, sprack Vertegier.

Merlijn zeide: “verstant my hier:

Dyne macht bediet die rode drake,

Entie witte der kinder zake

60 Die wten lande zijn gereden;

5615 Ende dat si oeck lange streden

Bediedet dattu hoer lant

Lange heves gehat in diner hant;

Dat die witte den roden brande

Bediet, alzo ick dat bekande,

5620 Dattu zouds bernen van horen viere;

En gelove des in gener maniere,

Dat dy dijn steen helpe wter noet:

Du en zals aldus bliven doet”.

Alse dit hoerde die koninck ginder

5625 Vragede hi: “waer zijn die kinder”?

Merlijn zeide: “in genen meer,

Daer zi hebben een krachtech heer,

Ende zullen hier komen ombe vechten,

Ende zeggen, datzi willen rechten

5630 Over dy al zonder bliven,

Dattu Moynes dades ontliven.

Si zullen havenen, ende menech scipmester,

Over drie maende te Wincester”.

Gram was die koninck omb die maer,

5635 Ende vragede Merline daernaer,

Of dat anders niet mochte zijn?

“Neen, ‘t waren”, sprack Merlijn,

“Si zullen dy bernen, dat en mach niet bliven,

Also alstu zages ontliven

5640 Den witten den roden drake”.

Dus eynde Merlijn zine sprake.

Doe dit Merlijn seide te voren

Enes dages, als gy moecht horen,

Dade hi te samene zine liede,

5645 Aldus mene ick dat gesciede.

Doe quam Merlijn te Wincester,

Die meneger wijsheit es mester,

Daer Constans kinder zouden landen.

Vertegiers liede niet en kanden

5650 Waerombe zi verzamelt quamen

Eer zi dat van Merline vernamen;

Ende te hant Merlijn danen sciet

Doe hi dit Vertegier hadde bediet,

Ende ginck te Blasyse waert,

5655 Ende zeide hem, dat hi zine vaert

Wael na willen hadde volbrocht,

Daer hi ombe was gesocht.

Hi vertelde Blasyse al die zaken

Ende hiet ze hem in dat boeck maken.

5660 Lange wijle was Merlijn ginder

Tote datten zochten Constans kinder;

Ende Vertegier ontbeide den dach

Des hem Merlijn dade gewach.

Des dages sagen die van Wincester

5665 Gescepet volck ende menegen mester,

Die Constans kinder daer brochten.

Vertegier zach dat zi hem sochten

Ende hiet wapenen zijn heer,

Ende vor die havene staen toter weer.

5670 Maer die te voren op hem vochten

Lettene daer al dat zi mochten,

Ende Constans kinder wouden landen;

Ende tierst datze die liede bekanden

Haddes hem wonder, wanen zi quamen.

5675 Die kinder doe havene namen;

Die vor die havene stonden ter weer,

Vrageden doe: “wes es dat heer”?

Ende zi antworden hem aldus:

“Dat ‘s Aurelius Ambrosius,

5680 Ende Uter ende Pandragoen,

Ende komen ende willen wrake doen

Over Vertegier al te hant,

Die valscelike hout hoer lant,

Ende horen broeder moerden dede;

5685 Hierombe comensi hier ter stede”.

Ende alse die van der stat vernamen

Dat hoers heren kinder quamen,

Ende si kracht van lieden brochten,

Gevel, dat zi daer tegen vochten,

5690 Dat daer hem scade af mochte gescien,

Ontseiden si Vertegier mettien;

Ende aldus van Vertegier scieden

Dat meeste deel van sinen lieden.

Doe hadde hi vaer van desen dingen;

5695 Hi hiet die hem niet ontgingen,

Datsi dat hues zouden besetten.

Si dadent te hant al zonder letten.

Nu hebben die scepen havene genomen,

Entie ridders zijn wtgekomen,

5700 Entie van Wincester, groet ende clene,

Quamen tegen hem gemene,

Ende ontfingense vor heren.

Die hem an Vertegier keren,

61 Helden die borch met groter weer.

5705 Op hem so vocht al dat heer

So lange, dat in enen tyde,

Pandragoen in enen stryde,

Den casteel ontstack met viere

Ende verbrande Vertegiere.

5710 Aldus wonnen si al dat lant,

Ende ontboden al te hant

Achterlande harentare

Die daer tegen hem nu ware,

Dat zi ze aldus zouden bezoecken.

5715 Hier es dat ende van tween boecken

Hoe Merlijn Vertegier zei waarom zijn toren viel en van de rode draken en van de witte draken.

Nu voeren deze boden om Merlijn gelijk,

En Vertegier volgde hen zonder waan;

Toen Merlijn de boden heeft vernomen,

5305 Hij zei gelijk: “ge heb genomen

Mij op uw lijf”. “Dat is waar”, zeiden zij:

“Wij hebben dat liever, dan gij

Dood bleef, dat we ons avonturen”.

Ik zal u verlossen wel ter keur”,

5310 Sprak Merlijn en voer met hen snel.

Toen ontmoetten ze Vertegier.

Merlijn groette hem met lieve stade,

En nam hem buiten te rade:

“Ge liet me zoeken”, zei hij, “heer

5315 Om uw toren die u vermoeit zeer,

En zei dat men mij zou dood slaan

Omdat met mijn bloed zou staan

Uw toren, dat was u uitgelegd

Hij loog, die dat was die u dat aanraadde;

5320 Maar zeiden ze dat het met mij

Zou staan, zo zeiden ze de waarheid u”.

Vertegier sprak tot hem gereed:

“Zegt u me hiervan de waarheid,

Ik zal met hen doen al uw wil”.

5325 “Nu gaan we”, zei Merlijn stil,

“Tot de klerken, ik zal hen allen

Vragen wat de toren laat vallen,

Ze zullen dat niet kunnen zeggen”.

Aldus gingen ze daar leggen

5330 De stenen van het grote werk,

Aldus ontboden ze de klerken;

En toen ze kwamen voor Vertegier

Vroeg hem Merlijn erg snel:

“Gij heren, waarom valt deze steen”?

5335 Ze zeiden: “wij weten ding nee geen

Dan we zeiden de koning”.

Vertegier zei: “vreemd ding

Was dat ge me zei alle tezamen,

Dat ik zou laten zoeken zonder vader

5340 Een kind; ik weet niet hoe dat is gevonden”.

Merlijn sprak dezelfde stonden:

“Voor dol houd ge de koning,

Dat ge liet zoeken zo’n kind,

Dat was niet tot zijn baat.

5345 Ge vond het, dat ter aarde was gekomen

Een kind zonder aardse vader,

Dat u doden zou allemaal,

En liet de koning dat verstaan,

Dat hij dat kind liet dood slaan,

5350 En legde in dat fundament zijn bloed,

Die toren zou dan wezen goed.

57 Dit zei u om te verlengen uw lijf”.

Elk werd bang als een ellendeling,

Als die te sterven meenden toen.

5355 Merlijn sprak de koning toe:

“Heer nu kan u het wel verstaan,

Dat ze me niet wilden verslaan

Om uw toren, maar om hun leven;

Vraag dus hem daar ik ben benevens

5360 Ze zullen dit niet verloochenen een haar”.

Die koning zei: “zeg het me is het waar”?

“Ja hij”, zeiden ze allen gereed,

“Maar we weten niet, hoe hij dat weet,

En we bidden u, heer goed,

5365 Dat ge ons niet verdoet,

Eer we dan zien, zonder waan,

Hoe die toren bij hem zal staan”.

Merlijn sprak: “gij sterft niet

Eer ge dat met de ogen ziet”.

5370 Toen sprak Merlijn tot Vertegier:

“Ge zou graag weten snel,

Wat dit werk dus vallen doet;

Wil u doen wat me denkt goed,

Ge zal de waarheid weten snel:

5375 Onder de toren is een rivier

En onder het water zijn twee stenen;

Twee draken, die niet groot en niet klein

Zijn, en zijn daaronder groot,

De ene is wit, en de andere rood.

5380 Die ene weet wel dat de andere is daar;

Als hen de last dan wordt te zwaar

Maken ze zo’n groot beraad,

Dat alles valt dat op hen staat.

Laat dat onderzoeken, u zal dat vinden,

5385 En laat me hangen en binden

Vindt u dat niet, en ook verwurgen;

En vindt u dat, laat gaan mijn borgen”.

De koning zei: “zegt u me waar,

Dan is nergens, ver nog nabij,

5390 Man zo wijs nog zo goed;

Maar zeg, hoe men dit het beste doet”.

Merlijn sprak: “met menige karren

Zal men de aarde nemen ver”.

Gelijk de koning dat doen deed,

5395 Dit dacht de lieden dolheden

Al durfden ze zich dit niet te bevroeden.

Merlijn liet de klerken behoeden.

Men wachtte ginder lange stonden,

Zolang totdat ze dat water vonden;

5400 Toen ontbood men Vertegier,

En hij bracht daar Merlijn snel;

Ze zagen dat water erg groot

En de koning hij ontbood

Hen twee, aldaar zijn raad aan stond,

5405 En zei: “dit kind is zeer verstandig;

Hij zegt het: hieronder zijn twee draken,

Zoveel kost het me niet dat te maken,

Ik wil doen al zijn raad”.

Toen riep hij Merlijn al daar hij staat:

5410 “Van het water zei je eerst waar,

Ik weet niet of die draken zijn daar”.

Merlijn zei: “eer men dat ziet,

Kan men dat weten niet”.

“Merlijn”, sprak hij, “vriend, nu zeg

5415 Hoe zal men dat water brengen weg”?

“Met grote grachten zal men dat al

Leiden in dat diepe dal”.

Die grachten zijn begonnen snel,

En Merlijn sprak tot Vertegier:

5420 “Die draken, die daaronder wandelen,

Ten eerste, dat de ene komt tot de andere,

Zal de ene de andere dood slaan;

Ontbied uw hoge lieden gelijk,

Die aanschouwen mogen deze strijd,

5425 Want dat hun tweeën krijg

Grote dingen zullen het betekenen”.

De koning sprak: “ik zal ze ontbieden”.

Over dag en over nacht

Ontbood hij al zijn macht,

5430 Ridders, klerken en baronnen

En zei hem van Merlijns doen,

En hoe de draken zouden strijden.

Ze zeiden: “vraagt ge hem niet sinds

Welke de andere dood zou slaan”?

5435 “Neen ik”, zei hij, zonder waan.

Toen dat water er uit was al rein,

Bleken daar die grote stenen.

Merlijn zei: “zie je die zaken”?

“Ja wij, wel”. “Daar zijn de draken”

[58] 5440 Sprak Merlijn, al overluid.

“Hoe zal men ze het beste brengen uit”?

Zei Vertegier; en Merlijn sprak:

“Ze doen niemand ongemak,

Eer de ene komt aan de andere al;

5445 Dan zullen ze vechten alzo wel

Totdat de ene ondergaat”.

Die koning vroeg en zijn raad,

Welke er daar te sterven staat.

Merlijn zei: “naar dat ik dat weet

5450 En moet zeggen dan,

Zeg ik u dat graag voor drie man”.

Die koning riep daaruit drie,

En voor diegene zei hij,

Wat Merlijn sprak. Toen zeiden ze al:

5455 “Vraag, welke draak overwinnen zal”.

Merlijn zei: “deze drie man

Zijn van uw raad dan”?

“Ja ze zijn, beter dan iemand anders”.

“Dan kan ik hen dat zeggen wel”

5460 Sprak Merlijn al openbaar.

De koning sprak: “dat is waar”.

Hij zei: “ik wil dat ge weet dit,

Dat overwinnen zal de witte;

Hij zal ten eerst grote pijn gedogen.

5465 Groot likteken zal dit tonen

Die kan weten, wat dit betekent,

Maar niemand zeg ik het eer het is geschied”.

Hij zei, dat men de steen optrok;

Toen kwam daaruit een witte draak

5470 Ten eerste dat de lieden het zagen,

Begonnen ze daar bang van te worden;

Hij was ijselijk en groot.

De anderen vonden ze, die was rood,

Daarvan waren ze banger meer;

5475 Want hij was te ontzien zeer.

Die koning meende van hem de zege.

Merlijn sprak: “laat gaan hun wegen

Mijn borgen, want ze zijn vrij”.

De koning sprak: “dat zij met vlijt”.

5480 Meteen kwamen zo naar elkaar de draken,

Zodat ze zich daar onder duwen

Gingen daar elk de andere vernam;

Meteen worden ze zeer gram

En voeren tezamen met de tanden;

5485 Geen man in geen landen

Beesten in strijd zag zo stuur;

Ze vochten de hele dag door,

En de volgende tot de middag.

Alle lieden die dat zagen

5490 Meenden wel de waarheid te kennen,

Dat de rode zou winnen,

Zolang dat de witte uitwierp

Uit de neus en uit de mond een vuur zo scherp

Dat de rode verbrandde van de hitte;

5495 Toen lag neder ook de witte

En leefde maar drie dagen daarnaar.

Toen zeiden allen die waren daar:

“Dit wonder zag niemand eerder”!

Toen zei Merlijn: “koning, heer,

5500 Nu maak uw kasteel weer;

Het zal nu nimmer vallen neer”.

Vertegier zei, dat men dat werk

Maken zou hoog en sterk.

Vaak hij aan Merlijn verzocht,

5505 Wat de strijd betekenen mocht,

En waarom de rode het zolang had het beste;

Merlijn antwoordde tenslotte:

“Dat betekent, al zonder waan,

Al de dingen, die zijn gedaan

5510 En die noch te gebeuren zijn;

Wil u me geven uw trouw van u

Dat me daar niets van geschiedt,

Ik zal u zeggen wat dat betekent,

En deze zekerheid me doe

5515 Voor diegene die daar horen toe”.

Dat doe ik graag”, sprak Vertegier.

“Zo ga en laat komen hier

Uw raad en de klerken gelijk

Die vanwege de toren zijn gevangen”.

5520 Vertegier, hij liet ze halen;

Merlijn zette de klerken in talen,

En zei: “hoe dol dat ge was,

Toen ge pleegde al zulke aard,

En ge niet was zulke lieden

5525 Zoals betaamde geleerd volk,

En ge wel ook wezen mocht;

Hierom vond ge, dat ge zocht.

59 Ge zag het goed, dat ik was geboren;

Dat u dat bracht tevoren,

5530 Getuigde, dat ik u zou dood slaan;

Omdat ik hen ben ontgaan

Wilden ze dat ge mij had verslagen;

Maar ik heb daar een heer tegen

Die me behoedt tegen hun bedriegen,

5535 En ik zal ze zeer laten liegen.

Van mij bekomt u nimmer kwaad,

Wil ge doen al mijn raad”.

Kwaad dacht het de klerken niet,

Dat hen Merlijn daar zei.

5540 Blij hebben ze geantwoord,

En zeiden: “u brengt niet voort

Dat ons doen onwaarde geeft,

Want u bent de wijste die leeft”.

Merlijn sprak: “van deze aard

5545 Onderneem u niet voorwaart;

Dit verzeker je mij, en dan gaat

Te biecht; dat is mijn raad.

Doe boetedoening, ge hebt gezondigd,

Zodat ge de ziel niet verwondt,

5550 En ik laat u gaan vrij”.

Ze bedankten dus met grote vlijt,

En zeiden dat ze dat graag deden.

Dus zijn ze van de dood ontladen.

Alle die dat zagen spraken van hem eer.

5555 De koning sprak tot Merlijn meer,

En zei: “u zegt me niet

Wat het drakenkamp betekent,

Van de anderen heb ik wel gehoord

Nog bericht me beter voort”.

5560 Merlijn sprak: “de rode draak

Betekent u en uw zaken,

En de witte Constans kinderen”.

Vertegier schaamde zich ginder.

Toen zei Merlijn: “is u dat leed,

5565 Ik zwijg dan van dat ik dus weet”.

Vertegier sprak: “hier staat

Niemand, hij is wel mijn raad;

Daarom zeg me wat dat betekent,

Die waarheid en anders niet”.

5570 Merlijn sprak: “u hoort van mij,

Dat de rode betekent u;

Ik zal u zeggen hoe ik dat bedoel:

Constans kinderen die bleven klein

Toen ze hun vader verloren,

5575 En had u ze alzo gekozen

Zoals u terecht zou hebben gedaan,

U had hen bijgestaan

Tegen alle die nu leven;

Nu heeft u ze van het land verdreven,

5580 En hou dat land al in uw geweld

Omdat uw volk geheel was toegedaan;

Toen ze raad bij u zochten,

Dat ze niet ontberen mochten,

Deed u hen uit hun raad;

5585 Zie, toen Engeland nam schade,

En dat volk kroonde u voor heer,

Toen u zei, u mocht nimmermeer

Koning zijn over die verwanten,

Toen koning Moynes was dood;

5590 En ze verstonden dat goed die het hoorden:

U liet ze uw koning vermoorden;

Zijn broeder ontvloog gelijk.

Nog onthoudt u hen hun land;

En toen diegene tot u kwamen;

5595 Die de koning zijn leven nam

Liet u ze ontlijven gereed,

Alsof u zijn dood was leed;

Maar dat u behield uw rijk

Dat was een kwaad vergelijk;

5600 Om uw behoudt maakt u de steen,

Maar u mag helpen ding nee geen”.

Robert zegt het, dat de koning zei:

“Merlijn, u zegt alle waarheid,

Om raad bid ik u zekerlijk,

5605 U bent de verstandigste van aardrijk;

Hierom zeg mij, zonder blijf,

Hoe ik verliezen zal mijn lijf”.

Merlijn sprak: “deed ik dus niet,

Zo zei ik niet alles wat dat betekent”.

5610 “Ik weet uw dus dank”, sprak Vertegier.

Merlijn zei: “versta me hier:

Uw macht betekent de rode draak,

En de witte de kinderen zaak

60 Die uit het land zijn gereden;

5615 En dat ze ook lange streden

Betekent dat u hun land

Lang heeft gehad in uw hand;

Dat de witte de rode verbrandt

Betekent, alzo ik dat beken,

5620 Dat u zou branden van hun vuur;

En geloof dat op geen manier,

Dat uw steen u helpt uit de nood:

U zal aldus blijven dood”.

Toen dit de koning hoorde ginder

5625 Vroeg hij: “waar zijn die kinderen”?

Merlijn zei: “in die zeer

Daar ze hebben een krachtig leger,

En zullen hier komen om te vechten,

En zeggen, dat ze willen berechten

5630 Over u al zonder blijven,

Dat u Moynes liet ontlijven.

Ze zullen komen in de haven, met menige schipper,

Over drie maanden te Winchester”.

Gram was die koning om dat bericht,

5635 En vroeg Merlijn daarnaar,

Of dat niet anders mocht zijn?

“Neen, te waren”, sprak Merlijn,

“Ze zullen u branden, dat mag niet blijven,

Alzo zoals u zag ontlijven

5640 De witte de rode draak”.

Dus eindigde Merlijn zijn spraak.

Toen dit Merlijn zei tevoren

Een dag, zoals ge mag horen,

Deed hij tezamen zijn lieden,

5645 Aldus meen ik dat geschiedde.

Toen kwam Merlijn te Winchester,

Die van menige wijsheid is meester,

Daar Constans kinderen zouden landen.

Vertegiers lieden niet kenden

5650 Waarom ze verzameld kwamen

Eer ze dat van Merlijn vernamen;

En gelijk Merlijn er vandaan scheidde

Toen hij dit Vertegier had verklaard,

En ging tot Blasys waart,

5655 En zei hem, dat hij zijn vaart

Wel naar zijn wil had volbracht,

Daar hij om was gezocht.

Hij vertelde Blasys al die zaken

En zei hem dat boek te maken.

5660 Lange tijd was Merlijn ginder

Totdat hem zochten Constans kinderen;

En Vertegier wachtte op de dag

Die hem Merlijn deed gewag.

In die dagen zagen die van Winchester

5665 Scheepsvolk en menige meester,

Die Constans kinderen daar brachten.

Vertegier zag dat ze hem zochten

En zei te wapenen zijn leger,

En voor de haven staan tot verweer.

5670 Maar die tevoren op hem vochten

Beletten daar alles dat ze mochten,

En Constans kinderen wilden landen;

En ten eerste dat ze die lieden bekenden

Hadden ze zich verwonderd, waarvan ze kwamen.

5675 De kinderen toen haven namen;

Die voor de haven stonden te verweer,

Vroegen toen: “wie is die heer”?

En ze antwoordden hem aldus:

“Dat is Aurelius Ambrosius,

5680 En Uitr en Pandragoen,

En komen en willen wraak doen

Over Vertegier al gelijk,

Die valselijk houdt hun land,

En hun broeder vermoorden deed;

5685 Hierom komen ze hier ter plaatse”.

En toen die van de stad vernamen

Dat hun heer kinderen kwamen,

En ze kracht van lieden brachten,

Gebeurde het, dat ze daartegen vochten,

5690 Dat hen daar schade van mocht geschieden,

Ontzeiden ze Vertegier meteen;

En aldus van Vertegier scheidde

Dat grootste deel van zijn lieden.

Toen had hij gevaar van deze dingen;

5695 Hij zei die hem niet ontgingen,

Dat ze dat huis zouden bezetten.

Ze deden het gelijk al zonder letten.

Nu hebben de schepen de haven genomen,

En de ridders zijn er uitgekomen,

5700 En die van Winchester, groot en klein,

Kwamen hen tegemoet algemeen,

En ontvingen ze voor heren.

Die zich aan Vertegier keren,

61 Hielden de burcht met groot verweer.

5705 Op hem zo vocht dat hele leger

Zolang, dat in een tijd,

Pandragoen in een strijd,

Het kasteel ontstak met vuur

En verbrandde Vertegier.

5710 Aldus wonnen ze al dat land,

En ontboden al gelijk

Achter land hier en daar

Die daartegen hen nu waren,

Dat ze hen aldus zouden bezoeken.

5715 Hier is dat einde van twee boeken.

Hier begint dat derde boeck: hoe Pandragoen ende Uter Merlyne doen zoecken.

Dit boeck zeghet voert openbaer,

Tiersten dattet dat lant wart gewaer

Waren die heren herde blyde

Ende ontfingen ze te stryde;

5720 Aldus zo wonnen zi dat lant.

Aurelius Ambrosius maeckte te hant

Enen koninck van Pandragoene,

Ende was hem getrouwe in allen doene.

Vertegier, die hadde in den lande

5725 Den Sennes geset in die hande

Die castele ende oeck die borge.

Des hadden die Kerstene zorge.

Pandragoen zat een half iaer

Vor eener borgh, dat was waer,

5730 Daerynne belegen was Hangis;

Sine liede berieden hem dies,

Hoe men gewonne den casteel.

Doe waren daer liede een deel

Die van Merline spraken,

5735 Hoe hi bediede van den draken

Vertegier al sijn doen.

Zi namen Uter ende Pandragoen

Buyten den lieden ende al bysonder,

Ende zeiden hem van Merlijns wonder,

5740 Dat hi waer die beste divijn

Die in der werelt mochte zijn,

Ende woude hi oeck hi dade bekinnen,

Of men die borch iet mochte gewinnen.

Pandragoen sprack: “waer zoude men dan

5745 Vinden also wijsen man”?

Si zeiden: “wy en weten waer,

Maer dat wetewy wael openbaer,

Als men van hem spreket dat hi dat weet,

Ende woude hi, hi quame gereet”.

5750 Pandragoen sprack al te hant:

“Ick salne vinden es hi in dat lant”.

Dus dade die coninck Pandragoen

Merlyne nu zoecken doen

In dat lant daer men hem vinden mochte.

5755 Doe Merlijn wiste dat men hem zochte,

Nam hi an Blasise orlof saen,

Ende es in een dorp gegaen,

Daer hi des conincks boden wiste,

Quam hi in gegaen met liste,

5760 Op zinen hals met ener maetsue;

Twe grote scoen al nuwe,

Ende enen quaden rock hadde hi ane;

Nu was hi in ziner gedane

Rechte als hi een wilt man waer.

5765 Dus quam hi gegaen aldaer

Daer des conincks boden lagen,

Ende tallerierst dat zi hem zagen

Wonderdes hem, ende zeiden dan:

“Dit doncket ons wesen een quaet man”.

5770 Hi ginck te hem ende zeide dese tale:

“Gy en doet niet”, zeide hi, “wale

Iuwes Heren bodescap te ziner vromen,

Daer gy ombe hier zijt gecomen,

Ombe te zoeckene den divijn

5775 Die geheten es Merlijn”.

Doe zi dit hoerden, zi zeiden gemene:

“Welck Duvel zeide dat dezen vileine”?

Hi zeide doe: “waer dat geheten my,

Ick haddene vonden eer dan gy”.

5780 “Weetstu daer iet af”? zeiden zy mettien,

“Of hevestu hem iergen gesien”?

“Gesien heb icken”, sprack Merlijn,

“Ende ick weet wael waer zine pade zijn;

Ende dat gy hem zoecket ende doet arbeit

5785 En helpet iu niet, heeft hi my geseit,

Al met alle niet een twint;

Al is dat sake dat gy hem vint

Hi ne voer niet no min no meer.

Als gy comet tot uwen Heer

62 5790 Secht, dat hi die borch wint in geenre wijs

Eer dat doet es Hangys;

Ende van al des konincks lieden

Die Merline te zoeckene rieden,

So es hoerre twe min dan vive

5795 Van hem allen nu te live;

Juwen Here secht van den drien,

Ende secht wat gy hebbet gesien

Ende secht hem, zocht hine in desen woude,

Dat hine daerinne vinden zoude,

5800 Hi en zal met nieman willen varen

Dan met den koninck twaren”.

Dus sprack hi daer dat die boden horen,

Ende eer zi dat wisten hadden sine verloren,

Ende elkerlyck sach op anderen

5805 Ende zeiden: “laet ons hene wanderen;

Dat was die Duvel dat wy spraken;

Wat willewy doen met desen saken

Dat es best, sint dat ons es gevallen,

Dat wi dat onsen Here verkallen”.

5810 Enwech voeren die boden saen.

Doe si hoer dachvaert hadden gedaen,

Quamen zi tot Pandragoene.

Doe hise sach in dien doene,

Vragede hi oft zi hadden gebrocht

5815 Dengenen, dien si hadden gesocht?

“Here”, zeiden si, “versame die liede dijn,

Die dy zeiden van den divijn”.

Pandragoen dade ze ontbieden,

Ende alsi quamen tot hem lieden,

5820 Seiden zi wat hem was gesciet,

Ende wat hem die dorper riet,

Ende dat daer twe doet zouden wesen

Van dien die rieden te zoeckene desen.

“Dat es waer”, zeiden zi.

5825 Die coninck sprack: “dat doncket my”.

Hem wonderde in hoer gedochte

Wie die dorper wesen mochte;

Zine dachten niet van Merline,

Dat hi ander gedane dan zine

5830 Enegerwijs genemen mochte.

Zi dachten doe in hoer gedochte,

Dat nieman van Hangys doet

Dan Merlijn wiste, cleyne no groet,

Den boden vrageden zi of waer waer,

5835 Dat hem die dorper brachte die maer?

Zi zeiden: “in Northomberlant,

Daer wi aten quam hi te hant

In die herberge tot ons gaende”.

Doe sprack daer een, dat hi waende,

5840 Dat dat Merlijn wael wesen mochte,

Ende woude dat hem die coninck sochte.

Pandragoen sprack: “ick zal daer varen

Ende laten Uter hier, twaren;

Ende die Merlijn hebben gesien,

5845 Zullen daer my ombe helpen spien.

Zi voeren in Northomberlant;

Ombe mare vragedensi te hant,

Negene en hebbenze gevreest.

Die koninck quam in enen foreest,

5850 Ende een van sinen lieden vant

Enen herde al te hant,

Die vele beeste hoede daer,

Ende hi vragede wanen hi waer?

Hi zeide: “van Northomberlant

5855 Ben ick, eens goeden mannes seriant,

Maer ick sprack gisteren enen man,

Die my dat zeggen began,

Dattene coninck Pandragoen

Zoude zoecken, dat es een zwaer doen”.

5860 Die bode sprack: “zech waer hi sy”.

Hi zeide: “ick zegge dat node dy,

Dat ick den coninck zoude vertellen”.

“So com met my te minen gesellen,

Ick late dy den coninck zien”.

5865 “Wie woude dan myner beesten plien?

Ick en hebbe een twint oeck niet te doene

Metten coninck Pandragoene;

Maer waer hi hier, ick wysede hem dan,

Waer hi vinden mochte den man”.

5870 Hi zeide: “ick zalne dy halen te hant”.

Hi voer daer hi den coninck vant,

Ende vertelde hem van den zaken t waer

Die coninck zeide: “varewy daer”.

Aldus quamen si tot den kornuet

5875 Die knape sprack al overluet:

“Siet, waer ick den koninck bringe,

Nu vertel ons alle die dinge”.

“Du zoeckes Merline, du en kans hem twaren

Vinden, hy en wille dy openbaren;

63 5880 Maer vare tegen die poerte gereet,

Hi zal daer comen, dat ick wael weet”.

“Hoe gelove ick des”? sprack Pandragoen.

Merlijn zeide: “wildy dat niet doen,

In trouwen soe laet dat staen;

5885 Maer dat is dompheit, zonder waen, niet”.

Hoert men na valscen rade iet”.

Die koninck sprack: “ick en mestrouwe dy

Doe zeide Merlijn: “alse dat dy nu staet,

So geve ick dy den besten raet,

5890 Dan ieman die iu es by,

Ende voorwaer zeggick dat dy”.

Die coninck voer toter iersten poert

Die hy daer nomen hoert.

Doe quam daer te hove een man,

5895 Die goede cleder hadde an,

Ende zeide: “laet my te Pandragoene”.

Men dade dat. Hi sprack alse die koene:

“Here”, zeide hi, “Merlijn zent my tot dy

Ende zeide my, dat hi diegene zy

5900 Dien gy in genen bossche vont;

Een waerteecken sprack zijn mont,

Dat hy hier te komene zeide

Huden, ende dat es waerhede;

Maer du en heves zijns gene noet”.

5905 Die koninck zeide: “ick doe wel groet,

Ende ick zegge dy dat ick en zoude

Negenen man spreken also boude”.

Merlijn zeide: “goede mere

Ontbiedet hi dy by my, here:

5910 Dijn broeder Uter hevet gedoet

Hangys, dinen viant groet”.

Den koninck wonderdes, ende zeide:

“Vrient, zegstu my waerhede”?

Doe zeide hy tote Pandragoene:

5915 “Wat hebbick daer mede te doene?

Gelovestu des niet, zo bistu niet wijs;

Ondervinde die waerheit dies

Ende geloves of dat es waer”.

Die koninck sant twe boden daer

5920 Op perden van goeder lusten

Ende heet hem, datze niet en rusten,

Hent zi die waerheit hebben vernomen

Hierenbinnen ander boden komen

Die desen boden gemoeten

5925 Ende Pandragoene voeren groeten,

Die hem die waerheit zouden ontbinden

Tierst dat zi hem onderkinden

Reden zi toten koninck te samen,

Mettien zi den raet daer namen,

5930 Hoe Uter Hangyse sloech.

Die koninck zeide: “dat es genoech;

Swiget also lief gy wilt leven”.

Aldus es die tale gebleven.

Wonder haddes den koninck in sijn gedochte,

5935 Hoe so dit Merlijn weten mochte;

Hy woude omb hem daer nog dagen,

Want hy hem geerne zoude vragen,

Hoe Hangys waer blyven doet.

Doe quam tot hem een man groet,

5940 Die goede cleder hadde angedaen,

Aldaer die koninck quam gegaen.

Die man ontboet hem goeden dach,

Ende vragede hem waerombe hi daer lach?

Hy zeide: “Merline ick hier ontbeide

5945 Hent dat hy kome, als hy zeide”.

“Gy en zijt niet”, zeide hy, “al te vroet,

Dat gyne zaget ende vor iu stoet,

Ende gyne niet kennen mocht indien;

Roepse die hem hebben gesien,

5950 Ende vraget of ick dat iet wesen mochte”.

Mettien men die daer brochte,

Die koninck sprack: “ombe den divijn,

Die geheten es Merlijn,

Hebbewy hier lange gedaget,

5955 Kendy hem iet of gyne saget”?

“Here”, zeiden zy, “dat en mochte niet zijn,

Wy en zouden kennen zijn anschijn”.

By den koninck stont die man,

Ende antworde den lieden dan:

5960 “Es hier ieman van hier binnen,

Die Merline mochte kinnen”?

Zi antworden: “zine zede

En mochten wy niet kinnen mede,

Al wetewy, hoe hy es gedaen”.

5965 Die man zeide: “gy zult verstaen,

Dat gy den man niet kinnet wel,

By zyner gedane ende niet el

Kendy hem of gyne saecht in die ogen?

Ick zal iu zine gelijcke togen”.

64 5970 Doe riep hy in ene kemenade

Pandragoene tenen rade,

Ende zeide: “Here, ick ben Merlijn,

Ick wil zijn die raet al dijn

Ende Uters uwes broeder mede;

5975 Hier ombe zoeck gy my gerede,

Iu volck en kint niet wel mijn doen

Roepse hierin, Heer Pandragoen,

Zi zullen zeggen ick ben gevonden;

Ende woude ick, zy en konden

5980 My gekinnen nembermeer”.

Pandragoen was blyde zeer,

Ende hy riep degene doen binnen,

Die zeiden, dat si Merline kinnen;

Ende Merlijn was also gedaen

5985 Als sine tierst sagen, zonder waen,

“Dit es Merlijn”, zeiden zy al.

Die koninck zeide: “weetdy dat wal”?

“Ja, wy”, zeiden zy, “dit es Merlijn”,

Hy zeide: “wy weten nu den fijn”.

5990 Doe sprack die koninck ter selver stat:

“Merlijn, geerne bade ick in dat,

Dat gy my waret van herten houd,

Want menech man, ionck ende out,

Hevet my gezecht, dat gy zijt wijs”.

5995 Merlijn zeide: “in gener wijs

Vraechdy my iet, dat ick weet,

Ick en zal iu dat zeggen wel gereet”.

Die koninck zeide: “sprack ick iu iet

Sint dat ick wten woude schiet”?

6000 Merlijn zeide doe: “Heer koninck,

Ick was die by den beesten ginck,

Entie dat iu zeide van Hangys doet”,

Den koninck hadde des wonder groet,

“Gar oevele wiste gy Merlijns doen”.

6005 Zy zeiden: “Here, dusdane zaken

En zagen wy hem niet maken,

Ende hy mach doen ende berechten

Dat ander liede soude ontfechten.

“Condy my dat geseggen iet”,

6010 Sprack die koninck, “hoe Hangys liet

Sijn lijf, ende hoe gy dat vernaemt”,

Merlijn sprack: “doe gy hier quaemt.

Woude Hangys Uter doet slaen,

Ende ick daden dat te wetene saen;

6015 Danck hebbe hy, hy geloefde my

Ende ick zeide hem daerby

Hangys doeget ende zine kracht

Ende dat hy zoude, als dat waer nacht,

Allene komen in dat paveloen

6020 Ombe dat hi hem sterven waende doen.

Oevele dochtem dat wesen waer.

Maer zo vele helt hi hem daer naer,

Dat hy zijn paveloen by nachte,

Dat nieman en wiste, allene wachte

6025 So lange dat Hangys quam;

Ende alsen Uter vernam,

So liet hine wael binnen komen;

Ende als hy Uter niet en hevet vernomen,

Woude hi hem selven doden van rouwen,

6030 Maer Uter die was eer entrouwen

Ende sloechen aldaer toter doet”.

Des hadde die koninck wonder groet.

“Merlijn, hoe waerdy doe gedaen?

Want my wondert des zonder waen,

6035 Dat ick des gelove min no meer”.

Ick was gedaen doe, Heer,

Als een out man ende een vroet;

Mijn raet dochten wesen goet.

Ick zeidene: “ziet, dat gy iu wacht,

6040 Ende doedy des niet, ghy stervet te nacht”.

“Ontdeckede gy hem anders iet”?

Sprack die koninck. “Here, neen ick, niet,

Ende hy en sal des weten niet een woert,

Eer hy iu dat vertellen hoert”.

6045 Doe sprack hy: “wildy met my varen?

Ick hebbe uwer te doene twaren”.

Merlijn sprack: “ick doe dat vele teer”

Nochtan zullen zi vele te meer

Iuwe liede tornen, gelovet my;

6050 Maer ziedy, dat ick iu nutte zy,

Doer hem zult gy te min doen”.

Doe sprack die koninck Pandragoen;

“Gy hebbet my nu des gemaket vroet,

Es dat waer dat gy hebbet behoet

6055 Uter, ende zine doet gelet,

Ick sal iu geloven te bet”.

“Coninck”, zeide hy, “vrage des uwen broeder

65 Ende dan moechdy des zijn te vroeder

Of hi des lyet, gelovet my dan,

6060 Ende ick weet wael, als ick doe an

Die gedane, als ick hadde ane,

Doe ick hem dat dade te verstane,

En zuldy my mogen kennen niet;

Ende dat zal zijn, hoe dat gesciet,

6065 Van huden over twalef dage”.

Die koninck sprack: “al sonder sage

Wistick gerne, als gy woudet,

Dat gy Uter spreken zoudet

Gy zult dat weten, maer hoedet iu des,

6070 Dat gy niet en zijt onwes,

Dat ander liede weten mogen;

Bevinde ick iu met ener logen,

Ick en betrouwe iu nembermeer wale,

Ick zal iu proeven te menegen male”.

6075 “Dat es my lief”, sprack Pandragoen.

Merlijn zeide: “gy wetet mijn doen,

Dat zal over twalef dage zijn,

Dat ick zal spreken den broeder dijn”.

Mettien nam Merlijn oerlof

6080 Ende ginck tot in Blasys hof,

Ende Blasys hevet al dit bescreven,

Ende van hem es ons dat gebleven.

Die coninck voer an zine zijde,

Uter, sijn broeder, die was blyde,

6085 Tierst dat hyne komen sach

Was hi blide al den dach.

Die koninck leidene buten lieden

Ende zeide hem die saken die hem gescieden

Van Angyse, alse hem dat Merlijn zeide.

6090 Uter zeide: “dat es waerhede

Ick meende, ick dat wiste ende nieman el,

Ende een goet man, die my wel

Hoede, dat ick niet en bleef verloren;

Here, wanen quam iu dit te voren?”

6095 Hy zeide: “gy wetet wel, dat ick dat weet,

Broeder, nu zegget my gereet,

Die iu warnde, wat manne hi was.

Ick wane gy niet en wetet das

Dat iu Hangys gerne hadde gedoet.

6100 By der trouwen, die God geboet,

Ick en weet, wie hi wesen mochte,

Maer een goet man hi my dochte,

Des gelove ick over een,

Dor al dat, dat logene sceen,

6105 Dat Hangys hier komen zoude

Ombe dat hi my moerden woude”.

Pandragoen zeide: “broeder,

Of gyne zaget, waerdy des iet te vroeder?”

Uter zeide: “ia, ick meene dan”.

6110 Die koninck sprack: “hout iu daeran,

Dat hi iu binnen elven dagen sal

Spreken, dat en doe groet ongeval;

Maer al den dach weset met my

Tote dien, dattet avent zy

6115 So dat ick bescouwen mach

Alle die iu spreken op dien dach,

Te wetene, of icken kinnen konde

In eneger wijs teneger stonde”.

Uter sprack: “wat des gesciet,

6120 Dan en scheide ick van iu niet,

Ick en sal eer weten, neen of ia

Eer ick iergen van iu ga”.

Elck heeft dit den andren gelovet

Ende hebben te samene gehovet,

6125 Ende Merlijn, die dit wiste allegader,

Zeide dit Blasise, den geestleken vader,

Hoe Uter ende Pandragoen

Visierden onder hem dit doen,

Ende hoe hem die koninck proeven woude.

6130 Blasys vraechde hem wat hi zoude

Doen, dat hi dat volbringen mochte.

Hi zeide: “ick merke in mynen gedochte

Dat zi jonck zijn ende blyde

Ende mochtese an myne zyde

6135 Te mynen wille niet bet gereken

Dan met spraken, die ick kan spreken,

Ende doen wonderleke saken,

Dat ickse lachgende sal maken;

Ende oeck so kenne ick ene vrouwe

6140 Die Uter mint op gerechte trouwe;

Ick sal hem een paer letteren bringen

Van zinen lieve, in zulken dingen

Dat hi zal houden vor waerheit,

Want ick weet al hoer hemelecheit;

6145 Als dat Uter van my hoert.

Sal hem wonderen derre woert

Want dat es hoer hemelecheit.

66 Dan sal die dach lyden gereit

Dat zi my niet zullen zien

6150 Ende niet bekinnen in dien;

Des anderen dages sal ick my

Hem ontdecken, dan zullen zy

My des weten meerre danck”.

Hierenbinnen quam der sonnen opganck

6155 Van [den dach van] Merlijns gelove,

Dat hi zoude komen te hove,

Ende was gedaen als een knecht,

Dien Uter hadde gesien echt,

Wonende met zinen lieve.

6160 Doe hi quam met sinen brieve

Sprack hi: “Here, mijn vrouwe groetet iu

Ende zent iu deze letteren nu”.

Des was Uter herde vro

Ende meende, dattet ware also.

6165 Die letteren zeiden: “gelovet den knechte,

Want gy moget wel doen met rechte

Wat dat hi zeghet, dat es waer

Iu amye sentene daer”.

Merlijn zeide hem daer al die woert,

6170 Die hy weet dat hi gerne hoert.

Dus was Merlijn, dat es waer,

Toten avende vor hem daer,

Ende Uter was met hem blyde.

Doe dat was komen na Vespertyde,

6175 Wonderde des den koninge ende was gram

Dat Merlijn ginder niet en quam;

Fy, dachte hi, hevet Merlijn gelogen!

Mettien wilt hem Merlijn togen

Ende ginck over ene zide staen,

6180 Ende was rechte als die man gedaen,

Die ierst tote Uter quam.

Ende als Uter den man vernam,

Kende hine ende bat, dat hi ontbeide

Tote dat hi dat den koninge zeide;

6185 Hi zeide: “gerne”, ende Uter ginck

Ende zeidet zinen broeder den koninck,

Dat die man daer komen waer.

Die koninck vragede der maer:

“Is hi dat die iu warnde dan”?

6190 “Ja”, sprack hi, “dat is die zelve man”.

Die koninck zeide: “gaet ende proevet bet

Ende secht my dan by uwer wet”.

Uter komet weder, ende ziet

Den man, dien hi ginder liet,

6195 Die noch daer sijns ontbeide;

Hi kendene wael, ende gereede

Zeide hi: “Here, hebbet danck groet

Dat gy my loestet van der doet,

Welkomen moetty my nu zijn;

6200 Maer wonder heb ick in dat herte mijn,

Hoe mijn here, die koninck,

Geweten mochte dese dinck,

Want hi my tellede dat gy my zeide,

Daertoe zeide hi my oeck gereede

6205 Al dat my es geschiet

Seder dat hy my hier liet,

Ende dat gy hier zoudt komen heden;

Daertoe hevet hi my gebeden,

Dat icken dat te wetene dade

6210 Als ick met iu waer te rade.

Hy zeide my oeck, of gy waert dat,

Dat icken dat ontbode ter stat;

Ende dat hi dit weet al bloet,

Des hevet my wonder al te groet”.

6215 Merlijn sprack: “haelten daer hy zy

Ende vrage des hem vor my”.

Uter ginck ombe zinen Heer,

Ende beval den lieden zeer,

Dat zy daer nieman in laten gaen.

6220 Alse Uter enwech was, also saen

Verkeerde hem Merlijn ende nam

Sine gelike die metten letteren quam;

Ende alse Uter den koninck brochte

Vonden zi den knecht, ende Uter zochte

6225 Den goeden man, ende hi zwoer zeer,

Hi stont hier nu, by onsen Heer,

“Nu vindick hier den messelgier,

Die my die letteren brochte hier;

Ontbeidet here, ick zal den lieden vragen

6230 Of zi hier ieman wtgaen zagen

Ofte desen knecht hier in gaen”.

Die koninck begonste lachen saen.

Uter zeide: “zaechdy hier iet

Enegen man in corter tijt,

6235 Sint dat ick ombe den koninck ginck”?

Zi zeiden: “neen wy, waerliker dinck”.

Hi sprack toten koninge na desen:

“Ick en weet wat dit mach wesen”.

Hi sprack toten knechte: “hoerstuet

67 6340 Ginck hier ieman in of wt”?

Hi zeide: “ick was hier by iu dan,

Doe gy spraeckt tegen dien man”.

Doe sprack Uter ten koninge metter vaert:

“Also moet ick zijn bewaert

6245 Alse my dit geschiede nie,

Dat ick nu metten ogen zie”.

Die koninck maeckte daeraf groet spel,

Dat dat Merlijn was, wiste hi wel:

“Ay, lieve broeder”, sprack Pandragoen

6250 “Weetdy wie hi es, dese garsoen?

Hi zeide my, hy was iu gesent,

Nu proevet of gyne iet kent”.

Hi zeide: “ia ick”. “Wat duncket iu dan”,

Sprack die koninck, “mochtet zijn die man,

6255 Die gy sochtet nu hier na desen”?

Uter zeide: “dat en mochte niet wesen”.

“Gawy enwech”, sprack Pandragoen,

“Wil hi hem te kennen doen,

So hebbewyne lichte gevonden”.

6260 Wt gingen zi te dien stonden.

Alsi een stucke hadden gegaen,

Riepenzi een ridder saen:

“Gaet, ziet wie daer inne zy”;

Als hy daer quam, so sach hy

6265 Waer die man opten bedde sat;

Hi keerde weder ende zeide dat.

Uter sprack: “Genade God, Heer,

Ick wane ick zie dat nieman eer

En zach die in der werelt was,

6270 Dit es die man, die my genas”!

Die koninck was blider dan zi some,

Ende hieten wesen wellekome,

Die koninck zeide: “en waer iu dat niet leet,

Ick zeide hem geerne hoe gy heet,

6275 Ende oeck wie dat gy zijt”.

Merlijn sprack ter zelver tijt:

“Dat es my lief”. Die koninck zeide echt:

“Uter, broeder, waer es die knecht,

Die tot iu quam, die messelgier?

6280 Uter sprack: “hi was nu hier”.

Doe riep Merlijn den koninck wt,

Ende zeide hem al overluet,

Wat maren hi van den vrouwen zeide,

Ende wat hi hem te voren leide.

6285 Doe riep die koninck Uter wt:

“Die iu brochte dat saluet

Van uwen lieve, waer es hi nu?

Ick soudene geerne spreken vor iu

Die iu die goede letteren gaf”.

6290 Uter zeide: “wat weetdy daeraf”!

Die koninck zeide: “dat ick des weet dan

Zal ick iu zeggen vor desen man,

Van dien, dat staet in dien brief”.

Uter zeide: “dat es my lief”;

6295 Hi en wiste niet dattet hem was kont.

Die koninck zeide al dat daer inne stont.

Uter sprack doe toten koninck:

“Here, hoe weetty al dese dinck,

Ende dat gy achterst zeide?”

6300 Die koninck zeide: “ick zegge dat gereide,

Gebiedet my dese goede man”.

Uter sprack: “wat gaet des hem an”?

Die koninck zeide: “ick en zegget iu niet

Dat en zij dat hi dat my gebiet”.

6305 Des wonderde Uter zeer,

Ende zeide: “es iu dat lief, mijn heer,

My vertellet al dit wonder,

Latet maer ons drien bysonder”.

Gar oevele sprack die koninck dan:

6310 “Weetdy wie hy es dese man?

Maer dat weet ick wel sekerlike

Hi es die vroedeste van eertrike,

Hi hevet die macht, die ick iu zal zeggen

Daer ons vele aen zal leggen;

6315 Dit es die knape die iu gaf

Die letteren, daer ick iu zeide af”.

Uter sprack: “mach dat waer wesen,

So en hoerde ick nie zulck wonder lesen”.

Die koninck zeide: “gelove des bet

6320 Dan eneger zake die gy wet,

Ick en geloves niet, zonder waen,

Eer hy my dat anders doet verstaen”.

Die koninck bat Merline hertelike,

Dat hi hem togede die gelike.

6325 “Gerne”, zeide hi, “gaet daer wt beide

Ick toge hem den knecht gereide”.

Si gingen wt ende keerden saen;

Doe was hi als die knecht gedaen,

Ende vragede wat hi woude ontbieden

68 6330 Sinen lieve eer zi scieden.

Die koninck Pandragoen sprack echt:

“Wat duncket iu van dezen knecht?

Geloofdy dat hi dat es gereet”?

Uter zeide: “ick en weet,

6335 Wat ick [iu] hier af mach zeggen”.

Die koninck sprack: “laet nederleggen

Allen twifel ende allen waen,

Dit was hi die iu dade verstaen,

Dat iu Hangys doden zoude

6340 Entien ick zochte ick genen woude;

Hi weet dat gesciet es al

Ende oeck dat gescien sal;

Ick woude dat hi ons oeck woude geraden

Ende wy al by sinen wille daden”

6345 Uter sprack: “wy hadden des noet”.

Doe daden zi des an hem bede groet

Dat hi hem zoude wesen by.

Hi zeide: “wetet dat wael van my,

Al dat ick wille, dat ick dat weet”.

6350 Zi zeiden: “dat wetewy gereet,

Ende dat gy die waerheit wetet van my;

Merlijn, gy en loget my nie”.

“Uter, ia, ende heb ick waerheit

Iu van Hangyse nu geseit,

6355 Ende daertoe van uwer mynnen

Die gy nie en lietet bekinnen?”

Uter zeide: “ia gy, gy doet,

Ende ombedat ghy zijt zo vroet,

Zo zage wy veel te eer dat gy

6360 Minen here altoes waret by”.

Merlijn sprack: “ick doe dat vele te eer

Maer gy twe ende nieman meer

Moget weten, hoe dat met my staet,

Ende ick moet, so hoe dat gaet

6365 In Brytanien wesen saen,

Maer dat mach zo niet vergaen.

Ick en zal meer denken op iu

Dan ombe ieman die levet nu;

Ende wat node iu toe gaet,

6370 Ick zal wesen al iu raet;

Al ga ick enwech, en achtes niet;

Als gy my wederkomen siet,

So doet my vor iu liede eer,

Men sal mijns achten te meer;

6375 Den quaden sal dit wesen leet

Die my ende iu haten gereet.

Maer zi en zullens niet dorren togen

Doedy my ere vor haren ogen,

Ick en verkeer my nu in langer tijt

6380 Sonder daer gy twe zijt,

Te hant zal ick komen in die zale

Dan zullen zi dat weten al te male

Ende zeggen dat ick gekomen ben,

Dan doet my ere vor hen;

6385 Zi zullen my pryzen daer gy staet;

Vraget my dan, dat es mijn raet,

Ende wat dat gy my vraget dan,

Sal ick iu zeggen vor uwe man”.

In horen rade ende in den hof

6390 Bleef Merlijn ende nam oerlof,

Beide te komene ende te gane,

Ende hem te togene in die gedane,

Daer hi inne best bekennet was;

Ende alsi worden gewaer das

6395 Diene zagen in ziner manier,

Waren si des verblidet scier.

Men sach den koninck tegen hem gaen;

Doe zeiden die liede saen:

“Siet waer die koninck koemt tegen iu wt”.

6400 Daer was blijtscap ende geluet

In des koninges zael wart hi geleit

Des koninges man namen hem gereit

Over ene zide, ende spraken:

“Siet hier Merline, in waren saken,

6405 Die die beste divijn es

Die nu in der werelt es;

Here, biddet hem te zeggene al

Of men die borch iet winnen sal,

Ende hoe dit orloch sal vergaen;

6410 Wil hi, hi sal iu dat zeggen saen”.

Die koninck zeide: “ick salne des vragen,

Eer dese achte dage verdagen”.

Des derden dages hilt die koninck feeste.

Daer waren doe die alremeeste

6415 Die in den lande waren geboren.

Merlijn zeide den koninge te voren

Des hem sine liede baden.

Pandragoen sprack met staden:

“Men segget my vor iu, Merlijn,

69 6420 Dat gy zijt negeen divijn;

Ick bidde iu, dat gy my zegget een deel,

Hoe men winnen zal den casteel,

Ende ick wil doen al uwen raet”.

Merlijn sprack: “dat verstaet

6425 Ende proevet of ick ben wijs:

Sint dat die Sennen verloren Hangys,

En zagen si anders geen pant

Dan te nemene dit lant.

Gebiedet hem vrede, ende wetet vorwaer,

6430 Si en steken an iu niet een haer

Dan gy hem dat latet altegader,

Dat hem quam van uwen vader;

Maer des en zuldy niet gehingen;

Noch hem laten dat volbringen

6435 Willen si dat lant rumen gerede,

Dat gy hem gevet sulck geleide

Ende scepe daer si mede varen”.

Doe sprack Pandragoen twaren:

“Dese dinck wil ick hem ontbieden”.

6440 Hi nam wt al sinen lieden

Enen ridder die hiet Ulfijn,

Die die bode zoude zijn;

Kempe en was in genen tyde

Die so stoutelike ginck te stryde

6445 Alse Ulfijn voer toten vianden.

Alse hem die Sennen vercanden,

Quamen si jegen hem also houde,

Ende vrageden wat die koninck woude,

Ende of hi waer des conincx bode.

6450 Hi zeide: “ia ick, by Gode,

Ende hi zent iu vrede drie weken”.

Zi zeiden: “wy willen des ons bespreken”

Ende doe hoer raet versamelt waert,

Doe zeiden zi: “wy zijn bezwaert

6455 Van onses Heren Angys doet,

Wy en hebben spyze clein of groet

Daer ons iet af waer te bet

Onthier ende ons quame ontset,

Ende men ontbiedet ons vasten vrede

6460 Des hebwy te doene mede,

Ende dat es wesen herde quaet

Daer dat zo nauwe van spize staet;

Maer wi zullen hem ontbieden

Dat hi enwech vaer met zinen lieden

6465 Ende late ons borge ende lant;

Wy zullen dat ontfaen van ziner hant,

Ende geven hem telken iaer

Dertich ridder ende daernaer

Tien vrouwen ende elke hoer kamenier

6470 Ende daertoe tien ioncfrouwen fier,

Van knapen die den vrouwen dienen

Wilwy hem senden hem tienen,

Hondert valke ende hondert paerde

Ende hondert orse van goeder waerde”.

6475 Dit dochte hem allen goet raet wesen,

Ende gingen ten boden met desen

Ende zeiden hem dit beheet.

Doe ginck Ulfijn enwech gereet,

Ende zeide den koninck dese tale

6480 Ende hem die waren in der zale.

Alse die koninck dit verstaet,

Sochti des an Merline raet.

Merlijn zeide: “en doet niet dies

Daer zoude afkomen groet verlies;

6485 Bliven zi in den lande, dat es verloren;

Maer gy zult mynen raet horen:

Ontbiedet hem, dat zi rumen dat lant,

Ende opgeven die borch te hant;

Zi zullen dat doen alle geerne

6490 Want zi en hebben niet te verteerne;

Ende beheet hem lijf ende lede,

Ende scepe te vaerne mede;

Segget hem, dat zi niet ontgaen

Es dat si dit niet an en gaen;

6495 Want gy en vredet nembermeer zoe;

Zi en zullen des wesen al te vroe”.

Des morgens die koninck niet en liet,

Hi en dade dat hem Merlijn hiet;

Langer en spaerden niet die Sennes,

6500 Doe zi zeker waren des,

Dat zi behouden mochten varen,

Ende zi ontboden dat twaren

Achterlande horen vrienden.

Pandragoen hiet die hem dienden,

6505 Dat zise toter zee zouden leiden

70 Dus moestenzi danen scheiden.

Dus zeide Merlijne Pandragoene

Wat den Heidenen stont te doene.

Hier begint dat derde boek: hoe Pandragoen en Uter Merlijn laten zoeken.

Dit boek zegt het voort openbaar,

Ten eerste dat ze dat land werden gewaar

Waren die heren erg blij

En ontvingen het met strijd;

5720 Aldus zo wonnen ze dat land.

Aurelius Ambrosius maakte gelijk

Koning Pandragoen,

En was hem trouw in alle doen.

Vertegier, die had in het land

5725 De Sennen gezet in de handen

De kastelen en ook de borgen.

Dus hadden de Christenen zorgen.

Pandragoen zat een half jaar

Voor een burcht, dat was waar,

5730 Daarin belegerd was Hengist;

Zijn lieden rieden hem aan dit,

Hoe te winnen het kasteel.

Toen waren daar lieden een deel

Die van Merlijn spraken,

5735 Hoe hij uitlegde van de draken

Aan Vertegier al zijn doen.

Ze namen Uter en Pandragoen

Buiten de lieden apart,

En zeiden hen van Merlijns wonder,

5740 Dat hij was de beste waarzegger

Die er in de wereld mocht zijn,

En wilde hij ook hij zal laten bekennen,

Of men de burcht iets mocht overwinnen.

Pandragoen sprak: “waar zou men dan

5745 Vinden zo’n wijs man”?

Ze zeiden: “wij weten waar,

Maar dat weten we wel openbaar,

Als men van hem spreekt dat hij dat weet,

En wilde hij, hij kwam gereed”.

5750 Pandragoen sprak al gelijk:

“Ik zal hem vinden is hij in dat land”.

Dus liet de koning Pandragoen

Merlijn nu zoeken doen

In dat land daar men hem vinden mocht.

5755 Toen Merlijn wist dat men hem zocht,

Nam hij van Blasys verlof gelijk,

En is in een dorp gegaan,

Daar hij de koninklijke boden wist,

Kwam hij in gegaan met list,

5760 Op zijn hals met een knots;

Twee grote schoenen geheel nieuw,

En een slechte rok had hij aan;

Nu was hij in zijn gedaante

Net alsof hij een wilde man was.

5765 Dus kwam hij gegaan aldaar

Daar de koninklijke boden lagen,

En ten allereerste dat ze hem zagen

Verwonderde ze zich, en zeiden dan:

“Dit lijkt ons te wezen een kwaad man”.

5770 Hij ging tot hen en zei deze taal:

“Ge doet niet”, zei hij, “goed

Uw heers boodschap tot zijn verdienste,

Daar ge hier om bent gekomen,

Om te zoeken de waarzegger

5775 Die geheten is Merlijn”.

Toen ze dit hoorden, zeiden ze algemeen:

“Welke duivel zei dat deze schurk”?

Hij zei toen: “hoe dat ge noemt mij,

Ik had u eerder gevonden dan gij”.

5780 “Weet u daar iets van”? zeiden ze meteen,

“Of heeft u hem ergens gezien”?

“Gezien heb ik hem”, sprak Merlijn,

“En ik weet wel waar zijn paden zijn;

En dat ge hem zoekt en doet arbeid

5785 Helpt u niet, heeft hij me gezegd

Al met al niet een wind;

Al is dat zaak dat ge hem vindt

Hij gaat niet minof meer.

Als ge komt tot uw heer

62 5790 Zeg dat hij die burcht wint op geen manier

Eer dat dood is Hengist;

En van alle konings lieden

Die Merlijn te zoeken aanraden,

Zij zijn er hiervan twee minder dan vijf

5795 Van hen allen nu in leven;

Zeg uw heer en van die drie,

En zeg wat ge hebt gezien

En zeg hem, zocht hij in dit woud,

Dat hij hem daarin vinden zou,

5800 Hij zal met niemand willen varen

Dan met de koning te waren”.

Aldus sprak hij daar zodat de boden het hoorden,

En eer ze het wisten hadden ze hem verloren,

En elk keek naar de anderen

5805 En zeiden: “laat ons heen wandelen;

Dat was de duivel die we spraken;

Wat willen we doen met deze zaken

Dat is het beste, sinds dat ons is gebeurd,

Dat we dat onze heer zeggen”.

5810 Weg voeren die boden gelijk.

Toen ze hun dagvaart hadden gedaan,

Kwamen ze tot Pandragoen.

Toen hij ze zag in dat doen,

Vroeg hij of ze hadden gebracht

5815 Diegene die ze hadden gezocht?

“Heer”, zeiden ze, “verzamel de lieden van u,

Die u zeiden van de waarzegger”.

Pandragoen liet ze ontbieden,

En toen ze kwamen tot hem gaan,

5820 Zeiden ze wat hen was geschied,

En wat hen die dorper aanraadde,

En dat daar twee dood zouden wezen

Van die aanraden te zoeken deze.

“Dat is waar”, zeiden ze.

5825 Die koning sprak: “dat lijkt mij”.

Het verwonderde hem in zijn gedachte

Wie die dorper wezen mocht;

Ze dachten niet aan Merlijn,

Dat hij een andere gedaante had dan zij hem

5830 Enigerwijs vernemen mochten.

Ze dachten toen in hun gedachte,

Dat niemand van Hengist dood

Dan Merlijn wist, klein of groot,

De boden vroegen ze waar het was,

5835 Dat hen die dorper bracht dat bericht?

Ze zeiden: “in Northumberland,

Daar we aten kwam hij gelijk

In de herberg tot ons gaande”.

Toen sprak daar een, dat hij waande,

5840 Dat dit Merlijn wel wezen mocht,

En wilde dat de koning hem zocht.

Pandragoen sprak: “ik zal daarheen varen

En laat Uter hier, te waren;

En die Merlijn hebben gezien,

5845 Zullen daar mij helpen om te spieden.

Ze voeren in Northumberland;

Om het bericht vroegen ze gelijk,

Nee geen hebben ze gevreesd.

De koning kwam in een bos,

5850 En een van zijn lieden vond

Een herder al gelijk,

Die veel beesten hoedde daar,

En hij vroeg waarvan hij waar?

Hij zei: “van Northumberland

5855 Ben ik, een goede mannelijke bediende,

Maar ik sprak gisteren een man,

Die me dat te zeggen begon,

Dat hem koning Pandragoen

Zou zoeken, dat is zwaar te doen”.

5860 De bode sprak: “zeg waar hij is”.

Hij zei: “ik zeg dat node aan u,

Dat ik de koning zou vertellen”.

“Zo kom met mij tot mijn gezellen,

Ik laat u de koning zien”.

5865 “Wie wil er dan mijn beesten hoeden?

Ik heb ook niest te doen

Met koning Pandragoen;

Maar was hij hier, ik wees hem dan,

Waar hij vinden mocht die man”.

5870 Hij zei: “ik zal hem halen gelijk”.

Hij voer heen daar hij de koning vond,

En vertelde hem van de zaak het ware

De koning zei: “varen we naar daar”.

Aldus kwamen ze tot de kornuit

5875 De knaap sprak geheel overluid:

“Ziet, daar ik de koning breng,

Nu vertel ons al die dingen”.

“U zoekt Merlijn, u kan hem niet, te waren

Vinden, hij wil u openbaren;

63 5880 Maar rij tegen de poort gereed,

Hij zal daar komen, dat ik wel weet”.

“Hoe geloof ik dit”? sprak Pandragoen.

Merlijn zei: “wil ge dat niet doen,

In vertrouwen zo laat dat staan;

5885 Maar dat is domheid, zonder waan, niet”.

Hoort men naar valse raad iets”.

De koning sprak: “ik wantrouw u

Toen zei Merlijn: “zoals dat u nu staat,

Dan geef ik u de beste raad,

5890 Dan iemand die u is nabij,

En voorwaar zeg ik dat u”.

De koning voer tot de eerste poort

Die hij daar noemen hoort.

Toen kwam daar in de hof een man,

5895 Die goede klederen had aan,

En zei: “laat me tot Pandragoen”.

Men deed dat. Hij sprak als een koene:

“Heer”, zei hij, “Merlijn zendt me tot u

En zei me, dat hij diegene is

5900 Die ge in dat bos vond;

Een waar teken sprak zijn mond,

Dat hij hier te komen zei

Heden, en dat is waarheid;

Maar u heeft hem daar niet nodig”.

5905 De koning zei: “ik doe dat wel groot,

En ik zeg u dat ik zou

Nee geen man spreekt alzo boude”.

Merlijn zei: “goed bericht

Ontbiedt hij u bij mij, heer:

5910 Uw broeder Uter heeft gedood

Hengist, uw vijand groot”.

De koning verwonderde dit, en zei:

“Vriend, zeg je me de waarheid”?

Toen zei hij tot Pandragoen:

5915 “Wat heb ik daarmee te doen?

Gelooft u dit niet, dan bent u niet wijs;

Ondervindt de waarheid van dts

En onderzoek of dat is waar”.

De koning zond twee boden daar

5920 Op paarden van goede lusten

En zei hen, dat ze niet rusten,

Tenzij ze de waarheid hebben vernomen

Hierbinnen andere boden komen

Die deze boden ontmoeten

5925 En naar Pandragoen voer te groeten,

Die hem de waarheid zouden ontbinden

Ten eerste dat ze hem herkenden

Reden ze tot de koning tezamen,

Meteen ze de raad daar namen,

5930 Hoe Uter Hengist versloeg.

De koning zei: “dat is genoeg;

Zwijg alstublieft als ge wilt leven”.

Aldus is de taal gebleven.

Wonderlijks had de koning in zijn gedachten,

5935 Hoe zo dit Merlijn weten mocht;

Hij wilde om hem daar nog dagen,

Want hij hem graag zou vragen,

Hoe Hengist was gebleven dood.

Toen kwam tot hem een man groot,

5940 Die goede klederen had aangedaan,

Aldaar de koning kwam gegaan.

Die man zei hem goede dag,

En vroeg hem waarom hij daar lag?

Hij zei: “Merlijn ik hier opwacht

5945 Tenzij dat hij komt, zoals hij zei”.

“Gij bent niet”, zei hij, “al te verstandig,

Dat ge hem zag en voor u stond,

En ge niet herkennen mocht in die;

Roep ze die hem hebben gezien,

5950 En vraag of ik dat iets wezen mocht”.

Meteen men die daar bracht,

De koning sprak: “vanwege de waarzegger,

Die geheten is Merlijn,

Zijn wij hier te lang geweest,

5955 Kende ge hem iets of ge zag hem”?

“Heer”, zeiden ze, “dat mocht niet zijn,

We zouden herkennen zijn aanschijn”.

Bij de koning stond die man,

En antwoordde de lieden dan:

5960 “Is er hier iemand van hier binnen,

Die Merlijn mocht kennen”?

Ze antwoordden: “zijn zede

Mogen we niet kennen mede,

Al weten we, hoe hij er uitziet”.

5965 De man zei: “ge zal verstaan,

Dat ge de man niet kent goed,

Bij zijn gedaante en niet anders

Kende ge hem of ge zag het aan de ogen?

Ik zal u zijn gelijke getogen”.

64 5970 Toen riep hij in een vertrek

Pandragoen tot een raad,

En zei: “Heer, ik ben Merlijn,

Ik wil zijn de raad al van u

En Uter uw broeder mede;

5975 Hierom zoekt ge mij gereed,

Uw volk kent niet goed mijn doen

Roep ze hierin, heer Pandragoen,

Ze zullen zeggen ik ben gevonden;

En wilde ik, ze konden

5980 Me herkennen nimmermeer”.

Pandragoen was blij zeer,

En hij riep diegene toen binnen,

Die zeiden dat ze Merlijn kenden;

En Merlijn was alzo gedaan

5985 Als toen ze hem voor het eerst zagen, zonder waan,

“Dit is Merlijn”, zeiden ze alle.

De koning zei: “weet ge dat wel”?

“Ja, wij”, zeiden ze, “dit is Merlijn”,

Hij zei: “we weten nu het fijne”.

5990 Toen sprak de koning op dezelfde plaats:

“Merlijn, graag bad ik dat,

Dat ge van mij van hart was goed gezind,

Want menig man, jong en oud,

Heeft me gezegd, dat ge bent wijs”.

5995 Merlijn zei: “in geen wijs

Vraag me iets, dat ik weet,

Ik zal u dat zeggen wel gereed”.

De koning zei: “sprak ik u iets

Sinds dat ik uit het woud scheidde”?

6000 Merlijn zei toen: “Heer koning,

Ik was het die bij de beesten ging,

En die u zei van Hengist dood”,

De koning had dus verwondering groot,

“Begeert hoeveel wist ge van Merlijns doen”.

6005 Ze zeiden: “Heer, dusdanige zaken

Zagen we hem niet maken,

En hij mag doen en berechten

Dat andere lieden zouden te kort schieten.

“Kon ge me dan zeggen iets”,

6010 Sprak de koning, “hoe Hengist liet

Zijn lijf, en hoe ge dat vernam”,

Merlijn sprak: “toen ge hier kwam.

Wilde Hengist Uter dood slaan,

En ik liet hem dat weten gelijk;

6015 Dank heeft hij, hij geloofde mij

En ik zei hem daarbij

Hengist deugd en zijn kracht

En dat hij zou, als het was nacht,

Alleen komen in dat paviljoen

6020 Omdat hij hem meende laten sterven doen.

Euvel dacht hem dat het wezen zou waar.

Maar zo veel hield hij zich daarnaar,

Dat hij zijn paviljoen bij nacht,

Dat niemand wist, alleen de wacht

6025 Zolang dat Hengist kwam;

En toen Uter hem vernam,

Zo liet hij hem wel binnen komen;

En toen hem Uter vernam,

Zo liet hij hem wel binnenkomen

En toen hij Uter niet heeft vernomen

Wilde hij zichzelf doden van rouw,

6030 Maar Uter die was eerder in trouw

En sloeg hem aldaar ter dood”.

Dus had de koning verwondering groot.

“Merlijn, hoe was ge toen gedaan?

Want me verwondert dus zonder waan,

6035 Dat ik dit geloof min of meer”.

Ik was gedaan toen, heer,

Als een oude man en een verstandige;

Mijn raad dacht hem te wezen goed.

Ik zei hem: “zie, dat je u wacht,

6040 En doe je het niet, ge sterft vannacht”.

“Vertelde je hem anders iets”?

Sprak die koning. “Heer, neen ik, niet,

Hij zal dus weten niet een woord,

Eer hij u dat vertellen hoort”.

6045 Toen sprak hij: “wil je met me meegaan?

Ik heb u nodig te waren”.

Merlijn sprak: “ik doe dat veel tot eer”

Nochtans zullen ze veel meer

Uw lieden vertoornen, geloof mij;

6050 Maar zie je, dat ik u nuttig bent,

Door hem zal ge minder doen”.

Toen sprak koning Pandragoen;

“Ge heb het me nu dus gemaakt bekend,

Is dat waar dat ge hebt behoed

6055 Uter, en zijn dood belet,

Ik zal u geloven beter”.

“Koning”, zei hij, “vraag dus uw broeder

65 En dan mag ge dus zijn wijzer

Als hij aldus belijdt, geloof me dan,

6060 En ik weet wel, als ik doe aan

Die gedaante, zoals ik had aan,

Toen ik hem dat liet verstaan,

Zal ge me mogen herkennen niet;

En dat zal zijn, hoe dat geschiedt,

6065 Van heden over twaalf dagen”.

De koning sprak: “al zonder sage

Wist ik graag, als ge wilt,

Dat ge Uter spreken zou

Ge zal dat weten, maar behoedt u dit,

6070 Dat ge niet bent onbekend,

Dat andere lieden weten mogen;

Bevind ik u met een leugen,

Ik vertrouw u nimmermeer goed,

Ik zal u beproeven menige maal”.

6075 “Dat is me lief”, sprak Pandragoen.

Merlijn zei: “ge weet mijn doen,

Dat zal over twaalf dagen zijn,

Dat ik zal spreken de broeder van u”.

Meteen nam Merlijn verlof

6080 En ging tot in Blasys hof,

En Blasys heeft dit alles beschreven,

En van hem is ons dat gebleven.

De koning ging aan zijn zijde,

Uter, zijn broer, die was blij,

6085 Ten eerste dat hij hem komen zag

Was hij blij de hele dag.

De koning leidde hem buiten de lieden

En zei hem de zaken die hem geschiedden

Van Hengist, zoals hem dat Merlijn zei.

6090 Uter zei: “dat is waarheid

Ik meende, dat wist niemand anders,

En een goede man, die me wel

Behoedde, zodat ik niet bleef verloren;

Heer, waarvan kwam u dit tevoren?”

6095 Hij zei: “ge weet wel, dat ik dat weet,

Broer, nu zeg het me gereed,

Die u waarschuwde, welke man hij was.

Ik meen ge niet weet dat

Dat u Hengist graag had gedood.

6100 Bij de trouw, die God gebood,

Ik weet niet, wie hij wezen mocht,

Maar een goede man hij me dacht,

Dat geloof ik overeen,

Door alles dat, dat een leugen scheen,

6105 Dat Hengist hier komen zou

Omdat hij me vermoorden wilde”.

Pandragoen zei: “broeder,

Als ge hem zag, was ge dus iets wijzer?”

Uter zei: “ja, ik meen dat”.

6110 De koning sprak: “hou u daaraan,

Dat hij u binnen elf dagen zal

Spreken, dat doet groot ongeval;

Maar wees de hele dag met mij

Totdat, dat het avond is

6115 Zodat ik aanschouwen mag

Alle die u spreken op die dag,

Te weten, of ik hem herkennen kon

Op enige manier in enige stonde”.

Uter sprak: “wat dus geschiedt,

6120 Dan scheidt ik van u niet,

Ik zal eerder weten, neen of ja

Eer ik ergens van u ga”.

Elk heeft dit de andere beloofd

En zijn tezamen geweest in de hof,

6125 En Merlijn, die dit wist allemaal,

Zei dit Blasys, de geestelijke vader,

Hoe Uter en Pandragoen

Versierden onder hen dit doen,

En hoe de koning hem beproeven wilde.

6130 Blasys vroeg hem wat hij zou

Doen, dat hij dat volbrengen mocht.

Hij zei: “ik merk in mijn gedachte

Dat ze jong zijn en blij

En mochten ze aan mijn zijde

6135 Tot mijn wil niet beter raken

Dan met spraken, die ik kan spreken,

En doen wonderlijke zaken,

Zodat ik ze lachend zal maken;

En ook zo ken ik een vrouw

6140 Die Uter bemint op echte trouw;

Ik zal hem een paar brieven brengen

Van zijn geliefde, in zulke dingen

Dat hij zal houden voor waarheid,

Want ik weet al hun heimelijkheid;

6145 Als dat Uter van me hoort.

Zal het hem verwonderen dat woord

Want dat is hun heimelijkheid.

66 Dan zal die dag gaan gereed

Dat ze me niet zullen zien

6150 En niet herkennen in die;

De volgende dag zal ik mij

Laten ontdekken, dan zullen zij

Me dus weten grotere dank”.

Hierbinnen kwam de zonsopgang

6155 Van de dag van Merlijns belofte,

Dat hij zou komen te hof,

En was gedaan als een knecht,

Die Uter had gezien echt,

Woonde met zijn gelieve.

6160 Toen hij kwam met zijn brieven

Sprak hij “Heer, mijn vrouw groet u

En zend u deze brieven nu”.

Dus was Uter zeer vrolijk

En meende, dat het was alzo.

6165 De brieven zeiden: “geloof de knecht,

Want ge mag wel doen met recht

Wat dat hij zegt, dat is waar

Uw geliefde zend hem daar”.

Merlijn zei hem daar alle woorden,

6170 Die hij weet dat hij graag hoort.

Dus was Merlijn, dat is waar,

Tot de avond voor hem daar,

En Uter was met hem blij.

Toen het was gekomen na vespertijd,

6175 Verwonderde dus de koning en was gram

Dat Merlijn niet ginder kwam;

Foei, dacht hij, heeft Merlijn gelogen!

Meteen wilde Merlijn zich laten zien

En ging aan een zijde staan,

6180 En was echt als die man gedaan,

Die eerst tot Uter kwam.

En toen Uter de man vernam,

Herkende hij hem en bad, dat hij wachtte

Totdat hij dat de koning zei;

6185 Hij zei: “graag”, en Uter ging

En zei het zijn broeder de koning,

Dat die man daar gekomen was.

De koning vroeg er naar:

“Is hij dat die u waarschuwde dan”?

6190 “Ja”, sprak hij, “dat is dezelfde man”.

De koning zei: “ga en onderzoek het beter

En zeg me dan wat u weet”.

Uter kwam weer en ziet

De man, die hij ginder liet,

6195 Die nog daar op hem wachtte;

Hij herkende wel en gereed

Zei hij; “Heer, heb dank groot

Dat ge me verloste van de dood,

Welkom moet ge me nu zijn;

6200 Maar verwondering heb ik in dat hart van min,

Hoe mijn heer, de koning,

Weten mocht dit ding,

Want hij vertelde me wat gij me zei,

Daartoe zei hij me ook gereed

6205 Alles dat me is geschied

Sinds dat hij me hier liet,

En dat ge hier zou komen heden;

Daartoe heeft hij me gebeden,

Dat ik dat weten deed

6210 Als ik met u was te rade.

Hij zei me ook, of ge was dat,

Dat ik hem dat zei ter plaatse;

En dat hij dit weet al bloot,

Dus heeft het me verwonderd al te groot”.

6215 Merlijn sprak: “haal hem daar hij is

En vraag hem dus voor mij”.

Uter ging om zijn heer,

En beval de lieden zeer,

Dat ze daar niemand in laten gaan.

6220 Toen Uter weg was, alzo gelijk

Veranderde Merlijn zich en nam

Zijn vorm met die van de brieven kwam;

En toen Uter de koning bracht

Vonden ze de knecht, en Uter zocht

6225 De goede man, en hij zwoer zeer,

Hij stond hier nu, bij onze Heer,

“Nu vind ik hier de boodschapper,

Die me die brieven bracht hier;

Wacht heer, ik zal de lieden vragen

6230 Of ze hier iemand uitgaan zagen

Of deze knecht hier in gaan”.

Die koning begon te lachen gelijk.

Uter zei: “zag je hier iets

Enige man in korte tijd,

6235 Sinds dat ik om de koning ging”?

Ze zeiden: “neen wij, waarlijk ding”.

Hij sprak tot de koning na deze:

“Ik weet niet wat dit mag wezen”.

Hij sprak tot de knecht: “hoorde u het

67 6340 Ging hier iemand in of uit”?

Hij zei: “ik was hier bij u dan,

Toen ge sprak tegen die man”.

Toen sprak Uter tot de koning met een vaart:

“Alzo moet ik zijn beschermd

6245 Toen me dit gebeurde niet,

Dat ik nu met de ogen zie”.

Die koning maakte daarvan groot spel,

Dat dit Merlijn was, wist hij wel:

“Ay, lieve broeder”, sprak Pandragoen

6250 “Weet ge wie hij is, deze bediende?

Hij zei me, hij was u gezonden,

Nu onderzoek of ge hem iets kent”.

Hij zei: “ja ik”. “Wat denkt u dan”,

Sprak de koning, “mocht het zijn die man,

6255 Die ge hier nu zocht na deze”?

Uter zei: “dat kan niet wezen”.

“Gaan we weg”, sprak Pandragoen,

“Wil hij zich herkennen laten,

Dan hebben we hem licht gevonden”.

6260 Uit gingen ze in die stonden.

Toen ze een stuk waren gegaan,

Riepen ze een ridder gelijk:

“Ga, zie wie daarin is”;

Toen hij daar kwam, zo zag hij

6265 Waar die man op het bed zat;

Hij keerde weer en zei dat.

Uter sprak: “Genade God, heer,

Ik meen ik zie dat niemand eerder

Zag die in de wereld was,

6270 Dit is die man, die me genas”!

De koning was blijer dan sommige,

En zei hem te wezen welkom,

De koning zei: “was u dat niet leed,

Ik zei hem graag hoe ge heet,

6275 En ook wie dat ge bent”.

Merlijn sprak terzelfder tijd:

“Dat is me lief”. De koning zei echt:

“Uter, broeder, waar is die knecht,

Die tot u kwam, die boodschapper?

6280 Uter sprak: “hij was nu hier”.

Toen riep Merlijn tot de koning uit,

En zei het hem al overluid,

Welke berichten hij van de vrouw zei,

En wat hij hem te voren legde.

6285 Toen riep koning tot Uter uit:

“Die u bracht die groet

Van uw lieve, waar is hij nu?

Ik zou hem graag spreken voor u

Die u die goede brieven gaf”.

6290 Uter zei: “wat weet ge daarvan”!

De koning zei: “dat ik dus weet dan

Zal ik u zeggen voor deze man,

Van dat, dat er staat in die brief”.

Uter zei: “dat is me lief”;

6295 Hij wist niet dat het hem was bekend.

De koning zei alles dat daarin stond.

Uter sprak toen tot de koning:

“Heer, hoe weet ge al dit ding,

En dat ge het laatste zei?”

6300 De koning zei: “ik zeg dat gereed,

Ontbiedt me deze goede man”.

Uter sprak: “wat gaat het hem dat aan”?

De koning zei: “ik zeg het u niet

Dat tenzij dat hij dat me gebiedt”.

6305 Dus verwonderde Uter zeer,

En zei: “is u dat lief, mijn heer,

Me vertelt al dit wonder,

Laat het maar ons drieën apart”.

Erg euvel sprak de koning dan:

6310 “Weet ge wie hij is deze man?

Maar dat weet ik wel zekerlijk

Hij is die verstandigste van aardrijk,

Hij heeft die macht, die ik u zal zeggen

Daar ons veel aan zal liggen;

6315 Dit is de knaap die u gaf

Die brieven, waar ik u zei af”.

Uter sprak: “mag dat waar wezen,

Zo hoorde ik niet zo’n wonder lezen”.

De koning zei: “geloof dus te beter

6320 Dan enige zaak die ge weet,

Ik geloofde het niet, zonder waan,

Eer hij me dat anders liet verstaan”.

De koning bad Merlijn hartelijk,

Dat hij hem getuigde diergelijk.

6325 “Graag”, zei hij, “ga daar uit beide

Ik toon hem de knecht gereed”.

Ze gingen uit en keerden gelijk;

Toen was hij als die knecht gedaan,

En vroeg wat hij wilde ontbieden

68 6330 Zijn liefde eer ze scheidden.

Koning Pandragoen sprak echt:

“Wat denkt u van deze knecht?

Geloof je dat hij dat is gereed”?

Uter zei: “ik weet niet,

6335 Wat ik u hiervan mag zeggen”.

De koning sprak: “laat neer leggen

Alle twijfel en alle waan,

Dit was hij die u liet verstaan,

Dat u Hengist doden zou

6340 En die ik zocht in dat woud;

Hij weet wat geschied is al

En ook dat geschieden zal;

Ik wilde dat hij ons ook wilde aanraden

En we alles bij zijn wil deden”

6345 Uter sprak: “wij hebben hem dus nodig”.

Toen deden ze dus aan hem een bede groot

Dat hij hen zou wezen bij.

Hij zei: “weet dat wel van mij,

Alles dat ik wil, dat ik dat weet”.

6350 Ze zeiden: “dat weten we gereed,

En dat ge die waarheid weet van mij;

Merlijn, ge beliegt me niet”.

“Uter, ja, en heb ik waarheid

U van Hengist nu gezegd,

6355 En daartoe van uw minnen

Die ge niet liet bekennen?”

Uter zei: “ja gij, ge doet,

En omdat ge bent zo verstandig,

Zo zagen we veel eerder dat gij

6360 Mijn heer altijd was bij”.

Merlijn sprak: “ik doe dat veel eerder

Maar gij twee en niemand meer

Mag het weten, hoe dat met mij staat,

En ik moet, zo hoe dat gaat

6365 In Brittannië wezen gelijk,

Maar dat mag zo niet vergaan.

Ik zal meer denken aan u

Dan om iemand die leeft nu;

En welke nood u toe gaat,

6370 Ik zal wezen al uw raad;

Al ga ik weg, acht het niet;

Als ge me weerkomen ziet,

Doe dan voor uw lieden me eer,

Men zal mij achten te meer;

6375 De kwaden zal dit wezen leed

Die mij en u haten gereed.

Maar ze zullenhet niet durven tonen

Doe je me eer voor hun ogen,

Ik verander me nu een lange tijd

6380 Uitgezonderd daar gij twee bent,

Gelijk zal ik komen in de zaal

Dan zullen ze dat weten allemaal

En zeggen dat ik gekomen ben,

Dan laat je me eren voor hen;

6385 Ze zullen me prijzen daar ge staat;

Vraag me dan, dat is mijn raad,

En wat dat ge me vraagt dan,

Zal ik u zeggen voor uw mannen”.

In hun raad en in de hof

6390 Bleef Merlijn en nam verlof,

Beide te komen en te gaan,

En te verschijnen in die gedaante,

Daarin hij het beste te herkennen was;

En toen ze gewaar worden dat

6395 Die hem zagen op zijn manier,

Waren ze dus verblijd snel.

Men zag de koning tegen hem gaan;

Toen zeiden de lieden gelijk:

“Ziet waar de koning komt tegen u uit”.

6400 Daar was blijdschap en geluid

In des konings zaal werd hij geleid

Konings mannen namen hem gereed

Aan een kant, en spraken:

“Ziet hier Merlijn, in ware zaken,

6405 Die de beste waarzegger is

Die nu in de wereld is;

Heer, bidt hem te zeggen al

Of men de burcht iets overwinnen zal,

En hoe deze oorlog zal vergaan;

6410 Wil hij, hij zal u dat zeggen gelijk”.

De koning zei: “ik zal hem dus vragen,

Eer deze acht dagen om zijn”.

De derde dag hield de koning feest.

Daar waren toen de allergrootste

6415 Die in het land waren geboren.

Merlijn zei de koning tevoren

Wat zijn lieden hem baden.

Pandragoen sprak met stade:

“Men zegt me voor u, Merlijn,

69 6420 Dat ge bent geen waarzegger;

Ik bid u, dat ge me zegt een deel,

Hoe men overwinnen zal het kasteel,

En ik wil doen al uw raad”.

Merlijn sprak: “dat verstaat

6425 En onderzoek of ik ben wijs:

Sinds dat de Sennen verloren Hengist,

Zagen ze anders geen pand

Dan te nemen dit land.

Biedt hen vrede, en weet voorwaar,

6430 Ze steken aan u niet een haar

Dan ge hen dat laat allemaal,

Dat hen kwam van uw vader;

Maar dat zal ge niet toestaan;

Nog hen dat laten volbrengen

6435 Willen ze dat land ruimen gereed,

Dat ge hen geeft zo’n geleide

En schepen daar ze mee varen”.

Toen sprak Pandragoen te waren:

“Dit ding wil ik hen aanbieden”.

6440 Hij nam uit al zijn lieden

Een ridder die heet Ulfijn,

Die de bode zou zijn;

Kamper was er in geen tijd

Die zo dapper ging te strijden

644 Zoals Ulfijn voer tot de vijanden.

Toen de Sennen hem herkenden,

Kwamen ze tegen hem alzo te houden,

En vroegen wat de koning wou,

En of hij was de konings bode.

6450 Hij zei: “ja ik, bij God,

En hij zend u vrede drie weken”.

Ze zeiden: “we willen dit met ons bespreken”

En toen hun raad verzameld was,

Toen zeiden ze: “we zijn bezwaard

6455 Van onze heer Hengist dood,

We hebben spijzen klein of groot

Daar ons iets van was te beter

Tot hier ons kwam ontzet,

En men biedt ons vaste vrede

6460 Dus hebben we te doen mede,

En dat is in wezen zeer kwaad

Daar dat zo nauw van spijzen staat;

Maar we zullen hem ontbieden

Dat hij weg vaart met zijn lieden

6465 En laat ons burcht en land;

We zullen dat ontvangen van zijn hand,

En geven hem elk jaar

Dertig ridders en daarnaar

Tien vrouwen en elke hun kamenier

6470 En daartoe tien jonkvrouwen fier,

Van knapen die de vrouwen dienen

Willen we hem zenden hem tien,

Honderd valken en honderd paarden

En honderd strijdpaarden van goede waarde”.

6475 Dit dacht hen allen goede raad te wezen,

En gingen tot de bode met deze

En zeiden hem deze belofte.

Toen ging Ulfijn weg gereed,

En zei de koning deze taal

6480 En hen die waren in de zaal.

Toen de koning dit begreep,

Zocht die aan Merlijn raad.

Merlijn zei: “doet niet dit

Daar zou van komen groot verlies;

6485 Blijven ze in het land, dat is verloren;

Maar ge zal mijn raad horen:

Gebiedt hen, dat ze ruimen dat land,

En opgeven de burcht gelijk;

Ze zullen dat allen doen graag

6490 Want ze hebben niets te verteren;

En beloof hen lijf en leden,

En schepen te varen mede;

Zeg hen, dat ze niet ontgaan

Is het dat ze dit niet aangaan;

6495 Want ge vindt vrede nimmermeer zo;

Ze zullen dus wezen al te vrolijk”.

‘s Morgens de koning het niet liet,

Hij deed dat Merlijn hem zei;

Langer spaarden niet de Sennen,

6500 Toen ze zeker waren van dit,

Dat ze behouden mochten varen,

En ze ontboden dat te waren

In achter land hun vrienden.

Pandragoen zei het die hem dienden,

6505 Dat ze hen tot de zee zouden begeleiden

70 Dus moesten ze vandaar scheiden.

Dus zei Merlijn tot Pandragoen

Wat de heidenen stond te doen.

Hoe Merlijn des koninges raet wart, ende hoene een ridder verraden woude.

Nu es Merlijn al raet gebleven,

6510 Doe die Sennes dat lant hadden begeven;

Metten koninck Pandragoene

Was hi van herde groten doene;

Vor den koninck helt hi die tale.

Dit en bequam niet wale

6515 Enen barone die dit zach;

Degene merkede zinen slach

Ende zeide: “Here, tes vremde dinck

Dat ghy houdet desen vondelinck:

Al dat hi weet koemt hen van den Viant;

6520 Dat wil ick proeven al te hant

Daer gy zelve toe zult zien,

Wildy dat, Here, laten gescien”.

Die koninck sprack: “zijdy zo vroet,

Opdat gyne niet vertoernen doet,

6525 Dat gyne proevet, wil ick wel”.

“Here”, zeidi, “ick en wil niet el,

Ende ick en wilne niet doen erren”.

Die ridder en woude doe niet merren,

Doe hem die koninck des oerlof gaf,

6530 Hi was herde blide daeraf.

Die zelve man was herde vroet

Ende herde quaet in sinen moet,

Verrader, ende oeck wel geboren;

Tenen tyde quam hi voren

6535 In des koninges hof onder die baroene

Ende pijnde hem Merlijn ere te doene;

Hi nam hem te rade vor den koninck

Daer gesciede doe dese dinck:

Daer waren tiene des koninges man,

6540 Ende hi sprack den koninck an:

“Heer koninck”, zeide hi, “zekerlike

Dit es die vroetste van eertrike;

Hi vorseide Vertegier

Te stervene van uwen vier;

6545 Hierombe bid ick hem zekerleke,

Ombedat ick ben dus tongereke,

Dat hi my zegge myne doet

Of hi daeraf weet cleyne of groet,

Want wil hi, hi zalt wael doen”.

6550 Doe bats hem die koninck Pandragoen

Ende alle die daer waren ginder,

Ende Merlijn, die zine felheit kinde,

Hi zeide: “gy doet bede groet,

Ombe te wetene uwe doet:

6555 Gy zult vallen van enen paerde

Ende breken den hals boven der aerde;

Dus zuldy uwen ende doen”.

Die ander zeide: “Here Pandragoen

Merket nu van enen vroeden,

6560 God moet my daer vor behoeden”!

Mittien leide hi den koninck wt,

Ende sprack tot hem al overluet:

“Gedenket, Here, wael der woert,

Die gy van Merline hebt gehoert,

6565 Ick zalne proeven herde scier

Noch in ener ander manier”.

Doe ginck hene die man

Ende dade ander cleder an,

Ende keerde so hi eerst mach

6570 Toter stede daer die koninck lach.

Hi makede hem sieck ende bat te hande,

Datten die koninck soude vanden,

Ende hi Merline brachte met liste

Sodat hi siner niet en wiste.

6575 Die koninck zeide, hi zoude daer gaen;

Merline en dade hi des niet verstaen.

Die koninck zeide: “Merlijn, gawy

Tot enen ziecken, ick ende gy,

Die hier leget in der poert”.

6580 Merlijn zeide: “koninck, nu hoert:

Negeen koninck en zal in aertrike

Nergen gaen so hemelike,

Dat en zij dat dertich met hem gaen”.

Doe riep die koninck tot hem saen

6585 Dertich ridder, ende mettien

Gingen zi den ziecken besien.

Si quamen daer ende vonden die vrouwe,

Alse of si hadde groten rouwe;

Si zeide: “Here, dor iu oetmoede,

6590 Vraget Merline, uwen vroede,

Of mijn man iet zal genesen”.

71 Op Merline zach hi met desen

Ende zeide: “vrient, weetdy iet dit

Daer my die vrouwe ombe bit?”

6595 “Here”, sprack Merlijn, “ick bin des wedde,

Hi en stervet niet in dit qualebedde”.

Doe versterckede hem die man,

Ende zeide: “hoe zal ick sterven dan”?

Ende Merlijn die antworde weder:

6600 “Du zals sterven op ende neder,

Want du zals verhangen wesen”.

Ende Merlijn ginck enwech met desen,

Ende geberde of hi ware gram;

Ende alse die ander dat vernam,

6505 Sprack hi totten koninge gereit:

“Hoert wat dese zot nu zeit!

Proevet dat hi hevet gelogen:

Hi zeide twe dinge vor uwen ogen

Dat nieman also en starf,

6610 Ick zalne proeven derdewerf,

Ende ick wil in ene abdie

Gaen liggen in ene fermerie

Ende bi den abbete iu ontbieden,

Die zal zeggen toten lieden,

6615 Dat ick een zieck broeder zy,

Ende zo zieck dat men my

Menet zullen versceiden

Ende gy zult Merlyne met iu leiden

Ende ick en proeve hem nember bet dan nu”

6620 Die koninck sprack: “ick kome tot iu

Ende brenge Merline oeck mede”.

Degene ginck te gener stede

Ende dade doe aldus dese dinck

Ende zende doe ombe den koninck.

6625 Die koninck quam ende Merlijn mede.

Alsi quamen te gener stede,

Hoerden zi misse ende doe saen

Quam die abbet tot hem gegaen

Ende vijf ende twintich monicke mittien

6630 Ende baden dat hi ginge besien

Genen zinen ziecken broeder

Ende brenge Merline, “hi es vroeder

Daeran dan al dit volck is al”.

Die koninck sprack: “gerne ick sal”.

6635 Merlijn, hi en wil des laten niet

Hine wil, al daer die koninck toe ziet,

Uter zinen broeder spreken

Ende ondecken hem dese treken.

“Nu duncket my”, zeide hi, “in mynen synne

6640 So ick iu twe bet bekinne

So gy my duncket dulre wesen,

Meendy ick en wete wael van desen,

Die my proevet, hoe hi sal sterven

Ick salne noch enerwerven

6645 Seggen, dat iu sal wonderen meer,

Dan dat noch dade van desen heer”.

Die koninck sprack: “mochtet waer wesen

Dattu heves geseght van desen”?

Merlijn zeide hem daernaer:

6650 “Men hange my en es dat niet waer;

Ende dat zeggick Uter mede

Dat zal zulck horen hier ter stede,

Die daervan en scheidet niet

Eer hem dit al es gesciet”.

6655 Hier lieten si die tale staen

Ende volgeden den abbete saen.

Die abbet sprack: “vraget koninck, Heer,

Of dese man nembermeer

Van desen oevele genesen mach”.

6660 Merlijn geberde als hine zach

Genoech alsof hi ware erre:

“Die doet”, sprack hi, “es hem noch verre,

Dat es ombe niet, dat hi my bekoert,

Al dat gy van my hebbet gehoert,

6665 Dat es wonderlike tale

Want als hi stervet, wetet dat wale,

Dat zijn hals zal breken ontwe,

Verdrinken ende hangen, dit es wonder mee,

Hier es zulc die zien sal die saken,

6670 Hi en darf hem niet zo zieck maken

Want ick kenne zijn herte wal,

Ende zine gedachten valsc al”.

Die man zat op ende sprack: “koninck,

Here, nu merke deze dinck

6675 Entie dulheit van desen

Hoe dit waer mochte wesen,

Dat ick breken zoude den hals,

Verdrincken ende hangen, dit es vals,

Dit es dat niet gescien en kan

6680 Van my noch van anderen man.

Merket hoe gy wijs mochtet wesen,

72 Dat gy iu houdt an desen”.

Die koninck zeide: “ick en doe daertoe niet

Dat ie zo vremde dinck gesciet”.

6685 Dese dinck bleef te dier stont

Ende dat wort den lieden kont,

Dat Merlijn zeide van desen man.

Menech leide den zin daeran

Te proevene, hoe dat mochte wesen

6690 Dat Merlijn hadde gezeit van desen.

Onder die liede liep die sage.

Doe gesciede in enen dage,

Dat die man quam gereden

Met velen lieden tener steden

6695 Op ener rivier, die was diep,

Daer ene brugge overliep,

Sijn paert was vaerdich ende snel,

Ende dat snevede ende hi vel,

Ende brack also den hals entwe,

6700 Sijn voet voer no min no me

In een gat van der bruggen gereide,

Dus verdronk hi ende brack den hals beide,

Dat hovet ende scouder hinck hem in die beke

Ende bi den bene oeck sekerleke

6705 Bleef hi hangende te zelver wyle,

Daer waren zi twe, zonder gyle,

Dit dit al verzagen beide,

Dat Merlijn te voren zeide.

Sciere was daer groet gekry

6710 Van enen dorper, woende daerby.

Doe quam al dat volck geloepen toe,

Ende namen den doeden ridder alsoe.

Die liede, die hoerden dese sproke

Vrageden: “es hem die hals tebroken?

6715 Die dorper antworde: “ia, hi”.

Doe si dit hoerden spraken si:

“Twaren Merlijn en zeide niet vals,

Hi zeide: “du zals breken den hals,

Ende hangen mede ende verdrincken;

6720 Hi mach ons herde wel nu dincken

Dul, die hem mestrouwet hiernaer,

Want hi zeidet ons al vorwaer”.

Den man groef men in korter stont.

Al dit was Merlyne wael kont,

6725 Ende zeide dat Uter in hemelicheden

Ende zeide dat hyt den broeder zeide

Ende Uter vertelde dat den koninck,

Doe sprack die koninck: “dese dinck

Hevet Merlijn al vor gezeit,

6739 Ende es dat dus worden waerheit?

Vraget hem, zeidi “welcke tijt dat was”.

Ende Uter hi vragede hem das.

“Gisteren”, antworde Merlijn,

“Entie boden zullen hier zijn

6735 Van nu over den sesten dach,

Ende ich ga henen al dat ick mach,

Want ick en wil hier niet wesen

Als die mare koemt van desen,

Want men my vele vragen soude

6740 Des ick node antworden woude;

Ick en spreke vor dat gemene diet

Vorwaert meer nember niet”.

Dus sprack Merlijn Uter toe,

Ende Uter zeidet den broeder doe

6745 Die koninck meende dat hi waer erre,

Ende sprack: “es hi noch iet verre,

Ende weetdy werwaert dat hi geet?”

Uter zeide: “Here, ick en weet,

Maer hi woude hier niet wesen

6750 Als die mare quam van desen”.

Merlijn ginck Blasyse soecken,

Ende doet dat scriven in den boecken,

Ende Pandragoen ontsach hem das,

Dat Merlijn verbolgen was.

6755 Enten zesten dage na desen,

Quamen si, die hadden gewesen

Al daer gesciet was dat wonder.

Die koninck sprack ende si bysonder

Ende zeide doe, al daer hi stoet:

6760 “Nu en es nieman also vroet

Alse Merlijn es, weet ick wale;

Nembermeer en zegget hi tale,

Ick en zal dat al bescriven doen”.

Aldus began daer Pandragoen

6765 Een boeck te scrivene in der manier

Van Merlijns prophetien scier

Ende van den koninge van Engelant,

Dat menegen es onbekant.

Dat boeck en zegget niet das

73 6770 Wie dese vroede Merlijn was;

Want hi en brenget niet voert

Anders dan bedeckede woert.

Te dien tiden was Merlijn al heer

Over al den raet met groter eer

6775 Boven Aurelius Ambrosius

Die die meeste was van den hues;

Maer doe si wouden sine woert

Scriven, ende hi heeft dat verhoert,

Zeide hi Blasyse die saken.

6780 Blasys zeide: “zullen si maken

Sulc een boeck alse es dat mijn?”

“Neen si, niet”, sprac Merlijn,

“Si en scriven niet, al zonder waen,

Dan dat si niet en konnen verstaen,

6785 No niet geweten, hoe dat gesciet”.

Hierna so en liet Merlijn niet,

Hi quam te hove; men zeide hem daer

Van den manne al die maer,

Hoe hi waer bleven doet,

6790 Alsof hi des en wiste cleine no groet.

Quijt was die koninck alles rouwen,

Doe hi Merlijn mochte scouwen,

Ende makede met hem grote feeste.

Hier spreket van Merline die jeeste,

6795 Dat hi die bedeckede woert

Alre ierst begonste brengen voert,

Entie prophecien oeck al

Die nieman bekinnen en zal

Eer dat si vorspellet zijn

6800 So en mach nieman weten den fijn.

Hoe Merlijn de raad van de koning werd en hoe hem een ridder verraden wilde.

Nu is Merlijn al raad gebleven,

6510 Toen de Sennen dat land hadden opgegeven;

Met koning Pandragoen

Was hij van zeer grote doen;

Voor de koning hield hij de taal.

Dit bekwam niet goed

6515 Een baron die dit zag;

Diegene bemerkte zijn slag

En zei: “Heer, het is een vreemd ding

Dat ge houdt deze vondeling:

Alles dat hij weet komt hem van de vijand;

6520 Dat wil ik onderzoeken al gelijk

Daar ge zelf toe zal zien,

Wil ge dat, heer, laten geschieden”.

De koning sprak: “ben je zo goed,

Zodat ge hem niet vertoornen doet,

6525 Dat ge het beproeft, wil ik wel”.

“Heer”, zei hij, “ik wil niet anders,

En ik wil hem niet kwaad maken”.

De ridder wilde toen niet dralen,

Toen hem de koning dus verlof gaf,

6530 Hij was zeer blij daar van.

Diezelfde man was zeer goed

En zeer kwaad in zijn gemoed,

Verrader, en ook goed geboren;

Op een tijd kwam hij naar voren

6535 In konings hof onder de baronnen

En dacht er aan Merlijn eer te doen;

Hij nam hem te raad voor de koning

Daar gebeurde toen dit ding:

Daar waren tien van konings mannen,

6540 En hij sprak de koning aan:

“Heer koning”, zei hij, “zekerlijk

Dit is de verstandigste van het aardrijk;

Hij voorspelde Vertegier

Te sterven van uw vuur;

6545 Hierom bid ik hem zekerlijk,

Omdat ik ben dus ongelukkig,

Dat hij me zegt mijn dood

Of hij daarvan weet klein of groot,

Want wil hij, hij zal het wel doen”.

6550 Toen bad hem koning Pandragoen

En allen die daar waren ginder,

En Merlijn, die zijn felheid kende,

Hij zei: “ge doet een bede groot,

Om te weten uw dood:

6555 Ge zal vallen van een paard

En breken de hals boven de aarde;

Dus zo zal ge uw einde doen”.

De ander zei: “Heer Pandragoen

Merkt nu van een verstandige,

6560 God moet me daarvoor behoeden”!

Meteen leidde hij de koning uit,

En sprak tot hem al overluid:

“Gedenk, heer, wel het woord,

Dat ge van Merlijn hebt gehoord,

6565 Ik zal het onderzoeken zeer snel

Nog in een andere manier”.

Toen ging heen die man

En deed andere klederen aan,

En keerde zo gauw hij kon

6570 Tot de plaats daar de koning lag.

Hij maakte zich ziek en bad gelijk,

Dat de koning hem zou vinden,

En hij Merlijn bracht met list

Zodat hij van hem niets wist.

6575 De koning zei, hij zou daar gaan;

Merlijn liet hij dat niet verstaan.

De koning zei: “Merlijn, gaan we

Tot een zieke, ik en gij,

Die hier ligt in de poort”.

6580 Merlijn zei: “koning, nu hoor:

Geen koning zal in aardrijk

Nergens gaan zo heimelijk,

Dat tenzij dat dertig met hem gaan”.

Toen riep de koning tot hem gelijk

6585 Dertig ridders, en meteen

Gingen ze de zieke bezien.

Ze kwamen daar en vonden die vrouw,

Alsof ze had grote rouw;

Ze zei: “Heer, door uw ootmoed,

6590 Vraag Merlijn, uw verstandige,

Of mijn man iets zal genezen”.

71 Naar Merlijn zag hij met deze

En zei: “vriend, weet ge iets van dit

Daar die vrouw me om bidt?”

6595 “Heer”, sprak Merlijn, “ik wil dit wedden,

Hij sterft niet in dit kwaalbed”.

Toen versterkte zich die man,

En zei: “hoe zal ik sterven dan”?

En Merlijn die antwoordde weer:

6600 “U zal sterven op en neer,

Want u zal verhangen wezen”.

En Merlijn ging weg met deze,

En gebaarde alsof hij was gram;

En toen de andere dat vernam,

6505 Sprak hij tot de koning gereed:

“Hoor wat deze zot nu zegt!

Onderzoek dat hij heeft gelogen:

Hij zei twee dingen voor uw ogen

Dat niemand alzo stierf,

6610 Ik zal het onderzoeken een derde maal,

En ik wil in een abdij

Gaan liggen in een ziekenzaal

En bij de abt u ontbieden,

Die zal zeggen tot de lieden,

6615 Dat ik een zieke broeder ben,

En zo ziek dat men mij

Meent te zullen verscheiden

En ge zal Merlijn met u leiden

En ik bewijs het hem nimmer beter dan nu”

6620 De koning sprak: “ik kom tot u

En breng Merlijn ook mede”.

Diegene ging tot die plaats

En deed toen aldus dit ding

En zond toen om de koning.

6625 De koning kwam en Merlijn mede.

Toen kwamen ze in die plaats,

Hoorden ze een mis en toen gelijk

Kwam de abt tot hen gegaan

En vijf en twintig monniken meteen

6630 En baden dat hij ging bezien

Gaan zien die zieke broeder

En brengen Merlijn, “hij is verstandiger

Daarvan dan al dit volk is al”.

De koning sprak: “graag ik zal”.

6635 Merlijn, hij wil dit laten niet

Hij wil, al daar de koning toe ziet,

Uter zijn broeder spreken

En ontdekken hem deze streken.

“Nu lijkt het me”, zei hij, “in mijn geest

6640 Zo ik u twee beter ken

Zo ge me denkt dol te wezen,

Meen ik en weet goed van deze,

Die me beproeft, hoe hij zal sterven

Ik zal nog een maal

6645 Zeggen, dat u zal verwonderen meer,

Dan dat ge nog deed van deze heer”.

De koning sprak: “mocht het waar wezen

Dat u heeft gezegd van deze”?

Merlijn zei hem daarnaar:

6650 “Men hangt mij is dat niet waar;

En dat zeg ik Uter mede

Die zal zulks horen hier ter plaatse,

Die daarvan scheidt niet

Eer hem dit alles is geschied”.

6655 Hier lieten ze de taal staan

En volgden de abt gelijk.

De abt sprak: “vraag koning, heer,

Of deze man nimmermeer

Van dit euvel genezen mag”.

6660 Merlijn gebaarde toen hij hem zag

Genoeg alsof hij was boos:

“De dood”, sprak hij, “is hem nog ver,

Dat is om niet, dat hij me bekoort,

Alles dat ge van mij hebt gehoord,

6665 Dat is wonderlijke taal

Want als hij sterft, weet dat wel,

Dat zijn hals zal breken in twee,

Verdrinken en hangen, dit is wonder meer,

Hier zijn sommige die zien zullen die zaken,

6670 Hij durft zich niet zo ziek te maken

Want ik ken zijn hart wel,

En zijn gedachten vals al”.

Die man zat op en sprak: “koning,

Heer, nu merk dit ding

6675 En de dolheid van deze

Hoe dit waar mocht wezen,

Dat ik breken zou de hals,

Verdrinken en hangen, dit is vals,

Dit is dat niet gebeuren kan

6680 Van mij nog van een andere man.

Merkt hoe ge wijs mocht wezen,

72 Dat ge u houdt aan deze”.

De koning zei: “ik doe daartoe niet

Dat u zo’n vreemd ding geschiedt”.

6685 Dit ding bleef te die stond

En dat wordt de lieden bekend,

Wat Merlijn zei van deze man.

Menig legde de geest daaraan

Te onderzoeken, hoe dat mocht wezen

6690 Dat Merlijn had gezegd van deze.

Onder de lieden liep de sage.

Toen gebeurde op een dag,

Dat die man kwam gereden

Met veel lieden te ene plaats

6695 Op een rivier, die was diep,

Daar een brug overliep,

Zijn paard was vaardig en snel,

En dat sneefde en hij viel,

En brak alzo de hals in twee,

6700 Zijn voet voer min of meer

In een gat van de brug gereed,

Dus verdronk hij en brak de hals beide,

Zijn hoofd en schouder hing in de beek

En beide benen ook zekerlijk

6705 Bleef hij hangen terzelfder tijd,

Daar waren er twee, zonder grap,

Die dit zagen allebei,

Dat Merlijn te voren zei.

Vrijwel gelijk was daar groot gekrijs

6710 Van een dorper, woonde daarbij.

Toen kwam al dat volk gelopen toe,

En namen de dode ridder alzo.

De lieden, die hoorden deze spraak

Vroegen: “is hem de hals gebroken?

6715 De dorper antwoordde: “ja, hij”.

Toen ze dit hoorden spraken zij:

“Dus Merlijn zei niets vals,

Hij zei: “u zal breken de hals,

En hangen mede en verdrinken;

6720 Hij mag zich nu wel zeer goed denken

Dol, die hem wantrouwt hiernaar,

Want hij zei het ons al voor waar”.

De man begroef men in korte stond.

Al dit was Merlijn wel bekend,

6725 En zei dat Uter heimelijk

En zei dat hij het de broeder zei

En Uter vertelde dat de koning,

Toen sprak de koning: “dit ding

Heeft Merlijn al voor gezegd,

6730 En is dat dus geworden waarheid?

Vraag het hem, zei hij “welke tijd dat was”.

En Uter hij vroeg hem das.

“Gisteren”, antwoordde Merlijn,

“En de boden zullen hier zijn

6735 Vanaf nu na de zesde dag,

En ik ga heen al dat ik kan,

Want ik wil hier niet wezen

Als het bericht komt van deze,

Want men mij veel vragen zou

6740 Dat ik node beantwoorden wilde;

Ik spreek voor het gewone volk

Voortaan meer nimmer niet”.

Dus sprak Merlijn Uter toe,

En Uter zei het zijn broer toen

6745 De koning meende dat hij was boos,

En sprak: “is hij noch iets ver,

En weet ge waarheen dat hij gaat?”

Uter zei: “Heer, ik niet weet,

Maar hij wilde hier niet wezen

6750 Als het bericht kwam van deze”.

Merlijn ging Blasys zoeken,

En liet dat schrijven in de boeken,

En Pandragoen ontzag hem dat,

Dat Merlijn verbolgen was.

6755 En de zesde dag na deze,

Kwamen ze, die hadden geweest

Al daar gebeurd was dat wonder.

De koning sprak en zij apart

En zei toen, al daar hij stond:

6760 “Nu is niemand alzo goed

Zoals Merlijn is, weet ik wel;

Nimmermeer zegt hij taal,

Ik zal dat alles beschrijven doen”.

Aldus begon daar Pandragoen

6765 Een boek te schrijven op de manier

Van Merlijn profetieën snel

En van de koning van Engeland,

Dat menigeen is onbekend.

Dat boek zegt niet dat

73 6770 Wie deze goede Merlijn was;

Want hij brengt het niet voort

Anders dan een bedekt woord.

In die tijd was Merlijn al heer

Over de hele raad met grote eer

6775 Boven Aurelius Ambrosius

Die de grootste was van het huis;

Maar toen ze wilden zijn woord

Schrijven, heeft hij dat gehoord,

Zei hij Blasys die zaken.

6780 Blasys zei: “zullen ze maken

Zo’n boek zoals is dat van mij?”

“Neen ze niet”, sprak Merlijn,

“Ze schrijven niet, al zonder waan,

Dan dat ze niet kunnen begrijpen,

6785 En niet weten, hoe dat is gebeurd”.

Hierna zo liet Merlijn niet,

Hij kwam tot het hof; men zei hem daar

Van de man al het bericht,

Hoe hij was gebleven dood,

6790 Alsof hij dit niet wist klein of groot.

Kwijt was de koning van alle rouw,

Toen hij Merlijn mocht aanschouwen,

En maakte met hem een groot feest.

Hier spreekt van Merlijn het verhaal,

6795 Dat hij dat bedekte woord

Allereerst begon te brengen voort,

En de profetieën ook al

Die niemand herkennen zal

Eer dat ze voorspeld zijn

6800 Zo kan niemand weten het fijne.

Hoe die Sennes weder in dat land quamen, ende Pandragoens doet.

Nu spreket Merlijn den koninck ter stede

Ende Uter sinen broeder mede,

Ende zeide: “ick pine my nu zeer,

Ombe iu gewin ende ombe iu eer”.

6805 Deser woerde hadden si wonder beide,

Ende baden dat hi ze dan zeide,

Ende algader dat hi met gebode.

“Ick en heles iu niet”, sprack hi, “by Gode,

Ick sal iu tellen, iu twe bysonder

6810 Des iu sal hebben groet wonder;

Gedencket iu, dat gy hebbet verdreven

Die Sennes, die waren gebleven

In uwen lande na Hangys doet?

Hangys liet geslechte groet;

6815 Doe si sine doet vernamen,

Wael boude si te samene quamen,

Ende swoeren, die jonge metten ouden,

Dat si sine doet wreken souden,

Ende si zijn verzament altehant,

6820 Alse om te winnen dat lant”.

Ende beiden wonderdes alsi dat vernamen,

Ende zeiden: “hebben si groet volck te samen?”

“Si hebben meer volkes dan gy,

Des moechdy geloven my;

6825 Si sullen iu u lant afgewinnen”.

Si zeiden: “konnewy dat bekinnen,

Wy en doen niet dan uwen raet”.

Merlijn zeide: “nu verstaet,

Welke tijt gy hoer komst bewaent:

6830 Des elften dages in Wedemaent

Zullen si an uwen lande leggen

Ende dit en zuldy nieman zeggen,

Ende dit en weet nieman dan gy.

Nu doet mynen raet daerby:

6835 Doet alle uwe liede ontbieden

Ende gevet hen dan scone mieden,

Elken na dien dat hi es weert,

Ende oeck na dat hi verteert,

Ende oeck kan decken sinen moet;

6840 Siet dat gy ze dagen doet,

Ende dat si komen zekerleke

In Wedemaent, in der eerster weke,

In dat dal van Salesbire

In den mersch op die riviere,

6845 Ende daer gereet zijn alte hant

Alse daer te bescermene iu lant”.

“Raet gy dat”, sprack Pandragoen te hande,

“Dat wy ze daer dan laten landen?”

“Ja ick”, zeide hi, “van der rivieren

6850 Zuldy ze verre laten logieren,

Sodat si uwes volkes niet en weten;

74 Ende alsi dan zijn geseten,

So zendet een deel van ridderscepe

Tuschen hem ende hoer scepe,

6855 Iuwer een sal medevaren;

Aldus zo moechdy ze vervaren,

Ende vaert zo na in deser manieren,

Dat gyse verre van der rivieren

Houdt daer, drie dage al stille;

6860 Si zullen hebben horen onwille.

Ten derden dage zuldy vichten,

Ende dat wil ick iu verplichten:

Gy hebbet den zege, doedy dat”.

Die koninck sprack ter zelver stat:

6865 “Blivet onser enich daerin”?

Merlijn sprack: “haddy begin,

So koemt daer ember ende naer;

Negeen man zal hebben vaer

Tegen die doet, of hy die ontfaet,

6870 Also dat nu gescapen staet,

Want ende moetwy ember doen”.

Doe sprack die koninck Pandragoen:

“Du heves gezeght wonder groet,

Dattu wetes also wael mine doet,

6875 Alse die zine, die van den paerde vel

Want dat wistes du harde wel;

Hierombe toech hier die waerheit dine,

Ende zech my dan die mine”.

Merlijn sprack: “ick wil, dat gy

6880 Die Heilge bringet vor my,

Ende gy my doet enen eet,

Ende dat zuldy doen wael gereet,

Dat ick rade doer iu goet.

Ick sal minen bedeckeden moet

6885 Vor iu ontdecken saen”.

Als dit die Heren hadden verstaen,

Zeiden zi: “wy hebben gezworen,

Wat zalstu zeggen, laet ons horen”.

Hi sprack: “ick doe al sonder miede,

6890 Swert, dat gy zult zijn goede liede

Ten stryde, dien men sal vichten nu

Tegen Gode ende tegen iu;

Ick wil dat gy gebichtet zijt,

Gy hebt des te doene op deser tijt

6895 Bet dan op een ander vaert,

Want gy op uwe viande vaert

Ende zijt gy zule als ick gebiede,

Gy zult verwinnen al die liede,

Want zi hem an Gode niet en keren,

6900 Ende verweert iu lant met eren;

Wat manne dat stervet in een gevecht

Ombe te behoudene zijn recht,

Hy es versoent jegen onsen Heer,

Ende hy en zal die doet niet vruchten zeer.

6905 Ick zegge iu oeck, sint dat in dit lant

Kerstenheit ierst wart bekant,

So en was nie so bitter strijt

No en wert hierna in langer tijt;

Gy, Uter, ende gy, Pandragoen,

6910 Zweert dat gy zult iu beste doen;

Ick en zegge iu meer no goet no quaet,

Eer ick zie, hoe dat vergaet.

Die ene van den tween sal hier sterven,

Entie ander die hier sal erven,

6915 Die zal maken te Salesbiere

Enen kerchof rike ende diere,

Algader na mynen raet;

Also lange als die werlt staet

Sal mijn werck daer ane bliken.

6920 Ick hebbe gesecht, gy en kont des ontwiken,

Dat die ene van iu tween hier blyven moet;

Nu zijt stout ende vroet

Also als ick u hebbe geseit;

Elc man sal zijn gereit

6925 So hi scoenst mach ember meer

Te komene vor Onsen Heer,

Juwer een die moet daer varen,

Doet iu bychte zonder sparen,

Ende toget uwen volke scoen gelaet,

6930 Ende secht hem dan hoe dat staet;

Dus koemdy in die hemelsce sale”.

Dus endede Merlijn zine tale,

Entie twe broeder hebben dat verstaen,

Ende ontboden hoer volck saen;

6935 Doe zi daer waren, zeghet dat gedichte,

Gaven zi menege scone gichte,

Den hogen lieden zi doe baden

Dat zi hem ten wapenen daden,

Ende geboden in hoer lant,

6940 Dat volc met gewapender hant

Te wesene al gemeenleke

75 In Wedemaent in der ierster weke

In den plaen te Salesbiere,

Op die Teemse, die scone riviere,

6945 Ombe te bescermene dat lant;

Nie en was dat manne bekant,

Hi en zeide dat hijt gerne dade;

Dus quam dat toten dage by rade,

Daer dat volc op ontboden was.

6950 Die Heren beloveden hem das,

Ende daden dat Merlijn hiet.

Te Sinxen en lieten zi des niet,

Si en hilden hof op die riviere

In dat dal van Salesbiere.

6955 Menege gave gaven zi daer.

Sciere quam die niemaer vorwaer,

Dat die Heidene in dat lant quamen;

Ende als die Heren dat vernamen,

Dachtenzi ombe Merlijns gewach;

6960 Dat was op Sante Barnabas dach.

Te dien tiden geboet Pandragoen

Dat zi hem bichte zouden doen,

Ende elck, bi zines priesters rade,

Vergeve den andren sine mesdade.

6965 Die Heidene ontscepeden met luste

Ende daden hem op die ruste,

Over negen dagen begonsten zi ryden;

Pandragoen sprack Merline ten tyden,

Ende vragede wat hi zoude doen.

6970 Merlijn zeide: “Here Pandragoen,

Sendet Uter nu derwaert

Met vele ridders toter vaert.

Tierst dat zi komen op dat velt,

Daer si hebben hoer getelt,

6975 Sal hi hem die scepe ontryden,

Ende salse dwingen toten tyden

Te wesene verre van der rivieren,

Ende houdense kort in der manieren,

Dat zi daer blyven wien lief wien leet;

6980 Dan so porret dat heer gereet;

Des morgens alsi willen ryden

Dan sal hi zere op hem stryden,

So dat si nergen mogen varen,

Daer en wert nieman so koene twaren,

6985 Hi en woude te lande weder wesen;

Twe dage houdtse in desen,

Des derden dages koemt met uwen heer,

Ende zet u daertegen te weer.

Die dach zal zijn claer ende scone;

6990 Gy zult dan zien onder den trone

Ende in der lucht enen drake,

Die sal bedieden uwe sake,

Ende dan vechtet zonder vaer,

Die zege sal iu wesen zwaer”.

6995 Dit en hoerde ne geen baroen

Dan Uter ende Pandragoen;

Si waren blide doe zi dat hoerden.

Merlijn sprack na desen woerden:

“Sijt zonder vaer, ick wil gaen,

7000 Dit es waer, dat ick iu doe verstaen,

Denket omb te wesene goede man

Ende stout, dit rade ick iu dan”.

Aldus scheden doe die dry.

Uter voer, dat zeghet men my,

7005 Tuschen die heydene entie scepe

Met ziner stouter ridderscepe.

Merlijn beval ze Gode beide,

TUter keerde hi ende seide:

“Ick zegge dy al vorwaer,

7010 Du machs wel zijn al zonder vaer,

Dune sterves niet in desen stryde,

Du machs met rechte wesen blyde”.

Merlijn voer in Nortomberlant

Aldaer hi Blasise vant.

7015 Blasys hevet al dit bescreven,

Ende van hem est ons noch bleven.

Uter dade die Heidene scier

Verre logieren van der rivier,

Ende en lietse niet te scepe varen;

7020 So zere dwanck hi ze, zonder sparen,

Dat zi op dat dorre velt

Hoers ondankes lagen met gewelt,

Ende makede hem so sterck dat striden

Datzi nergen dorsten riden;

7025 Aldus dwanck hise twe dage.

Ten derden dage, zonder sage,

Quam Pandragoen met zinen heer,

Ende sach waer si met groter weer

Lagen op dat dorre velt,

7030 Ende waer zi doe met gewelt

Scaerden hoer heer te dien tyden

76 Ende wouden op Uter striden.

Tierst dat hi den koninck sach

Scaert hi zijn heer al dat hi mach,

7035 Ende liet lopen toten vianden.

Doe dat die Heidene becanden,

Dat zi allenthalven waren bestaen,

Worden zi herde zere ontdaen;

Zi en mochten niet nu ter tijt

7040 Ten scepen keren zonder strijt.

Mettien sach men in der lucht

Enen drake komen met groter vlucht,

Merlijn haddet vorgesecht alhier;

Die drake warp vlamme ende vier

7045 Optie scepe wt ziner kele.

Dat zagen liede herde vele,

Die daeraf hadden groten vaer.

Pandragoen riep daernaer:

“Slaet met sporen”! Ende Uter mede

7050 Sach wat zines broeder heer dede,

Ende haeste hem alzo te meer.

Des koninges heer versamende eer,

Des scamede hem Uter aldaer;

Dat zeggic iu al vorwaer.

7055 Ginder gesciede in elker zide

Grote moert in genen stride;

Die Heidene namen die meerre scade.

Ick en hebbe te seggene gene stade,

Wie daer best dade metter hant;

7060 Want ict in dat Romans niet en vant;

Maer dat zeide hi, die dat bescreef,

Dat daer Pandragoen doet bleef,

Ende met hem ziner liede vele;

Uter wan in den nijtspele.

7065 Den zege tellet ons die ieeste,

Nie en las ick, no en vreeste,

Dat der Heidene ienich ontstoet,

Si en mosten alle bliven doet.

Hoe de Sennen weer in dat land kwamen en Pandragoen’ s dood.

Nu spreekt Merlijn de koning ter plaatse

En Uter zijn broeder mede,

En zei: “ik denk nu zeer,

Om uw gewin en om uw eer”.

6805 Deze woorden hadden verwondering beide,

En baden dat hij ze dan zei,

En alles dat hij meer gebood.

“Ik verheel het u niet”, sprak hij, “bij God,

Ik zal het u vertellen, u twee apart

6810 Dus zal u hebben grote verwondering;

Herinnert u, dat ge hebt verdreven

De Sennen, die waren gebleven

In uw land na Hengist dood?

Hengist liet na geslacht groot;

6815 Toen ze zijn dood vernamen,

Goed kwaad ze tezamen kwamen,

En zwoeren, de jongen met de ouden,

Dat ze zijn dood wreken zouden,

En ze zijn verzameld gelijk,

6820 Als om te winnen dat land”.

En beiden verwonderden zich toen ze dat vernamen,

En zeiden: “hebben ze groot volk tezamen?”

“Ze hebben meer volk dan gij,

Dat mag ge geloven van mij;

6825 Ze zullen u uw land afwinnen”.

Ze zeiden: “kunnen we dat bekennen,

We doen niets dan uw raad”.

Merlijn zei: “nu versta,

Welke tijd ge hun komst verwacht:

6830 De elfde dag in juni

Zullen ze aan uw land liggen

En dit zal ge niemand zeggen,

En dit weet niemand dan gij.

Nu doe mijn raad daarbij:

6835 Laat al uw lieden ontbieden

En geef hen dan mooie loon,

Elk naar dat hij is waard,

En ook naar dat hij verteert,

En ook kan bedekken zijn gemoed;

6840 Ziet dat ge ze opdagen doet,

En dat ze komen zekerlijk

In juni, in de eerste week,

In dat dal van Salisbury

In de vlakte bij de rivier,

6845 En daar gereed zijn al gelijk

Als daar te beschermen uw land”.

“Raad ge dat aan”, sprak Pandragoen gelijk,

“Dat we ze daar dan laten landen?”

“Ja ik”, zei hij, “van de rivier

6850 Zal ge ze ver laten logeren,

Zodat ze uw volk niet weten;

74 En als ze dan zijn gezeten,

Zendt dan een deel van ridderschap

Tussen hen en hun schepen,

6855 Een van u zal meevaren;

Aldus zo kan je ze bang maken,

En vaar zo na op deze manieren,

Dat ge ze ver van de rivier

Houdt daar, drie dagen geheel stil;

6860 Ze zullen hebben hun onwil.

De derde dag zal ge vechten,

En dat wil ik u verplichten:

Ge hebt de zege, doe je dat”.

De koning sprak terzelfder plaats:

6865 “Blijft er enige van ons daarin”?

Merlijn sprak: “bent ge begonnen,

Dan komt daar immer een eind na;

Nee geen man zal hebben gevaar

Tegen de dood, als hij die ontvangt,

6870 Alzo dat nu geschreven staat,

Welke einde moeten we immer doen”.

Toen sprak koning Pandragoen:

“U hebt gezegd wonder groot,

Dat u weet alzo wel mijn dood,

6875 Als diegene, die van het paard viel

Want dat wist u zeer goed;

Hierom getuig hier de waarheid van u,

En zeg me dan die van mij”.

Merlijn sprak: “ik wil, dat gij

6880 De Heiligen brengt voor mij,

En ge me doet een eed,

En dat zal ge doen wel gereed,

Dat ik aanraadt door uw goedheid.

Ik zal mijn bedekt gemoed

6885 Voor u eedelen gelijk”.

Toen dit de heren hadden verstaan,

Zeiden ze: “we hebben gezworen,

Wat zal u zeggen, laat het ons horen”.

Hij sprak: “ik doe het al zonder loon,

6890 Zweer, dat ge zult zijn goede lieden

Te strijd, die men zal vechten nu

Tegen God en tegen u;

Ik wil dat ge gebiecht bent,

Ge hebt dat te doen op deze tijd

6895 Beter dan op een andere vaart,

Want ge op uw vijanden vaart

En bent ge zoals ik gebiedt,

Ge zult overwinnen alle lieden,

Want ze zich aan God niet keren,

6900 En verweer uw land met eren;

Welke man dan sterft in een gevecht

Om te behouden zijn recht,

Hij is verzoend met onze Heer,

En hij zal die dood niet vrezen zeer.

6905 Ik zeg u ook, sinds dat in dit land

Christenheid eerst werd bekend,

Zo was er niet zo’n bittere strijd

Of zal zijn hierna in lange tijd;

Gij, Uter, en gij, Pandragoen,

6910 Zweert dat ge uw best zal doen;

Ik zeg u meer geen goed of kwaad,

Eer ik zie, hoe dat vergaat.

De ene van de twee zal hier sterven,

En de ander hier die zal erven,

6915 Die zal maken te Salisbury

Een kerkhof rijk en duur,

Alles naar mijn raad;

Alzo lang als die wereld staat

Zal mijn werk daaruit blijken.

6920 Ik heb gezegd, ge kan het dus ontwijken,

Dat de ene van u twee hier blijven moet;

Nu wees dapper en verstandig

Zoals ik u heb gezegd;

Elke man zal zijn gereed

6925 Zo hij het beste kan immer meer

Te komen voor Onze Heer,

Een van u die moet daar varen,

Doe uw biecht zonder sparen,

En getuig uw volk een schoon gelaat,

6930 En zeg hen dan hoe dat het staat;

Dus kom je in de hemelse zaal”.

Dus eindigde Merlijn zijn taal,

En de twee broeders hebben dat verstaan,

En ontboden hun volk gelijk;

6935 Toen ze daar waren, zegt dat gedicht,

Gaven ze menige mooi gift,

De hoge lieden ze toen baden

Dat ze zich wapenen deden,

En ontboden in hun land,

6940 Dat volk met gewapende hand

Te wezen algemeen

75 In juni in de eerste week

In de vlakte te Salisbury,

Op de Teems, die mooie rivier,

6945 Om te beschermen dat land;

Niet was dat de mannen bekend,

Hij zei dat hij het graag deed;

Dus kwam dat op de dag bij raad,

Daar dat volk op ontboden was.

6950 De heren beloofden hen dat,

En deden dat Merlijn zei.

Te Pinksteren lieten ze dus niet,

Ze hielden hof op de rivier

In dat dal van Salisbury.

6955 Menige giften gaven ze daar.

Snel kwam het nieuws voorwaar,

Dat de heidenen in dat land kwamen;

En toen de heren dat vernamen,

Dachten ze om Merlijns gezegde;

6960 Dat was op Sint Barnabas dag.

In die tijd gebood Pandragoen

Dat ze hun biecht zouden doen,

En elk, bij zijn priesters raad,

Vergaf de anderen zijn misdaden.

6965 De heidenen ontscheepten met lust

En lieten zich op rust,

Na negen dagen begonnen ze te rijden;

Pandragoen sprak Merlijn in die tijden,

En vroeg hem wat hij zou doen.

6970 Merlijn zei: “Heer Pandragoen,

Zend Uter nu derwaarts

Met veel ridders tot de vaart.

Ten eerste als ze komen op dat veld,

Daar ze zich hebben getal,

6975 Zal hij hen de schepen ontnemen,

En zal ze dwingen te gaan

Te wezen ver van de rivier,

En hou ze kort in die manieren,

Dat ze daar blijven in lief of leed;

6980 Dan zo gaat dat leger gereed;

‘s Morgens als ze willen rijden

Dan zal hij zeer op hen strijden,

Zodat ze nergens mogen gaan,

Daar zal niemand zo dapper wezen,

6985 Hij wilde te land weer wezen;

Twee dagen hou je ze in deze,

De derde dag kom je met uw leger,

En zet u daartegen te verweer.

Die dag zal zijn helder en mooi;

6990 Ge zal dan zien onder de troon

En in de lucht een draak,

Die zal betekenen uw zaak,

En dan vecht zonder gevaar,

De zege zal u wezen zwaar”.

6995 Dit hoorde geen baron

Dan Uter en Pandragoen;

Ze waren blij toen ze dat hoorden.

Merlijn sprak na deze woorden:

“Wees niet bevreesd, ik wil gaan,

7000 Dit is waar, wat ik u laat verstaan,

Denk om te wezen een goede man

En dapper, dit raad ik u dan”.

Aldus scheidden toen die drie.

Uter voer, dat zegt men mij,

7005 Tussen de heidenen en de schepen

Met zijn dappere ridderschap.

Merlijn beval ze aan God beide,

Tot Uter keerde hij en zei:

“Ik zeg u al voorwaar,

7010 U kan wel zijn zonder gevaar,

U sterft niet in deze strijd,

U mag met recht wezen blij”.

Merlijn voer in Northumberland

Al daar hij Blasys vond.

7015 Blasys heeft dit alles beschreven,

En van hem is het ons nog gebleven.

Uter deed de heidenen snel

Ver logeren van de rivier,

En liet ze niet te scheep varen;

7020 Zo zeer bedwong hij ze, zonder sparen,

Zodat ze op dat dorre veld

Tegen hun wil lagen met geweld,

En maakte zich zo sterk met dat strijden

Zodat ze nergens durfden te rijden;

702 Aldus dwong hij ze twee dagen.

De derde dag, zonder sage,

Kwam Pandragoen met zijn leger,

En zag waar ze met groot verweer

Lagen op dat dorre veld,

7030 En waar ze toen met geweld

Schaarden hun leger te die tijden

76 En wilden op Uter strijden.

Ten eerste dat hij de koning zag

Schaarde hij zijn leger alles dat hij mag,

7035 En liet het lopen tot de vijanden.

Toen dat de heidenen herkenden,

Dat ze allen helemaal waren bestaan

Worden ze zeer erg ontdaan;

Ze konden niet nu ter tijd

7040 Tot de schepen keren zonder strijd.

Meteen zag men in de lucht

Een draak komen met grote vlucht,

Merlijn had het voorzegd alhier;

De draak wierp vlammen en vuur

7045 Op de schepen uit zijn keel.

Dat zagen lieden erg veel,

Die daarvan hadden groot gevaar.

Pandragoen riep daarnaar:

“Sla met sporen”! En Uter mede

7050 Zag wat zijn broeders leger deed,

En haastte zich alzo te meer.

De koning leger verzamelde eerder,

Dus schaamde zich Uter aldaar;

Dat zeg ik u al voor waar.

7055 Ginder gebeurde aan elke zijde

Grote moord in die strijd;

De heidenen hadden grotere schade.

Ik heb te zeggen geen plaats,

Wie daar het beste deed met de hand;

7060 Want ik dat in Romeins niet vond;

Maar dat zei hij, die dat beschreef,

Dat daar Pandragoen dood bleef,

En met hem zijn lieden veel;

Uter won in het gevecht.

7065 De zege vertelt ons het verhaal,

Niet las ik, nog vernam,

Dat van de heidenen enige ontvlood,

Ze moesten allen blijven dood.

Hoe Uter koninck wart, en hoe die sittene van der tafelronde gemaket worden.

Aldus ende in deser manier

7070 Was die strijt te Salesbier;

Daer bleef doet die koninck Pandragoen,

Dat rike bleef an Uter doen,

Dat recht was na des landes zede.

Nu hoert wat Uter nu dede:

7075 Hi dade die Kerstene te gader dragen

Die daer doet verslagen lagen,

Ende hiet dat elc zinen vrient name,

Ende groef hem zinen lichame,

Ende leggen in ene hoge tombe

7080 Van sconen stenen al ombe;

Op elken screef men hoe hi hiet;

Maer op den koninck en screef men niet;

Dien leide hi hoger dan nieman el,

Hi zeide: “hine gevroedet niet wel

7085 Die daer niet gelovet embermeer,

Dat hi was hoerre alre Heer

Van dengenen die daer lagen”.

Uter bleef al zine levedagen

Des rikes geweldich genoech.

7090 Als hi koninges crone droech,

So was hi comen te Lonnen,

Ende al zijn volc quam geronnen,

Daer hi hem koninck dade maken,

Dit waren ember waer saken,

7095 Abbete, papen, ende clerke,

Ende prelate van der kerke.

Dus wart Uter, na des koninges doet,

Coninck gekoren vor die genoet.

Als die manscap was gedaen

7100 Van sinen mannen, daerna saen

Quam Merlijn opten vijftienden dach.

Tierst datten die koninck sach,

Was hi van Merline herde vro;

Merlijn zeide: “nu sech alzo

7105 Den volke als ic lange tijt

Dy vorzeide desen strijt;

Ende Uter vertellede al die sake

Sonder allene van den drake,

Daeraf ne wiste hi groet no clene,

7110 Want Merlijn haddet gesecht allene

Pandragoene, zinen broeder.

Des zo makede hi Uter doe vroeder

Wat die drake mochte bedieden;

Aldaer zo zeide hi den lieden,

7115 Dat hi bediede des koninges doet,

Ende Uters ere vele groet.

Ombe dat die koninck hiet Pandragoen

77 So woude Merlijn ember doen

Dat Uters toename dat waer.

7120 Doer des broeders wille openbaer

Ende doer dat teken van den drake,

Ende doer deser tweer sake,

Dade hyne voertmeer vor die baroen

Heten Uter-Pandragoen.

7125 Van Merlijns rade haddi grote ere,

Dus bleef hi werken voertmere,

Sodat die raet an hem al lach.

Doe gesciede op enen dach,

Dat die koninck in rasten sat,

7130 Ende Merlijn zeide: “nu sech my dat:

Waerombe en doestu clene no groet

Te dinen broeder, die es doet

Ende licht gegraven te Salesbiere”?

Die koninck zeide: “nu visiere

7135 Dattu wils, ende laet my horen.

Merlijn zeide: “du heves gesworen

Ende gelovet oeck zelve mede,

Dat wy zouden te dier stede

Sulc teken setten sonder waen,

7140 Dat nembermeer en soude vergaen;

Loes dinen eet, ik lose mijn woert”.

Uter-Pandragoen antwoert:

“Sech dinen wille, ick en does niet node”.

Merlijn sprack: “ick wil, by Gode,

7145 Dat gy in Irlant nu sindet

Ombe grote stene, die men daer vindet,

Ende doetse brengen met ballingen;

Men kanse niet so groet gebringen

Ick en salse wel allene oprechten,

7150 Sendet enwech, ick vare metten knechten”.

Die koninck Uter-Pandragoen

Hiet al sinen wille doen,

Ende dade daer vele scepe varen;

Ende alsi ginder comen waren,

7155 Togede hem Merlijn grote stene,

Ende zeide: “dit zijn zi, die ik mene

Die gy in Engelant zult voeren.

Si zeiden alle ende zwoeren,

Dat die werelt gemene

7160 Niet en verbeurde die stene:

“Wy en voerense niet, wat des gesciet”.

Merlijn zeide: “zo es dat ombe niet

Dat gy zijt komen in dit lant”.

Si keerden weder al te hant,

7165 Ende zeiden den koninge, haren heer,

Si meenden dat nembermeer

Man gedade dat Merlijn hiet.

Die koninck zeide: “dat en zegget niet

Eer dat Merlijn komen zy;

7170 Sciere daerna so quam hy;

Die koninck zeide hem gereit

Wat die scipliede hadden geseit.

“Koninck”, zeide hi, “nadien dat zy

My breken trouwe, so heb ick my

7175 Van mynen gelove gequijt”.

Doe dade Merlijn in corter tijt

Die grote stene bringen

Mit liste, sonder ander dingen,

In dat dal van Salesbire;

7180 Daer leide hi den koninck scire

Ende oeck vele ziner liede

Te siene wat daer gesciede.

Ende doe si zagen die stene,

Si zeiden, dat die werlt gemene

7185 Die stene niet verporren mochte,

Hem hadde wonder wiese daer brochte

Want nieman haddese zien komen.

Merlijn sprack: “dat zoude iu vromen,

Mochty die stene doen gestaen,

7190 Dat waren die scoenste, sonder waen,

Die men iergen mochte vinden,

Nu wil ick mine tale enden”.

Doe zeide Uter-Pandragoen:

“Dit en mochte nieman doen

7195 Dan God zelve”; ende Merlijn zeide:

“Nu gaet enwech ende rumet die heide,

Ick wil quijten mijn gelof;

Ick hebbe gedaen daer men of

Also lang sal spreken, sonder waen,

7200 Alse dese werlt sal staen”.

Doe rechte Merlijn gene stene

Ende dade daertoe dinck negene

Dan sine bedeckede aert;

Doe ginck hi ten koningewaert,

7205 Dien hi mynde ende diende wel.

Op ener tijt zo gevel,

Dat Merlijn was wel zeker das,

Dat hem die koninck houd was,

Ende hi hem wel geloven zoude

78 7210 Van al dat hi hem zeggen woude.

Doe gevel in ener tyde

Dat hi hem riep an ene zyde,

Ende zeide: “ick wil my ontdecken nu

Van nuwen rade tegen iu;

7215 Gy zijt een jonck man ende een nuwe

Ende al dit koninckrike is uwe,

Ende hebbet al zovele in uwe hant

Als enech koninck doet zijn lant.

Hierombe zeggic iu een dinck:

7220 Gedenket iu iet, dat Angys ginck

By nachte allene omb uwe doet,

Ende ick losede iu wter noet?

Hierombe duncket my goet recht,

Dat gy my gelovet echt”.

7225 “Ick doe gerne”, sprack die koninck,

“Want ick gelove dy alre dinck

Dattu my hetes wil ick doen”.

“Twaren, Here Uter-Pandragoen,

Die vrome es uwe zonder sceren;

7230 Dat zal iu herde luttel deren

Dat ick iu zal te voren bringen,

Ende gy en moecht in genen dingen

Zo lichte gewynnen dat Hemelrike”.

Hi zeide: “ick zal dat doen zekerlike,

7235 Al zoudet my werden t’ongemake”.

Merlijn sprack: “dat es ene sake

Die vremde scijnt, ick salt dy seggen,

En wilstu dat nieman te voren leggen,

Ick wille dat die eer entie vrome

7240 Altemale iu daeraf kome”.

Die koninck sprac: “dat en es geen man,

Die dat van my geweten kan”.

Merlijn sprac: “nu proevet hier in,

Dat my hieraf den groten zin

7245 Die Duvel gevet ende anders niet,

Dat ick weet al dat es gesciet;

Maer God, die alle dinck mach geven,

Heeft my gegeven daer beneven,

Dat ick weet dat gescien sal.

7250 Hierby bin ick ontfonden al

Den Duvele ende der Hellen toe,

Want ick horen wille niet en doe.

Weetty wanen my komet die macht,

Die ick hebbe vorgeacht

7255 Iu te zeggene wat God gebiet?

Ende als gy dat wetet, en latet niet

Gy en doet Onses Heren wille.

Nu hoert my ende zwiget stille:

God quam dor onsen wille hare

7260 Ombe te verlosene die sondare,

Hi sprack ter tafelen, daer hi sat,

Met sinen jongeren ende at:

My hevet verraden uwer een;

Als dat waer was ende wael sceen,

7265 Die sculdege hi ginck henen saen.

Doe Onse Here was verdaen

An den cruce, dor onsen wille,

Doe dadene af een ridder stille,

Die onsen Here hadde lief.

7270 Hi was gehangen als een dief

An den cruce dor onse zonden,

Hi verrees in korten stonden

Entie ridder, diene af dede,

Voer wonen in ene woeste stede,

7275 Ende sine mage ende sine liede,

Tote dat hem ene plage gesciede

Ende van honger groet mesval.

Doe clagedensi dat den ridder al.

Doe bat hi Gode, dat Hi vertogede,

7280 Hoe zijn volc dat leet gedogede.

Doe geboet hem Onse Here,

Dat hi makede, in der ere

Der tafelen daer hi toe sat,

Ene ander ende zette daerop sijn vat,

7285 Ende deckede dat met enen clede reyne

Al omb ende ombe, sonder allene

An ene zyde, die tegen hem waer;

Daer zoude hy kennen by die scaer

Die behoerden ter goeder straten.

7290 Diegene die ter tafelen saten

Hadden horen wille daermede.

Daer was altoes ene ydele stede,

Daer was die stat betekent mede

Daer Judaes hem selven wt dede;

7295 Want hi track hem selven achter,

Ende verriet Gode, des hadde hi lachter.

Echter zuldy weten hiernaer,

Dat die Apostelen koren daer

Enen die der stat waerdich was,

7300 Dat es van Triere Mathias.

Here, dit zijn tafelen twe,

79 Die concorderen myn no mee

Over een onder hem beiden.

Alle die liede die haer lijf leiden

730 Met Josepes tafele telkenmale

Gaven hem den name van den Grale.

Gelovet gy my van desen saken,

Gy doet die derde tafele maken

In die ere der Dryvoudecheit;

7310 Ende ick gelove iu oeck gereit,

Dat iu grote ere daeraf zal komen

Ende dat zal iu toter zielen vromen,

Oeck sal iu uwen tyden gescien

Groet wonder, daer gy toe zult zien,

7315 Ende ick iu helpen wil, Heer koninck.

Daer sal oeck wesen een dinck,

Daer vele talen af zal gaen

Want grote gracie zullen zi ontfaen

Die daer af wel spreken konnen;

7320 Entie den Grael hebben gewonnen,

Entie dien oeck hebben twaren

Sijn ten westenwaert gevaren,

Also als dat Onse Here geboet;

Ende een ander geselscap groet,

7325 Die niet en weten van den vate,

Gaen westwaert die rechte strate.

Geloefdy des my, gy zult doen maken

Dor dese dinck al ander saken;

Doedy dit, gy werdes vro”.

7330 Merlijn sprac ten koninge so,

Ende dat dochte den koninge goet:

“My is lief dat men dit doet,

Ick wil al dat wil Onse Here”.

Die koninck sprac te Merlyne mere:

7335 “Ick legge den last al op dy,

Du en moges niet geheten my,

Ic en wille dat algader doen”.

Dat sprac Uter-Pandragoen,

Ende liet hem al gewerden das;

7340 Des Merlijn wel blyde was.

Fier wart Merline dat herte binnen,

Hi sprack: “Here, helpet bekinnen,

Waer men best doe dese dinck”.

“Daer dy best duncket”, sprack die koninck,

7345 “Ende daer du Gode best betales”.

Merlin sprack: “te Caredol in Wales,

Daer zuldy te Sinxen hoven,

Weset daer blyde, men sal iu loven,

Ende gevet daer scone gichten;

7350 Ick ga vor, die dat sal dichten;

Gevet my tymberman ende liede,

Die dat doen dat ick gebiede”.

Dat dade die koninck al te hant

Ende ontboet in al sijn lant,

7355 Dat hi te Caredol, zonder sage,

Hof woude houden in Sinxendage,

Ende Merlijn visierde in die poert

Dat toter Tafelronden behoert;

Ende die koninck quam daer corteleke

7360 Vor Sinxen, in der ierster weke,

Ende vragede Merlijn wat hi doet.

“Wel”, sprack hi, “dat es al gespoet”.

Mettien mochte men ginder scouwen

Ridder komen ende Vrouwen;

7365 Doe vragede Uter-Pandragoen:

“Wat liede zalstu daer sitten doen

Te derre tafelen”? - “Dat zuldy zien

Morgen”, sprack Merlijn mettien,

“Dat gy niet en wanet gescieden:

7370 Ic sal nemen in corten tyden

Vijftich ridder zekerlike

Die beste van al desen rike,

Alsi ter tafelen zijn geseten,

Zi en zullen hem niet vermeten

7375 Weder te kerene tharen hove;

Dat zullen zijn Ridder van love.

Als gy die ydele stede ziet,

Ne vergeet der tafelen niet

Daer dese was gemaket naer”.

7380 Aldus dade Merlijn daer,

Als hi hier zeide overluet:

Des anderen dages koes hi wt

Vijftich ridder alle by namen,

80 Ende bat hem, dat zi sitten quamen

7385 Tote gener tafelen ende aten,

Zi zeiden: “gerne wtermaten”.

Merlijn, die vele wijsheit konde,

Ginck alombe die tafelronde,

Die den koninck riep daertoe mede

7390 Ende wijsde hem die idele stede.

Hi sachse, ende menech ander man,

Maer nieman en wiste wat daeran

Gelach, al sach hi se wael idel staen,

Dan Merlijn, al sonder waen.

7395 Dat werck hadde Merlijn voldaen;

Den koninck hiet hi eten gaen.

“Ick en doe des niet”, zeide hy, “lieve vrient,

Eer desen Heren es voldient;

Ende doe men hadde voldient den heren

7400 Doe ginck die koninck eten met eren.

Al die achte dage hielt hi hof

Ende gaf vele, des hadde hi lof,

Beide Heren ende Vrouwen,

Genoech, des moechdy my getrouwen.

7405 Doe die Heren danen schieden

Vragede die koninck den lieden

Die te Merlijns tafele zaten

Wes dat zi hem vermaten:

“Here”, zeiden zi, “onser alre wille

7410 Dat es hier te blivene stille;

Wy en willen niet henen sceiden

Wy en mogen te Sinxen gereiden

Hier te syne te tercietyde,

Ende hier dan te wesene blyde;

7415 Wy willen ontbieden onse masseniede

Ende leven hier alse goede liede”.

“Es dit iu wille”? sprack die koninck,

“Ja”, spraken zi, “waerlike dinck;

Ons wondert wat dat bedieden mach,

7420 Want onser negeen nie ander sach

Ende elc den ander nu dus mynt,

Of hy waer sijns selves kint;

Dat en doe die doet, wy en scheiden niet”!

Als die koninck dat gesiet,

7425 Heet hi dat men hem dade eer

Alsof hi dat selver waer ende meer.

By Merlyns sinne, die vele konde,

Was gemaket die tafel ronde,

Ende d’hof scheed al te male.

7430 Die koninck sprack dese tale:

“Merlijn, du dades my verstaen

Waerby gelove ick des sonder waen,

Dat Gode doch bequame zy

Dese tafele, wistick doch by dy

7435 Wat bediedet deze idele stede;

Ick zoude gerne vragen mede

Wie dat daerinne sitten sal”.

Merlijn zeide: “ick zegget dy al:

In dinen tyden en wert zi niet

7440 Vervullet, wat dat des geschiet;

Hi en es gewonnen no geboren

Die te dier stede is verkoren,

Ende dat sal wesen, gelove des my,

In des koninges tyden na dy;

7445 Ende die vervullet dese stat,

Hi sal oeck vervullen dat,

Dat ten Grale idel es bleven;

Entie den Grale zijn beneven,

En zagen die stat vervullet nie.

7450 Voert zo bid ick oeck mere dy,

Dat du houdes in dese poert

Dinen hof; nu hoert voert:

Dine getyde zalstu hier doen

Ende alle dine hoge baroen

7455 Eren die tafele die hier staet”.

Hi zeide: “ick doe dinen raet”.

“Here”, sprack Merlijn, “ick moet gaen,

Du en zies my niet, zonder waen,

In langer tijt”. “Waer zalstu dan”?

7460 Antworde doe die edel man,

“Ick hebbe hier mine feeste genomen,

En zalstu hier niet weder komen”?

Hi zeide: “ick en wil hier niet toven,

Ick wil dat si des geloven

7465 Diegene, die daer zullen toezien,

81 Wat sake dat hier zal gescien,

Dat ick hier zelve niet en ben”.

Aldus scede hi doe van hen,

Ende Merlijn ginck daer Blasys was,

7470 Ende zeide hem die waerheit das,

Hoe die tafele was gesticht.

Lange beide hi, zeghet dat gedicht;

Meer dan drie iaer, als ict vernam,

Wast eer Merlijn wederquam.

7475 Ende vele die Merlijn wouden myden,

Quamen doen, in corten tyden,

Tote Caredole in den hove

Met menegen van love,

Ende vrageden ombe die idele stat,

7480 Wat bedieden mochte dat,

Ende waerombe daer sate negeen goet man

Die tafele waer vervullet dan.

Die koninck sprack: “Merlijn my zeide

Daeraf wonder ende vremdecheide,

7485 Dat zi onvervullet bleve

Also lange als ick leve,

Entie daertoe zal zijn gekoren,

Dat hi noch niet en es geboren”.

Si zeiden dat en waer niet,

7490 Ende hi loge als een bose diet,

“Gy zijt zelver alzo goet

Als ieman die na iu komen moet,

Ende gy hebt iu uwen lande binnen

Also goede liede, wildijt bekinnen,

7495 Alse die ter tafelen eten”.

Hi zeide: “ick en dar my des niet vermeten

Van al dat gy nu zegget hieraf”.

“Nu en doechdy niet een kaf,

Gyne proevet die idele stede”.

7500 Hi zeide, dat hi des niet en dede:

“Ick vruchte Merlijns oevelen moet”.

“Wy en willen niet, dat gy dat doet;

Gy zegget dat Merlijn al weet

Wat tale dat van hem geet;

7505 Es dat waer, zo weet hy wale

Dat wy van hem nu hebben tale.

Moyet hem dat niet, hoe dat gaet

Hi komet, want hise niet proeven laet;

En ombe zine logentlicke tale

7510 Willewy dat proeven wale;

Gevet ons oerlof, gy moget zien,

Wat daeraf mach gescien”.

Die koninck zeide: “maer dat ick vruchte

Dat hem Merlijn toernen mochte,

7515 Ick en dade zo gerne gene dinck”.

Doe zeidenzi weder: “Heer koninck,

Levet Merlijn, hi en laet des niet gescien,

Laetet ons proeven, gy moget zien”.

“Te Sinxen” zeide hi, “doet alzo”.

7520 Si dankeden ende warens vro.

In groter hope waren zi das

Totedien dat Sinxen was,

Ende Merlijn, die dat wel wiste ter kuer

Telde Blasise die aventuer,

7525 Ende wat zi nu zouden bestaen.

Daerombe en woude hi daer niet gaen,

Ombedat zi proeven wouden die stede;

Hi sprack: “my es liever mede,

Dat zi proeven nu die quade

7530 Dan ieman goeders daeran mesdade,

Quame ick daer oeck, dat men my soude

Tyen dat ick dat benemen woude,

Si en zullen geloven niet

Eer zi zien wat daer gesciet;

7535 Hierombe wil ick daer niet varen”.

Aldus bleef daer Merlijn twaren,

Tote na Sinxen vijftien dage.

Uter-Pandragoen, die gerne zage

Die proeven woude die idele stat,

7540 Entie zeide oeck den koninge dat,

Dat Merlijn doet waer geslegen

Van dorpers die hem quamen tegen,

Ende dat die koninck hilt vor waer,

Ombdat Merlijn niet quam daer.

7545 Op den Sinxen dach was die koninck

Te Karedoel, ende een iongelinck

Ontboet dat hi komen zoude,

Die die edel stat proeven woude;

Die koninck sprac al openbaer

7550 Ende vragede, welc diegone waer?

Doe zeide een, die stont daerby:

“Coninck, men zalse proeven met my”,

Ombedat hi wael metten koninge mochte,

Ende hi was die dat ierst op brochte;

7555 Ende hi was herde wael geboren

82 Die des hem dade aldus te voren.

Met hem hadde hi bracht aldaer

Clerke, die zeiden openbaer,

Dat Merlijn doet wesen zoude

7560 Ombdat hi die stat besitten woude.

Die hof was groet, zi gingen eten;

Die ridder waren al geseten;

Hi sprac: “ick kome tot iu nu”.

Si zwegen alle, dat zeggick iu,

7565 Ende zagen wat hi zoude doen.

Daer stont Uter-Pandragoen

Ende vele ziner liede daer mede.

Diegone die ginck toter stede

Ende sat dat men zine dien

7570 Ene korte wyle niet en conde zien,

Doe sanck hi neder in der manier

Als een loet in een rivier.

Noch kersten mensche, dat zecht men my,

En was zo snel verzoncken nie.

7575 Die liede, die dat zagen gescien

Worden versaget alle mettien.

Alsi den man hadden verloren,

Quamen die ander ende haddens toren

Ende wouden sitten oeck op die stat;

7580 Maer die koninck verboet hem dat,

Ende hiet die ridder al op staen,

So en zoude men niet bekinnen saen

Die stede daer die man versanck.

Dat daden si alle eer iet lanck.

7585 In den hof was rouwe ende zeer,

Den koninge was therte verzeert te meer

Ombdat Merlijn hem dat zeide te voren

Dat ter stat nieman en was geboren,

Ende hevet den edelen man becroent;

7590 Hi hilt hem zelven vor gehoent,

Al hilt hi dat vor gedroch;

Hiermede ontsculdegede hine noch.

Ende Merlijn quam opten vijftienden dach;

Doe des die koninck hoerde gewach,

7595 Quam hi jegen hem gegaen;

Doe hine sach, doe zeide hi saen

Dat hem dulheit was gesciet

Dat hi zoude gedogen iet,

Dat men proevede didel stede.

7600 Hi zeide: “ick ben gehoent daermede”.

Merlijn sprack: “dit es dicke gesciet:

Men vint menegerhande diet

Die die liede willen beliegen

Ende hen selven meest bedriegen.

7605 Du machs [dat] weten oeck daerby

Dat zi zeiden dat dorpers my

Vor wilt sloegen toter doet”.

Die koninck zeide: “dat es waerheit groet”.

Doe zeide Merlijn: “koninck, heer,

7610 Die stat en proevet nembermeer,

Daer zoude af komen groet onvrede;

Die stat entie tafele mede

Seggick dat noch bedieden

Sal grote ere vele lieden

7615 Die in desen koninckrijke zijn”.

Die koninck zeide: “lieve Merlijn,

Ick hebbe wonder groet twaren,

Waer dese man zij gevaren”.

“Here”, zeide hi, “dat en zalstu niet vragen”

7620 Want dat en moechdy niet voertdragen

Al wistestu dat wael, koninck heer,

Maer omb te doene al eer

Dengenen die ter tafelen horen;

Ende ick zegget iu te voren,

7625 Al dine feeste nu meer voert

Salstu houden in dese poert

Dor die tafele die hier es,

Des zijt zeker ende gewes,

Dat zy es waerdich groter eer.

7630 Nu doe voert dat ick dy leer;

Ick moet hene miner straten,

Ick zal dy dienen gerne wtermaten”.

Merlijn ginck enwech na desen saken

Ende hiet den koninck daer huse maken,

7635 Ende sine feeste driewerf in dat iaer

Houden te Caredole binnen daer.

Doe zeide Uter-Pandragoen,

Hi zoude zinen wille doen.

Hoe Uter koning werd en hoe het gebruik van de ronde tafel gemaakt werd.

Aldus en op deze manier

7070 Was de strijd te Salisbury;

Daar bleef dood koning Pandragoen,

Dat rijk bleef aan Uter toen,

Dat recht was naar lands zede.

Nu hoor wat Uter nu deed:

7075 Hij liet de christenen tezamen dragen

Die daar dood verslagen lagen,

En zei dat elk zijn vriend nam,

En begroef hem zijn lichaam,

En leggen in een hoge tombe

7080 Van mooie stenen al om;

Op elk schreef men hoe hij heette;

Maar op de koning schreef men niet;

Die legde hij hoger dan iemand anders,

Hij zei: “hij bevroedt niet goed

7085 Die daar niet gelooft immermeer,

Dat hij was hun aller heer

Van diegenen die daar lagen”.

Uter bleef al zijn levensdagen

Van het rijk geweldig genoeg.

7090 Toen hij de koningskroon droeg,

Zo was hij gekomen te Londen,

En al zijn volk kwam tezamen,

Daar hij zich koning liet maken,

Dit waren immer ware zaken,

7095 Abten, papen en klerken,

En prelaten van de kerk.

Dus werd Uter, na konings dood,

Koning gekozen voor de genodigden.

Toen de manschap was gedaan

7100 Van zijn mannen, daarna gelijk

Kwam Merlijn op de vijftiende dag.

Ten eerste dat de koning hem zag,

Was hij van Merlijn erg vrolijk;

Merlijn zei: “nu zeg alzo

7105 Het volk zoals ik lange tijd

U voorzei deze strijd;

En Uter vertelde al die zaken

Uitgezonderd alleen van de draak,

Daarvan nee wist hij groot of klein,

7110 Want Merlijn had het alleen gezegd

Pandragoen, zijn broeder.

Dus zo maakte hij het Uter bekend

Wat die draak mocht betekenen;

Al daar zo zei hij de lieden,

7115 Dat het betekende konings dood,

En Uters eer zeer groot.

Omdat de koning heette Pandragoen

77 Zo wilde Merlijn immer doen

Dat het Uters bijnaam dat was.

7120 Vanwege de broeders wil openbaar

En door dat teken van de draak,

En door deze twee zaken,

Liet hij hem verder meer voor de baronnen

Heten Uter-Pandragoen.

7125 Van Merlijns raad had hij grote eer,

Dus bleef hij werken voortaan meer,

Zodat de raad geheel aan hem lag.

Toen gebeurde op een dag,

Dat de koning te rusten zat,

7130 En Merlijn zei: “nu zeg me dat:

Waarom doet u niet klein of groot

Tot uw broeder, die is dood

En licht begraven te Salisbury”?

De koning zei: “nu versier

7135 Wat u wil, en laat me horen.

Merlijn zei: “u heeft gezworen

En beloofd ook zelf mede,

Dat we zouden in die plaats

Zo‘n teken zetten zonder waan,

7140 Dat nimmermeer zou vergaan;

Los uw eed in, ik los mijn woord”.

Uter-Pandragoen antwoordt:

“Zeg uw wil, ik doe het niet node”.

Merlijn sprak: “ik wil, bij God,

7145 Dat ge in Ierland nu zendt

Om grote stenen, die men daar vindt,

En laat ze brengen met ballingen;

Men kan ze niet zo groot brengen

Ik zal ze wel alleen oprichten,

7150 Zendt ze weg, ik vaar met de knechten”.

De koning Uter-Pandragoen

Liet al zijn wil doen,

En liet daar veel schepen varen;

En toen ze ginder gekomen waren,

7155 Toonde hem Merlijn grote stenen,

En zei: “dit zijn ze, die ik bedoel

Die ge in Engeland zal voeren.

Ze zeiden alle en zwoeren,

Dat de wereld algemeen

7160 Niet verroert die stenen:

“Wij vervoeren ze niet, wat er dus gebeurt”.

Merlijn zei: “zo is dat om niet

Dat ge bent gekomen in dit land”.

Ze draaiden om al gelijk,

7165 En zeiden de koning, hun heer,

Ze meenden dat nimmermeer

Men deed dat Merlijn zei.

De koning zei: “dat zeg je niet

Eer dat Merlijn gekomen is;

7170 Snel daarna zo kwam hij;

De koning zei hem gereed

Wat de schippers hadden gezegd.

“Koning”, zei hij, “nadien dat zij

Mijn trouw breken, zo heb ik mij

7175 Van mijn belofte bevrijd”.

Toen liet Merlijn in korte tijd

Die grote stenen brengen

Met list, zonder andere dingen,

In dat dal van Salisbury;

7180 Daar leidde hij de koning snel

En ook veel zijn lieden

Te zien wat daar geschiedde.

En toen ze zagen die stenen,

Ze zeiden, dat de wereld algemeen

7185 Die stenen niet verzetten mochten,

Hen had het verwonderd wie ze daar bracht

Want niemand had ze zien komen.

Merlijn sprak: “dat zou u nuttig zijn,

Mocht ge de stenen laten staan,

7190 Dat waren de mooiste, zonder waan,

Die men ergens kon vinden,

Nu wil ik mijn taal eindigen”.

Toen zei Uter-Pandragoen:

“Dit kan niemand doen

7195 Dan God zelf”; en Merlijn zei:

“Nu ga weg en ruim de heide,

Ik wil kwijt schelden mijn belofte;

Ik heb gedaan daar men van

Alzo lang zal spreken, zonder waan,

7200 Als deze wereld zal staan”.

Toen richtte Merlijn die stenen

En deed daartoe ding nee geen

Dan zijn bedekte aard;

Toen ging hij te koning waart,

7205 Die hij beminde en diende wel.

Op een tijd zo geviel,

Dat Merlijn was wel zeker dat,

Dat hem de koning gunstig was,

En hij hem wel geloven zou

78 7210 Van alles dat hij hem zeggen wilde.

Toen gebeurde op een tijd

Dat hij hem riep aan een zijde,

En zei: “ik wil me bloot geven nu

Van nieuwe raad tegen u;

7215 Ge bent een jonge man en een nieuwe

En dit hele koningrijk is de uwe,

En hebt al zoveel in uw hand

Als enig koning doet zijn land.

Hierom zeg ik u een ding:

7220 Gedenkt u iets, dat Hengist ging

Bij nacht alleen om uw dood,

En ik verloste u uit de nood?

Hierom lijkt het me goed recht,

Dat ge me belooft echt”.

7225 “Ik doe graag”, sprak de koning,

“Want ik beloof u in alle ding

Dat u me zegt wil ik doen”.

“Te waren, heer Uter-Pandragoen,

De dapperste bent u zonder scherts;

7230 Dat zal u erg weinig deren

Dat ik u tevoren zal brengen,

En ge mag in geen dingen

Zo licht winnen dat Hemelrijk”.

Hij zei: “ik zal dat doen zekerlijk,

7235 Al zou het me worden ongemakkelijk”.

Merlijn sprak: “dat is een zaak

Die vreemd schijnt, ik zal het u zeggen,

Wil u dat niemand voor leggen,

Ik wil dat de eer en die dapperheid

7240 Allemaal u daarvan komt”.

De koning sprak: “daar is geen man,

Die dat van mij weten kan”.

Merlijn sprak: “nu beproef het hierin,

Dat me hiervan de grote geest

7245 De duivel geeft en anders niet,

Dat ik alles weet dat is geschied;

Maar God, die alle ding mag geven,

Heeft me gegeven daar benevens,

Dat ik weet dat geschieden zal.

7250 Hierbij ben ik ontvlogen al

De duivel en de hel toe,

Want ik hun wil niet doe.

Weet ge waarvan me komt de macht,

Die ik heb voor geacht

7255 U te zeggen wat God gebiedt?

En als ge dat weet, laat het niet

Ge doet Onze Heer wil.

Nu hoor me en zwijg stil:

God kwam door onze wil hier

7260 Om te verlossen die zondaren,

Hij sprak ter tafel, daar hij zat,

Met zijn jongeren en at:

Mij heeft verraden van u een;

Als dat waar was en wel scheen,

7265 De schuldige hij ging heen samen.

Toen Onze Heer was verdaan

Aan het kruis, door onze wil,

Toen deed hem af een ridder stil,

Die Onze Heer had lief.

7270 Hij was gehangen als een dief

Aan het kruis door onze zonden,

Hij verrees in korte stonden

En die ridder, die hem er af deed,

Ging wonen in een woeste plaats,

7275 En zijn verwanten en zijn lieden,

Totdat hem een plaag geschiedde

En van honger groot misval.

Toen klaagden ze dat bij de ridder al.

Toen bad hij God, dat Hij toonde,

7280 Hoe zijn volk dat leed gedoogde.

Toen gebood hem Onze Heer,

Dat hij maakte, in de eer

De tafel waar hij aan zat,

Een andere en zette daarop zijn vat,

7285 En bedekte dat met een kleed rein

Alom en om, uitgezonderd alleen

Aan 1 zijde, die tegenover hem was;

Daar zou hij herkennen bij de scharen

Die behoorde tot de goede straten.

729 Diegene die ter tafel zaten

Hadden hun wil daarmee.

Dat daar was altijd een lege plaats,

Daar was die plaats bekend mee

Daar Judas zichzelf uit deed;

7295 Want hij trok zichzelf achteruit,

En verraadde God, dus had hij lachen.

Echter zal ge weten hiernaar,

Dat de Apostelen kozen daar

Een die de plaats waardig was,

7300 Dat is van Trier Mathias.

Heer, dit zijn tafels twee,

79 Die overeenkomen min of meer

onder hen beiden.

Alle lieden die hun leven leiden

730 Met Joseph’s tafel telkenmaal

Gaven hem de naam van de Graal.

Beloof je me van deze zaken,

Ge laat de derde tafel maken

In die eer van de Drievuldigheid;

7310 En ik beloof u ook gereed,

Dat u grote eer daarvan zal komen

En dat zal u tot de ziel baten,

Ook zal u in uw tijd geschieden

Groot wonder, daar ge toe zal zien,

7315 En ik u helpen wil, heer koning.

Daar zal ook wezen een ding,

Daar veel verhaal van zal gaan

Want grote genade zullen ze ontvangen

Die daarvan goed spreken kunnen;

7320 En die de Graal hebben gewonnen,

En die ook hebben te waren

Zijn te westwaarts gevaren,

Zoals dat Onze Heer gebood;

En een ander gezelschap groot,

7325 Die niets weet van het vat,

Gaan westwaarts de rechte straat.

Beloof je dus mij, ge zal laten maken

Door dit ding alle andere zaken;

Doe je dit, ge wordt vrolijk”.

7330 Merlijn sprak tot de koning zo,

En dat leek de koning goed:

“Mij is lief dat men dit doet,

Ik wil alles dat wil Onze Heer”.

De koning sprak tot Merlijn meer:

7335 “Ik leg de last geheel op u,

U mag niet zeggen tegen mij

Ik wil dat alles doen”.

Dat sprak Uter-Pandragoen,

En liet hem al geworden dat;

7340 Dus Merlijn erg blij was.

Fier werd Merlijn dat hart van binnen,

Hi sprak: “Heer, help bekennen,

Waar men het beste doet dit ding”.

“Daar ge het beste lijkt”, sprak de koning,

7345 “En daar u God het beste betaalt”.

Merlijn sprak: “te Caredol in Wales,

Daar zal ge te Pinkster hoven,

Wees daar blij, men zal u loven,

En geef daar mooie giften;

7350 Ik ga voor, die dat zal dichten;

Geef me timmermannen en lieden,

Die dat doen dat ik gebied”.

Dat deed de koning al gelijk

En ontbood in zijn hele land,

7355 Dat hij te Caredol, zonder sage,

Hof wilde houden in Pinksterdagen,

En Merlijn versierde in die poort

Dat tot de tafelronde behoort;

En de koning kwam daar gauw

7360 Voor Pinksteren, in de eerste week,

En vroeg Merlijn wat hij doet.

“Wel”, sprak hij, “dat is al gedaan”.

Meteen mocht men ginder aanschouwen

Ridders komen en vrouwen;

7365 Toen vroeg Uter-Pandragoen:

“Welke lieden zal u daar zetten doen

Bij die tafel”? - “Dat zal ge zien

Morgen”, sprak Merlijn meteen,

“Dat ge niet meent te geschieden:

7370 Ik zal nemen in korte tijden

Vijftig ridders zekerlijk

De beste van dit hele rijk,

Als ze ter tafel zijn gezeten,

Ze zullen zich niet vermetel

7375 Weer te keren naar hun hoven;

Dat zullen ridders zijn van lof.

Als ge de lege plaats ziet,

Nee vergeet de tafel niet

Daar deze was gemaakt daarnaar”.

7380 Aldus deed Merlijn daar,

Zoals hij hier zei overluid:

De volgende dag koos hij uit

Vijftig ridders alle bij namen,

80 En bad hen, dat ze zitten kwamen

7385 Tot die tafel en aten,

Ze zeiden: “graag uitermate”.

Merlijn, die veel wijsheid kon,

Ging alom die tafel rond,

Die de koning riep daartoe mede

7390 En wees hem die lege stede.

Hij zag ze, en menige andere man,

Maar niemand wist wat daaraan

Lag, al zag hij het wel leeg staan,

Dan Merlijn, al zonder waan.

7395 Dat werk had Merlijn voldaan;

De koning zei hij eten te gaan.

“Ik doe dat niet”, zei hij, “lieve vriend,

Eer deze heer is volledig bediend;

En toen men had bediend de heren

7400 Toen ging de koning eten met eren.

Alle acht dagen hield hij hof

En gaf veel, dus had hij lof,

Beide heren en vrouwen,

Genoeg, dat mag ge me vertrouwen.

7405 Toen de heren er vandaan scheidden

Vroeg de koning de lieden

Die te Merlijns tafel zaten

Of ze zich vermaakten:

“Heer”, zeiden ze, “onze aller wil

7410 Dat is hier te blijven stil;

Wij willen niet heen scheiden

Wij mogen te Pinkster bereiden

Hier te zijn te 9 uur tijd,

En hier dan te wezen blij;

7415 We willen ontbieden onze manschappen

En leven hier als goede lieden”.

“Is dit uw wil”? sprak de koning,

“Ja”, spraken ze, “waarlijk ding;

Ons verwondert wat dat betekenen mag,

7420 Want van ons geen die andere zag

En elk de andere nu dus mint,

Of hij was zijn eigen kind;

Dat en tot de dood, we scheiden niet”!

Toen de koning dat zag,

7425 Zei hij dat men hen deed eer

Alsof hij dat zelf was en meer.

Bij Merleins geest, die veel kon,

Was gemaakt die tafel rond,

En het hof scheidde allemaal.

7430 De koning sprak deze taal:

“Merlijn, u liet me verstaan

Waarbij ik geloof dus zonder waan,

Dat God toch bekwaam is

Deze tafel, wist ik toch van u

7435 Wat betekent deze lege plaats;

Ik zou graag vragen mede

Wie daarin zitten zal”.

Merlijn zei: “ik zeg het u al:

In uw tijd wordt ze niet

7440 Gevuld, wat dat er geschiedt;

Hij is niet gewonnen of geboren

Die op die plaats is gekozen,

En dat zal wezen, geloof dus mij,

In de konings tijden na u;

7445 En die vult deze plaats,

Hij zal ook vervullen dat,

Dat bij de Graal leeg is gebleven;

En de Graal zal er zijn benevens,

Zagen die plaats vervullen niet.

7450 Voorts zo bid ik ook meer u,

Dat u houdt in deze poort

Uw hof; nu hoor voort:

Uw getijden zal u hier doen

En al uw hoge baronnen

7455 Eren de tafel die hier staat”.

Hij zei: “ik doe uw raad”.

“Heer”, sprak Merlijn, “ik moet gaan,

U ziet me niet, zonder waan,

In lange tijd”. “Waar zal u dan”?

7460 Antwoordde toen die edelman,

“Ik heb hier mijn feest genomen,

En zal u hier niet weer komen”?

Hij zei: “ik wil hier niet vertoeven,

Ik wil dat ze dus geloven

7465 Diegene, die daar zullen toezien,

81 Welke zaken dat hier zullen geschieden,

Als ik hier zelf niet ben”.

Aldus scheidde hij toen van hem,

En Merlijn ging daar Blasys was,

7470 En zei hem de waarheid dat,

Hoe de tafel was gesticht.

Lang wachtte hij, zegt dat gedicht;

Meer dan drie jaar, zoals ik het vernam,

Was het eer Merlijn weer kwam.

7475 En veel die Merlijn wilden mijden,

Kwamen toen, in korte tijden,

Tot Caredol in het hof

Met menigeen van lof,

En vroegen om die lege plaats,

7480 Wat betekenen mocht dat,

En waarom daar zat geen goede man

De tafel was gevuld dan.

De koning sprak: “Merlijn me zei

Daar van wonder en vreemdheid,

7485 Dat ze onvervuld bleef

Zo lang als ik leef,

En die daartoe zal zijn gekozen,

Dat hij nog niet is geboren”.

Ze zeiden dat was zo niet,

7490 En hij loog zoals een kwaad volk,

“Ge bent zelf alzo goed

Als iemand die na u komen moet,

En ge hebt in uw land binnen

Alzo goede lieden, wil ge het bekennen,

7495 Als die aan de tafel eten”.

Hij zei: “ik durf me dus niet te vermetel

Van al dat ge nu zegt hiervan”.

“Nu deugt dat niets,

Ge beproeft die lege plaats”.

7500 Hij zei, dat hij het dus niet deed:

“Ik ben bang van Merlijns euvele moed”.

“We willen niet, dat ge dat doet;

Ge zegt dat Merlijn alles weet

Welke taal dat van hem gaat;

7505 Is dat waar, dan weet hij wel

Dat we van hem nu hebben taal.

Vermoei hem dat niet, hoe dat het gaat

Hij komt, want hij zich niet beproeven laat;

En om zijn leugenachtige taal

7510 Willen we dat beproeven wel;

Geef ons verlof, ge mag het zien,

Wat daar van mag geschieden”.

De koning zei: “maar dat ik vrees

Dat zich Merlijn vertoornen mocht,

7515 Ik deed zo graag geen ding”.

Toen zeiden ze weer: “Heer koning,

Leeft Merlijn, hij laat het dus niet geschieden,

Laat het ons het beproeven, ge mag het zien”.

“Te Pinkster” zei hij, “doe alzo”.

7520 Ze dankten hem en waren vrolijk.

In grote hoop waren ze dus

Totdat het Pinkster was,

En Merlijn, die dat wel wist ter keur

Vertelde Blasys het avontuur,

7525 En wat ze nu zouden doorstaan.

Daarom wilde hij daar niet gaan,

Omdat ze beproeven wilden die plaats;

Hij sprak: “me is liever mede,

Dat ze beproeven nu dat kwade

7530 Dan een goed iemand daaraan misdeed,

Kwam ik daar ook, dat men mij zou

Binden dat ik dat benemen wilde,

Ze zullen het geloven niet

Eer ze zien wat daar geschiedt;

7535 Hierom wil ik daar niet varen”.

Aldus bleef daar Merlijn te waren,

Tot na Pinkster vijftien dagen.

Uter-Pandragoen, die graag zag

Die beproeven wilden die lege plaats,

7540 En die zeiden ook de koning dat,

Dat Merlijn dood was geslagen

Van dorpers die hij kwam tegen,

En dat de koning hield voor waar,

Omdat Merlijn niet kwam daar.

7545 Op Pinksterdag was de koning

Te Caredol, en een jongeling

Ontbood dat hij komen zou,

Die de lege plaats beproeven wou;

De koning sprak al openbaar

755 En vroeg, wie diegene was?

Toen zei er een, die stond daarbij:

“Koning, men zal het beproeven met mij”,

Omdat hij wel met de koning mocht,

En hij was die dat eerst had opbracht;

7555 En hij was erg goed geboren

82 Die dus zich deed aldus tevoren.

Met hem had hij gebracht aldaar

Klerken, die zeiden openbaar,

Dat Merlijn dood wezen zou

7560 Omdat hij die plaats bezitten wou.

Dat hof was groot, ze gingen eten;

De ridders waren al gezeten;

Hij sprak: “ik kom tot u nu”.

Ze zwegen allen, dat zeg ik u,

7565 En zagen wat hij zou doen.

Daar stond Uter-Pandragoen

En veel van zijn lieden daarmee.

Diegene die ging tot de plaats

En zat dat men zijn dijnen

7570 Een korte tijd niet kon zien,

Toen zonk hij neer in die manier

Als een lood in een rivier.

Geen christen mens, dat zegt men mij,

Was zo snel verzonken niet.

7575 De lieden, die dat zagen geschieden

Worden bang alle meteen.

Toe ze de man hadden verloren,

Kwamen de anderen en hadden toorn

En wilden ook zitten op die plaats;

7580 Maar de koning verbood hen dat,

En zei de ridders al op te staan,

Zo zou men niet herkennen gelijk

De plaats daar die man verzonk.

Dat deden ze alle aanstonds.

7585 In de hof was rouw en zeer,

De koning was het hart bezeerd te meer

Omdat Merlijn hem dat zei tevoren

Dat voor die plaats niemand was geboren,

En heeft de edele man zich bekreund;

7590 Hij hield zichzelf voor gehoond,

Al hield hij dat voor gedrocht;

Hiermee verontschuldigde hij zich nog.

En Merlijn kwam op de vijftiende dag;

Toen dus de koning dat hoorde zeggen,

7595 Kwam hij naar hem gegaan;

Toen hij hem zag, toen zei hij gelijk

Dat hem dolheid was gebeurd

Dat hij zou gedogen iets,

Dat men beproefde de lege plaats.

7600 Hij zei: “ik ben gehoond daarmee”.

Merlijn sprak: “dit is vaak gebeurd:

Men vindt menigvormig volk

Die de lieden willen beliegen

En zichzelf het meeste bedriegen.

7605 U mag dat weten ook daarbij

Dat zeiden de dorpers mij

Voor wild sloegen dood”.

De koning zei: “dat is waarheid groot”.

Toen zei Merlijn: “koning, heer,

7610 Die plaats beproef je nimmermeer,

Daarvan zou komen grote onvrede;

Die plaats en die tafel mede

Zeg ik dat nog zal betekenen

Zal grote eer voor veel lieden

7615 Die in dit koningrijk zijn”.

De koning zei: “lieve Merlijn,

Ik heb verwondering groot te waren,

Waar deze man is gevaren”.

“Heer”, zei hij, “dat zal u niet vragen”

7620 Want dat mag ge niet verder dragen

Al wist u dat wel, koning heer,

Maar om te doen alle eer

Diengenen die tot de tafel behoren;

En ik zeg het u tevoren,

7625 Al uw feesten nu meer voort

Zal u houden in deze poort

Door de tafel die hier is,

Dus wees zeker en gewis,

Dat het is waarlijk een grote eer.

7630 Nu doe voort dat ik u leer;

Ik moet heen in mijn straten,

Ik zal u dienen graag uitermate”.

Merlijn ging een weg na deze zaken

En zei de koning daar huis te maken,

7635 En zijn feesten drie maal in dat jaar

Houden te Caredol binnen daar.

Toen zei Uter-Pandragoen,

Hij zou zijn wil doen.

Hoe die koninck Uter-Pandragoen des Hertogen wijf mynde van Tintaveel, ende den koninck Artur daeran wan.

Een lange tijt daerna gesciede,

83 7640Dat die koninck al sine hoge liede

Ontboet daer te sinen hove,

Ende si dadent alle met love,

Ende elc brachte daer zine vrouwe,

Sine kamerere ende sine joncfrouwe,

7645 Sine dochter ende sine nichten mede

Ende sine mage daer ter stede

Dor sine ere enten hogen dach,

Daer zine feeste op gelach,

In Kerstendage zi alle quamen

7650 Sine hoge liede al by namen;

Daer quamen vele scone wive

Ende ridder van fieren live;

In dat Walsc so en es nieman genomet

Sonder daer die mare af komet,

7655 Dier nomet hi een deel:

Daer was die hertoge van Tintaveel

Ende zijn wijf die scone Ygerne,

Die Uter-Pandragoen zach gerne;

Si was die scoenste die daer was.

7660 Wel behagede den koninge das,

Nochtan leidi haer des niet te voren,

Dat hise dus hadde verkoren,

Sonder dat hi meer zach op haer.

Des so wart die vrouwe gewaer

7665 Dat hi se gerne doe ansach;

Si scouwde hem weder al dat si mach,

Ende quam vor den koninck node,

Want si was simpel ende blode

Ende scone ende hoeren manne getrouwe.

7670 Die koninck begavede menege vrouwe;

Als hi sach, dat zi des gewaer

Was worden, nochtan zende hi haer

Al dat hi wiste dat haer bequam;

Si wiste wael ende vernam

7675 Dat ander vrouwen hadden genomen,

Ende zi en mochte des niet afkomen

Si moeste nemen dat men haer gaf,

Ende zi merkede wel daeraf

Dat die koninck al openbaer

7680 Die vrouwen begavede al dor haer,

Anders en zeide hi niet daer of.

Dor haer hielt die koninck hof

Nochtoe was hi zonder wijf,

Ygernen mynnede hi vor zijn lijf,

7685 Want hi in ommacht vil dor haer

Alsi dachte wan si enwech waer;

Ende als die hof soude sceiden

Bat hi Heren ende Vrouwen beiden,

Dat si te Paeschen zouden hoven;

7690 Aldus moestensi dat beloven.

Alse dhertoge van Tintaveel

Voer enwech, geleide hine een deel,

Ende zeide: “vaert gesont ende blide”

Ygerne leidi over ene zide

7695 Ende zeide: “Vrouwe, wet dat wael nu,

Dat gy mijn herte voeret met iu”

Si voer of si des niet en verstoede

Dat hi se minde dor haer goede;

Mettien zeide hi: “vaert gesont”,

7700 Ende keerde weder in korter stont.

Die vrouwe voer met hoeren man.

Die koninck voer te Karedol dan,

Den Heren van der Tafelronden

Dadi grote ere te dien stonden.

7705 Daerna voer hi in zijn lant,

Te rechtene daer hijs te doene vant.

Waer zo hi voer, hem brande die minne

Van der sconer hertoginne,

So lange dat was Paeschen by.

7710 Te ‘s koninges hove quamen zy

Beide Heren ende Vrouwen;

Vro mochte men den koninck scouwen,

Doe die hertoge quam ende Ygerne,

Vele gaf hi doe ende gerne

7715 Heren Vrouwen, wildy dat weten;

Die koninck ginck zitten ende eten,

Den hertoge nam hi by ziner ziden

Ende Ygernen te dien tiden

Gaf hi menige gichte rike

7720 Ende toende haer zulke like

Dat soe des ontseggen niet en mochte,

Ende dat soe haer wael des bedochte,

Datse die koninck minde vorwaer;

Des was zi in groter vaer,

7725 Men mochtet wel merken in horen ogen.

Dat stont zo, si moestet gedogen.

Doe die feeste was gedaen,

Woude elc te sinen lande saen,

Ende nemen oerlof an horen Heer.

84 7730 Die koninck bat hen allen zeer,

Dat zi quamen, als hise ontbode;

Si zeiden: “Here, dat latewy node”.

Alse dat volc was gesceden

Die koninck moeste zijn lijf leden

7735 Met pynen dor die hertoginne.

Een iaer was hi wel daerinne,

Doe ontdeckede hi dat sinen vrienden twe

Dat hem van minnen ware we.

Si zeiden: “wat mochten wy iu raden”?

7740 Doe zeidi: “gy mochtet my gestaden

Dat ick in haer geselscap waer”.

Si zeiden: “voerdy nu aldaer,

Ende laget binnen horen lande,

Die liede zouden iu des spreken scande,

7745 Alsi die waerheit wisten van desen”.

Hi zeide: “wat rade zal mijns dan wesen”?

“Wy zullen iu dat beste zeggen:

Gy zult enen anderen hof doen leggen

Te Karedole, ende men ontbiede

7750 Daer te komene alle die liede,

Ende dat si hem also bespreken

Daer te liggene twe weken,

Ende elc brenge sine vrouwe;

Dus moechdy beteren uwen rouwe,

7755 Ende spreken Ygernen, iu toeverlaet”.

Dit dochte den koninge een goet raet.

Dus hiet Uter-Pandragoen,

Dat men ontbode die baroen

Te hove te komene, wie dat mochte,

7760 Ende elc sine vrouwe daer brochte.

Si quamen toten hove scone

Entie koninck die droech krone,

Ende hi gaf daer scone gichten

Ridderen, vrouwen, ende nichten,

7765 Daer hem dat goet dochte tien tyde.

Die koninck die was herde blyde;

Doe zochte hi raet ende vroude

An enen dien hy best betroude,

Entaer hine an sochte was Ulfijn.

7770 Die koninck sprack: “hoe sal dit zijn,

Dat my Ygerne dus doet lusten?

Ick en kan geslapen no rusten

No gegaen no sitten no ryden,

Ick wane sterven tallen tyden

7775 Als ick se met ogen niet en scouwe,

Ende als ickse zie vliet my al rouwe;

Dat en zij dat men my raet mach geven,

Ick en mach aldus niet lange leven”.

“Gy zijt kranck”, sprack Ulfijn, “van live,

7780 Dat iu die minne van enen wive

Aldus zere nu leget an;

Ick ben, met iu, een arm man,

Nochtan meende ick van myner mynnen,

Stondet my aldus, wael raet gewynnen:

7785 Wie hoerde oit zeggen, dat wijf mochte

Haer verweren, daer men se versochte,

Ende men haer mochte clagen,

Spreken, eyschen, ende vragen,

Ende ere doen al horen gesellen?

7790 Van zulken wive hoerde ick noit tellen

Die des mochte ontgaen in alre tijt,

Ende gy Here ende Koninck zijt,

Gy stervet ombe ener vrouwen mynne!

Dat comet iu al van crancken synne”.

7795 Hi sprack: “du zegges die waerheit al;

Ende, of du wetes wat daertoe sal,

Ganck in die kamer ende gif miede

Al der Vrouwen masniede,

Elkerlijk dat hi begeert,

7800 Ende dan spreket te haer weert

Van my, of dat mach sijn”.

“Laet my gewerden”, sprack Ulfijn,

“Ick sal daer mijne macht toe doen”.

Nu hevet Uter-Pandragoen

7805 Met Ulfine genomen raet:

“Nu proevet wael, hoet my staet,

Mynne te zoecken weder horen wille”.

Ulfijn zeide, lude no stille:

“Want gy zijt des hertogen vrient,

7810 Iu geselscap hem gedient,

Ende getroestet iu selven wal”.

Die koninck zeide: “ick doe dat al”.

Dit was te prysene goet raet.

By Ulfijns rade, zo bestaet

7815 Die koninck te wesene al vro;

Achte dage hilt hi hem also,

Dat hi entie hertoge niet en scieden.

Hi gaf hem vele scoenre mieden

So dade hi sinen riddren mede.

85 7820 Altoes pijnde hi hem dat hi dede

Waer so hi mochte sinen wille,

Beide vro lude ende stille;

Ende Ulfijn clagede haer des koninges noet,

Menege scoenhede hi haer boet

7825 Dat si somwijle niet en nam.

Eens dat Ulfijn tot haer quam,

Die vrouwe tracken an ene zyde,

Ende zeide: “Ulfijn, zech wat nyde

Wiltu nu versoenen daermede,

7830 Dattu my biedes dese scoenhede?”

“Vrouwe”, sprack hi, “dor iu doget

Ende omb iu scone joghet,

So biede ick iu dese scoenheit nu

Want al dit lant staet an iu,

7835 Goet ende liede ende al dat des es”.

“Waerby”, zeide zi, “gelove ik nu des”?

“Want gy draget des koninges leven,

Dien al dit koninckrike es bleven;

Nadien dat gy zijn lijf behout,

7840 So staet dat al in uwer gewout”.

“Wat zechstu”, zeide zi, “van wes doene”?

“Vrouwe, van Uter-Pandragoene”.

Zi zegende haer ende sprac met staden:

“Connen koninge dus verraden?

7845 Hi vaert of hi mynen heer

Ende my gerne dade al eer!

Ick bidde, dattu des nember en zegges

Noch my oeck te voren en legges,

Ick zoude dat clagen mynen man,

7850 Entu zoudes daerombe sterven dan;

Maer zwijch, en zech des nembermeer”.

Ulfijn sprac: “dat waer mijn eer,

Word ick dor mynen here verslegen;

Nie en sette haer wijf daertegen,

7855 Dat si enen koninck verzeide

Die zulke minne an haer leide;

Ick wane gy houdt daer mede iu spot,

Hebt des genade doch doer Godt

Iuwes selves ende uwer eren;

7860 Gy en willet dat ten besten keren,

Daer ligget iu scade an;

Noch gy, noch iu goede man

En moget tegen hem niet gestaen”.

Die vrouwe begonste wenen saen,

7865 Ende zeide: “nu zwiget al stille,

Hi en siet maer na sinen wille”.

Pijnlike si versceden zijn

Die scone Ygerne ende Ulfijn;

Ende Ulfijn zeidet den koninge voert

7870 Wat hi hadde geantwoert.

Hi sprack: “zi doet als een goet wijf,

Daerombe en makes geen blijf,

So saen en zecht geen goet wijf ia”.

Opten iersten dach daerna

7875 Sat die koninck ende at,

Entie hertoge by hem sat,

Een guldijn kop stont over hem;

Ulfijn sprack: “koninck, nu nem

Desen cop, ende senden Ygerne,

7880 Si zalne ontfangen herde gerne,

Ende zegget den hertoge, hoeren man,

Dat hi dat haer ontbiede dan,

Ende zine dor dinen wille ontfa,

Ende zi daerwt drinke daerna”.

7885 Die koninck zeide ten hertoge:

“Sende Ygernen, die sit in hogen,

Desen cop ende ontbiet haer stille,

Datsi daerwt drincke dor minen wille

Ende zine houde, ick ans haer wel”.

7890 Die hertoge antworde sonder fel:

“Here, danck hebt, want Ygerne

Salne van iu ontfangen gerne”.

Die hertoge van Tintavel

Riep enen ruyter, hiet Bretel,

7895 Die was van sinen nauwesten rade:

“Nemet dezen cop, gy hebt die stade,

Ende gaet daer Ygerne sit,

Ende secht: die koninck sent haer dit,

Ende dat zi drincke desen dranck

7900 Doer hem ende si hem des wete danck”.

Bretel dade gerne dat,

Hi ginck aldaer die vrouwe sat,

Met anderen vrouwen, tharen male,

Hi knielde ende sprac dese tale:

7905 “Die koninck sent iu desen cop,

Ende mijn here wil, sonder scop,

Dat gy daerwt drincket, hi en es niet quaet,

Ende dat gine doer sinen wille ontfaet”.

Ygerne hadde des scame groet,

86 7910 Ende si wort onder den ogen roet,

Maer ombedat die hertoge hiet,

So en dorste zine ontseggen niet,

Ende dranck daerwt ende settene neder,

Ende zeide dat men hem droege weder.

7915 Bretel zeide: “die koninck bat,

Ende mijn here wil oec dat,

Dat gyne houdt, hi geeften iu gerne”.

Doe pinsede wael die scone Ygerne,

Ende wiste wael, zi moesten ontfaen.

7920 Bretel keerde ten koninge saen,

Ende dankede hem van der Vrouwen,

Dat si doch niet en sprack in trouwen.

Quale, versuchten, ende zeer

Verloes die koninck vorwaert meer

7925 Doe men hem dankede van der Vrouwen.

Ulfijn ginck merken wat rouwen

Ygerne daer hadde, daer si sat,

In der kamer, daer si sat ende at;

Hi vantse denkende ende gram.

7930 Doe zi Ulfine daer vernam,

Riep sine want die tafele was enwech:

“Ulfijn, by wat rade, nu, sech,

Dade men my desen cop ontfaen?

Maer wetet nu wael sonder waen,

7935 Dat zijn gewin clene zal zijn!

Ick doe dat noch eer morgijn

Die lachter wert minen Heren geclaget,

Dien gy twe te mywaert iaget”.

Hi sprack: “gy en zijt niet zo ries,

7940 Want clagede een vrouwe dies,

Haer man soude haer mestrouwen te meer;

Swiget, dat es bet iu eer,

Ondanck hebbe hi die hem des hoeden sal”.

Dus zo sceed die tale al.

7945 Mettien hadde die koninck gegeten,

Ende zeide ten hertoge: “gy zult weten,

Wy gaen ten vrouwen ende tot Ygerne”.

Die hertoge zeide: “Here, gerne”.

Dus zijnsi in die kamer gegaen.

7950 Ygerne hevet wael verstaen,

Dat Uter-Pandragoen aldaer

Doer nyeman en quam dan doer haer.

Toter nacht hevet zijt gehert,

Doe ginck zi ter herbergen wert,

7955 Ende tierst dat zi ter herbergen quam,

Doe wart zi wtermaten gram.

Ende als die hertoge haer es nakomen

Heeft hise herde zerich vernomen;

Alse hi dat sach, wart hi in vare

7960 Ende vragede wat haer ware;

Mynnentlike nam hise in zijn arme;

Zi zeide: “waer ick doet, ick arme! -“

Hem wonderdes ende zeide: “wi!”

“Ick en heles iu niet”, zeide zi,

7965 “My mint mijn here die koninck,

Ende ick mynne iu so vor alle dinck;

Ende alle dit hof, dat ghy hier ziet,

Es doer my ende doer anders niet,

Ombdat gy my hier zout doen komen;

7970 Dit hebbick anderwerf vernomen,

Daertoe biedet hi my groet goet;

Tote nu hebbick my gehoet,

Sinen cop nam ick overluet

Ende gy hiet daer my drincken wt;

7975 Hierombe wil ick die doet ontfaen.

Tegen hem mach ick niet gestaen,

Noch tegen Ulfijn, sinen raet;

Nu weet ick wael dat hier af quaet

Comen zal, ombdat gy dat wet,

7980 Een strijt zal daer af comen met;

Hierombe voert my te Tintaveel

Blivick hier, dat is my negeen heel”!

Recht doe dit die vrouwe klagede,

Den Hertoge dat zere wanhagede,

7985 Ende wart gram ombe dat quaet,

Ende ontboet sine ridder ombe raet.

Si quamen, si en waren niet verre,

Si merkeden wael dat hi was erre;

Hi zeide: “laet ons henen tyden,

7990 Dat nyman wete, dat wy en wech ryden:

Eer ick dat iu zegge, en vraget my niet”.

Zi zeiden: “neen wy, wat des gesciet”.

Hi zeide: “varewy onzer vaerde,

Sonder wapene ende paerde,

7995 Al latewy hier onze harnasch,

Dat zal ons morgen volgen rasch,

Ick en wil niet dat die koninck weet”.

Men dade zinen wille gereet.

Die hertoge dade hem lenen rossiden

87 8000 Daer hi entie vrouwe op zouden ryden.

Dus sceden zi henen al te hant,

Ende voeren in hoers zelves lant.

Des morgens begonste die stat verroeren

Van den lieden die met hem voeren,

8005 Ende den koninge quam die mare

Dat die hertoge henen ware.

Uter-Pandragoen hadde rouwe,

Dat aldus enwech was die vrouwe,

Sine barone riep hi te hande

8010 Ende hietse gedenken der scande,

Die hem die hertoge hadde gedaen;

Hem hadde des wonder, zonder waen,

Dat hem die dulheit was gesciet,

Hi en mochte lichte gebeteren niet;

8015 Dat zeiden, dien dat onkondich was.

Die koninck zeide: “wat duncket iu das

Hoe hy zal beteren”? Doe zeiden si al:

“Dat iu daeran best duncken zal,

Dat willewy gerne met iu doen”.

8020 Doe sprac Uter-Pandragoen:

“Gy saget wat ere ick hem dede

Meer dan ieman in der stede”.

“Dat dade gy ende al bysonder,

Des hevet ons te meerre wonder

8025 Hoe hem dit es gesciet”.

Die koninck sprac: “Gy, heren, ziet,

Ick ontbiede hem, est iu raet,

Dat hi betere dese mesdaet,

Die hi mesdaen heeft jegen my,

8030 Ende hi wederkome, recht als hy

Henevoer nu siner strate”.

Si zeiden: “dat en es geen onmate,

Sulke bodescap als gy hier hoert”.

So ontboet die koninck voert

8035 By tween ridderen den hertoge;

Si voeren dal ende berge hoge

Eer zi te Tintaveel quamen,

Daer zi den hertoge vernamen.

Si zeiden hem dat men hem hiet.

8040 Alse die hertoge dat gesiet,

Dat hi moet keren als hi voer dane,

Pynsede hi, in sinen wane,

Dat zijn wijf moeste wederkeren;

Doe antworde hi den heren:

8045 “Ick en kome nembermeer in sinen hof;

Die koninck dade my sulken oerlof

Ick en machen nembermeer geloven,

Met hem en wil ick nember hoven”,

Dit antworde die hertoge ten stonden,

8050 “Ende Gode neme ick des in orkonden:

Hi dade my sulke sake bekinnen,

Dat icken nembermeer mach mynnen”.

Aldus sceden die boden dane,

Want zi en vonden daer anders niet ane.

8055 Die hertoge ontboet van staden te stade

Sine liede al te rade,

Ende zeide hoe hi van Caredol sciet,

Ende dat die koninck anders niet

En zochte, dan dat hi Ygerne

8060 Te zinen wille hadde gerne.

Des wonderde den lieden sere:

“Of God wil, dat en wert nembermere”,

Antworden hem die heren dan,

“Die dit wil doen sinen man,

8065 Met rechte so gesciet hem quaet”.

Die hertege zeide: “na dien dat staet,

So bidde ick iu, gy zijt myne man,

Dat gy my staet in staden dan,

Of my die koninck wil orlogen”.

8070 Si zeiden: “wy zullen gedogen

Met iu gewin ende verlies”.

Dus was die raet, zijt zeker dies.

Hierna quamen die bode gerede

Tote Caredol binnen der stede,

8075 Daer zi Uter-Pandragone

Vonden ende sine barone.

Doe zeiden zi des hertogen antwoerde.

Doe zeide menech, die dat hoerde,

Dat hem des wonderde, in sinen moet,

8080 Si hielden den hertoge so vroet.

Doe bat die koninck sinen mannen,

Dat si die herevaerde souden bannen,

Ende helpen sinen lachter wreken.

Si zeiden: “wy en konnens niet ontbreken,

8085 Maer wy bidden iu overluet,

Dat gy iu tierst sine manscap wt,

Ende gyne in veertich dagen ontbiet”.

Die koninck sprac: “ick en lates niet”.

Ende Uter-Pandragoen ontboet,

88 8090 Met haesten wtermaten groet,

Den hertoge binnen veertich dagen

By hem, die sine bodescap dragen

Eer hi ne ontkeert ende versciet.

Als die hertoge dat versiet,

8095 Hi zeide: “ick sal na myner macht

My weren dach ende nacht”.

Die hertoge ontboet sine man,

Ende zeide hem al die woert voertan,

Hoene die koninck hadde verladen,

8100 Ende bat dat si hem staen in staden.

Si zeiden: “gerne”. Doe nam hi raet:

“Nu merket”, zeidi, “hoet my staet:

Maer twe castele zo hebbick,

Die men houden moge een stick,

8105 Nieman twaren, gene twee

En wint die koninck nembermee.

Ick late mijn wijf te Tintavele

Ende tien ridder opten castele,

Want men machse niet gewinnen;

8110 Die in der stede wonen binnen

Houden dat wel tegen al onvrede”.

Dus visiert hijt ende dade mede.

Tener ander borch voer die hertoge,

Hi zach wael dat hem niet en doge

8115 Te houden zijn ander lant.

Die boden quamen daer te hant,

Den koninge dat zi zeiden boude,

Dat hem die hertoge weren woude.

Hierombe wart die koninck erre

8120 Ende ontboet na ende verre,

Datsi quamen al te hant

Tot hem in des hertogen lant

Iu enen mersch op een riviere,

Daer quam menech ridder fiere.

8125 Die koninck clagede al den lande

Die overdaet entie scande

Die hem die hertoge dade ten tyde,

Ende hoe dat hi zinen hof ontvryde.

Si zeiden: “’t es recht, dat hijs ontgelt”.

8130 Doe reden si henen met gewelt,

Ende Uter-Pandragoen, hi vant

Castele, dorpe, steden, ende lant

Dat vant hi al idelre hant.

Doe hoerde hi zeggen in dat lant,

8135 Die Hertoge lage op enen castele,

Entie Vrouwe te Tintavele.

Die koninck vragede doe om raet,

Welke borch hi best bestaet.

Die heren zeiden, zonder zage,

8140 Dat hi den hertoge belage:

Wonni den Here, hi hadde al tlant.

Die koninck lovedet al te hant,

Ende hi dade kreyeren hoge

Dat men belage den hertoge.

8145 Doe si vor der borch lagen,

Begonste die koninck zere clagen

Ulfijn sinen groten rouwe,

Dien hy dogede ombe die vrouwe.

Ulfijn sprac: “men moet zwijgen

8150 Van des men niet [en] mach krijgen;

Gy moet pinen ombe den hertoge

Dat men hem gewinnen moge”.

Doe sprac Ulfijn vor den lieden:

“Diegene, die iu dit rieden,

8155 Die rieden iu dat alrebeste;

Laechdy vor der Vrouwen veste,

So waer iu dinck openbaer”.

Aldus so bleef die koninck daer.

Menech man was daer nu fel,

8160 Entie hertoge weerde hem wel.

Uter-Pandragoen die lach

Vor die borch menegen dach,

Dat hise gewinnen niet en konde,

Hi droech int herte sware wonde.

8165 Sy weten wel hoe hi dat meende,

So dat hi eenwerf weende,

Daer hi ginck in sijn paveloen,

Ende zijn volck sach hem dat doen

Ende lieten doe daer allene.

8170 Doe Ulfijn wiste van den wene,

Quam hi tot hem ende sach al toe,

Ende zeide: “wat es dit nu? hoe

Moechdy dus wenen”? - “En wety al”,

Sprac die koninck, “mijn ongeval?

8175 Ombe Ygernen doge ick die noet,

89 Dat ick wane blyven doet,

Want dat drincken ende dat eten

Ende alre blijtscap hebbick vergeten;

Dus moet ember mijn sterven wesen,

8180 Ick en mach des niet genesen”.

Ulfijn sprac: “des hebt ondanck,

Dat gy van herten zijt dus kranck,

Dat gy dus iu leven gelaet;

Ick sal iu geven goeden raet”.

8185 Die koninck zeide: “wat es dat”?

Ulfijn zeide: “ontbiet Merlijn ter stat,

Hi gevet iu raet lude ende stille,

Nu doet algader sinen wille”.

“Ick dade dor hem al dat ick mochte,

8190 Merlijn weet al mijn gedochte”.

Ulfijn zeide: “hevet hi des stade,

Hi zal komen tuwen rade”.

Aldus troeste Ulfijn sinen Here,

Ende bat, dat hi hem voertmere

8195 Met sinen lieden makede vro,

Hi sal des algader vergeten also.

Die koninck sprac: “dat doe ick gerne,

Maer mijn herte hevet Ygerne”.

Doch getroeste hi hem een deel,

8200 Ende ginck vechten op dien casteel,

Maer hi en mochtes gewinnen niet.

Sciere daerna so eest gesciet,

Dat Ulfijn ombe dat heer reet

Ende siet, waer een out man steet,

8205 Hi en kendes niet. Die man seide

“Dor dinen wille ick ontbeide”.

Ulfijn sprac: “ick gere dy”.

Wten heer sceden doe sy.

Ulfijn reet entie man ginck,

8210 Ende Ulfijn sprac dese dinck:

“Wie bistu”? zeide hi metter tale.

“Een out man ben ick, ziedy wale;

Doe ick was jonck, hiet men my vroet;

Men zegget vele ende oeck doet,

8215 Dat ick niet vertellen mach

Noch oeck doen moge gewach;

Des en es leden oeck niet lanck,

Dat ick te Tintaveel sat ende dranck

Ende sat jegen enen man in sprake,

8220 Die my zeide vremde sake

Van den koninck metter hertoginnen,

Ende hi daerby dit lant wil winnen

Ombe datse die hertoge ontvoerde;

Maer woude die koninck, sonder boerde,

8225 Goeden loen my geven dan,

Ick soude hem wyzen sulcken man

Die hem doet spreken sijn toeverlaet

Ende geven hem tsiner mynnen raet”.

Ulfijn hadde des groet wonder,

8230 Doe hi hem dit zeide bysonder,

Ende zeide: “wety sulken man

Die den koninge geraden kan”?

“Ja ick”, sprack hi doe, die oude,

“Maer ick ben die weten woude

8235 Wat hem die koninck woude sinden”.

Ulfijn sprack: “waer mach ick dy vinden,

Als ick gesproken hebbe mynen heer”?

Morgen, als ick wederkeer,

Gy vindet my tusschen hier enten heer,

8240 Of mynen bode, hebdy des geer”.

Ulfijn die bevalne Gode

Ende zeide, hi zoude wesen bode

Des hem sijn Here kan verblyden.

Hi quam ten koninge in korten tyden,

8245 Ende zo hy alre ierst mochte,

Metter maren, die hi brochte.

“By uwer trouwen”, sprac die koninck,

Ende loech ombe dese dinck,

“Kendegyne iet diet iu zeide?”

8250 Ulfijn sprac: “na myner waerheide,

Hi was out ende kranck zeer”.

Die koninck sprac: “weetstu wanneer

Dat hi weder daer zal zijn?”

Ulfijn zeide: “Here, morgijn;

8255 Hi zeide, dat gy my zeggen zoudet

Wat gy dengenen geven woudet,

Die iu geriede tuwen dingen”.

Die koninck zeide: “gy zult my bringen

Daer hi uwer zal ontbiden”.

8260 “Gerne”, sprac hi, “[Heer,] ten tyden”.

Die koninck sprac: “of ick daer niet en bem,

Sinen wille so biedet em”.

Dus bleef dat toten morgentyde,

Entie koninck hi was blyde

8265 Meer dan hi was te voren.

90 Des morgens ginck hi mysse horen,

Ende doet hem tijt dochte zijn

Reet hy enwech ende Ulfijn.

Al by den heer daer Ulfijn woude,

8270 Aldaer hine vinden zoude

Sagen zi enen crepel, ten tyden

Daer zi by hem zouden ryden,

Mochten zine kume gesien,

Entie crepel riep mettien:

8275 “Heer koninck, dat God alle smerte

Driven moete iu wten herte,

Die gy niet en konnet vergeten;

Gevet my des ic iu danck mach weten”.

Die koninck sprac doe ende loech:

8280 “Ulfijn, du zouds gerne genoech

Dor my doen ende dor mijn goet,

Dattu moges genesen mijnen moet”.

Ulfijn zeide: “ic en zegge iu niet

So gerne dat iu wille gesciet,

8285 Ic zoudes meer doen doer iu

Dan doer ieman die levet nu”.

“Hore den crepel”, sprac die koninck,

Die my vermaent der liefster dinc,

Die nu in deser werelt zy;

8290 Nu ganck henen ende sit hem by;

Sech, dattu hem gegeven zijs

Ende dat hy zij te voren wijs,

Dat in der werelt en es have

Noch zake, die ic hem noder gave

8295 Dan iu, waert dat ics dorste laten”.

Ulfijn die reet ziner straten

Sonder tale ende sonder woert,

Ende gaf hem ten crepele voert,

Ende ginck hem sitten herde naer.

8300 Doene die crepel zach aldaer,

Doe vragede hi wat hi wilde,

Ulfijn sprac: “die koninck milde

Hevet my gegeven iu”.

Die crepel sprac: “hi kent my nu,

8305 Ende weet bet wie ic ben dan gy,

Nu hoert wes bode ic sy:

Comen ben ic als dat God woude,

Ende hevet my gesent die oude,

Die gisteren sprack tote dy;

8310 Ic weet wael dat hi seide my,

Maer sech den koninge ick hebbe verstaen

Dat hem soude anegaen

Omb te hebben dat hy begert

Ende des hi saen wert gewert,

8315 Hem sal bet sijn in korten dagen”.

Ulfijn sprac: “dorst ic dy vragen,

Wie du bist”? - Hi sprac: “vrages uwen Heer,

Hi salt iu seggen min no meer”.

Ulfijn voer na al dat hi mach;

8320 Alsen die koninck komen sach,

Leidine buyten ende vragede,

Wat hy so zere jagede,

“Ende wat is dy gesegget nu”?

“Here, die crepel ontbiedet iu,

8325 Dat gyne haddet bekent scier,

Ende gy my segget sine manier,

Ick en mach des niet weten el”.

Die koninck zeide: “ick weet wel”,

Ende zeide: “kennestu den man,

8330 Dien du gisteren sprakes an?

Dat es die crepel, die daer sat”.

Ulfijn zeide: “hoe mochte zijn dat?

Mag een verkeren zine gelijke”?

“Ja”, sprac die koninck rijke,

8335 “Dat es Merlijn, die hem tot ons doet,

Hi toent hem als hem duncket goet”.

Dus lietenzi die tale staen

Ende voeren ten here saen,

Ende Merlijn quam al openbaer

8340 In des koninges heer, men wart des en waer;

Men vrageden of hi bodescap brochte,

Of wat doene hi daer zochte;

Daerna en hevet hi niet gehoert,

Hi haeste hem ende ginck voert.

8345 Die koninck zeide: “men sal zien scier,

Dat Merlijn sal komen alhier”.

“Dat wert”, sprac Ulfijn, “geopenbaert

Of gy eneger dinck zijt waert;

Nu doet al dat Merlijn wille

8350 Beide lude ende stille,

Iu ne mach helpen tuwer mynnen

Nieman so wel, wildy dat kinnen”.

Doe zeide Uter-Pandragoen:

“Ic wille al zijnen wille doen”.

8355 Dus voeren si sprekende ten stonden

91 Ter steden daer si Merline vonden.

Tierst datten die koninck sach

So riep hine al dat hi mach

Ende zeide: “wel moet gy zijn komen”,

8360 Ende heveten iu zijne arme genomen;

“Wat zal ic clagen”? zeide die koninck,

“Also wel wety myne dinck,

Als ic selve, van Ygerne;

Noit en sach ic man so gerne,

8365 Ende bidde iu doer den ryken Gode,

Dat gy my helpet wt der node

Daer ic ombe lyde dit verdriet”.

Merlijn zeide: “ic en zegge iu niet,

Ulfijn, iu raet, en zij daer mede”.

8370 Men riep Ulfine daer ter stede;

Doe sprac tot Merlinen Ulfijn:

“Dat gy die oude zoudt hebben gesijn,

Dien ic gisteren sprac ter stat,

Entie crepel die daer sat” -

8375 Merlijn zeide: “dat es waer

Tierst dat hy iu sende daer,

So wistic wel dat hi my kinde”.

Ulfijn zeide: “nu maket een inde

Ende spreket ombe iu saken,

8380 Gy en moget geen lanck beiden maken,

Daer wy nu hier zijn allene”

Die koninck zeide: “groet no clene

En weet ic wat ic bidden mochte;

Merlijn weet al mijn gedochte,

8385 Hi wiste wel, loge ic hem een woert,

Ende ic bidde hem nu voert

Dat hi my helpe ombe Ygerne,

Ic doe al die saken gerne

Die te doene noch zijn gebleven”.

8390 Merlijn sprac: “wildy my geven

Dat ic iu bidde, ic dade saen,

Dat gy by haer sult slapen gaen

Al naket ende - maer dat es genoech”.

Ulfijn hoerdet, ende hy loech

8395 Ende zeide: “laet zien, wat herte hebdy?”

Die koninck zeide: “gy en moget my

Niet gebieden, groet ende smal,

Ic en salt gerne iu geven al”.

Merlijn zeide: “doet my des seker genoech”.

840 “Ic doe”, sprac hi, “al iu gevoech”.

Merlijn zeide: “zo zweert my dan,

Ende Ulfijn, iu getrouwe man,

Dat ic sal hebben dat ic begaer,

Alse gy geweest hebbet met haer”.

8405 Die koninck zeide: “gerne, ic doe”.

Merlijn vragede Ulfine daertoe,

Of hy dat met hem zweren woude;

“Ja, ic”, zeide hi, herde boude.

Echt sprac Merlijn, ende hi loech:

8410 Waert gezworen, dat waer genoech,

Hoe die saken souden wesen.

Die koninck dade brengen nadesen

Dat meeste helechdom, dat men vant,

Entie koninck zwoer te hant

8415 Dat hi dat zoude houden waer;

Daerna zwoer Ulfijn daernaer.

Als Merlijn hadde die ede ontfaen,

Zeide hi: “koninck, haestet iu saen,

Doet minen wille mettervaert

8420 Als ene die dat zere begaert”.

Merlijn zeide: “ziet dat gy iu doet

Wael te gerake, die vrouwe es vroet

Ende getrouwe herde zeer

Jegen Gode ende haren Heer.

8425 Nu moechdy mynen zin verstaen:

Ic zal iu maken also gedaen

Als die hertoge es, in korter tijt,

Dat men zal menen, hy zijt;

Die hertoge hevet ridder twe,

8430 Die hem zijn hemelick, ende nemmee

Die ene es Bretel, dander Jordaen

Alse Bretel sal ic zijn gedaen;

Dus zullen wy varen also een deel

Alle drie tot Tintaveel,

8435 Ic zal ons wael daer in geleiden,

Maer wy moeten vroe enwech sceiden,

Daer sal sijn mare van vremden doene,

Beset iu ridder ende iu baroene,

Verbiedet dat men niet en strijt

8440 Eer gy wederkomen zijt,

Ende zegget nieman waer gy gaet”.

Die koninck zeide: “ick doe uwen raet,

Siet dat gereet zijn onse saken”.

Merlijn zeide: “ic zal iu maken

8445 Die gedane, maket iu ter straten.

92 Die koninck haestedem wtermaten

Ombe te doene dat Merlijn hiet;

Alset gedaen was, lette hi niet,

Hi en quam tot Merlijn saen,

8450 En seide: “ic hebbet al gedaen,

Denket om mijn doen”. Merlijn zeide:

“Varewy nu op gene heide”.

Doe voeren zi enwech, ende reden een deel

Totdat zi quamen te Tintaveel.

8455 Doe sprac Merlijn toten koninge:

“Blivet, ic ga om uwe dinge”.

Tierst dat hi se hadde versceiden,

Doe sciet Merlijn van hem beiden

Ende beiagede zine dinck,

8460 Ende quam weder ten koninck.

Een crudelijn hadde hi gelesen:

“Wrivet iu hande”, sprac hi, “met desen

Ende iu voete ende iu ansichte”.

Dat dade hi, ende also lichte

8465 Haddi des hertogen gedane,

Dat nieman twifelen mochte daerane.

Doe gaf hi Ulfine Jordaens gelyke

Ende leiden ten koninge cortelyke;

Hi zegende hem doe hine sach:

8470 “O God”! zeide hi, “dat men mach

Aldus verwandelen enen man!” -

Die koninck zeide: “kenstu my dan”?

“Ja ic, vor den hertoge”.

“Ic en weet, hoe dit wesen moge”,

8475 Sprac die koninck, “du bist Jordaen”;

Ende Merlijn makede hem selven saen

No min no meer dan Bretel.

Doe voeren zi te Tintavel.

Fause coverturen drie

8480 Haddenzi, dat zecht men my.

Spade quamen zi te Tintavel;

Merlijn, die wael sceen Bretel,

Riep ter poerten: “laet ons in”.

Si gingen voert, meer no min

8485 Dochte hem die koninck wesen haer heer;

“Laet in”! riepen zi doe zeer,

“Hier is die hertoge, sonder waen,

Ende Bretel ende Jordaen”.

Alsi in waren quam Bretel voert,

8490 Ende hiet dat men in die poert

Niet en zeide, dat die hertoge daer waer,

Ende ment der vrouwen dade openbaer;

Ende als hi ten palase quam,

Beet die koninck, ende Merlijn nam

8495 Den koninck wt doe wel gereet,

Dat daer nieman af en weet.

Ter kameren quamen si alle drie,

Daer was die scone Ygerne, die

Tharen bedde was gegaen;

8500 Si ontscoede den koninck saen,

Ende hi ginck liggen by der vrouwen;

Daer wan hi, des moechdy my getrouwen,

Den edelen koninck Artur,

Daermen af zecht menege aventur.

8505 Die vrouwe was vro metten koninck

Alse die meende in ware dinck

Met haer hebben haren heer,

Dien zi minde herde zeer.

Te samene lagen si toten dage

8510 Sodat in die poerte quam sage,

Dat die drossate was gevaen

Entie hertoge doet, sonder waen.

Die ander twe hebben dat verhoert,

Ende si zijn komen voert

8515 Toten koninge daer hi lach:

“Staet op”, zeiden zi, “het es dach;

Iu volc hevet nyemaer groet

Ende alle die poerte, dat gy zijt doet”.

Hy zeide: “my en wonderdes niet,

8520 Als ick wter poerten sciet,

En zeide ick dat knechte noch man”.

Doe hy hadde sine cleder an,

Doe nam hy herde saen oerlof

An alle die waren in den hof;

8525 Doe kuste hise an haren mont,

Ende zeide: “goet lief, blivet gesont”!

Doe rumedensi Tintavel

Onbekant; doe sprac Bretel

Tierst datsi wter poerten waren:

8530 “Hoe duncket iu? wy sijn ontvaren;

Heer koninck, gy hebbet dat gy woudet,

Nu siet, dat gy my noch wael houdet

Mijn geloef”. Die koninck zeide:

“Gy hebbet ter stede, dat es waerhede,

8535 My gedaen die hogeste bede,

93 Die oit een man den andren dede”.

Merlijn zeide: “ic wil gy dat bekint,

Dat gy gewonnen hebt een kint

An Ygernen, ende dat es mijn,

8540 Dat en mach niet wesen dijn,

Ende dat moetstu my gerne geven;

Ic wil oec dat zij bescreven

Die nacht, daert op gewonnen was”.

“Du machs wael seker wesen das

8545 Ick houdes ember mynen eet:

Ick geve dy dat kint gereet”.

Dus quamen si wael sciere

Gevaren op ene riviere,

Daer namen si weder haer gedane;

8550 Metter haest voeren si dane.

Tierst dat si quamen na dat heer,

Quam dat volc met groter geer,

Daer vragede hi sulken genoet,

Hoe die hertoge was bliven doet;

8555 Ende zi antworden hem saen

Dat die hertoge, sonder waen,

Opter morgenstonde twaren,

Dat hi enwech was gevaren,

So lach dat heer stille altemale

8560 Entie hertoge vernam die tale

Dat gy hier niet en waert,

Ende hi wapende hem ter vaert

Ende sloech uwer liede veel,

Eer zi gewapent worden heel,

8565 Sodat wy hoerden dat gekry;

Met groter haesten so quamen wy

Ende jagedense ter veste weder,

Die hertoge was gevelt daer neder;

Daer versloegen wyne, God weet!”

8570 Die koninck zeide: “dat es my leet,

Dat die hertoge dus doet bleef”.

Die rouwe was groet dien hy daerombe dreef.

Hoe koning Uter-Pandragoen de vrouw van de hertog van Tintaveel beminde en koning Arthur daarvan won.

Een lange tijd daarna geschiedde,

83 7640 Dat de koning al zijn hoge lieden

Ontbood daar te zijn in het hof,

En ze deden het allen met lof,

En elk bracht daar zijn vrouw,

Zijn kamerheer en zijn jonkvrouw,

7645 Zijn dochters en zijn nichten mede

En zijn verwanten daar ter plaatse

Door zijn eer en de hoge dag,

Daar zijn feest op lag,

Met Kerstmis ze allen kwamen

7650 Zijn hoge lieden alle bij namen;

Daar kwamen veel mooie wijven

En ridders van fiere lijven;

In dat Waals zo is niemand genoemd

Uitgezonderd daar het bericht van komt,

7655 Die noemt hij voor een deel:

Daar was de hertog van Tintaveel

En zijn vrouw de mooie Ygerne,

Die Uter-Pandragoen zag graag;

Ze was de mooiste die daar was.

7660 Goed behaagde de koning dat,

Nochtans legde hij haar dus niet tevoren,

Dat hij had haar dus uitgekozen,

Uitgezonderd dat hij meer zag op haar.

Dus zo werd die vrouw het gewaar

7665 Dat hij haar graag toen aanzag;

Ze schuwde hem weer al dat ze mag,

En kwam voor de koning node,

Want ze was eenvoudig en bang

En mooi en haar man getrouw.

7670 De koning begiftigde menige vrouw;

Toen hij zag, dat ze het dus gewaar

Was geworden, nochtans zond hij haar

Alles dat hij wist dat haar bekwam;

Ze wist wel en vernam

7675 Dat andere vrouwen hadden genomen,

En ze mocht er dus niet van afkomen

Ze moest nemen dat men haar gaf,

En ze merkte wel daarvan

Dat de koning al openbaar

7680 Die vrouwen begunstigde al door haar,

Anders zei hij niets daarvan.

Door haar hield de koning hof

Tot nog toe was hij zonder wijf,

Ygerne minde hij voor zijn lijf,

7685 Want hij in onmacht viel door haar

Als hij dacht wanneer ze weg was;

En toen het hof zou scheiden

Bad hij heer en vrouw beiden,

Dat ze te Pasen te hof zouden komen;

7690 Aldus moesten ze dat beloven.

Toen de hertog van Tintaveel

Voer weg, begeleidde hij hem een deel,

En zei: “ga gezond en blijde”

Ygerne lag over een zijde

7695 En zei: “Vrouw, weet dat wel nu,

Dat ge mijn hart voert met u”

Ze ging alsof ze dit niet verstond

Dat hij haar beminde door haar goed;

Meteen zei hij: “ga gezond”,

7700 En keerde weer in korte stond.

De vrouw ging met haar man.

De koning ging te Karedol dan,

De heren van de tafelronden

Deed hij grote eer te die stonden.

7705 Daarna ging hij in zijn land,

Te berechten daar hij het te doen vond.

Waar zo hij voer, hem brandde de min

Van de mooie hertogin,

Zolang dat Pasen was nabij.

7710 Tot konings hof kwamen zij

Beide heren en vrouwen;

Vrolijk mocht men de koning aanschouwen,

Toen de hertog kwam en Ygerne,

Veel gaf hij toen en graag

7715 Heren en vrouwen, wil ge dat weten;

Die koning ging zitten en eten,

De hertog nam hij bij zijn zijden

En Ygerne te die tijden

Gaf hij menige gift rijk

7720 En toonde haar zo’n uiterlijk

Zodat ze dat niet ontzeggen mocht,

En dat zo haar goed was bedacht,

Dat de koning haar beminde voorwaar;

Dus was ze in groot gevaar,

7725 Men mocht het wel merken in haar ogen.

Dat stond zo, ze moest het gedogen.

Toen het feest was gedaan,

Wilde elk tot zijn land gelijk,

En nemen verlof aan hun heer.

84 7730 De koning bad hen allen zeer,

Dat ze kwamen, als hij ze ontbood;

Ze zeiden: “Heer, dat laten we node”.

Toen dat volk was gescheiden

De koning moest zijn lijf lijden

7735 Met pijn door die hertogin.

Een jaar was hij wel daarin,

Toen zei hij dat zijn vrienden twee

Dat hem van minne was wee.

Ze zeiden: “wat mogen we u aanraden”?

7740 Toen zei hij: “ge mocht me bijstaan

Zodat ik in haar gezelschap was”.

Ze zeiden: “ga nu heen aldaar,

En lag ge binnen hun land,

De lieden zouden van u dus spreken schande,

7745 Als ze de waarheid wisten van deze”.

Hij zei: “welke raad zal me dan wezen”?

“Wij zullen u dat beste zeggen:

Ge zal een andere hof laten leggen

Te Caredol, en men ontbiedt

7750 Daar te komen alle lieden,

En dat ze met hem alzo bespreken

Daar te liggen twee weken,

En elk brengt zijn vrouw;

Dus mag ge verbeteren uw rouw,

7755 En spreek Ygerne, uw toeverlaat”.

Dit dacht de koning een goede raad.

Dus zei Uter-Pandragoen,

Dat men ontbiedt de baronnen

Te hof te komen, wie dat mocht,

7760 En elk zijn vrouw daar bracht.

Ze kwamen tot het hof mooi

En de koning die droeg een kroon,

En hij gaf daar mooie giften

Ridders, vrouwen en nichten,

7765 Daar hem dat goed dacht te die tijden.

De koning die was erg blijde;

Toen zocht hij raad en vreugde

Aan een die hij het beste vertrouwde,

En waar hij dat aan zocht was Ulfijn.

7770 De koning sprak: “hoe zal dit zijn,

Dat me Ygerne dus laat lusten?

Ik kan niet slapen of rusten

Of gaan of zitten of rijden,

Ik meen te sterven te alle tijden

7775 Als ik haar niet met de ogen aanschouw,

En als ik haar zie vliedt me dat al rouw;

Dat tenzij dat men mij raad mag geven,

Ik kan aldus niet lang leven”.

“Ge bent zwak”, sprak Ulfijn, “van lijf,

7780 Dat u de minne van een wijf

Aldus zeer nu ligt aan;

Ik ben, met u, een arme man,

Nochtans meende ik van mijn minnen,

Stond me aldus, wel raad te winnen:

7785 Wie hoorde ooit zeggen, dat een vrouw mocht

Zich verweren, daar men haar verzocht,

En men haar mocht beklagen,

Spreken, eisen, en vragen,

En eer te doen al haar gezellen?

7790 Van zulke vrouwen hoorde ik nooit vertellen

Die aldus mocht ontgaan in alle tijd,

En gij heer en koning bent,

Ge sterft om een vrouwen min!

Dat komt u geheel van uw zwakke zin”.

7795 Hij sprak: “u zegt die waarheid al;

En als u weet wat daartoe zal,

Ga in die kamer en geef loon

Al der vrouwen manschappen,

Elk dat hij begeert,

7800 En dan spreekt tot haar waart

Van mij, als dat mag zijn”.

“Laat me geworden”, sprak Ulfijn,

“Ik zal daar mijn macht toe doen”.

Nu heeft Uter-Pandragoen

7805 Met Ulfijn genomen raad:

“Nu beproef het wel, hoe het me staat,

Minne te zoeken tegen haar wil”.

Ulfijn zei, luid nog stil:

“Want ge bent de hertog vriend,

7810 Uw gezelschap hem dient,

En troost u zelf wel”.

De koning zei: “ik doe dat al”.

Dit was te prijzen goede raad.

Bij Ulfijns raad, zo bestaat

7815 De koning te wezen geheel vrolijk;

Acht dagen hield hij hem alzo,

Dat hij en de hertog niet scheidden.

Hij gaf hem veel mooie winsten

Zo deed hij zijn ridders mede.

85 7820 Altijd dacht hij wat hij deed

Waar zo mocht zijn wil,

Beide vrolijk luid en stil;

En Ulfijn klaagde bij haar de konings nood,

Menige schoonheid hij haar aanbood

7825 Dat ze soms niet aannam.

Eens dat Ulfijn tot haar kwam,

Die vrouw trok hem terzijde,

En zei: “Ulfijn, zeg welke nijd

Wil u nu verzoenen daarmee,

7830 Dat u me aanbiedt deze schoonheden?”

“Vrouw”, sprak hij, “door uw deugd

En vanwege uw mooie jeugd,

Zo bied ik u deze schoonheden nu

Want alles in dit land staat aan u,

7835 Goed en lieden en al dat er dus is”.

“Waarbij”, zei ze, “geloof ik nu dit”?

“Want ge draagt konings leven,

Die dit hele koningrijk is gebleven;

Omdat ge zijn lijf behoudt,

7840 Zo staat dat al in uw geweld”.

“Wat zegt u”, zei ze, “van wiens doen”?

“Vrouw, van Uter-Pandragoen”.

Ze zegende zich en sprak met stade:

“Kunnen koningen dus verraden?

7845 Hij gaat of hij mijn heer

En mij graag deed alle eer!

Ik bid, dat u dit nimmer zegt

Nog me ook tevoren legt,

Ik zou dat beklagen bij mijn man,

7850 En u zou er daarom sterven dan;

Maar zwijg, en zeg dus nimmermeer”.

Ulfijn sprak: “dat was mijn eer,

Word ik door mijn heer verslagen;

Niet verzette een vrouw zich daartegen,

7855 Dat ze een koning ontzei

Die zo’n minne aan haar legde;

Ik meen ge houdt daarmee uw spot,

Heb dus genade toch door God

Uzelf en uw eren;

7860 Ge wil het dan te besten keren,

Daar ligt uw schade aan;

Nog gij, nog uw goede man

Mogen tegen hem niet staan”.

De vrouw begon te wenen gelijk,

7865 En zei: “nu zwijg geheel stil,

Hij ziet maar naar zijn wil”.

Pijnlijk ze verscheiden zijn

Die mooie Ygerne en Ulfijn;

En Ulfijn zei het de koning voort

7870 Wat hij had geantwoord.

Hij sprak: “ze doet als een goed wijf,

Daarom komt er niets van in,

Zo gelijk zegt geen goede vrouw ja”.

Op de eerste dag daarna

7875 Zat de koning en at,

En de hertog bij hem zat,

Een gouden kop stond voor hem;

Ulfijn sprak: “koning, nu neem

Deze kop, en zendt het Ygerne,

7880 Ze zal het ontvangen erg graag,

En zeg het de hertog, haar man,

Dat hij haar ontbiedt dan,

En ze het door uw wil ontvangt,

En ze daaruit drinkt daarna”.

7885 De koning zei tot de hertog:

“Zendt Ygerne, die zit in het hogen,

Deze kop en ontbiedt haar stil,

Dat ze daaruit drinkt door mijn wil

En ze houdt het, ik gun het haar wel”.

7890 De hertog antwoordde zonder boosheid:

“Heer, dank hebt, want Ygerne

Zal het van u ontvangen graag”.

De hertog van Tintaveel

Riep een ruiter, heet Bretel,

7895 Die was van zijn nauwste raad:

“Neem deze kop, ge hebt de tijd,

En ga daar Ygerne zit,

En zeg: de koning zendt haar dit,

En dat ze drinkt deze drank

7900 Door hem en ze hem dus weet dank”.

Bretel deed graag dat,

Hi ging aldaar die vrouw zat,

Met andere vrouwen, aan haar maal,

Hij knielde en sprak deze taal:

7905 “De koning zend u deze kop,

En mijn heer wil, zonder scherts,

Dat ge daaruit drinkt, hij is niet kwaad,

En dat ge het door zijn wil ontvangt”.

Ygerne had dus schaamte groot,

86 7910 En ze wordt onder de ogen rood,

Maar omdat de hertog het zei,

Zo durfde ze het te ontzeggen niet,

En dronk daaruit en zette het neer,

En zei dat men hem terug droeg weer.

7915 Bretel zei: “de koning bad,

En mijn heer wil ook dat,

Dat ge het houdt, hij geeft het u graag”.

Toen peinsde wel die mooie Ygerne,

En wist wel, ze moest het ontvangen.

7920 Bretel keerde tot de koning gelijk,

En bedankte hem van de vrouw,

Dat ze toch niet sprak in vertrouwen.

Kwaal, verzuchten, en zeer

Verloor de koning voorwaarts meer

7925 Toen men hem bedankte van de vrouw.

Ulfijn ging merken welke rouw

Ygerne daar had, daar ze zat,

In de kamer, daar ze zat en at;

Hij vond haar denken en gram.

7930 Toen ze Ulfijn daar vernam,

Riep ze hem want de tafel was weg:

“Ulfijn, bij welke raad, nu, zeg,

Liet men mij deze kop ontvangen?

Maar weet nu wel zonder waan,

7935 Dat zijn winst klein zal zijn!

Ik doe dat nog morgen

Dat lachen wordt bij mijn heer geklaagd,

Die gij twee tot mij toe jaagt”.

Hij sprak: “ge bent niet zo dol,

7940 Want klaagde een vrouw dit,

Haar man zou haar wantrouwen te meer;

Zwijgt ze, dat is beter voor uw eer,

Ondank heeft hij die zich dus hoeden zal”.

Dus zo scheidde de taal al.

7945 Meteen had de koning gegeten,

En zei tot de hertog: “ge zal weten,

We gaan tot de vrouwen en tot Ygerne”.

De hertog zei: “Heer, graag”.

Dus zijn ze in die kamer gegaan.

7950 Ygerne heeft wel verstaan,

Dat Uter-Pandragoen aldaar

Voor niemand kwam dan voor haar.

Tot de nacht heeft zij het gehard,

Toen ging ze ter herberg waart,

7955 En ten eerste dat ze in de herberg kwam,

Toen werd ze uitermate gram.

En toen de hertog haar is nagekomen

Heeft hij haar erg bezeerd vernomen;

Toen hij dat zag, werd hij in gevaar

7960 En vroeg wat haar waar;

Minnelijk nam hij haar in zijn armen;

Ze zei: “was ik dood, ik arme! -“

Hem verwonderde dat en zei: “wi!”

“Ik verheel het u niet”, zei zij,

7965 “Mij bemint mijn heer de koning,

En ik bemin u zo voor alle ding;

En dit hele hof, dat ge hier ziet,

Is voor mij en voor anders niet,

Omdat ge mij hier zou laten komen;

7970 Dit heb ik meerdere keren vernomen,

Daartoe biedt hij mij groot goed;

Tot nu heb ik me behoed,

Zijn kop nam ik ongehinderd

En ge zei daar me te drinken uit;

7975 Hierom wil ik de dood ontvangen.

Tegen hem mag ik niet staan,

Nog tegen Ulfijn, zijn raad;

Nu weet ik wel dat hiervan kwaad

Komen zal, omdat ge dat weet,

7980 Een strijd zal daarvan komen mee;

Hierom voer me te Tintaveel

Blijf ik hier, dat is me geen heel”!

Recht toen dit de vrouw klaagde,

De hertog dat zeer mishaagde,

7985 En werd gram om dat kwaad,

En ontbood zijn ridders om raad.

Ze kwamen, ze waren niet ver,

Ze merkten wel dat hij was boos;

Hij zei: “laat ons heen gaan,

7990 Zodat miemand het weet, dat we weg rijden:

Eer ik dat u zeg, en vraag me niets”.

Ze zeiden: “neen wij, wat dus geschiedt”.

Hij zei: “gaan we onze vaart,

Uitgezonderd wapens en paarden,

7995 Al laten we hier ons harnas,

Dat zal ons morgen volgen ras,

Ik wil niet dat de koning het weet”.

Men deed zijn wil gereed.

Die hertog liet zich lenen een gewoone paard

87 8000 Daar hij en de vrouw op zouden rijden.

Dus scheiden ze heen al gelijk,

En voeren in hun eigen land.

‘s Morgens begon de plaats te verroeren

Van de lieden die met hem voeren,

8005 En de koning kwam het bericht

Dat de hertog heen was.

Uter-Pandragoen had rouw,

Dat aldus weg was die vrouw,

Zijn baronnen riep hij gelijk

8010 En zei ze te gedenken de schande,

Die hem de hertog had aangedaan;

Hen had het verwonderd, zonder waan,

Dat hem die dolheid was geschied,

Hij kon zich licht verbeteren niet;

8015 Dat zeiden, die dat onbekend was.

De koning zei: “wat denkt u dat

Hoe hij zal verbeteren”? Toen zeiden ze al:

“Dat u daaraan het beste lijken zal,

Dat willen we graag met u doen”.

8020 Toen sprak Uter-Pandragoen:

“Ge zag welke eer ik hem deed

Meer dan iemand in de plaats”.

“Dat deed ge en al bijzonder,

Dus heeft ons te meer verwonderd

8025 Hoe hem dit is gebeurd”.

De koning sprak: “Gij, heren, ziet,

Ik ontbiedt hem, is het uw raad,

Dat hij verbetert deze misdaad,

Die hij misdaan heeft tegen mij,

8030 En hij terugkomt, recht als hij

Heenvoer nu zijn straat”.

Ze zeiden: “dat is geen slechte onbeschaamdheid,

Zulke boodschap als ge hier hoort”.

Zo ontbood de koning voort

8035 Bij twee ridders de hertog;

Ze voeren dalen en bergen hoog

Eer ze te Tintaveel kwamen,

Daar ze de hertog vernamen.

Ze zeiden hem dat men hen zei.

8040 Toen de hertog dat vernam,

Dat hij moet keren waar hij voer vandaan,

Peinsde hij, in zijn waan,

Dat zijn vrouw moest weerkeren;

Toen antwoordde hij de heren:

8045 “Ik kom nimmermeer in zijn hof;

De koning deed me zulk verlof

Ik kan hem nimmermeer geloven,

Met hem wil ik nimmer hoven”,

Dit antwoordde de hertog ter stonden,

8050 “En God neem ik dus in oorkonden:

Hij liet me zulke zaken bekennen,

Dat ik hem nimmermeer mag beminnen”.

Aldus scheidden de boden er vandaan,

Want ze vonden daar niets anders aan.

8055 De hertog ontbood van stad tot stad

Zijn lieden al te raden,

En zei hoe hij van Caredol scheidde,

En dat de koning anders niet

Zocht, dan dat hij Ygerne

8060 Tot zijn wil had graag.

Dus verwonderde de lieden zeer:

“Als God het wil, dat wordt nimmermeer”,

Antwoordden hem die heren dan,

“Die dit wil doen zijn man,

8065 Met recht zo gebeurt hem kwaad”.

De hertog zei: “naar dat het staat,

Zo bid ik u, ge bent mijn man,

Dat ge me bijstaat dan,

Als de koning me wil beoorlogen”.

8070 Ze zeiden: “we zullen gedogen

Met u winst en verlies”.

Dus was de raad, zij het zeker dit.

Hierna kwamen die boden gereden

Tot Caredol binnen de plaats,

8075 Daar ze Uter-Pandragoen

Vonden en zijn baronnen.

Toen zeiden ze dus hertogs antwoord.

Toen zei menigeen, die dat hoorde,

Dat ze zich verwonderde, in hun gemoed,

8080 Ze hielden de hertog zo verstandig.

Toen bad de koning zijn mannen,

Dat ze die hovaardige zouden verbannen,

En helpen zijn gelach te wreken.

Ze zeiden: “we kunnen niet ontbreken,

8085 Maar wij bidden u overluid,

Dat ge u ten eerste zijn manschap uit,

Ge hem in veertig dagen ontbiedt”.

Die koning sprak: “ik laat het niet”.

En Uter-Pandragoen ontbood,

88 8090 Met haast uitermate groot,

De hertog binnen veertig dagen

Bij hem, die zijn boodschap dragen

Eer hij terugkeert en scheidt.

Toen de hertog dat ziet,

8095 Hij zei: “ik zal naar mijn macht

Me weren dag en nacht”.

De hertog ontbood zijn mannen,

En zei hen alle woorden voortaan,

Hoe de koning hem had verladen,

8100 En bad dat ze hem bijstaan.

Ze zeiden: “graag”. Toen nam hij raad:

“Nu merk”, zei hij, “hoe het me staat:

Maar twee kastelen zo heb ik,

Die men houden mag een stuk,

8105 Niemand te waren, geen twee

Overwint de koning nimmermeer.

Ik laat mijn vrouw te Tintaveel

En tien ridders op het kasteel,

Want men kan het niet overwinnen;

8110 Die in de plaats wonen binnen

Houden dat wel tegen alle onvrede”.

Dus versierde hij het en deed mede.

Naar een andere burcht voer de hertog,

Hij zag wel dat het hem niet lukte

8115 Te houden zijn andere land.

De boden kwamen daar gelijk,

De koning dat ze zeiden onbeschroomd,

Dat de hertog zich weren wilde.

Hierom werd de koning boos

8120 En ontbood nabij en ver

Dat ze kwamen al gelijk

Tot hem in het hertog land

Iu een vlakte bij een rivier,

Daar kwam menig ridder fier.

8125 De koning klaagde in het hele land

De misdaad en de schande

Die hem de hertog deed in die tijd,

En hoe dat hij zijn hof schond.

Ze zeiden: “het is recht, dat hij het ontgeldt”.

8130 Toen reden ze heen met geweld,

En Uter-Pandragoen, hij vond

Kastelen, dorpen, steden en land

Dat vond hij alle leeg gelijk.

Toen hoorde hij zeggen in dat land,

8135 De hertog lag op een kasteel,

En de vrouw te Tintaveel.

De koning vroeg toen om raad,

Welke burcht hij het beste aangaat.

De heren zeiden, zonder sage,

8140 Dat hij de hertog belaagt:

Overwon hij de heer, hij had al het land.

De koning loofde dat al gelijk,

En hij liet roepen hoog

Dat men belegerde de hertog.

8145 Toen ze voor de burcht lagen,

Begon de koning zeer te klagen

Ulfijn zijn grote rouw,

Die hij gedoogde om die vrouw.

Ulfijn sprak: “men moet zwijgen

8150 Van dit wat men niet kan krijgen;

Ge moet denken aan de hertog

Dat men hem overwinnen mag”.

Toen sprak Ulfijn voor de lieden:

“Diegene, die u dit aanrieden,

8155 Die raden u aan dat allerbeste;

Lag je voor de vrouw haar vesting,

Dan was uw ding openbaar”.

Aldus zo bleef de koning daar.

Menig man was daar nu fel,

8160 En de hertog weerde zich goed.

Uter-Pandragoen die lag

Voor de burcht menige dag,

Dat hij het niet overwinnen kon,

Hij droeg in het hart zware wond.

8165 Ze weten wel hoe hij dat meende,

Zodat hij eenmaal weende,

Daar hij ging in zijn paviljoen,

En zijn volk zag hem dat doen

En lieten hem toen daar alleen.

8170 Toen Ulfijn wist van dat wenen,

Kwam hij tot hem en zag al toe,

En zei: “wat is dit nu? hoe

Mag ge dus wenen”? - “En weet je al”,

Sprak de koning, “mijn ongeval?

8175 Om Ygerne gedoog ik die nood,

89 Dat ik meen te blijven dood,

Want dat drinken en dat eten

En alle blijdschap heb ik vergeten;

Dus moet immer mijn sterven wezen,

8180 Ik kan dus niet genezen”.

Ulfijn sprak: “dus heb je ondank,

Dat ge van hart bent aldus zwak,

Dat ge dus uw leven laat;

Ik zal u geven goede raad”.

8185 De koning zei: “wat is dat”?

Ulfijn zei: “ontbiedt Merlijn ter plaatse,

Hij geeft u raad luid en stil,

Nu doe geheel zijn wil”.

“Ik deed door hem alles dat ik mocht,

8190 Merlijn weet al mijn gedachten”.

Ulfijn zei: “heeft hij dus tijd,

Hij zal komen tot uw raad”.

Aldus troostte Ulfijn zijn heer,

En bad, dat hij zich voort meer

8195 Met zijn lieden maakte vrolijk,

Hij zal dus alles vergeten alzo.

De koning sprak: “dat doe ik graag,

Maar mijn hart heeft Ygerne”.

Toch troostte hij zich een deel,

8200 En ging vechten op dat kasteel,

Maar hij kon het overwinnen niet.

Snel daarna zo is het geschied,

Dat Ulfijn om dat leger reedt

En ziet, waar een oude man staat,

8205 Hij kende hem niet. Die man zei

“Door uw wil ik wacht”.

Ulfijn sprak: “ik ga tot u”.

Uit het leger scheiden toen zij.

Ulfijn reed en die man ging,

8210 En Ulfijn sprak dit ding:

“Wie bent u”? zei hij met de taal.

“Een oude man ben ik, zie je wel;

Toen ik was jong, noemde men mij verstandig;

Men zeg het veel en ook doet,

8215 Dat ik niet vertellen mag

Nog ook doen maken gewag;

Dat is ook niet geleden lang,

Dat ik te Tintaveel zat en dronk

En zat tegen een man in gesprek,

8220 Die me zei vreemde zaken

Van de koning met de hertogin,

En hij daarbij dit land wil winnen

Omdat de hertog haar ontvoerde;

Maar wilde de koning, zonder grap,

8225 Goed loon me geven dan,

Ik zou hem wijzen zo ‘n man

Die hem laat spreken zijn toeverlaat

En geven hem tot zijn minne raad”.

Ulfijn had dus grote verwondering,

8230 Toen hij hem dit zei bijzonder,

En zei: “weet ge zo’n man

Die de koning aanraden kan”?

“Ja ik”, sprak hij toen, die oude,

“Maar ik ben die weten wilde

8235 Wat de koning hem wilde zenden”.

Ulfijn sprak: “waar mag ik u vinden,

Als ik gesproken heb mijn heer”?

Morgen, als ik weerkeer,

Ge vindt me tussen hier en het leger,

8240 Of mijn bode, heb je dus verlangen”.

Ulfijn die beval hem God

En zei, hij zou wezen bode

Dus zijn heer kan zich verblijden.

Hij kwam tot de koning in korte tijden,

8245 En zo hij allereerst mocht,

Met het ebricht dat hij bracht.

“Bij uw trouw”, sprak de koning,

Een lachte om dit ding,

“Kende ge hem iets die het u zei?”

8250 Ulfijn sprak: “naar mijn waarheid,

Hij was oud en zwak zeer”.

Die koning sprak: “weet u wanneer

Dat hij weer daar zal zijn?”

Ulfijn zei: “Heer, morgen;

8255 Hij zei, dat ge mij zeggen zou

Wat ge diegene geven wilde,

Die u aanraadt in uw dingen”.

De koning zei: “ge zal me brengen

Daar hij op u zal wachten”.

8260 “Graag”, sprak hij, “heer, ten tijden”.

De koning sprak: “als ik daar niet ben,

Zijn wil zo biedt het hem”.

Dus bleef dat tot de morgentijd,

En de koning hij was blij

8265 Meer dan hij was tevoren.

90 ‘s Morgens ging hij de mis horen,

En toen hij dacht tijd te zijn

Reed hij weg en Ulfijn.

Al bij het leger daar Ulfijn wilde,

8270 Al daar hij hem vinden zou

Zagen ze een kreupele, ten tijden

Daar ze bij hem voorbij zouden rijden,

Mochten ze hem nauwelijks zien,

En de kreupele riep meteen:

8275 “Heer koning, dat God alle smart

Drijven moet uit uw hart,

Die ge niet kan vergeten;

Geef het me dus ik uw dank mag weten”.

De koning sprak toen en lachte:

8280 “Ulfijn, u zou graag genoeg

Door mij doen en door mijn goed,

Dat u mag genezen mijn gemoed”.

Ulfijn zei: “ik zeg u niet

Zo graag dat uw wil geschiedt,

8285 Ik zou het dus meer doen door u

Dan voor iemand die leeft nu”.

“Hoor de kreupele”, sprak de koning,

Die me vermaant het liefste ding,

Dat er nu in deze wereld is;

8290 Nu ga heen en zit hem bij;

Zeg, dat u het hem gegeven is

En dat hij tevoren wijst,

Dat in de wereld is een have

Nog zaak, die ik hem liever gaf

8295 Dan u, was het dat ik het durfde te laten”.

Ulfijn die reed zijn straten

Zonder taal en zonder woord,

En begaf hem te kreupele voort,

En ging hem zitten erg nabij.

8300 Toen de kreupele hem zag aldaar,

Toen vroeg hij wat hij wilde,

Ulfijn sprak: “de koning milde

Heeft me gegeven u”.

De kreupel sprak: “hij kent me nu,

8305 En weet beter wie ik ben dan gij,

Nu hoor wiens bode ik ben:

Gekomen ben ik zoals dat God wilde,

En heeft me gezonden die oude,

Die gisteren sprak tot u;

8310 Ik weet wel dat hij zei mij,

Maar zeg de koning ik heb verstaan

Dat hij zou aangaan

Om te hebben dat hij begeert

En dus hij gelijk wordt geweerd,

8315 Hem zal het beter zijn in korte dagen”.

Ulfijn sprak: “durf ik u te vragen,

Wie u bent”? - Hij sprak: “vraag het uw heer,

Hij zal het u zeggen min of meer”.

Ulfijn ging weg alles dat hij mocht;

8320 Toen de koning hem komen zag,

Leidde hem buiten en vroeg,

Waarom hij zo zeer jaagde,

“En wat is u gezegd nu”?

“Heer, de kreupele ontbiedt u,

8325 Dat ge hem had herkend snel,

En ge me zegt zijn naam,

Ik kan het dus niet weten anders”.

De koning zei: “ik weet het wel”,

En zei: “kent u de man,

8330 Die u gisteren sprak aan?

Dat is de kreupele, die daar zat”.

Ulfijn zei: “hoe mag zijn dat?

Mag een veranderen zijn gelijke”?

“Ja”, sprak de koning rijk,

8335 “Dat is Merlijn, die zich tot ons doet,

Hij vertoont zich als het hem dunkt goed”.

Dus lieten ze de taal staan

En voeren tot het leger gelijk,

En Merlijn kwam al openbaar

8340 In de koning leger, men werd het dus gewaar;

Men vroeg of hij een boodschap bracht,

Of wat te doen hij daar zocht;

Daarnaar heeft hij niet gehoord,

Hij haastte zich en ging voort.

8345 De koning zei: “men zal zien snel,

Dat Merlijn zal komen alhier”.

“Dan wordt”, sprak Ulfijn, “geopenbaard

Of ge enig ding bent waard;

Nu doe alles dat Merlijn wil

8350 Beide luid en stil,

U kan helpen tot uw minnen

Niemand zo goed, wil ge dat bekennen”.

Toen zei Uter-Pandragoen:

“Ik wil geheel zijn wil doen”.

8355 Aldus voeren ze sprekende ten stonden

91 Ter plaatse daar ze Merlijn vonden.

Ten eerst dat hem de koning zag

Zo riep hij al dat hij kon

En zei: “goed moet het u bekomen”,

8360 En heeft hem in zijn arm genomen;

“Wat zal ik klagen”? zei de koning,

“Alzo goed weet ge mijn ding,

Zoals ik zelf, van Ygerne;

Nooit zag ik een man zo graag,

8365 En bid u voor de rijke God,

Dat ge me helpt uit de nood

Daar ik om lijdt dit verdriet”.

Merlijn zei: “ik zeg u niet,

Ulfijn, uw raad, is daarmee”.

8370 Men riep Ulfijn daar ter plaatse;

Toen sprak tot Merlijn Ulfijn:

“Dat ge die oude zou hebben geweest,

Die ik gisteren sprak ter plaatse,

En de kreupele die daar zat” -

8375 Merlijn zei: “dat is waar

Ten eerste dat hij u zond daar,

Zo wist ik wel dat hij me kende”.

Ulfijn zei: “nu maak een einde

En spreek van uw zaken,

8380 Ge mag geen lange wachten maken,

Daar we nu hier zijn alleen”

De koning zei: “groot nog klein

Weet ik wat ik bidden mocht;

Merlijn weet al mijn gedachte,

8385 Hij wist het wel, loog ik hem een woord,

En ik bid hem nu voorts

Dat hij me helpt om Ygerne,

Ik doe al die zaken graag

Die te doen nog zijn gebleven”.

8390 Merlijn sprak: “wil ge me geven

Dat ik u bid, ik deed het gelijk,

Dat ge bij haar zal slapen gaan

Geheel naakt en - maar dat is genoeg”.

Ulfijn hoorde het, en hij lachte

8395 En zei: “laat zien, welk hart heb jij?”

De koning zei: “ge mag mij

Niets gebieden, groot en smal,

Ik zal het u graag geven al”.

Merlijn zei: “doe me dus zeker genoeg”.

8400 “Ik doe”, sprak hij, “al uw gevoeg”.

Merlijn zei: “zo zweer me dan,

En Ulfijn, uw trouwe man,

Dat ik zal hebben dat ik begeer,

Als ge geweest bent met haar”.

8405 De koning zei: “graag, ik doe”.

Merlijn vroeg Ulfijn daartoe,

Of hij dat met hem zweren wou;

“Ja, ik”, zei hij, erg onbeschroomd.

Echt sprak Merlijn, hij lachte:

8410 Was het gezworen, dat was genoeg,

Hoe die zaken zouden wezen.

De koning liet brengen na deze

Het grootste heiligdom, dat men vond,

En de koning zwoer gelijk

8415 Dat hij dat zou houden waar;

Daarna zwoer Ulfijn daarnaar.

Toen Merlijn die eed had ontvangen,

Zei hij: “koning, haast u gelijk,

Doe mijn wil met een vaart

8420 Als een die dat zeer begeert”.

Merlijn zei: “zie dat ge u doet

Wel te geraken, die vrouw is verstandig

En getrouw erg zeer

Tegen God en haar heer.

8425 Nu kan ge mijn geest verstaan:

Ik zal u maken alzo gedaan

Zoals de hertog is, in korte tijd,

Dat men zal menen, dat hij het is;

De hertog heeft ridders twee,

8430 Die hem zijn heimelijk, en nimmer meer

Die ene is Bretel, de andere Jordaen

Zoals Bretel zal ik zijn gedaan;

Aldus zullen we gaan alzo een deel

Alle drie tot Tintaveel,

8435 Ik zal ons wel daarin geleiden,

Maar we moeten vroeg weg scheiden,

Daar zal een bericht zijn van vreemde doen,

Bezet uw ridders en uw baronnen,

Verbiedt zodat men niet strijdt

8440 Eer ge wedergekomen bent,

En zeg het niemand waar ge gaat”.

De koning zei: “ik doe uw raad,

Zie dat gereed zijn onze zaken”.

Merlijn zei: “ik zal u maken

8445 De gedaante, maakt u zich weg.

92 Die koning haastte zich uitermate

Om te doen dat Merlijn zei;

Toen het gedaan was, wachtte hij niet,

Hij kwam tot Merlijn gelijk,

8450 En zei: “ik heb alles gedaan,

Denk om mijn doen”. Merlijn zei:

“Gaan we nu op die heide”.

Toen gingen ze weg, en reden een deel

Totdat ze kwamen te Tintaveel.

8455 Toen sprak Merlijn tot de koning:

“Blijf, ik ga om uw ding”.

Ten eerste dat hij ze had verlaten,

Toen scheidde Merlijn van hen beiden

En bejaagde zijn ding,

8460 En kwam weer tot de koning.

Een kruidje had hij geplukt:

“Wrijf uw handen”, sprak hij, “met deze

En uw voeten en uw aanzicht”.

Dat deed hij, en alzo gauw

8465 Had hij de hertogs gedaante,

Zodat niemand twijfelen mocht daaraan.

Toen gaf hij Ulfine Jordaens gelijke

En leidde hem tot de koning gauw;

Hij zegende hem toen hij hem zag:

8470 “O God”! zei hij, “dat men mag

Aldus veranderen een man!” -

De koning zei: “ken u mij dan”?

“Ja ik, voor de hertog”.

“Ik weet niet, hoe dit wezen mag”,

8475 Sprak de koning, “u bent Jordaen”;

En Merlijn maakte zichzelf gelijk

Min of meer als Bretel.

Toen gingen ze naar Tintaveel.

Valse bedekkingen drie

480 Hadden ze, dat zegt men mij.

Laat kwamen ze te Tintaveel;

Merlijn, die wel scheen Bretel,

Riep ter poort: “laat ons in”.

Ze gingen voort, meer of min

8485 Dachten ze de koning te wezen hun heer;

“Laat in”! riepen ze toen zeer,

“Hier is de hertog, zonder waan,

En Bretel en Jordaen”.

Toen ze er in waren kwam Bretel voort,

8490 En zei dat men in die poort

Niet zei, dat de hertog daar was,

En men het zei de vrouwen openbaar;

En toen hij ten paleis kwam,

Bleef de koning, en Merlijn nam

8495 De koning er uit toen wel gereed,

Zodat daar niemand van weet.

Ter kamer kwamen ze alle drie,

Daar was die mooie Ygerne, die

Tot haar bed was gegaan;

8500 Ze verontschuldigde de koning gelijk,

En hij ging liggen bij de vrouw;

Daar won hij, dus mag ge me vertrouwen,

De edele koning Arthur,

Daar men van zegt menige avontuur.

8505 De vrouw was vrolijk met de koning

Als die meende in een waar ding

Met haar te hebben haar heer,

Die ze beminde erg zeer.

Tezamen lagen ze tot de dag

8510 Zodat in de poort kwam een sage,

Dat de drost was gevangen

En de hertog dood, zonder waan.

De andere twee hebben dat gehoord,

En ze zijn gekomen voort

8515 Tot de koning daar hij lag:

“Sta op”, zeiden ze, “het is dag;

Uw volk heeft nieuws groot

En alle poorten, dat ge bent dood”.

Hij zei: “me verwondert het niet,

8520 Als ik uit de poort schiet,

Zei ik dat knecht nog man”.

Toen hij had zijn klederen aan,

Toen nam hij gauw gelijk verlof

Aan allen die waren in de hof;

8525 Toen kuste hij haar aan haar mond,

En zei: “goede lief, blijf gezond”!

Toen ruimden ze Tintaveel

Onbekend; toen sprak Bretel

Ten eerste dat ze uit de poorten waren:

8530 “Hoe lijkt het u? we zijn ontgaan;

Heer koning, ge hebt dat ge wou,

Nu ziet, dat ge mij nog wel behoudt

Mijn geloof”. De koning zei:

“Gij hebt ter plaatse, dat is waarheid,

8535 Mij gedaan de hoogste bede,

93 Die ooit een man de andere deed”.

Merlijn zei: “ik wil ge dat bekent,

Dat ge gewonnen hebt een kind

Aan Ygerne, en dat is mijn,

8540 Dat mag niet wezen van u,

En dat moet u me graag geven;

Ik wil ook dat het is beschreven

Die nacht, daar het op gewonnen was”.

“U mag wel zeker wezen van dat

8545 Ik hou immer mijn eed:

Ik geef u dat kind gereed”.

Aldus kwamen ze wel snel

Gevaren op een rivier,

Daar namen ze weer hun gedaante;

8550 Met een haast voeren ze er vandaan.

Ten eerste dat ze kwamen naar dat leger,

Kwam dat volk met grote gang,

Daar vroeg hij zo een die kwam,

Hoe de hertog was gebleven dood;

8555 En ze antwoordden hem gelijk

Dat de hertog, zonder waan,

Op de morgenstond te waren,

Dat hij weg was gevaren,

Zo lag die leger stil helemaal

8560 En de hertog vernam die taal

Dat ge hier niet was,

En hij wapende zich met een vaart

En sloeg uw lieden veel,

Eer ze gewapend waren geheel,

8565 Zodat we hoorden dat gekrijs;

Met grote haast zo kwamen wij

En joegen ze ter vesting weer,

De hertog was geveld daar neer;

Daar versloegen we hem, God weet!”

8570 De koning zei: “dat is me leed,

Dat de hertog dus dood bleef”.

De rouw was groot die hij daarom dreef.

Hoe die Koninck Uter versoende, ende Ygernen tenen wive nam.

Nu es doet die hertoge van Tintaveel

Ende verloren zijn casteel;

8575 Des hadde die koninck rouwe groet

Ende zeide: “in wilden niet hebben doet,

Al was dat ic op hem street,

Dat gesciet es dat es my leet”.

Ulfijn nam wt die baroene,

8580 Ende zeide hem van desen doene:

“Secht my, Heren, of gy dat wit

Hoe die koninck best gebetert dit,

Want hi zoeckt des an iu raet;

Gy moetet doen, alset nu staet,

8585 Iuwen heer, van gerechter scout”.

Si zeiden alle: “sijn behout

Sien wy gerne zonder baraet,

Dat des die koninck niet af en gaet

Ende hi dan doe ons ordeel,

8590 Want gy zijt zijn vrient een deel”.

Ulfijn zeide: “of ik also wael dan

Met hem ben alse ieman,

Meende gy dat ik hier raden woude

Dat ik vor hem lochenen zoude,

8595 So hiet ic met rechte een verrader;

Ende lage die zake op my allegader,

Ic wane ic zulke dinck wel riede,

Dat gy niet en denket, gy liede”.

Si zeiden: “dat weten wy wel

8600 Dat hier nieman en es el

Die also getrouwe es alse gy;

Ende daerombe biddewy,

Dat gy ons gevet den besten raet,

Daer sine ere meest an staet,

8605 Want die dinck es openbaer”.

Ulfijn zeide: “nu hoert hier naer,

[Ende] verstaet al myne woert:

Die beter weet, hi brenget voert,

My dunket goet, die koninck ontbiede

8610 Des hertogen mage, die edelliede,

Te Tintaveel in enen dage,

Ende daertoe der vrouwen mage,

Ende zeide, dat hi dat beteren zoude;

Waert dat men dat niet en woude,

8615 Men zoudese houden vor onvroet

Ende den koninck vor goet,

Ende alle degene diet hem rieden,

Souden gepryset zijn metten lieden”.

In den rade en was nieman doe

8620 Hi en radet gerne daertoe,

Ende zeiden, dat waer wel gesecht.

94 Toten koninge gingen zi echt,

Ende rieden hem dat algemene;

Maer si en zeiden groet no clene,

8625 Dat Ulfijn hadde beraden dat,

Ombdat hine des te voren bat.

Tierst dat die koninck dit verstoet

Seidi, dat dochte hem wesen goet,

Woudenzi te Caredol komen,

8630 Hi wil dat beteren tharen vromen,

Die koninck voer te hant enwech;

Merlijn zeide: “koninck, nu sech:

Wetestu waerby si dit rieden,

Dattu dit zoudes ontbieden”?

8635 “Neen ic”, seide hi, “meer no min

Dan wt hoerre alre zin”.

Merlijn zeide: “anders niet,

Maer die getrouwe Ulfijn riet

Ende hevet den vrede vorgedacht al,

8640 Also als hi wesen sal;

Dit en weet nieman dan Ulfijn”.

Die koninck zeide: “hoe zalt dan zijn”?

Ende Merlijn zeiden dat al te male,

Alse hierna komet die tale.

8645 Die koninck was wael te gemake,

Ende zeide, hi lovede wel die zake.

Merlijn zeide: “nadien dat staet,

So en wetic genen beteren raet;

Dus machstu dijns herten wille gewinnen,

8650 Ende daertoe loen van diner mynnen.

Nu wil ick henen maken my,

Maer ic wil eer spreken vor dy

Ulfine; als ic henen bem

Vrage omb dese saken hem”.

8655 Die koninck sprac: “ic en lates niet”.

Mettien men Ulfine komen ziet,

Ende Merlijn zeide, daer zi toe horen:

“Gy hebbet beide dat gezworen,

Dat gy my des kindes wael onnet,

8660 Koninck, dat gy latest wonnet,

Dat en mach uwe niet blyven,

Want gy hebbet doen bescryven,

Welke tijt dat was gewonnen,

God, hi soudes my wanconnen,

8665 En helpe ic hem niet vro ende spade,

Want gy wonneten by mynen rade,

Kindescheit es van menegen keer,

Entie moeder mochtes hebben onneer

Waer ‘t dat zy dat allene voede,

8670 Entie vrouwen zijn van krancker hoede

Dickewile in haer sneven;

Oeck willic dat Ulfijn hebbe bescreven

Die nacht dattet was gewonnen,

Gy en zult my niet gespreken konnen

8675 Recht eer enen dach te voren,

Dat iu kint sal sijn geboren;

Gelovet Ulfine vorwaert meer,

Des biddic iu ombe Onsen Heer,

Van al dat hi iu brenget te voren;

8680 Hi hevet iu lief ende verkoren,

Hi en radet iu zake min no meer,

Dat en zij iu goet ende oec iu eer;

Ic en spreke iu niet vor mynen termyne,

Maer ik sal spreken Ulfine;

8685 Dat ic iu by hem ontbiede, dat doet

Of gy van my wilt zijn behoet,

Ende of gy wilt dat iu voert meer

Goet gescie ende oec eer”.

Dus bleef Ulfine die tijt bescreven.

8690 Doe Merlijn dus stont beneven

Den koninge Uter-Pandragoene,

Seidi: “en zijt niet zo koene,

Dat Ygerne wete openbaer,

Dat gy een kint wonnet an haer,

8695 Noch scult haddet van haren live,

Want gy sultse nemen te wive.

Hiermede sult gyse dwingen:

Vraget haer, iu waren dingen,

By wien dat si draget dat kint,

8700 Ic wane zi den vader niet en vint;

Si sal haer scamen der onneren.

Dit es die sake daer gy my mere

Mede moget helpen dat ment my gevet”.

Mettien Merlijn orlof hevet

8705 Genomen an den coninck ende an Ulfine;

Die koninck voer, metten carine,

Tote Caredol metter vaert,

Ende Merlijn te Blasise waert,

Ende seide hem dit ende ander saken;

8710 Een boeck dade hi daeraf maken

Ende by hem so weten wy dat noch.

95 Die koninck quam te Cardoel doch

Ende ontboet den wysesten lieden,

Ende vragede wat zi ten vrede rieden.

8715 Hem allen dochte goet die vrede,

Ende dat men vrede makede mede

Jegen die vrouwe entie mage.

Doe nam hi in enen dage

Boden, dien hi dit dade verstaen,

8720 Ende zendese te Tintaveel saen,

Ende vragede der hertoginnen,

Of si den vrede iet mochte minnen,

Ende dat ander volck oec mede,

Si minden alle sere den vrede.

8725 Lanck perlement es dicke quaet.

Die koninck sende sinen raet

Tote Tintaveel in enen dage

Toter vrouwen ende mage.

Die koninck bleef te Caredol binnen

8730 Totdat hi die waerheit zoude kinnen.

Doe sprac Ulfijn toten koninge

“Duncket iu goet al dese dinge”?

Hi seide, hem dochte goet die vrede,

“Entu heves”, zeide hi oeck mede,

8735 “Den vrede gevisiert daertoe,

Ende ick weet zelve oec wel hoe”.

“Wety dat wael”, sprac Ulfijn,

So wety oftet iu goet dunckt zijn”.

Die koninck zeide: “ic en lachters niet,

8740 Ic wilt also nu waer gesciet”.

Ulfijn sprac: “nu achtes clene,

Ick zal den vrede maken allene”.

Die koninck bat hem, dat hijt dade.

Aldus gingen zi van den rade

8745 Entie boden quamen ter stonden

Te Tintaveel, daer si vonden,

Die vrouwe ende oec haer mage,

Ende togeden des koninges clage,

Dat hem leet waer haer scade,

8750 Entie hertoge by quaden rade

Ende by overdade, die hy dede,

Sijn lijf verloren hadde oeck mede;

Dat waer leet Uter-Pandragoene,

Ende woudes maken ene zoene.

8755 Si zeiden, zi woudens hem beraden.

In ene kamer si hem daden,

Beide vrouwen ende heren,

Si zeiden, zi en wistent hoe bet bekeren,

Dan zi vrede maken ende houden;

8760 “Die hertoge starf by syner scouden,

Entie koninck es ons te mogende;

Siewy of dat ons es dogende,

Dat gebot dat men ons biet,

Dat mach sulc zijn, wi en latens niet;

8765 Van twe quaden sal men dbeste kiesen,

Dat es beter dan wy verliesen”.

Doe antworde die scone vrouwe:

“Mijn Heer, die was my so getrouwe

Dat ic my niet van iu en kere,

8770 Want ic getrouwe iu wael myner ere”.

Doe scied die raet ter steden.

Enen wyzen man hebbensi gebeden,

Dat hi des koninges boden sprake

Enter mage tale na der sake.

8775 “Gy Heren”, zeidi, “myne vrouwe die hier staet,

Ende die gene dien dat angaet,

Si wisten gerne wat men hem biet

Al vor haer grote verdriet”.

Die boden zeiden: “lude no stille

8780 En wetewy niet wat die koninck wille,

Al zijn wy alle sine man,

Noch wat hi wille vangen an.

Dat zeggewy al vorwaer”.

Die ander antworde daernaer:

8785 “So en wilt gy ons niet bieden?

Gy gelijcket so goeden lieden,

Gy zult dat beteren na uwer macht”.

Si namen verste veertien nacht,

Dan zoudenzi komen echt

8790 Alle toten koninge recht

Ombe te hoerene sine woert;

Brachte die koninck oec iet voert,

Dat den magen niet en dochte,

So wouden zi dat mense brochte

8795 Weder tote Tintaveel,

Des haddensi borgen een deel.

Aldus was die verste genomen,

Entie boden zijn wederkomen,

Ende zeiden den koninge die waerheide

8800 Wat die raet tot hen zeide.

Die koninck hi zwoer vaste geleide

96 Te vaerne ende te komene beide.

Daer lach die koninck veertien nacht

Te Caredole met siner kracht.

8805 Die koninck ende Ulfijn dicke spraken

Van menegerhande vremden saken.

Als die veertien nacht waren gedaen,

Sende die koninck ridder saen,

Die die Vrouwe entie mage

8810 Geleiden souden toten dage.

Ende doe die ridder daer quamen

Dade die koninck sine man te samen,

Ende hi dade sciere vragen

Der Vrouwen enten magen

8815 Of zi wouden eyschen soene.

Doe zeide een der baroene:

“Omb eyschen en komewy niet,

Maer ombe weten wat men ons biet,

Of dat ons iet mach genoegen”.

8820 Doe zeiden die die tale droegen

Den koninge die antwoerde.

Alse die koninck dit hoerde,

Hilt hi ze vor vroet. Zine baroene

Nam hi te rade van desen doene,

8825 Ende vragede wat zi hem rieden.

Doe sprac een van sinen lieden:

“Dit en mach nieman weten bet

Dan gy zelve, daert al an let”.

Die koninck zeide: “ic sal iu saen

8830 Al mynen wille doen verstaen.

Nu zijt gy hier al mijn raet

Ende daer mijn troest nu al an staet,

Hoedet iu, dat uwer geen en zegge

Daer mijn lachter an legge”.

8835 Si zeiden: “wy en doen niet el

Mer wy en dorren anders niet wel

Dit wysen”, zeiden die baroene,

“Gy en ziet onzen wille te doene”.

Ulfijn zeide doe: “zijt gy niet wijs

8840 Ende geloevet gy hem niet dies,

Dat hy iu recht sal doen”?

“Ja wy”, zeide doe elck baroen,

“Wy dencken dat in onsen moet

Dat gy met ons zijt, gy zijt vroet,

8845 Ende dat gy ons weten laet

Iuwen alrebesten raet,

Ende gy ons laet verstaen

Wat iu best dunckt gedaen”.

Doe die woert vor den koninck quamen,

8850 Datsi Ulfine gerne namen,

Liet hi of hi des blyde ware,

Ende zeide: “Ulfijn, komet hare,

Ende raet hem dat beste dat gy moget,

Daer gy mijn herte mede verhoget”.

8855 “Ic sal hem na dat gy dat heet,

Ende ic wille, Here, dat gy weet,

Dat ic doen sal al uwe houde”.

Ulfijn ginck daer die koninck woude.

Doe vermaent waren die liede,

8860 Vrageden zi wat Ulfijn riede;

Ulfijn sprac: “gy hebt verstaen

Dat des die koninck iu wil angaen;

Gawy ten magen ende ter Vrouwen

Sien of zi des ons willen betrouwen”.

8865 Si seiden: “dat doewy gerne”.

Si quamen al daer was Ygerne;

Daer vertelde men menech dinck,

Dat was die soene die tal bevinck,

Ende dat die koninck van alre dinck

8870 Aldus op sine man ginck,

Ende woude doen dat zi hem rieden;

Hierombe waren zy tot hemlieden

Comen, ombedat zi weten wouden

Of zi dat an hem keren zouden.

8875 Si zeiden: “wy willen ons des beraden”.

Doe sprac daer met goeder staden

Een daer die raet al an droech,

Dat die koninck hem bade genoech.

O we, hoe droevich was die Vrouwe!

8880 Nochtan was si seer getrouwe

Dat zi an hoers mannes mage

Haer hilt van hoere clage.

Dus quamensi an des koninges man,

Ende zi berieden hem doe dan,

8885 Ende elc vragede, wat hem goet dochte,

Dat elc dat zine daer voertbrochte,

Onderzochten zi Ulfijns moet.

Ulfijn zeide: “my dochte goet,

Ende dar wel zeggen overal,

97 8890 Dat dit grote ongeval

By den koninge alle is volgaen;

Wat die hertoge hadde mesdaen,

Hi en hadde gene doet verdient;

Gy zijt alle mijnes heren vrient;

8895 Ick zegget die Vrouwe met kinde gaet,

Mijn Here hevet, dat es overdaet,

Haer lant verwoestet ende verbrant,

Daer en es oeck beter Vrouwe int lant

Noch bet geraket an den dage;

8900 Gy wetet wel dat des hertogen mage

Verloren hebben vele an siner doet,

Des moet hy beteringe doen groet,

Ombe te hebbene haer houde

Ende te beterne haer scoude;

8905 Echt wety wel dat hi

Geen wijf en hevet, ende daerby

So mach hi dit soenen te bat,

Ende wat wyzen hi sal doen dat:

Hi neme die Vrouwe nu te wive,

8910 Dat die vrede gestadech blive,

Ende oeck dor siner bede wille,

Men zalt hem prysen lude ende stille;

Ende als hi dit gelovet hevet

Wysewy voertan dat hi gevet

8915 Enen man der oudster dochter

Dat des den magen zij te sochter;

Dat sal zijn van Orcanie

Loth die koninck, die here vrye;

Den andren doe hi oeck zulc ere

8920 Dat sine heten getrouwe here.

Nu hebt gy minen wille verstaen,

Siet wat iu duncket best gedaen”.

Doe zeiden zi daer al te male,

Dat waer die alrebeste tale

8925 Entie hogeste raet daermede,

Dien ieman gaf tieniger stede:

“Dordy dat vor den koninck spreken,

Ende hi dat niet en wil breken,

Dit dunckt ons allen wesen genoech”.

8930 Ulfijn sprac: “dit es geen ongevoech,

Maer love dat al, ick sal des lyen

Hier vor den koninge van Orcanien”.

Die koninck antworde, ende zegget:

“Dor gene dinck dat an my legget

8935 So en willick niet, dat dat bliven zal”.

Doe zeidenzi: “wy loven dat al”.

“Prijsdy dat alle”, sprac Ulfijn,

“So duncket my dat beste zijn

Dat wy alle gaen te hove,

8940 Ende spreken die Vrouwe van love,

Ende al horen raet met haer”.

Doesi daer quamen, zaten zi daer

Alle, sonder Ulfijn allene.

Hi stont ende sprac die redene rene,

8945 Also als gy hebbet gehoert.

Als volsecht waren die woert,

Sochte hy gevolch an die baroene;

Si zeiden: “wy volgens in allen doene”.

Doe sprac Ulfijn an den koninck:

8950 “Wat zegdy, Here, van desen dinck?

Loefdy dat uwe manne wysen?”

“Ja, ick”, zeide hi, “ick wilt prysen,

Genoeget aldus den magen

Ende des die Vrouwe overeen wil dragen,

8955 Entie koninck Loth, dor mine bede,

Die joncfrouwe wille nemen mede”.

“Here”, sprac die koninck Loth,

“Altoes wil ick uwe gebot

Dor iu mede gereet zijn te doene,

8960 Ende oeck mede dor die zoene”.

Ulfijn sprac toten taleman:

“Loefdy dit oeck mede dan”?

“Ja”, seide hi, “hoe so dat gaet”.

Doe sprac die Vrouwe ende haer raet,

8965 Ende waren so blide, dat hem die trane

Wten ogen begonsten te gane,

Ende waren des alle in hogen,

Ende zeiden, dat men nie so hogen

Soene enen koninge doen dede.

8970 Die mage pryseden dat alle mede.

Quijt scout men des hertogen doet;

Die Vrouwe ende haer genoet

Loveden alle dat men dat dede:

“Die koninck es so vroet oeck mede,

8975 Ende so goet, sonder waen,

Dat wy des gerne op hem gaen

Van allen dingen”. Dus was die sprake

Daer geendet met deser sake,

Entie koninck trouwede Ygerne;

98 8980 Dat dade hi wtermaten gerne;

Ende van Orcanien die koninck Loth

Nam, dor des koninges gebot,

Sine stiefdochter. Des koninges feeste

Was, bescrivet ons die jeeste,

8985 Twintich dage na den dach,

Dat hi met haer te Tintaveel lach.

Van den koninge Loth, weetes,

Was geboren Mordres

Guheries ende Garies

8990 Ende Gawin, zijt zeker des,

Ende Agraweyn; mere ende minder

Dit waren Ygernen dochter kinder;

Oeck wan hi een dochter bastaerde

Organie, die hilt hi waerde

8995 By synen rade enter mage mede;

Ende wy lesen dat hise dede

In een hues van religioene,

Die wonder dade van menigen doene:

Astronomie hiet men die art

9000 Daer si ombe geheten wart

Morgant-li-feie in elke stede,

Want zi wonder dade daer mede:

Entie koninck brachte die kinder

Al te manne, mere ende mynder,

9005 Ende eerde alle die mage,

So dat hi verwan al haer clage.

Hoe koning Uter zich verzoende en Ygerne als vrouw nam.

Nu is dood de hertog van Tintaveel

En verloren zijn kasteel;

8575 Dus had de koning rouw groot

En zei: “ik wilde hem niet hebben dood,

Al was het dat ik op hem streed,

Dat gebeurd is dat is me leed”.

Ulfijn nam uit de baronnen,

8580 En zei hen van deze doen:

“Zeg me, heren, of ge dat weet

Hoe de koning het beste verbetert dit,

Want hij zoekt dus aan u raad;

Ge moet het doen, zoals het nu staat,

8585 Uw heer, van gerechte schuld”.

Ze zeiden allen: “zijn behoudt

Zien w graag zonder beraad,

Dat dus de koning niet afgaat

En hij dan doet ons oordeel,

8590 Want ge bent zijn vriend een deel”.

Ulfijn zei: “als ik alzo wel dan

Met hem ben als iemand,

Meende ge dat ik hierin aanraden wilde

Dat ik voor hem loochenen zou,

8595 Dan noemt hij me met recht een verrader;

En lag die zaak op mij geheel,

Ik meen dat ik zulk ding wel aanraadt,

Dat ge niet denkt, gij lieden”.

Ze zeiden: “dat weten wij wel

8600 Dat hier niemand is anders

Die alzo getrouw is zoals gij;

En daarom bidden wij,

Dat ge ons geeft de beste raad,

Daar zijn eer het meeste aan staat,

8605 Want dat ding is openbaar”.

Ulfijn zei: “nu hoor hiernaar,

En begrijp al mijn woord:

Die beter weet, hij breng het voort,

Me lijkt goed, bij de koning te ontbieden

8610 De hertogs verwanten, de edellieden,

Te Tintaveel op een dag,

En daartoe de vrouws verwanten,

En zei, dat hij dat verbeteren zou;

Was het dat men dat niet wou,

8615 Men zou deze houden voor onverstandig

En de koning voor goed,

En al diegene die het hem aanraden,

Zouden geprezen zijn met de lieden”.

In de raad was niemand toen

8620 Hij graag aanraadde daartoe,

En zeiden, dat was goed gezegd.

94 Tot de koning gingen ze echt,

En raden hem dat algemeen;

Maar ze zeiden groot nog klein,

8625 Dat Ulfijn had beraden dat,

Omdat hij het hen tevoren bad.

Ten eerste dat de koning dit verstond

Zei hij, dat het dacht hem te wezen goed, Wilden ze te Caredol komen,

8630 Hij wil dat verbeteren tot hun baat,

De koning ging gelijk weg;

Merlijn zei: “koning, nu zeg:

Weet u waarom ze dit aanraden,

Dat u dit zou ontbieden”?

8635 “Neen ik”, zei hij, “meer of min

Dan uit hun aller zin”.

Merlijn zei: “anders niet,

Maar de trouwe Ulfijn raadde aan

En heeft de vrede voorbedacht al,

8640 Alzo zoals hij wezen zal;

Dit weet niemand dan Ulfijn”.

De koning zei: “hoe zal het dan zijn”?

En Merlijn zei dat allemaal,

Zoals hierna komt die taal.

8645 De koning was wel te gemak,

En zei, hij loofde deze zaak.

Merlijn zei: “nadien dat het staat,

Zo weet ik geen betere raad;

Dus kan u uw hart wil winnen,

8650 En daartoe loon van uw minnen.

Nu wil ik heen maken mij,

Maar ik wil eerst spreken voor u

Ulfijn; als ik weg ben

Vraag om deze zaken hem”.

8655 De koning sprak: “ik laat het niet”.

Meteen men Ulfijn komen ziet,

En Merlijn zei, daar ze toe horen:

“Ge hebt beide dat gezworen,

Dat ge me dat kind wel gunt,

8660 Koning, dat ge laatst won,

Dat kan de uwe niet blijven,

Want ge hebt laten beschreven,

Welke tijd dat het was gewonnen,

God, hij zou het me wel kwalijk nemen,

8665 En help ik hem niet vroeg en laat,

Want ge won het bij mijn raad,

Kindsheid is van menige keer,

En de moeder mocht hebben oneer

Was het dat ze dat alleen voedde,

8670 En de vrouwen zijn van zwakker van behoeden

Dikwijls in hun sneven;

Ook wil ik dat Ulfijn heeft beschreven

De nacht dat het was gewonnen,

Ge zal me niet tegenspreken kunnen

8675 Recht een dag tevoren,

Dat uw kind zal zijn geboren;

Geloof Ulfijn voorwaarts meer,

Dus bid ik u om Onze Heer,

Van alles dat hij u brengt te voren;

8680 Hij heeft u lief en gekozen,

Hij raadt u in zaken aan min of meer,

Dat is u goed en ook uw eer;

Ik spreek u niet voor mijn termijn,

Maar ik zal spreken Ulfijn;

8685 Dat ik u bij hem ontbiedt, dat doet

Of ge van me wil zijn behoed,

En als ge wil dat u voort meer

Goed geschiedt en ook eer”.

Dus heeft Ulfijn die tijd beschreven.

8690 Toen Merlijn dus stond benevens

Koning Uter-Pandragoen,

Zei hij: “wees niet zo koen,

Dat Ygerne weet openbaar,

Dat ge een kind won aan haar,

8695 Nog schuld had van haar lijf,

Want ge zal haar nemen tot wijf.

Hiermee zal ge haar dwingen:

Vraag het haar, in ware dingen,

Van wie dat ze draagt dat kind,

8700 Ik waan ze de vader niet vindt;

Ze zal zich schamen de oneer.

Dit is die zaak daar ge me meer

Mee mag helpen dat men het mij geeft”.

Meteen Merlijn verlof heeft

8705 Genomen van de koning en aan Ulfijn;

De koning ging, met de koets,

Tot Caredol met een vaart,

En Merlijn te Blasys waart,

En zei hem dit en andere zaken;

8710 Een boek liet hij daarvan maken

En via hem zo weten wij dat nog.

95 De koning kwam te Caredol toch

En ontbood de wijste lieden,

En vroeg wat ze ten vrede aanrieden.

8715 Hen allen dachten goed de vrede,

En dat men vrede maakte mede

Met de vrouw en de verwanten.

Toen nam hij op een dag

Boden, die hij dit liet verstaan,

8720 En zond ze te Tintaveel gelijk,

En vroeg de hertogin,

Of ze de vrede iets mocht beminnen,

En dat ander volk ook mede,

Ze beminden alle zeer de vrede.

8725 Lang gesprek is vaak kwaad.

De koning zond zijn raad

Tot Tintaveel in een dag

Tot de vrouw en verwanten.

De koning bleef te Caredol binnen

8730 Totdat hij de waarheid zou kennen.

Toen sprak Ulfijn tot de koning

“Lijkt het u goed al deze dingen”?

Hij zei, hij dacht goed de vrede,

“En u heeft”, zei hij ook mede,

8735 “De vrede gemaakt daartoe,

En ik weet zelf ook wel hoe”.

“Weet je dat wel”, sprak Ulfijn,

Dan weet ge of het u goed lijkt te zijn”.

De koning zei: “ik lach het uit niet,

8740 Ik wil het alzo nu was geschiedt”.

Ulfijn sprak: “nu acht ge het klein,

Ik zal de vrede maken alleen”.

Die koning bad hem, dat hij het deed.

Aldus gingen ze van de raad

8745 En de boden kwamen terstond

Te Tintaveel, daar ze vonden,

De vrouw en ook haar verwanten,

En toonden hen de konings klagen,

Dat het hem leed was haar schade,

8750 En de hertog door kwade raad

En bij overdaad, die hij deed,

Zijn lijf verloren had ook mede;

Dat was leed Uter-Pandragoen,

En wilde maken een verzoening.

8755 Ze zeiden, ze wilden zich beraden.

In een kamer ze hen deden,

Beide vrouwen en heren,

Ze zeiden, ze wisten niet hoe beter te bekeren,

Dan ze vrede maken en houden;

8760 “Die hertog stierf door zijn schuld,

En de koning is ons te vermogend;

Zien we of dat ons deugd,

Dat gebod dat men ons biedt,

Dat mag zulks zijn, we laten het niet;

8765 Van twee kwaden zal men de beste kiezen,

Dat is beter dan we verliezen”.

Toen antwoordde die mooie vrouw:

“Mijn heer, die was me zo trouw

Dat ik me niet van u keer,

8770 Want ik vertrouw u wel mijn eer”.

Toen scheidde de raad in die plaats.

Een wijze man hebben ze gebeden,

Dat hij konings boden sprak

En de verwanten taal na de zaak.

8775 “Gij heren”, zei die, “mijn vrouw die hier staat,

En diegene die dat aangaat,

Ze wisten graag wat men hen biedt

Al voor hun grote verdriet”.

De boden zeiden: “luid nog stil

8780 Weten we niet wat de koning wil,

Al zijn we allen zijn man,

Nog wat hij wil vangen aan.

Dat zeggen we al voor waar”.

De andere antwoordde daarnaar:

8785 “Zo wilt ge ons niets bieden?

Ge lijkt zulke goede lieden,

Ge zal dat verbeteren naar uw macht”.

Ze namen uitstel veertien nachten,

Dan zouden ze komen echt

8790 Alle tot de koning recht

Om te horen zijn woord;

Bracht de koning ook iets voort,

Dat de verwanten niets dacht,

Dan wilden ze dat men ze haar bracht

8795 Weer tot Tintaveel,

Dus hadden ze borgen een deel.

Aldus was dat uitstel genomen,

En de boden zijn weer gekomen,

En zeiden de koning de waarheid

8800 Wat de raad tot hen zei.

De koning hij zwoer vaste geleide

96 Te gaan en te komen beide.

Daar lag de koning veertien nachten

Te Caredol met zijn kracht.

8805 De koning en Ulfijn vaak spraken

Van menige vreemde zaken.

Toen de veertien nachten waren gedaan,

Zond de koning ridders gelijk,

Die de vrouw en de verwanten

8810 Begeleiden zouden tot de dag.

En toen de ridders daar kwamen

Deed de koning zijn mannen tezamen,

En hij liet snel vragen

De vrouw en de verwanten

8815 Of ze wilden eisen verzoening.

Toen zei een van de baronnen:

“Om eisen komen we niet,

Maar om te weten wat men ons biedt,

Of dat ons iets mag vergenoegen”.

8820 Toen zeiden die de taal droegen

De koning dit antwoord.

Toen de koning dit hoorde,

Hield hij ze voor verstandig. Zijn baronnen

Nam hij tot raad van dit doen,

8825 En vroeg wat ze hem aanraden.

Toen sprak een van zijn lieden:

“Dit kan niemand weten beter

Dan gij zelf, daar alles aan ligt”.

De koning zei: “ik zal u gelijk

8830 Al mijn wil laten verstaan.

Nu bent ge hier mijn hele raad

En daar mijn troost nu al aan staat,

Hoedt u, dat geen van u zegt

Daar ik me belachelijk mee maak”.

8835 Ze zeiden: “we doen niet anders

Maar we durven anders niet goed

Dit aan te wijzen”, zeiden de baronnen,

“Ge ziet onze wil te doen”.

Ulfijn zei toen: “bent ge niet wijs

8840 En gelooft ge hem niet aldus,

Dat hij u recht zal doen”?

“Ja wij”, zei toen elke baron,

“We denken dat in ons gemoed

Dat ge met ons bent, ge bent verstandig,

8845 En dat ge ons weten laat

Uw allerbeste raad,

En ge ons laat verstaan

Wat u het beste lijkt gedaan”.

Toen die woorden voor de koning kwamen,

8850 Dat ze Ulfijn graag namen,

Liet hij zich of hij dus blij was,

En zei: “Ulfijn, kom hier,

En raadt hen dat beste dat ge mag,

Daar ge mijn hart mee verhoogt”.

8855 “Ik zal hen nadat ge dat noemt,

En ik wil, heer, dat ge weet,

Dat ik doen zal al uw behoudt”.

Ulfijn ging daar die koning wilde.

Toen vermaand waren de lieden,

8860 Vroegen ze wat Ulfijn aanraadt;

Ulfijn sprak: “ge hebt verstaan

Dat dus de koning u wil aangaan;

Gaan we naar de verwanten en tot de vrouw

Zien of ze dus ons wil vertrouwen”.

8865 Ze zeiden: “dat doen we graag”.

Ze kwamen al daar was Ygerne;

Daar vertelde men menig ding,

Dat was die verzoening die het al beving,

En dat de koning van alle ding

8870 Aldus op zijn man ging,

En wilde doen dat ze hem aanraden;

Hierom waren ze tot hen lieden

Gekomen, omdat ze weten wilden

Of ze dat aan hem keren zouden.

8875 Ze zeiden: “we willen ons dus beraden”.

Toen sprak daar met goede stade

Een daar de raad alles aan opdroeg,

Dat de koning hem bad genoeg.

O wee, hoe droevig was die vrouw!

8880 Nochtans was ze zeer trouw

Dat ze aan haar mans verwanten

Zich hield van haar klagen.

Dus kwamen ze aan de konings man,

En ze beraden zich toen dan,

8885 En elk vroeg, wat hem goed dacht,

Dat elk dat zijne daar voortbracht,

Onderzochten ze Ulfijns gemoed.

Ulfijn zei: “me dacht het goed,

En durf wel te zeggen overal,

97 8890 Dat dit grote ongeval

Bij de koning geheel is voldaan;

Want de hertog had misdaan,

Hij had de dood verdiend;

Ge bent alle mijn heren vriend;

8895 Ik zeg het de vrouw met kind gaat,

Mijn heer heeft, dat is overdaad,

Haar land verwoest en verbrand,

Daar is ook geen betere vrouw in het land

Nog beter geraakt van de dag;

8900 Ge weet wel dat de hertogs verwanten

Verloren hebben veel aan zijn dood,

Dus moet hij verbetering doen groot,

Om te hebben en haar gunst

En te verbeteren haar schuld;

8905 Echt weet ge wel dat hij

Geen vrouw heeft, en daarbij

Zo kan hij dit verzoenen beter,

En welke wijze hij zal doen dat:

Hij neemt de vrouw nu tot wijf,

8910 Zodat de vrede gestadig blijft,

En ook door zijn bede wille,

Men zal het hem prijzen luid en stil;

En als hij dit beloofd heeft

Wijzen we voortaan dat hij geeft

8915 Een man de oudste dochter

Zodat de verwanten zijn zachter;

Dat zal zijn van Orkney

Loth de koning, die heer vrij;

De anderen doet hij ook zulke eer

8920 Dat zij hem noemen trouwe heren.

Nu heb je mijn wil verstaan,

Ziet wat u denkt het beste gedaan”.

Toen zeiden ze daar allemaal,

Dat was de allerbeste taal

8925 En de hoogste raad daarmee,

Die iemand gaf te enige stede:

“Door u dat ge voor de koning spreekt,

En dat hij niet wil breken,

Dit lijkt ons allen wezen genoeg”.

8930 Ulfijn sprak: “dit is geen ongevoeg,

Maar loof dat alles, ik zal dus belijden

Hier voor de koning van Orkney”.

Die koning antwoordde, en zegt:

“Door geen ding dat aan mij ligt

8935 Zo wil ik niet, dat dit blijven zal”.

Toen zeiden ze: “we loven dat al”.

“Prijst ge dat alle”, sprak Ulfijn,

“Dan lijkt met het beste te zijn

Dat we alle gaan naar het hof,

8940 En spreken de vrouw van lof,

En al haar raad met haar”.

Toen ze daar kwamen, zaten ze daar

Alle, uitgezonderd Ulfijn alleen.

Hij stond en sprak de redeenn rein,

8945 Alzo zoals ge hebt gehoord.

Toen alles gezegd was dat woord,

Zocht hij vervolg aan de baronnen;

Ze zeiden: “we volgen in alle doen”.

Toen sprak Ulfijn tot de koning:

8950 “Wat zegt ge, heer, van dit ding?

Looft u dat uw mannen wijzen?”

“Ja, ik”, zei hij, “ik wil het prijzen,

Vergenoeg alle verwanten

En dus de vrouw overeen wil komen,

8955 En koning Loth, door mijn bede,

Die jonkvrouw wil nemen mede”.

“Heer”, sprak koning Loth,

“Altijd wil ik uw gebod

Door u mede gereed zijn te doen,

8960 En ook mede door die verzoening”.

Ulfijn sprak tot de advocaat:

Beloof je dit ook mede dan”?

“Ja”, zei hij, “hoe zo dat gaat”.

Toen sprak de vrouw en haar raad,

8965 En waren zo blijde, zodat hen de tranen

Uit de ogen begonnen te gaan,

En waren dus alle in vreugde,

En zeiden, dat men niet zo hoge

Verzoening een koning doen deed.

8970 De verwanten prezen dat alle mede.

Kwijt schold men de hertogs dood;

De vrouw en haar verwanten

Loofden alles dat men dat deed:

“De koning is zo verstandig ook mede,

8975 En zo goed, zonder waan,

Dat wij dus graag met hem gaan

Van alle dingen”. Dus was de spraak

Daar geëindigd met deze zaak,

En de koning trouwde Ygerne;

98 8980 Dat deed hij uitermate graag;

En van Orkney koning Loth

Nam, door konings gebod,

Zijn stiefdochter. Konings feest

Was, beschrijft ons het verhaal,

8985 Twintig dagen na de dag,

Dat hij met haar te Tintaveel lag.

Van koning Loth, weet het,

Was geboren Mordret

Guheries en Garies

8990 En Gawein, zij het zeker dit,

En Agraweyn; meer of minder

Dit waren Ygerne dochter kinderen;

Ook won hij een dochter bastaard

Organie, die hield hij waard

8995 Bij zijn raad en de verwanten mede;

En we lezen dat hij haar deed

In een huis van religie,

Die wonderen deed van menige doen:

Astronomie noemt men die aard

9000 Daar ze om geheten werd

Morgant-li-fee in elke stede,

Want ze wonderen deed daarmee:

En de koning bracht de kinderen

Al aan de man, meer of minder,

9005 En eerde alle verwanten,

Zodat hij overwon al hun klagen.

Hoe Artur, doe hi geboren wart, Merlyne gegeven was, ende van Keyen.

Nu gevil, dat die Vrouwe

Om dat zi kint droech hadde rouwe,

Ende zere daerombe droeven began;

9010 Eens nachtes lach si by horen man,

Ende hi zeide: “by wien draechdy dat kint?

Want gy en mochtet niet sint

Ick iu nam dus groet gaen;

Want die nachte bescreven staen,

9015 So wety wel die waerheit das,

Dat die hertoge niet en was

Met iu in langen tyden te voren,

Eer hi sijn lijf hadde verloren

Dus en zijt gy niet bezwaert

9020 By hem”; ende zi wart vervaert,

Ende zi wart doe bedroevet seer;

Si sprac: “ombdattet iu kondech es, Heer,

So en mach ick iu niet liegen,

Ende en wil iu niet bedriegen,

9025 Maer doer God hebt mijns genaden

Ick sal iu wonder tellen by staden,

Sekert, dat gy my niet en laet”.

“Neen ick”, zeide hy, “hoe so dat gaet”.

“Rede”, zeide zy, “sal ick spreken

9030 Ende wel wonderleke treken:

Een man quam in der gebare

Te myner kameren openbare

Als die hertoge in der gedane;

Hi brachte met hem Jordane

9035 Ende Bretel, of haer gelijke,

Ende gingen in stoutelijke

Daer dat alt gesinne sach.

Die nacht dat hi by my lach,

Doe wistick wel dat hi een kint gewan;

9040 Ick wane dat hadde gewesen mijn man.

Dit was die nacht rechte also

Doe mijn here starf des morgens vro,

Ende in die borch quam die nyemaer

Dat mijn heer verslagen waer,

9045 Doe dadi my verstaen twaren,

Dat hi den lieden waer ontvaren

Hemeleke wten castele;

Doe voer hi enwech na der novele”.

Die koninck zeide doe: “Vrouwe mijn,

9050 Siet dat dese dinge verholen zijn,

Want iu en quame daer nembermeer

Goet af noch oeck eer.

Ick wille dat gy des zeker zijt:

Alse komet dieselve tijt

9055 Dat dat kint wert geboren,

So en mach dat iu noch my toehoren;

Maer alset geboren es, zuldijt stille

Geven dengene dien ick wille,

Sodat wy des blyven sonder scande”.

9060 Soe leide te samen haer hande:

“Here”, zeide zy, “nu doet met my

99 Algader dat iu wille sy”.

Die koninck zeide doe Ulfyne

Der vrouwen tale entie sine,

9065 Ende zeide: “merket an myne vrouwe,

Dat zi es goet ende getrouwe,

Dat zi van dus groten saken

Negene logene woude maken”.

Ulfijn sprac doe, sonder waen:

9070 “Merlijns bodescap is wel gedaen,

Anders en mochte hi niet met mynnen

Dat kint enegerwijs gewinnen”.

In denselven tyden twaren,

Dat Merlijn hem zoude openbaren,

9075 So quam hi tote Ulfine

Ende zeide hem den wille sine.

Doe zi dus spraken in den tyden

Dadese die koninck ontbieden;

Doe sprakensi onder hen drien

9080 Van vele sticken, ende mettien

Seide hem die koninck die saken,

Hoe Ulfijn den vrede dade maken,

Ende wat hi zeide toter Vrouwen.

Ulfijn zeide: “Merlijn, entrouwen,

9085 Die sonde, die gy dor des koninges mynne

Dadet an der koninginne

Hebdy gebetert een goet stick;

Maer entrouwen noch ben ick

In den sonden, die my rouwen,

9090 Van den koninge ende myner Vrouwen,

Soe en weet niet, wie se hevet beswaert”.

Die koninck zeide: “zijt onvervaert,

Gy zijt so vroet, gy koemt des wel of”.

Merlijn zeide: “gy hebt des orlof,

9095 Helpdy my niet, daer gijt moecht doen”

“Ic sal gerne”, sprac Uter-Pandragoen;

“Ende doet my geven in myne hant”.

“Ic sal”, sprac die koninck te hant,

“Sulck man es vroet nadat hi hoert”.

9100 “Een man wonet in dese poert

Die beste van den koninckryke,

Ende sijn wijf oeck sekerlike

Es die beste die ick vinde

Ende soe licht oeck nu van kinde,

9105 Des zi en zijn oeck niet ryke;

Ontbiedet den man haestelike

Ende gevet hem goet dat zi verteren

Indien dat zi willen zweren,

Dat zi een kint zullen voeden

9110 Als ment hem bringet, en wel hoeden,

Entie vrouwe salt zelve sogen;

Hoers selves kint sal si gedogen

Dat ene amme sogen sal;

Hiertoe zullen zi zweren al,

9115 Dat zi dat zullen in der gebaer

Hoeden, of dat hoers selves waer”.

Doe sprac Uter-Pandragoen:

“Dat gy wilt, dat sal ick doen”;

Ende Merlijn nam thant orlof

9120 Ende rumede des koninges hof.

Die koninck dade den man ontbieden

Ende eerdene vor anderen lieden;

Die man hadde wonder groet

Waerombe hem die koninck die ere boet:

9125 “Lieve vrient”, sprac die koninck

Ick sal iu ontdecken een dinck,

Want gy van lene zijt mijn man:

Een wonder es my komen an

Ende ick bidde iu op trouwe groet,

9130 Dat gy my helpet wt der noet

Ende helet nu al mijn doen”.

“Ick sal”, sprack hi, “Heer Pandragoen,

Doen al dat ick mach volbringen,

Ende helen in allen dingen

9135 Die ick volbringen mach gereet”.

Die koninck zeide: “vrient, nu weet

Een wonder groet, daer ick sliep:

My dochte, dat my een man riep,

Dat gy die beste waert van den ryke,

9140 Ende hy zeide my zekerlike,

Dat iu wijf hevet een kint,

Ick bidde iu, dat gy dat zogen doet sint

Enen wyve tener ander stede,

Ende gy dat doet dor myne bede;

9145 Ick bidde des haer oeck selve stille

Dat soe dat doe dor minen wille,

Dat zi soge een ander kint,

Dat haer scire wert gesint”.

“Trouwen, Here”, sprac die man,

9150 “Grote dinck soeckty my an

Dat gy biddet, dat men mijn kint

100 Tener ander amme bringet sint,

Ende ick mijn kint daer onnature,

Al soudet my werden een deel te sure.

9155 Ic wane ics mynen wive best vrage;

Segget Here”, zeide, “op wat dage

Dat men ons dat kint sal bringen”.

“Ick en weet”, zeidi, “in waren dingen”.

Die goede man sprac ten koninge:

9160 “Daer en zijn in deser werelt gene dinge

Ick en wilse gerne dor iu doen”.

Doe gaf hem Uter-Pandragoen

So vele goeds, dat hine verwan.

Als hi te hues quam, hi began

9165 Sinen wive zeggen des koninges raet.

Dat dochte haer wesen herde quaet,

Ende zeide: “hoe mocht ick gedogen,

Dat ic ieman anders zoude sogen?”

Die man sprack doe: “dese dinck

9170 Moetwy doen dor den koninck,

Want hy es onse gerechte heer

Ende hevet ons gedaen zulck eer

Ende gelovet ende oeck gegeven;

Wy moeten na siner houde weven;

9175 Ic wil dat gi doet deze bede”.

Die vrouwe sprac: “ic ende dat kint mede

Wy sijn uwe beide gader,

Doet uwen wille daermede allegader,

Want ic daertegen niet en stryde”.

9180 Die man was doe herde blyde,

Doe zy dat woude laten gescien;

Ombe ene amme dade hi sien

Die wael sogen soude sijn kint,

Aldus so es dat enwech gesint.

9185 Die koninck proevede der Vrouwen maniere,

Dat si geliggen zoude sciere.

Merlijn quam vor daer enen dach

Te hove eer die vrouwe gelach,

Ende zeide Ulfine, in stiller waer

9190 Ick belove my openbaer

Van den koninge, dat hi dat

So wael dade dat hi hem bat;

Segget hem dat hi zegge der Vrouwen,

Dat zy sal, by goeder trouwen,

9195 Morgen namyddage hebben een kint;

Ende den iersten man, dien men vint,

Tierst dat men komet wt der salen,

Dien zal ment geven in stilre talen”.

Ulfijn sprac: “en zult gy niet eer

9200 Spreken jegen mynen Heer”?

“Neen ick niet”, zeide doe Merlijn.

Toten koninge ginck doe Ulfijn,

Ende zeide dat hem Merlijn hiet;

Die koninck zeide: “en sal hy niet

9205 My spreken eer hy enwech geet?”

“Neen hi, maer doet dat hy iu heet”.

Doe Ulfijn hem hadde gesecht dit,

Ginck die koninck aldaer nu sit

Die koninginne, ende zeide haer:

9210 “Vrouwe, ick zegge iu nyemaer,

Gelovet haer my”. - “Gerne, Here, ick doe

So wat so gy my zegget toe,

Ende ick doe al dat gy my gebiet”.

Die koninck zeide: “en twivelt niet:

9215 Morgen namyddach, heb ick geacht,

Zuldy genesen van uwer dracht,

Daer gy mede zijt gebonden,

Ende ick bidde iu ten stonden

Tierst als dat kint geboren sy

9220 Bevelet haer, die iu es by,

Dat zy hemeleke dat kint

Den iersten geve dien zy vint

Daer buyten staende an der sale,

Ende sy des en make gene tale,

9225 Dor gene sake die men vinde,

Dat gy genesen zijt van kinde,

Want wy zouden des hebben lachter:

Men soude seggen hierachter

Dattet niet en mochte sijn,

9230 Dat dat kint met rechte waer mijn,

Noch des hertogen mochtet niet wesen”.

Die vrouwe antworde mettesen

“Here, al waer sechdy daeran:

Ick en weet wie dat kint an my wan,

9235 Ick doe al dat iu es gename,

Recht als een die my scame

Van mynen groten ongevalle,

Maer wonder heb ick, hoe so ick kalle,

Hoe gy gewetet mynen termijn”.

9240 Die koninck zeide: “nu laet dit zijn,

Ende doet hiermede al mijn gebot”.

101 “Ick sal, Here, so helpe my God!”

Aldus bleef hoerre tweer raet;

Ygerne beide nadient met haer staet,

9245 Want doe die tijt quam dat God woude

Dat zy van kinde genesen soude,

Na Vespertijt quam haer gereit

Des ander dages die arbeit,

Ende duerde tote na myddernacht.

9250 God verloesdese van der dracht

Ende gaf haer een kindekijn.

Tierst dat haer tijt dochte zijn

Riep zi te hant ene joncfrouwe

Die zi dicke vant getrouwe:

9255 “Lieve”, zeide zi, “nemet dat kint,

Gevet den iersten dien gy vint,

Die iu dat toe eyschet buyten der sale,

Ende den man merket wale”.

Si dadet doe winden al te hant

9260 In die beste cleder die men vant,

Si bant dat toe herde wel ter kuer

Ende droeget buyten die duer;

Daer vantsi enen ouden man staen,

Cranck ende bleeck ende zero ondaen,

9265 Ende zeide: “vrient, wat es dattu iages”?

Hi zeide: “ic soecke dattu drages”.

“Wie bistu dan, by diner trouwen?

Wat sal ick seggen myner vrouwen?”

Hi zeide: “ick en segge dy daeraf niet,

9270 Maer doe dat dy dijn vrouwe hiet”.

“Wat sal ick seggen wien ick dat gaf?”

“Ick en segge dy daer niet af”.

Mettien gafzi hem dat kint,

Hi voer enwech als die wint,

9275 Soe en wiste waer hi haer ontginck;

Die Vrouwe weende ombe die dinck.

Doe hi dat kint hadde ontfaen,

Ginck hi enwech also saen,

Al daer hi Antore vint,

9280 Ende gaf hem doe dat kint;

Hi vant Antore opter vaert

Gaende doe ter kerken waert;

Als een out man was hi gedaen,

Hi riepen tot hem also saen,

9285 Ende zeide: ic sprake iu, waert dat ic mochte”.

Antor sach ombe, ende dochte

Dat hi sceen een goet man,

Ende hi zeide: “nu spreket dan”.

Die oude zeide: “ick brenge iu

9290 Een kint, dat zuldy nemen nu,

Ende houden wel al openbaer

Alse of dat uwes selves waer;

Wetet wael, es dat gijt doet

Iu sal daeraf komen ere ende goet,

9295 Ende uwen kinderen hiernaer;

Geloef my des al openbaer”.

“Ben ick des seker”, sprack Antoer,

“Dat dit dat kint es, daer ick ombe swoer,

Ende dat die koninck ember woude,

9300 Dattet mijn wijf sogen zoude,

Ende mijn kint anderswaer besteden?”

“Jaet”, zeide hi, “by mijnre waerheden;

Elck goet man entie koninck mede

Zouden daerombe doen bede,

9305 Ende ick biddes iu oeck herde seer,

Ende dat weet wael, lieve Heer,

Dat iu myne bede also vele doech

Alse sulck man die riker es genoech”.

Antor nam dat kint, dat scone was,

9310 Ende vragede den ouden das,

Of dat kersten waer gedaen?

Hy zeide: “neen dat, sonder waen,

Maer doet dat nu ter kerken dragen”.

Antor zeide: “ic moet iu vragen,

9315 Hoe dat kint sal sijn genant”.

Die oude antworde te hant:

“Wilstu des na mynen wille sijn,

Artur zal ment doen kerstijn;

In hebbe hier meer te doene niet,

9320 Ick ga enwech; wilstu anders iet,

By een dinck machstu vorsien,

Dat dy goet daeraf sal gescien,

Want des dar ick my herde wel vermeten

Dat gy niet en zult weten,

9325 Welck van hem tween gy meest mint,

So dit so uwes selves kint”.

“Wat zal ic zeggen”, zeide Antoer,

“Toten koninge, die my beswoer,

Wie dat my dat kint gaf?”

9330 Hi zeide: “ic en zegge dy niet daeraf”.

Die oude zeide: “gy en wetet van my

102 Nembermeer wie dat ick sy”.

Aldus es hi enwech gelopen.

Antor dade dat kint dopen,

9335 Ende brachtet sinen wive saen.

Artur so wast kersten gedaen;

Hi zeide: “vrouwe, ick bringe ter steden

Dat kint, daer ick ombe hebbe gebeden”.

Soe zeide: “welkome moet dat sijn,

9340 Mynne, es dat kint gedaen kerstijn?”

“Ja”, sprac hi, “dat hetet Artuer”.

Dat kint wert herde dicke stuer,

Want si zogedet ende helt,

Ende haers selves dade zi ombe gelt

9345 Ener andren doen houden ende sogen.

Al dade sijt node, zy moestet gedogen.

Hoe Arthur toen hij geboren werd aan Merlijn gegeven werd en van Keye.

Nu gebeurde het, dat die vrouw

Omdat ze een kind droeg had rouw,

En zeer daarom te bedroeven begon;

9010 Een nacht lag ze bij haar man,

En hij zei: “van wie draag je dat kind?

Want ge mocht het niet sinds

Ik u nam dus zwanger te zijn;

Want die nacht beschreven staat,

9015 Zo weet ge wel de waarheid dat,

Dat het de hertog niet was

Met u in lange tijd tevoren,

Eer hij zijn lijf had verloren

Dus bent ge niet bezwaard

9020 Door hem”; en ze werd bevreesd,

En ze werd toen bedroefd zeer;

Ze sprak: “omdat het u bekend is, heer,

Zo kan ik u niet beliegen,

En wil u niet bedriegen,

9025 Maar door God heb mij genade

Ik zal u een wonder vertellen bij stade,

Verzeker, dat ge me niet verlaat”.

“Neen ik”, zei hij, “hoe zo dat gaat”.

“Rede”, zei ze, “zal ik spreken

9030 En wel wonderlijke streken:

Een man kwam in die gebaren

Tot mijn kamer openbaar

Zoals de hertog in de gedaante;

Hij bracht mee met hem Jordaen

9035 En Bretel, of hun gelijke,

En gingen in dapper

Daar hen dat hele gezin zag.

Die nacht dat hij bij me lag,

Toen wist ik wel dat hij een kind won;

9040 Ik meende dat het had geweest mijn man.

Dit was die nacht echt alzo

Toen mijn heer stierf ‘s morgens vroeg,

En in de burcht kwam dat nieuws

Dat mijn heer verslagen was,

9045 Toen liet hij me verstaan te waren,

Dat hij de lieden was ontgaan

Heimelijk uit het kasteel;

Toen ging hij weg na de nieuwstijding “.

De koning zei toen: “Vrouw van mij,

9050 Zie dat dit ding verborgen blijft,

Want u kwam daar nimmermeer

Goed van af en nog ook eer.

Ik wil dat ge dus zeker bent:

Als komt diezelfde tijd

9055 Dat dit kind wordt geboren,

Dan mag dat u nog mij toebehoren;

Maar als het geboren is, zal ge het stil

Geven diegene die ik wil,

Zodat we dus blijven zonder schande”.

9060 Ze legde tezamen haar handen:

“Heer”, zei ze, “nu doe met mij

99 Alles dat uw wil is”.

De koning zei toen Ulfijn

De vrouw haar taal en de zijne,

9065 En zei: “merk aan mijn vrouw,

Dat ze is goed en getrouw,

Dat ze van aldus grote zaken

Nee geen leugen wil maken”.

Ulfijn sprak toen, zonder waan:

9070 “Merlijns boodschap is goed gedaan,

Anders mocht hij niet met minne

Dat kind op enigerwijze winnen”.

In dezelfde tijd te waren,

Dat Merlijn zich zou openbaren,

9075 Zo kwam hij tot Ulfijn

En zei hem de wil zijn.

Toen ze dus spraken in de tijden

Liet de koning ze ontbieden;

Toen spraken ze onder hen drieën

9080 Van veel stukken en meteen

Zei hem de koning die zaken,

Hoe Ulfijn de vrede liet maken,

En wat hij zei tot de vrouw.

Ulfijn zei: “Merlijn, vertrouw,

9085 De zonde, die ge door konings minne

Deed aan de koningin

Heb je verbeterd een goed stuk;

Maar in vertrouwen nog ben ik

In de zonden, die me rouwen,

9090 Van de koning en mijn vrouw,

Zo weet ze niet, wie haar heeft bezwaard”.

De koning zei: “wees niet bevreesd,

Ge bent zo goed, ge komt er dus wel van af”.

Merlijn zei: “ge hebt dus verlof,

9095 Help je me niet, daar ge het mag doen”

“Ik zal graag”, sprak Uter-Pandragoen;

“En laat het me geven in mijn hand”.

“Ik zal”, sprak de koning gelijk,

“Zo’n man is verstandig naar dat hij hoort”.

9100 “Een man woont in deze poort

De beste van het koninkrijk,

En zijn vrouw ook zekerlijk

Is de beste die ik vindt

En ze licht nu ook van kind,

9105 Dus ze zijn ook niet rijk;

Ontbiedt de man haastig

En geef hem goed dat ze verteren

Indien dat ze willen zweren,

Dat ze een kind zullen voeden

9110 Als men het hen brengt, en goed behoeden,

En de vrouw zal het zelf zogen;

Hun eigen kind zal ze gedogen

Dat een voedster zogen zal;

Hiertoe zullen ze zweren al,

9115 Dat ze dat zullen in dit gebaar

Behoeden, alsof dat hun eigen waar”.

Toen sprak Uter-Pandragoen:

“Dat ge wil, dat zal ik doen”;

En Merlijn nam gelijk verlof

9120 En ruimde konings hof.

De koning liet de man ontbieden

En eren voor andere lieden;

Die man had verwondering groot

Waarom hem de koning die eer bood:

9125 “Lieve vriend”, sprak de koning

Ik zal u bekennen een ding,

Want ge van leen bent mijn man:

Een wonder is me gekomen aan

En ik bid op uw trouw groot,

9130 Dat ge me helpt uit de nood

En verheel nu al mijn doen”.

“Ik zal”, sprak hij, “heer Pandragoen,

Doen al dat ik kan volbrengen,

En verhelen in alle dingen

9135 Die ik volbrengen kan gereed”.

De koning zei: “vriend, nu weet

Een wonder groot, daar ik sliep:

Ik dacht, dat me een man riep,

Dat ge de beste was van het rijk,

9140 En hij zei me zekerlijk,

Dat uw vrouw heeft een kind,

Ik bid u, dat ge dat zogen laat sinds

Een vrouw in een andere plaats,

En ge dat doet door mijn bede;

9145 Ik bid dus haar ook zelf stil

Dat ze dat doet door mijn wil,

Dat ze zoogt een ander kind,

Dat haar gauw wordt gezonden”.

“Vertrouw, heer”, sprak die man,

9150 “Grote ding zoekte ge aan mij

Dat ge bidt, dat men mijn kind

100 Tot een andere borst brengt sinds,

En ik mijn kind daar onnatuurlijk,

Al zou het me worden een deel te zuur.

9155 Ik meen dat ik het mijn vrouw het beste vraag;

Zeg het heer”, zei, “op welke dag

Dat men ons dat kind zal brengen”.

“Ik weet het niet”, zei die, “in ware dingen”.

De goede man sprak tot de koning:

9160 “Daar zijn in deze wereld geen dingen

Ik wil ze graag voor u doen”.

Toen gaf hem Uter-Pandragoen

Zoveel goed, dat hij hem overwon.

Toen hij thuis kwam, hij begon

9165 Zijn vrouw te zeggen de konings raad.

Dat dacht haar te wezen erg kwaad,

En zei: “hoe kan ik gedogen,

Dat ik iemand anders zou zogen?”

De man sprak toen: “dit ding

9170 Moeten we doen voor de koning,

Want hij is onze echte heer

En heeft ons gedaan zulke eer

En beloofd en ook gegeven;

We moeten naar zijn houding weven;

9175 Ik wil dat ge doet deze bede”.

De vrouw sprak: “ik en dat kind mede

Wij zijn uw beide tezamen,

Doe uw wie daarmee allemaal,

Want ik daartegen niet strijdt”.

9180 De man was toen erg blij,

Toen ze dat wilde laten geschieden;

Om een voedster liet hij zoeken

Die wel zogen zou zijn kind,

Aldus zo is dat weg gezonden.

9185 De koning proefde de vrouwen manier,

Dat ze liggen zou snel.

Merlijn kwam daar voor een dag

Te hof eer die vrouw lag,

En zei Ulfijn, in stilte waar

9190 Ik beloof me openbaar

Van de koning, dat hij dat

Zo wel deed dat hij hem bad;

Zeg hem dat hij zegt de vrouw,

Dat ze zal, bij goede trouw,

9195 Morgen namiddag hebben een kind;

En de eerste man, die men vindt,

Ten eerste dat men komt uit de zaal,

Die zal men het geven in stille taal”.

Ulfijn sprak: “zal ge niet eerder

9200 Spreken tegen mijn heer”?

“Neen ik niet”, zei toen Merlijn.

Tot de koning ging toen Ulfijn,

En zei dat hem Merlijn zei;

De koning zei: “zal hij niet

9205 Me spreken eer hij weg gaat?”

“Neen hij, maar doe dat hij u zegt”.

Toen Ulfijn hem had gezegd dit,

Ging die koning aldaar nu zit

De koningin, en zei haar:

9210 “Vrouw, ik zeg u nieuws,

Gelooft hier mij”. - “Graag, heer, ik doe

Zo wat zo ge me zegt toe,

En ik doe alles dat ge me gebiedt”.

De koning zei: “twijfel niet:

9215 Morgen namiddag, heb ik gedacht,

Zal ge genezen van uw dracht,

Daar ge mee bent gebonden,

En ik bid u ter stonden

Ten eeerste als dat kind geboren is

9220 Beveel haar, die u is bij,

Dat ze heimelijk dat kind

De eerste geeft die ze vindt

Daar buiten staan aan de zaal,

En ze dus maakt geen taal,

9225 Door geen zaken die men vindt,

Dat ge genezen bent van kind,

Want we zouden dus hebben gelach:

Men zou zeggen hierna

Dat het niet mocht zijn,

9230 Dat dit kind met recht was van min,

Nog van de hertog mag het niet wezen”.

De vrouw antwoordde met deze

“Heer, al waar zegt u daaraan:

Ik weet niet wie dat kind aan mij won,

9235 Ik doe alles dat u is aangenaam,

Recht als een die zich schaamt

Van mijn grote ongeval,

Maar verwondering heb ik, hoe zo ik praat,

Hoe ge weet mijn termijn”.

9240 De koning zei: “nu laat dit zijn,

En doe hiermee al mijn gebod”.

101 “Ik zal, heer, zo help me God!”

Aldus bleef hun twee raad;

Ygerne wachtte nadien het met haar staat,

9245 Want toen de tijd kwam dat God wilde

Dat ze van kind genezen zou,

Na vespertijd kwam haar gereed

De volgende dag de arbeid,

En duurde tot na middernacht.

9250 God verloste deze van de dracht

En gaf haar een kindje.

Het eerste dat haar tijd dacht te zijn

Riep ze gelijk een jonkvrouw

Die ze erg vond getrouw:

9255 “Lieve”, zei ze, “neem dat kind,

Geef het de eerste die ge vindt,

Die u dat opeist buiten de zaal,

En de man merk wel”.

Ze liet het toen omwinden al gelijk

9260 In de beste klederen die men vond,

Ze bond dat toe erg goed ter keur

En droeg het buiten de deur;

Daar vond ze een oude man staan,

Zwak en bleek en zeer ontdaan,

9265 En zei: “vriend, wat is dat u jaagt”?

Hij zei: “ik zoek dat u draagt”.

“Wie bent u dan, bij uw trouw?

Wat zal ik zeggen mijn vrouw?”

Hij zei: “ik zeg u daar van niets,

9270 Maar doe dat uw vrouw zei”.

“Wat zal ik zeggen aan wie ik dat gaf?”

“Ik zeg u daar niets van”.

Meteen gaf ze hem dat kind,

Hij ging weg als de wind,

9275 Zo wist ze niet waar hij haar ontging;

De vrouw weende om dat ding.

Toen hij dat kind had ontvangen,

Ging hij weg alzo gelijk,

Al daar hij Antor vindt,

9280 En gaf hem toen dat kind;

Hij vond Antor op de vaart

Gaande toen ter kerk waart;

Als een oude man was hij gedaan,

Hij riep tot hem alzo gelijk,

9285 En zei: ik sprak u, was het dat ik mocht”.

Antor zag om, en dacht

Dat hij scheen een goede man,

En hij zei: “nu spreek dan”.

De oude zei: “ik breng u

9290 Een kind, dat zal ge nemen nu,

En houden wel geheel openbaar

Alsof dat van u zelf was;

Weet wel, is dat gij het doet

U zal daarvan komen eer en goed,

9295 En uw kinderen hierna;

Geloof me dus al openbaar”.

“Ben ik dus zeker”, sprak Antor,

“Dat dit dat kind is, daar ik om zwoer,

En dat de koning immer wou,

9300 Dat mijn vrouw het zogen zou,

En mijn kind ergens anders uitbesteden?”

“Ja het”, zei hij, “bij mijn waarheden;

Elke goede man en de koning mede

Zouden daarom doen bede,

9305 En ik bid u ook erg zeer,

En dat weet wel, lieve Heer,

Dat u mijn bede alzo veel deugt

Als zo’n man die rijker is genoeg”.

Antor nam dat kind, dat mooi was,

9310 En vroeg de oude dat,

Of dat christelijk was gedaan?

Hij zei: “neen dat, zonder waan,

Maar doe dat nu ter kerk dragen”.

Antor zei: “ik moet u vragen,

9315 Hoe dat kind zal zijn genaamd”.

De oude antwoordde gelijk:

“Wil u dus naar mijn wil zijn,

Arthur zal men het doen christelijk;

In heb hier meer te doen niet,

9320 Ik ga weg; wil u anders iets,

Bij een ding mag u voorzien,

Dat u goeds daarvan zal geschieden,

Want dus durf ik me erg wel te vermetel

Dat ge niet zal weten,

9325 Welke van die twee ge het meeste bemint,

Zo dit zo uw eigen kind”.

“Wat zal ik zeggen”, zei Antor,

“Tot de koning, die me bezwoer,

Wie me dat kind gaf?”

9330 Hij zei: “ik zeg u niets daar van”.

De oude zei: “ge weet van mij

102 Nimmermeer wie dat ik ben”.

Aldus is hij weg gelopen.

Antor liet dat kind dopen,

9335 En bracht het zijn vrouw gelijk.

Arthur zo was het christelijk gedaan;

Hij zei: “vrouw, ik breng ter steden

Dat kind, daar ik om heb gebeden”.

Ze zei: “welkom moet dat zijn,

9340 Minne, is dat kind gedaan christelijk?”

“Ja”, sprak hij, “dat heet Arthur”.

Dat kind werd erg vaak verstoord,

Want ze zoogde het en hield,

En haar eigen deed ze weg om geld

9345 Een andere doen houden en zogen.

Al deed ze met moeite, ze moest het gedogen.

Van den Sennen ende van des K. Uter-Pandragoens doet.

Die koninck Uter-Pandragoen,

Dat scrivet Robrecht van Borroen,

Hi hilt dat koninkrijcke lange,

9350 Totdat hi met ziecke bedwange

Met drope wart bevaen onsoete,

Beide an hande ende an voete.

Doe die Sennes dat vernamen,

Daden si haer heer te samen

9355 Ende quamen ombe sijn lant verstoren

Ende daden hem dicke groten toren,

So lange dat Uter-Pandragoen

Ontboet alle sijn baroen;

Doe rieden zi hem dat hi vochte,

9360 Ende hi hem wreke of hi mochte.

Hi zeide: “gy zult dat doen dor Gode

Ende versamen dat heer dor mijn gebode

Ende vechten dan vor uwen heer;

Ick en mach orlogen nembermeer.

9365 Die heren waren des thant beraden,

Ende zeiden dat zijt gerne daden;

Dus trocken si op die viande.

Die Heidene hadden van den lande

Te dien tyden een groet deel beiaget,

9370 Die Kerstene quamen onversaget

Ende vochten met groten pryse

Sonder Here tot dien wyge

Maer zi verloren dat velt;

Dat volc was ongetelt,

9375 Dat die Kerstene daer verloren.

Die mare quam den koninge te voren,

Dat die Kerstene waren gesconfiert;

Des wart hi zere te barentiert,

Want die daer levendich waren,

9380 Zeiden hem, hoet daer was gevaren.

Doe die Heidene [hadden] den zege,

Doe voeren zi achterwege

Ende dwongen daer man ende wive.

Die Sennes, die te voren keytive

9385 Ende in den lande waren gevaen,

Die sijn alle an hem gegaen;

Dus worden si machtech in den lande.

Merlijn, die dit al bekande,

Quam tot Uter-Pandragoene,

9390 Die droevech was, ende sine baroene.

Die koninck was verkranket seer

Van jaren, ende van oevele meer,

Ende was so komen te sinen iaren,

Dat hi seer kranck was twaren.

9395 Ende doe die koninck hadde vernomen,

Dat Merlijn tote hem was komen,

Was hi wtermaten blijde,

Ende dachte dat hi in korten tijde

Getroestet soude sijn van sinen heer.

9400 Alse Merlijn quam vor den heer,

Was die koninck zijns wel vro;

Hi zeide: “Koninck, es dat also,

My duncket gy zijt zere gekranket”.

“Dat ben ick”, zeidi, “God zijs gedanket!

9405 Ende myne liede, dat es iu kont,

Zijn herde sere som gewont,

Ende daer ics my op niet [en] bewande,

Hebben my gedaen groet ande,

Dit es tdinck dat my doet droeven”.

9410 Merlijn zeide: “gy moget proeven:

Dat volc, dat es sonder Heer,

Dat en doech no min no meer”.

Die koninck bat, dat hi hem rade

Wat hi daer best toe dade;

9415 Merlijn zeide: “iu hemelechede

103 Wil ick iu zeggen, waer gy mede

Sult mogen staen toter weer:

Doet te gader al iu heer

Ende als si alle zijn komen daer,

9420 So doet maken een orsbaer,

Ende doet iu in dat heer dragen;

Dus zuldy uwe viande veriagen;

Wetet wel dat gy zult vechten zege.

Ende als gyse hebt geiaget enwege

9425 So proevet wel: dat gemene diet

Sonder Here en doget niet.

Tierst dattu gedaen heves dat,

Gif doer God dan dinen scat,

Verlichte dine siele met dat dy es bleven,

9430 Du en sals niet lange leven;

Die rijcheit en es niet haer,

Die niet en geven openbaer,

Ende hier dan al moeten laten,

Dit zijn Duvels die ons haten;

9435 Nu proevet ende verstaet dat

Du, die dusken groten scat

In deser werelt heefs gehat,

Vorwaer zeggic iu dat:

Gy moeten al dor Gode geven,

9440 Ende proeven ombe dat lange leven.

Dat waer beter den rijcken man,

Die hem dat goet trecket an,

Dat hem een oert niet en bleve,

Dan hi dor God niet en geve

9445 Deser werelt rijchede,

Ende dat daertoe behoert mede;

Want al sij ieman achter dy bleven,

Hi zal des dor God luttel geven

Dit es der sielen verlies al,

9450 Men doe daermede als men sal,

Ende du weets dattu sals sterven,

Du moets ombe t lange leven werven

Ende dijn goed dor Gode geven,

Dat du machs hebben dat lange leven.

9455 Echter proeve in dinen moet,

Dat dese werlt niet en es goet;

Men mach gene werelt leiden,

Si en moet met rouwen sceiden;

Almosene en argert niet een twint,

9460 Die men te voren enwech sint.

Wat goet God den mensche gevet

Also lange als hi levet;

Dat goet gif gerne weder

Die wyle dattu zijs hier neder.

9465 Die niet en wille wesen sot,

Geve weder dat hem gaf God,

Eer hi hier nu stervet

Ende dat hi ginder niet bedervet;

Die niet en staet na dit gewin,

9470 Nembermeer komet hi daerin.

Hierombe so zeggic dy dat,

Dattu dor Gode geefs dinen scat,

Du machs dy selven best beraden,

Ende meest vromen ende meest scaden.

9475 Du en sals niet lange leven

Na desen sege, dien du sals plegen.

Nu verstant wel dat sermoen:

Negene dinck en machstu doen,

Die dy helpet ten rechten lene

9480 Als een goet inde allene.

Al hadstu gedaen al die doget,

Daer al die werelt by verhoget,

Ende blevestu sonder een goet ende,

Du zouds te langer meswende.

9485 Al hadstu al so vele mesdaen

Als alle die hebben ontfaen

Lijf in deser werelt nu,

Overwaer so seggic iu

Ende mochty ten goeden ende komen,

9490 Die waerheit hebbick al vernomen,

Die mesdaet die waer al vergeven;

Ende zijn zy vonden in een goet leven,

Ende sterven zy, zy sterven wel.

Du en zals henen voeren niet el

9495 Dan weldaet ende oec eer;

Ende weldaet en mach nembermeer

Sonder die ere niet wesen.

Ic hebbe dy vertellet van desen

Hoedane wijs du zouds leven

9500 Du bist sonder wijf bleven,

Men segget Ygernen doet, dine Vrouwe,

104 Ende du en machs gene ander trouwen;

Dus blivet dijn lant sonder Heer,

Des moetstu pinen te meer,

9505 Hoe du machs goeden inde ontfaen.

Ick wil my hene maken saen

Du en heefs nember te doene met my

Du zouds Ulfine seggen, dat hy

Gelofte dy doe by synen monde,

9510 Ombdat hy sij myne orkonde

Van dat hi sculdech es te zyne”.

Die koninck zeide tot Merlyne:

“Hoge dinge doetstu my bekinnen,

Dat ic myne viande sal verwinnen,

9515 Al liggende op ene orsbaer,

Hoe mochtic [dat] doen van vaer?

God sij gedanket al sijns goedes!”

Merlijn seide: “du behoedes

Dy van sonden dus geninde,

9520 Dus moetstu komen ten goeden inde;

Ic bidde dy, want ic wil enwech,

Dattu dy houds an desen sech

Ende an die woert, die ic hebbe geseit”.

Die koninck zeide: “sech my gereit

9525 Van mynen kinde, hoe dat vaert”.

Merlijn zeide hem ter vaert:

“Du en heves des niet te doen ter stont

Maer ick wille, dat dy zij kont,

Dat scone es ende wael gevoet,

9530 Ende daertoe vromech ende vroet”.

Uter-Pandragoen sprac mettien:

“Merlijn, sal ick dy nember sien?”

“Ja gy”, zeidi, “koninck, heer,

Noch enewerf ende niet meer”.

9535 Dus was daeronder hem dat gesceet.

Die koninck ontboet sijn volck gereet,

Sine viande dadi bestaen;

Ene orsbaer dadi maken saen,

Ende daden voeren vor sine liede.

9540 Na sines selves herten bediede

Scaerde men die liede te wyge.

Si vochten met groten pryge,

Also als die koninck hiet,

So dat hi dat quade diet

9545 Versloech ende iagede enwege.

Aldus wonnen si den zege,

Ende veriageden die viande

Al te male wt horen lande.

Fineren moet hi die sculdech es.

9550 Die koninck gedachte nu des,

Dat hem Merlijn hadde gesecht

En woude hi vergeten echt.

Hi voer te Lonnen in die stat,

Ende ontboet daer al sinen scat,

9555 Ende dade ontbieden cortelyke

Al die arme van sinen ryke

Dien hi scone alemosen gaf,

Ende dat hem bleef, daer dade hi af,

Also als hem die papen rieden,

9560 So vele gaf hi den armen lieden,

By Merlijns rade, by onsen Heer,

Dat hem en bleef min no meer,

Al daer hi dat weten mochte;

Seer oetmoedich was sijn gedochte

9565 Te Godewaert enten sinen lieden,

Alzo als Merlijn woude bedieden.

Goede wile hi dit haerde,

Also dat hem sijn oevel swaerde.

Doe sine liede dit vernamen

9570 Te Logres si allegader quamen,

Die sere ontsagen des koninges lijf;

Doch sagen si wael, sonder blijf,

Dat hi niet en mochte genesen;

So sere krankede hi mettesen,

9575 Dat hi lach drie dage sonder sprake;

Ende Merlijn wiste al die sake,

Ende quam te hant in gene stat;

Doe die heren wisten dat,

Ontboden sine, ende elck genoet

9580 Seide: “die koninck hi es doet,

Dien gy sere hebt gemynt”.

Hy zeide: “dat en es niet een twint;

Ick wane hi goeden wandel doet

Die sinen inde hevet dus goet,

9585 Ende hi en es nog niet versceiden”.

“Hi es”, zeiden zi, “wy zullen iu daer leiden

In drien dagen en sprack hi woert

Noch nembermeer en doet voert”.

“Of God wil”, sprac Merlijn, “hi sal;

9590 Nu comet, gy moget dat hoeren al”.

Zi zeiden: “dat waer wonder groet

105 Want hi leget voer doet,

Die koninck Uter-Pandragoen”.

Die venster dade Merlijn ontdoen;

9595 Zi zeiden: “siet hier Merlijn, Heer,

Die iu mynde also seer”.

Die koninck keerde hem derwaert

Ende siet op hem ende gebaert

Of hine kende. Doe zeide Merlijn

9600 Tot den heren die daer sijn:

“Nu swiget alle ende hoert

Des koninges alreleste woert,

Ende staet bet herwaert nu”.

Zi zeiden alle: “hoe menestu?”

9605 “Den koninck nu spreken doen

Dat mach horen elck baroen”,

Sprac Merlijn tien tyden,

Ende ginck staen bander syden

Ende zeide hem in zijn ore dit:

9610 “Dijn inde es scone, als dat wael zit,

Es dijn herte al sulck binnen,

Alstu ons hier doet bekinnen;

Artur, dijn sone, sal erone dragen

Tende van dinen levedagen,

9615 Ende al metten wille onses Heren,

So sal hi met groter eren

Vervullen der tafelronden stede,

Die ick dy selve maken dede”.

Alse dit die koninck hevet verstaen,

9620 Keerde hi hem ombe saen,

Ende zeide: “biddet alle Merline dit,

Dat hi Gode vor my bit”.

Ende Merlijn, hi seide doe voert:

“Dit es dat alreleste woert,

9625 Dat die koninck sal spreken meer

Al en woudys niet geloven eer”.

Merlijn sciet doe van den koninck,

Den heren wonderde deser dinck,

Dat hi den koninck spreken dede;

9630 Maer nieman en was daer ter stede

Sonder Merlijn, die dat bekende;

Op die nacht so ende

Die koninck Uter-Pandragoen.

Des koninges prinsen ende sine baroen

9635 Ende oeck menech gewyet heer

Daden den koninge groet eer,

Ende groeven hem na koninges recht.

Dus bleef dat lant ontervet echt.

Daer was vergadert menech prelaet

9640 Ende namen al te samen raet,

Hoe men dat lant berechten mochte;

Maer daer en was nieman die brochte

Raet die hem dochte gave.

Doe zeiden zi: “wy zullen hier ave

9645 An Merline soecken raet,

Hi es vroeder dan al dat hier staet,

Hi sal ons den besten raet geven”.

Al zijn zi des daeran gebleven

Ende daden proeven waer hi waer.

9650 Doe hi dat wiste, quam hi daer.

Zi zeiden: “Merlijn, siet wat gy doet,

Wy weten wael dat gy zijt vroet,

Ende wetet meer dan ieman el;

Nu es dit lant, dat siedy wel,

9655 Sonder Heer ende al verstorven;

Sulc een lant es scier verdorven.

Doer Gode bidden wy iu dan,

Dat gy ons helpet kiesen enen man,

Die tlant berechte tonsen bederve,

9660 Sodat die kerke niet en verderve,

Entie liede die daerinne sijn”.

“Ick en ben niet sulc een”, zeide Merlijn,

“Dat my een Heer te kiesene staet,

Maer wildy doen al mynen raet,

9665 Ick zoude iu raden herde wale,

Ende houden des nember ander tale

Overeen voerwaert nembermeer”

Zi zeiden: “God geve, dat wy tSyner eer

Ende oeck tot onser aller vromen

9670 Overeen moeten des komen”.

Merlijn zeide: “ick hebbe dit rijcke

Seer gemynt sekerlijke,

Oeck die liede van den lande,

Coer ick enen koninck, si haddens scande,

9675 Ick en dade hem te weten echt

Dat myne sake ware gerecht;

Maer nu es, al en wetys niet,

Scone aventure my gesciet.

Die koninck starf, des sijt bedacht,

9680 Na Sancte Mertijns misse viertien nacht,

Ende hier es die Kerstavont by,

106 Ende es dat gy des gelovet my,

Ick zal iu raden goet ende ere,

Beide ter werlt ende tonsen Here”.

9685 Doe zeidenzi, alle die baroen:

“Iuwen raet willen wy doen”.

“Ick wille dat gy des seker sijt”,

Sprac Merlijn, “hier comet die tijt,

Dat geboren was der maget Marien sone

9690 Jesus Kerst, dat was degone,

Die Here van allen dogeden es;

Ick wil sijn iu borge des,

Es dat gy doet ontbieden

Achterlande uwen lieden

9695 Datsi des bidden onsen Here,

Dat Hi iuwen raet ten besten kere,

Ende iu enen gerechten Heer verlene

Dor sine doget, die niet es clene,

Ende dor die tijt alse te voren

9700 Daer hi op woude sijn geboren,

Coninck boven allen koningen

Ende Heer van allen dingen,

Dat Hi iu sulcken Here geve

Die te sinen dienste leve,

9705 Ende hi iu sulck teken toge,

Dat hi wael kent, al sit hi hoge,

Ende elck man die hemselven kent,

Dat hi iu sulc teken sent,

Dat men zien mach ende horen,

9710 Dat hi by Hem wert verkoren,

Al sonder eneges menschen raet.

Es dat gy hierna alle staet,

Gy sult Onses Heren teken sien”.

Al dat volc seide mettien,

9715 Dattet hem die beste raet dochte,

Dien men emmer vinden mochte;

Elck die zeide: “volgdy dies?”

Zi zeiden, zi en waren nember so ries,

Die dit souden wederropen;

9720 Doe baden si allen den biscopen

Ende daertoe allen den clercken

Datzi daden achterkercken

Den volcke bidden algemene,

Beide die grote entie clene,

9725 Datzi des niet en gingen ave

Van den tekene dat hem God gave.

Aldus dadensi Merlijns raet.

Merlijn nam orlof, ende gaet.

Si baden hem dat hi daer soude sijn

9730 Alse God gave Sijn tekijn,

Te Kerst avende of dat so gesciede.

Hi zeide: “twaren, gy goede liede,

Gy biddet, des ick niet mach wilkoren,

Ick en kome niet voer gy hebbet gekoren”.

Van de Sennen en van de dood van koning Uter-Pandragoen.

Koning Uter-Pandragoen,

Dat schrijft Robrecht van Borron,

Hij hield dat koninkrijk lang,

9350 Totdat hij met ziekte werd bedwongen

Met waterzucht werd bevangen hard,

Beide aan handen en aan voeten.

Toen de Sennen dat vernamen,

Deden ze hun leger te samen

9355 En kwamen om zijn land te verstoren

En deden hem erg grote toorn,

Zo lang dat Uter-Pandragoen

Ontbood al zijn baronnen;

Toen raden ze hem aan dat hij vocht,

9360 En hij zich wreken kon als hij mocht.

Hij zei: “ge zal dat doen door God

En verzamelen dat leger door mijn gebod

En vechten dan voor uw heer;

Ik kan oorlogen nimmermeer.

9365 De heren waren gelijk beraden,

En zeiden dat ze het graag deden;

Dus trokken ze op de vijand.

Die heiden hadden van het land

Tot die tijd een groot deel bejaagd,

9370 De christenen kwamen onversaagd

En vochten met grote prijs

Zonder heer in die strijd

Maar ze verloren dat veld;

Dat volk was ontelbaar,

9375 Dat de christenen daar verloren.

Dat bericht kwam de koning te voren,

Dat de christenen waren geschoffeerd;

Dus werd hij zeer verbolgen

Want die daar levend waren,

9380 Zeiden hem, hoe het daar was gevaren.

Toen de heidenen hadden de zege,

Toen voeren ze in achterwegen

En dwongen daar man en wijven.

De Sennen, die te voren ellendig

9385 En in het land waren gevangen,

Die zijn alle aan hen gegaan;

Dus worden ze machtig in het land.

Merlijn, die dit alles kende,

Kwam tot Uter-Pandragoen,

9390 Die droevig was, en zijn baronnen.

Die koning was verzwakt zeer

Van jaren, en van euvel meer,

En was zo gekomen tot zijn jaren,

Dat hij zeer verzwakt was te waren.

9395 En toen de koning had vernomen,

Dat Merlijn tot hem was gekomen,

Was hij uitermate blijde,

En dacht dat hij in korte tijd

Getroost zou zijn van zijn leger.

9400 Toen Merlijn kwam voor de heer,

Was de koning van hem wel vrolijk;

Hij zei: “Koning, is dat alzo,

Ik denk dat ge zeer verzwakt bent”.

“Dat ben ik”, zei hij, “God zij gedankt!

9405 En mijn lieden, dat is u bekend,

Zijn sommige erg zwaar gewond,

En daar ik het niet op me nam,

Hebben ze me gedaan groot einde,

Dit is het ding dat me laat bedroeven”.

9410 Merlijn zei: “ge kan het proberen:

Dat volk, dat is zonder heer,

Dat deugt niet min of meer”.

Die koning bad, dat hij hem aanraadde

Wat hij het beste daartoe deed;

9415 Merlijn zei: in vertrouwen

103 Wil ik u zeggen, waar ge mede

Zal mogen staan tot verweer:

Doe tezamen uw hele leger

En als ze alle zijn gekomen daar,

9420 Laat dan maken een draagbaar,

En laat u in dat leger dragen;

Dus zal ge uw vijanden verjagen;

Weet wel dat ge zult bevechten de zege.

En als ge ze hebt gejaagd weg

9425 Zo beproef goed: dat gewone volk

Zonder heer deugt niet.

Ten eerste als u gedaan heeft dat,

Geef door God dan uw schat,

Verlicht uw ziel met wat u is gebleven,

9430 U zal niet lang meer leven;

De rijkheid is niet van hen,

Die het niet geven openbaar,

En hier dan alles moeten laten,

Dit zijn duivels die ons haten;

9435 Nu onderzoek en begrijp het dat

U, die dusdanige grote schat

In deze wereld heeft gehad,

Voorwaar zeg ik u dat:

Ge moet alles door God geven,

9440 En beproeven om dat lange leven.

Dat was beter dan de rijke man,

Die hem dat goed trekt aan,

Dat hem een daalder niet bleef,

Dan hij door God niet geeft

9445 Deze wereld rijkheden,

En dat daartoe behoort mede;

Want als het iemand na u is gebleven,

Hij zal dus door God weinig geven

Dit is de zielen verlies geheel,

9450 Men doet daarmee zoals men zal,

En u weet dat u zal sterven,

U moet om het lange leven te verwerven

Uw goed door God te geven,

Zodat u mag hebben dat lange leven.

9455 Echter beproef het in uw gemoed,

Dat deze wereld niet is goed;

Men kan geen wereld leiden,

Ze moet met rouw scheiden;

Aalmoezen verergert niet een wind,

9460 Die men tevoren weg zend.

Welk goed God de mens geeft

Alzo lang als hij leeft;

Dat goed geef je graag weer

De tijd dat je bent hier beneden.

9465 Die niet wil wezen zot,

Geeft weer dat hem gaf God,

Eer hij hier nu sterft

En dat hij ginder niet nodig heeft;

Die niet staat naar dit gewin,

9470 Nimmermeer komt hij daarin.

Hierom zo zeg ik u dat,

Dat u door God geeft uw schat,

U kan uzelf het beste beraden,

En meest baten en meest schaden.

9475 U zal niet lang leven

Na deze zege, die u zal plegen.

Nu versta goed deze preek:

Nee geen ding kan u doen,

Die u helpt tot echte leen

9480 Zoals een goed einde alleen.

Al had u gedaan alle deugd,

Daar de hele wereld bij werd verhoogd,

En bleef u zonder een goed einde,

U zou te langer eeuwige verderf hebben

9485 Al had u al zoveel misdaan

Zoals alle die hebben ontvangen

Lichaam in deze wereld nu,

Voorwaar zo zeg ik u

En mocht u tot een goed einde komen,

9490 De waarheid heb ik al vernomen,

De misdaad die was al vergeven;

En zijn ze gevonden in een goed leven,

En sterven ze, ze sterven goed.

U zal heen voeren niet anders

9495 Dan weldaad en ook eer;

En weldaad mag nimmermeer

Zonder de eer niet wezen.

Ik heb u verteld van deze

Hoedanig manier u zou leven

9500 U bent zonder vrouw gebleven,

Men zegt van Ygerne’s dood, uw vrouw,

104 En u kan geen ander trouwen;

Dus blijft uw land zonder heer,

Dus moet u denken te meer,

9505 Hoe u een goed einde kan ontvangen.

Ik wil weg gaan gelijk

U heeft nimmer te doen met mij

U zou Ulfijn zeggen, dat hij

Belofte u doet met zijn mond,

9510 Omdat hij mij heeft verkondigd

Van dat hij moet zijn”.

De koning zei tot Merlijn:

“Hoge dingen laat u me bekennen,

Dat ik mijn vijanden zal overwinnen,

9515 Al liggend op een draagbaar,

Hoe kan ik dat doen van gevaar?

God zij gedankt al zijn goed!”

Merlijn zei: “u behoedt

U van zonden dus met moed,

9520 Dus moet u komen tot een goed einde;

Ik bid u, want ik wil weg,

Dat u zich houdt aan dit gezegde

En aan het woord, die ik heb gezegd”.

De koning zei: “zeg me gereed

9525 Van mijn kind, hoe dat gaat”.

Merlijn zei hem ter vaart:

“U heeft dus niets te doen terstond

Maar ik wil, dat u bent bekend,

Dat het mooi is en goed gevoed,

9530 En daartoe dapper en verstandig”.

Uitr-Pandragoen sprak meteen:

“Merlijn, zal ik u nimmer zien?”

“Ja gij”, zei hij, “koning, heer,

Nog eenmaal en niet meer”.

9535 Dus was daaronder hen dat afscheid.

De koning ontbood zijn volk gereed,

Zijn vijanden deed hij bestaan;

Een draagbaar liet hij maken gelijk,

En liet het voeren voor zijn lieden.

9540 Naar zijn eigen hart aanduiden

Schaarde men de lieden te strijd.

Ze vochten met grote prijs,

Alzo zoals de koning zei,

Zodat hij de kwade volk

9545 Versloeg en jaagde weg.

Aldus wonnen ze de zege,

En verjoegen de vijand

Allemaal uit hun landen.

Zuiveren moet hij die schuldig is.

9550 De koning gedacht nu dit,

Dat hem Merlijn had gezegd

En wilde hij vergeten echt.

Hij ging naar Londen in die stad,

En ontbood daar al zijn schat,

9555 En liet ontbieden gauw

Al de armen van zijn rijk

Die hij mooie aalmoezen gaf,

En wat hem bleef, daar deed hij af,

Zoals hem de papen aanrieden,

9560 Zoveel gaf hij de arme lieden,

Bij Merlijns raad, en bij onze Heer,

Dat hem bleef min of meer,

Al daar hij weten mocht;

Zeer ootmoedig was zijn gedachte

9565 Tot God waart en zijn lieden,

Zoals Merlijn wilde aanduiden.

Goede tijd hij dit hardde,

Zodat hem zijn euvel verzwaarde.

Toen zijn lieden dit vernamen

9570 Te Logres (Lloegr) ze allen kwamen, Die zeer ontzagen konings lijf;

Toch zagen ze wel, zonder blijf,

Dat hij niet kon genezen;

Zo zeer verzwakte hij met dezen,

9575 Dat hij lag drie dagen zonder spraak;

En Merlijn wist al die zaak,

En kwam gelijk in die stad;

Toen de heren wisten dat,

Ontboden ze hem, en elke genodigde

9580 Zei: “de koning hij is dood,

Die ge zeer hebt bemind”.

Hij zei: “dat is niets;

Ik meen hij een goede wandel doet

Die zijn einde heeft dus goed,

9585 En hij is nog niet verscheiden”.

“Hij is”, zeiden ze, “we zullen u daar leiden

In drie dagen sprak hij geen woord

Nog nimmermeer en is doet voort”.

“Als God het wil”, sprak Merlijn, “hij zal;

9590 Nu kom, ge mag dat horen al”.

Ze zeiden: “dat is een wonder groot

105 Want hij ligt voor dood,

Die koning Uitr-Pandragoen”.

De vensters liet Merlijn open doen;

9595 Ze zeiden: “zie hier Merlijn, heer,

Die u beminde alzo zeer”.

De koning keerde zich derwaarts

En ziet op hem en gebaart

Of hij hem kende. Toen zei Merlijn

9600 Tot de heren die daar zijn:

“Nu zwijgt allen en hoort

De konings allerlaatste woord,

En kom beter hier nu toe”.

Ze zeiden alle: “hoe bedoelt u?”

9605 “De koning nu spreekt u toe

Dat mag horen elke baron”,

Sprak Merlijn in die tijden,

En ging staan aan de andere zijde

En zei hem in zijn oor dit:

9610 “Uw eind is mooi, zoals dat goed zit,

Is uw hart al zulks van binnen,

Zoals u ons hier laat bekennen;

Arthur, uw zoon, zal kroon dragen

Tot het einde van uw levensdagen,

9615 En alles met de wil van onze Heer,

Zo zal hij met grote eer

Vervullen de tafelronden plaats,

Die ik u zelf maken liet”.

Toen dit de koning heeft verstaan,

9620 Keerde hij zich om gelijk,

En zei: “bidt alle Merlijn dit,

Dat hij God voor me bidt”.

En Merlijn, hij zei toen voort:

“Dit is dat allerlaatste woord,

9625 Dat de koning zal spreken meer

Al wilde ge niet geloven eerder”.

Merlijn scheidde toen van de koning,

De heren verwonderden dit ding,

Dat hij de koning spreken liet;

9630 Maar niemand was daar ter stede

Uitgezonderd Merlijn, die dat bekende;

Op die nacht zo’n eindige

Koning Uter-Pandragoen.

De konings prinsen en zijn baronnen

9635 En ook menig gewijd heer

Deden de koning grote eer,

En begroeven hem naar konings recht.

Dus bleef dat land onterft echt.

Daar was verzameld menige prelaat

9640 En namen al tezamen raad,

Hoe men dat land berechten mocht;

Maar daar was niemand die bracht

Raad die hen dacht gaaf.

Toen zeiden ze: “we zullen hiervan

9645 Aan Merlijn zoeken raad,

Hij is verstandiger dan al dat hier staat,

Hij zal ons de beste raad geven”.

Alle zijn ze dus daaraan gebleven

En lieten onderzoeken waar hij was.

9650 Toen hij dat wist, kwam hij daar.

Ze zeiden: “Merlijn, zie wat ge doet,

We weten wel dat ge bent verstandig,

En weet meer dan iemand anders;

Nu is dit land, dat zie je wel,

9655 Zonder heer en geheel verstorven;

Zulk land is snel verdorven.

Door God bidden we u dan,

Dat ge ons helpt kiezen een man,

Die het land berecht tot onze behoefte,

9660 Zodat de kerken niet bederven,

En de lieden die daarin zijn”.

“Ik ben niet zo een”, zei Merlijn,

“Dat me een heer te kiezen staat,

Maar wil ge doen al mijn raad,

9665 Ik zou u raden erg goed,

En houdt dus nimmer andere taal

Overeen voorwaarts nimmermeer”

Ze zeiden: “God geeft, dat we voor Zijn eer

En ook tot onze aller baat

9670 Overeen moeten dus komen”.

Merlijn zei: “ik heb dit rijk

Zeer bemind zekerlijk,

Ook de lieden van het land,

Koos ik een koning, ze hadden schande,

9675 Ik liet hen weten echt

Dat mijn zaken waren gerechtvaardig;

Maar nu is, al weet ge het niet,

Mooie avonturen me geschiedt.

De koning stierf, dus wees bedacht,

9680 Na Sint Maarten (11 november) mis veertien nachten,

En hier is de Kerstavond nabij,

106 En is het dat ge dus gelooft mij,

Ik zal u aanraden goed en eer,

Beide ter wereld en tot Onze Heer”.

9685 Toen zeiden ze, alle baronnen:

“Uw raad willen we doen”.

“Ik wil dat ge dus zeker bent”,

Sprak Merlijn, “hier komt de tijd,

Dat geboren was de maagd Maria’s zoon

9690 Jezus Christus, dat was diegene,

Die Heer van alle deugden is;

Ik wil zijn uw borg van dit,

Is het dat ge laat ontbieden

In het achterland uw lieden

9695 Dat ze dus bidden Onze Heer,

Dat Hij uw raad ten besten keert,

En u een echte heer verleent

Door zijn deugd, die niet is klein,

En door de tijd zoals tevoren

9700 Daar hij op wilde zijn geboren,

Koning boven alle koningen

En Heer van alle dingen,

Dat Hij u zo’n heer geeft

Die tot zijn verdienste leeft,

9705 En hij u zo’n teken toont,

Dat hij wel kent, al zit hij hoog,

En elke man die zichzelf kent,

Dat hij u zo’n teken zendt,

Dat men zien mag en horen,

9710 Dat hij door Hem werd gekozen,

Al zonder enige mensen raad.

Is het dat ge hiernaar alle staat,

Ge zal Onze Heer teken zien”.

Al dat volk zei meteen,

9715 Dat het hen de beste raad dacht,

Die men immer vinden mocht;

Elk die zei: “volg je dit?”

Ze zeiden, ze waren nimmer zo dwaas,

Die dit zouden herroepen;

9720 Toen baden ze alle bisschoppen

En daartoe alle klerken

Dat ze deden in achter kerken

Het volk bidden algemeen,

Beide, de grote en de kleine,

9725 Dat ze dus niet gingen af

Van de tekens die God hen gaf.

Aldus deden ze Merlijns raad.

Merlijn nam verlof, en gaat.

Ze baden hem dat hij daar zou zijn

9730 Als God gaf Zijn teken,

Te Kerstavond als dat zo geschiedde.

Hij zei: “te waren, gij goede lieden,

Ge bidt, dus ik niet mag het niet toestemmen,

Ik kom niet voordat ge hebt gekozen”.

Van den stene daer dat zwaert inne stack, ende hoe die koninck Artur te koninge wart gekoren.

9735 Nu kiesensi dat si willen. Merlijn gaet

Tote Blasise sinen raet,

Ende seide wat daer soude gevallen,

Blasys makedet kont ons allen,

Ende ten hoechgetyde gemene

9740 Ontboet men groet ende clene

Te Logres in Kerstdage te wesen.

Dus was dat al gehint by desen,

Ende Antor, die tkint hadde gevoet

So dattet sterck was ende vroet,

9745 So getrouwlike hilt hi dat twaren

Tote sinen sestien jaren,

Dattet anders nieman ne soech

Dan sijn wijf, ende oeck doch

En weet hi wien hi meer mint

9750 So Artur so Keyen, sijn kint.

“Lieve kint” hiet hi dat ende niet el,

Ende hy meende dat wesen wel.

Vor Kerstavent in Alrehelegen dage

So makede Antor, sonder sage,

9755 Ridder Keyen, sinen sone;

Tote Logres quam degone

Met ridderen, die voeren ginder

Ende brachte met hem sine kinder.

Opter vigelien waren gemeenlike

9760 Alle die clerke van den rike,

Ende oeck alle die baroene,

Die waren van enegen doene.

Ende daden alle alse Merlijn zeide,

Ende waren in groter simpelheide,

107 9765 Ende leveden daer helechlyke,

Ter Vesper quamen arm ende ryke;

Gode baden si dat hi hem gave

Sulck teken, daer sy ave

Gesterket waren in der wet.

9770 Te mettene quamen si noch bet,

Ter ierster missen ende ter anderen

Begonden die heren wanderen

Ombe dat si misse wouden horen.

Nu waren daer sulcke doren,

9775 Die zeiden, dat zi waren sot,

Die beiden na dat hem God

Vertogen soude enech dinck,

Te kiesene daerby enen koninck.

Met dat sijt spraken met enen monde,

9780 Gevillet, dat men mysse begonde,

Ende gingen in den monster te samen;

Doe si alle daerin quamen,

So was daer een helech man

Die die misse daer began;

9785 Maer ierst quam hi ten lieden voert

Ende zeide hem allen dese woert:

“Lieve liede, gy zijt hier komen

Ombe drierhande vromen;

Welck si sijn moechdy horen:

9790 Ombe uwe siele al te voren,

Ende oeck ombe des dages eer,

Ende ombe miracule, die onse Heer

Hier sal doen toter stede,

Ende ombe enen koninck mede

9795 Die man sal sijn der heleger kerken,

Die hy berechten sal ende sterken.

Wy bidden Gode, die dat al bekint,

Dat es Jesus Kerst, onse koninck,

Dat hi ons waerlyck teken sende,

9800 Ombe te doene sonder meswende

Dat Sijn liefste wille sy,

Also gewaerlike als Hy

Desselven dages was geboren;

Ende gy, alle die dit horen,

9805 Sult uwe pater noster spreken”.

Si zeiden alle: “wy en willens niet breken”.

Altehant ginck men singen;

Doch als si dat so verre bringen

Ter missen dat men offeren began,

9810 Doe waren daer zulke man,

Die wte gingen na deser tijt,

Daer zi vonden ene plaetse wijt,

Ende doe si daerbinnen waren

Sagen si den dach verbaren

9815 In die plaetse, daer si doe vonden

Enen steen ten selven stonden.

Si en wisten niet welker tieren

Hi doe was na der manieren;

Een marber seiden si dattet waer;

9820 Si vonden doe al openbaer

Eens voetes breet een anebilt,

Dat een swaert wel vaste hilt,

Dat stack daerinne toten stene;

Doe si dat sagen algemene

9825 Die ierst wten monster gingen

Wonderde hem van desen dingen,

Si seident, ende en lietens niet,

Den biscope die Brixes hiet;

Alse hi dat hoerde, die die misse sanck,

9830 Nam hi wywater eer iet lanck

Ende ginck vor, die andren naer,

Leeke, clerke volgeden daer,

Toter stede daer die steen lach,

Dien doe menech man sach;

9835 Ende doe si sagen dat anebilt,

Dat dat zwaert so vaste hilt

Riepen si alle: “Sancte Pater!”

Ende worpen daerop dat wywater;

Die biscop neech ter aerden

9840 Ende sach in der middewaerden

Guldene boecstave, die seiden dat

Die dat swaert track wter stat,

Hi soude, by den wille Onses Heren,

Coninck sijn met groter eren.

9845 Mettien dade hi den steen behoeden

Tien goede manne ende vroede,

Vijf leken ende vijf clerke,

Ende gingen weder in die kercke,

Ende seiden: “God hevet ons gedaen

9850 Een scoen teken, sonder waen”.

08 Te Deum laudamus songen si claer.

Als die man quam toten altaer,

Hevet hi hem toten lieden gekeert,

Ende zeide: “proevet ende leert

9855 Dat ieman onder ons es goet,

Want God dor onsen wille doet

Sulck teken als gy sien moget;

Ic bidde iu, dor onses Heren doget,

Dat negeen man, dor edeldoem

9860 Noch dor generhande roem,

Die te desen lieden behoert,

Tegen dit teken segget een woert;

Want die dat teken sende stille

Sal wel togen sinen wille”.

9865 Men dade voert den dienst onses Heren,

Ende alsi volzongen was met eren

Gingensi toten stene wanderen;

Elck hi vragede daer den anderen,

Wie daer ierst trecken woude.

9870 Doe seide daer elc, dat men soude

Den biscop ontbieden lude ende stille,

Ende horen wat hi seggen wille.

Daer was lange groet strijt,

Ende sulck die woude eertijt

9875 Wie dat macht hadde in die poert,

Woude proeven ember voert.

Daer was tale ende gescal,

Des men hier niet vertellen sal.

Die biscop hi sprac voren,

9880 Daer si alle toehoren:

“Gy en sijt niet”, zeidi, “twaren,

“Also vroet als my lief ware;

Dat moechdy mercken gereet

Dat God, die alle saken weet,

9885 Hier heeft verkoren enen man

Ende wy en weten wien nochtan,

Ende dat zeggick iu oeck mede

Dat edelheit noch rijchede

Die sal hier liggen stille,

9890 Sonder al Onses Heren wille;

Ende ick weet wael te voren,

Al en waer hi noch niet geboren

Die dat zwaert dragen sal,

Al hadden wy dat gesworen al,

9895 Dat ment gewonne met gener sake,

Ende nieman oeck wt en trake”.

Nu droegen zi overeen daer,

Dat die biscop seide waer;

Doe berieden hem die baroene

9900 Ende droegen overeen van desen doene,

Dat si melden des biscops woert,

Ende zeiden, daer tvolc toe hoert,

Hoe wael dat die biscop dede

Met deser groter oetmoedechede.

9905 Hi seide: “dat komet van Onsen Heer,

Ende in doe no min no meer,

Anders daertoe, ombe geen verdriet,

Dan al dat Onse Heer gebiet,

Ende der Kerstenheit betame,

9910 Ende dat ick des negene scame

En hebbe”. Vor misse was dit gedinge.

Zi zeiden alle sonderlinge

Toten biscope, ende hi nam respijt

Tote na hoechmissetijt.

9915 Tierst dat die misse was gedaen,

Sprac die biscop also saen:

“Merket alle dese miracule,

Die God in desen tabernacule

Dor uwen wille heeft gedaen.

9920 Hier moechdy alle by verstaen,

Wie des konincrykes es waert,

Iu bediedet dit goede swaert

Dat gerechte dat men hout

Met Gode ende met gewout.

9925 Aldus wert onse koninck gekoren;

Ic weet wel dat God te voren

Visiert, wie dat lant sal berechten

Die rike en dorven daer niet ombe vechten

Ombe te proeven ierstwerf,

9930 Want hoverdie niet en bederf

Die arme wesen sonder toren,

Al gaen hier die rike voren;

Want dat es gewoente ende sede,

Die hier hevet die hogeste stede,

9935 Dat si ierst proeven gaen;

Want hier es nieman, sonder waen,

Die enen koninck maken woude,

Dat hi den dullesten kiesen soude”.

109 Dus daden si des biscopes raet

9940 Sonder ienech ander quaet;

So wie so best dochte waert

Soude ierst proeven nu dat zwaert.

Daertoe zwoeren al die heren

Dat zi dengenen souden eren

9945 Ende dien vor koninck bekinnen,

Die dat zwaert wt konde gewinnen.

Hi nam daerwt anderhalf hondert

Der hogeste, wien des wondert,

Ende dadese alle an dat zwaert

9950 Proeven, ende, gereet ter vaert,

Doe hiet hi den anderen saen

An dat zwaert proeven gaen;

Alle die wouden overluet,

Nieman en mochtet getrecken wt.

9955 Tien man hoeden den steen,

Alle die wouden overeen

Zouden proeven an die sake,

Of dat zwaert ieman wttrake.

Oeck was, aldus segget die aventuer,

9960 Achte dage geproevet al duer,

Dat zi alle trocken an dat zwaert,

Tote dat Jaersdach quam voert.

Doe hoerden echt die baroene

Misse na horen doene,

9965 Dat die biscop hadde gevest,

Dat hem dochte wesen best.

Doe zeidi hem dese saken:

“Ja, en mach men niet geraken

Noch enen koninck, mettervaert

9970 Gaet ende proevet an dat zwaert,

Nu moechdy alle bekinnen,

Dattet nieman mach gewinnen

Sonder dien God gebiet”.

Si seiden: “wy en sceden niet

9975 Wter stat voer dat wy sien,

Wien dattet sal gescien.”

Doe die dienst was gedaen

Gingen zi ter herbergen saen;

Na etene gingen zi, als men plach

9980 Te doene op enen hogen dach,

Te josteerne op een velt.

Die tiene, die met gewelt

Hadden te wachtene nu dat zwaert,

Voeren alle nu derwaert

9985 Ombe te siene dat boert;

Oeck wert daer sulck gevoert,

Dat hi te hues bet waer bleven.

Mettien es die strijt begeven,

Ende gaven die scilde haren knechten,

9990 Die doe alle gingen vechten,

Ende si streden lange tijt,

So dat daer was een strijt

Dat alle die liede van der stat

Derwaert liepen ombedat,

9995 Some gewapent, some naket.

Antor hadde Keyen gemaket

Ridder, als ic sprac te voren;

Als hi den strijt begonde horen,

Hiet hi den broeder mettervaert

10000 Te hues riden ombe zijn zwaert.

Artur, die was herde snel,

Ende zeide: “dat doe ick wel”.

Dat paert hi metten sporen nam,

Ende reet dat hi ter herbergen quam;

10005 Keyen swaert sochti daerinne,

Maer hi en vant niet; die waerdinne

Haddet in der kameren besloten,

Ende was gegaen metten roten,

Metten vrouwen ende metten kinden;

10010 Ende doe hijt niet en konde vinden,

Weendi ende wart herde gram.

Mettien hi vor den monster quam,

Daer die steen lach endet swaert daerin,

Dat hi en proefde no meer no min;

10015 Hi dachte: mochtict getrecken ave,

Dat hijt den broeder gerne gave;

Hi reet daertoe onvervaert,

Ende nam metter hant dat swaert,

Ende heeftet onder sijn cleet gedecket.

10020 Keye was doe voert getrecket,

Ende sach komen wter poert

Sinen broeder ende track voert,

Ende vragede of hi dat swaert brochte?

Artur zeide, hi en mochte

10025 Van hues brengen negeen,

“Maer doch brenge ick iu een”.

110 Doe track hijt wt sinen clede,

Ende gaffet den broeder gerede.

Hi namt ende was wel seker das,

10030 Dattet zwaert wten stene was;

Hi dachte, hi soude koninck wesen.

Den vader sochte hi na desen;

Doe hine vant, hi seide: “vader,

Ick werde heer altenengader,

10035 Siet hier dat zwaert, dat ick track

Wten stene daert inne stack”.

Van groten geruchte was Keye seer.

Tierst dat dit sach sijn heer,

Wonderde hem wanen dit quam:

10040 “In den stene”, seide, “dat ict nam”.

Die ander geloefdes niet een haer,

Ende zeide: “du en sechs niet waer”.

Ter kerken gingensi onder hem drien.

Alse Antor hevet den steen vorsien,

10045 Ende hijt swaert daerin niet en vint,

Doe zeide hy: “Keye, lieve kint,

Sech my wanen quam dat dy?

Ick sal wel weten liegestu my;

Liegestu, ick en mynne dy nemmeer”.

10050 Hi scaemde hem doe herde seer:

“Ick en liege iu niet, hoe dat sy;

Artur, mijn broeder, brachtet my,

Doe hy dat myne niet en vant;

Ic en weet hoe hem dat quam ter hant”.

10055 “Gif my dat zwaert”, zeide Antor echt,

“Du en heves daeran krom no recht

Ick wil dy proeven waerby dat zy”.

Doe sach hi Artur staen daerby

Ende zeide: “lieve kint, kom haer,

10060 Doe my dit zwaert hierin openbaer

Als dat was, als gijt eerst hilt”.

Artur sloecht in dat anebilt,

Daer dat stont alset te voren dede;

Keyen riep hi daer ter stede,

10065 Ende hieten trecken dat zwaert.

Hi stack die hande derwaert,

Maer hi en kondet niet gewinnen;

Doe ginck hi ter kerken binnen,

Ende riepse in die kerke beide,

10070 Ende seide: “ia, wistic dat gereide

Dat Keye dat zwaert niet en wan”!

Doe so nam die goede man

Artur in die arme sijn,

Ende zeide: “lieve sone mijn!

10075 Of ick dat mochte beiagen

Dat ick iu dade krone dragen,

Wat soude mijn loen sijn?”

Hi seide: “lieve vader mijn,

Had ick dat goet of ander eer,

10080 Gy zoudt daer al af zijn heer”.

Antor antworde hem sciere:

“Iu vader ben ick in ener maniere,

Maer ic en wan iu niet nochtan,

Ende ick en weet wie iu wan”.

10085 Als Artur hoerde, dat Antoer

Sijns loechende ende verswoer,

Weendi sere ende jammerlike

Ende zeide: “Vader van Hemelrike!

Wanen komt my dit te voren,

10090 Dat ick mynen vader hebbe verloren?”

Antor sprack: “enen vader haddy;

Ach, lieve kint, nu zegget my:

Of ick iu doe dragen krone,

Wat sal ick hebben te lone?”

10095 Artur seide: “al dat gy wilt”.

Doe seide hem Antor, hoe hine hilt

Ende hoene sijn wijf sogede,

Ende hoe hy dor hem gedogede,

Dat Keyen sogede een ander wijf;

10100 Hy moestes hem danken sonder blijf,

Want nie en was gevoet

Een kint noch so wael behoet;

“Of ick iu dat ryke mach bejagen,

Wat lone sal Keye dragen?”

10105 Artur zeide: “ic bidde iu altoes,

Dat gy my niet en maeckt vaderloes,

Ick en wiste my waertoe keren,

Maer helpet my te deser eren,

Ende of God wil dattet gesciet

10110 Gy en konnet gedenken niet,

Ick en salt iu geven thant”.

Antor seide doe: “iu lant

En willick niet ontbidden iu,

Maer des begeer ick hier nu:

10115 Als gy zijt koninck, doet dat dor my,

Dat Keye, mijn sone, iu drossate sy,

111 Ende dat hi dor mesdaet, in gener hande,

Die hi doet in uwen lande,

Sine drossatescap niet en verliese;

10120 Dat hi dus bewilen es riese,

Dat suldy wel gedogen,

Want icken anders dede sogen,

Ende gy zijn goede soch soget;

Hierby es recht dat gy gedoget

10125 Sine ommatelike seden”.

Artur zeide: “ic bens gebeden”,

Ende swoer hem dat opten altaer;

Doe gingensi wten monster daer.

Doe quam al dat volck van den stryde

10130 Te hueswaert te Vespertyde,

Man, wijf, kinder, ende knechte

Quamen alle van den gevechte;

Antor met sinen magen doe ginck

Toten biscope ende zeide hem die dinck:

10135 “Heer, dits mijn kint, dat niet ridder en es.

Nu bid ick iu, Here, nu proevet des:

Hi zoude proeven gerne an dat zwaert;

Leidet die baroene derwaert”.

Die biscop hiet oeck den heren,

10140 Dat zi alle ter kerken keren.

Antor zeide: “nem dat zwaert, mijn kint,

Ende siet, dat gijt den biscop gehint”.

Ende Artur track wt dat swaert,

Ende boetet den biscope ter vaert.

10145 Die biscop nam hem eer iet lanck

In sinen arm, ende sanck

Te Deum laudamus metten clerken

Ende droechen daer in die kerke.

Die baroene sagen al toe,

10150 Ende en wisten gebaren hoe,

Ende zi zeiden, in genen keer

Lietensi kint wesen Heer.

Den biscop dadensi vererren;

Hi zeide: “God kent bet van verren

10155 Die liede dan gy nu doet”.

Antor, die ridder goet,

Ende al dat gemene diet

En scieden daer van Artur niet.

Die baroene ontseiden die sake,

10160 Die biscop zeide in hoger sprake

Ende sprac: “al hadden zijt alle gesworen

Die nu in eertrike sijn geboren,

Ende wil dat God, het moeste wesen.

Lieve Artur”, sprac hi na desen,

10165 “Doet dat zwaert in dat anebilt;

Gy Heren, treckt die dat trecken wilt”.

Si trocken alle, ende ombe niet;

Want dat vor hem niet en liet.

Si seiden: “wy en doen niet een twint;

10170 Maer dat nu soude sijn een kint

Coninck over ons, geeft ons wonder”.

“God doet dat”, seidi, “al bysonder”.

Die baroene daden saen,

Dat ment zwaert liete staen

10175 Tote Onser Vrouwendage doch,

Ende liete daeran proeven noch.

Die biscop hoerde die clage,

Ende liet dat zwaert staen tot dien dage;

Hier binnen proevede menech man,

10180 Die dat nochtan niet en gewan.

Doe sprac die biscop tot Artuer:

“Gan iu God der aventuer,

So gaet ende nemt dat zwaert”.

Artur dadet metter vaert.

10185 Doe dat volck dat gesach,

Weende daer menech opten dach

Van vrouden; men vragede openbaer,

Of daer ieman tegen waer?

Die hoge liede zeiden: “Heer!

10190 Laet tot Paeschen ende niet meer;

Trecket nieman wt binnen desen,

Wy sellen des ember met iu wesen”.

“So doedy dit dan sonder stryden,

Of wy tote Paeschen ontbiden?”

10195 Zi zeiden: “ja wy sonder waen

Ende latent ryke in sinen handen staen”.

Die biscop zeide: “Artur, doe dat zwaert

In dat anebelt metter vaert,

Gy zult hebben dat God gebiet”.

10200 Artur dade dat men hem hiet.

Doe nam dat volc tien, die zy wouden,

Die dat zwaert hoeden zouden.

Rechte aldus ontbeiden zi das

Al tedien dat Paeschen was.

10205 Ende hiertebinnen leerdet kinnen

Die biscop, ende t kint sere minnen;

112 Hi zeide: “dit lant comet iu an,

Denket ombe wesene goet man;

Kieset die gy wilt dat zij iu raet,

10210 Ende iu ammet nu bestaet,

Gelijk of gy een koninck waert,

Dat es uwe, sijt onvervaert”!

Artur antworde: “ick settet an Gode

Algader ende an Sine gebode;

10115 Kieset die gy wilt, Heer,

Die Godes wille doen ende mijn eer;

Vraget mynen heer oft hem dunket goet?”

Die getrouwe biscop, hi doet

Antor comen, sinen vader,

10220 Ende zeiden wat Artur secht algader.

Si gaven hem raet die goede liede,

Ende by des biscops gebiede

Wart daer Keye drossate saen;

Die ander ammete liet men staen

10225 Tote Paeschen, ende tien tyden,

Quam tvolc al te Lonnen, wyde ende siden.

Die biscop dade doen halen

Alle die baroene binnen der salen

In Paeschavende, ende zeide aldus:

10230 “Ick hope dat wille Jhesus,

Dat dit kint onse koninck blyve;

Ick hebbe oeck in sinen live

Menege doget an hem verstaen”.

Die heren antworden saen:

10235 Wy en zijn niet daertegen dan,

Maer ons wondert, dat dus jonc een man

Dus ongeboren sal sijn onse Heer”.

Die biscop zeide: “sechdy embermeer

Jegen dat recht dat God gebiet,

10240 So en zijdy recht Kersten niet”

Zi zeiden: “wy en zijn niet tegen Gode;

Doet algader uwe gebode,

Gy hebbeten lange bekint

Ende wy en kennens niet een twint;

10245 Wy bidden iu doch ener saken:

Eer wy hem noch koninck maken

Laet ons an hem proeven stille,

Wat manne dat hi wesen wille.

Hier es sulc diet weten sal sciere

10250 Als hi weet sine maniere”.

Hi zeide: “gy duncket my begeren,

Dat men lette sijn sacreren?”

“Ja, wy”, seiden si, “tot morgen dach;

Is hi dan sulc dat hijt sijn mach,

10255 So kiesen wyne dan sonder sage,

Ende wyet hem in Sinxedage;

Dat bidden wy iu, Here, dat gy doet”.

Die biscop seide: “dat duncket my goet”.

Scire was dese raet gehent.

10260 Des morgens bracht men in ‘t Parlement

Artur, want men hem kiesen soude;

Hi track dat zwaert wt, als men woude;

Vor koninck hebbensi hem gekoren.

Si baden dat hyse soude horen,

10265 Ende hi dat zwaert dade in t anebilt.

Hi zeide: “ic doe al dat gy wilt”.

Ter kerken leiden sine scier

Ombe te wetene sine manier;

“Wy sien wael”, seggen si, “dat wil God,

10270 Dat wy doen al dijn gebot;

Des houden wy iu vor Heer,

Artur, nu vorwert meer,

Ende ontfaen iu sonder Parlement;

Laet tot Sinxen iu sacrement,

10275 Nochtan en weest niet Here te min,

Nu secht uwes selves sin

Sonder ander mannes raet”.

Artur zeide, daert al an staet,

“Wildy my manscap doen ontfaen,

10280 Dat en waer geen recht, sonder waen;

Ick en mach iu geen gewelt geven,

Eer ick koninck ben verheven

Ende gewyet na koninges recht;

Ende dat gy my biddet echt

10285 Heer te syne van den lande,

Dat en mochte sijn sonder scande

Eer ick mijn recht hebbe ontfaen;

Dat gy my biddet te latene staen

Mijn wyen dor uwen wille,

10290 Dat laet ick gerne staen al stille,

Want ick en mach hierna noch nu

Gene ere hebben sonder iu”.

Doe dochte elcken in sinen moet,

Dat dat kint ware vroet;

10295 Si seiden, dat hem wael behaget,

Dat hi te Sinxen krone draget

113 Ende daden hem clenode bringen

Ende oeck ander duere dingen,

Te siene of hy gierech waer;

10300 Doe vraechdi elken harentaer

Wat dese sake gelden mochte,

Nadien dat hem dat volc dochte

Gaf hy weder dier ende ondier;

Dus was hy weder quite scier

10305 Enten ridders die hi hoert prisen

Gaf hi orse, enten jolysen

Ende die minden gaf hi gout

Ende clenoden menechfout;

Waren si oeck onechte,

10310 Hi gaf hem scoenhede na rechte.

Daerby proeveden die vroede

Dat zijn zin niet en stont na goede;

So wie so oeck wael wilde,

Proevede wael dat hi was milde;

10315 Oeck zeiden aldaer die vroede

Dat hi was van hogen moede;

Negene vrecheit vant men daer an,

Want also als hijt gewan,

Gaf hijt daer het was bestaet

10320 Dus en vondensi hem niet quaet.

Tot Sinxen hebben si gebeit,

Te Lonnen quamen si gereit,

Ende proefdent zwaert daert stack in den steen;

Lonnen ende Logres is al een,

10325 Alse my duncket, int Romans,

Sodat die redene zij gans;

Maer t was ombe niet dat zy traken.

Die biscop hi hadde doen maken

Enen scepter ende ene krone;

10330 In Sinxenavende was dat scone:

Die biscop dade te Vespertyde

Artur ridder maken, daer menech blyde

Ridder mede was ende oeck clerke.

Des nachtes wakedi in der kerken,

10335 Des morgens quamen die baroene.

Die biscop sprac, na sinen doene,

Ende zeide: “nu mogewy sien ende horen

Den man, dien God hevet verkoren;

Siet hier sine konincklycke gewaden,

10340 Wil ieman daer tegen raden?”

Si seiden, si loveden dat alle,

Ende of zi iet met ongevalle

Jegen hem hadden gedaen,

Dat hi hem dat vergave saen;

10345 Genade baden si op horen knien.

Artur weende mettien,

Ende knielde vor hem met naten ogen.

Hi vergaf dat nederen ende hogen,

Ende bat hem, dat zi Gode beden,

10350 By Siner groter ontfermecheden,

Daer hem die ere quam ave,

Dat hi hem dat allen vergave”.

Mettien namen sine ende leden

Tot sinen koninckliken cleden;

10355 Alsi doe was gecleet

Was die biscop wael gereet

Ombe dat hi soude misse singen,

Aldaer si hem Artur bringen.

Die biscop sprac tot Artur thant:

10360 “Want gy Here sijt over dlant,

Artur, gaet ende haelt u zwaert”.

Dus sprac die biscop te hemwaert.

Al die processie ginck met hem ten stene,

Ende doe si daer waren algemene

10365 Sprac die biscop: “oftu an Gode

Geloves ende an Sine gebode,

Ende an Sine Moeder Santa Marien,

Ende an Sante Peter, den vryen,

Ende an alle Santen ende Santinnen,

10370 Entie die heilige kerke minnen

Ende houden in goeden vrede,

Entie donberadene troesten mede,

Ende gerechte wils houden onvervaert,

So ganck toe ende nem dat zwaert,

10375 Daer dy God mede heeft verkoren”.

Artur die stont ginder voren,

Sine ogen die waren hem nat;

Menech man weende ombe dat.

114 Hi zeide: “also gewaerlike,

10380 Alse God van Hemelrike

Boven alle dinc hevet macht,

So moet Hy my geven die kracht

Te doene dat ick hebbe verstaen”.

Mettien knielde hi saen

10385 Ende nam tswaert tusschen knoep ende hilte

Ende tract wten anebilte;

Doe leide hijt opten altaer.

Gesacreert wart hi aldaer,

Als men enen koninck soude.

10390 Na misse, als die biscop woude,

Gingen zi wter kerken saen,

Ende quamen ter plaetsen gegaen,

Daer die steen hadde gelegen,

Die doen enwech was gedregen;

10395 Sie en wisten, hoe hi was verloren.

Dus was Artur koninck gekoren,

Die dlant van Logres entie steden

Lange hilt met groten onvreden,

Alse gy horen sult hiernaer;

10400 Want nu ierst ginck an aldaer

Die hate ende dat stryden,

Dat lange duerde op hem in nyden

Van den baroenen, wyde ende syde,

Die hi al verwan met stryde.

10405 Hier indet kronement ter ure

Van den koninge Arture;

Nu suldy voert hoeren die stryde,

Die hem gescieden in sinen tyde.

Van de steen daar dat zwaard in stak en hoe koning Arthur tot koning werd gekozen.

9735 Nu kiezen ze dat ze willen. Merlijn gaat

Tot Blasys zijn raad,

En zei wat daar zou gebeuren,

Blasys maakt het bekend ons allen,

En de hoogtijdag algemeen

9740 Ontbood men groot en klein

Te Londen met Kerstdag te wezen.

Dus was dat alles tezamen bij deze,

En Antor, die het kind had gevoed

Zodat het sterk was en verstandig,

9745 Zo trouw hield hij dat te waren

Tot zijn zestien jaren,

Dat het niemand anders zoogde

Dan zijn vrouw, en ook toch

Weet hij niet wie hij meer bemint

9750 Zo Arthur, zo Keye, zijn kind.

“Lief kind” noemde hij dat niet anders,

En hij meende dat te wezen wel.

Voor Kerstavond in Allerheilige dagen

Zo maakte Antor, zonder sage,

9755 Ridder Keye, zijn zoon;

Te Londen kwam diegene

Met ridders, die voeren ginder

En brachten met hem zijn kinderen.

Op de vigilie waren algemeen

9760 Alle klerken van het rijk,

En ook alle baronnen,

Die waren van enige doen.

En deden alle zoals Merlijn zei,

En waren in grote eenvoud,

107 9765 En leefden daar heilig,

Te Vesper kwamen arm en rijk;

God baden ze dat hij hen gaf

Zo ‘n teken, daar ze van

Gesterkt waren in de wet.

9770 Te metten kwamen ze nog beter,

Tot de eerste missen en de anderen

Begonnen de heren te wandelen

Omdat ze missen wilden horen.

Nu waren daar zulke deuren,

9775 Die zeiden, dat ze waren zot,

Die wachtten nadat hen God

Vertonen zou enig ding,

Te kiezen daarbij een koning.

Met dat ze het zeiden met een mond,

9780 Gebeurde het, dat men met de mis begon,

En gingen in de munster tezamen;

Toen ze allen daarin kwamen,

Zo was daar een heilig man

Die de mis daar begon;

9785 Maar eerst kwam hij tot de lieden voort

En zei hen allen dit woord:

“Lieve lieden, ge bent hier gekomen

Om drie soorten baat;

Welke ze zijn mag ge horen:

9790 Om uw ziel al tevoren,

En ook om de dag eer,

En om het mirakel, die onze Heer

Hier zal doen tot de plaats,

En om een koning mede

9795 Die man zal zijn van de heilige kerk,

Die hij berechten zal en versterken.

We bidden God, die dat al bekent,

Dat is Jezus Christus, onze koning,

Dat hij ons waarlijk een teken zendt,

9800 Om te doen zonder ongeval

Dat Zijn liefste wil is,

Alzo waarlijk als Hij

Dezelfde dag is geboren;

En gij, alle die dit horen,

9805 Zullen uw pater noster spreken”.

Ze zeiden alle: “we willen het niet ontbreken”.

Gelijk ging men zingen;

Toch toen zo ver kwam dat

Ter mis dat men met offeren begon,

9810 Toen waren daar zulke mannen,

Die er uit gingen na deze tijd,

Daar ze vonden een plaats wijdt,

En toen ze daar binnen waren

Zagen ze de dag verlichten

9815 In de plaats, daar ze toen vonden

Een steen dezelfde stonden.

Ze wisten niet hoe het gedijde

Het gedaan was naar de manieren;

Een marmeren zeiden ze dat het was;

9820 Ze vonden toen al openbaar

Een voet breed een aambeeld,

Dat een zwaard goed vast hield,

Dat stak daarin tot de steen;

Toen ze dat zagen algemeen

9825 De eerste die uit de kerk gingen

Verwonderde zich van deze dingen,

Ze zeiden het, en lieten het niet,

De bisschop die Brixes heet;

Toen hij dat hoorde, die de mis zong,

9830 Nam hij wijwater aanstonds

En ging voor, de anderen erna,

Leken en klerken volgden daar,

Tot de plaats daar die steen lag,

Die toen menige man zag;

9835 En toen ze zagen dat aambeeld,

Dat dit zwaard zo vast hield

Riepen ze allen: “Sancte Pater!”

En wierpen daarop dat wijwater;

De bisschop zeeg ter aarden

9840 En zag in het midden waart

Gouden letters, die zeiden dat

Die dat zwaard trok uit de plaats,

Hij zou, bij de wil van Onze Heer,

Koning zijn met grote eer.

9845 Meteen liet hij de steen behoeden

Tien goede mannen en verstandige,

Vijf leken en vijf klerken,

En ging weer in de kerk,

En zei: “God heeft ons gedaan

9850 Een mooi teken, zonder waan”.

108 Te Deum laudamus zongen ze helder.

Toen die man kwam tot het altaar,

Heeft hij zich tot de lieden gekeerd,

En zei: “beproef het en leert

9855 Dat iemand onder ons is goed,

Want God door onze wil doet

Zo’n teken zoals ge zien mag;

Ik bid u, door onze Heer deugd,

Dat geen man, door adeldom

9860 Nog door enigerhande roem,

Die tot deze lieden behoort,

Tegen dit teken zegt een woord;

Want die dat teken zond stil

Zal wel getuigen zijn wil”.

9865 Men deed voort de dienst van Onze Heer,

En toen het gezongen was met eren

Gingen ze tot de steen wandelen;

Elk vroeg daar de andere,

Wie daar het eerste trekken wou.

9870 Toen zei daar elk, dat men zou

De bisschop ontbieden luid en stil,

En horen wat hij zeggen wil.

Daar was lang grote strijd,

En sommigen die wilden eertijds

9875 Wie dat de macht had in die poort,

Wou het beproeven immer voort.

Daar was taal en geschal,

Dat men hier niet vertellen zal.

De bisschop hij sprak tevoren,

9880 Daar ze alle toehoren:

“Ge bent niet”, zei die, “te waren,

“Alzo verstandig als me lief was;

Dat mag ge merken gereed

Dat God, die alle zaken weet,

9885 Hier heeft gekozen een man

En wij weten niet wie nochtans,

En dat zeg ik u ook mede

Dat edelheid noch rijkheid

Die zal hier liggen stil,

9890 Uitgezonderd geheel Onze Heer zijn wil;

En ik weet wel tevoren,

Al was hij nog niet geboren

Die dat zwaard dragen zal,

Al hebben we dat gezworen alle,

9895 Dat men het won met geen zaak,

Niemand het ook er uittrekt”.

Nu kwamen ze overeen daar,

Dat de bisschop zei waar;

Toen beraden zich de baronnen

9900 En kwamen overeen van dit doen,

Dat ze melden bisschops woord,

En zeiden, daar het volk toe hoort,

Hoe goed dat de bisschop deed

Met deze grote ootmoedigheid.

9905 Hij zei: “dat komt van Onze Heer,

En ik doe daarin min of meer,

Anders daartoe, om geen verdriet,

Dan alles dat Onze Heer gebied,

En het de Christenheid betaamt,

9910 En dat ik dus geen schaamte

Heb”. Voor de mis was dit geding.

Ze zeiden alle apart

Tot de bisschop, en hij nam respijt

Tot na hoogmis tijd.

9915 Ten eerste nadat de mis was gedaan,

Sprak de bisschop alzo gelijk:

“Merkt allen dit mirakel,

Die God in dit tabernakel

Door uw wil heeft gedaan.

9920 Hier mag ge alle bij verstaan,

Wie dit koninkrijk is waard,

Dat betekent dit goede zwaard

Dat gerecht dat men houdt

Met God en met geweld.

9925 Aldus wordt onze koning gekozen;

Ik weet wel dat God tevoren

Regelt, wie dat land zal berechten

De rijken durven daar niet om te vechten

Om te beproeven de eerste keer,

9930 Want hovaardij niet is nodig

De armen wezen zonder toorn,

Al gaan hier de rijken voor;

Want dat is gewoonte en zede,

Die hier heeft de hoogste plaats,

9935 Dat het eerst beproeven gaan;

Want hier is niemand, zonder waan,

Die een koning maken wilde,

Dat hij de dolste kiezen zou”.

109 Dus deden ze dus bisschops raad

9940 Zonder enig ander kwaad;

Zo wie het beste dacht waard

Zou het eerst beproeven nu dat zwaard.

Daartoe zwoeren alle heren

Dat ze diegene zouden eren

9945 En die voor koning bekennen,

Die dat zwaard er uit kon winnen.

Hij nam daaruit anderhalf honderd

Van de hoogste, wie dat verwondert,

En liet ze allen aan dat zwaard

9950 Beproeven, en, gereed ter vaart,

Toen zei hij de anderen gelijk

Aan dat zwaard beproeven gaan;

Allen die wilden overluid,

Niemand mocht het trekken uit.

9955 Tien man behoeden de steen,

Alle die wilden overeen

Zouden beproeven aan die zaak,

Of dat zwaard iemand uittrok.

Ook was, aldus zeg het avontuur,

9960 Acht dagen geprobeerd al door,

Dat ze alle trokken aan dat zwaard,

Totdat Nieuwjaarsdag kwam voort.

Toen hoorden echt de baronnen

Mis naar hun doen,

9965 Dat de bisschop had gezet,

Dat hem dacht te wezen best.

Toen zeiden ze hem deze zaken:

“Ja, mag men niet geraken

Nog een koning, met de vaart

9970 Ga en beproef het aan dat zwaard,

Nu kan ge alle bekennen,

Dat niemand het kan winnen

Uitgezonderd die God gebiedt”.

Ze zeiden: “we scheiden niet

9975 Uit de plaats voor dat we zien,

Wie dat het zal geschieden.”

Toen de dienst was gedaan

Gingen ze ter herberg gelijk;

Na het eten gingen ze, zoals men plag

9980 Te doen op een hoge dag,

Te spelen op een veld.

Die tien, die met geweld

Hadden te bewaken nu dat zwaard,

Voeren alle nu derwaarts

9985 Om te zien die grap;

Ook werden daar naar zulke gevoerd,

Die thuis beter waren gebleven.

Meteen is de strijd begonnen,

En gaven de schilden aan hun knechten,

9990 Die toen allen gingen vechten,

En ze streden een lange tijd,

Zodat daar was een strijd

Dat alle lieden van de stad

Derwaarts liepen omdat,

9995 Sommige gewapend, sommige naakt.

Antor had Keye gemaakt

Ridder, zoals ik sprak tevoren;

Toen hij van de strijd begon te horen,

Zei hij zijn broeder met een vaart

10000 Thuis te rijden om zijn zwaard.

Arthur, die was erg snel,

Zei: “dat doe ik wel”.

Dat paard hij met de sporen nam,

En reed dat hij tot de herberg kwam;

10005 Keye’s zwaard zocht hij daarin,

Maar hij vond het niet; de waardin

Had het in een kamer gesloten,

En was gegaan met de groep,

Met de vrouwen en met de kinderen;

10010 En toen hij het niet kon vinden,

Weende hij en werd erg gram.

Meteen hij voor de munster kwam,

Daar de steen lag en het zwaard daarin,

Dat hij beproefde meer of min;

10015 Hij dacht: kon ik het er trekken uit,

Dat hij het de broeder graag gaf;

Hij reed daartoe onvervaard,

En nam met de hand dat zwaard,

En heeft het onder zijn kleed bedekt.

10020 Keye was toen voort getrokken,

En zag komen uit de poort

Zijn broeder en trok voort,

En vroeg of hij dat zwaard bracht?

Arthur zei, hij niet mocht

10025 Van huis brengen nee geen,

“Maar toch breng ik u er een”.

110 Toen trok hij het uit zijn kleed,

En gaf het de broeder gereed.

Hij nam het en was wel zeker dat,

10030 Dat het zwaard uit de steen was;

Hij dacht, hij zou koning wezen.

De vader zocht hij na deze;

Toen hij hem vond, hij zei: “vader,

Ik wordt heer van allemaal,

10035 Zie hier dat zwaard, dat ik trok

Uit een steen daar het in stak”.

Van groot gerucht was Keye zeer.

Ten eerste dat dit zag zijn heer,

Verwonderde hem waarvan dit kwam:

10040 “In de steen”, zei, “dat ik het nam”.

De andere geloofde het niet een haar,

En zei: “u zegt onwaar”.

Te kerk gingen ze onder hen drieën.

Toen Antor de steen heeft gezien,

10045 En hij het zwaard daarin niet vindt,

Toen zei hij: “Keye, lieve kind,

Zeg me hoe kreeg u dat?

Ik zal wel weten beliegt u mij;

Liegt u, ik bemin u nimmermeer”.

10050 Hij schaamde zich toen erg zeer:

“Ik belieg u niet, hoe dat zij;

Arthur, mijn broeder, bracht het mij,

Toen hij de mijne niet vond;

Ik weet niet hoe hem dat kwam ter hand”.

10055 “Geef me dat zwaard”, zei Antor echt,

“U heeft daaraan krom nog recht

Ik wil u beproeven waarbij dat is”.

Toen zag hij Arthur staan daarbij

En zei: “lieve kind, kom hier,

10060 Doe dit zwaard hierin openbaar

Zoals dat was, zoals gij het eerst hield”.

Arthur sloeg het in dat aambeeld,

Daar dat stond zoals het tevoren deed;

Keye riep hij daar ter plaatse,

10065 En zei hem te trekken dat zwaard.

Hij stak die hand derwaarts,

Maar hij kon het niet winnen;

Toen ging hij de kerk binnen,

En riep ze in de kerke beide,

10070 En zei: “ja, ik wist dat gereed

Dat Keye dat zwaard niet won”!

Toen zo nam die goede man

Arthur in de armen van hem,

En zei: “lieve zoon van mij!

10075 Als ik dat mocht bejagen

Dat ik u de kroon liet dragen,

Wat zou mijn loon zijn?”

Hij zei: “lieve vader van mij,

Had ik dat goed of andere eer,

10080 Ge zou daarvan zijn geheel heer”.

Antor antwoordde hem schier:

“Uw vader ben ik in een manier,

Maar ik won u niet nochtans,

En ik weet niet wie u won”.

10085 Toen Arthur hoorde, dat Antor

Hem verloochende en verzwoor,

Weende hij zeer en jammerlijk

En zei: “Vader van Hemelrijk!

Waarvan komt me dit te voren,

10090 Dat ik mijn vader heb verloren?”

Antor sprak: “een vader had jij;

Ach, lieve kind, nu zeg het mij:

Als ik u laat dragen de kroon,

Wat zal ik hebben tot loon?”

10095 Arthur zei: “alles dat ge wilt”.

Toen zei hem Antor, hoe hij van hem hield

En hoe zijn vrouw hem zoogde,

En hoe hij door hem gedoogde,

Dat Keye zoog een ander wijf;

10100 Hij moest het hem bedanken zonder blijf,

Want niet was er gevoed

Een kind nog zo goed behoed;

“Of ik u dat rijk mag bejagen,

Welk loon zal Keye dragen?”

10105 Arthur zei: “ik bid u altijd,

Dat ge me niet maakt vaderloos,

Ik wist niet me waartoe te keren,

Maar help me tot deze eren,

En als God wil dat het geschiedt

10110 Ge kon het bedenken niet,

Ik zal het u geven gelijk”.

Antor zei toen: “uw land

Wil ik niet ontbidden u,

Maar dus begeer ik hier nu:

10115 Als ge koning bent, doe dat voor mij,

Dat Keye, mijn zoon, uw drost zij,

111 En dat hij door misdaad, in geen geval,

Die hij doet in uw landen,

Zijn drostschap niet verliest;

10120 Dat hij dus soms is roekeloos,

Dat zal je wel gedogen,

Want ik hem een andere liet zogen,

En ge zijn goede zog zoog;

Hierbij is het recht dat ge gedoogt

10125 Zijn onmatige zeden”.

Arthur zei: “ik ben gebeden”,

En bezwoer hem dat op het altaar;

Toen gingen ze uit de kerk daar.

Toen kwam al dat volk van de strijd

10130 Te huiswaarts te vespertijd,

Man, vrouw, kinderen en knechten

Kwamen allen van het gevecht;

Antor met zijn verwanten toen ging

Tot de bisschop en zei hem dit ding:

10135 “Heer, dit is mijn kind, die niet ridder is.

Nu bid ik u, heer, nu beproef dit:

Hij zou graag beproeven aan dat zwaard;

Leidt de baronnen derwaarts”.

De bisschop zei ook de heren,

10140 Dat ze alle ter kerk keren.

Antor zei: “neem dat zwaard, mijn kind,

En zie, dat gij het de bisschop gunt”.

En Arthur trok uit dat zwaard,

En bood het de bisschop in een vaart.

10145 De bisschop nam het aanstonds

In zijn arm, en zong

Te Deum laudamus met de klerken

En droeg het daar in de kerk.

De baronnen zagen alle toe,

10150 En wisten niet te gebaren hoe,

En ze zeiden, in geen keer

Lieten ze een kind wezen heer.

De bisschop lieten ze boos worden;

Hij zei: “God kent beter van verre

10155 De lieden dan ge nu doet”.

Antor, die ridder goed,

En al dat gewone volk

Scheidden daar van Arthur niet.

De baronnen ontzegden de zaken,

10160 De bisschop zei in hoge spraken

En sprak: “allen hebben het gezworen

Die nu in aardrijk zijn geboren,

En wil dat God, het moest wezen.

Lieve Arthur”, sprak hij na deze,

10165 “Doe dat zwaard in dat aambeeld;

Gij heren, trek die dat trekken wil”.

Ze trokken alle, en om niet;

Want dat voor hem niet liet.

Ze zeiden: “we doen niets;

10170 Maar dat nu zou zijn een kind

Koning over ons, geeft ons verwondering”.

“God doet dat”, zei hij, “al bijzonder”.

De baronnen deden gelijk,

Dat men het zwaard liet staan

10175 Tot Onze Vrouwendag toch,

En liet daaraan beproeven nog.

De bisschop hoorde die klagen,

En liet dat zwaard staan tot die dag;

Hierbinnen beproefde menige man,

10180 Die dat nochtans niet won.

Toen sprak de bisschop tot Arthur:

“Ga u met God het avontuur,

Zo ga en neem dat zwaard”.

Arthur deed het met een vaart.

10185 Toen dat volk dat zag,

Weende daar menigeen op de dag

Van vreugde; men vroeg openbaar,

Of daar iemand tegen waar?

Die hoge lieden zeiden: “Heer!

10190 Laat het tot Pasen en niet meer;

Trekt niemand het eruit binnen deze,

We zullen dus immer met u wezen”.

“Zo doe je dit dan zonder strijden,

Als we tot Pasen wachten?”

10195 Ze zeiden: “ja wij zonder waan

En laten het rijk in zijn handen staan”.

De bisschop zei: “Arthur, doe dat zwaard

In dat aambeeld met een vaart,

Ge zal hebben dat God gebiedt”.

10200 Arthur deed dat men hem zei.

Toen nam dat volk tien, die ze wilden,

Die dat zwaard behoeden zouden.

Recht aldus wachtten ze dat

Al totdat het Pasen was.

10205 En hiertussen leerde kennen

De bisschop, en het kind zeer beminnen;

112 Hij zei: “dit land komt u aan,

Denkt om te wezen een goede man;

Kiest die ge wilt in uw raad,

10210 En u ambt nu bestaat,

Gelijk of ge een koning waart,

Dat is uwe, wees onvervaard”!

Arthur antwoordde: “ik zet het aan God

Alles en aan Zijn gebod;

10115 Kiest die ge wil, heer,

Die Gods wil doen en mijn eer;

Vraag het mijn heer of het hem lijkt goed?”

De trouwe bisschop, hij laat

Antor komen, zijn vader,

10220 En zei wat Arthur zei allemaal.

Ze gaven hem raad die goede lieden,

En bij bisschops gebod

Werd daar Keye drost gelijk;

Dat andere ambten liet men staan

10225 Te Pasen en die tijden,

Kwam het volk al te Londen, wijd en zijd.

De bisschop liet toen halen

Alle baronnen binnen de zalen

Op Paasavond, en zei aldus:

10230 “Ik hoop dat de wil Jezus,

Dat dit kind onze koning blijft;

Ik heb ook in zijn lijf

Menige deugd aan hem verstaan”.

De heren antwoordden gelijk:

10235 Wij zijn niet daartegen dan,

Maar ons verwondert, dat dusdanige jonge man

Dusdanig geboren zal zijn onze heer”.

Die bisschop zei: “zeg immermeer

Tegen dat recht dat God gebiedt,

10240 Dan bent ge een christen niet”

Ze zeiden: “wij zijn niet tegen God;

Doe allen uw gebod,

Ge hebt het lang gekend

En wij kennen het vrijwel niet;

10245 We bidden u toch een zaak:

Eer we hem nog koning maken

Laat ons aan hem beproeven stil,

Welke man dat hij wezen wil.

Hier is zulke die het weten zal snel

10250 Als hij weet zijn manieren”.

Hij zei: “ge lijkt me te begeren,

Dat men belet op zijn wijding?”

“Ja, wij”, zeiden ze, “tot morgen dag;

Is hij dan zulke dat hij het zijn mag,

10255 Dan kiezen we hem dan zonder sage,

En wijden hem te Pinksterdag;

Dat bidden we u, heer, dat ge doet”.

De bisschop zei: “dat lijkt me goed”.

Snel was deze raad geëindigd.

10260 s ‘Morgens bracht men in het parlement

Arthur, want men hem kiezen zou;

Hij trok dat zwaard er uit, zoals men wou;

Voor koning hebben ze hem gekozen.

Ze baden dat hij ze zou horen,

10265 En hij dat zwaard deed in het aambeeld.

Hij zei: “ik doe al dat ge wilt”.

Te kerk leiden ze hem snel

Om te weten zijn manier;

“We zien wel”, zeggen ze, “dat wil God,

10270 Dat we doen al uw gebod;

Dus houden we u voor heer,

Arthur, nu voorwaart meer,

En ontvangen u zonder gesprek;

Laat tot Pinkster uw sacrament,

10275 Nochtans wees niet heer te minder,

Nu zeg uw eigen geest

Zonder andere man ‘s raad”.

Arthur zei, daar alles aan staat,

“Wil ge me manschap laten ontvangen,

10280 Dat is geen recht, zonder waan;

Ik kan u geen geweld geven,

Eer ik tot koning ben verheven

En gewijd naar konings recht;

En dat ge me bidt echt

10285 Heer te zijn van het land,

Dat het mocht zijn zonder schande

Eer ik mijn recht heb ontvangen;

Dat ge me bidt te laten staan

Me wijden door uw wil,

10290 Dat laat ik graag staan geheel stil,

Want ik kan hierna nog nu

Geen eer hebben zonder u”.

Toen dacht elk in zijn gemoed,

Dat dit kind was goed;

10295 Ze zeiden, dat het hen wel behaagde,

Dat hij te Pinkster de kroon draagt

113 En lieten hem kleinoden brengen

En ook andere dure dingen,

Te zien of hij gierig was;

10300 Toen vroeg hij elk hier en daar

Wat deze zaken kosten mochten,

Naar dat hij het volk dacht

Gaf hij weer duur en goedkoop;

Dus was hij het weer kwijt snel

10305 En de ridders die hij hoorde prijzen

Gaf hij paarden, en juwelen

En de mindere gaf hij goud

En kleinoden menigvuldig;

Waren ze ook niet echt,

10310 Hij gaf hen schoonheden naar recht.

Daarbij beproefden de verstandige

Dat zijn geest niet stond naar het goed;

Zo wie ze ook wel wilde,

Beproefde wel dat hij was mild;

10315 Ook zeiden aldaar de verstandige

Dat hij was van hoog gemoed;

Nee geen vrekkigheid vond men daaraan,

Want alzo zoals hij het won,

Gaf hij het daar het was besteed

10320 Dus vonden ze hem niet kwaad.

Tot Pinkster hebben ze gewacht,

Te Londen kwamen ze gereed,

En beproefden het zwaard daar het stak in de steen;

Londen en Logres is al een,

10325 Zoals me lijkt, in het Romeins,

Zodat de talen zijn gelijk;

Maar het was om niet dat ze trokken.

De bisschop hij had laten maken

Een scepter en een kroon;

10330 Te Pinksteravond was dat mooi:

De bisschop liet te vespertijd

Arthur ridder maken, daar menig blij

Ridder mee was en ook klerken.

‘s Nachts waakte hij in de kerk,

10335 ‘s Morgens kwamen de baronnen.

De bisschop sprak, naar zijn doen,

En zei: “nu mogen we zien en horen

De man, die God heeft gekozen;

Ziet hier zijn koninklijke gewaden,

10340 Wil iemand daartegen aanraden?”

Ze zeiden, ze loofden dat alle,

En of ze iets per ongeluk

Tegen hem hadden gedaan,

Dat hij hen dat vergaf gelijk;

10345 Genade baden ze op hun knieën.

Arthur weende meteen,

En knielde voor hen met natte ogen.

Hij vergaf dat de lage en hogen,

En bad hem, dat ze God baden,

10350 Bij Zijn grote ontferming,

Daar hem de eer kwam van,

Dat hij hen dat allen vergaf”.

Meteen namen ze hem en leiden

Tot zijn koninklijke kleden;

10355 Toen hij was gekleed

Was de bisschop wel gereed

Omdat hij zou mis zingen,

Aldaar ze hem Arthur brengen.

De bisschop sprak tot Arthur gelijk:

10360 “Want ge heer bent over dit land,

Arthur, ga en haal uw zwaard”.

Aldus sprak de bisschop tot hem waart.

De hele processie ging met hem tot de steen,

En toen ze daar waren algemeen

10365 Sprak de bisschop: “als u aan God

Gelooft en aan Zijn gebod,

En aan Zijn Moeder Sint Maria,

En aan Sint Petrus, de vrije,

En aan alle Sinten en Sintinnen,

10370 En de heilige kerk beminnen

En houden in goede vrede,

En de onberaden troosten mede,

En gerecht wil houden onvervaard,

Zo ga toe en neem dat zwaard,

10375 Daar God u mee heeft gekozen”.

Arthur die stond ginder voren,

Zijn ogen die waren hem nat;

Menig man weende om dat.

114 Hij zei: “alzo waarlijk,

10380 Als God van Hemelrijk

Boven alle dingen heeft macht,

Zo moet Hij me geven de kracht

Te doen dat ik heb verstaan”.

Meteen knielde hij gelijk

10385 En nam het zwaard tussen knop en helt

En trok het uit het aambeeld;

Toen legde hij het op het altaar.

Gewijd werd hij aldaar,

Zoals men een koning zou.

10390 Na de mis, zoals de bisschop wou,

Gingen ze uit de kerk gelijk,

En kwamen ter plaats gegaan,

Daar de steen had gelegen,

Die toen weg was gedragen;

10395 Ze wisten niet, hoe hij was verloren.

Dus was Arthur koning gekozen,

Die het land van Londen en de steden

Lang hield met grote onvrede,

Zoals ge horen zal hiernaar;

10400 Want nu eerst ging aan aldaar

De haat en dat strijden,

Dat lang duurde op hem in nijd

Van de baronnen, wijd en zijd,

Die hij geheel overwon met strijd.

10405 Hier eindigt de bekroning ter ure

Van de koning Arthur;

Nu zal ge voort horen de strijd,

Die hem gebeurde in zijn tijd.

Van enen hove, dien K. Artur hielt te Caredol, daer beyde koninge, hertogen, ende vorsten quamen.

God, die alle dinck vermach

10410 Ende Sine moeder, daer Hi inne lach,

Sy moeten my, in dit begin,

Geven wijsheit ende sin

Te volmakene dese saken,

Daer Jacob van Maerlant ierst dat maken

10415 Af began, en liet sijn dinck

Daer Artur die konincxcrone ontfinck,

Als dat in Merline bescreven es.

Nu wil Heer Lodewyck, sijt seker des,

Van Velthem dit voert wtgeven

10420 Na dat int Walsc es bescreven;

Want nu ierst gaet an die dinck

Van Merline ende van den koninck,

Hoe dat Artur began regneren

Altemale by Merlijns leren.

10425 Doe Artur crone hadde ontfaen

Ende sacreert was, daerna saen

Te half Oegste, so hilt hy hof

Tote Caredol, daer men of

Seggen moge grote dinck.

10430 Daer quan Loth die koninck,

Die tlant van Leonois hilt geheel

Ende van Orcanien een deel,

Met vijfhondert ridders van pryse;

Die koninck Oriens, na siner wyse,

10435 Quam met vierhondert ridders daer

Die tlant van Gorre hielt vorwaer

In enen dele, wy lesent dus,

Ende tander hilt die koninck Bandegarius

Die Melogans vader was.

10440 Die koninck Ventres quam nadas,

Die van Garlott was here,

Sevenhondert ridders brachti in die were;

Dese hadde Arturs suster te wive.

Daer quam oec met stouten live

10445 Carados Britas die koninck was

Van Astragorre, als ick dat las,

Was hi geselle van der Tafelronden;

Seshondert ridders brachti ten stonden.

Dan quam die koninck Anguisant,

10450 Die here was van Scotlant,

Vierhondert ridder brachti hier.

Daer quam die koninck Ydier

Van Cornualge, ende brachte daer

Vierhondert ridders ionck int openbaer;

10455 Ende alsi alle vergadert weren

Ontfincse Artur wael met eren,

Gelijck dat een kint doen soude

115 Dat noch was van cleenre oude.

Hi gaf hem gichte cleen ende groet

10460 Gelijck betamede elcken genoet;

Ende als die groete heren vernamen

Die gave entie clenode te samen,

Die hem Artur die koninck gaf,

Hadde hem herde onwaert daeraf,

10465 Ende seiden, si waren herde sot

Zoude zulck een knecht hebben gebot

Over hem ende regneren daernaer,

Die van so cleenre geboert waer;

“Ende dat hi oec koninck ende here sijn sal

10470 Over den lande van Logres al,

Dit en mach niet lange geduren”;

Ende ontseiden die gave ter uren,

Ende ontboden hem, dat sine nembermeer

Vor koninck en hielden noch vor heer,

10475 Ende dat hem negeen dinck es so leet

Dan dat sine sacreren lieten, God weet,

Ende dat si hem manscap hadden gedaen,

Ende dat hi wael verstonde, sonder waen,

Dat si te sinen hove niet en komen

10480 Ombe hem ere te doene noch vromen,

Maer omb hem tonneren ende ontsetten met

Ende wten lande te jagen, dat wet;

Ende dat hi dat oec rume ter stede

Ende nembermeer daerin kome mede;

10485 Ende rumet hi des niet, si sullen hem slaen

Dat hi des niet en sal ontgaen.

Doe dit vernam Artur, die koninck,

Dadi den raet na dese dinck,

Dat hi seker was na den dach,

10490 Want hi verraetnesse ontsach.

Dus dageden si viertienacht in die stede,

Dat deen den ander niet en dede.

Daerna niet lang so geviel dat,

Dat Merlijn quam in die stat,

10495 Ende toenden vor die liede gehende

Ombedat hi woude dat menne kende;

Doe begonste lopen die maer

Dat Merlijn in die stat waer;

Alse dit die grote heren vernamen,

10500 Ontboden sine doen al te samen

Dat hi se quame spreken nu.

Hi dadet blidelike, zeggic iu,

Ende alsen die baroene sagen komen,

Hieten sine alle wellekomen

10505 Met groter feesten, ende lietene daer

In een groet palaes daer naer

Ende een scone ende herde diere

Buten der stat op een riviere,

An enen anger, als ic dat las,

10510 Die wonderlike scone was.

Boven in den palaes, ten venstren wt,

Mochte men sien gras ende cruet

Ende foreeste ende bome mede,

Die ombe Caredol stonden ter stede.

10515 Doen si quamen in die sale

Setten si Merline daer in tale,

Ende vrageden, hoe hem behageden die dinck

Van horen nyen koninck,

Dien die eertsbiscop entie goede

10520 Gemaket hebben met gemenen moede.

Merlijn antworde den heren saen,

Ende seide hem si hadden recht gedaen.

“Hoe?” zeiden si, “wat est, dat gy

Hieraf nu segget?” spraken si,

10525 En zijn hier nu niet edele baroene

Die bet waren van desen doene

Dan dese knecht, dien men niet weet,

Wanen hi es ofte hoe gedweet”?

Merlijn zeide doe: “gy segget waer,

10530 Dat weet luttel ieman openbaer,

Wie hi es, nochtan daerby

Dat hier nieman so edel en sy

Noch so hoge, sijt seker des,

Noch bet waert dat hi koninck es,

10535 Noch so grote eer tontfane heeft

Als hem Onse Heer hier nu geeft;

Ende ick wille wel, dat gy wetet des,

Dat hi Antors sone niet en es

Noch Keyen broeder, op mijn lijf,

10540 Maer hilten op ende sijn wijf”.

“Hoe, Merlijn, wat segdy nu?”

Seiden die baroene, “wy geloefden iu

Te voren bet dan wy nu doen”.

116 Merlijn zeide: “gy heren, gy baroen,

10545 Ontbiet den iongen koninck nu,

Ende geeftem vrede te komene tot iu,

Ende Ulfijn ende Antor ter stede,

Die den koninck opvoede, mede,

Van clenen kinde, dat verstaet;

10550 Gy sult wel horen an haren raet

Hoe hy tot hem gekomen es”.

Doe zeiden die baroene nades:

“Wy willen doen van deser dinck

Iuwen raet; nu doet den koninck

10555 Ende Ulfijn ende Antor komen”.

Dus hevet men hiertoe genomen

Bretelle, die die boetscap dede;

Merlijn beval, dat hi brachte mede

Den eertsebiscop van Logres;

10560 Dus dade die boetscap Bretles.

Nu es Bretel van daer gesceden

Ende quam daer Artur was ter steden

Met sinen vrienden, ende na den doene

Seide Bretel datten die baroene

10565 Ontboden ende Autor, heet sijn vader,

Metten eertsbiscope te gader,

Men gave hem geleide ende genaden;

Si zeiden datzi dat gerne daden.

Doe ginck Bretel tUlfinewaert

10570 Ende zeide dat hi quam ter vaert,

Merlijn ontboden entie baroene,

Si hadden sines nu te doene.

Doe Ulfijn hoerde dat Merlijn was daer,

Was hi blide omdat daernaer

10575 Merlijn van Artur sal doen verstaen,

Hoe sine dinge sijn vergaen,

Den Heren, ende hem ontdecken sal.

Ulfijn entie ander heren al,

Antor, die biscop, entie koninck

10580 Gingen met Bretele, na die dinck,

Daer si die baroene vonden,

In den palase te dien stonden,

Merline met hem haddensi daer nu;

Des waren die ander blide, seggic iu,

10585 Ende Ulfijn dade hem grote feeste daer

Entie koninck Artur, wet vorwaer,

Was gewapent onder sijn cleet,

Met enen korten halsberch, God weet.

Doe si vor die baroene quamen,

10590 Vondensi daer vele liede te samen

Ombe te hoerne van den dinge,

Wat Merlijn soude seggen van den koninge.

Ende omdat die koninck consacreert was,

Stondensi tegen hem op dor das,

10595 Ende oec ombe des biscops wille

Anders haddensi geseten stille.

Si gingen weder sitten daernaer,

Maer die biscop bleef staende daer,

Ende zeide: “gy heren, om Gode onsen Heer,

10600 Ontfermet iu Kerstenheit des nu meer,

Datsi niet by u en blive verloren

Overmids iu werringe ende iuwen toren,

Want dat waer ons allen scande,

Waerment vername in enegen lande;

10605 Want elck en es maer een man

Van ons allen, ende daeran

So es die rike man doet also saen

Als die arme, sonder waen”.

Doen hem die biscop dit leide te voren,

10610 Zeiden die heren, si wilden horen

Merlijns tale ende sine woert,

Ende dan so predicke hi vaste voert,

“Want Merlijn hevet ons nu bysonder

Geseght een dat meeste wonder,

10615 Dat ons oit quam te voren”.

Die biscop zeide: “dat wil ick horen”.

Doe ging die eertsebiscop sitten daer,

Ende Merlijn stont op daernaer,

Ende zeide: “gy heren, ick heb nu na des

10620 Gelovet te seggene, wie Artur es,

Want gy segget, dat ghy des niet en kint

Ende wie hi es, en wety niet een twint;

Ick segget iu, dat Artur, die koninck,

Entie hier sit iu desen rinck,

10625 Entie die krone ontfinck vor das,

Des koninges Uter-Pandragoens sone was,

Ende wan hem an Ygernen mede

Des nachtes, doen ter selver stede

Die hertoge des morgens wart verslegen;

10630 Ende desselven morgens quam daertegen

Uter-Pandragoen onder sine genoet,

Doe was die hertoge geslagen doet,

Ende doe zeide ic ten koninge saen:

117 Here, ick hebbe iu nu gedaen

10635 Enen sconen dienst, God weet,

Nu wil ick dat gy my gevet gereet

Dat kint, dat nu draget Ygerne.

Die koninck zeide: ick gevet iu gerne,

Ende wilkoerde ende swoer my daer,

10640 Welcke tijt dat geboren worde daernaer,

Dat hi des sine macht doen soude;

Hi gaf mi des letteren also houde

Ende hinck daer sinen zegel an,

Ende Ulfijn, die was sijn radesman,

10645 Hevet noch dese letteren, ende hi

Swoer metten koninge dit oeck my

Thoudene vaste; ende daernaer,

Doen Ygerne ginck met kinde swaer,

Entie koninck sint se kroende mede,

10650 Gevil sint te meneger stede,

Dat die koninck seide tot haer

Dat dat kint zijn niet en waer

Noch des hertogen, zeidi, dat wet,

Ende dade haer grote scaemte daer met;

10655 Nochtan seide si hem al die waerheit das,

Welke tijt dat kint gewonnen was

Ende op welke nacht oec mede,

Maer si en wiste niet wel gerede

Wie dat wan. Doe wiste hi wel

10660 Dattet zijns was ende niemans el,

Ende daerna haddi se lief seer,

Ende dade haer waerdecheit ende eer;

Maer hi seide: Vrouwe, sint

Dat mijn niet en es dat kint,

10665 Sone wert recht no redene nu

Dattet waer geervet, seggic iu,

Hier in dat lant, cleen no groet,

Dat hi blive koninck na mijner doet;

Daerom, zeide die koninck, so bid ick iu,

10670 Also lief als gy hebt te houden nu

Myne vrientscap, ick segge iu te voren:

Also vro als dat kint es geboren,

So gevet dat den iersten man,

Die in die sale komen dan

10675 Ende tkint daer heeschen sal.

Die Vrouwe seide: hier af sal ick al

Doen, Here, dat gy viseert

Sedermeer dat gy des begeert.

Ende terselver tijt doen dat kint was

10680 Des avendes geboren, zijt seker das,

So was my dat kint gelevert voertan;

Doe brachtic dat desen goeden man,

Antor, die hier staet by iu,

Ende bat, dat hijt dade sogen nu

10685 Sinen wive, ende voedsteren met,

Die onlanges was bleven, dat wet,

Van enen kinde, dat Keye hiet.

Antor dadet ende liet des niet,

Ende dade Keyen, sines selves kint,

10690 Enen anderen wive sogen sint;

Want Uter-Pandragoen hadden gebeden,

Eer ick dat kint hier bracht ter steden,

Dat hi daer mede doen soude

Al dat ick hiete ende dat ick woude;

10695 Ende Antor dade dat ick woude doe,

Ende dadet kint kerstenen doen alsoe,

Ende dadet Artur aldaer heten;

Ende God en wil des niet vergeten

Der goeder werke van moeder van vader,

10700 Hi en geve loen alle gader

Horen ore ende horen zade met

Dat van hem quam; ende oeck wet

Dat God zende den steen endet swaert

Ombe te proevene wie dat des waert

10705 Waer, dat hi koninck bleve doe;

Ende daer gy allen zaget toe,

Toende daer God wel openbaer,

Dat hi des koninckrikes waerdich waer,

Ende zijt des zeker, dat ick iu

10710 Een woert niet en hebbe gelogen nu,

Ende des vraget Ulfijn ende Antor mede,

Die Artur ophilt nu ter stede;

Want zi weten wael, es dat waer”.

Doe vrageden des die heren daer

10715 Of dat also waer, als Merlijn secht?

Zi zeiden: “hi secht die waerheit recht,

Allegader van inde toerde,

Ende niet gelogen van enen woerde”.

Doe togede Ulfijn die letteren daer,

10720 Ende zeide: “gy Heren, siet alle hiernaer;

Dat zijn die letteren, zijt seker daeraf,

Die Uter-Pandragoen Merline gaf”.

Doe nam die letteren ter hant nadas

118 Die eertsebiscop, die blide was,

10725 Dat hi dese dinge hadde gehoert,

Ende las doe die letteren voert,

Daert al die heren hoerden saen,

So dat sise wel mochten verstaen;

Ende also alset Merlijn gesecht had eer

10730 Vant men daerinne min no meer.

Als dat gemene volc dit hoerde,

Entie clergie, dese woerde

Den eertsebiscop aldus lesen,

Hem ontfermede sere van desen,

10735 Ende vloeckten alle die den koninck

Letten souden van enegen dinck

Of tegen waren in eneger stat.

Doe die baroene hoerden dat,

Dat die gemeente entie clergie

10740 Van den lande trocken an Arturs pertye,

Doe seidensi daer en gelage niet an,

Dat waer truwancie van hem dan,

“Ende nembermeer moet God gejonnen

Die niet te rechte [en] was gewonnen

10745 Dat hi Here zij over ons voert”;

Si zeiden daertoe vele dorper woert,

Die ick niet [en] wil vertellen nu,

Ende zeiden, dat zeggic iu,

Dat nembermeer negeen bastart

10750 Over hem nu koninck wart

Noch over hem oec sal regnieren,

Ende zi en wilden in gener manieren,

Dat hi koninck waer, zijt zeker des,

Over dat rike van Logres,

10755 Dat so hoge es ende so goet.

Doe die eertsebiscop dat verstoet,

Zeidi: “wie sal koninck wesen dan

Dese koninck, dieselve man,

Dien God daertoe heeft vercoren

10760 Vor alle die hier zijn te voren?

Ende ondanck moety des hebben dan,

God die salne houden voertan

In dat koninckrijke, daer Hine heeft

In geset, ende nieman die leeft,

10765 En salne, tegen den Godeswille,

Verdriven mogen, lude no stille”.

Doe die baroene dit vernamen

Dat die gemeente entie clergie te samen

Vielen tegen hem aldaer,

10770 Doe zeidensi hem alle al daernaer,

Ende zeiden: “hoede hem wie dat wille,

Si en geleden niet, lude no stille,

Dat Artur koninck over hen waer,

Ende ontseiden hem alle daernaer

10775 Entie in siner hulpe sijn met.

Doe gingen die heren alle, dat wet,

In hoer herberge hem wapenen daer;

Entie koninck Artur ginck daernaer

Weder op sinen torre saen,

10780 Ende dade oec ten wapenen vaen

Hem alle, die hi verkrigen kan,

Ende dier was seven dusent man

Onder clerke ende gemene liede,

Ende ridder, dien hi hadde miede

10785 Gegeven, orse, perde, ende gelt,

Die arm waren was daer getelt

Drie hondert ende veertich, die zwoeren bloet

Hem te helpene al toter doet.

Doen dese alle vergadert waren

10790 Gingen si opten torre daernare,

Toten cantelen ter weer der stede.

Die koninck sette tgemene volck mede

Een deel vor der poerten daer,

Die te hoedene; die ander daernaer

10795 Sette hi ten cantelen nu

Ombe te wachtene, seggic iu;

Aldus haddese die koninck bewaert

Ombe hem thoedene, ende gescaert;

Entie baroene oec bander syden

10800 Waren in haer herberge ten tyden

Al gewapent met al hore macht,

Diese met hem daer hadden gebracht,

Ende saten op haer perde nadat,

Ende vergaderden in mydden der stat,

10805 Elck onder sine baniere met gewelt;

Daer waren drie dusent ridders getelt.

Ende alsi alle vergadert weren

Wouden si ten torrewaert keren;

Sulke zeiden, men souder asselgieren

10810 Den torre sonder enich vieren;

Ende sulck was daer die oec zeide

119 Dat men dat palas enten torre beleide,

Ende mense verhongerde binnen den torre

Wantsi en zullen wttrecken dorren.

10815 Met dat zi hilden dit parlement,

Quam Merlijn onder hen ontrent,

Ende zeide: “gy Heren, ziet wat gy doet!

Sekerlyk ick make iu des vroet,

Setty iu tegen den koninck nu,

10820 Gy zult daeran verliesen, seggic iu,

Vele meer dan gy zult winnen;

Want God, Onse Heer, doe ic iu bekinnen,

Sal dat an iu so wreken, dat wet,

Dat gy ontgoedet werdet daer met

10825 Ende gescant; want gy nu ter ure

Iu settet tegen onses Heren kure,

Ende daer gy oec alle zaget toe”.

Deus, God!” zeiden die baroene doe,

“Wat ons dese gokeler doet verstaen!”

10830 Si makeden met hem haer spotten saen.

Doe Merlijn sach datsi daer

Hem bescimpeden, keerde hy daernaer

Tot Artur, ende zeide: “Heer koninck,

En zorget nu niet om negene dinck,

10835 Al hebben zi van lieden grote cracht,

Ick sal nu doen in deser nacht,

Dat die alrebehagelste die hier es

Soude willen zijn, zijt zeker des,

Al bloet ende naket in sijn lant

10840 In hemede ende in broeck, sij iu bekant;

So groten anxt zullen zi hebben some

Eer die nacht ten dage kome”.

Doe nam hem die koninck by der hant,

Ende leiden by syden al te hant

10845 Daer Antor, Ulfijn, Bretel stonden mede

Entie eertsbiscop ende Heer Keye ter stede;

Dese waren van des koninges nauwesten rade.

Doe sprac die koninck Merlijn an met stade

Vor alle dese, ende zeide daer nu:

10850 “Merlijn, lieve vrient, ick hebbe van iu

Gehoert zeggen, dat gy waert hier te voren

Met mynen vader waert ende seer verkoren

Des bid ick iu dor God ende dor rechtes wille

Dat gy my willet raden, lude ende stille,

10855 Dat ick my verwere van der onneren,

Die my willen doen dese heren;

Ende ick bidde iu ombe God daerby,

Dat gy zijt nu also getrouwe my,

Alse gy hiervoren waert mynen vader;

10860 Ende wetet oec dat ick allegader

Doen sal altoes dat gy zult begaren

Ende tegen iu negene dinck sal sparen,

Ende sint oec dat gy ondersteundet my

In mijne kintheit, so zijt gy

10865 Met rechte my sculdech thelpene nu,

Als ick koninck ben, dat zeggic iu,

Ende lant ende heerscap berechten sal,

Want dit es by Gode ende by iu al

Ende by Antor ende by nieman el,

10870 Die my gehouden hevet wel;

Ende dor Gode laet iu ontfermen nu

Des koninckrikes, des bid ick iu,

Entes gemenen volcx oec mede,

Want si werden gedestrueert ter stede

10875 Ende verloren, God en helpe hen

Ende gy, des ick wel seker ben”.

Doe sprac Merlijn: “Here, heer koninck!

En hebt negeen anxt om dese dinck,

Si en zullen niet mogen scaden iu;

10880 Ic segget iu wat gy zult doen nu

Altehant als gy quite zijt

Der baroene, die iu nu ter tijt

Sullen vermoyen hier ten stonden,

Dat es waer, die ridders van der Tafelronden,

10885 Die gemaket was ende gefundeert

By uwes vaders tyden ende geordineert,

Daer God die ziele af moet hebben nu,

Die zijn in haer lant, dat zeggic iu

Om die grote ontrouwe, die si zagen

10890 In dit koninckrike van dage te dagen;

Want sint dat iu vader kranck was,

So dade men ie sint na das

In den lande anders niet dan quaet;

Des rumedensi dat lant, dat verstaet.

10895 Maer dat moeste wesen alsoe,

Want God, Onse Here, woudet doe,

Ende wet wel, dat si nu te Carmelike

120 Zijn in dat koninckrike

Met Leodegans, den koninck vry,

10900 Die out ende kranck es daerby

Want sijn wijf es doet nu;

Oec hevet hi ene dochter, seggic iu,

Ende niet meer kinder heeft haer vader,

Dier dat koninckrike blijft allegader;

10905 Ende hi heeft groet lant te sinen doene

Onder hem ende den koninck Rioene,

Die koninck van den Giganten es

Ende van der herden lande daer ombe des;

Nieman en dar daer wandelen niet

10910 Van den wonder dat daer gesciet.

Die koninck Rioen, dat zeggic iu,

Hi es machtech ende sere ontsien nu,

Ende heeft verworven nu ter stede

Twintich gekroende koninge mede,

1091 Ende hevet hem te scande gedaen,

Die baerde af doen villen saen,

Ende heeftse in enen mantel gewracht

Ende doetse houden op enen scacht

Vor hem tot allen feesten met,

10920 Als hi hof hout, daer hi et,

Dat alle diegene, die te dien

Hove komen, die baerde zien;

Ende hi sweert, dat hi winnen zal

Dertich koninge, die hi al

10925 Haer baerde af zal sniden, eer,

Dat hi ophout emmer meer,

Ende an den mantel hangen dan;

Ende hi orloget den koninck Leodegan

Nu ter tijt van Carmelike;

10930 Ende zijn lant komet an iu rike,

Ende verlieset Leodegan zijn lant,

So verliesdyt iuwe te hant;

Ende hi haddet lange nu ten stonden

Verloren, en daden die van der Tafelronden;

10935 Want si houden alle die lande

Stoutelike tegen die viande;

Want die koninck es sere out,

Des radic iu, dat gy met gewout

Daer vaert dienen ene tijt;

10940 Hi sal iu geven, des seker sijt,

Sine dochter tenen wive,

Die die scoenste es van live

Die nu levet ende daer oec al

Dat koninckrike op bliven sal;

10945 En ontsiet iu van uwen lande niet,

Dat en sal hebben negeen verdriet,

Want elck van desen baroenen nu,

Die iu orlogen, zeggic iu,

Sal genoech te doene hebben, zij iu becant,

10950 Ombe te bescermene hoers selves lant,

Dat hem niet [en] lusten sal dan,

Torlogene met anderen man;

Ende zi zullen uwen lande luttel goet

Mesdoen nu meer, zijt des vroet,

10955 Dat en waer also of zi daerdor lyden;

Ende wetet wel, datsi ten tyden

En zullen hebben macht negene

Te winnen nochte beliggene gemene

Noch oec casteel noch oec stat;

10960 Maer eer gy enwech vaert, zeggic iu dat,

So zuldy iu stede besetten thant

Ende iu borge ende iu lant

Herde wel met goeden lieden;

Ende met getrouwen mesnieden

10965 Ende met selscutters, entie borge al

Wael doen spisen, ende daerna sal

Die eersebiscop Brixes

In alle kerken doen nades

Gebannen ende verwaten al

10970 Die op dit lant iet doen sal,

Opten koninck ende op sine man;

Ende hi sal noch huden doen den ban

Selve, daert al die barone

Toehoeren, ende gebieden nae tgone

10975 Al sinen papen datsi doen desgelike;

Gy sult noch tavent zien zekerlike,

Dat die coenste, die nu hier es,

Sal sijn in anxste, zijt zeker des;

Gy zult my vinden altoes gereet,

10980 Als gy des te doene hebbet, God weet;

Ende als die baroene vor desen torre

Zijn gelogiert, dan zijt hiervore,

Als gy my roepen hoert ende creyieren

Dan vaert wt met uwer banieren,

10985 Ende ridet op hem met groter vaert;

Zi zullen werden so sere vervaert,

Ende tebarentiert, datzi clene

121 Weer en sellen doen of negene;

Want zi sellen daer alle vlien”.

10990 Die koninck zeide Merlyne mettien:

“Dit es wel gesecht, by Onsen Heer,

God lone iu des rades herde seer,

Ick sal doen al dat gy wilt nu”,

Dus ende die raet, dat seggic iu;

10995 Nu sal ick swigen van desen

Ende van den ertsbiscope lesen.

Van een hof die koning Arthur hield te Caredol waarbij koningen, hertogen en vorsten kwamen.

God, die alle dingen kan

10410 En Zijn moeder, daar Hij in lag,

Ze moeten mij, in dit begin,

Geven wijsheid en geest

Te volmaken deze zaken,

Daar Jacob van Maarlant eerst dat maakte

10415 Van begon, en liet zijn ding

Daar Arthur de koningskroon ontving,

Zoals dat in Merlijn beschreven is.

Nu wil heer Lodewyck, zij het zeker dit,

Van Velthem dit voort uitgeven

10420 Naar dat het in het Waals is beschreven; (1260-1317)

Want nu eerst gaat aan dit ding

Van Merlijn en van de koning,

Hoe dat Arthur begon te regeren

Alles van Merlijns leren.

10425 Toen Arthur de kroon had ontvangen

En gewijd was, daarna gelijk

Te half augustus, zo hield hij hof

Te Caredol, daar men af

Zeggen mag grote dingen.

10430 Daar kwam Loth de koning,

Die het land van Leonois hield geheel

En van Orkney een deel,

Met vijfhonderd ridders van prijs;

De koning Oriens, naar zijn wijs,

10435 Kwam met vierhonderd ridders daar

Die het land van Gorre hield voorwaar

Voor een deel, we lezen het aldus,

En het andere hield koning Bandegarius

Die Melogans vader was.

10440 Koning Ventres kwam nadat,

Die van Garlott was heer,

Zevenhonderd ridders bracht hij in het geweer;

Deze had Arthurs zuster tot wijf.

Daar kwam ook met dappere lijven

10445 Carados Britas die koning was

Van Strathmore zoals ik dat las,

Was hij gezel van de tafelronden;

Zeshonderd ridders bracht hij ten stonden.

Dan kwam de koning Anguisant,

10450 Die heer was van Schotland,

Vierhonderd ridders bracht hij hier.

Daar kwam de koning Ydier

Van Cornwall, en bracht daar

Vierhonderd ridders jong in het openbaar;

10455 En toen ze alle vergaderd waren

Ontving Arthur ze wel met eren,

Gelijk dat een kind doen zou

115 Dat nog was van kleine oudheid.

Hij gaf hen giften klein en groot

10460 Gelijk betaamde elke genodigde;

En toen de grote heren vernamen

De gaven en de kleinoden tezamen,

Die hen Arthur de koning gaf,

Hechtten ze er weinig waarde daar van,

10465 En zeiden, ze waren erg zot

Zou zo’n knecht hebben te gebieden

Over hen en regeren daarnaar,

Die van zo’n lage geboorte waar;

“En dat hij ook koning en heer zijn zal

10470 Over het land van Londen geheel,

Dit kan niet lang duren”;

En ontzegden de gaven ter uren,

En ontboden hem, dat ze nimmermeer

Voor koning hielden nog voor heer,

10475 En dat hen geen ding is zo leed

Dan dat ze hem wijden lieten, God weet,

En dat ze hem manschap hadden gedaan,

En dat hij wel verstond, zonder waan,

Dat ze tot hun hof niet komen

10480 Om hem eer te doen nog baat,

Maar om hem oneer te doen en ontzetten mee

En uit het land te jagen, dat weet;

En dat hij dat ook ruimt de plaats

En nimmermeer daarin komt mede;

10485 En ruimt hij dus niet, ze zullen hem verslaan

Dat hij het dus niet zal ontgaan.

Toen dit vernam Arthur, de koning,

Deed hij beraad na dit ding,

Dat hij zeker was na de dag,

10490 Want hij verraad ontzag.

Dus verbleven ze veertien nachten in die plaats,

Dat de een de ander niets deed.

Daarna niet lang daarna zo gebeurde dat,

Dat Merlijn kwam in die stad,

10495 En zich vertoonden voor de lieden te gaan

Omdat hij wilde dat men hem kende;

Toen begon te lopen dat bericht

Dat Merlijn in die stad was;

Toen dit de grote heren vernamen,

10500 Ontboden ze toen al tezamen

Dat hij ze kwam te spreken nu.

Hij deed het blij, zeg ik u,

En toen de baronnen hem zagen komen,

Zeiden ze hem alle welkom

10505 Met grote feesten, en lieten hem daar

In een groot paleis daarnaar

En een mooie en erg dure

Buiten de plaats op een rivier,

Aan een weide, zoals ik dat las,

10510 Die wonderlijk mooi was.

Boven in het paleis, ten venster uit,

Mocht men zien gras en kruid

En bos en bomen mede,

Die om Caredol stonden ter stede.

10515 Toen ze kwamen in die zaal

Zetten ze Merlijn daarin met taal,

En vroegen, hoe het hem behaagde dat ding

Van hun nieuw koning,

Die de aartsbisschop en de goede

10520 Gemaakt hebben met algemene moed.

Merlijn antwoordde de heren gelijk,

En zei hen ze hadden recht gedaan.

“Hoe?” zeiden ze, “wat is het, dat gij

Hiervan nu zegt?” spraken zij,

10525 Er zijn hier nu niet edele baronnen

Die beter waren van deze doen

Dan deze knecht, die men niet kent,

Weten hoe hij is of hoe gedaan”?

Merlijn zei toen: “ge zegt het waar,

10530 Dat weet weinig iemand openbaar,

Wie hij is, nochtans daarbij

Dat hier niemand zo edel zij

Nog zo hoog, wees zeker van dit,

Nog beter is dat hij koning is,

10535 Nog zo’n grote eer te ontvangen heeft

Zoals Onze Heer hem hier nu geeft;

En ik wil wel, dat ge weet dit,

Dat hij Antors zoon niet is

Noch Keye s broer, op mijn lijf,

10540 Maar hield hem en zijn wijf”.

“Hoe, Merlijn, wat zegt ge nu?”

Zeiden de baronnen, “we geloven u

Te voren beter dan we nu doen”.

116 Merlijn zei: “gij heren, gij baronnen,

10545 Ontbiedt de jonge koning nu,

En geef hem vrede te komen tot u,

En Ulfijn en Antor ter stede,

Die de koning opvoedde, mede,

Van klein kind, dat verstaat;

10550 Ge zal wel horen van hun raad

Hoe hij tot hen gekomen is”.

Toen zeiden de baronnen na dit:

“We willen doen van dit ding

Uw raad; nu laat de koning

10555 En Ulfijn en Antor komen”.

Dus heeft men hiertoe genomen

Bretel, die de boodschap deed;

Merlijn beval, dat hij bracht mede

De aartsbisschop van Londen;

10560 Dus deed de boodschap Bretel.

Nu is Bretel vandaar gescheiden

En kwam daar Arthur was ter steden

Met zijn vrienden, en na dit doen

Zei Bretel dat hem de baronnen

10565 Ontboden en Antor, zo heet zijn vader,

Met de aartsbisschop tezamen,

Men gaf hem geleide en genaden;

Ze zeiden dat ze dat graag deden.

Toen ging Bretel tot Ulfijn waart

10570 En zei dat hij kwam ter vaart,

Merlijn ontboden en de baronnen,

Ze hadden hem nu nodig.

Toen Ulfijn hoorde dat Merlijn was daar,

Was hij blij omdat daarnaar

10575 Merlijn van Arthur zal laten verstaan,

Hoe zijn dingen zijn vergaan,

De heren, en hen bekendmaken zal.

Ulfijn en de andere heren al,

Antor, de bisschop en de koning

10580 Gingen met Bretel, na dat ding,

Daar ze de baronnen vonden,

In het paleis te die stonden,

Merlijn met hem hadden ze daar nu;

Dus waren de anderen blij, zeg ik u,

10585 En Ulfijn deed hen groot feest daar

En koning Arthur, weet voor waar,

Was gewapend onder zijn kleed,

Met een korte harnas, God weet.

Toen ze voor de baronnen kwamen,

10590 Vonden ze daar veel lieden tezamen

Om te horen van de dingen,

Wat Merlijn zou zeggen van de koning.

En omdat de koning gewijd was,

Stonden ze voor hem op door dat,

10595 En ook vanwege de bisschops wil

Anders hadden ze gezeten stil.

Ze gingen weer zitten daarnaar,

Maar de bisschop bleef staan daar,

En zei: “gij heren, om God onze Heer,

10600 Ontfermt uw christenheid dus nu meer,

Zodat ze niet bij u blijven verloren

Vanwege uw verwarring en uw toorn,

Want dat was voor ons allen schande,

Waar men het vernam in enige landen;

10605 Want elk is maar een man

Van ons allen, en daaraan

Zo is de rijke man dood alzo gelijk

Zoals de arme, zonder waan”.

Toen hen de bisschop dit legde tevoren,

10610 Zeiden de heren, ze wilden horen

Merlijns taal en zijn woord,

En dan zo predikt hij vast voort,

“Want Merlijn heeft ons nu bijzonder

Gezegd dat grootste wonder,

10615 Dat ons ooit kwam te voren”.

Die bisschop zei: “dat wil ik horen”.

Toen ging de aartsbisschop zitten daar,

En Merlijn stond op daarnaar,

En zei: “gij heren, ik heb nu na dit

10620 Beloofd te zeggen wie Arthur is,

Want ge zegt, dat ge dus niet kent

En wie hij is, en weet ge niets;

Ik zeg het u, dat Arthur, de koning,

En die hier zit bij u in deze ring,

10625 En die de kroon ontving voor dat,

Koning Uitr-Pandragoens zoon was,

En won hem van Ygerne mede

‘s Nachts, toen in dezelfde plaats

De hertog ‘s morgens werd verslagen;

10630 En dezelfde morgen kwam daartegen

Uitr-Pandragoen onder zijn verwanten,

Toen was de hertog geslagen dood,

En toen zei ik tot de koning gelijk:

117 Heer, ik heb u nu gedaan

10635 Een mooie dienst, God weet,

Nu wil ik dat ge me geeft gereed

Dat kind dat nu draagt Ygerne.

De koning zei: ik geef het u graag,

En wilde ook en bezwoer het me daar,

10640 Welke tijd dat het geboren worden zou daarna,

Dat hij dus zijn macht doen zou;

Hij gaf me deze brieven alzo te houden

En hing daar zijn zegel aan,

En Ulfijn, die was zijn raadsman,

10645 Heeft nog deze brieven, en hij

Zwoer met de koning dit ook mij

Te houden vast; en daarnaar,

Toen Ygerne ging met kind zwaar,

En de koning sinds ze was gekroond mede,

10650 Gebeurde sinds in menige stede,

Dat de koning zei tot haar

Dat dit kind de zijne niet waar

Nog van de hertog, zei hij, dat weet,

En deed haar grote schaamte daarmee;

10655 Nochtans zei ze hem de hele waarheid dat,

Welke tijd dat het kind gewonnen was

En op welke nacht ook mede,

Maar ze wist niet goed gereed

Wie dat won. Toen wist hij wel

10660 Dat het zijne was en van niemand anders,

En daarna had hij haar lief zeer,

En deed haar waardigheid en eer;

Maar hij zei: Vrouw, sinds

Dat het de mijne niet is dat kind,

10665 Zo wordt het recht of reden nu

Dat het erft, zeg ik u,

Hier in dat land, klein of groot,

Dat hij blijft koning na mijn dood;

Daarom, zei die koning, zo bid ik u,

10670 Alzo lief als ge hebt te houden nu

Mijn vriendschap, ik zeg u te voren:

Alzo vroeg als dat kind is geboren,

Zo geef het dat aan de eerste man,

Die in de zaal komt dan

10675 En het kind daar eisen zal.

De vrouw zei: hiervan zal ik alles

Doen, heer, dat ge versiert

Sinds meer dat ge dus begeert.

En terzelfder tijd toen dat kind was

10680 s’Avonds geboren, zij het zeker dat,

Zo werd me dat kind geleverd voortaan;

Toen bracht ik dat bij deze goede man,

Antor, die hier staat bij u,

En bad, dat hij het liet zogen nu

10685 Zijn vrouw, en voedster mee,

Die net was gebleven, dat weet,

Van een kind, dat Keye heet.

Antor deed het en liet het niet,

En deed Keye, zijn eigen kind,

10690 Een andere vrouw zogen sinds;

Want Uitr-Pandragoen had hem gebeden,

Eer ik dat kind hier gebracht ter steden,

Dat hij daarmee doen zou

Alles dat ik zei en dat ik wilde;

10695 En Antor deed dat ik wilde doen,

En liet het kind christelijk doen alzo,

En liet het Arthur aldaar heten;

En God wil dus niet vergeten

De goede werken van moeder van vader,

10700 Hij geeft loon alle tezamen

Hun oren en hun zaad mee

Dat van hen kwam; en ook weet

Dat God zond de steen en het zwaard

Om te beproeven wie dat is waard

10705 Was, dat hij koning bleef toen;

En daar ge allen zag toe,

Toonde daar God wel openbaar,

Dat hij dit koningrijk waardig was,

En wees dus zeker, dat ik u

10710 Een woord niet heb gelogen nu,

Dus vraag het Ulfijn en Antor mede,

Die Arthur behield nu ter stede;

Want ze weten het wel, dat het is waar”.

Toen vroegen dus de heren daar

10715 Of dat alzo was, zoals Merlijn zei?

Ze zeiden: “hij zegt de waarheid recht,

Alles tot het eind van de woorden,

En niet gelogen een woord”.

Toen getuigde Ulfijn die brieven daar,

10720 En zei: “gij heren, ziet alle hiernaar;

Dat zijn de brieven, zij het zeker daarvan,

Die Uitr-Pandragoen Merlijn gaf”.

Toen nam de brieven ter hand nadat

118 De aartsbisschop, die blijde was,

10725 Dat hij deze dingen had gehoord,

En las toen de brieven voor,

Daar al die heren het hoorden gelijk,

Zodat ze het wel konden verstaan;

En zoals Merlijn gezegd had eer

10730 Vond men het daarin min of meer.

Toen het gewone volk dit hoorde,

En de geestelijkheid, deze woorden

De aartsbisschop aldus lezen,

Ontfermde ze zich zeer van deze,

10735 En vervloekten alle die de koning

Beletten zouden van enig ding

Of tegen waren in enige plaats.

Toen de baronnen hoorden dat,

Dat de gemeente en de geestelijkheid

10740 Van het land trokken aan Arthurs partij,

Toen zeiden ze daar lag het niet aan,

Dat was boefachtig van hen dan,

“En nimmermeer moet God gunnen

Die niet terecht was gewonnen

10745 Dat hij Heer is over ons voort”;

Ze zeiden daartoe veel dorpse woorden,

Die ik niet wil vertellen nu,

En zeiden, dat zeg ik u,

Dat nimmermeer geen bastaard

10750 Over hen nu koning werd

Nog over hen ook zal regeren,

En ze wilden op geen manieren,

Dat hij koning was, zij het zeker dit,

Over dat rijk van Londen,

10755 Dat zo hoog is en zo goed.

Toen de aartsbisschop dat verstond,

Zei die: “wie zal koning wezen dan

Deze koning, diezelfde man,

Die God daartoe heeft gekozen

10760 Voor alle die hier zijn tevoren?

En ondank moet ge dus hebben dan,

God die zal hem houden voortaan

In dat koninkrijk, daar Hij hem heeft

In gezet, en niemand die leeft,

10765 Zal hem, tegen Gods wil,

Verdrijven mogen, luid of stil”.

Toen die baronnen dit vernamen

Dat de gemeente en de geestelijkheid tezamen

Vielen tegen hen aldaar,

10770 Toen zeiden ze alle daarna,

En zeiden: “hoedt zich wie dat wil,

Ze beleden niet, luid of stil,

Dat Arthur koning over hen was,

En ontzegden hem alles daarnaar

10775 En die in zijn hulp zijn mee.

Toen gingen de heren alle, dat weet,

In hun herberg zich wapenen daar;

En koning Arthur ging daarnaar

Weer op zijn toren gelijk,

10780 En liet ook te wapenen gaan

Hen alle, die hij krijgen kan,

En daar was zeven duizend man

Onder klerken en gewone lieden,

En ridders, die hij had loon

10785 Gegeven, strijdpaarden, paarden en geld.

De arm waren waren was daar geteld

Drie honderd en veertig, die zwoeren bloot

Hem te helpen al tot de dood.

Toen deze alle verzameld waren

10790 Gingen ze op de toren daarna,

Tot de kantelen teweer de stede.

De koning zette het gewone volk mede

Een deel voor de poorten daar,

Die te behoeden; de andere daarna

10795 Zette hij op de kantelen nu

Om te bewaken, zeg ik u;

Aldus had de koning bewaard

Om hem te behoeden, en geschaard;

En de baronnen ook aan de andere zijde

10800 Waren in hun herberg in die tijden

Geheel gewapend met al hun macht,

Die ze met hen daar hadden gebracht,

En zaten op hun paarden nadat,

En vergaderden in het midden van de plaats,

10805 Elk onder zijn banier met geweld;

Daar waren drie duizend ridders geteld.

En toen ze alle verzameld waren

Wilden ze naar de toren keren;

Sommigen zeiden, men zou aanvallen

10810 De toren zonder enig vuur;

En sommigen waren er die daar ook zeiden

119 Dat men dat paleis en de toren met belegerde,

Men ze verhongerde binnen de toren

Want ze zullen niet uittrekken durven.

10815 Met dat ze hielden dit gesprek,

Kwam Merlijn onder hen ontrent,

En zei: “gij heren, ziet wat ge doet!

Zeker ik maak u dus bekend,

Zet u zich tegen de koning nu,

10820 Ge zal daaraan verliezen, zeg ik u,

Veel meer dan ge zal winnen;

Want God, Onze Heer, laat ik u bekennen,

Zal dat aan u zo wreken, dat weet,

Dat ge zonder goed wordt daarmee

10825 En met schande; want ge nu ter ure

U verzet tegen onze Heer keur,

En daar ge ook alle zag toe”.

Deus, God!” zeiden de baronnen toen,

“Wat ons deze goochelaar laat verstaan!”

10830 Ze maakten met hem hun spot gelijk.

Toen Merlijn zag dat ze daar

Hem beschimpten, keerde hij daarnaar

Tot Arthur, en zei: “Heer koning,

Bezorg u nu niet om enig ding,

10835 Al hebben ze van lieden grote kracht,

Ik zal nu doen in deze nacht,

Dat de allerbehaaglijkste die hier is

Zou willen zijn, zij het zeker dit,

Geheel bloot en naakt in zijn land

10840 In hemd en in broek, zij u bekend;

Zo’n grote angst zullen hebben sommige

Eer de nacht ten dag komt”.

Toen nam de koning hem bij de hand,

En leidden hem terzijde al gelijk

10845 Daar Antor, Ulfijn en Bretel stonden mede

En de aartsbisschop en heer Keye ter stede;

Deze waren van konings nauwste raad.

Toen sprak de koning Merlijn aan met stade

Voor al deze, en zei daar nu:

10850 “Merlijn, lieve vriend, ik heb van u

Horen zeggen, dat ge was hier tevoren

Met mijn vader waard en zeer gekozen

Dus bid ik u door God en door recht wil

Dat ge me wilt aanraden, luid en stil,

10855 Dat ik me verweer van het oneer,

Die me willen doen deze heren;

En ik bid u om God daarbij,

Dat ge bent nu alzo getrouw aan mij,

Zoals ge hiervoor was mijn vader;

10860 En weet ook dat ik alles

Doen zal altijd dat ge zult begeren

En tegen u geen ding zal sparen,

En sinds ook dat ge ondersteunt mij

In mijn kindsheid, zo bent gij

10865 Met recht me schuldig te helpen nu,

Als ik koning ben, dat zeg ik u,

En land en heerschap berechten zal,

Want dit is bij God en bij u al

En bij Antor en bij niemand anders,

10870 Die me gehouden heeft goed;

En door God laat u ontfermen nu

Dit koninkrijk, dus bid ik u,

En het gewone volk ook mede,

Want ze worden vernietigd ter plaatse

10875 En verloren, God helpt hen

En gij, dus ik wel zeker ben”.

Toen sprak Merlijn: “Heer, heer koning!

Heb geen angst om dit ding,

Ze zullen niet mogen schaden u;

10880 Ik zeg het u wat ge zal doen nu

Gelijk als ge kwijt bent

De baronnen, die u nu ter tijd

Zullen vermoeien hier te stonden,

Dat is waar, de ridders van de tafelronden,

10885 Die gemaakt was en gefundeerd

Bij uw vaders tijden geordineerd,

Daar God de zielen van moet hebben nu,

Die zijn in hun land, dat zeg ik u

Vanwege de grote ontrouw, die ze zagen

10890 In dit koninkrijk van dag tot dag;

Want sinds dat uw vader zwak was,

Zo deed men niet sinds na dat

In het land anders niet dan kwaad;

Dus ruimden ze dat land, dat verstaat .

10895 Maar dat moest wezen alzo,

Want God, Onze Heer, wilde het toen,

En weet wel, dat ze nu te Carmelike

120 Zijn in dat koninkrijk

Met Leodegans, de koning vrij,

10900 Die oud en zwak is daarbij

Want zijn vrouw is dood nu;

Ook heeft hij een dochter, zeg ik u,

En niet meer kinderen heeft haar vader,

Die dat koninkrijk krijgt helemaal;

10905 En hij heeft groot land tot zijn doen

Onder hem en koning Rioen,

Die koning van de giganten is

En van het herders landen daarom is;

Niemand durft daar te wandelen niet

10910 Van het wonder dat daar geschiedt.

Koning Rioen, dat zeg ik u,

Hij is machtig en zeer ontzien nu,

En heeft verworven nu ter stede

Twintig gekroonde koningen mede,

10915 En heeft hen de schande aangedaan,

De baard af laten villen gelijk,

En heeft ze in een mantel gewrocht

En laat ze houden op een schacht

Voor hem tot alle feesten mee,

10920 Als hij hof houdt, daar hij eet,

Dat al diegene, die tot dat

Hof komen, de baarden zien;

En hij zweert, dat hij overwinnen zal

Dertig koningen, die hij alle

10925 Hun baarden af zal snijden, eer,

Dat hij ophoudt immer meer,

En aan de mantel hangt dan;

En hij beoorloogt koning Leodegan

Nu ter tijd van Carmelike;

10930 En zijn land komt aan uw rijk,

En verliest Leodegan zijn land,

Dan verlies jij het jouwe gelijk;

En hij had lang nu ten stonden

Verloren, deden niet die van de tafelronden;

10935 Want ze houden alle landen

Dapper tegen de vijanden;

Want de koning is zeer oud,

Dus raad ik u, dat ge met geweld

Daar vaart te dienen een tijd;

10940 Hij zal u geven, dus zeker bent,

Zijn dochter tot vrouw,

Die de schoonste is van lijf

Die nu leeft en daar ook geheel

Dat koninkrijk op blijven zal;

10945 En ontziet u van uw land niet,

Dat zal hebben geen verdriet,

Want elk van deze baronnen nu,

Die u beoorlogen, zeg ik u,

Zal genoeg te doen hebben, zij u bekend,

10950 Om te beschermen hun eigen land,

Zodat het hen niet lusten zal dan,

Te beoorlogen met andere man;

En ze zullen uw land weinig goed

Misdoen nu meer, wees dus bekend,

10955 Dat tenzij alzo als ze daardoor gaan;

En weet wel, dat ze in die tijden

Zullen hebben macht nee geen

Te winnen nog te belegeren algemeen

Nog ook kasteel nog ook stad;

10960 Maar eer ge weg gaat, zeg ik u dat,

Zo zal ge uw plaatsen bezetten gelijk

En uw burchten en uw land

Erg goed met goede lieden;

En met getrouwe manschappen

10965 En met schutters, en de burcht geheel

Goed laten bevoorraden, en daarna zal

Die aartsbisschop Brixes

In alle kerken doen na dit

Bannen en verwijten alle

10970 Die op dit land iets doen zal,

Op de koning en op zijn man;

En hij zal nog heden doen de ban

Zelf, daar alle baronnen

Toehoren, en gebieden naar datgene

10975 Al zijn papen dat ze doen diergelijk;

Ge zal noch vanavond zien zekerlijk,

Dat de kunst, die nu hier is,

Zal zijn in angst, zij het zeker dis;

Ge zal me vinden altijd gereed,

10980 Als ge me nodig hebt, God weet;

En als de baronnen voor deze toren

Zijn gelogeerd, dan ben je hiervoor,

Als je me roepen hoort en schreeuwen

Vaar dan uit met uw banieren,

10985 En rij op hen met grote vaart;

Ze zullen worden zo zeer bang,

En ontsteld, zodat ze klein

121 Verweer zullen doen of geen;

Want ze zullen daar alle vlieden”.

10990 De koning zei Merlijn meteen:

“Dit is goed gezegd, bij Onze Heer,

God loont u deze raad erg zeer,

Ik zal doen al dat ge wilt nu”,

Dus eindigt de raad, dat zeg ik u;

10995 Nu zal ik zwijgen van deze

En van de aartsbisschop lezen.

Hoe Merlijn Arturs viande dede vlien al met siner toverien.

Die aventure secht ons na des

Van den ertsbiscope Brixes,

Dat hi ginck ten cantelen staen;

11000 Ende Artur dade hem wapenen saen,

Ende dadese op haer paerde sitten daer,

Ende Merlijn dade maken daernaer

Artur enen wonderliken drake,

Daeran gelach grote sake,

11005 Opt inde van ener glavien, ende al roet

Was die drake die daerop stoet,

Ende wt sinen monde scoet vlamme ende vier

Ende hi hadde enen staert onghier

Gewrongen ende lanck ende smal.

11010 Die drake was van silver al,

Men konde nier geweten wannen hi quam,

Hi was herde licht, als ict vernam,

Ende hi setten op enen scacht alsoe;

Daer sagen hem te wonder an doe

11015 Alle, die daer waren gestaen.

Doe gaf hem die koninck Keyen saen,

Sinen drossate, ende in der manieren

Bleef hi ie sint van den goffenieren

Meester ende here; ende daerna alsoe

11020 Waren bereit Arturs liede doe,

Ende alle die op [paerden] wale geseten,

Ende ontbeiden der ander als wijt weten.

Bander side quamen die baroene

Ombe dat palas na dien doene

11025 Te beliggene, ende daden saen

Haer tenten daer alombe staen

In die prayerie na das,

Die scone, groet, ende effen was;

Ende doese die biscop sach te samen

11030 Vraechdi ombe wat si daer quamen

“Alse gewapent, dat segget my”.

Si zeiden: “wy komen hierby

Ombe dat wi willen winnen nu

Desen torre, dat seggewy iu,

11035 Want wy willen datten negeen man

Houde, tenzij by ons lieden dan”.

Doe dade die biscop swaerlike

Sinen ban ende ontsachlike

Ende vermaledyede al degene mede,

11040 Van Godes halven, die ienege lede

Den lande, dat Artur hilt, die koninck,

Of houden soude na dien dinck

Doen wouden of doen souden daer.

Doe seiden die baroene daernaer

11045 Si en gaven ombe sinen ban niet,

Maer si souden doen verdriet

Artur, waer sine konsten belagen

Ende oeck wten lande iagen;

Ende mochten sine metten handen vaen,

11050 Hi en zoude der doet niet ontgaen”.

Doe Merlijn hoerde haer overdade,

Die si seiden, wart hi te rade,

Dat hi makede ene toverie daer,

Daer hi mede dade ontsteken daernaer

11055 Alle die tenten entie paweloene.

Doe worden vervaert so die baroene,

Ende so gescomfiert al te samen,

Dat si niet en wisten hoe si quamen

Wt hoeren tenten, ende liepen nederwaert

11060 In die prayerie sere vervaert.

Daer wart menech al verbrant.

Doe riep Merlijn al te hant:

“Ontdoet die poerten ende trecket wt”!

Doe wart ginder groet geluet.

11065 Die koninck Artur heeft dit gehoert

Ende track haestelike wter poert,

Scilt omb hals, helm vor hoet;

Ende volgeden hem met groter spoet

Sine liede gewapent fierlike,

11070 Ende sloegen iu die ander koenlike,

Dat negeen van den anderen was,

Hi en wart gesconfiert van das;

Want zi en wisten niet, twaren,

122 Dat daer so vele liede inne waren

11075 Metten koninge, die op hen reden

Met glavien, met groter stoutheden,

Ende doden daer herde vele nu;

Want si waren, dat zeggic iu,

Van den vier gesconfiert zeer.

11080 Des koninges liede daden iu den heer

Datsi wilden, cleen ende groet,

Daer bleef menech man doet.

Daer proevede men so wael den iongen koninck

Dat hem allen wonderde der dinck.

11085 Hi stac daer neder ridder ende paerde;

Dat moeste al vallen ter aerde

Wat iegen hem quam, te dier uren

En konste nieman iegen hem geduren.

Des hadden die ander koninge nijt

11090 Ende trocken besiden ter tijt,

Ende zeiden datsi alle geonneert waren,

Mochte hi hem aldus ontvaren,

“Ende wy vrome ridders zijn sonderlinge

Gemage ende vriende onderlinge”.

11095 Doe zeide die koninck Ventres:

“Ick leveren iu saen, zijt seker des,

Doet ofte levendech nu ontrint,

Ende waer hi doet, so waer geint

Onse orloge ende onse saken,

11100 Ende so mochten wi enen anderen maken”.

“Vaert an hem!” zeiden die baroene,

“Ende hebdy onser iet te doene,

Wy zullen iu te hulpe komen naer”.

Doe track die koninck Ventres daer,

11105 Die een starck ridder was ende een groet,

Ende wael geleet, als ick verstoet;

Hi was ionck ende wael geacht,

Ende had in siner hant enen scerpen scacht

Ende reet in die scaer ter ure

11110 Vaste na den koninge Arture.

Ende alsen die koninck Artur sach,

Keerdi op hem so hi ierst mach.

Hi hadde enen ongescavenen scacht,

Die hem daer te hant was gebracht

11115 Met enen gebruneerden yser voren;

Hi sloech sijn paert daer metten sporen,

Ende reet iegen hem al dat hi mochte,

Dat hem allen groet wonder dochte;

Sine man ende sine vrient met

11120 Waren om hem in anxte, dat wet,

Want si kenden den koninck Ventres,

Dat hi groet ende starck es,

Ende baden alle Gode seer,

Dat Hine hoeden moeste nu meer.

11125 Daer vergaderden si met sulken nyde,

Dat die scilde braken te dien tyde;

Entie koninck Ventres brack ter ure

Sine glavie opten koninck Arture;

Entie koninck Artur stacken so weder

11130 Dor die scouder, dat hi daer neder

Storte, ende hi vil onder sijn paert

Ende metten benen opwaert,

Maer hi en was anders gequetset niet.

Ende als die koninck Loth dit siet,

11135 Was hi des erre; want hi was

Sijn maech, ende oeck ombe das

Si hadden twe gesuster beide;

Hi sloech metten sporen daer ter stede

Sijn ors, ende reet opten koninck Arture,

11140 Die noch doe daer hilt ter ure,

Ende hadde sine glavie in der hant.

Doe hi dus sach komen gerant

Den koninck Loth, reet hi al sine macht,

Als die luttel ontsach sine cracht;

11145 Si vergaderden met crachte ende staken

Sodat beide haer spere braken,

Ende daer deen den ander soude lyden,

Vergaderden si metten helmen ten tyden

Ende metten scilden ende metten lichamen

11150 So anxtlike ende so sere te samen,

Dat die koninck Loth ter aerden vil daer

Ende averecht bleef liggende daernaer;

Maer Artur bleef in den gereide, des geloeft,

Maer sere was hi bedwelmet int hoeft.

11155 Hier wart die vergaderinge groet

In beiden siden, want dat conroet,

Dat metten ses koningen komen was,

Si pijnden hem doe sere ombe das,

Hoe si den koninck Loth ter stede

11160 Bescudden mochten ende Ventres mede;

123 Ende diegene die met Artur waren

Pijnden hem oec sere der karen,

Datsise behouden mochten ende vaen;

Te desen bescudde, sonder waen,

11165 Wart gequetset menech man.

Sovele daden die barone nochtan

Ende diegene die met hem waren,

Datsi se bescudden ende daernare

Hermonteerden, heb ick vernomen.

11170 Ende binnen desen was voerkomen

Die koninck Artur ende track sijn swaert

Ende voer weder te strydewaert,

Ende hem allen docht doen das,

Dat zijn swaert so clare was

11175 Of daer dertich tortisen ontsteken waren;

Ende dit was datselve swaert, twaren,

Dat hi wten anebelte trac,

Entie letter die daerinne stont, die sprac:

“Dit swaert heet Caliburnus”.

11180 Dat es hebreesch ende spreeckt aldus,

Ende iu Dietsce oec hetet wael

Dat versniden mochte stael

Ende yser; dit was waer,

Als men proeven sal hiernaer.

11185 Doe Artur hadde getogen dat swaert,

Sloech hi enen ridder ter vaert,

Daer die strijt ten meesten was,

Sine scouder af, datsi nadas

Verre van den lichame stoet;

11190 Die slach was so overgroet

Dat hi doersneet den ridder beide

Ende dat paneel van den gereide

Ende den rugge van den paerde,

Sodat si beide vielen ter aerde

11195 Overhoop; ende alle die dat zagen,

Die tegen hem streden in den dagen

Waren gesconfiert ende sere vervaert

Van den slage, ende vloen achterwaert.

Doe sloech hi voert harentaer

11200 Ende wracht wonder groet daernaer,

Ende vellede daer vele ende sloech doet;

Si waren alle in anxste groet

Ende vloen alle vor hem ginder.

Daer en was meerre no minder

11205 Die siner dorste ontbeiden nu;

Si makeden hem plaetse, seggic iu;

Ende als die ses koninge sagen

Dat wonder ende die grote slagen,

Dat die koninck Artur ie lanck so meer

11210 Op hem dade, voeren si seer

Tongemake ende droegen groten nijt

Opten koninck, ende zeiden ter tijt:

“Laet ons alle op hem varen

Tenen male al sonder sparen,

11215 Ende laeten ons ter aerden werpen nu,

Anders en meesterwi des niet, seggic iu”.

Doe loefden si dat alle ende namen daer

Grote scachte, ende reden daernaer

Op hem alle met haren scachten,

11220 Ende staken op hem met krachten,

Op sinen scilt aldaer ter stede

Ende op sinen halsberch mede;

Maer sijn halsberch was so goet,

Dat hi haer steken al wederstoet,

11225 Ende Artur was stout in der weer;

Maer si liepen op hem daer so seer,

Dat sine ter aerden metten orse,

Velden met krachte inder porse,

Ende si overreden hem daernaer

11230 Ende bleven op hem houden daer

Ende sloegen hem herde sere doe.

Keye, sijn drossate, quam daertoe

Ende Antor ende Ulfijn met snelre vaert,

Ende pongierden alle derwaert

11235 Hem te bescuddene, seggic iu,

Van den ses koningen, diene nu

Daer sloegen; maer Keye quam te hant

Ende stack den koninck Anguissant,

Die des koninck Arturs neve was,

11240 Ende stacken met siner glavie na das

Dor den halsberch in die scouder mede

Dat hi ter aerden vil ter stede

Van sinen orse al verdovet;

Ende Antor stac, des gelovet,

11245 Den koninck Carados op sine borst,

Dat dat yser dorginck sonder vorst

Over die syde; hi vil neder daernaer

Ende bleef in onmacht liggende daer;

Ende Ulfijn entie koninck Ventres

11250 Reden met cracht te samen na des,

124 Sodat si beide ter aerden vallen

Ende haer orse op hem met allen.

Die koninck Ydier ende Bretel

Elck brac sijn speer op ander snel,

11255 Entie koninck Loth was gerasteert

Opten koninck Artur, die hem weert

Ende onder hem opter aerden lach;

Daer gaf hem die koninck Loth menegen slach

Opten helm achter hovet,

11260 Dat hine sere heeft verdovet;

Alse Keye, die drossate, dit gesach,

Dat sijn heer daeronder lach,

Datten die ander so falgierde,

Ick segge iu, dat hi derwaert pongierde

11265 Ende sloech den koninck Loth sonder beiden,

Dat hi boech in sijn gereide.

Hi sloechen daer so sere na das,

Dat hi en wiste waer hi was,

Ende hi ter aerden moeste vallen doe.

11270 Daer quamen si in beiden syden toe

Elck den sinen te bescuddene daer.

Daer wart die strijt groet ende swaer

Ende daer bleef doet in beiden siden

Menech mensch in dien tyden;

11275 Ende Arturs liede daden so vele daer,

Dat sine weder brachten daernaer

Op sijn ors, entie ander mede

Hermonteerden daer ter stede

Haren here, maer eer si dies

11280 Toe konsten komen, was haer verlies

Herde groet; want dat gemene volck al

Was op hem komen, groet ende smal,

Van der stat met cluppelen, met haken

Met glavien, met axen, met alrehande saken

11285 Met yseren gaffelen ende met bogen,

Ende tgeruchte wart groet daer si togen

Ende omberingedense ende sloegense doet,

Man ende paert, cleen ende groet,

Si en vermeden nieman daer;

11290 Wat hem voren quam vorwaer,

Was dat koninck, was dat ridder mede,

Si sloegent al doet, daer ter stede,

Met haren axen met haren colven daer;

Hem en dorste nieman komen naer;

11295 Het dade quaet onder hem komen.

Si seggen oec ende hem beromen,

Si wilden alle eer bliven doet,

Eer si den koninck Artur, cleen no groet,

Enege scade lieten doen nu;

11300 Si sloegen so zere, dat seggic iu,

Die ses koninge ende haer liede na dien,

Dat si doe alle moesten vlien.

Dus waren si verscamet seer,

Ende zwoeren, datsi nembermeer

1130 Blide en worden noch ander saken

Daeraf en begeerden thebbene ter wraken,

Dan dat hovet van Artur, seggic iu.

Entie koninck Artur was verwermet nu

Ende herde erre om dese dinck mede,

11310 Ende reet na hem nu ter stede

So verre vor al sijn volc, dat hi

Den koninck Ydier verhaelde daerby;

Doe hief hi dat zwaert ende meenden dat hovet

Daer ter stede nu hebben geclovet,

11315 Maer sijn ors droech hem vorwaert

So verre, dat die slach ter vaert

Op des koninges Ydier paert quam daer,

Ende sloechen den hals af daernaer;

Doe viel ter aerden man ende paert.

11320 Doe worden herde sere vervaert

Des koninck Ydiers mage aldaer,

Ende meenden dat hi gequetset waer,

Ende keerden weder te bescuddene daer.

Doe wart echt die strijt groet ende swaer

11325 Want sine hadden gaerne bescut nu;

Ende Arturs liede, dat zeggic iu,

Haddene gaerne gevangen oec mede.

Daer namen die ses koninge ter stede

Van den lieden scade groet,

11330 Want Artur sloecher vele doet,

Ende menech ors met sinen swaerde

Dade hi vallen daer ter aerde,

Sodat hi al bebloedet was mede,

Ende sijn ors ende scilt ter stede

11335 Ende alle sine wapene ontrint gehende,

Sodat men daer geen teken an en kende;

Maer doch was bescut Ydier, die koninck,

125 Ende hermonteert na dien dinck.

Dus reden si enwech al gesconfiert;

11340 Die koninck Artur niet en viert,

Hi en volgede na, ende jagedese daer,

Maer si ontvloen hem al vorwaer,

Entie ses koninge namen scade groet:

Sonder die daer bleven doet,

11345 Verloren si al haer harnasch dier,

Dat daer verbernde an den vier

Sonder dat facelment van goude

Ende van silver, dat men gewoude.

Die koninck Artur hem track naer

11350 Des daer vele bleef vorwaer.

Dus wart geindet die scoffelture;

Nu sult gy voert horen ter ure

Van Merlijns prophecien ter stede,

Ende van den koninck Artur mede.

Hoe Merlijn Arthurs vijanden alle liet vlieden met zijn toverijen.

Het avontuur zegt ons na dit

Van de aartsbisschop Brixes,

Dat hij ging op de kantelen staan;

11000 En Arthur liet hen wapenen gelijk,

En liet ze op hun paarden zitten daar,

En Merlijn liet maken daarnaar

Arthur een wonderlijke draak,

Daaraan lag grote zaak,

11005 Op het einde van een lans, en geheel rood

Was de draak die daarop stond,

En uit zijn mond schoten vlammen en vuur

En hij had een staart onguur

Gewrongen en lang en smal.

11010 Die draak was van zilver al,

Men kon niet weten waarvan het kwam,

Hij was erg licht, zoals ik het vernam,

En hij zette het op een schacht alzo;

Daar zagen ze hem verwonderd aan toen

11015 Alle, die daar waren gestaan.

Toen gaf hem de koning Keye samen,

Zijn drost, en op die manieren

Bleef hij sinds van de lansdragers

Meester en heer; en daarna alzo

11020 Waren bereid Arthurs lieden toen,

En alle die op paarden waren gezeten,

Wachtten op de anderen zoals wij het weten.

Aan de andere zijde kwamen de baronnen

Om dat paleis naar dat doen

11025 Te belegeren, en daden gelijk

Hun tenten daar omheen staan

In de vlakte na dat,

Die mooi, groot en effen was;

En toen ze de bisschop zag tezamen

11030 Vroeg hij waarom ze daar kwamen

“Alzo gewapend, dat zeg mij”.

Ze zeiden: “we komen hierbij

Omdat we willen overwinnen nu

Deze toren, dat zeggen we u,

11035 Want we willen dat geen man

Het behoudt, tenzij door onze lieden dan”.

Toen deed de bisschop zwaar

Zijn ban en ontzaglijk

En verdoemde al diegene mede,

11040 Van Gods vanwege, die enige lieden

Dat land, dat Arthur hield, de koning,

Of houden zou na dit ding

Doen wilden of doen zouden daarna.

Toen zeiden de baronnen daarnaar

11045 Ze gaven om zijn ban niet,

Maar ze zouden doen verdriet

Arthur, waar ze hem konden belagen

En ook uit het land jagen;

En mochten ze hem met de handen vangen,

11050 Hij zou de dood niet ontgaan”.

Toen Merlijn hoorde hun overdaad,

Die ze zeiden, werd hij te rade,

Dat hij maakte een toverij daar,

Waarmee hij liet ontsteken daarnaar

11055 Alle tenten en paviljoenen.

Toen werden zo bang de baronnen,

En zo geschoffeerd alle tezamen,

Dat ze niet wisten hoe ze kwamen

Uit hun tenten, en liepen naar beneden

11060 In de vlakte en zeer bang.

Daar werd menigeen geheel verbrand.

Toen riep Merlijn al gelijk:

“Open de poorten en trek er uit”!

Toen werd ginder groot geluid.

11065 Koning Arthur heeft dit gehoord

En trok haastig uit de poort,

Schild om de hals, helm op het hoofd;

En volgden hem met grote spoed

Zijn lieden gewapend fier,

11070 En sloegen nu de anderen dapper,

Zodat er geen van de anderen was,

Hij werd geschoffeerd van dat;

Want ze wisten niet, te waren,

122 Dat daar zoveel lieden in waren

11075 Met de koning, die op hen reed

Met lansen, met groter dapperheden,

En doden daar erg veel nu;

Want ze waren, dat zeg ik u,

Van het vuur geschoffeerd zeer.

11080 De konings lieden deden nu het leger

Dat ze wilden, klein en groot,

Daar bleef menig man dood.

Daar beproefde men zo goed de jonge koning

Dat ze allen verwonderde dit ding.

11085 Hij stak daar neer ridder en paard;

Die moesten allen vallen ter aarde

Wat tegen hem kwam, in die uren

Kon niemand tegen hem weerstaan.

Dus hadden die andere koningen nijd

11090 En trokken bezijden ter tijd,

En zeiden dat ze alle oneer hadden,

Mocht hij hen aldus ontgaan,

“En wij dappere ridders zijn bijzonderling

Verwanten en vrienden onderling”.

11095 Toen zei koning Ventres:

“Ik lever hem u gelijk, wees zeker dit,

Dood of levend nu omtrent,

En is hij dood, dan is geëindigd

Onze oorlog en onze zaken,

11100 En dan kunnen we een andere maken”.

“Val hem aan!” zeiden de baronnen,

“En heb je ons iets nodig,

We zullen u te hulp komen naar”.

Toen trok koning Ventres daar,

11105 Die een sterk ridder was en een groot,

En goed van leden, zoals ik verstond;

Hij was jong en goed geacht,

En had in zijn hand een scherpe schacht

En reed in de schaar ter uren

11110 Vast naar koning Arthur.

En toen koning Arthur hem zag,

Keerde hij naar hem zo goed hij kon.

Hij had een ongeschaafde schacht,

Die hem daar gelijk was gebracht

11115 Met een gebruind ijzer voren;

Hij sloeg zijn paard daar met de sporen,

En reed tegen hem al dat hij mocht,

Dat hen allen een groot wonder dacht;

Zijn mannen en zijn vrienden mee

11120 Waren om hem in angst, dat weet,

Want ze kenden koning Ventres,

Dat hij groot en sterk is,

En baden alle God zeer,

Dat Hij hem behoeden moest nu meer.

1112 Daar kwamen ze samen met zo’n nijd,

Dat de schilden braken in die tijd;

En koning Ventres brak ter ure

Zijn lans op die van koning Arthur;

En koning Arthur stak hem zo weer

11130 Door de schouder, dat hij daar neer

Stortte, en hij viel onder zijn paard

En met de benen opwaarts,

Maar hij was anders gekwetst niet.

En toen koning Loth dit zag,

11135 Was hij dus boos; want hij was

Zijn verwant, en ook omdat

Ze hadden twee zusters beide;

Hij sloeg met de sporen daar ter stede

Zijn paard, en reed op koning Arthur,

11140 Die nog toen daar hield ter ure,

En had zijn lans in de hand.

Toen hij dus zag aankomen rennen

Koning Loth, reed hij al zijn macht,

Zoals een die weinig ontzag zijn kracht;

11145 Ze kwamen samen met kracht en staken

Zodat beide hun speren braken,

En daar de een op de ander zou rijden,

Kwamen ze tegen elkaar met de helmen ten tijde

En met de schilden en met de lichamen

11150 Zo angstig en zo zeer tezamen,

Zodat koning Loth ter aarde viel daar

En omgekeerd bleef liggen daarnaar;

Maar Arthur bleef in het zadel, dus geloof,

Maar zeer was hij bedwelmd in het hoofd.

11155 Hier werd de verzameling groot

Aan beide zijden, want dat konvooi,

Die met de zes koningen gekomen waren,

Dachten zeer om dat,

Hoe ze koning Loth ter stede

11160 Behoeden mochten en Ventres mede;

123 En diegene die met Arthur waren

Dachten ook zeer aan hun kant,

Dat ze hen behouden mochten en vangen;

Te deze bescherming, zonder waan,

11165 Werd gekwetst menige man.

Zoveel deden de baronnen nochtans

En diegene die met hen waren,

Dat ze hen behoedden en daarna

Op het paard hielpen, heb ik vernomen.

11170 En binnen deze was bij gekomen

Koning Arthur en trok zijn zwaard

En voer weer te strijd waart,

En ze allen dachten toen dat,

Dat zijn zwaard zo helder was

11175 Of daar dertig toortsen ontstoken waren;

En dit was datzelfde zwaard, te waren,

Dat hij uit het aambeeld trok,

En de letters die daarin stond, die sprak:

“Dit zwaard heet Caliburnus”. (1)

11180 Dat is Hebreeuws en betekent aldus,

En in Diets heet het ook wel

Dat versnijden mocht staal

En ijzer; dit is waar,

Zoals men ondervinden zal hierna.

11185 Toen Arthur had getrokken dat zwaard,

Sloeg hij een ridder ter vaart,

Daar de strijd het grootste was,

Zijn schouder af, zodat het na dat

Ver van het lichaam stond;

11190 Die slag was zo overgroot

Dat hij doorsneed de ridder beide

En dat paneel van het zadel

En de rug van het paard,

Zodat ze beide vielen ter aarde

11195 Overhoop; en allen die dat zagen,

Die tegen hem streden in die dagen

Waren geschoffeerd en zeer bang

Van de slag, en vlogen achteruit.

Toen sloeg hij voort hier en daar

11200 En wrocht wonder groot daarnaar,

En velde daar veel en sloeg dood;

Ze waren alle in angst groot

En vlogen allen voor hem ginder.

Daar warens meer of min

11205 Die hem op durfden te wachten nu;

Ze maakten voor hem plaats, zeg ik u;

En toen de zes koningen zagen

Dat wonder en die grote slagen,

Dat koning Arthur hoe langer hoe meer

11210 Op hen deed, voeren ze zeer

Ongemakkelijk en droegen grote nijd

Op de koning, en zeiden ter tijd:

“Laat ons alle op hem varen

Te ene male allen zonder te sparen,

11215 En laat ons hem ter aarde werpen nu,

Anders overmeesteren we hem dus niet, zeg ik u”.

Toen loofden ze dat allen en namen daar

Grote schachten, en reden daarnaar

Op hem allen met hun schachten,

11220 En staken op hem met krachten,

Op zijn schild aldaar ter plaatse

En op zijn harnas mede;

Maar zijn harnas was zo goed,

Dat het hun steken geheel weerstond,

11225 En Arthur was dapper in het verweer;

Maar ze liepen op hem daar zo zeer,

Dat ze hem ter aarden met het paard,

Velden met kracht in de groep,

En ze overreden hem daarnaar

11230 En bleven op hem aanhouden daar

En sloegen hem erg zeer toen.

Keye, zijn drost, kwam daartoe

En Antor en Ulfijn met snelle vaart,

En staken alle derwaarts

11235 Om hem te behoeden, zeg ik u,

Van de zes koningen, die nu

Daar sloegen; maar Keye kwam gelijk

En stak koning Anguissant,

Die dus koning Arthurs neef was,

11240 En stak met zijn lans naar dat

Door het harnas in de schouder mede

Zodat hij ter aarde viel ter plaatse

Van zijn paard geheel verdoofd;

En Antor stak, dus geloof het,

11245 Koning Carados op zijn borst,

Zodat het ijzer er doorging zonder uitstel

Over de zijde; hij viel neer daarnaar

En bleef in onmacht liggen daar;

En Ulfijn en koning Ventres

11250 Reden met kracht tezamen na dit,

124 Zodat ze beide ter aarden vielen

En hun paarden op hen met allen.

Koning Ydier en Bretel

Elk brak zijn speer op de andere snel,

11255 En koning Loth was vlug

Op koning Arthur, die hem weert

En onder hem op de aarde lag;

Daar gaf hem koning Loth menige slag

Op de helm achter op het hoofd,

11260 Zodat hij hem zeer heeft verdoofd;

Toen Keye, de drost, dit zag,

Dat zijn heer daaronder lag,

Dat hem de ander zo aanviel,

Ik zeg u, dat hij derwaarts stak

11265 En sloeg koning Loth zonder wachten,

Zodat hij boog in zijn zadel.

Hij sloeg hem daar zo zeer na dat,

Zodat hij niet wist waar hij was,

En hij ter aarde moest vallen toen.

11270 Daar kwamen ze van beide zijden toe

Elk de zijne te behoeden daar.

Daar werd de strijd groot en zwaar

En daar bleef dood aan beide zijden

Menig mens in die tijden;

11275 En Arthurs lieden deden zoveel daar,

Dat ze hem weer brachten daarnaar

Op zijn paard, en de anderen mede

Op hun paarden daar ter plaatse

Hun leger, maar eer ze daar

11280 Toe konden komen, was hun verlies

Erg groot; want dat gewone volk al

Was op hen gekomen, groot en smal,

Van de stad met knuppels, met haken

Met lansen, met bijlen, met allerhande zaken

11285 Met ijzeren gaffels en met bogen,

En het gerucht werd groot daar ze gingen

En omringenden ze en sloegen ze dood,

Man en paard, klein en groot,

Ze vermeden niemand daar;

11290 Wat hen voor kwam voorwaar,

Was dat koning, was dat ridder mede,

Ze sloegen alles dood, daar ter plaatse,

Met hun bijlen, met hun kolven daar;

Hen durfde niemand komen te na;

11295 Het was kwaad onder hen te komen.

Ze zeggen ook en zich beroemen,

Ze wilden allen eerder blijven dood,

Eer ze koning Arthur, klein of groot,

Enige schade lieten doen nu;

11300 Ze sloegen zo zeer, dat zeg ik u,

De zes koningen en hun lieden na dien,

Zodat ze toen alle moesten vlieden.

Dus waren ze beschaamd zeer,

En zwoeren, dat ze nimmermeer

11305 Blij worden nog ander zaken

Daarvan begeerden te hebben ter wraak,

Dan dat hoofd van Arthur, zeg ik u.

En koning Arthur was verwarmt nu

En erg boos om dit ding mede,

11310 En reed naar hen nu ter plaatse

Zo ver voor al zijn volk, zodat hij

Koning Ydier inhaalde daarbij;

Toen hief hij dat zwaard en meende dat hoofd

Daar ter plaatse nu te hebben gekloofd,

11315 Maar zijn paard droeg hem voorwaart

Zo ver, dat die slag ter vaart

Op konings Ydier paard kwam daar,

En sloeg het de hals af daarnaar;

Toen viel ter aarde man en paard.

11320 Toen werden erg zeer bang

Koning Ydiers verwanten aldaar,

En meenden dat hij gekwetst waar,

En keerden weer om te behoeden daar.

Toen werd echt de strijd groot en zwaar

11325 Want ze hadden hem graag behoed nu;

En Arthurs lieden, dat zeg ik u,

Hadden hem graag gevangen ook mede.

Daar namen de zes koningen ter plaatse

Van de lieden schade groot,

11330 Want Arthur sloeg er veel dood,

En menig paard met zijn zwaard

Liet hij vallen daar ter aarde,

Zodat hij geheel bebloed was mede,

En zijn paard en schild ter stede

11335 En al zijn wapens die omtrent hem hingen,

Zodat men daar geen teken aan herkende;

Maar toch was behoed Ydier, de koning,

125 En kwam op het paard na dat ding.

Dus reden ze weg geheel geschoffeerd;

11340 Dat koning Arthur niet viert,

Hij volgde ze na, en joeg ze daar,

Maar ze ontvlogen hem al voorwaar,

En de zes koningen namen schade groot:

Uitgezonderd die daar bleven dood,

11345 Verloren ze al hun harnas duur,

Dat daar verbrandde aan het vuur

Uitgezonderd de bedekking van goud

En van zilver, dat men wou.

Dat koning Arthur trok tot zich

11350 Dus daar veel bleef voorwaar.

Aldus werd beëindigd de schoffering;

Nu zal ge voort horen ter ure

Van Merlijns profetieën ter stede,

En van koning Arthur mede.

(1) In Latijn caliburnus, excalibur. Een zwaard werd vroeger gegoten in een steen.

Van Merlijns prophecien, ende hoe hi die den koninck Artur ontbint.

11355 Die historie tellet nu voert:

Als die koninck Artur hevet verhoert,

Dat die ses koninge sijn gevloen,

Liet hi myldelike deelen doen

Dat goet dat hi wan aldaer

11360 By Merlijns rade, wet vorwaer,

Ende daernaer reet hi te Caredolwaert.

Doe hi daer quam, ontboet hi ter vaert

Waer dat hi wiste soudeniere,

Ende gaf hem cleder ende paerde diere

11365 Ende have ende gelt derregelike

By Merlijns rade myldelike;

Ende zi zwoeren hem na dien dingen

Dat zi hem nembermeer af en gingen

Omb ene doet te stervene nu.

11370 Doe Artur, die koninck, seggic iu,

Sine liede getogen hem hadde an,

In allen steden, waer hi kan,

Met sinen groten gichten mede

Ende met siner groter goedertierenhede

11375 Ende met siner ontfermecheit, wet dat,

Dat boeck orcondet ons te meneger stat,

Dat hi der goedertierensten een was

Entie ontfermhertichste, als ict las,

Dien men iergen hadde vonden.

11380 Hi dade vesten nu ten stonden

Sine borge ende stede, sonder waen;

Als hi dit al hadde gedaen

Voer hi te Logres in die poert,

Die nu heet Lonnen, weder ende voert,

11385 Ende gaf daer lieden rente ende lant,

Die des waert waren, zij iu bekant.

Ende dit was op Onser Vrouwen dach,

Die in den September gelach,

Dat hi groet hof hilt aldaer;

11390 Ende aldus beiagede hi vorwaer

Met vryen seggen ende dor miede

Datten minden al sine liede,

Ende datsi hem noit af en gingen;

Want sint gevielen so die dinge

11395 Dat hi siner liede hadde te doene,

Ende dat si hem hielpen, als helde koene,

Als gy hierna wel sult verstaen.

Ende als hi so vele hadde gedaen,

Datten al sine gemene diet

11400 Lief hadde, doe en liet hi niet,

Hi en makede selver daer metter hant

Twe hondert ridders die waren valiant.

Ende doe hi al dit hadde gedaen,

Ende sine borge ende stede sonder waen,

11405 Wel gespiset hadde ende beset,

Doe nam hem Merlijn wt, dat wet,

Met Ulfine, die sijn raet was;

Doe zeide Merlijn ten koninge na das:

“Heer, ic wil iu leren hier ter steden

11410 Ende openbaren welck zijn mine seden;

Here, in Nortomberlant, des zijt vroet,

Daer woent een helech heremite goet

In ener herde woester stat;

Entie goede man, wet dat,

11415 Es mijn grote vrient ter noet,

Ende hi bescudde oec van der doet

Mine moeder”; doe telde hi al daer

Dat siner moeder gesciet was vorwaer,

Hoe mense bernen woude met vier;

11420 Oec seidi hem van koninck Vertegier,

Hoe hine soecken dade verre

Omb sinen torre, des hi was erre

Dat hi brack dor die saken;

Doe zeidi hem van den tween draken,

126 11425 Daerna seidi hem van Ambrosis,

Die sint was geheten na dies

Pandragoen ombe enen drake,

Dat hi altoes voerde; dor die sake

Hiet men hem Pandragoen daerby,

11430 Ende te Borgys in Berri

Was hem die name gegeven aldaer,

Ende was hy gevoedet, wet voerwaer.

Daerna teldi ne, hoe hi te voren zeide

Pandragoene ende Uter beide

11435 Van Salesbire den strijt groet,

Daer Pandragoen in bleef doet,

Ende hoe dat hi wael was, in allen doene,

Met sinen vader Uter-Pandragoene,

Ende hoe hine liggen dade also wel

11440 By sijnre moeder te Tintavel,

Ende hoe dat hine makede doer desen

Of hi die hertoge hadde gewesen

Haer man; “ende aldus, Here koninck,

Wordy gewonnen by desen dinck”.

11445 Hi zeide hem oec al openbaer,

Hoe Ulfijn makede die bruetlocht daer

Ende vrede, ende versoende daer mede

Des hertogen doet, aldaer ter stede;

Ende dat syne moeder hadde daer voren

11450 Vijf dochter scone ende verkoren,

Entie drie die hertoge wan,

Entie twe waren van haren iersten man

Die koninck Loth heefter ene van des

Ende dander hevet die koninck Ventres.

11455 Die derde hevet die koninck Oriens,

Die vierde hevet die koninck Brandens,

Die vader was van Anguisant met;

Die vijfte suster wonet, dat wet,

In enen cloester in ener prayerien,

11460 Daer soe geleert heeft van astronomien;

Entes koninck Loths wijf hevet sone v,

Den enen wan hi an haren live

“An uwer suster, te Lonnen ter stede,

Doe gy sciltknape waret mede;

11465 Entie outste van desen viven es

Gawijn geheten, sijt seker des,

Ende hi sal oec die getrouweste wesen,

Die oit gehoren wart vor desen

Sinen here, entie beste in allen sinnen

11470 Ende dien gy meest sult minnen;

Want hi sal iu hogen ende eren overal,

Also lange als hi leven sal,

Want hi sal sijn, zij iu bekant,

Die iu sal winnen doen iu lant

11475 En al uwe barone, dat seggic iu,

Want by der ontsienesse, wetet nu,

Van iu ende van hem, heb ick vernomen,

Suldy uwer stucken al boven komen,

Ende by sulken broeder, dien hi hevet [nu].

11480 Die koninck Oriens, seggic iu,

Hevet enen sone, die scone es seer,

Ende es Ywen geheten, Heer,

Ende hi sal trecken van dogeden dan

Na Gawine, sinen neve, voertan;

11485 Entie koninck Ventres hevet een kint,

Dat Galescins hetet, als men vint;

Dese sullen iu dienen tot in haer doet,

Gy zultse maken ridders groet

Selver metterhant; daerna dan

11490 Sullensi menegen edelen man,

Overmiddes haer geselscap, na desen

Iu onderdanich doen wesen,

Ende omb iu grote vromechede,

Sullensi iu alle dienen mede.

11495 Oec bander side, over die zee,

In clene Bertaengen, min no mee,

Wonen twe koninge, die gebroeder zijn,

Ende hebben te wive twe gesuster fijn;

Dese twe koninge sijn iu man,

11500 Entie outste heet die koninck Ban

Ende es van Bonewick, sijt seker des;

Die ander heet koninck Bohort van Gannes.

Dese twe koninge sullen na desen

Kinder hebben, die sullen wesen

11505 Some van desen der besten een

Dien die sonne oit besceen;

Dese twe gebroeder, verstaet my wel,

Hebben enen gebure quaet ende fel,

Die van den lande van Deserte es,

11510 Ende grote scade sal doen na des,

Maer hi en kanse noch niet bedwingen,

Des hi droevech es ombe die dinge,

Want die gebroeder sijn so goet

Ende so getrouwe in haren moet,

127 11515 Dat men in al der werlt niet en vonde

Beter no getrouwer ter stonde;

“Dese wil ick”, zeide Merlijn, “Heer,

Dat gy te hove ontbiedet nu meer,

Datsi komen te Lonnen nu binnen,

11520 Want gy begeertse sien ende kinnen,

Ende doetse tAlrehelegen misse wesen

Te Lonnen; ende voert na desen,

Suldy ontbieden oec daernaer

Alle van desen lande daer,

11525 Die iu onderdanich willen zijn nu,

Datsi hier komen tot iu;

Hier sal sulck ombe doget komen,

Ende sulck ombe quaet van hem some,

Maer die koninck Bohort entie koninck Ban,

11530 Dese twe goede getrouwe man,

Sullen komen ombe getrouwechede;

Maket iu dan bekant daermede

Ende gevet hem mildeleke iu goet, Heer,

Ende biedet hem uwen dienst seer,

11535 Dan zullensi iu manscap doen na des;

Ende als iu hof gesceden es,

So doet hem verstaen daernare,

Dat gy te Karmelike wilt varen

Toten koninge Leodeganne nu,

11540 Ende biddet hem datsi varen met iu;

Si zijn getrouwe stoute baroene,

Gy sult haer hebben wael te doene,

Eer gy wederkeert van daer;

Ende als gy gekeert zijt, daernaer

11545 Sult gy haer hier te doene hebben meer,

Dan gy te voren dadet oit eer,

Want die baroene van desen rike

Sullen willen calengieren gemeenlike

Dat lant, dat gy daerin zult komen niet;

11550 Maer zi en zullen iu geen verdriet

Kunnen gedoen no gescaden mere,

Want dese twe koninge zullen dat weren

Ende vromeleke helpen iu.

Oec wil ick dat gy wetet nu,

11555 Dat die seden nu zijn van my

Dat ick in bosschen geerne zy;

Dit komt my van naturen an,

Van den vader die my wan;

Want hi en achtede gene geselscap des

11560 Thebbene die met Gode wael es;

Maer dor sinen wille ben ick daer niet nochtan

Also gerne als ombe Blasise dan,

Die een herde goet man es

Oec moechdy seker sijn des,

11565 Dat gy altoes sult hebben my,

Welke tijt dats iu te doene sy,

Ic sal iu altoes sijn bereit;

Oec zuldy my dickewile zien gedweet

In ener ander gedane dan ick ben nu,

11570 Ende dat zal sijn waerombe zeggic iu:

Ick en wil niet, dat my die liede al

Kinnen als ick iu spreken sal.

Oec wil ick dat gy my zweret hier

Ten Helegen, als een koninck fier,

11575 Dat gy nembermeer segget dinck voert

Die gy in hemelecheden van my hoert;

Ende sechdy dat oec vorwaert iet,

Gy zult daeraf hebben verdriet”.

Die koninck zwoer hem also houde,

11580 Dat hy gene dinge doen en woude

Die hem letten zouden of deren

Of die hem iergen tegen weren;

Ende Merlijn geloefde hem sine vrientscap daer,

Ende dat hy embermeer daernaer,

11585 Dienen hem soude sonder wanck,

Sodat si hem des souden weten danck.

Dus wart die vrientscap daer gestade

Beide van helpe ende van rade.

Men dreef blyscap groet nadat

11590 Te Lonnen in der goeder stat

Ombe haren niewen koninck, dor das

Dat hi milde ende goet was;

Want si zeiden alle voertan

Si en zagen noit so goeden man;

11595 Ende dit was waer zekerlike,

Hi was die beste van aertrike

Entie koenste entie mildeste mede.

Doe daden die borger van der stede daer;

Ene quinteine rechten daernaer,

11600 Daer die niewe ridders op bordeerden

Die feeste duerde achte dage, zeggic iu.

Die koninck bleef daer liggende nu

Ende bereide hem, daer ter stede

Sinen hof te houdene, ende oec mede

128 11605 Enwech te varene na siner feeste.

Hi ontboet daer minste ende meeste,

Die lant ochte goet hilden saen,

Dat zijt van hem quamen ontfaen.

Zulke quamen daer ende zulke niet;

11610 Die daer niet en quamen die koninck onthiet,

Dat zy dat beteren zouden mede,

Alse hi des tijt hadde ende stede.

Doe sende die koninck Artur Bretelle

TUlfine met sinen geselle,

11615 Datsi voeren ombe den koninck Ban

Ende ombe den koninck Bohort voertan.

Hi ontboet hem, dor siner mynnen

Datsi quamen te Lonnen binnen

Te sinen hove in Alrehelegen dage.

11620 Ende Ulfijn ende Bretel, sonder sage,

Voeren zi daer heen saen na desen,

Want si hadden daer dicke gewesen,

Ende hem gedient ende lieve gedaen

By Uter-Pandragoens tyden, sonder waen:

11625 Zi trocken over die zee ende quamen daer

In clene Bertanien thant daernaer,

Ende si voeren dor dat lant van Deserre daerby

Dat nu heet Borges in Berri.

Tien tyden woude die koninck Claudas

11630 An hem dragen, sijt seker das,

Enen casteel, die was koninck Bans

Dien hi vesten dade tehants

Dor des koninck Claudas wille.

Elck woude seggen, lude ende stille,

11635 Dat hi opten sinen stonde daer,

Ende hieraf quam een orloch zwaer,

Ende ombe wat verbode dat Claudas dede.

So en liet die koninck Ban ter stede

Den casteel niet te vestene entwint,

11640 Des hem Claudas sere toernede sint;

Ende hierombe orlochden si beide daer

Also lange alsi leveden vorwaer.

Niet lang daernaer voer Claudas thant

Sonder ontseggen in koninck Bans lant,

11645 Daer hi ane sere mesdede,

Ende dade hem oec grote scade mede

Van rove, dat hi nam in den lande,

Ende dorpe, die hi hem verbrande,

Ende sloech vele liede doet ter stede

11650 Ende was sonder ontfermechede;

Maer an den castele, dien die koninck Ban

Vesten dade, daer en quam hi niet an;

Want hi en konder gene scade gedoen,

Daer lagen oppe stoute baroen

11655 Met selfscoten ende met gescutte;

Ende al dat ten storme was nutte,

Hadde daer die koninck Ban opgedaen;

Daer was een goet man op, sonder waen,

Ende een getrouwe, die drossate was

11660 Van al der borch, sijt seker das;

Graciaen hiet die goede man,

Hem hief een kint die koninck Ban,

Sodat hi sijn gevader es,

Ende dat kint hiet men Bannes,

11665 Ombe [dat] die koninck Ban sijn peter was.

Sint gevil, zijt seker das,

Dat dit kint, doe hi wart groet,

Was een stout ridder ende een goet,

Ende dade met siner vromechede,

11670 Dat hi bekant wart in meneger stede,

Daer dat boeck af zeggen zal hiernaer

Gelijck dat hem gesciede vorwaer.

Ic swige nu hier voert van desen

Ende sal van koninck Banne lesen.

Van Merlijns profetieën en hoe hij het koning Arthur uitlegt.

11355 De historie vertelt nu voort:

Toen koning Arthur heeft gehoord,

Dat de zes koningen zijn gevlogen,

Liet hij mild verdelen toen

Dat goed dat hij won aldaar

11360 Bij Merlijns raad, weet voorwaar,

En daarnaar reed hij te Caredol waart.

Toen hij daar kwam, ontbood hij ter vaart

Wie dat hij wist soldaten,

En gaf hen klederen en paarden duur

11365 En have en geld en diergelijke

Bij Merlijns raad mild;

En ze bezwoeren hem na die dingen

Dat ze hem nimmermeer afgingen

Om een dood te sterven nu.

11370 Toen Arthur, de koning, zeg ik u,

Zijn lieden getoond had hem aan,

In alle steden, waar hij kan,

Met zijn grote giften mede

En met zijn grote goedertierenheid

11375 En met zijn ontferming, weet dat,

Dat boek verkondigt ons op menige plaats,

Dat hij een van de goedertierendste was

En meest barmhartig zoals ik het las,

Die men ergens had gevonden.

11380 Hij liet vestigen nu ter stonden

Zijn burchten en steden, zonder waan;

Toen hij dit alles had gedaan

Voer hij tot Logres in de poort,

Die nu heet Londen, weer en voort,

11385 En gaf daar de lieden rente en land,

Die het dus waard waren, zij u bekend.

En dit was op Onze Vrouwen dag,

Die in september lag,

Dat hij groot hof hield aldaar;

11390 En aldus bejaagde hij voorwaar

Met vrij te spreken en door loon

Dat hem beminden al zijn lieden,

Zodat hem beminden al zijn lieden

En dat ze hem nooit verlieten;

Want sinds gebeurden zulke dingen

11395 Dat hij zijn lieden had nodig,

En dat ze hem hielpen, als helden koen,

Zoals ge hierna wel zal verstaan.

En toen hij zoveel had gedaan,

Dat al zijn gewone volk

11400 Hem lief had, toen liet hij niet,

Hij maakte zelf daar met de hand

Twee honderd ridders die waren dapper.

En toen hij dit alles had gedaan,

En zijn burchten en steden zonder waan,

11405 Goed bevoorraad had en bezet,

Toen nam Merlijn hem mee, dat weet,

Met Ulfijn, die zijn raad was;

Toen zei Merlijn tegen de koning na dat:

“Heer, ik wil u leren hier ter plaatse

11410 En openbaren welke zijn mijn zeden;

Heer, in Northumberland, dus wees bekend,

Daar woont een heilige heremiet goed

In een erg woeste plaats;

En die goede man, weet dat,

11415 Is mijn grote vriend ter nood,

En hij behoedde ook van de dood

Mijn moeder”; toen vertelde hij al daar

Dat zijn moeder gebeurd was voorwaar,

Hoe men haar branden wilde met vuur;

11420 Ook zei hij hem van koning Vertegier,

Hoe hij hem zoeken liet ver

Vanwege zijn toren, dat hij was kwaad

Dat hij brak door die zaken;

Toen zei hij hem van de twee draken,

126 11425 Daarna zei hij hem van Ambrosius,

Die sinds werd genoemd na dit

Pandragoen vanwege een draak,

Dat hij altijd voerde; door die zaken

Noemde men hem Pandragoen daarbij,

11430 En te Borgys in Berri

Was hem die naam gegeven aldaar,

En was hij gevoed, weet voerwaar.

Daarna vertelde hij, hoe hij tevoren zei

Pandragoen en Uter beide

11435 Van Salisbury de strijd groot,

Daar Pandragoen in bleef dood,

En hoe goed dat hij was, in alle doen,

Met zijn vader Uter-Pandragoen,

En hoe hij hem liet liggen alzo wel

11440 Bij zijn moeder te Tintaveel,

En hoe dat hij hem maakte door deze

Alsof hij de hertog was geweest

Haar man; “en aldus, heer koning,

Werd ge gewonnen door dit ding”.

11445 Hij zei hem ook al openbaar,

Hoe Ulfijn maakte de bruiloft daar

En vrede, en verzoende daarmee

De hertogs dood, aldaar ter plaatse;

En dat zijn moeder had daar tevoren

11450 Vijf dochters mooie en uitgekozen,

En drie er van de hertog won,

En twee waren van haar eerste man

Koning Loth heeft er een van deze

En de andere heeft koning Ventres.

11455 Die derde heeft koning Oriens,

Die vierde heeft koning Brandens,

Die vader was van Anguisant mee;

Die vijfde zuster woont, dat weet,

In een klooster in een gebied,

11460 Daar ze zo geleerd heeft van astronomie;

En de vrouw van koning Loth heeft zonen vijf,

De ene won hij aan haar lijf

“Van uw zuster, te Londen ter plaatse,

Toen ge schildknaap was mede;

11465 En de oudste van deze vijf is

Gawijn genoemd, dat zeker is,

En hij zal ook de trouwste wezen,

Die ooit geboren werd voor deze

Zijn heer, en de beste in alle zinnen

11470 En die ge het meest zal beminnen;

Want hij zal u verhogen en eren overal,

Alzo lang als hij leven zal,

Want hij zal zijn, is u bekend,

Die u zal winnen laten uw land

11475 En al uw baronnen, dat zeg ik u,

Want met het vooruitzien, weet nu,

Van u en van hen, heb ik vernomen,

Zal ge uw stukken geheel boven komen,

En bij zo’n broeder, die hij heeft nu.

11480 Koning Oriens, zeg ik u,

Heeft een zoon, die mooi is zeer,

En is Ywein genoemd, heer,

En hij zal trekken van deugden dan

Naar Gawein, zijn neef, voortaan;

11485 En koning Ventres heeft een kind,

Dat Galescins heet, zoals men vindt;

Deze zullen u dienen tot in hun dood,

Ge zal ze maken ridders groot

Zelf met de hand; daarna dan

11490 Zullen ze menige edelen man,

Vanwege hun gezelschap, na deze

U onderdanig laten wezen,

En vanwege uw grote dapperheden,

Zullen ze u alle dienen mede.

11495 Ook aan de andere zijde, over de zee,

In klein Bretagne, min of meer,

Wonen twee koningen, die broeders zijn,

En hebben tot vrouw twee zusters fijn;

Deze twee koningen zijn uw man,

11500 En de oudste heet koning Ban

En is van Bonewick, zij het zeker dit;

De ander heet koning Bohort van Gannes.

Deze twee koningen zullen na deze

Kinderen hebben, die zullen wezen

11505 Sommige van deze de beste een

Die de zon ooit bescheen;

Deze twee broeders, begrijp me wel,

Hebben een buur kwaad en fel,

Die van het land van Deserte is,

11510 En grote schade zal doen na dit,

Maar hij kan ze nog niet bedwingen,

Dus is hij droevig om dat ding,

Want de broeders zijn zo goed

En zo trouw in hun gemoed,

127 11515 Dat men in de hele wereld niet vindt

Beter nog trouwer ter stonde;

“Deze wil ik”, zei Merlijn, “heer,

Dat ge te hof ontbiedt nu meer,

Dat ze komen te Londen nu binnen,

11520 Want ge begeert ze te zien en te kennen,

En laat ze er met Allerheiligenmis wezen

Te Londen; en voort na deze,

Zal ge ontbieden ook daarnaar

Allen van deze landen daar,

11525 Die u onderdanig willen zijn nu,

Dat ze hier komen tot u;

Hiervan zullen sommige vanwege deugd komen,

En sommigen vanwege kwaadheid van hen sommige,

Maar koning Bohort en koning Ban,

11530 Deze twee goede trouwe mannen,

Zullen komen vanwege trouwheid;

Maak u zich dan bekend daarmee

En geef hen mild uw goed, heer,

En biedt hem uw dienst zeer,

11535 Dan zullen ze u manschap doen na dit;

En als uw hof gescheiden is,

Zo laat hen verstaan daarnaar,

Dat ge te Karmelike wil varen

Tot koning Leodegan nu,

11540 En bid hen dat ze gaan met u;

Ze zijn trouwe dappere baronnen,

Ge zal ze hebben wel nodig daar,

Eer ge wederkeert vandaar;

En als ge teruggekeerd bent, daarnaar

11545 Zal ge hen hier nodig hebben meer,

Dan ge tevoren deed ooit eerder,

Want de baronnen van dit rijk

Zullen willen aanvallen algemeen

Dat land, waar ge in zal komen niet;

11550 Maar ze zullen u geen verdriet

Kunnen doen of beschadigen meer,

Want deze twee koningen zullen dat weren

En dapper helpen u.

Ook wil ik dat ge weet nu,

11555 Dat de zeden nu zijn van mij

Dat ik in bossen graag ben;

Dit komt me van naturen aan,

Van de vader die mij won;

Want hij achtte geen gezelschap dus

11560 Te hebben die met God goed is;

Maar door zijn wil ben ik daar niet nochtans

Alzo graag om Blasys dan,

Die een erg goede man is

Ook kan ge er zeker van zijn dit,

11565 Dat ge altijd zal hebben mij,

Welke tijd dat u me nodig heeft,

Ik zal u altijd ten dienste zijn;

Ook zal ge me vaak zien gaan

In een andere gedaante dan ik ben nu,

11570 En dat zal zijn waarom zeg ik u:

Ik wil niet, dat de lieden me geheel en al

Kennen als ik u spreken zal.

Ook wil ik dat ge me zweert hier

Tot de Heiligen, als een koning fier,

11575 Dat ge nimmermeer zegt een ding voort

Die ge heimelijk van me hoort;

En zeg je dat ook verder iets,

Ge zal daarvan hebben verdriet”.

De koning bezwoer hem alzo te houden,

11580 Dat hij geen dingen doen wou

Die hem beletten zou of deren

Of die hem ergens tegen waren;

En Merlijn beloofde hem zijn vriendschap daar,

En dat hij immermeer daarnaar,

11585 Dienen hem zou zonder twijfel,

Zodat hij dus weten zou zijn dank.

Dus werd de vriendschap daar bestendig

Beide van hulp en van raad.

Men dreef blijdschap groot nadat

11590 Te Londen in de goede stad

Om hun nieuwe koning, door dat

Omdat hij mild en goed was;

Want ze zeiden alle voortaan

Ze zagen nooit zo’n goede man;

11595 En dit was waar zekerlijk,

Hij was de beste van aardrijk

En de dapperste en de mildste mede.

Toen deden de burgers van de stad daar;

Ene doel (tak met loof) oprichten daarnaar,

11600 Daar de nieuwe ridders op staken

Dat feest duurde acht dagen, zeg ik u.

Die koning bleef daar liggen nu

En bereidde zich, daar ter plaatse

Zijn hof te houden, en ook mede

128 11605 Weg te gaan na zijn feest.

Hij ontbood daar de kleinste en grootste,

Die het land of goed behielden tezamen,

Dat ze het van hem kwamen ontvangen.

Sommige kwamen daar en sommige niet;

11610 Die daar niet kwamen de koning beloofde ze,

Dat ze dat verbeteren zouden mede,

Als hij dus tijd had en plaats.

Toen zond koning Arthur Bretel

Tot Ulfijn met zijn gezellen,

11615 Dat ze gingen om koning Ban

En om koning Bohort voortaan.

Hij ontbood hen, vanwege zijn min

Dat ze kwamen te Londen binnen

In zijn hof met Allerheiligendagen.

11620 En Ulfijn en Bretel, zonder sage,

Voeren daarheen gelijk na deze,

Want ze waren daar vaak geweest,

En hem gediend en genoegen gedaan

In Uitr-Pandragoens tijden, zonder waan:

11625 Ze trokken over zee en kwamen daar

In klein Bretagne gelijk daarnaar,

En ze voeren door dat land van Deserre daarbij

Dat nu heet Borges in Berri.

In die tijden wilde koning Claudas

11630 Aan hem opdragen, wees zeker dat,

Een kasteel, die was van koning Ban

Die hij vestigen liet gelijk

Door koning Claudas wil.

Elk wilde zeggen, luid en stil,

11635 Dat het op de zijne stond daar,

En hiervan kwam een oorlog zwaar,

En vanwege een verbod dat Claudas deed.

Liet koning Ban ter plaatse

Het kasteel niet vestigen iets,

11640 Dus Claudas zich zeer vertoornde sinds;

En hierom beoorloogden ze beide daar

Alzo lange als ze leefden voorwaar.

Niet lang daarnaar voer Claudas gelijk

Zonder te zeggen in koning Ban’s land,

11645 Daar hij zeer aan misdeed,

En deed hem ook grote schade mede

Van roof, dat hij nam in het land,

En dorpen die hij verbrandde,

En sloeg veel lieden dood ter plaatse

11650 En was zonder ontferming;

Maar aan het kasteel, die koning Ban

Vestigen deed, daar kwam hij niet aan;

Want hij kon er geen schade aan doen,

Daar lagen op dappere baronnen

11655 Met belegeringswerktuigen en met geschut;

En al dat voor een bestorming was nuttig,

Had daar koning Ban op gedaan;

Daar was een goede man op, zonder waan,

En een trouwe, die drost was

11660 Van de hele burcht, zij het zeker dat;

Graciaen heet de goede man,

Hij doopte een kind van koning Ban,

Zodat hij zijn peetvader is,

En dat kind noemde men Bannes,

11665 Omdat koning Ban zijn peter was.

Sinds dit gebeurde, zij het zeker das,

Dat dit kind, toen hij werd groot,

Was een dapper ridder en goed,

En deed met zijn dapperheden,

11670 Zodat hij bekend werd in menige plaats,

Daar dat boek van zeggen zal hiernaar

Gelijk dat hem geschiedde voorwaar.

Ik zwijg nu hier voorts van deze

En zal van koning Ban lezen.

Van Merlijns prophecien, die hi den koninck Artur ontbint.

11675 Die aventuer zegget nu voert:

Als die koninck Ban hevet verhoert

Die grote scade ende scande,

Dat Claudas dade in sinen lande,

Sonder ontseggen, des was hi erre

11680 Ende ontboet sine liede na ende verre,

Ende quam an Claudas nu ten tyden,

Daer hi waende hemelick lyden,

Ende bestreet hem met moede groet;

In den vergaderen bleef menech doet.

11685 Daer wart doen een vreselick strijt,

Die geduerde ene lange tijt,

Maer in dat inde bleef Claudas, dat wet,

Gesconfiert, ende sine liede met,

Want daer sloech doet so menech man

11690 Selver metter hant die koninck Ban,

129 Datsi daer lagen met hopen groet.

Doe moeste vlien dor die noet

Selver die koninck Claudas,

Ende moeste daer laten sijn harnas,

11695 Ende sine roef, entie gevane

Moesti daer laten voertane.

Oec was daer getogen bander syden

Die koninck Bohort in dien tyden

In des koninck Claudas lant

11700 Ende haddet verstoert ende verbrant,

Ende vinck die hi konde nu

Ende verdiervet so sere, zeggic iu,

Dat men binnen vijftien mylen

Hues en hadde vonden ter wijlen,

11705 Daer men inne mochte sculen met

Dat en waer in kerken, dat wet.

Dus was die koninck Claudas so mat,

Ende so sere verermet ombe dat,

Dat hy in langen tyden daerna

11710 En dorste orlogen, als ict versta

Op haer negeen, sij iu bekant.

Die boden, die Artur hadde gesant

Ten koninck Banne ende koninck Bohoert,

Daer gy hier voraf hebbet gehoert,

11715 Hem hadde nu groet wonder das,

Dat dit lant so woeste was,

Ende waeraf dit gesciet nu waer.

Sy reden doen daer zo naer,

Datsi quamen te Trebes,

11720 Dat een sterck casteel es;

Dit was die casteel, daerombe began

Ierstwerf dat orloge tegen koninck Ban.

Dese casteel was sterck ende hoge mede;

Eleine, die koninginne ter stede,

11725 Was daerinne op dese stont nu,

Die scone ende groet was, seggic iu.

Die scoenste, die men vant twaren,

Ende ionck alse van vijftien iaren,

Ende was niet lanck geleden dan

11730 Datse te wive nam die koninck Ban;

Ende Bohort, zijn broeder, wet dat,

Hadde onlange oec zijn wijf gehat,

Die ionger was dan Eleyne,

Ende dese vrouwe hiet Eveine.

11735 Ende Ulfijn ende Bretel nu quamen

Te Trebes, ende vrageden daer te samen

Na den koninge; doe seide men hem ter steden,

Dat hi tenen parlemente waer gereden

Tote Bonewick, daer zijn broeder es,

11740 Die koninck Bohort, zijt zeker des,

Diene ontboden hevet daer;

Doe namen die boden orlof vorwaer

An Eleinen, der koninginnen;

Si sceden van haer met goeder minnen.

11745 Doe voeren zi enwech daernaer

Al gewapent, wet vorwaer,

Want daer zi moesten varen

En was niet seker nu, twaren,

Daer zijn vele rovers inne, God weet,

11750 Dus was daer te wanderne wreet,

Nochtan souder daer meer zijn,

En daden dese twe koninge fijn,

Die koninck Ban entie co. Bohoert.

Dus reden dese boden voert

11755 Ontrint wael vijftien mylen;

Daer gemoeten si terselver wylen

Seven ridders, al zonder sparen,

Die van Claudas’ geselscap waren,

Entie te Deserte in der stede

11760 Lagen, ende wt ende in voeren mede,

Ende plagen te bespiene aldaer

Die opten wege voeren daernaer,

Ende namen datsi hadden te hant;

Maer nu was so verwoestet dat lant,

11765 Datsi vonden te nemene niet,

Want die dorpliede, als men daer siet,

Waren in die stede getogen

Met al den goede, dat si mogen;

Ende als die seven ridders vernamen

11770 Die boden, die daer gereden quamen,

Doe zeide die ene ten ander waert:

“Siet ginder twe scone paert,

Die gene twe ridders ryden,

Latewy se hier ons dus ontglyden,

11775 Dat waer ons allen grote scande,

Si en zijn oec niet wt desen lande,

Want si en voeren der wapene niet,

Die men hier te dragene pliet”.

Doe zeide die ene: “dat duncket my

130 11780 Goede liede, rike ende vry,

Want zi zijn wel te harnas,

Want haer orse zijn goet ende ras,

Si hebben met enen goeden heer gewesen”.

Die ander seide: “wat raket ons van desen.

11785 Varewy tot hem ende nemen daer saen

Haer paerde ende laetse te voete gaen”.

Doe liet [hi] daer een lopen wt,

Ende makede met roepen groet geluet

Ende zeide: “gy heren, hoert! hoert!

11790 Hout al stille ende ridet niet voert,

Sijt gy nu metten koninck Ban

Gy liet hier iu leven dan,

Of zijt gy metten koninck Bohort nu;

Maer zijt gy metten koninck Claudas nu,

11795 Sone doewy iu gene scade,

Want wy hoeden hier die pade

Enten wech, ende ombedat moety

Tolle geven mynen gesellen ende my

Ende wet wel: gy selt vertollen ter stede

11800 Iuwe orse ende uwe wapene mede,

Ende te voet dan hene gaen;

Daer moechdy des hiermede af staen;

Dat wy iu niet en doden mede

Ofte vaen alhier ter stede;

11805 Maer gy dunckt ons goede liede wesen.

Dat wy iu quite laten mettesen”.

Alse Ulfijn dengenen roepen hoerde,

Keerde hine ombe metten woerde,

Ende sach waer degene themwaert reet.

11810 Doe antworde hi hem wel gereet:

“Heer, heer! zijt met gemake,

Gy komet noch tyde genoech omb die sake

Ick en weet niet wie gy zijt, God weet,

Maer gy zijt van talen wael wreet,

11815 Entie ridder moet oevele varen

Die ander ridder roept nare

Omb tolle te nemen; want hi en es

Gene tolle sculdech, zijt zeker des;

Ende wetet wel, dat ic noit tolle en gaf

11820 Ende en geve iu oec niet een kaf

Om genen man, dien ick noch zie,

So lange als ick hebbe by my

Mijn goede zwaert; maer ick wane dat gy

Ons proeven wilt, of wy daerby

11825 Onse wapene zullen wtdoen nu,

Ende onse paerde dus geven iu

Ombe iu dregen ende ombe iu tale;

Gy en doet niet anders, duncket my wale,

Want my duncket, gy en zijt geen man

17830 Die strides begert, maer nochtan

Sonder striden ende grote pine

En zuldy niet hebben onse wapine

Noch onse ors, dat zeggic iu,

Al roepdy zo vreselick op ons nu,

11835 Gy zult den wasdom van uwer muten

In ene hellinckborse sluten,

Want mijn geselle segget hier nu,

Eer hi tolle sal geven iu,

Hem waer liever waer hi blint;

11840 Entie oec sulken ridder mint

Die nu tolle eyschet ridders vry,

Verschoven so moet werden hi;

Ende kendick iu, ic en minde in nemmermeer

Ende gy hebbet oec gedaen, by Onsen Heer,

11845 Grote gecheit nu ter tijt;

Ondanck hebdy, wie gy zijt,

Dat gy ridder zijt ende tolle wilt nemen,

Dit zoude negenen ridder temen”.

Doe Bretel hoerde dese woerde.

11850 Die Ulfijn hem daer antwoerde,

Loech hi sere ende hadde spel,

Ende oec bequam hem dat herde wel;

Entie ander riep: “tuwen groten lede

Hebdy dit nu gesecht ter stede,

11855 Want gy zult daerombe, tuwen ombaten,

Beide iu hovede te pande laten”.

Alse Ulfijn sach, dat hi hem nakede,

Ic zegget iu dat hi hem oec makede

Gereet te stride, zij iu bekant:

11860 Hi nam zijn speer in die hant,

Ende nam den scilt ende deckeden daer,

Hi nam dat ors metten sporen daernaer,

Dat hem die spere dorwoet

Doer die rechter zide enen voet,

11865 Entie ridder vil ter aerde

In ommacht neder van den paerde,

Ende Ulfijn track zijn speer daerwt,

Ende zeide ten ridder overluet:

“Nu hoert dese martsen wel

131 11870 Wildy van tolle nu iet meer el,

Dat zegget my eer ick hene ride;

Ende wildy oec meer nu ten tyden

Van tollen hebben hier van my,

Ic sal dat gerne geven dy,

11875 Of wiltu my quyte scelden nu,

Berade dy, of ic ontride iu;

Maer gy zwiget so stille nu ter tijt,

Ic wane gy wale betalet sijt,

Na draget dese tolle in Claudas’ hof,

11880 Hi sal hem sere beloven daerof,

Ende hi sal wesen daerombe iu vrient

Want gy hebten nu wel gedient”.

Na deser tale voer Ulfijn

Enwech na den geselle sijn,

11885 Die deze ioeste al hevet gesien,

Ende pryseden in sinen herte van dien

Doe reden si beide henen nadas

Haerre straten al haren pas,

Entie zes ridder waren droevech ombedat

11890 Dat haer geselle lach so plat

Opter aerden also gesteken;

Zi zwoeren alle si woudent wreken.

Doe sloecher twe met sporen na

Wt haren gesellen, als ic versta,

11895 Wat haer paerde konden geloepen,

Ende begonsten sere roepen

Optie ander, die vorreden,

Ende dregeden hem sere ter steden.

Alse dit die twe ridders hebben gehoert,

11900 Keerden si weder haer orse voert,

Ende rechten haer spere mede;

Ende Bretel hilt sijn speer ter stede

Al luttel hoge, dat zeggic iu,

Ende reet opten enen so zere nu,

11905 Ende stacken metten spere soe

Boven den scilt optie kele doe,

Dat die halsberch scoerde daernaer,

Entie speer ginck hem daer

Dor die kele b ander side.

11910 Die gene vil neder herde onblide

Van den orse optie aerde gestrecket

Ende was herde onsachte gewecket;

Ende Ulfijn gerakede den sinen soe,

Dat hine dor die borst stac doe,

11915 Dat sijn speer bander syde

Metten houte quam ten tyde,

Ombedat dat yzer so scerp was.

Doe vil hi ter aerden nadas

Van den orse gewondet ter stede,

11920 Ende metten hovede nederwaert mede.

Doe reet enwech Ulfijn ende Bretel

Al haren wech, dat wetic wel,

Ende lieten die ridder liggen daer.

Si voeren scimpende sonder vaer,

11925 Ende en haesten hem niet seer.

Nu hadden die ander scade meer,

Entie vier gesellen die daer bleven,

Ick zegget iu datsi rouwe dreven,

Ende waren erre ende herde droeve;

11930 Si en sagen niet wel haer behoeve,

Si zwoeren zi wouden dat wreken nu,

“Blevet ongewroken, zeggic in,

Wy en kregen des nembermeer ere”.

Doe nam haerre twe daer elc zijn spere,

11935 Ende reden doe ten andren waert

Wat gelopen mochte haer paert,

Ende riepen van verre daer:

“Gy moet hier nu betalen, twaer,

Ende gy zult bekopen, seggewy iu,

11940 Dat gy onse gesellen nu

Gewondet hebbet ende afgesteken.

Als Ulfijn dit hoerde, begonste hi queken

Sijn speer ende keerde hem daer;

Ende Bretel, sijn geselle, daernaer

11945 Keerde hem oec met snelre vaert,

Wat gelopen mochte sijn paert;

Si reden optie ander alsoe,

Dat haer scilde braken doe,

Ende dattie yser dorwoeden

11950 Ende optie halsberge wederstoeden;

Maer si moesten die sadele rumen

Ende van den orse neder tumen;

Maer si braken beide haer speren wel

Op Ulfine ende op Bretel,

11955 Entie ene brack die arm ter stede,

Entie ander den scinkel mede.

Echt reden si haren pas

Tharen wegewaert na das

Met gemake te Bonewickwaert.

132 11960 Nu waren die ander sere vervaert,

Die daer bleven en was maer twe

Nochtan zeidensi, datsi nembermee

Blyde en waren, zi en zoudense wreken

Diegene die af waren gesteken,

11965 Ende some doet ende some gewont.

Si gereden hem terstont

Ende namen die speer in die hant,

Ende quamen sere na hem gerant,

Ende riepen van verre sere daer.

11970 Die boden gelieten hem daernaer

Of zijs niet en hoerden, ende reden nu

An enen dal, dat zeggic iu,

Alsof si des niet wouden ontbeiden;

Die ander riepen sere ende zeiden:

11975 “Gy scalke quaet ende oec fel,

Onse gesellen werden gewroken snel,

Gy latet hier dat lijf nu ten tyden,

Gy en moget ons niet ontryden;

Blode scalke, nu keert iu!”

11980 Doe antworde hem Bretel nu:

“Al zijn wy blode, nochtan zuldy

Ons hier proeven eer dat gy

Van hier ons zult ontryden”.

Doe keerdensi haer orse beide ten tyden,

11985 Ende reden met speren derwaert;

Bretel reet vor met sterker vaert,

Op dengene, die vor was daer,

Ende Ulfijn reet opten ander daernaer

Die van der talen loech ende was blide,

11990 Die zijn geselle gesecht hadde ten tyde.

Ende gene ridders braken beide

Hare speer, daer ic nu af zeide,

Op Ulfine ende op Bretel;

Maer zi gerakedense weder so wel.

11995 Datsise staken terselver ure

Metten speren ten scouderen duere,

Dat men dat yser sach bander syde;

Si vielen van den orsen onblyde.

Doe zeide Bretel dese woert:

12000 “Gy Heren, dese tolle die iu toe hoert,

Hebben wyne iu noch niet betaelt,

Dat es goet, dat gy uwe gesellen haelt,

Ende vraget of si des hebben haer deel;

Gy hebbet dat uwe nu geheel,

12005 Ende wildy des meer, wy geven dat iu,

Wy en willen niet, dat gy nu

Ons beclaget over uwe tolle,

Wy en geven iu die borsen volle,

Dat gyse niet kont hene bringen”.

12010 Ulfijn loech van desen dingen,

Dat hy wel na gevallen was

Van sinen paerde, ende na das

Reden si haerre straten daer;

So redensi datsi daernaer

12015 Te Bonewick quamen tenstonden,

Daersi herde vele liede vonden;

Si reden vaste ter borch waert.

Doe zi daer quamen beten si ter vaert

Ende gaven haer paerde thoudene daer naer

12020 Enen sciltknechte, dien zi daer

Brachten met hem sonder meer;

Si daden haer helme of oec eer

Ende haer swaert ende scilde also wael,

Eer zi gingen in die sael;

12025 Ende doe zi in die zael quamen,

Vrageden si ombe die koninge te samen

Van Bonewick ende van Gannes,

Ende mense hem wisede na des.

Des waren si blide, wet vorwaer,

12030 Ombedatsise te samen vonden daer,

Ende beiden datsi wt zouden komen.

Dit hevet daer een ridder vernomen,

Die een herde wijs man was

Ende goet ende hoge, zijt zeker das,

12035 Ende hiet Lionse van Parne mede;

Hi brachte met hem daer ter stede

Enen wysen ridder, hiet Pharien;

Dese quamen die boden besien

Ende vrageden hem wanen zi waren;

12040 Die boden antworden hem daer nare:

“Gy Heren, gy zult weten saen,

Alse wy onse boetscap hebben gedaen

An dese twe koninge fier”.

Si begonsten se te merken hier

12045 Ende bekendense. Doe makedensi

Grote feeste, ic zegget iu wi:

Si haddense van langen dagen bekint,

Entie een den ander sere gemynt.

Doe zise sere hadden aldaer

133 12050 Wael ontfangen, doe vrageden si daernaer.

Ofsi die twe koninge gerne spraken?

Doe zeidensi waerombe “ende ombe die saken

Zijn wy komen hier in dat lant”.

Doe namen si se beide by der hant,

12055 Ende leidense in die kamer daernare

Daer die koninge beide inne waren;

Ende alsse die koninge hadde vernomen,

Zijn zi beide jegen hem gekomen;

Want zi wisten wel te voren,

12060 Datsi nyemaer souden horen;

Ende Leontes zeide oec den koninge nu

Wie zi waren, dat zeggic iu,

Ende datsi se spreken zouden.

Doe si dit hoerden, also houde

12065 Liepensi tot hem daernaer,

Ende namen se in hoer arme daer,

Ende hietense welkomen wesen;

Si daden se sitten gaen na desen

Op ene coetse by hem, sonder waen,

12070 Ende vrageden na hare boetscap saen,

Daer si nu ombe sijn komen bloet,

“Want ten es niet sonder orber groet

Dat gy hier ombe komen zijt”.

Doe vrageden voert ter tijt

12075 Die twe koninge, of die Bertoene

Niet en hebben noch na haren doene

Enegen koninck tharen wille;

Wantsi wisten wael, lude ende stille,

Van den zwaerde, dat stac opten steen

12080 Entie dat wttrac overeen

Dat hi haer koninck soude wesen.

Doe zeidensi hem na desen

Van beginne alle die dinge,

Hoe dat die zes koninge

12085 Hen zetten iegen Artur mede,

Ende dat wonder dat Merlijn dede,

Entie grote vromecheit, sonder waen,

Die Artur selve hadde gedaen.

Doe zeidensi haer boetscap daernaer

12090 Dat die koninck Artur openbaer

Ombe hem hevet gesent nu:

“By Merlijns rade, zeggewy iu,

Dat gy te sinen hove zult komen,

Want dat sal iu sere vromen;

12095 Hi wil iu spreken ombe orber groet.

Nu nemet te samen uwe genoet

Ende laet ons uwe antworde weten saen;

Want gy en moget niet letten, sonder waen;

Die tijt es kort, des seker zijt”.

12100 Die koninge antworden doe ter tijt:

“Wy hebben orloge gehat groet,

Dat ons die koninck Claudas doet,

Ende wy hebben anxst, varewy met iu,

Dat die koninck Claudas zoude nu

12105 In onse lant trecken daer nare

Wisti dat wy hier niet en waren,

Ende zoude ons grote scade doen dan”.

Die boden zeiden: “by Sinte Johan,

Merlijn ontbiedet iu, ontsiet iu niet,

12110 Dat iu nembermeer scade gesciet,

Also lange als gy in den dienste zijt

Des koninck Arturs nu ter tijt”.

Alse dit die twe koninge hoerden,

Hadde hem wonder van den woerden,

12115 Dat Merlijn zoude weten alle die dinge,

Die zouden gescien sonderlinge;

Ende op dese vorwaerde loveden si daer

Opten derden dach te treckene naer.

Die boden dankeden hem sere nu.

12120 Men dade se ontwapenen, zeggic iu,

Ende haer orse oec wel te gemake.

Die koninck Ban sprac na der saken,

Hi en woude niet, dat zi iergen waren,

Ter herberge dan met hem, twaren;

12125 Haer wapene ende haer scilde beide

Waren sere besien ter stede;

Ende haer speer die bebloedet waren,

Die twe sciltknapen hielden, twaren,

Daer dene af zeide: “dese twe boden,

12130 Duncket my, hebben geweest in noden,

Si en hebben niet geseten stille

Vor ener kemenade tharen wille,

Want haer scilde ende haer spere

Zijn zo bebloedet in der were”.

12135 Doe vrageden hen die koninge daer,

Ende beswoerense met ede swaer,

Datsi hem zouden zeggen den fijn,

Waeraf haer scilde bebloedet sijn.

Doe telden zi alle die dinge te samen:

134 12140 Hoe op hen seven ridders quamen,

Die si bestonden; doe telden si voert

Gelijck gy vor al hebbet gehoert,

So dadensi dat hier al nu verstaen.

Doe zeiden die twe koninge saen:

12145 “By mijnre trouwen, gy zijt wel waert,

Dat gy draget scilt ende zwaert,

Dat gy iu bescuddet so wel

Van zeven ondadegen ridders fel”.

Men prysedese doe sere in den hof

12150 Ende gaf hem daer groten lof;

Si worden gewiset van menegen daer.

Die koninge dadense wael daernaer

Te gemake van allen dingen,

Des si begerden sonderlinge,

12155 Van eten ende van drinken mede;

Men dade hem grote ere na sede.

Die koninge feestierdense sekerlike

Die drie dage doe herde eerlike,

Want si konden dat herde waele.

12160 Daer was gedient in der sale

Wael al dengenen die daer waren;

Men woude daer jegen nieman sparen.

Leonse van Parne ende Pharijn,

Die daer byeen geseten zijn,

12165 Daden den boden grote ere nu;

Want hier vormals, seggic iu,

Haddensi hem dat dicke gedaen

In groet Bertanien, sonder waen,

By Uter-Pandragoen algader,

12170 Die was des koninck Arturs vader.

Ende des derden dages oec daernaer

Gereiden hem die twe koninge daer

Als tArturs hove waert te vaerne;

Si ontboden Leonse van Paerne,

12175 Die haerre beider maech was,

Ende Pharine oec, ende oec nadas

Den drossate van Bonewijck

Entien van Parne desgelijck,

Ende bevalen hem haer lant,

12180 Ende hieten hem mede daer te hant

Datsi hem soccoers senden souden,

Haddenzi des te doene, of zi wouden,

“Want wy en weten niet na des,

Wat ons daer te gesciene es”.

12185 Hi togede Leonsen een vingerlijn daer:

“Dit waerteken”, zeide hi daernaer,

“Alse wy dit hier senden dy nu,

So sendet ons soccoers bidden wy iu,

Also vele als wy hebben te doene;

12190 Ende als gy siet den bode koene

Met desen vingerlijn, gelovet hem daer

Al dat hy u sal zeggen daernaer”.

Te desen rade [en] was nieman met hen

Dan Leonse van Parnen

12195 Ende Pharijn, suldy verstaen.

Alse al haer orber was gedaen,

Trocken si ende voeren over die zee,

Die wint en dade hem geen wee,

Ende reden over terselver ner.

12200 Nu zwiget hier die aventuer,

Ende sal zeggen van Artur na des,

Die te Lonnen noch gebleven es.

Van Merlijns profetieën die hij koning Arthur verklaart.

11675 Het avontuur zegt nu voort:

Toen koning Ban heeft gehoord

De grote schade en schande,

Dat Claudas deed in zijn landen,

Bijzonder hardnekkig, dus was hij boos

11680 En ontbood zijn lieden nabij en ver,

En kwam aan Claudas nu ten tijden,

Daar hij meende heimelijk te gaan,

En bestreed hem met moed groot;

In de slag bleef menigeen dood.

11685 Daar was toen een vreselijke strijd,

Die duurde een lange tijd,

Maar in dat einde bleef Claudas, dat weet,

Geschoffeerd, en zijn lieden mee,

Want daar sloegen ze dood zo menig man

11690 Zelf met de hand koning Ban,

129 Dat ze daar lagen met hopen groot.

Toen moest vlieden door die nood

Zelf koning Claudas,

En moest daar laten zijn harnas,

11695 En zijn roof, en de gevangenen

Moesten hij daar laten voortaan.

Ook was daar gekomen aan de andere zijde

Koning Bohort in die tijden

In koning Claudas land

11700 En had verstoort en verbrand,

En ving die hij kon nu

En bedierf het zo zeer, zeg ik u,

Dat men binnen vijftien mijlen

Geen huis kom vinden ter wijlen,

11705 Daar men in mocht schuilen mee

Dat tenzij in kerken, dat weet.

Dus was koning Claudas zo mat,

En zo zeer verarmd omdat,

Dat hij in lange tijden daarna

11710 Durfde te oorlogen, zoals ik het versta

Op hen geen, het is u bekend.

De boden, die Arthur had gezonden

Tot koning Ban en koning Bohort,

Daar ge hiervoor van hebt gehoord,

11715 Ze hadden nu grote verwondering dat,

Dat dit land zo woest was,

En waarvan dit gebeurd nu was.

Ze reden toen daar zo na,

Dat ze kwamen te Trebes,

11720 Dat een sterk kasteel is;

Dit was dat kasteel, daar alles om begon

De eerste keer de oorlog tegen koning Ban.

Dit kasteel was sterk en hoog mede;

Eleine, de koningin ter stede,

11725 Was daarin op deze tijd nu,

Die mooi en groot was, zeg ik u.

De schoonste, die men vond te waren,

En jong als van vijftien jaren,

En was niet lang geleden dan

11730 Dat ze als vrouw nam koning Ban;

En Bohort, zijn broer, weet dat,

Had kort geleden ook zijn vrouw gehad,

Die jonger was dan Eleine,

En deze vrouw heet Eveine.

11735 En Ulfijn en Bretel nu kwamen

Te Trebes, en vroegen daar tezamen

Naar de koning; toen zei men hem ter plaatse,

Dat hij naar een bespreking was gereden

Te Bonewick, daar zijn broeder is,

11740 Koning Bohort, zij het zeker dit,

Die hem ontboden heeft daar;

Toen namen de boden verlof voorwaar

Aan Eleine, de koningin;

Ze scheiden van haar met goede min.

11745 Toen voeren ze weg daarnaar

Geheel gewapend, weet voorwaar,

Want daar ze moesten varen

Was het niet zeker nu, te waren,

Daar zijn veel rovers in, God weet,

11750 Dus was daar te wandelen wreed,

Nochtans zouden er meer zijn,

Deden niet deze twee koningen fijn,

Koning Ban en koning Bohort.

Dus reden deze boden voort

11755 Omtrent wel vijftien mijlen;

Daar ontmoeten ze terzelfde tijd

Zeven ridders, al zonder sparen,

Die van Claudas gezelschap waren,

En die te Deserte in de stede

11760 Lagen en uit en ingingen mede,

En plagen te bespieden aldaar

Die op de weg gingen daarnaar,

En namen dat ze hadden gelijk;

Maar nu zo verwoest was dat land,

11765 Dat ze vonden te nemen niets,

Want de dorpelingen, zoals men daar ziet,

Waren in de stad getrokken

Met al het goed, dat ze mogen;

En toen de zeven ridders vernamen

11770 Die boden, die daar gereden kwamen,

Toen zei de ene tot de ander waart:

“Ziet ginder twee mooie paarden,

Die twee ridders berijden,

Laten we ze hier aldus ons ontgaan,

11775 Dat was voor ons alle grote schande,

Ze zijn ook niet uit deze landen,

Want ze voeren de wapens niet,

Die men hier te dragen pleegt”.

Toen zei de ene: “dat lijkt me

130 11780 Goede lieden, rijk en vrij,

Want ze hebben een goed harnas,

Want hun paarden zijn goed en ras,

Ze zijn bij een goede heer geweest”.

De ander zei: “wat kan het ons schelen van deze.

11785 Gaan we tot hen en nemen daar gelijk

Hun paarden en laten ze te voet gaan”.

Toen liet hij daar er een lopen uit,

En maakte met roepen groot geluid

En zei: “gij heren, hoort! hoort!

11790 Hou u geheel stil en rijdt niet voort,

Bent ge nu met koning Ban

Ge liet hier uw leven dan,

Of bent ge met koning Bohort nu;

Maar bent ge met koning Claudas nu,

11795 Dan doen we u geen schade,

Want we behoeden hier de paden

En de weg, en vanwege dat moet gij

Tol geven mijn gezellen en mij

En weet wel: ge zal to geven ter plaats

11800 Uw paarden en uw wapens mede,

En te voet dan heen gaan;

Daarmee kan je het hiermee voldoen;

Zodat we u niet doden mede

Of vangen alhier ter plaatse;

11805 Maar ge lijkt ons goede lieden te wezen.

Dat we u vrij laten met dezen”.

Toen Ulfijn diegenen roepen hoorde,

Keerde hij zich om naar het woord,

En zag waar diegene tot hem reed.

11810 Toen antwoordde hij hem wel gereed:

“Heer, heer! wees toch rustig,

Ge hebt nog tijd genoeg voor die zaken

Ik weet niet wie ge bent, God weet,

Maar ge bent van taal wel wreed,

11815 En de ridder moet euvel varen

Die ander ridders roept na

Om tol te nemen; want hij is

Geen tol schuldig, zij het zeker dit;

En weet wel, dat ik nooit tol gaf

11820 En geef u ook niet een kaf

Aan geen man, die ik nog zie,

Zolang als ik heb bij mij

Mijn goede zwaard; maar ik meen dat gij

Ons beproeven wil, of wij daarbij

11825 Onze wapens zullen uittrekken nu,

En onze paarden dus geven aan u

Om uw dreigen en om uw taal;

Ge doet niets anders, lijkt me wel,

Want ik denk, ge bent geen man

17830 Die strijd begeert, maar nochtans

Zonder strijden en grote pijn

Zal ge niet hebben onze wapens

Nog onze paarden, dat zeg ik u,

Al roep je zo vreselijk op ons nu,

1183 Ge zult de damp van uw opruien

In een beurs sluiten,

Want mijn gezel zegt hier nu,

Eer hij tol zal geven u,

Was het hem liever was hij blind;

11840 En die ook zulke ridders bemint

Die nu tol eist van ridders vrij,

Verworpen zo moet worden hij;

En kende ik u, ik beminde u nimmermeer

En ge hebt ook gedaan, bij Onze Heer,

11845 Grote gekheid nu ter tijd;

Ondank heb jij, wie ge zijt,

Dat ge ridder bent en tol wil nemen,

Dit zou geen ridder betamen”.

Toen Bretel hoorde deze woorden.

11850 Die Ulfijn hem daar antwoordde,

Lachte hij zeer en had spel,

En ook bekwam hem dat erg goed;

En de ander riep: “tot uw grote leed

Heb je dit nu gezegd ter plaatse,

11855 Want ge zal daarom, tot uw schade,

Beide uw hoofden als pand laten”.

Toen Ulfijn zag, dat hij hem naderde,

Ik zeg het u dat hij hem ook maakte

Gereed tot strijd, zij u bekent:

11860 Hij nam zijn speer in de hand,

En nam het schild en bedekte daar,

Hij nam dat paard met de sporen daarnaar,

Dat hij de speer doorstak

Door de rechter zijde een voet,

11865 En de ridder viel ter aarde

In onmacht neer van het paard,

En Ulfijn trok zijn speer daaruit,

En zei tot de ridder overluid:

“Nu hoor deze grappen goed

131 11870 Wil ge van tol nu iets meer anders,

Zeg me dat dan voor ik heen rijd;

En wil ge ook meer nu ten tijden

Tol hebben hier van mij,

Ik zal dat graag geven u,

11875 Of wil u het me kwijtschelden nu,

Beraad je, of rij weg van u;

Maar ge zwijgt zo stil nu ter tijd,

Ik meen ge wel betaald bent,

Na draag deze tol in Claudas’ hof,

11880 Hij zal zich zeer loven daarvan,

En hij zal wezen daarom uw vriend

Want ge hebt hem nu goed gediend”.

Na deze taal voer Ulfijn

Weg naar de gezel van hem,

11885 Die dit spel geheel heeft gezien,

En geprezen in zijn hart van die

Toen reden beide henen na dat

Hun weg en al hun pas,

En de zes ridder waren droevig omdat

11890 Dat hun gezel lag zo plat

Op de aarde alzo gestoken;

Ze zwoeren dat ze het alle wilden wreken.

Toen sloegen er twee met sporen na

Uit hun gezellen, zoals ik het versta,

11895 Wat hun paarden konden lopen,

En begonnen zeer te roepen

Op de anderen, die verder reden,

En dreigden hen zeer ter plaatse.

Toen dit de twee ridders hebben gehoord,

11900 Keerden ze weer hun paard voort,

En richten hun speer mede;

En Bretel hield zijn speer ter plaatse

Al wat hoger, dat zeg ik u,

En reed op de ene zo zeer nu,

11905 En stak met de speer zo

Boven het schild op de keel toe,

Zodat het harnas scheurde daarnaar,

En de speer ging bij hem daar

Door de keel aan de andere zijde.

11910 Diegene viel neer erg droevig

Van het paard op de aarde gestrekt

En werd erg hard gewekt;

En Ulfijn raakte de zijne zo,

Dat hij hem door de borst stak toen,

11915 Dat zijn speer aan de andere zijde

Met het hout uitkwam ten tijde,

Omdat dat het ijzer zo scherp was.

Toen viel hij ter aarde na dat

Van het paard gewond ter stede,

11920 En met het hoofd neerwaarts mede.

Toen reed weg Ulfijn en Bretel

Geheel hun weg, dat weet ik wel,

En lieten die ridders liggen daar.

Ze gingen schimpende en zonder gevaar,

11925 En haastte zich niet zeer.

Nu hadden de andere schade meer,

En de vier gezellen die daar bleven,

Ik zeg het u dat ze rouw bedreven,

En waren boos en erg droevig;

11930 Ze zagen niet goed hun behoefte,

Ze zwoeren ze wilden dat wreken nu,

“Bleef het ongewroken, zeg ik u,

We kregen dus nimmermeer eer”.

Toen namen twee daar elk hun speer,

11935 En reden toen tot de anderen weer

Wat lopen mocht hun paarden,

En riepen van verre daar:

“Ge moet hier nu betalen, te waar,

En ge zal het bekopen, zeggen wij u,

11940 Dat ge onze gezellen nu

Gewond hebt en afgestoken.

Toen Ulfijn dit hoorde, begon hij te drillen

Zijn speer en keerde zich daar;

En Bretel, zijn gezel, daarnaar

11945 Keerde zich ook met snelle vaart,

Wat lopen mocht zijn paard;

Ze reden op de anderen alzo,

Zodat hun schilden braken toen,

En dat het ijzer er doorwoedde

11950 En op het harnas weerstond

Maar ze moesten het zadel ruimen

En van het paard neder tuimelen;

Maar ze braken beide hun speren wel

Op Ulfijn en op Bretel,

11955 En de ene brak de arm ter plaatse,

En de andere de schenkel mede.

Echt reden ze toen hun pas

Hun weg verder na dat

Met gemak te Bonewick waart.

132 11960 Nu waren de ander zeer bang,

Die daar bleven waren er maar twee

Nochtans zeiden ze, dat ze nimmermeer

Blij waren, ze zouden ze wreken

Diegene die af waren gestoken,

11965 En sommige dood en sommige gewond.

Ze bereiden hen terstond

En namen de speer in de hand,

En kwamen zeer naar hen gerend,

En riepen van verre zeer daar.

11970 Die boden lieten hen daarnaar

Of ze hen niet hoorden, en reden nu

In een dal, dat zeg ik u,

Alsof ze dus niet wilden wachten;

Die anderen riepen zeer en zeiden:

11975 “Gij schalken kwaad en ook fel,

Onze gezellen worden gewroken snel,

Ge laat hier dat lijf nu ten tijden,

Gij mag ons niet ontkomen;

Bange schalken, nu draai om u!”

11980 Toen antwoordde hem Bretel nu:

“Al zijn we bang, nochtans zal ge

Ons hier beproeven eer dat gij

Van hier ons zal ontkomen”.

Toen keerden ze hun paard beide ten tijden,

11985 En reden met speren derwaarts;

Bretel reed voor met sterke vaart,

Op diegene, die voor was daar,

En Ulfijn reed op de andere daarnaar

Die van de taal lachte en was blijde,

11990 Die zijn gezel gezegd had ten tijde.

En die ridders braken beide

Hun speren, daar ik nu van zei,

Op Ulfijn en op Bretel;

Maar ze raakten hen weer zo goed.

11995 Dat ze hen staken terzelfder uur

Met de speren de schouders door,

Zodat men dat ijzer zag aan de andere zijde;

Ze vielen van de paarden droevig.

Toen zei Bretel dit woord:

12000 “Gij heren, deze tol die u toe behoort,

Hebben we u nog niet betaald,

Dat is goed, dat ge uw gezellen haalt,

En vraag of ze dus hebben hun deel;

Ge hebt de uwe nu geheel,

12005 En wil ge dus meer, we geven dat u,

We willen niet, dat ge nu

Ons beklaagt over uw tol,

We geven u de beurzen vol,

Zodat gij ze niet kan weg brengen”.

12010 Ulfijn lachte van deze dingen,

Zodat hij bijna gevallen was

Van zijn paard, en na dat

Reden ze hun weg daar;

Zo reden ze zodat ze daarnaar

12015 Te Bonewick kwamen ten stonden,

Daar ze erg veel lieden vonden;

Ze reden vast ter burcht waart.

Toen ze daar kwamen stegen ze af vaart

En gaven hun paarden te houden daarnaar

12020 Aan een schildknecht, die ze daar

Brachten met hem zonder meer;

Ze deden hun helm af ook eerder

En hun zwaard en schild alzo wel,

Eer ze gingen in de zaal;

12025 En toen ze in de zaal kwamen,

Vroegen ze om de koning tezamen

Van Bonewick en van Gannes,

En men ze hen wees naar dit.

Dus waren ze blijde, weet voorwaar,

12030 Omdat ze hen tezamen vonden daar,

En wachtten dat ze er uit zouden komen.

Dit heeft daar een ridder vernomen,

Die een erg wijs man was

En goed en hoog, wees zeker dat,

12035 En heet Lionze van Parne mede;

Hij bracht met hem daar ter plaatse

Een wijze ridder, heet Pharien;

Deze kwamen de boden bezien

En vroeg hen waarvan ze waren;

12040 De boden antwoordden hem daarna:

“Gij heren, ge zal het weten gelijk,

Als we onze boodschap hebben gedaan

Aan deze twee koningen fier”.

Zo begonnen ze op te merken hier

12045 En herkende ze. Toen maakten ze

Groot feest, ik zeg het u:

Ze hadden ze van lange tijd herkend,

En de ene de andere zeer bemint.

Toen ze hen zeer hadden aldaar

133 12050 Goed ontvangen, toen vroegen ze daarnaar.

Of ze de twee koningen graag spraken?

Toen zeiden ze waarom “en om die zaken

Zijn we gekomen hier in dit land”.

Toen namen ze hen beide bij de hand,

12055 En leiden ze in de kamer daarnaast Daar de koningen beide in waren;

En toen de koningen hadden vernomen,

Zijn ze beide bij hen gekomen;

Want ze wisten wel te voren,

12060 Dat ze nieuws zouden horen;

En Leontes zei ook de koning nu

Wie ze waren, dat zeg ik u,

En dat ze hen spreken zouden.

Toen ze dit hoorden, alzo te houden

12065 Liepen ze tot hen daarnaar,

En namen ze in hun armen daar,

En zeiden ze welkom te wezen;

Ze lieten ze zitten gaan na deze

Op een stoel (legerstede) bij hen, zonder waan,

12070 En vroegen naar hun boodschap gelijk,

Daar ze nu om zijn gekomen bloot,

“Want het is niet zonder doel groot

Dat ge hierom gekomen bent”.

Toen vroegen verder ter tijd

12075 De twee koningen, of die Britten

Niet hebben nog naar hun doen

Enige koning tot hun wil;

Want ze wisten wel, luid en stil,

Van het zwaard, dat stak in een steen

12080 En die dat uittrok overeen

Dat hij hun koning zou wezen.

Toen zeiden ze hen na deze

Van het begin alle dingen,

Hoe dat de zes koningen

12085 Zich verzetten tegen Arthur mede,

En dat wonder dat Merlijn deed,

En de grote dapperheid, zonder waan,

Die Arthur zelf had gedaan.

Toen zeiden ze hun boodschap daarnaar

12090 Dat koning Arthur openbaar

Om hen heeft gezonden nu:

“Bij Merlijns raad, zeggen we u,

Dat ge tot zijn hof zal komen,

Want dat zal u zeer baten;

12095 Hij wil u spreken om doel groot.

Nu neemt tezamen uw verwant

En laat ons uw antwoord weten gelijk;

Want ge mag niet letten, zonder waan;

De tijd is kort, dat zeker is”.

12100 De koningen antwoordden toen ter tijd:

“Wij hebben oorlog gehad groot,

Dat ons de koning Claudas doet,

En we hebben angst, gaan we met u,

Dat koning Claudas zou nu

12105 In ons land trekken daarna

Wist hij dat we hier niet waren,

En zou ons grote schade doen dan”.

De boden zeiden: “bij Sint Johannes,

Merlijn ontbied u, ontzie u niet,

12110 Dat u nimmermeer schade geschiedt,

Zolang als ge in de dienst bent

Van koning Arthur nu ter tijd”.

Toen dit de twee koningen hoorden,

Had het hen verwonderd van de woorden,

12115 Dat Merlijn zou weten alle dingen,

Die zouden geschieden bijzonderling;

En op deze voorwaarden beloofden ze daar

Op de derde dag te vertrekken daarnaar.

De boden bedankten hen zeer nu.

12120 Men liet ze ontwapenen, zeg ik u,

En hun paarden ook wel te gemak.

Koning Ban sprak na deze zaken,

Hij wilde niet, dat ze ergens waren,

Te herberg dan met hem, te waren;

12125 Hun wapens en hun schilden beide

Werden zeer bezien ter plaatse;

En hun speren die bebloed waren,

Die twee schildknapen hielden, te waren,

Daar de ene van zei: “deze twee boden,

12130 Lijkt me, hebben geweest in noden,

Ze hebben niet gezeten stil

Voor een kamer tot hun wil,

Want hun schilden en hun speren

Zijn zo bebloed in het verweer”.

12135 Toen vroeg hen de koningen daar,

En bezwoeren ze met eed zwaar,

Dat ze hen zouden zeggen het fijne,

Waarvan hun schilden bebloed zijn.

Toen vertelden ze alle dingen tezamen:

134 12140 Hoe op hen zeven ridders kwamen,

Die ze aanvielen; toen vertelden ze voort

Gelijk ge voor al hebt gehoord,

Ze lieten ze dat hier geheel nu verstaan.

Toen zeiden de twee koningen gelijk:

12145 “Bij mijn trouw, gij bent het wel waard,

Dat ge draagt schild en zwaard,

Dat ge u behoedt zo goed

Van zeven ondeugdelijke ridders fel”.

Men prees hen toen zeer in het hof

12150 En gaf hen daar grote lof;

Ze werden aangewezen van menigeen daar.

De koning deed ze wel daarnaar

Te gemak van alle dingen,

Dat ze begeerden bijzonderling,

12155 Van eten en van drinken mede;

Men deed hen grote eer naar de zede.

Die koning onthaalde ze toen zekerlijk

Die drie dagen toen erg eerlijk,

Want ze konden dat erg goed.

12160 Daar werd bediend in de zaal

Wel al diegenen die daar waren;

Men wilde daartegen niemand sparen.

Leonse van Parne en Pharein,

Die daar bijeen gezeten zijn,

12165 Deden de boden grote eer nu;

Want hier vroeger, zeg ik u,

Hadden ze hen dat vaak gedaan

In groot Brittannië, zonder waan,

Bij Uitr-Pandragoen allemaal,

12170 Die was dus koning Arthurs vader.

En de derde dag ook daarnaar

Bereidden zich de twee koningen daar

Tot Arthurs hof waart te varen;

Ze ontboden Leonse van Parne,

12175 Die hun beider verwant was,

En Pharein ook, en ook nadat

De drost van Bonewick

En die van Parne desgelijks,

En bevalen hen aan hun land,

12180 En zeiden hen mede daar gelijk

Dat ze hen hulp zenden zouden,

Hadden ze dat nodig, als ze wilden,

“Want we weten niet na dit,

Wat ons daar te gebeuren is”.

12185 Hij liet zien Leonse een ring daar:

“Dit teken”, zei hij daarnaar,

“Als we dit hier zenden u nu,

Zendt ons dan hulp bidden we u,

Alzo veel als we nodig hebben;

12190 En als ge ziet de bode koen

Met deze ring, beloof hem daar

Alles dat hij u zal zeggen daarnaar”.

Bij deze raad was niemand met hen

Dan Leonse van Parne

12195 En Pharen, zal ge verstaan.

Toen hun voorbereiding geheel was gedaan,

Vertrokken ze en voeren over de zee,

De wind deed hen geen wee,

En reden over dezelfde daarnaar.

12200 Nu zwijgt hier het avontuur,

En zal zeggen van Arthur na dit,

Die te Londen nog gebleven is.

Hoe die koninck Artur den koninck Ban ontfinck, ende van enen tornoye.

Hier zegget die historie twaren:

Doe Ulfijn ende Bretel gesceden waren

12205 Van den koninge Artuer,

Doe dade die koninck terselver uer

Sine borge ende sine stede nu

Mannen ende spisen, seggic iu,

Ende besorgen met allen dingen

12210 By Merlijns rade sonderlinge,

Want hi wiste die waerheit al

Van den lieden groet ende smal,

Entie koninck getrouwede oec wel

Merline bet dan ieman el.

12215 Doe dese dinck al was gedaen,

Quam Merlijn toten koninge saen

Ende zeide: “heer koninck, iu boden snel

Hebben iu boetscap gedaen wel,

Entie koninge alle, heb ic vernomen,

12220 Sijn nu in die zee gekomen;

Nu gereidet daertoe”, zeide Merlijn,

“Dat gy dese heren, die so edel zijn,

Al zijn zi uwe, hier wel ontfaet,

Want wetet dat wel ende verstaet:

12225 Si zijn edeler vele nu ter tijt

135 Ende haer wijf, dan gy zijt”.

Doe zeide die koninck: “Merlijn, ic bid iu

Dat gy ons wyset ende leret nu,

Want gy konnet dat bet dan ienech baroen

12230 Ende al dat gy my heet, sal ic doen”.

Doe zeide Merlijn tot hem na dat:

“Gy zult al die straten van der stat,

Al daer si komen zullen, verdecken doen,

Ende vrouwen ende joncvrouwen ende baroen

12235 Ende selve mede jegen varen

Met groter geselscap souder sparen,

Blidelike ende versiert wale”.

Doe vragede hine, na deser tale:

“Welke tijt zullensi komen, Merlijn?”

12240 “In Sondage, here, sonder fijn,

Te primetijt, heb ick verstaen”.

Doe zeide die koninck Artur saen:

“Ick sal hieraf doen al uwen wille,

Van al dat gy segget, lude ende stille”.

12245 Ende Merlijn leerde hem daernaer,

Wat hi laten ende doen zoude daer,

Ende zeggen vor die grote heren,

Daer hi mede blive in siner eren.

Nu es die Zondach voert gekomen;

12250 Die koninck Artur hevet met hem genomen

Den aertsebiscop Brixes

Ende grote geselscap, ende es na des

Met groter processien jegen hem gevaren

Ende hevet hem ontmoet, ende daer nare

12255 Als die een den ander hevet gesien,

Voeren si te samene mettien,

Ende onderhelseden hem blidelike

Metten armen vriendelike,

Ende onderkusten hem na dat,

12260 Ende voeren te samen in die stat.

Daer gaf die koninck Artur gave groet,

Cleder, paerde, orse, gout roet,

Gelijck hem Merlijn leerde eer;

Hierby wart hi gemint so seer

12265 Met riken ende met armen vorwaer;

Ende menegen wonderde oec daernaer,

Wanen hem komen mochte dat goet,

Dat hi so mildelike geven doet.

Dus track hi aen hem al die vroede

12270 Met hovescheit ende met sinen goede,

Datsi hem hulde zwoeren daer

Ende nembermeer begaven daernaer.

Doe die koninge quamen in die stat,

Ginck men dansen ende reyen nadat,

12275 Die vrouwen entie joncfrouwen mede;

Entie koninge, ridders, na haren zede,

Joesteerden ene lange tijt.

Daer was vroude ende groet jolijt,

Al toter Vespertijt in der stede;

12280 Die straten waren verdecket mede

Met sydenen clederen; weet vorwaer,

Het was scoen weder ende claer,

Want die winter [en] was noch niet komen

Ende daer te voren, heb ick vernomen,

12285 En haddet in langen tyden geregent echt,

Des waren die straten droge ende slecht,

Ende met biesen bestroyet oek me

Daer was wiroeck ende oeck aloe

Ontsteken daer te meneger stat;

12290 So goeden roke gaf nu dat,

Dat men dat roeck ter wile

Van daer over ene halve mile.

Aldus reden die koninge daer

Toter hoger kerken daernaer,

12295 Daer die processie jegen hem quam

Met sange, als ick dat vernam,

Van Gode ende van Onser Vrouwen;

Optien dach dade daer met trouwen

Misse die aertsbiscop Brixes;

12300 Ende als die misse gesongen es,

Ganck men daer ter hoger sale,

Daer was dat geordineert wale.

Die drie koninge ende Brixes mede

Saten ter tafelen, na der zede,

12305 Ende Antor die den koninck Artuer

Opgehouden hadde toter uer.

Daer diende Keye, die drossate, zeggic iu,

Ende twe niewe ridders mede nu

Die des borchgraven kinder waren

12310 Van Cardoel in Gales, twaren;

Die ene was geheten Lucanas

Ende Cornus sone, alse ict las,

Die wyse, entie ander met

Was geheten oec Griflet,

12315 Ende Doys hiet sijn vader met,

136 Ende hadde forestier gewesen, dat wet,

Met Uter-Pandragoen, Arturs vader;

Dese dienden daer nu beide gader,

Ende Ulfijn ende Bretel, seggic iu,

12320 Dese vier dienden met Keyen nu.

Dus wart daer gedient in der sale

Van menegen gerechte eerlick ende wale;

Na den etene wart gerechtet ten tyden

Ene quinteine daer men op soude ryden,

12325 Die jonge ridders, ende borderen.

Doe liet men enen tornoy creyeren,

Ende ginck delen die ridders ten tyden;

Daer was er sevenhondert in elker siden

Ende drie hondert, hebbick vernomen,

12330 Metten tween koningen gekomen.

Ende doe die tornoy vergaderen zoude,

Doe nam die koninck Artur also houde

Die twe koninge metter hant,

Ende leidese in ene kamer te hant,

12335 Ende een clerck ginck mede na das

Die der tweer koninge broeder was,

Entie meer conste konde van astronomien

Ende oec by gerechter clergien,

Dan ienich man die levede doe,

12340 Sonder Merlijn; mer wetet alsoe:

Merlijn en konde by gener clergien niet.

Maer by siner naturen, als men siet.

Dese drie dade die koninck Artur mettien

Ten verster liggen ende wtwaert zien,

12345 Want die tornoy daer onder es.

Daer was oec die biscop Brixes,

Ende Antor. Deze lagen, zeggic iu,

Ten vensteren ende sagen wtwaert nu,

Daer die tornoy vergaderde al.

12350 Daer wart geruchte ende groet gescal

Onder den ridderen in ‘t vergaderen daer.

Een ionck ridder sloech wt daer naer

Met sporen buyten den andren nu;

Griflet hiet dese, seggic iu,

12355 Ende was van Cardoel geboren.

Sijn vader hiet Doys, alse wy dat horen;

Hi sat op een dapper ors Lybaert,

Ende jegen hem quam met snelre vaert

Een ridder, die van Bonewick was,

12360 Ende was geheten Ladinas,

Ende hiet een vrome ridder in zijn lant.

Si ondersagen hem doe te hant,

Si namen die speer onder den arm,

Ende lieten lopen also warm;

12365 Si hadden die scilde om den hals

Die orse makeden groet gemals,

Dat doende sere daer zi liepen nu;

Ende elc zoude gerne, zeggic iu,

Prijs beiagen van hen beiden.

12370 Si quamen daer te samene gereiden

Metten speren, die scerp waren;

Die ene stac ten ander, twaren,

Dat die yser dor die scilde braken

Ende optie halsberge dor staken,

12375 Die herde vast waren ende goet,

Daer dat yser op wederstoet;

Maer die spere braken ontwe

An zeven sticken ende oec mee,

Ende si scutten ende quamen tsamen

12380 Metten paerden ende metten lichamen,

So sere, dat hem dochte daernaer

Dat hem die ogen vergingen daer;

Entie orse storten ter aerden nu

Ende vielen op hem, dat zeggic iu,

12385 Ende lagen daer lange sonder spreken,

Dat hem die herten dochte breken;

Ende die se sagen zeiden al bloet,

Datsi beide waren doet;

Oec zeidensi alle diet zagen daer,

12390 Si en zagen noit ioeste zo swaer.

Doe sloegen zi an beiden zyden derwaert

Elck den zinen helpen ter vaert,

Doe wart daer onder hen, zeggic iu,

Menech sper tebroken nu;

12395 Al die tornoy vergaderde daer saen,

Daer wart menech scone ioest gedaen

Ende menech sper tebroken mede;

Alsi ontwe waren, trocken si ter stede

Haer swaert, ende gingen daermede houwen.

12400 Daer wart menech sere te blouwen.

Daer was een ridder die Lucas hiet,

Die bottelgier, die menegen verdriet

Met wapenen dade in den tornoy,

Cranker vore hadde hem boy;

12405 Hi was Grifletes neve mede

137 Die daer grote ioeste dede,

Lucas sloech daer man ende paert;

Wat hi gerakede, moeste ter vaert

Die aerde soecken, seggic iu;

12410 Dese wrachte groet wonder nu:

Hi sloech hem af helm ende scilde

Wie dat tegen hem comen wilde

Die moeste verliesen ember iet,

Te wonderne daer menech besiet

12415 Die slage die daer sloech Lucam.

Sterck was die tornoy, als ick vernam,

Rechte bi der sale ende goet

By ener reviere, die daer stoet,

Ende heet die Teemse, zeggic iu;

12420 Daer was onder hem groet gehu,

Die ene iagede hier, die ander daer;

Daer stont die tornoy lange vorwaer

Dat men niet konde weten by enen eye,

Wie dat best hadde van den torneye.

12425 Ende binnen desen sijn verkomen

Die twe ridders, ende hebben genomen

Haer orse ende zijn gerosteert weder,

Die daer so lange lagen neder,

Ende zijn in den tornoy gereden;

12430 Ende Griflet begonde nu ter steden

Met wapenen te wreken so vele,

Ende Lucas, zijn neve, dat wten spele

Die van Bonewick moesten gaen,

Want si moesten rumen saen

12435 Den plaen; doe quamen si na des

Vierhondert ridders van Logres

Ende holpen die van Bonewick,

Ende bander side quam daer oec zekerlick

Vierhondert, die alle nu te samen

12440 Die ene tegen die ander quamen;

Die ene stack op den ander daer

Ende braken haer speer, ende daernaer

Trocken si haer zwaerde saen

Ende gingen hem daeronder slaen.

12445 Daer was die tornoy so lange durende

Ende ember te meer scurende;

Daer wart gedaen menech gemoet

In beiden syden sterck ende goet.

Daer waren ionge ridders vrome seer

12450 Die vele pijnden ombe die eer.

Maer boven hem allen, ick wil gy dat wet,

Dade dat Lucas best ende Griflet.

Ende doe die none was geleden

Quam Keye versch ingereden:

12455 Hi hadde onledich geweest nu,

Dat hi niet en konde komen, seggic iu;

Hi quam zelf zeste ten tornoye daer

Wel gewapent, wet vorwaer;

Scilt ombe hals, speer in hant

12460 Quamensi in den tornoy gerant,

Ende Keye sloech in haer gemoet

Als een valke onder vogelen doet;

Elck velder twe ter aerden daer,

Eer die speren braken daernaer;

12465 Ende als die speren ontwe waren,

Trocken zi haer zwaerde daernare,

Ende gingen houwen ende slaen,

Ende hebben daer so vele gedaen

Dat zise pryseden sere diet sagen;

12470 Daer en dedet in al den dagen

Nieman so wael alse Keye dede;

Wat zoudic maken groet onlede,

Keye hadde den prijs alhier,

Ende Lucas, die bottelgier,

12475 Ende Griflet, ende de Bloy Guinas,

Ende van der roetsen Maras,

Ende van den wilden foreste Tirant,

Ende die amoroise Bliant.

Dese achte ridders hadden den prijs

12480 Van dier syden in alre wijs.

Bander syden dadet wel Ladinas,

Die van koninck Bannes partie was,

Ende Mores, ende van Trebe Gandijn

Ende Gracian, die borchgrave fijn

12485 Ende Blios van den Kase na des,

Ende van Deserte Bliobleres;

Dit was sijn toename dor das

Ombedat hi van daer geboren was;

Maer doe dat orloge ierstwerf began

12490 Tuschen Claudas enten koninck Ban,

Quam hi te Bonewick in den done

Want hi was koninck Bannes sustersone,

Entie koninck Ban haddese gegeven

Enen hogen manne, alst es bescreven,

12495 Van Deserte, dat nu heet Berri;

138 Ende dit dade, ick segge iu, hi

Ombe ene sine suster, lude ende stille,

Die hi so lange hilt tsinen wille,

Dat hi daer een kint an wan,

12500 Daer si af starf, ende voertan

Swiget dit boeck daer nu af mede;

Maer als dat tijt es ende oec stede,

Sal men noemen wael dit kint,

Want groet ridderscap dadet sint;

12505 Maer dit boeck zwiget van al desen,

Ende zal voert van den tornoye lesen

Ende van dengenen die hadden den prijs:

Daer dadet wael Blioblerys,

Daer ick af sprac nu ter stonde,

12510 Ende Madanis die blonde

Ende de Bloys Meliades

Ende die grote Placides

Ende Plantalis de Crea

Ende Jeeries ende daerna

12515 Cristofles van der valeyen.

Dese waren van koninck Bans pertyen,

Ende Eggelijn van den dale

Calogrinas van Gorre, also wale,

Ende Crifalus ende Elias;

12520 Dese zestiene, zijt zeker das,

Dadent so wtermaten wale,

Datsi die ander wten dale

Ende van den plane hadden gedreven

Daer die tornoy begonde neven.

12525 Si daden den andren grote porse,

Si velleden daer vele van den orse;

Want die achte gesellen, daer ic iu

Hiervor af zeide, si waren nu

Wtgereden ombe haer helme aldaer

12530 Versettene; want wet vorwaer,

Dat zi waren al dorhouwen.

Ende doe diegene nu aenscouwen,

Dat die hare achter gingen

Waren si erre van dien dingen,

12535 Ende namen stercke speer ende groet,

Ende reden daer in dat conroet,

Daer die vergaderinge ten meesten was;

Ende Keye, die drossate, sijt seker das,

Hi reet vor alle die ander daer,

12540 Hi was stout ende wael staende vorwaer,

Ende een herde goet ridder mede

Verloes daer mede in elke stede,

Ende in sine geselscap, wet vorwaer,

En woude nieman komen daernaer,

12545 Daer si sochten aventuren,

Die des ontgaen mochten ter uren,

Wantsi duchten sine tonge seer,

Datsi daeraf mochten hebben onneer.

Entie quade zede, zonder waen,

12550 Die Keye, die drossate, hadde ontfaen,

Haddi van siner voedmoeder nu,

Diene zogede, dat seggic iu;

Want sijn vader een goet man was,

Ende sijn moeder, zijt zeker das,

12555 Was ene herde goede vrouwe

Ende herde hovesch ende getrouwe,

Ende herde mylde oec mede

Luttel sprekende teneger stede;

Dus en was hi na hem niet sint,

12560 Maer elc geselle, diene wael kint

Ende sine zede wiste wale,

En hielden niet van sijnre tale;

Want men hem dicke seggen hoerde

Dat hi geen arch en hadde in die woerde

12565 Ende in sine tale was oec mede

Dicwile grote spellechede,

Daer die liede ombe loechen seer;

Oec segget dat boeck van hem noch meer

Dat hi was in wandelingen

12570 Der bester een in allen dingen.

Dit waren meest Keyen manieren.

Nu es hi komen, daer hi tornieren

Soude, als ic iu seide hier voren;

Hi sloech sijn ors metten sporen,

12575 Ende ontmoete doe Ladinas,

Die dat herde wel dade vore das,

Ende pijnde hem sere achter te doene

Die van Logres, sterck ende koene;

Ende Keye hadde sijn speer gerecht

12580 Ende quam op hem geslagen slecht,

Ende stacken opten scilt daernaer,

Dat sijn speer wederstont aldaer;

Opten halsberch, die goet was,

Dat ter aerden vil Ladinas;

12585 Ende met derselver ioesten mede

139 Gerakede hi daer, terselver stede,

Graciane van Trebes,

Dat hi sijn ors ruemde na des

Ende ter aerden vallen moeste

12590 Van den paerde, ter eerster ioeste.

Doe track hi zijn swaert ende riep daer

Clarence sere al openbaer;

Dat was koninck Arturs teken doe;

Ende doe dit diegene sagen alsoe,

12595 Die ierstwerf tachter hadden gewesen,

Datsi bescut waren van desen,

Die zi meenden hebben gehat verloren

Keerdensi weder sonder toren,

Ende liepen sere op diegone ter steden

12600 Die se te voren so onderdeden,

Ende dadent also wel doe, sonder waen,

Alsijt in dien dage hadden gedaen.

Di