Historie van den grale

Over Historie van den grale

Jacob van Maerlant verhaalt hoe de graal was ontstaan en in Brittannië kwam, hoe Merlijn gewonnen werd en de duivels, zijn profetieën en toverijen, ronde tafel, Excalibur, etc.

1 Alle de gene die dese tale

Horen willen van den Grale,

Wanen dat hi eersten quam,

Als ick in den Walsche vernam

5 So zal ickt dichten in dietsche woert;

Ick en zalt niet laten doer hoer voert

Die benyden mijn gedichte;

Want doch alle quade wichte

Toter doghet dragen altoes nijt.

10 Hier omme so wil ick in aller tijt

Dat doen dat si my benyden

Dus sullen si vele te min verblyden

Alse si van my dan horen tale.

Dese historie van den Grale

15 Dichte ick ter eren Heren Alabrechte,

Den Heer van Vorne, wael met rechte;

Want hoge liede met hoger historie

Menechfouden zoecken hoer glorie

Ende korten daer mede hoer tijt.

20 Ick wille dat gy des zeker zijt,

Dat ick die historie vele valsch

Gevonden hebbe in dat Walsch,

Daer si van Gode, Onsen Here, sprack

Datten dat volck van Rome wrack;

25 Daer ombe merket dese zake:

Een dichte van Onses Heren wrake

Leset men, dat is wyde becant,

Ende makede een pape in Vlaenderlant;

Dat seghet dat boeck in sijn beginne;

30 Maer ick wane in mynen sinne,

Dat [een] pape dat niet en dichte,

Want men mochte gescriven lichte

Hoe vollick dat gelogen zij;

Ende dat sal ick iu proven waer by

35 In der historie die koemt hier naer.

Ende nu biddick, dat is waer,

Jacob, die coster van Maerlant,

Dien gy te voren hebbet becant

In des konincx Alexanders Jeesten,

40 Dat gy biddet, dat hi volleesten

Moete dat hi hevet begonnen,

Ende hi den ghenen moete onnen

In des ere hi dit began,

Dat hi moete werden alsulck een man,

45 Dat des al dat volck ende Onse Heer

Moete hebben loff ende eer,

Ende wy met hem moeten komen

In die eere die men genomen

Noch gescriven niet en mach,

50 Daer ‘t sonder nacht es altoes dach.

[1] Al diegene die deze taal

Horen willen van de Graal,

Waarvan dat hij eerst kwam,

Zoals ik in Waals vernam

5 Zo zal ik het dichten in Dietse woord;

Ik zal het niet laten door hen verder

Die benijden mijn gedicht;

Want toch alle kwade wichten

Tot de deugd altijd dragen nijd.

10 Hierom zo wil ik in alle tijd

Dat doen zodat ze me benijden

Dus zullen ze veel minder verblijden

Als ze van mij dan horen taal.

Deze historie van de Graal

15 Dichtte ik ter ere van Heer Alabrecht,

De Heer van Voorne, wel met recht;

Want hoge lieden met hoge historie

Vaak zoeken hun glorie

En korten daarmee hun tijd.

20 Ik wil zodat ge dus zeker bent,

Dat ik in de historie vaak vals

Gevonden heb in het Waals,

Daar het van God, Onze Heer, sprak

Dat het dat volk van Rome wraakte;

25 Daarom bemerk deze zaak:

Een gedicht van Onze Heren wraak

Leest men, dat is wijd bekend,

Maakte een paap in Vlaanderen land;

Dat zegt het dat boek in zijn begin;

30 Maar ik meen in mijn geest,

Dat een paap dat niet dicht,

Want men kon schrijven licht

Hoe volledig dat het gelogen zij;

En dat zal ik u bewijzen waarmee

35 In de historie die komt hierna.

En nu bid ik, dat is waar,

Jacob, de koster van Maarland,

Die ge tevoren hebt gekend

In de koning Alexanders verhalen,

40 Dat ge bidt dat hij geheel eindigt

Met dat hij heeft begonnen,

En hij diegene moet gunnen

In diens eer hij dit begon,

Dat hij moet worden zo’ n man,

45 Dat dus al dat volk en Onze Heer

Moet hebben lof en eer,

En wij met hem moeten komen

In de eer die men noemen

Nog niet schrijven mag,

50 Daar het zonder nacht altijd is dag.

Waer ombe Onse Here wart geboren.

Beyde vrouwen ende man

Die horen zin zetten daeran,

Dat zi die waerheit willen weten,

Ende proeven, dat God die propheten

55 Hier in eertrike vorsende,

Die vorseiden met genende

Onses Heren komst in eertrike.

In dien tyden sekerlike,

Daer wy nu hier af tellen,

60 So voer dat volck al toter Hellen,

Alle propheten ende patriarchen;

Hieran moghen wy alle mercken

Dat die Duvele alle twaren

Waenden hebben wael gevaren.

65 Dat zi die menschen hadden bedrogen;

2 Maer die goede mochten hem verhogen,

Want zi Onses Heren komst ontbeiden.

Onse Here ontfarmede hoer droefheiden

Ende quam in dit arme ellende;

70 An Marien die nye man en kende

Ontfinck hi menschelike gedane;

Grote minne leide hi daer ane:

Omme te verlosene den sondaer

So nam hi an hem vleesch an haer

75 Sine dochter wart zijn moeder;

Aldus wart hi onse broeder.

Dat was recht, want dat ierste wijf

Makede den mensche keytijf;

Hier ombe moste by den wive

80 Die mensche weder werden te live;

Verstaet wael, dat God hevet gesent

Tot ons zijn enege kint;

Dat hebbewy dicke wael vereest.

Maria, by den heilghen gheest

85 Ontfincken met heilicheden;

Aldus rastede binnen horen leden

Allegader die Drievoudicheit,

Dat is eene volmaeckte Godheit.

Aldus wart geboren van Marien

90 Die Godes sone, des moetwy lien;

Sonder smette ende sonder zonde

Wart hi mensche, als hi wael konde;

Dat was herde grote oetmoet,

Dat hi storten woude zijn bloet

95 Ombe dat hantgewerck zijns vader,

So wart die Drivoudicheit alle gader.

Hi makede Adame den jersten man,

Die by des Duvels rade began,

Dat hi die eerste sonde dede

100 Ende by Even rade oeck mede.

Ende doe si sonde hadden gedaen,

Quam hem een lust van vleesche saen,

Ende worden, van groten goede,

Geworpen in die armoede,

105 In dit arme krancke leven,

Daer groet geslachte af is gebleven;

Ende wat van hem wart geboren

Voer toter Hellen ende wart verloren;

Toter tijt, dat Godes sone quam,

110 Ende hi zijn hantgewercke annam

Ute Lucifers quader gewelt.

Als ons dat Ewangelium telt,

Wart hi te Betlehem geboren,

Dat Effrata hiet daer te voren,

115 Van Marien zijnre moeder;

Hier af es die historie te vroeder

Die wt den Ewangelien spreket;

Hier ombe es ‘t dat hiet gebreket.

Onse Here wanderde achter lande twaren,

120 Ende was te zinen dertich iaren

Gedopet hier in eertrike

In der Jordane geweldelike

Van Sinte Johanne Baptisten;

Aldus wart Onse Here een cristen.

125 Dat alle die hem doepen deden

In die ere der Drivoudicheden,

Ende hem dan hoeden wouden van zonden,

Dat zi den Duvelen waren ontfonden -

130 Dese macht gaf God den clerken

Die meester zijn der heiliger kerken.

Aldus dwoech hi Adames sonden,

Ende dus verloes te dien stonden

Lucifer al zijn gewelt,

135 Daer hi den mensche mede helt,

En waer of hi zonde dade;

Ende God, die altoes Zijne genade

Toten mensche keert tot allen stonden,

Want hi gheerne valt in sonden,

140 So hevet Hi een ander dope geset,

Opdat hi in sonden niet ne let,

Maer hi ga te biechten ghereet,

Ende doe dat hem zijn priester heet;

Dus mach hi in desen eertrike

145 Gewinnen wael dat Hemelrike.

Oeck is dat kont hem sonder waen,

Die die Ewangelien nu verstaen,

Doe Jhesus Crist ginck achter lande,

Dat die van Rome ginck in hande

150 Altemale die werelt ront;

Hier ombe zo was ter selver stont

Der Joden lant in hoer gewelt;

Daer woende een die dat gerechte helt

Te Jherusalem, ende hiet Pilaet,

155 Ende eest alset in den Walsche staet,

So hadde hi in ziner meisenien

Enen ridder, daer wy af lien

Ju zullen herde vele hier na,

3 Ende heet Josep van Aromathia.

160 Maer dat hi zijn ridder iet was

En zegge ick niet dat ick nye las

In ander historien dan in dese;

Die waerste die ick daeraf lese

Seghet, dat Pilatus was heidijn,

165 Ende oeck alle die ridder zijn,

Die doe waren van ziner meisenieden

Waren onbesnedene liede.

Joseph was Jode ende herde rike,

Hi zach Jhesum sekerlike

170 Doen menege tekene goet;

Des minde hi hem in zinen moet,

Maer hi en dorste dat niet openbaren

Vor den anderen Joden t’waren.

Onse Here hadde viande vele,

175 Ende luttel die hem jonden wele,

Want ziner jongeren daer af een

Hatede hem, alset wael sceen;

Maer Jhesus wiste dat wael te voren,

Wat doet dat hi zoude becoren,

180 Alse God, dien alle dinck was kont,

Dat was oeck vorgeseght lange stont;

Ende Judas was ziner jongeren een,

Onses Heren drossate, alset wael sceen,

Ende plach te dragene dat men hem gaf.

185 Sinte Johan hi screef daer aff,

Dat dese zake waer was al,

Ende hi des den jongeren vele stal;

Maer dat Walsch zeghet, ende niet Latijn,

Dat die tiende daer af was zijn

190 Van allen, dat men gaf onsen Heer;

Daer af quam hem grote onneer,

Alse iu dat boeck wael zeggen sal,

Dat hierna nu volget al.

Waarom Onze Heer werd geboren.

Beide, vrouwen en mannen

Die hun geest zetten daaraan,

Dat ze de waarheid willen weten,

En beproeven dat God de profeten

55 Hier in het aardrijk voor zond,

Die voorzeiden met dat doel

Onze Heren komst in het aardrijk.

In die tijden zekerlijk,

Waar we nu van vertellen,

60 Zo voer dat volk alle tot de hel,

Alle profeten en patriarchen;

Hiervan mogen we allen merken

Dat de duivel alle te waren

Waande te hebben goed gevaren.

65 Dat ze de mensen hadden bedrogen;

[2] Maar de goede mochten zich verhogen,

Want ze op Onze Heer komst wachten.

Onze Heer ontfermde hun droefheid

En kwam in deze arme ellende;

70 Aan Maria die geen man bekende

Ontving hij menselijke gedaante;

Grote minne legde hij daaraan:

Om te verlossen de zondaar

Zo nam hij het vlees aan van haar

75 Zijn dochter werd zijn moeder;

Aldus werd hij onze broeder.

Dat was recht, want dat eerste wijf

Maakte de mens ellendig;

Hierom moest via een wijf

80 Die mens weer worden tot lijf;

Begrijp het goed, dat God heeft gezonden

Tot ons zijn enige kind;

Dat hebben we vaak vernomen.

Maria, door de Heilige Geest

85 Ontving hem met heiligheid;

Aldus rustte binnen haar leden

Alle tezamen de Drievuldigheid,

Dat is een volmaakte Godheid.

Aldus werd geboren van Maria

90 De zoon van God, dus moeten we belijden; Zonder smet en zonder zonde

Werd hij mens, zoals hij wel kon;

Dat was zeer grote ootmoed,

Dat hij storten wou zijn bloed

95 Vanwege dat handwerk van zijn vader, Zo werd de Drievoudigheid al tezamen. Hij maakte Adam, de eerste man, Die bij des duivels raad begon,

Zodat hij de eerste zonde deed

100 En bij Eva ‘s raad ook mee.

En toen ze zonde hadden gedaan,

Kwam hem een lust van vlees gelijk,

En worden van het grote goed,

Geworpen in de armoede,

105 In dit arme zwakke leven,

Daar groot geslacht van is gebleven;

En wat van hen werd geboren

Voer tot de hel en werd verloren;

Tot de tijd, dat Gods Zoon kwam,

110 En hij zijn handwerk aannam

Uit Lucifers kwade geweld.

Zoals ons dat Evangelie vertelt,

Werd hij te Betlehem geboren,

Dat Effrata heette daar tevoren,

115 Van Maria zijn moeder;

Hiervan is die historie bekender

Die uit het Evangelie spreekt;

Hierom is ‘t dat het hier ontbreekt.

Onze Heer wandelde in achter land, te waren

120 En werd met zijn dertig jaren

Gedoopt hier in aardrijk

In de Jordaan geweldig

Van Sint Johannes de Doper;

Aldus werd Onze Heer een christen.

125 Dat alle die hem dopen deden

In de eer van de Drievuldigheid,

En hem dan hoeden wilden van zonden,

Zodat ze de niet van de duivel worden gevonden

130 Deze macht gaf God de klerken

Die meester zijn van de heilige kerk.

Aldus waste hij Adams zonden,

En dus verloor te die stonden

Lucifer al zijn geweld,

135 Daar hij de mens mee hield,

Tenzij dat hij zonde deed;

En God, die altijd Zijn genade

Tot de mens keert te alle stonden,

Want hij valt graag in zonden,

140 Zo heeft Hij een andere doop gezet, Als hij niet op zonden let,

Maar hij gaat te biechten gereed,

En doet dat hem zijn priester zegt;

Dus mag hij in dit aardrijk

145 Winnen wel dat hemelrijk.

Ook is dat bekend zonder waan,

Die het Evangelie nu verstaan,

Toen Jezus Christus ging in achter land,

Dat die van Rome ging in handen

150 Helemaal de wereld rond;

Hierom zo was terzelfder stond

Het Joden land in hun geweld;

Daar woonde er een die dat gerecht hield Te Jeruzalem en heet Pilatus,

155 En is het zoals het in het Waals staat,

Dan had hij in zijn manschappen

Een ridder waar we van bekennen

U zal er veel van horen hierna,

[3] En heet Joseph van Arimathea.

160 Maar dat hij zijn ridder iets was

Zeg ik niet dat ik het niet las

In andere historiën dan in deze;

De waarste die ik daarvan lees

Zegt, dat Pilatus was heiden,

165 En ook al de ridders van hem,

Die toen waren van zijn manschappen

Waren onbesneden lieden.

Joseph was Jood en erg rijk,

Hij zag Jezus zekerlijk

170 Doen menige tekens goed;

Dus minde hij hem in zijn gemoed,

Maar hij durfde dat niet te openbaren

Voor de andere Joden te waren.

Onze Heer had vijanden veel,

175 En weinig die hem gunden wel,

Want zijn jongeren daarvan een

Haatte hem, zoals het wel scheen;

Maar Jezus wist dat wel van tevoren,

Welke dood hij zou verkiezen,

180 Als God, die alle dingen was bekend,

Dat was ook voorzegt lange stond;

En Judas was van zijn jongeren een,

Onze Heers drost, zoals het wel scheen,

En plag te dragen dat men hem gaf.

185 Sint Johannes hij schreef daar af,

Dat deze zaak waar was al,

En hij van de jongeren veel stal;

Maar dat Waalse zegt het en niet Latijn,

Dat de tiende daarvan was van hem

190 Van alles, dat men gaf Onze Heer;

Daarvan kwam hem grote oneer,

Zoals u dat boek wel zeggen zal,

Dat hierna nu volgt al.

Hoe Judas Jhesum verkochte.

Thomaes zeghet waer by dat was,

195 Dat die verrader Judas

Sinen Here omme dertich penninge gaf;

Die Ewangeliste zeghet hier af;

Doe Jhesus’ Cristus zat ende at

Ende Sancta Maria wiste dat,

200 Die was geheten Magdalene,

Si kochte diere zalve rene

Ende storte ze op Onses Heren hovet.

Judaes toernde daerombe, des gelovet,

Ende woude hebben zinen tiende,

205 Daer hi die Helle an verdiende.

Hi seide, alse Sancte Johan bescrivet:

“Hoe eest, dat men dese cost nu drivet?

Waer ombe is dese salve verloren?

Hadde mense verkocht te voren,

210 Ende hadde daermede dertich penninge genomen,

o waert den armen te hulpe komen”.

Dit sprack hi, seide sancte Johan,

Niet dat hi sinen zin leide daeran,

Dat hi die armen iet hadde lief,

215 Maer omdat hi was een dief,

Ende hi die alemosen droech,

Daer hi te stelene af plach genoech.

Thomaes zeghet, dat hi was gram,

Dat men hem zinen tiende nam,

220 Die doe dertich penninge was waert;

Hier omme verkochte hi daer ter vaert

Sinen schepper ende zinen here

Om dertich penninge te siner onneren.

Darombe zeghet dat Walsche van der Wrake

225 Eene zeer logentlike zake,

Dat die penninge zonderlingen

Waren van goudenen ringen.

Die redene zi es al gelogen,

Ende die des gelovet, hi es bedrogen.

230 Hier latick oeck van den Walsche bliven,

Dat ick niet en wil bescriven

Judaes’ gedinge, die hem verkochte,

Denselven Here, die hem gewrochte,

Wanten docht my niet waer;

235 Maer dat zegge ick wael openbaer,

Hi was verkocht opten Goensdach;

Des andren dages, die daerna gelach,

Des avendes was hi spade gegaen.

In Romans zach ick oeck staen,

240 Dat God met zinen jongeren sat,

Opten witten Donredach, ende at,

Te Symons hues, die lazarus was;

Maer dat es logene ende gedwas:

Symon woende in Bethania.

245 Oeck scrivet ons dat Walsch hierna,

Dat hi aldaer wart gevaen;

Want die ‘t dichte, hi haddet verstaen

Ende meende wael geweten dat,

Dat Symon woende in der stat.

4 250 Symon was, dat mogewy lesen,

Van syner laserheit genesen,

Lange eer Onse Here was gevaen;

Maer ick late die historie staen

Van den Romanse, ende telle iu voert

255 Der waren Ewangelien woert.

Eens witten donredages sat

Onse Here tener tafelen ende at,

Te sinen jongeren sprack hi met staden:

“Juwer een sal my verraden”.

260 Doe waren si droevich, ende elck riep zeer:

“Bin ick dat? bin ick dat, lieve Heer?”

Doe sprack Judaes: “bin ick dat, rabbi?”

“Dat seghestu!” antworde hi.

Daer leerde hi mede den apostelen sine,

265 Van water, van brode, ende van wine

Synen lichaem maken ende zijn bloet,

Ende seyde: “zo wanneer gy dit doet,

So zult gy ember mijns gedinken”.

Doe hi hem hadde gegeven drinken

270 Sijn bloet, ende doe si hadden gegeten,

Doe gingen zi ten berge tOliveten,

In enen wael schonen hof fijn,

Daer hi met den jongeren zijn

Dicke wile wanderde ende was.

275 Hoe wel wiste dat Judas;

Hi quam aldaer met ener schaer.

Die jongeren worden zeer in vaer,

Want Judas daer, ter zelver stont,

Jhesum cussede an zinen mont;

280 Dus verriet hi den Here zijn,

Dat cussen was dat littekijn;

Te dier stede wart, sonder waen,

Onse Here al te hant gevaen

Van den Joden lasterlike,

285 Ende si leiden hem dorperlike;

Dat was so spade, dat zi te samen

Met vackelen ende lanternen quamen,

Ende leiden hem in dat gedinge,

Daer die Joden saten tot eenen ringe,

290 Die alle rieden an synen hals;

Daer was menege logene valsch.

Des morgens brachten sine Pilaten,

Ende clageden over hem wtermaten.

Pylatus zeyde: “gy nemeten bet,

295 Ende ordelten na uwer wet”.

“Neen, wy en mogen nieman doet slaen”,

Spraken si. “So laet icken gaen”,

Sprack Pilatus, “willick dan?”

“Neen, laetstu gaen desen man,

300 So en bistu des Keysers vrint niet wael,

Want hi seyde dese tael,

Dat hi der Joden koninck waer;

Dus wederseyde hi openbaer

305 Tiberius, sines zelves Heer”.

Dit woert ontsach Pilatus zeer;

Al wasset hem leet, hi moeste nochtan

Jhesum, den onsculdegen man,

Doen gheselen, ende crucen mede,

310 Toten berge Calvarien ter stede.

Hoe Judas Jezus verkocht.

Thomas zegt het waarbij dat het was,

195 Dat de verrader Judas

Zijn Heer om dertig penningen gaf;

De Evangelist zegt hiervan;

Toen Jezus Christus zat en at

En Sint Maria wist dat,

200 Die was geheten Magdalena,

Ze kocht dure zalf rein

En stortte op Onze Heren hoofd.

Judas vertoornde daarom, dus geloof het, En wou hebben zijn tiende,

205 Daar hij de hel aan verdiende.

Hij zei, zoals Sint Johannes beschrijft:

“Hoe is het, dat men deze kost nu drijft?

Waarom is deze zalf verloren?

Had men ze verkocht tevoren,

210 En had daarmee dertig penningen genomen,

O, was het de armen te hulp gekomen”.

Dit sprak hij, zei Sint Johannes,

Niet dat hij zijn zin legde daaraan,

Dat hij de armen iets had lief,

215 Maar omdat hij was een dief,

En hij de aalmoezen droeg,

Daar hij van plag te stelen genoeg.

Thomas zegt het, dat hij was gram,

Dat men hem zijn tienden nam,

220 Die toen dertig penningen was waard;

Hierom verkocht hij daar ter vaart

Zijn schepper en zijn heer

Om dertig penningen tot zijn oneer.

Daarom zegt dat Waalse van de Wraak

225 Een zeer leugenachtige zaak,

Dat die penningen bijzonder

Waren van gouden ringen.

Die reden is alles gelogen,

En die het gelooft, hij is bedrogen.

230 Hier laat ik het ook van het Waals blijven,

Dat ik niet wil beschrijven

Judas gedingen die hem verkochten,

Dezelfde Heer, die zich wreekte,

Want dat leek me niet waar;

235 Maar dat zeg ik wel openbaar,

Hij was verkocht op de woensdag;

De volgende dag die daarna lag,

‘s Avonds was hij laat gegaan.

In Romeinen zag ik ook staan,

240 Dat God met zijn jongeren zat,

Op Witte Donderdag, en at,

Te Simons huis, die melaats was;

Maar dat is leugen en dwaas:

Simon woonde in Bethania.

245 Ook schrijft ons dat Waals hierna,

Dat hij aldaar werd gevangen;

Want die het dichtte, hij had dat verstaan En meende wel te weten dat,

Dat Simon woonde in die stad.

[4] 250 Simon was, dat mogen we lezen,

Van zijn melaatsheid genezen,

Lang eer Onze Heer was gevangen;

Maar ik laat die historie staan

Van de Romeinen, en vertel u voort

255 Het ware Evangeliewoord.

Eens op Witte Donderdag zat

Onze Heer te ene tafel en at,

Tot zijn jongeren sprak hij met stade:

“Een van u zal mij verraden”.

260 Toen waren ze droevig, en elk riep zeer:

“Ben ik dat? Ben ik dat, lieve Heer?”

Toen sprak Judas: “ben ik dat, rabbi?”

“Dat zegt u!” antwoordde hij.

Daar leerde hij mede de apostelen van hem,

265 Van water, van brood, en van wijn

Zijn lichaam maken en zijn bloed,

En zei: “zo wanneer gij dit doet,

Dan zal ge me immer gedenken”.

Toen hij hun had gegeven te drinken

270 Zijn bloed, en toen ze hadden gegeten,

Toen gingen ze naar de Olijfberg,

In een wel mooie hof fijn,

Daar hij met de jongeren van hem

Vaak wel wandelde en was.

275 Hoe goed wist dat Judas;

Hij kwam aldaar met een schaar.

De jongeren worden zeer in gevaar,

Want Judas daar, terzelfder stond,

Jezus kuste aan zijn mond;

280 Dus veraadde hij de Heer van hem,

Dat kussen was dat teken;

Te die plaats waart, zonder waan,

Onze Heer direct gevangen

Van de Joden lasterlijk,

285 En ze leiden hem burgerlijk;

Dat was zo laat, zodat ze tezamen

Met fakkels en lantarens kwamen,

En leiden hem in dat geding,

Daar de Joden zaten in een ring,

290 Die allen aanraadden om zijn hals;

Daar was menige leugen vals.

‘s Morgens brachten zij hem bij Pilatus,

En klaagden over hem uitermate.

Pilatus zei: “gij neemt hem beter,

295 En beoordeel hem naar uw wet”.

“Neen, wij mogen niemand dood slaan”,

Spraken ze. “Dan laat ik hem gaan”,

Sprak Pilatus, “wil ik hem dan?”

“Neen, laat u gaan deze man,

300 Dan bent u de keizers vriend niet goed,

Want hij zei deze taal,

Dat hij de Joden koning waar;

Dus weersprak hij openbaar

305 Tiberius, zijn eigen heer”.

Dit woord ontzag Pilatus zeer;

Al was het hem leed, hij moest nochtans

Jezus, de onschuldige man,

Laten geselen, en kruisigen mede,

310 Tot de berg Calvarie ter plaatse.

Hoe God gecrucet wart, ende hoe die Helle tebrack.

Nu waren fel ende quaet die Joden

Ende onreine valsche roden:

Sine verrieden mede onsen Here,

Bydien meenden zi metten kere

315 Van synen dode onsculdech wesen.

Dor al dat wi van hem lesen,

Dat Pilatus was wael leet,

Riepenzi daer tegen gereet,

Beide meerre ende minder:

320 “Sijn bloet moete op onse kinder

Ende op ons allen gewroken zijn!”

Te dien tiden liet die zonne horen scijn,

Ende wert donker alse die nacht,

Ende die aerde bevede met groter kracht,

325 Ende die doden die verresen,

Die steene scheurden; ende binnen desen

Sprack een ridder die daer stont:

“Dit wert alder werelt kont,

“Dat dit die Godes Zone es”.

330 Die Jode dien zere duchte des,

Die hiet Joseph van Aramathia;

Hi ginck tot Pilate daerna,

Want hi was ryke ende milde

Ende hadde onder hem tien schilde.

335 Hi was een jonger van Jhesu Criste,

Al wast dat des die Joden en wisten,

Hi hopede, datten God dancken soude,

Ende bat Pilatuse also houde,

5 Dat hi hem den doden gaf.

340 Pilatus daer oeck zeghet af

Dat Romans, dat hi hem gaf

Eenen nap, daer ick iu af

Hierna zal tellen wonder groet;

Dat was daer, vor sine doet,

345 Jhesus die eerste misse in sanck;

Dien gaf Pilatus daer ombe danck

Een Jode, diene aldaer gewan,

Daer Jhesus, die onnosel man,

Met zinen lieven jongeren sat,

350 Ten lesten etene, ende met hem at,

Eer hi te syner passien ginck.

Joseph was blide van desen dinck;

Hi quam, ende Nycodemus mede,

Daer Jhesus hinck terselver stede;

355 Si dadenen van den cruce zachte.

Een diere cleet, dat Joseph brachte,

Spreiden si vor hem aldaer,

Dat seghe ick iu al openbaer,

Daer men Jhesum sachte in want;

360 Een steenen graf hadden si te hant,

Dat Joseph hadde doen maken,

Daer groeven zi en, dit zijn waer zaken,

Jhesus, in een hof daerby.

Maer dat Romans seghet mi,

365 Dat Joseph nam Onses Heren bloet,

Dat wt synen wonden vloet,

Ende dat hi dat in dien nap dede,

Ende hieldet met groter werdichede.

Die Joden quamen toten rechter doe,

370 Ende zeiden: “Here, hoert ons toe:

Dese mare sprack dese drogenare,

Doe hi levede al openbare,

Dat hi soude sonder saghe

Verrijsen in den derden daghe;

375 Hier ombe doet hoeden zijn graf”.

Pilatus zeide: “nu doet daeraf

Al dat iu dunket wesen goet”.

Mettien hebben si dat graf behoet

Alombe met gewapenden lieden,

380 Nochtan mochtet hem luttel dieden.

Ende God voer hierna ter Hellen,

Daer hi verloste sine gesellen,

Die hem lieflick hadden gedient,

Adame ende ander sine vrient

385 Hi stont op an den derden dach,

So datten nymant en sach

Van den genen diene wachten;

Die Ingele quamen daer met crachten,

Ende diene hoeden worden in vaer;

390 Ende doe dat dach was openbaer,

Liepen si alle enwech mettien,

Ende zeiden wat si hadden gesien.

Doe die Joden dat vernamen

Waren si droevich; te samene zi quamen

395 Ende sochten te hant nuwen raet.

Nu hert wat in den Walsche staet;

Daer staet gescreven, dat zi zeiden,

Dat zise wouden vangen beide,

Joseph ende Nicodemus;

400 Ofte ieman vragede: “waer es Jhesus?”

So zouden zi antworden dan:

Gevet ons die selve man,

Diene leiden in dat graf.

Wy zeggen iu noch daer af,

405 Zi woudent doen aldaer met liste,

Dat men daer nemmer af en wiste; diep.

Maer Nicodemus hi ontliep,

Ende Joseph moeste in den kerker

Dat zeght dat Romans, dat hi daer ynne lagh,

410 Tot an denselven dach

Datten Vaspasianus wt dede;

Maer dat es altemale logene mede:

So zoude hi daerinne xlij iaer

Hebben gelegen, dat is waer;

415 Oeck zeghet dat Romans hier af,

Dat hi hem in den kerker gaf

Sinen nap, dien hi te voren

Ene stonde hadde verloren,

Ende leerde hem daer heimelike woert,

420 Die hi niet en woude brengen voert.

Dat Walsch scrivet, na mynen wane,

So zijn die woert daer noch ane,

Daer dat heilege sacrament an leghet,

Dat men in der stille zeghet;

425 Van den nappe mochtet waer wesen

Ende van den woerden; nu moetwy lesen

Van den personen die waerheit al,

Daer ick iu niet an liegen en sal,

Hoe gram dat joedsche volck doe was,

430 Beide Annas ende Cayfas,

6 Doe Joseph Jhesum hadde begraven,

Rikelike met diere haven,

Zi vingenen, zeghet die ware lesse,

Ende leiden hem in gevancknesse.

435 Daer lach hi tot in Paeschedach nachte,

Dat Gd opstont met zijnre crachte;

Doe quam hi aldaer Joseph lach

Ende tallereerst dat hi hem sach,

Meende hi dattet Elias waer;

440 Maer Jhesus dede al openbaer

Josepe daer die waerheit verstaen,

Dat hi dat was, al zonder waen,

Dien hi van den cruce dede;

Hi voerdene danen, dat es waerhede,

445 Wt den kerker beslotener dueren;

En wondert iu niet der aventueren,

Want God mach doen al dat Hi wille;

Hi voerdene wt den kerker stille

Al tote Aramathia;

450 Ende doe die Joden quamen daerna,

Ende zi hem doe niet en vonden,

Twivelden zi tenzelven stonden.

Doe quamen die wachters openbaer,

Ende zeiden, dat Jhesus verresen waer;

455 Die Joden zeiden: “gy zulten ons geven

So waer dat hi iu es ontbleven,

Of zo wat gy daermede hebbet gedaen”.

Die wachters antworden saen:

“Gevet ons Josepe, dien gy vinget,

460 Wy geven in Jhesum, dien gy hinget;

Maer gy ne kondet en niet gewachten,

Hi ontginck iu by Godes krachten;

Wy en kondent Jhesum verbieden niet,

Hi stont op al sonder verdriet,

465 Als hi woude, van dode te live”.

Doe antworden die kaytive:

“Segget dat hi iu was verstolen

Van sinen jongeren, so blivet verholen;

Wy zullen iu geven groten scat”.

470 Si namen ‘t ghelt ende loveden dat;

Nochtan zeiden si dat openbaer

Pilatus, dat Jhesus verresen waer.

Was een Keyser, die hiet Tiberius,

475 Die daer die Keiser [was] van beginne;

Es dat als ick ‘t bescreven kinne,

So lach die Keiser ende qual,

Ende die fisiciene daden al

Daertoe, dat hem gehelpen mochte;

480 Nochtan hielten dat oevel onsochte,

Ende die fisike en halp hem niet.

Doe was daer een, die hem riet,

Dat hi zoude al te hant

Senden in der Joden lant

485 Ombe Jhesum van Nazarene,

Die alle oevele gemene

Met zinen woerden kan genesen,

Entie menschen gesont doet wesen

Sonder ienege arcedie;

490 Ende Tiberius, die Keiser vrie

Belovede wael al te hant das.

Eenen, die hem heimelic was,

Riep hi tot hem al te hant,

Daer hi hem van verren was bekant;

495 Diegene ginck tot hem aldaer,

Hi sendene in der Joden lant vorwaer

Ombe Jhesum, onsen scepper fijn;

Die bode gereide hem mettien

Ende voer doe tot in Syrien

500 Ombe Jhesum den vrien,

Dat hi quame van Jherusalem.

Pilatus was blide met hem,

Ende makede met hem grote gome.

Doe zeide die bode van Rome,

505 Waerombe hi daer komen waer.

Pilatus wart zere in vaer,

Ende zeide: “Jhesus, die es doet”.

Des hadde den bode wonder groet,

Ende groten rouwe daerombe dreef,

510 Doe hi vereeste hoe dat hi doet bleef,

Ende datten Pilatus verdede;

Met groter overmoedichede

Leide hi op hem al den moert,

Dat hi zonder des Keysers woert,

515 Ende zonder recht der Senaet,

Hadde gedaen dese overdaet;

Want zulck een man mochte vele vromen

An dat keyserike van Romen.

Pilatus zeghet, ende hevet gesworen,

520 Dat hi des gerne hadde ontboren,

Maer dat die Joden met horen tongen

Op hem verriepen ende daertoe dwongen.

Dus claerde hi hem van den moert,

Ende gaf dat op die Joden voert.

7 525 Indien vertelde men daer den bode

Vele tekene groet van Gode,

Ende men zeide hem, zonder waen,

Doe sprack die bode: “men mach wel zien

530 Dat dit ne was geen visicien,

Maer hi was een geweldich God,

Die over den doet hadde gebot”.

Den Joden teech hi daer al bloet,

Dat zi Gode hadden gedoet,

535 Ende zi en mochten hem niet ontsculden,

Ende hi zwoer, by der roemscher hulden,

Dat zi haer goet zouden verliesen

Ende quaden doet alle kiesen.

Die Joden waren [zere] in vaer,

540 Want zi hem kenden openbaer

Schuldech zere van der sonde;

Zi namen verste ene stonde,

Want zi hem beraden wouden,

Hoe zi hem ontsculden zouden.

545 Kinder, dit was ember waer,

Dat die Joden hadden vaer,

Hoe zi hem ontsculden mochten.

Hier binnen des boden vriende zochten,

Of zi van Jhesus iet mochten vinden

550 Onder degene die hem minden.

Doe vernamen zy van ener vrouwen,

Die onsen Here was getrouwe,

Want hi hadde dat wijf genesen

Van der bloetsucht, daer wy af lesen

555 Dat zi xviij iaer ane qual;

Si hadde een beelde, dat zi al

Gewonden te zamen hadde in een cleet.

Dat leet, nadat men weet,

Van gedane na onsen Here;

560 Daer ombe pijnde die bode zere,

Eer hi dat van der vrouwen gewan.

Hierenbinnen hebben die joedsche man

Hen beraden in haer gedochte,

Ende zeiden, dat niet wesen en mochte,

565 Dat men mochte doden Gode.

Dus latewy dat bliven van den bode

Ende van den Joden al den pleit;

Te lanc te tellen hier ter stede.

570 Die bode voer enwech, ende voerde mede

Ende brachte te Rome dat beelde.

Want eerst dat hi dat beelde sach,

575 Vloe van hem al zijn ongmack;

Doe liet hi halen al den Senaet,

Ende hiet hem, dat zi hoer toeverlaet

Alle souden zetten an dien God;

Maer zi ontseiden zijn gebot.

580 Des dade hi ze doden ende versenden

In verren landen ende in ellenden;

Nochtan en was hi kersten niet

Want die eerste kerstene keiser hiet

Philippus, ende dat was oeck daernaer

585 Over herde menech jaer.

Ombe dese dinck quam eerst die nijt

Op die Joden van langer tijt

Dat stont, eer God gewroken wart.

Nu lieget vele van deser vaert

590 Dat Dietsch van Onses Heren Wrake;

Want dat seghet, in ware sake,

Dat Titus diegene was,

Die by den beelde daer genas,

Ende dat Vaspasianus waer

595 Van Aquitanigen die koninck maer,

Ende dat Herodes, zonder waen,

Die die kinder doet dede slaen,

Leefde doe die roemsche Heren

Die Joden begonden onteren,

600 Ende hi hemselven oeck versloech,

Ende Archelaus crone droech,

Doe men wan die heilege stat;

Maer dat gelogen es al dat,

Wil ick proeven hier vorwaer:

605 Na des Heren geboerte myn dan drie jaer

Leefde Herodes diene woude verslaen;

Achte jaer oeck mede, zonder waen,

Ofte min droech Archelaus krone,

Na zinen vader te lone,

610 Ende hi starf oeck in ellenden;

Dus mach ment in Josephus vinden.

Oeck en es dat Romans

In die redene niet wel gans,

Dat zeghet, dat Vaspasiaen

615 Van lazerscepe hadde ontfaen

By den beelde zine gesonde,

Ende hi daerna in korter stonde

Onsen Here wrack algader,

Ende dat Titus was zijn vader.

8 620 Hierne sal ik iu proeven ter stede,

Dat dit algader gelogen es mede.

Hoe God gekruisigd werd en hoe de hel brak.

Nu waren fel en kwaad de Joden

En onreine valse groepen:

Ze verraden mede Onze Heer,

Omdat ze meenden met een keer

315 Van zijn dood onschuldig te wezen.

Door alles dat we van hem lezen,

Dat het Pilatus wel was leed,

Riepen ze daartegen gereed,

Beide meer en minder:

320 “Zijn bloed moet op onze kinderen

En op ons allen gewroken zijn!”

In die tijden liet die zon haar schijn,

En het werd donker zoals de nacht,

En de aarde beefde met grote kracht,

325 En de doden die verrezen,

De stenen scheurden; en binnen deze

Sprak een ridder die daar stond:

“Dit wordt de hele wereld bekend,

“Dat dit Gods Zoon is”.

330 De Jood die zeer vreesde dit,

Die heet Joseph van Arimatea;

Hij ging tot Pilatus daarna,

Want hij was rijk en mild

En had onder hem tien schilden.

335 Hij was een jongere van Jezus Christus,

Al was het dat dit de Joden wisten,

Hij hoopte, dat God hem bedanken zou,

En bad Pilatus alzo te houden,

(5] Dat hij hem de doden gaf.

340 Pilatus daar ook zegt van

De Romeinen, dat hij hem gaf

Een nap, daar ik u van

Hierna zal vertellen een wonder groot;

Dat was daar, voor zijn dood,

345 Jezus die eerste mis in zong;

Die gaf Pilatus daarom dank

Een Jood, die hem aldaar won,

Daar Jezus, die onschuldige man,

Met zijn lieve jongeren zat,

350 Tenslotte eet, en met hen at,

Eer hij tot zijn lijden ging.

Joseph was blij met dit ding;

Hij kwam, en Nicodemus mede,

Daar Jezus hing terzelfder stede;

355 Ze deden hem van het kruis zacht.

Een duur kleed, dat Joseph bracht,

Spreiden ze voor hem aldaar,

Dat zeg ik u al openbaar,

Daar men Jezus zacht in wond;

360 Een stenen graf hadden ze gelijk,

Dat Joseph had laten maken,

Daar begroeven ze hem, dit zijn ware zaken,

Jezus, in een hof daarbij.

Maar de Romeinen zegt mij,

365 Dat Joseph nam Onze Heren bloed,

Dat uit zijn wonden vloeit,

En dat hij dat in die nap deed,

En hield het met grote waardigheid.

De Joden kwamen tot de rechter toen,

370 En zeiden: “Heer, hoor ons toe:

Dit bericht sprak deze bedrieger,

Toen hij leefde al openbaar,

Dat hij zou zonder sage

Verrijzen in de derde dag;

375 Hierom laat u behoeden zijn graf”.

Pilatus zei: “nu doe daarvan

Alles dat u denkt te wezen goed”.

Meteen hebben ze dat graf behoed

Alom met gewapende lieden,

380 Nochtans mocht het hen weinig beduiden. En God voer hierna ter helle,

Daar hij verloste zijn gezellen,

Die hem lieflijk hadden gediend,

Adam en anderen zijn vrienden

385 Hij stond op de derde dag,

Zodat niemand het zag

Van diegene die hem bewaakten;

De engelen kwamen daar met krachten,

En die hem behoeden worden in gevaar;

390 En toen het dag was openbaar,

Liepen ze alle weg meteen,

En zeiden wat ze hadden gezien.

Toen de Joden dat vernamen

Waren ze droevig; tezamen ze kwamen

395 En zochten gelijk nieuwe raad.

Nu hoor wat in het Waals staat;

Daar staat geschreven, dat ze zeiden,

Dat ze hen wilden vangen beide,

Joseph en Nicodemus;

400 Als iemand vroeg: “waar is Jezus?”

Zo zouden ze antwoorden dan:

Geef ons diezelfde man,

Die hem legde in dat graf.

Wij zeggen u noch daarvan,

405 Ze wilden het doen aldaar met list,

Zodat men daar nimmer van wist; diep

Maar Nicodemus hij ontkwam,

En Joseph moest in de kerker

Dat zeggen Romeinen, dat hij daarin lag,

410 Tot aan dezelfde dag

Dat Vespasianus hem er uit deed;

Maar dat is allemaal leugen mede:

Dan zou hij daarin zijn 42 jaar

Hebben gelegen, dat is waar;

415 Ook zegt Romeinen hiervan,

Dat hij hem in de kerker gaf

Zijn nap, die hij tevoren

Een tijdje had verloren,

En leerde hem daar heimelijke woorden,

420 Die hij niet wou brengen voort.

Dat Waals schrijft, naar mijn mening,

Zo zijn die woorden daar nog aan,

Daar dat heilige sacrament aan ligt,

Dat men in stilte zegt;

425 Van de nap mocht het waar wezen

En van de woorden; nu moeten we lezen

Van de personen de waarheid al,

Daar ik u niets van liegen zal,

Hoe gram dat Joodse volk toen was,

430 Beide Annas en Cayfas,

(6] Toen Joseph Jezus had begraven,

Rijkelijk met dure gaven,

Ze vingen hem, zegt de ware les,

En legden hem in gevangenis.

435 Daar lag hij tot in Paasdag nacht,

Dat God opstond met zijn kracht;

Toen kwam hij aldaar Joseph lag

En ten allereerste dat hij hem zag,

Meende hij dat het Elias was;

440 Maar Jezus liet al openbaar

Joseph daar de waarheid verstaan,

Dat hij dat was, al zonder waan,

Die hij van het kruis deed;

Hij voer er vandaan, dat is waarheid,

445 Uit de kerker besloten deuren;

En verwondert u niet de avonturen,

Want God mag doen al dat Hij wil;

Hij voerde hem uit de kerker stil

Al tot Aramathia;

450 En toen die Joden kwamen daarna,

En ze hem toen niet vonden,

Twijfelden ze dezelfde stonde.

Toen kwamen die wachters openbaar,

En zeiden, dat Jezus verrezen waar;

455 De Joden zeiden: “ge zal hem ons geven

Zo waar dat hij u is ontsnapt,

Of zowat ge daarmee hebt gedaan”.

Die wachters antwoorden gelijk:

“Geef ons Joseph, die gij ving,

460 Wij geven u Jezus, die gij hing;

Maar ge kan het niet verwachten,

Hij ontging u bij Gods krachten;

Wij konden het Jezus verbieden niet,

Hij stond op al zonder verdriet,

465 Zoals hij wilde, van dood tot leven”.

Toen antwoorden die ellendige:

“Zeg het dat hij u was gestolen

Van zijn jongeren, zo blijft het verborgen;

Wij zullen u geven een grote schat”.

470 Ze namen ‘t geld en beloofden dat;

Nochtans zeiden dat openbaar

Pilatus, dat Jezus verrezen was.

Er was een keizer, die heet Tiberius,

475 Die daar de keizer was van het begin;

Is dat zoals ik ‘t beschreven ken,

Zo lag die keizer aan een kwaal,

En de geneesheren deden al

Daartoe, dat hem helpen mocht;

480 Nochtans behield hij dat euvel hard,

En de geneesheer hielp hem niet.

Toen was er een, die hem aanraadde,

Dat hij zou al gelijk

Zenden in het Joden land

485 Om Jezus van Nazarene,

Die alle euvels algemeen

Met zijn woorden kan genezen,

En de mens gezond laat wezen

Zonder enige geneesmiddel;

490 En Tiberius, de keizer vrij

Beloofde wel gelijk dat.

Een, die hem vertrouwd was,

Riep hij tot hem al gelijk,

Daar hij hem van ver was bekend;

495 Diegene ging tot hem aldaar,

Hij zond hem in het Joden land voorwaar

Om Jezus, onze schepper fijn;

Die bode bereidde zich meteen

En voer toen tot in Syrië

500 Om Jezus de vriend,

Dat hij kwam van Jeruzalem.

Pilatus was blij met hem,

En maakte hem grote eer.

Toen zei de bode van Rome,

505 Waarom hij daar gekomen waar.

Pilatus werd zeer in gevaar,

En zei: “Jezus, die is dood”.

Dus had de bode verwondering groot,

En grote rouw daarom dreef,

510 Toen hij hoorde hoe dat hij doodbleef, En dat Pilatus hem verdeed

Met grote overmoedigheid

Legde hij op hem geheel deze moord,

Dat hij zonder keizers woord,

515 En zonder recht van de senaat,

Had gedaan deze overdaad;

Want zo’n man mocht veel voordeel doen

Aan dat keizerrijk van Rome.

Pilatus zegt het, en heeft gezworen,

520 Dat hij dit graag had ontbeerd

Maar dat de Joden met hun tongen

Op hem riepen en daartoe dwongen.

Dus zuiverde hij hem van de moord,

En gaf dat op de Joden voort.

[7] 525 Dan vertelde men daar de bode

Veel tekens groot van God,

En men zei hem, zonder waan,

Toen sprak de bode: “men mag wel zien

530 Dat dit was geen geneesheer,

Maar hij was een geweldige God,

Die over de dood had gebod”.

De Joden rekende hij daar al bloot,

Dat ze God hadden gedood,

535 En ze mochten zich niet verontschuldigen,

En hij zwoer, bij de Roomse hulde,

Dat ze hun goed zouden verliezen

En kwade dood alle kiezen.

Die Joden waren zeer in gevaar,

540 Want ze bekenden hen openbaar

Schuldig zeer van de zonde;

Ze namen uitstel een stonde,

Want ze zich beraden wilden,

Hoe ze zich verontschuldigen zouden.

545 Kinderen, dit was immer waar,

Dat de Joden hadden gevaar,

Hoe ze zich verontschuldigen mochten.

Hierbinnen bij de boden vrienden ze zochten,

Of ze van Jezus iets mochten vinden

550 Onder diegene die hem minden.

Toen vernamen ze van een vrouw,

Die Onze Heer was trouw,

Want hij had die vrouw genezen

Van de bloedziekte, waar we van lezen

555 Daar ze 18 jaar aan leed;

Ze had een beeld, dat ze geheel

Gewonden tezamen had in een kleed.

Dat leek, naar dat men weet,

Van gedaante naar Onze Heer;

560 Daarom dacht die bode zeer,

Eer hij dat van de vrouw won.

Hierna hebben die Joodse mannen

Zich beraden in hun gedachte,

En zeiden, dat het niet wezen mocht,

565 Dat men mocht doden God.

Dus laten we dat blijven van de bode

En van de Joden het hele pleit;

Te lang te vertellen hier ter plaatse.

570 Die bode voor weg, en voerde het mede

En bracht te Rome dat beeld.

Want ten eerste dat hij dat beeld zag,

575 Vloog van hem al zijn ongemak;

Toen liet hij halen de hele senaat,

En zei hen, dat ze hun toeverlaat

Alle zouden zetten aan die God;

Maar ze ontzeiden zijn gebod.

580 Dus liet hij ze doden en zenden

In verre landen en in ellenden;

Nochtans was hij christen niet

Want de eerste christenkeizer heette

Filippus, en dat was ook daarna

585 Na zeer veel jaar.

Vanwege dit ding kwam eerst de nijd

Op de Joden van lang geleden

Dat stond, eer God gewroken werd.

Nu lieg veel van deze vaart

590 Dat Dietse van Onze Heren wraak;

Want dat zegt, in ware zaak,

Dat Titus diegene was,

Die via het beeld daar genas,

En dat Vespasianus waar

595 Van Aquitanië de koning maar,

En dat Herodes, zonder waan,

Die de kinderen dood liet slaan,

Leefde toen de Roomse heren

Die de Joden begon te onteren,

600 En hij zichzelf ook versloeg,

En Archelaus de kroon droeg,

Toen men won de heilige plaats;

Maar dat gelogen is al dat,

Wil ik bewijzen hier voorwaar:

605 Na de Heer geboorte minder dan drie jaar

Leefde Herodes die hem wilde verslaan;

Acht jaar ook mede, zonder waan,

Of minder droeg Archelaus de kroon,

Na zijn vader te loon,

610 En hij stierf ook in ellende;

Aldus mag men het in Josephus vinden.

Ook is dat Romeinen

In die reden niet goed geheel,

Dat zegt dat Vespasianus

615 Van melaatsheid had ontvangen

Bij het beeld zijn gezondheid,

En hij daarna in korte stonde

Onze Heer wreekte allemaal,

En dat Titus was zijn vader.

[8] 620 Hierna zal ik u bewijzen ter stede,

Dat dit allemaal gelogen is mede.

Hoe God gewroken wart van Tytus ende van Vaspasianus.

Die aventure zeghet hier naer,

Dat leet wael xlij jaer,

Van dat gemarteret was Jhesus,

625 Aldus bescrivet Josephus,

Die was doe binnen Jherusalem,

Dat Titus lach, ende met hem

Dat roemsche heer, voer der stede,

Eer God die wrake komen dede.

630 Hi gaf den Joden tijt ende stonde,

Dat si beteren mochten hoer sonde,

Die si an Jhesum hadden gedaen;

Maer zi en wouden, zonder waen.

Hier ombe dade Onse Here wreken

635 Over hem hoer valsche treken

Ende al der heileger liede bloet.

Dat joedsche volck was al verwoet,

Want si alle versamelt waren

Op den Paeschen, zonder sparen,

640 Tot Jherusalem in der stede;

Want zi wouden, na haren sede

..........

..........

Die my verkochte ombe goet,

955 Ende hi met my ter tafelen zat;

Doe ginck hy heen zinen pat,

Ende nembermeer was hi met my.

Mine apostelen doe deden zy

Eenen anderen in sine stede.

960 Nu zalstu gedencken mede

Der tafelen, daer ick toe sat;

Dor die ere, dat ick daer op at,

So zalstu ene ander tafel zetten,

Ende roepet Broen sonder letten,

965 Dinen zwager, die een goetman es,

Ende zine kinder, des zijt gewes,

Sijn goet ende oeck ander mede

Sal hi winnen hier ter stede,

Die men goet zal bekinnen;

970 Sech hem, dat hi ga met mynnen

Daer du hem wises een rivier,

Ende vange enen visch wael scier,

Ende dat hi brenge den eersten visch;

Als hi enwech es, gerede dinen disch,

975 Ende decken ende neem dit vat,

Ende in midden der tafelen zet dat,

Ende deck dat met enen clede;

Dan so neem den visch gerede,

Ende leggen den vate by;

980 Dan roep dijn volck, waer dat sy,

Ende zech, zi zullen weten saen,

Wie van hem allen hevet mesdaen;

Dan zalstu in mynen name zitten

Alzo als ick opten witten

985 Donredage ter tafelen zat.

Neem Broen ende merke dat

Wie hem daer achter trecken zal;

Als dat volck es geseten al,

Sal daer bliven een idele stat,

990 Ende die zal bedieden dat,

Dat Judaes zine stat verloes;

Die stat zal idel bliven altoes,

Tote dat Broens zone hevet een kint,

Die die stat met rechte wint;

995 Ende alse dan Broen geseten es,

So doe dan kondich dinen volke des,

Wat manne dat hi es die gone

Die an den Vader ende an den Zone

Gelovet ende an den Heilghen Geest;

1000 Ende die dan gedaen hevet meest,

Dat ick met di met mynen monde

9 Hem geboet, hi come ter stonde

Ende zitte ende neme die gracie

Totter tafelen sonder tribulacie.

1005 Recht alse hem Onse Here hiet

Dede Joseph ende anders niet;

Hi zat ter tafelen ende Broen;

Ende alzo hiet hi den anderen doen.

Een groot deel zat daer neder,

1010 Maer vele meer keerde daer weder,

Die totter tafelen niet en quamen.

Doe zi vervullet was altezamen

Sonder die stat die idel bleef,

Daer ick iu te voren af screef,

1015 Die tusschen Broen ende Josepe lach

Die so idel bleef wel menegen dach.

Doe die liede, die daer zaten

Te Josepes tafelen ende aten,

Vernamen der groter soetecheit,

1020 Ende si worden vervullet gereit

Van al dat haer herte woude

Ende hadden al vergeten boude

Der anderen, die daer niet en zaten;

Doe sprack een van dien die daer aten

1025 Tot dengenen die daer stonden;

Hi vraechde hem of zy iet konden

Gevoelen des si hadden daer;

Si zeiden: “neen wy, niet een haer”.

Peter hiet hi, die des vraechde;

1030 Hoe wel hem des woerdes behaechde,

Hi zeide doe: “nu moochdy verstaen,

Dat gy die zonde hebbet gedaen,

Daer gy Josepe ombe vraget;

Herde oevele hem dat woert behaget;

1035 Si scaemden hem ende gingen wt

Haerder een meende noch overluet

Noch wel gebeteren zijn leven;

Ende diegene es noch daer gebleven

Hi en woude nergen gaan.

1040 Doe die dienst was al gedaen,

Doe hiet Joseph daer elken bi namen,

Dat zi daer alle dage quamen

Ombe die gracie te ontfane.

Doe gingen zi allegader dane,

1045 Daer die ander liede waren.

Dus kende Joseph die sondaren

By der kracht van Onsen Heer,

Ende dit was noch min noch meer

Dan van den vate die eerste proevinge;

1050 Dit zijn doch wonderlike dinge.

Ende welke tijt dat was die getyde

Gingen zi daer in alle wel blyde,

Ende degene die daerin niet quamen

Vraechden, wat zi daer vernamen;

1055 Si zeiden: “dat en mach tongevertellen,

Noch herte gedichten noch verspellen

Onse grote blijtscap, dat es waer,

Die wile dat wi sitten daer,

Ende alse wy opstaen dueret soe

1060 Tote des anderen morgens vroe”.

Si vraechden: “wanen mach dat iu komen

Die gracie, die men genomen

Noch vulprysen niet en kan?”

Peter sprack, die goede man:

1065 “Die Here gevet ons gevoech,

Die Josepe wt den kerker droech”.

Si zeiden: “wat mach zijn dat vat?

Wy en zagen nie te voren dat”.

Peter sprack: “dat hevet versceden

1070 Die gezelscap van ons beiden;

Want dat en laet in zijn covent

Negenen sonder ongescent;

Dat moget gy nu wel bekinnen;

Maer zegget wat gy [voeldet] van binnen

1075 Doe Joseph iu daerin sitten hiet?”

Ende zeiden si en wistens niet.

Degene zeide: “gy moget mede

Merken wel wie sonde dede

Daer wi die pine af ontfaen”.

1080 Die ander zeide: “wy moeten gaen,

Ende rumen dat lant gelijck keytiven;

Maer waer latewi iu bliven?

Wat zulwy zeggen, of men ons vraget,

“Segget, dat ghy ons achterst zaget,

1085 Ende lyet mede in der genaden

Der Drivoudicheit, die ons beraden

Ende helpen zal wt alre scout

Ende in den gelove dat Joseph hout”.

Die quade zeiden: “wi gaen onser strate;

1090 Wat mogewy zeggen van den vate?

Hoe zulwy dat heten waer wy gaen?”

Hi zeide: “dat vat, daer wy af ontfaen

Hebben gracie ende joye,

10 Ende dat wy leven sonder vernoye,

1095 Daer wy af eten dat soete mael,

Dat sal van genaden hieten die Grael,

Dat het dengenen so wel gereit

Die hem in sine geselscap meit.

So grote blijtscap hebbewy te dische

1100 Dat ons te moede es alse vische

Die in enen groten vloet saen

Des menschen handen zijn ontgaen”.

Die quade seiden: “met rechte ende wale

Hevet dat den name van den Grale;

1105 Dus zulwi dat hieten waer wy gaen”.

Ende die daer bleven, sonder waen,

Seiden Josepe dat hiete also.

Des was Joseph herde vro;

Ende welke tijt dat tercietijt was

1110 So plagen die goede das,

Dat zi dan seiden sonder hale:

“Gawy totten dienste van den Grale”.

Dus was die Grael dat selve vat,

Daer God zijn leste mael wt at

1115 Vor dat hi zine pine doechde,

Daer hi ons allen mede verhoechde,

Ende hier ombe zo heet altemale

Dit boek die Historie van den Grale.

Hoe God gewroken werd van Titus en van Vespasianus.

Het verhaal zegt het hierna,

Dat geleden was wel 42 jaar,

Na dat gemarteld was Jezus,

625 Aldus beschrijft Josephus,

Die was toen binnen Jeruzalem,

Daar Titus lag, en met hem

Dat Romeinse leger, voor de stad,

Eer God de wraak komen deed.

630 Hij gaf de Joden tijd en stonde,

Dat ze verbeteren mochten hun zonde,

Die ze aan Jezus hadden gedaan;

Maar ze niet wilden, zonder waan.

Hierom deed Onze Heer wreken

635 Over hem hun valse streken

En alle heilige lieden bloot.

Dat Joodse volk was geheel verwoed,

Want ze allen verzameld waren

Op Pasen, zonder sparen,

640 Te Jeruzalem in die stede;

Want ze wilden, naar hun zede

..........

..........

Die mij verkocht om goed,

955 En hij met mij ter tafel zat;

Toen ging hij heen zijn pad,

En nimmermeer was hij met mij.

Mijn apostelen en toen deden zij

Een andere in zijn plaats.

960 Nu zal u denken mede

De tafel, daar ik aan zat;

Door de eer, dat ik daarop at,

Zo zal u een andere tafel zetten,

En roep Broen zonder letten,

965 Uw zwager, die een goede man is,

En zijn kinderen, dus zij gewis,

Zijn goed en ook andere mede

Zal hij winnen hier ter stede,

Die men goed zal bekennen;

970 Zeg hem, dat hij gaat met minnen

Daar u hem wijst een rivier,

En vang een vis erg snel,

En dat hij brengt de eerste vis;

Als hij weg is, bereid uw dis,

975 En dek het en neem dit vat,

En in het midden van de tafel zet dat,

En bedek dat met een kleed;

Dan zo neem de vis gereed,

En leg het vat erbij;

980 Dan roep uw volk, waar dat is,

En zeg, ze zullen het weten samen,

Wie van hen allen heeft misdaan;

Dan zal u in mijn naam zitten

Alzo als ik op de Witte

985 Donderdag ter tafel zat.

Neem Broen en merk dat

Wie zich achteruittrekken zal;

Als dat volk gezeten is al,

Zal daar blijven een lege plaats,

990 En die zal betekenen dat,

Dat Judas zijn plaats verloor;

Die plaats zal leeg blijven altijd,

Totdat Broens zoon heeft een kind,

Die de plaats met recht wint;

995 En als dan Broen gezeten is,

Laat dan uw volk verkondig dit,

Welke man dat hij is diegene

Die aan de Vader en aan de Zoon

Gelooft en aan de Heilige Geest;

1000 En die dan gedaan heeft meest,

Dat ik met die met mijn mond

[9] Hem gebood, hij komt ter stonde

En zit en neemt de genade

Tot de tafel zonder rampen.

1005 Recht zoals hem Onze Heer zei

Deed Joseph en anders niet;

Hij zat ter tafel en Broen;

En alzo zei hij de anderen te doen.

Een groot deel zat daar neder,

1010 Maar veel meer keerden daar weer,

Die tot de tafel niet kwamen.

Toen ze gevuld was al tezamen

Uitgezonderd de plaats die leeg bleef,

Daar ik u tevoren van schreef,

1015 Die tussen Broen en Joseph lag

Die zo leeg bleef wel menige dag.

Toen de lieden, die daar zaten

Te Joseph ‘s tafel en aten,

Vernamen de grote lieflijkheid,

1020 En ze worden vervuld gereed

Van al dat hun hart wou

En hadden geheel vergeten onbeschroomd

De anderen die daar niet zaten;

Toen sprak een van die daar aten

1025 Tot diegenen die daar stonden;

Hij vroeg zich al of zij iets konden

Voelen dat ze hadden daar;

Ze zeiden: “neen wij niet een haar”.

Petrus heette hij, die aldus vroeg;

1030 Hoe goed hem het woord behaagde,

Hij zei toen: “nu mag u verstaan,

Dat ge de zonde hebt gedaan,

Daar ge Joseph om vraagt;

Erg kwaad hen dat woord behaagt;

1035 Ze schaamden zich en gingen uit

Daar een meende noch overluid

Nog wel te verbeteren zijn leven;

En diegene is nog daar gebleven

Hij wilde nergens gaan.

1040 Toen die dienst was geheel gedaan,

Toen noemde Joseph daar elk bij de naam, Dat ze daar alle dagen kwamen

Om die genade te ontvangen.

Toen gingen ze er allen vandaan,

1045 Daar de andere lieden waren.

Zo herkende Joseph de zondaren

Met de kracht van Onze Heer,

En dit was min of meer

Dan van het vat de eerste beproeving;

1050 Dit zijn toch wonderlijke dingen.

En welke tijd dat waten de getijden

Gingen ze daarin alle wel blijde,

En diegene die daarin niet kwamen

Vroegen, wat ze daar vernamen;

1055 Ze zeiden: “dat kan men niet vertellen,

Nog erg gedichten noch voorspellen

Onze grote blijdschap, dat is waar,

De tijd dat we zitten daar,

En als we opstaan duurt het zo

1060 Tot de volgende morgen vroeg”.

Ze vroegen: “waarvan mag het u komen

De genade, die men noemen

Nog en niet volprijzen kan?”

Petrus sprak, die goede man:

1065 “Die Heer geeft ons genoegen,

Die Joseph uit de kerker droeg”.

Ze zeiden: “wat mag zijn dat vat?

We zagen niet tevoren dat”.

Petrus sprak: “dat heeft gescheiden

1070 Het gezelschap van ons beiden;

Want dat het laat in zijn convent

Nee geen zonder schande;

Dat mag ge nu wel bekennen;

Maar zeg wat ge voelt van binnen

1075 Toen Joseph u daarin te zitten zei?”

Ze zeiden ze wisten het niet.

Diegene zei: “ge mag het mede

Merken goed wie zonde deed

Daar we de pijn van ontvangen”.

1080 De ander zei: “we moeten gaan,

En ruimen dat land gelijk ellendige;

Maar waar laten we u blijven?

Wat zullen we zeggen, als men ons vraagt, “Zeg, het dat ge ons laatst zag,

1085 En belij mede in de genade

De Drievuldigheid, die ons beraden

En helpen zal uit alle schuld

En in het geloof dat Joseph houdt”.

De kwade zei: “we gaan onze straat;

1090 Wat mogen we zeggen van het vat? Hoe zullen we dat noemen waar we gaan?”

Hij zei: “dat vat daar we van ontvangen

Hebben genade en vreugde,

[10] En dat we leven zonder verdriet,

1095 Daar we van eten dat zoete maal,

Dat zal van genade heten de Graal,

Dat het diegenen zo goed bereid

Die hem in zijn gezelschap ontmoet.

Zo grote blijdschap hebben we te dis

1100 Dat het ons te moede is als een vis

Die in een grote vloed gelijk

De mensen handen zijn ontgaan”.

Die kwade zei: “met recht wel

Heeft dat de naam van de Graal;

1105 Dus zullen we dat zo noemen waar we gaan”.

En die daar bleven, zonder waan,

Zeiden Joseph dat het heette alzo.

Dus was Joseph zeer vrolijk;

En welke tijd dat het 9 uur was

1110 Zo deden die goede dat,

Dat ze dan zeiden zonder haal

“Gaan we tot de dienst van de Graal”.

Dus was de Graal datzelfde vat,

Daar God zijn laatste maal uit at

1115 Voordat hij zijn pijn gedoogde,

Daar hij ons allen mee verhoogde,

En hierom zo heet het allemaal

Dit boek de Historie van de Graal.

Van Moyses ende van der ydeler stat die tuschen Josep ende Brone was.

Totten tiden dat zi verschieden

1120 Die quade van den goeden lieden,

Was daer een die Moyses hiet,

Ende hi en woude altoes niet

Dat geselscap laten van den Grale.

Hi was geraket in zine tale

1125 Ende ter werelt herde vroet

Ende van buten sceen hi goet;

Hi zeide: “ic en scheide niet hen

Want ic in den wille ben

Te wesene met desen volke goet,

1130 Dat God met Sijnre genaden voet”.

Hi weende ende dreef misbaer,

Alse of dat hem wel leet waer,

Ende bleef daer met Josepes lieden,

Ende die ander doe danen schieden,

1135 Welker tijt dat hi der eenen zach,

Riep hi ember: “owi, o wach!

Soete vrint, bidde vor my

Dat mi Joseph genadec zy

Dat ik die gracie hebben moete

1140 Die iu aldus zere es zoete”.

Dit riep hi in dier gebaer

Oftet hem in ernste waer

So lange bat hi des den lieden

Dat zi hem daerop berieden

1145 Te biddene Josepe ombe Moyses,

So zere ontfermede hem des,

Zi namen Moyses met hem allen

Ende gingen tote Josepe vallen,

Ende genade bidden altezamen.

1150 Josepe wonderde waerombe zi quamen,

Ende zeide: “zegget, wat gy begert”.

Zi zeiden: hoert, here, herwert:

Een groot deel van onsen lieden,

Die met ons van den Joden schieden,

1155 Zijn gegaen hoerre strate

Seder dat wi van dinen vate

Die gracie eerstwerf ontfingen;

Nu es hier een, in waren dingen,

Die hetet Moyses, als wy scouwen,

1160 Dien zere zine sonden rouwen;

Hi en wille ons nu niet laten,

Hi biddet ons allen wtermaten,

Dat dijn covent tot dy gae

Ende bidde, dat hi mede ontfae

1165 Die gracie, die ons gevet dijn vat;

Here, nu biddewy iu alle dat

Dit dijn wille moete wesen”.

Josep antwoerde tot desen:

“Die gracie en es niet mijn;

1170 Maer die hemelsche drochtijn

Gevet ze, daer ‘t Hem dunket goet,

Dat es dengenen, die hoeren moet

Totten dogeden zetten altoes;

Maer es dese in dat herte loes

1175 Ende hi hem buten maket scone

So vruchte ick dat hi my hone;

Hierombe ben ick een deel gevreest,

Maer hi hoent hem zelven meest,

Es dat hi ons wil bedriegen”.

1180 “Neen”, zeiden zi, “kan dese man liegen

Zone gelovewy man nimmermeer,

Maer doet dat doer God, lieve Heer,

Ende laeten in der genaden wesen!”

11 Joseph sprack: “provet an desen,

1185 Of hi zulck zij als hi ons toent,

Dat hi hemselven niet en hoent;

Ick sal vor hem ende vor iu

Onsen Here bidden nu”.

Syne gesellen ende Moyes

1190 Seiden: “Here, God loen iu des!”

Vor die scotele, die men heet den Grael,

Ginck Joseph allene staen,

Totter erden zeech hi neder zaen

Op ellenbogen ende op knien

1195 Ende bat onsen Here met dien,

Dat Hi hem daer makede openbaer

Ofte Moyses al zulck waer

Alse hy buten togede wale?

Doe sprack van den heilgen Grale

1200 Eene stemme ende zeide:

“Nu is komen die waerheide,

Daer ick iu af zeide hier te voren

Du zals zien die stede koren

Die tusschen Broen es ende dy:

1205 Ombe Moyses biddes du my;

Menestu, dat hi is zulck man

Als hi buten togen kan,

Gy ende uwe gesellen gaet

Ter tafelen zitten, dat is mijn raet,

1210 Wan dat is tercietijt;

Doet Moyses komen, daer gy zijt,

Ende zegget oft hi mynnet alremeest

Die gracie van den heilgen Gheest,

1215 So ga hi dan zitten zonder waen

In die idele stede beneven dy,

Daer zalstu zien wael wat hi zij”.

Also alzet hem Onse Here hiet,

Dede Joseph, ende anders niet.

1220 Hi quam weder te zinen gesellen,

Ende zeide: “moget gy my vertellen,

Of Moyses es zulck van binnen,

Dat hi die gracie mach gewinnen,

Nyeman en mach ze hem ontseggen;

1225 Maer wil hi ons te voren leggen

Ander sake dan al waer,

Dat zal hem selven wesen zwaer”.

Zi zeiden dit tot Moyses alzo.

Hi antwoerde daer ende was vro:

1230 “Ick ne ontsie lude noch stille

Negene dinge, die Joseph wille.

Ick wane wel waerdich zijn daerof”.

Zi zeiden: “du heves den orlof

Sie dattu does zinen wille”.

1235 Hy zeide, hy en lietes lude noch stille.

Met hem waren zi alle blyde

Ende gingen totten getyde,

Aldaer men diende van den Grale.

Joseph sprack ten zelven male:

1240 “Moyses, du zals niet genaken

Eneger dinck oft eneger zaken

Daer du af onwerdich zijs;

Want dune machs, in gener wijs,

Nyeman honen alzo wel

1245 Alse dy selven, bistu fel,

Sie dattu zijs alzo goet,

Alse dit volck; want in zijnen moet

Moyses sprack: “oft ick goet ben

Sone late my God nimmer hen

1250 Van iu scheiden”; - “nu komet voert”,

Sprack Joseph: “zeggestu waer woert,

Dat zullewy alle nu wel zien”.

Joseph sat weder met dien

Totter tafelen, ende sijn zwager Broen;

1255 Ende alzo begonsten die anderen

doen

Ekerlyck op zine stat,

Daer hi plach zittene vor dat;

Ende alse zi waren geseten daer,

Stont Moyses ende hadde vaer.

1260 Die tafele ginck hi al ontrent,

Hi ne zach onder al dat covent

Negene stat te zinen doene

Dan tusschen Joseph ende Broene;

Ten eersten dat hi was zitten gaen,

1265 Daer sanck hi neder alzo saen,

Men mochte niet gemerken dat,

Dat hi totter stede ie sat;

Ende Joseph was t ongemake

Entie ander van der sake,

1270 Ende haddens alle groten toren,

Dat Moyses dus was verloren.

Alse die dienst was gedaen,

Ende zi op waren gestaen

Sprack in groten rouwen ende leide

1275 Een die hiet Peter, ende seide

Tot Josepe: “wy zijn t ongemake,

Wy bidden iu, Here, ombe ene zake

12 Doer Hem, daer wy an geloven,

Dat is Onse Here van hier boven,

1280 Dat gy ons zegget zonder sparen,

Waer Moyses nu es gevaren”

Joseph sprack: “des en wetick niet,

Maer ick bidde Hem die dat al beziet,

Of dat Zijn wile nu zij

1285 Dat Hi dat doch vertoge my”.

Joseph quam ten heilgen Grale

Oetmoedelike, ende rechte wale

Kniede hy neder, ende zere bat:

“Here God, die in meneger stat

1290 Menege scone miracule tones,

Daer Du Dijn volck mede verscones;

Al dat Du does, Here, dat es goet,

Want Du ware vleesch ende bloet

Ontfinges an Sancta Maryen,

1295 Ende wy des oeck wael gelyen

Dat zi, maget, van iu genas,

Ende Gy gehengen woudet das

Doer ons te dogene menech leet,

Ende Gy tot my quamet gereet,

1300 Ende my voerdet in myne stat

Ende my mede geloefdet dat,

Wat dat ick iu bade hier voren,

Dat Gy my des soudet gehoren;

Ombe dese zaken so bid ick iu,

1305 Dat Gy rechte desen lachter nu

Van my doet van desen wane,

Ende Gy my brenget die waerheyt ane,

Waer dese man gebleven zij;

Alzoe dat dat volck an my,

1310 Die met mi die gracie ontfaen,

Die waerheit mogen verstaen”.

Binnen dien, dat Joseph lach opter aerde

Antwoerde hem die stemme waerde;

“Joseph, dat ick iu voerseide

1315 Dat es nu worden waerheide,

Doe du die tafele makedes eerst

Dine wijsheit is daerby gemeerst,

Want die stat, die idel was,

Die bediedet, dat Judas

1320 Sijn erve verloes ende zine stat;

Doch zeide ick dy te voren dat,

Dat die stat soude idel staen

Totten vierden, sonder waen,

Van Eugenien ende Broene,

1325 Die sal sijn waert van desen doene,

Die in deser stat sal wesen,

Ende negeen ander na desen

Geset sal zijn in deser eer,

Ende daer du ombe vrages so zeer

1330 Die by dy zat, ick salt dy tellen:

Alze enwech gingen zine gesellen,

So en bleef hy ombe niet el

Dan hy dy woude honen wel;

Want hy nye gelovede niet,

1335 Dat gy levet sonder verdriet;

Hier ombe ginck hy alzo liegen

Ombe dat hy dy woude bedriegen,

Ende es versoncken in abisse;

Van hem, des zijt wel gewisse,

1340 Ne werdet nimmermeer tale gemaket

Eer diegene tot hem geraket

Die dese stat vervullen sal,

Ende hy hem vint in dat diepe dal

Want hy sal leven sonder macht

1345 Tote dien, dat dit toe es gebracht.

Dus eret Onse Here sine steden.

Van Moyses is die tale geleden,

Tote dattene vint die selve mede,

Die zitten sal in dese stede;

1350 Ende dat volck, dat dan zal zijn

In zine geselschap ende in die dijn

Sulne heten lichame Moyses.

Doe kondech dinen volcke des.

Nu siet, oft iu wel behaget

1355 Wat gy hebbet ane my bejaget”.

Dus makede kondech Onse Here

Josepe Moyses van valschen kere,

Ende Joseph zeidet Broene voert,

Ende Peter mede dese woert,

1360 Ende sinen jongeren alle gader.

Doe seiden zi alle: “Here Vader!

Hy is dul, die dor dit cranke leven

Juwen dienst wil begeven.

Van Mozes en van de lege plaats die tussen Joseph en Broen was.

Tot de tijd dat ze scheidden

1120 Die kwade van de goede lieden,

Was er daar een die Mozes heet,

En hij wou altijd niet

Dat gezelschap verlaten van de Graal.

Hij was goed geraakt in zijn taal

1125 En ter wereld zeer verstandig

En van buiten scheen hij goed;

Hij zei: “ik schei niet van hen

Want ik in de wil ben

Te wezen met dit volk goed,

1130 Dat God met Zijn genaden voedt”.

Hij weende en dreef misbaar,

Alsof dat het hem wel leed was,

En bleef daar met Joseph ‘s lieden,

Toen de anderen er vandaan scheidden,

1135 Welke tijd dat hij er een zag,

Riep hij immer: “o wie, o wee!

Lieve vriend, bid voor mij

Dat me Joseph genadig zij

Dat ik de genade hebben moet

1140 Die u aldus zeer is zoet”.

Dit riep hij in die gebaren

Of het hem in ernst was

Zo lang bad hij dus de lieden

Dat ze zich daarop berieden

1145 Te bidden Joseph om Mozes,

Zo zeer ontfermde hen dit,

Ze namen Mozes met hen allen

En gingen tot Joseph vallen,

En genade bidden alle tezamen.

1150 Joseph verwonderde waarom dat ze kwamen,

En zei: “zeg het, wat ge begeert”.

Ze zeiden: hoort, heer, hierheen:

Een groot deel van onze lieden,

Die met ons van de Joden scheiden,

1155 Zijn gegaan hun straat

Sinds dat we van uw vat

Die genade de eerste keer ontvingen;

Nu is hier er een, in ware dingen,

Die heet Mozes, zoals we aanschouwen,

1160 Die zeer zijn zonde berouwt;

Hij wil ons nu niet verlaten,

Hij bidt ons allen uitermate,

Dat uw convent tot u gaat

En bidt, dat hij mede ontvangt

1165 De genade, die ons geeft uw vat;

Heer, nu bidden we u alle dat

Dit uw wil moet wezen”.

Joseph antwoordde tot deze:

“De genade is niet van mij;

1170 Maar van het hemelse hoofd

Geeft ze het, daar ‘t Hem denkt goed,

Dat is diegenen, die hun moed

Tot de deugden zetten altijd;

Maar is deze in dat hart vals

1175 En hij zich van buiten maakt schoon Dan vrees ik dat hij me hoont;

Hierom ben ik een deel bevreesd,

Maar hij hoont zichzelf het meest,

Is dat hij ons wil bedriegen”.

1180 “Neen”, zeiden zij, “kan deze man liegen

Dan geloven we een mens nimmermeer,

Maar doe dat door God, lieve Heer,

En laat hem in de genade wezen!”

[11] Joseph sprak: “bewijs het aan deze,

1185 Of hij zulks is zoals hij ons toont,

Zodat hij zichzelf niet hoont;

Ik zal voor hem en voor u

Onze Heer bidden nu”.

Zijn gezellen en Mozes

1190 Zeiden: “Heer, God loont u dit!”

Voor de schotel, die men noemt de Graal, Ging Joseph alleen staan,

Tot de aarde zonk hij neer gelijk

Op ellenbogen en op knieën

1195 En bad Onze Heer met die,

Dat Hij hem daar maakte openbaar

Of Mozes al zulks waar

Zoals hij van buiten getuigde wel?

Toen sprak van de heilige Graal

1200 Een stem en zei:

“Nu is gekomen de waarheid,

Daar ik u van zei hier tevoren

U zal zien die plaats uitverkoren

Die tussen Broen is en u:

1205 Om Mozes bidt u mij;

Meent u, dat hij is zulke man

Zoals hij buiten tonen kan,

Gij en uw gezellen gaat

Ter tafel zitten, dat is mijn raad,

1210 Want dat is 9 uur;

Laat Mozes komen, daar gij bent,

En zeggen of hij mint het allermeest

De genade van de heilige Geest,

1215 Dan gaat hij dan zitten zonder waan

In de lege plaats naast u,

Daar zal u wel zien wat hij is”.

Alzo zoals hem Onze Heer zei,

Deed Joseph, en anders niet.

1220 Hij kwam weer tot zijn gezellen,

En zei: “mag ge mij vertellen,

Of Mozes zulks is vanbinnen,

Dat hij de genade mag winnen,

Niemand mag het hem ontzeggen;

1225 Maar wil hij ons tevoren leggen

Andere zaken dan geheel waar,

Dat zal hem zelf wezen zwaar”.

Ze zeiden dit tot Mozes alzo.

Hij antwoordde daar en was vrolijk:

1230 “Ik ontzie luid nog stil

Geen dingen, die Joseph wil.

Ik meen wel waardig zijn daarvan”.

Ze zeiden: “u hebt verlof

Zie dat u doet zijn wil”.

1235 Hij zei, hij liet het luid nog stil.

Met hem waren ze alle blij

En gingen tot de getijde,

Al daar men diende van de Graal.

Joseph sprak dezelfde maal:

1240 “Mozes, u zal niet aanraken

Enige ding of enige zaken

Daar u onwaardig van bent;

Want u mag, op geen wijze,

Niemand honen alzo wel

1245 Dan u zelf, bent u fel,

Zie dat u bent alzo goed,

Als dit volk; want er in zijn moet

Mozes sprak: “of ik goed ben

Zo laat me God nimmer hen

1250 Van u scheiden”; - “nu komt voort”,

Sprak Joseph: “zegt u waar woord,

Dat zullen we allen nu wel zien”.

Joseph zat weer met dien

Tot de tafel, en zijn zwager Broen;

1255 En alzo begonnen de anderen te doen

Elk op zijn plaats,

Daar hij plag te zitten voor dat;

En toen ze gezeten waren daar,

Stond Mozes en had angst.

1260 De tafel ging hij al omtrent,

Hij zag onder al dat convent

Geen plaats tot zijn doen

Dan tussen Joseph en Broen;

Ten eerste dat hij was zitten gegaan,

1265 Daar zonk hij neer alzo gelijk,

Men mocht het niet merken dat,

Dat hij op de plaats iets zat;

En Joseph was te ongemak

En de anderen van de zaak,

1270 En hadden alle grote toorn,

Dat Mozes dus was verloren.

Toen de dienst was gedaan,

En ze op waren opgestaan

Sprak in grote rouw en leed

1275 Een die heet Petrus, en zei

Tot Joseph: “we zijn te ongemak,

We bidden u, Heer om een zaak

[12] Door Hem, daar we aan geloven,

Dat is Onze Heer van hierboven,

1280 Dat ge ons zegt zonder sparen,

Waar Mozes nu is gevaren”

Joseph sprak: “dat weet ik niet,

Maar ik bid Hem die dat alles beziet,

Of dat Zijn wil nu zij

1285 Dat Hij dat toch toont aan mij”.

Joseph kwam tot de heilige Graal

Ootmoedig, en echt wel

Knielde hij neer, en zeer bad:

“Heer God, die in menige plaats

1290 Menige mooie mirakels vertoont,

Daar U Uw volk mee verschoont;

Al dat U doet, Heer, dat is goed,

Want U was vlees en bloed

Ontving van Sint Maria,

1295 En wij dus ook wel belijden

Dat zij, maagd, van u genas, (geboorte]

En Gij toestaan wilde dat

Door ons te gedogen menig leed,

En Gij tot mij kwam gereed,

1300 En mij voerde in mijn plaats

En mij mede beloofde dat,

Wat dat ik u bad hier voren,

Dat Gij mij dat zou verhoren;

Om deze zaak zo bid ik u,

1305 Dat Gij echt dit lachen nu

Van me doet van deze waan,

En Gij me brengt de waarheid aan,

Waar deze man gebleven is;

Alzo dat het volk van mij,

1310 Die met mij de genade ontvangen,

De waarheid mogen verstaan”.

In de tijd, dat Joseph lag op de aarde

Antwoordde hem de stem waardig;

“Joseph, dat ik u voorzei

1315 Dat is nu geworden waarheid,

Toen u de tafel maakte eerst

Uw wijsheid is daarbij vermeerderd,

Want de plaats, die leeg was,

Die betekent, dat Judas

1320 Zijn erfrecht verloor en zijn plaats;

Toch zei ik u tevoren dat,

Dat die plaats leeg zou staan

Tot de vierde, zonder waan,

Van Eugenie en Broen,

1325 Die zal waard zijn van dit doen,

Die in deze plaats zal wezen,

En geen andere na deze

Gezet zal zijn in deze eer,

En daar u om vraagt zo zeer

1330 Die bij u zat, ik zal het u vertellen:

Toen weggingen zijn gezellen,

Zo bleef hij er om niets anders

Dan dat hij u wou honen wel;

Want hij geloofde niet,

1335 Dat ge leeft zonder verdriet;

Hierom ging hij alzo liegen

Om dat hij u wou bedriegen,

En is verzonken in afgrond; (hel)

Van hem, dus wees zeker,

1340 Wordt nimmermeer taal gemaakt

Eer diegene tot hem raakt

Die deze plaats vervullen zal,

En hij hem vindt in dat diepe dal

Want hij zal leven zonder macht

1345 Tot die, dat dit toe is gebracht.

Dus erft Onze Heer zijn plaats.

Van Mozes is de taal geleden,

Totdat hem vindt dezelfde mede,

Die zitten zal in deze plaats;

1350 En dat volk, dat dan zal zijn

In zijn gezelschap en in die van u

Zullen heten lichaam Mozes.

Toe verkondig uw volk dit.

Nu zie, of het u wel behaagt

1355 Wat ge hebt aan mij gevraagd”.

Dus maakte bekend Onze Heer

Joseph Mozes van valse keer,

En Joseph zei Broen voort,

En Petrus mede deze woord,

1360 En zijn jongeren alle tezamen.

Toen zeiden ze alle: “Heer Vader!

Hij is dol, die door dit zwakke leven

Uw dienst wil begeven.

Van Broene ende van sinen xij zonen, ende wat daer af komen zal.

Dus waren lange in dit doen

1365 Eugenie ende hoer man Broen

13 Ende zi hadden twalef sonen,

Die nyeman en mochte versconen,

Daer si mede waren verladen,

So dat die vrouwe begonste raden

1370 Broene hoeren manne, ende zeide:

“Here, wy zijn verladen beide

Met onsen kinderen herde zeer;

Vraget Josepe, onsen Heer,

Want hy is mijn lieve broeder,

1375 Wat wy mogen doen; hi es vroeder

Dan wy, ende wy en zullen niet doen

Dan sinen raet, Here Broen;

Dat hi zeghet, dat loven wy al”.

“”Dunket iu goet, ick wane, ick zal

1380 Te Josepe gaen ende zoecken

raet””.

Die Vrouwe zeide: “Here, jaet”.

Doe ginck Broen al te hant

Daer hi Heren Josepe vant,

Ende zeide: “lieve Here mijn,

1385 Hier moet iu goede raet toe zijn:

Iu suster, Here, ende oeck ick

Hebben te samene gesijn dick,

Ende wy hebben twalef sonen,

Die schoenste die in den lande wonen,

1390 Daer bidden wy iu ombe raet”.

Joseph sprack: “daer dat al aen staet

Hi moetse te sinen dienste staden,

Ende ick willes my oeck beraden”.

Dit lieten zi staen tot den dage,

1395 Dat Joseph in stilre lage

Allene by zinen vate stoet,

Ende hem quam in sinen moet

Van sinen neven, ende hi bat

Onsen Here voer sijn vat;

1400 Al wenende zeide hi: “lieve Heer!

Waer dat Dijn wille, ende doer Dijn eer,

So bidde ick gerne vor myne neven

Dat Iu hem gracie woudes geven,

Ende doet my, Here, nu te verstane,

1405 Ofte daer iet geleghet ane”.

Doe Josepes bede was gedaen,

Quam die Ingel daer gegaen,

Ende zeide: “ick ben hier gesent,

Dine bede die es vollent;

1410 Dat du biddes vor dine neven

Hevet dy God al gegeven:

Hi wil dat zi totten dienste horen,

Ende Sine jongeren zijn verkoren,

Ende zi sonder meester leven;

1415 Ende men hem wijf sal geven,

Dengenen, die ze willen ontfaen,

Ende dengenen, die daer weder staen,

Die sullen hoer aller meester bliven

Van dengenen metten wiven;

1420 Ende alsi wijf hebben die broeder,

So bidde vader ende moeder

Dat zi dy dengenen geven,

Die zonder wijf daer es gebleven;

Ende als du hem heves, kom ten Grale,

1425 Daer suldy horen Onses Heren tale,

Die zal van dinen neven zeggen”.

Die Ingel liet die tale leggen

Ende voer weder danen hi quam;

Ende alse Joseph dat vernam,

1430 Was hi des utermaten vro,

Dat dat komen soude also.

Te Broene quam hi ende zeide:

Ombe raet badet gy my beide

Van uwen kinderen, minen neven;

1435 Ick rade, dat men hem wijf zal geven,

Die zullen zi houden met trouwen

Ende winnen kinder entie werlt bouwen,

Dien gy niet daertoe konnet dwingen

Dien zuldy tot my bringen”.

1440 Broen zeide: “al uwen wille

Willen wy doen lude ende stille”.

Doe zeide Broen zinen wive voert

Josepes tale ende zyne woert,

Ende zi sprack doe met sinne:

1445 “Haestet daertoe, lieve mynne”.

Broen sprack sinen kinderen toe,

Ende zeide: “nu zeghet my, hoe

Dat gy iu leven nu wilt leiden”.

Si zeiden: “wat duncket goet iu beiden,

1450 Onser moeder ende oeck iu,

Ende onsen ome, dat doewy nu,

Op dat zij die wille Onses Heren”.

Broen zeide: “ick wille daertoe keren,

Dat ghy huweleck alle doet

1455 Dien daertoe staet zijn moet,

14 Ende gy dat hout met trouwen,

Also ick doe met myner vrouwen”.

Doe zi dit hoerden, waren zi blide,

Ende zeiden doe: “tallen tide

1460 Willen wy doen dat gy gebiet,

Ende des en willen wy laten niet”.

Ende mettien dat Broen vernam,

Waerheen dat hoer wille quam,

Bejaechde hi dat zi hadden wijf,

1465 Ende beval hem, op hoer lijf,

Voert te houdene als die kerke gebiet,

Entie twelfste en woude niet

In gener wijs huweleck doen

Ombe al dat mochte bidden Broen,

1470 Ende die hiet Alein die Groes

Ende aldus bleef hi wiveloes.

Des wonderde zere den vader,

Ende zeide doe dat allegader

Sine broeder hadden wijf,

1475 “Waerombe makestu des een blijf?

Hoene doedy als uwe broeder doen?”

“Ick en mach, lieve vader Broen,

Negene van desen joncfrouwen”.

Aldus dade Broen daer trouwen

1480 Wijf sine elve kinder;

Die twelfste bleef doe ginder.

Des loech Joseph, ende zeide: “dit kint

Willick dat men my toe sint,

Ende gy my dat gevet ende iu wijf”.

1485 Broen zeide: “wy doen zonder blijf”.

Dus gaven zi Josepe hoer kint;

Ende alse Alein dat hadde bekint,

Dat men hem Josepe gaf also,

Was hi des utermaten vro,

1490 Ende zeide dattet hem waer lief.

Joseph nam hem - seget die brief -

In zinen arm ter zelver stont

Ende kusten an synen mont,

Ende zeide: “ick minne dy zeer”.

1495 Doe zeide hy te zinen Heer

Ende te ziner zuster mede:

“Gaet te huys, deze blivet ter stede”.

Zi gingen ewech, dat kint bleef daer;

Joseph zeide doe, dat is waer:

1500 “Lieve neve, iu sal groet eer

Gescien, dat iu Onse Heer

Te Zinen dienste hevet verkoren;

Ende ghy sult oeck als te voren

Boven iu broeder wesen man;

1505 Hierombe blivet met my dan,

Ghy zult horen Onses eren kracht,

Ende bidden Hem, doer Zine macht

Dat Hi my Zine stemme sende,

Ende Hi my zegge van iu dat ende,

1510 Hoe gy leiden zult iu leven”.

Doe hi der tale hadde begeven,

Antworde hem een stemme allene:

“Dijn neve is sempel ende rene

Ende van wael goeden sinne,

1515 Wat zo du hem makes inne,

Des gelovet hi wael te voren;

Telle hem hoe ick was geboren,

Ende hoe ick eerst die werelt zochte,

Ende hoe dat men my verkochte,

1520 Ende an den cruce was verheven,

Ende hoe ick dy was gegeven

Ende hoe du my leides in dat graf,

Ende ick dy myne scotele gaf,

Ende hoe du waers gevaen,

1525 Ende ick dy dede ontgaen,

Ende wat gave ick dy gaf,

Ende wat dy quam daer af,

Ende ember meer sal komen

Die my sal dienen te siner vromen,

1530 Ende dat ick dy hebbe gegeven

Eerdeschen wille in dit leven,

Ende oeck allen dinen gesellen,

Ende allen dengenen die daer af tellen

Volmakelike zullen konnen,

1535 Dien sal ick myner gracien gonnen,

Ende behouden haer erve,

Noch zi en zullen in gener werve

In hogen hoven vor landesheren

Ontwiset zijn van zyner eren;

1540 Hoeren lichaem sal ick bevreden,

Gelonen der Dryvoudicheden;

Ende als du hem heves geseit,

So toeg hem mijn vat gereit,

Ende sech hem, dat mijn bloet

1545 Daer inne es ende oeck stoet;

15 Des sal hi dy geloven te bet;

Wijs hem hoe die Duvel let

Die gerne willen dienen my;

Sech hem dat hi hem wael besie,

1550 Ende van quaetheden wael wachte,

Ende hi merke ende achte

Ombe die saken die hem oeck leren

Hoe quade gedachten van hem keren;

Hevet hi dit in hem gevest,

1555 Dit zijn zaken, die hem best

Van den Duvelen sullen vreden;

Ende dat hy van onsuverheden

Sinen lichame wael wachte

By dage ende oeck by nachte;

1560 Logene sech hem, dat hi scuwe

Ende die waerheit vernuwe

Van my tot sinen gesellen;

Waer dat zi henen willen,

Oft in wat lande dat hi se leet

1565 Dat hi van mi spreke gereet;

Als hi van my spreken begint,

Es dat sake dat hi mi mint,

So hi meer te sprekene vint.

Sech dat hi winnen sal een kint,

1570 Dat mijn vat sal achterwaren;

Dus saltu hem dit openbaren,

Hoe hi sal leren mijn covent;

Ende als hi dit al hevet bekent,

Sech hem dat hi wese hoeder

1575 Siner suster ende siner broeder,

Ende ten Westen ga te hant

In dat alre woeste lant,

Ende dat hi tot elker stede

Minen name verhoge mede,

1580 Ende heten geven sinen vader

Aleine sine gracie alle gader.

Morgen, als dat is tercietijt

Ende ghy alle versamelt zijt,

So zult gy ene claerheit zien,

1585 Een brief sal komen met dien,

Die iu die claerheit brengen sal

He sal verluchten iu covent al;

Dien brief salstu Peter geven

Vor dijn convent vor dynen neven,

1590 Ende heten hem, dat hi gaet

Daer hem dat herte meest toe staet,

Ende dat hi hem niet ontziet;

Ick en begeve hem niet.

Vraget hem, waer hi begaert,

1600 Hy salt dy zeggen ter vaert,

Dat es in dat lant van Avaroen,

Ten westen waert draget dat doen,

Daer sal hy beiden Aleyns kint;

Die doet en wert hem niet gesint

1605 Eer hy hevet denselven man,

Die hem den brief bedieden kan;

Die zal hem zeggen al wt ende wt

Van den vate die virtuet,

Ende van Moyses al die maer,

1610 Als hy dit weet openbae

Sal hy sterven ende komen my;

Sech dynen neve, dat hetick dy,

Si zullen te bet ten dogeden staen

Ende des te meer gracien ontfaen”.

1615 Ene stemme sprack alzo;

Des was Joseph herde vro

Ende zeidet synen neve Aleyne

Dat hy wiste, groet ende cleyne.

Robrecht zeide van Borroen,

1620 Die in dat Walsche screef dit doen:

Die dat bescriven soude al,

Dat hy hem leerde groet ende smal,

Dat daer alzoe vele an waer twewerf

Alse nu t’ al den boeke bederf;

1625 Maer elck man merke, die dat bevroet,

Dat hy hem leerde menech goet,

Ende als hy hem hadde geleert,

Seide hy: “neve, ziet dat gy keert

Iu te Gode al dat gy levet,

1630 Die iu zoe vele gracien gevet”.

Hy leidene weder tot den vader,

Ende Joseph zeide hem algader,

Beide den susteren ende den broeder:

“Sijns vaders kynt ende sijnre moeder

1635 Sullen alle wesen onder desen;

Secht hem dat zi onderhorech wesen

Hem, alsof hy waer hoer vader;

God sal hem helpen allegader,

Es dat zi goeder zeden plien;

1640 Daer zi alle toe zullen zien.

Geef dyne gracie Aleyne,

Zi zullen hem al gemeine

16 Geloven daerna vele te bet,

Ende houden oeck sine wet.

1645 Hy sal ze wel mede behoeden

Alzo lange als si bevroeden

Dat si sinen wille doen”.

Dit sprack Joseph tote Broen.

Des anderen dages te tercietyde

1650 Quamen zy tot den dienste blyde,

Daer zaghen si eene claerheit,

Die een brief brachte gereit;

Ende alssine op hadden genomen,

Soe is Joseph daertoe gekomen,

1655 Ende nam den brief in sijne hant;

Peter riep hy al te hant,

Ende zeide: “wel lieve vrient,

Jhesus, dien ghy hebbet gedient

Die iu kochte met synen bloede

1660 Dat is onze Vader die goede,

Daertoe hevet hy verkoren iu

Dat ghy dese boetscap nu

Sullet doen die hy gebiet”.

Peter sprack: “ick en meende niet

1665 Waerdich zijn van desen rade,

Dat ick dese boetscap dade”.

“God”, zeide hy, “kent bet iu doget

Dan gy iu selven kennen moget;

Maer ick bidde iu ombe Gode

1670 Die iu coes te Sinen gebode

Dat ghy ons zegget, waer ghy zult gaen”.

Peter die antworde saen:

“Nie en zach men man in stede

Noch messelgier so scier gerede,

1675 Ick sal mijne boetscap doen

In dat lant van Avaroen;

In eene herde woeste stat,

Ten westen waert so lecht dat,

Ende ontbeiden daer der Godes genaden

1680 Ick bidde iu of ghy des sijt beraden,

Dat ghy biddet, dat ick volbringe

Ende ick altoes in genen dinge

Onses Heren wille en moete begeven,

Alzoe lange als ick sal leven,

1685 Ende my die Duvel niet en verriese,

Dat ick die minne Godes verliese

Want dat waer my een groet verlies.

Si zeiden alle: “God gonne iu dies!”

Haer aller sprake was alsoe,

1690 Ende gingen te samen doe

Beide meerre ende mynder,

Ende Broen ende syne kynder.

Broen seide: “ick ben iu vader

Ende ghy myne kynder alle gader,

1695 Ghy moet onderhorich sijn,

Wilt ghy komen daer der sonnen schijn

Ewelike is sonder nacht;

Des sijt alle wel bedacht.

Hier is Aleyn die groes, iu broeder,

1700 Doet sinen raet, hy is vroeder;

Ick geve hem, al daer ick sta beneven,

Al de gracie die ick mach geven,

Ende ick bidde hem, naest Onsen Heer,

Dat hy iu hoede ende beheer,

1705 Ende zijt hem alle onderdaen

Alse uwen Here, dat is wel gedaen;

Soecket synen raet in alre tijt

Daer ghy af in twyfel zijt,

Want hy sals iu wel berechten;

1710 Doet gelike goeden knechten

Ende werket vroe ende spade

Altoes by synen rade”.

Zi zeiden: “lieve vader Broen,

Wy zullen dat herde gerne doen”.

1715 Aldus verschieden si alle ginder

Die Here Broen ende sine kinder.

Aleyn die groes, haer broeder,

Al was hy jonger hy was vroeder,

Ende was haer meester; Joseph hiet

1720 Dat zi alle en lieten niet,

Zi en daden dat hy gebode.

Aldus leide hy ze, naest Gode,

In vremden lande Aleyn die groes

Sine broeder, sine genote;

1725 Ende in wat lande dat zi quamen,

Daer si goede liede vernamen,

Sprack hy van Onses Heren doet,

Ende hadde die genade so groet,

Dat men gaerne hoerde spreken.

1730 Aldus sijn die kynder enwech gestreken,

Ende nemmer en werden zi hier genoemt

Eer die redene weder koemt;

Hier moet daeraf die tale bliven,

Ende moet van anderen dingen scriven.

Van Broen en van zijn 12 zonen en wat daarvan komen zal.

Dus waren lang in dit doen

1365 Eugenie en haar man Broen

[13] En ze hadden twaalf zonen,

Die niemand mocht verschonen,

Daar ze mee waren verladen,

Zodat die vrouw zich begon te beraden

1370 Broen haar man, en zei:

“Heer, we zijn verladen beide

Met onze kinderen erg zeer;

Vraag het Joseph, onze Heer,

Want hij is mijn lieve broeder,

1375 Wat we mogen doen; hij is verstandiger

Dan wij, en wij zullen niets doen

Dan zijn raad, heer Broen;

Dat hij zegt, dat beloven we al”.

“”Denkt u goed, ik meen, ik zal

1380 Tot Joseph gaan en zoeken raad””.

De vrouw zei: “Heer, ja”.

Toen ging Broen al gelijk

Daar hij heer Joseph vond,

En zei: “lieve heer van mij,

1385 Hier moet uw goede raad toe zijn:

Uw zuster, heer, en ook ik

Zijn tezamen zijn geweest vaak,

En we hebben twaalf zonen,

De mooiste die in het land wonen,

1390 Daar bidden wij u om raad”.

Joseph sprak: “daar dat al aan staat

Hij moet ze tot zijn dienst brengen,

En ik wil me ook beraden”.

Dit lieten ze het staan tot de dag,

1395 Dat Joseph in stilte lag

Alleen bij zijn vat stond,

En hem kwam in zijn gemoed

Van zijn neven, en hij bad

Onze Heer voor zijn vat;

1400 Al wenende zei hij: “lieve Heer!

Was dat Uw wil, en door Uw eer,

Zo bid ik graag voor mijn neven

Dat U hen genade wou geven,

En laat me, Heer, nu verstaan,

1405 Of daar iets ligt aan”.

Toen Joseph ‘s gebed was gedaan,

Kwam de engel daar gegaan,

En zei: “ik ben hier gezonden,

Uw gebed die is vervuld;

1410 Dat u bidt voor uw neven

Heeft u God geheel gegeven:

Hij wil dat ze tot de dienst behoren,

En Zijn jongeren zijn uitverkoren,

En ze zonder meester leven;

1415 En men hen een vrouw zal geven,

Diegene, die ze willen ontvangen,

En diegene, die ertegen staat,

Die zal hun aller meester blijven

Van diegenen met de wijven;

1420 En als ze een vrouw hebben de broeders,

Zo bidt vader en moeder

Dat ze diegene geven,

Die zonder vrouw is gebleven;

En als u hem heeft, kom tot de Graal,

1425 Daar zal ge horen Onze Heren taal,

Die zal van uw neven zeggen”.

De engel liet die taal liggen

En voer weer vandaar hij kwam;

En toen Joseph dat vernam,

1430 Was hij dus uitermate vrolijk,

Dat dit komen zou alzo.

Tot Broen kwam hij en zei:

Om raad bad ge mij beide

Van uw kinderen, mijn neven;

1435 Ik raad aan, dat men hen vrouw zal geven,

Die zullen ze houden met trouw

En winnen kinderen en de wereld bouwen,

Die gij niet daartoe kan dwingen

Die zal ge tot mij brengen”.

1440 Broen zei: “al uw wil

Willen wij doen luid en stil”.

Toen zei Broen zijn vrouw voort

Joseph’s taal en zijn woord,

En ze sprak toen met zin:

1445 “Haast u daartoe, lieve min”.

Broen sprak zijn kinderen toe,

En zei: “nu zeg het mij, hoe

Dat ge uw leven nu wilt leiden”.

Ze zeiden: “wat lijkt u goed beiden,

1450 Onze moeder en ook u,

En onze oom, dat doen wij nu,

Opdat het de wil is van Onze Heer”.

Broen zei: “ik wil daartoe keren,

Dat ge alle huwelijk doet

1455 Die daartoe staat zijn gemoed,

[14] En dat ge het houdt met trouw,

Alzo ik doe met mijn vrouw”.

Toen ze dit hoorden, waren ze blijde,

En zeiden toen: “te allen tijde

1460 Willen we doen dat gij gebiedt,

En dit willen we laten niet”.

En meteen dat Broen vernam,

Waarheen dat hun wil kwam,

Bejaagde hij dat ze hadden wijf,

1465 En beval hem, op hun lijf,

Voort te houden zoals de kerk gebiedt,

En de twaalfde wilde niet

Op geen manier huwelijk doen

Om al dat mocht bidden Broen,

1470 En die heette Alein de Grote

En aldus bleef hij vrouwenloos.

Dat verwonderde zeer de vader,

En zei toen dat al tezamen

Zijn broeders hadden een wijf,

1475 “Waarom laat u dat achter?

En doe zoals uw broeders doen?”

“Ik mag, lieve vader Broen,

Geen van deze jonkvrouwen”.

Aldus liet Broen daar trouwen

1480 Vrouwen met zijn elf kinderen;

De twaalfde bleef toen ginder.

Dus lachte Joseph, en zei: “dit kind

Wil ik dat men mij toe zendt,

En ge mij dat geeft en uw wijf”.

1485 Broen zei: “wij doen het zonder wachten”.

Dus gaven ze Joseph hun kind;

En toen Alein dat had bekend,

Dat men hem Joseph gaf alzo,

Was hij dus uitermate vrolijk,

1490 En zei dat het hem was lief.

Joseph nam hem - zegt de brief -

In zijn arm terzelfder stond

En kusten hem aan zijn mond,

En zei: “ik bemin u zeer”.

1495 Toen zei hij tot zijn heer

En tot zijn zuster mede:

“Ga naar huis, deze blijft ter plaatse”.

Ze gingen weg, dat kind bleef daar;

Joseph zei toen, dat is waar:

1500 “Lieve neef, u zal grote eer

Geschieden, dat u Onze Heer

Tot Zijn dienst heeft verkoren;

En ge zal ook al te voren

Boven uw broeder wezen man;

1505 Hierom blijf met mij dan,

Ge zal horen Onze Heren kracht,

En bidden Hem, door Zijn macht

Dat Hij mij Zijn stem zendt,

En Hij mij zegt van u dat einde,

1510 Hoe gij leiden zal u leven”.

Toen hij de taal had begeven,

Antwoordde hem een stem alleen:

“Uw neef is eenvoudig en rein

En van er goede geest,

1515 Wat zo u bij hem maakt in,

Dat gelooft hij wel te voren;

Vertel hem hoe ik was geboren,

En hoe ik eerst de wereld bezocht,

En hoe dat men mij verkocht,

1520 En aan het kruis was verheven,

En hoe ik aan u was gegeven

En hoe u me legde in dat graf,

En ik u mijn schotel gaf,

En hoe u was gevangen,

1525 En ik u liet ontgaan,

En welke gave ik u gaf,

En wat er u kwam daaraf,

En immer meer zal komen

Die me zal dienen tot zijn voordeel,

1530 En dat ik u heb gegeven

Aardse wil in dit leven,

En ook alle uw gezellen,

En al diegenen die daarvan vertellen

Volmaakt zullen kunnen,

1535 Die zal ik mijn genade gunnen,

En behouden hun erf,

Nog ze zullen op geen manier

In hoge hoven voor landsheren

Ontwezen zijn van zijn eren;

1540 Hun lichaam zal ik bevredigen,

Belonen met de Drievuldigheid;

En als u hem het heeft gezegd,

Toon hem mijn vat gereed,

En zeg hem, dat mijn bloed

1545 Daarin is en ook stond

[15] Dan zal hij u geloven beter;

Wijs hem hoe de duivel belet

Die graag willen dienen mij;

Zeg hem dat hij zich goed beziet,

1550 En van kwaadheden wel wacht,

En hij merkt en acht

Om de zaken die hem ook leren

Hoe kwade gedachten van hem te keren;

Heeft hij dit in hem gevestigd,

1555 Dit zijn zaken, die hem best

Van de duivel zullen bevrijden;

En dat hij van onzuiverheden

Zijn lichaam wel wacht

Bij dag en ook bij nacht;

1560 Leugen zeg hem, dat hij schuwt

En de waarheid vernieuwt

Van mij tot zijn gezellen;

Waar dat ze heen willen,

Of in welke landen dat hij ze leidt

1565 Zodat hij van me spreekt gereed;

Als hij van mij te spreken begint,

Is dat zaak dat hij me bemint,

Zo hij meer te spreken vindt.

Zeg dat hij winnen zal een kind,

1570 Dat mijn vat daarna zal bewaren;

Dus zal u hem dit openbaren,

Hoe hij zal leren mijn convent;

En als hij dit alles heeft bekend,

Zeg hem dat hij is hoeder

1575 Van zijn zusters en zijn broeders,

En te westen ga gelijk

In dat aller woeste land,

En dat hij te elke plaats

Mijn naam verhoogt mede,

1580 En zeg hem te geven zijn vader

Al zijn genade alle tezamen.

Morgen, als het is 9 uur tijd

En ge alle verzameld bent,

Dan zal ge een helderheid zien,

1585 Een brief zal komen met die,

Die u die helderheid brengen zal,

Het zal verlichten uw convent al;

Die brief zal u Petrus geven

Voor uw convent voor uw neven,

1590 En zeg hem, dat hij gaat

Daar hem het hart het meest toe staat,

En dat hij zich niet ontziet;

Ik begeef hem niet.

Vraag hem, waar hij begeert,

1600 Hij zal u zeggen ter vaart,

Dat is in dat land van Avallon (1]

Ten westwaarts draagt dat doen,

Daar zal hij wachten op Aleins kind;

De dood wordt hem niet gezonden

1605 Eer hij heeft dezelfde man,

Die hem de brief uitleggen kan;

Die zal hem zeggen al uit en uit

Van het vat de kracht,

En van Moyses al de berichten,

1610 Als hij dit weet openbaar

Zal hij sterven en komen tot mij;

Zeg uw neef, dat zeg ik u,

Ze zullen beter ter deugden staan

En des te meer genade ontvangen”.

1615 Een stem sprak alzo;

Dus was Joseph zeer vrolijk

En zei het zijn neef Alein

Dat hij wist, groot en klein.

Robert zei van Borron,

1620 Die in dat Waals schreef dit doen:

Die dat beschrijven zou al,

Dat hij hem leerde groot en smal,

Dat daar alzo veel aan was tweemaal

Als nu het hele boek nodig heeft;

1625 Maar elke man merkt, die dat bevroedt,

Dat hij hem leerde menig goed,

En toen hij het hem had geleerd,

Zei hij: “neef, ziet dat ge keert

U tot God al dat ge leeft,

1630 Die u zo veel genade geeft”.

Hij leidde hem weer tot de vader,

En Joseph zei hen allemaal,

Beide de zusters en de broeders:

“Zijn vaders kind en zijn moeder

1635 Zullen allen wezen onder deze;

Zeg hen dat ze onderdanig wezen

Hem, alsof hij was hun vader;

God zal hen helpen allemaal,

Is het dat ze goede zeden plegen;

1640 Daar ze alle toe zullen zien.

Geef uw genade Alein,

Ze zullen hem algemeen

[16] Geloven daarna veel beter,

En houden ook zijn wet.

1645 Hij zal ze mede behoeden

Alzo lang als ze bevroeden

Dat ze zijn wil doen”.

Dit sprak Joseph tot Broen.

De volgende dag te 9 uur

1650 Kwamen ze tot de dienste blijde,

Daar zagen ze een helderheid,

Die een brief bracht gereed;

En toen ze die op hadden genomen,

Zo is Joseph daartoe gekomen,

1655 En nam de brief in zijn hand;

Petrus riep hij al gelijk,

En zei: “wel lieve vriend,

Jezus, die ge hebt gediend

Die u kocht met zijn bloed

1660 Dat is onze Vader die goede,

Daartoe heeft hij uitverkozen u

Dat ge deze boodschap nu

Zal doen die hij gebiedt”.

Petrus sprak: “ik meen niet

1665 Waardig te zijn van deze raad,

Dat ik deze boodschap deed”.

“God”, zei hij, “kent beter uw deugd

Dan ge u zelf kennen mag;

Maar ik bid u om God

1670 Die u koos tot Zijn gebod

Dat ge ons zegt, waar ge zal gaan”.

Petrus die antwoordde gelijk:

“Niet zag men een man in de plaats

Nog bode zo vrijwel gereed,

1675 Ik zal mijn boodschap doen

In dat land van Avalon; (Zie Atlantis)

In een zeer woeste plaats,

Ten westwaarts zo licht dat,

En wachten daar op Gods genaden

1680 Ik bid u of ge dus bent beraden,

Dat ge bidt, dat ik volbreng

En ik altijd in geen ding

Onze Heren wil moet opgeven,

Alzo lang als ik zal leven,

1685 En me de duivel niet zot maakt,

Dat ik de minne van God verlies

Want dat was me een groot verlies.

Ze zeiden alle: “God gunt u dit!”

Hun aller spraak was alzo,

1690 En gingen tezamen toen

Beide groter en kleiner,

En Broen en zijn kinderen.

Broen zei: “ik ben uw vader

En gij mijn kinderen allemaal,

1695 Gij moet onderdanig zijn,

Wil ge komen daar de zonneschijn

Eeuwig is zonder nacht;

Dus wees alle wel bedacht.

Hier is Alein de Groes, uw broeder,

1700 Doe zijn raad, hij is verstandig;

Ik geef hem, al daar ik sta benevens,

Alle genade die ik mag geven,

En ik bid hem, naast Onze Heer,

Dat hij u behoed en beheert,

1705 En wees hem alle onderdanig

Zoals uw Heer, dat is goed gedaan;

Zoek zijn raad in alle tijd

Daar ge van in twijfel bent,

Want hij zal u goed berechten;

1710 Doe gelijk goede knechten

En werk vroeg en laat

Altijd met zijn raad”.

Ze zeiden: “lieve vader Broen,

We zullen dat zeer graag doen”.

1715 Aldus verscheidden ze alle ginder

Die heer Broen en zijn kinderen.

Alein de Groes, hun broeder,

Al was hij jonger hij was verstandiger,

En wat hun meester; Joseph zei

1720 Dat het ze alle lieten niet,

Ze deden dat hij gebood.

Aldus leidde hij ze, naast God,

In vreemde landen Alein de Grote

Zijn broeder, zijn echtgenote;

1725 En in welke landen dat ze kwamen,

Daar ze goede lieden vernamen,

Sprak hij van Onze Heren dood,

En had de genade zo groot,

Dat men graag hoorde spreken.

1730 Aldus zijn die kinderen weg getrokken,

En nimmer worden ze hier genoemd

Eer de reden weer komt;

Hier moet daar van die taal blijven,

En moet van andere dingen schrijven.

17 Van den riken vischer, ende van den Grale; waer dat hy quam.

1735 Die aventure zeghet, doe dese kinder

Van daer schieden alle ginder

Riep Peter Josepe ende alle die ander,

Ende zeide: “dat is tijt, dat ick wander

Daer dat Onsen Here duncket goet”.

1740 Doe quam in haer alre moet

Dat si baden, dat hy noch bleve

Totter tijt dat hem God gracie geve.

Peter sprack: “my en lustes niet,

Maer ombe dat ghy dat gaerne ziet,

1745 So blive ick hier hudenmeer

Ende morgen zoe en scheide ick niet eer

Dan die dienst es al gedaen”.

Dus bleef Peter, sonder waen,

Ende God, die dat al te voren wiste,

1750 Eer dat gesciede met zijnre liste,

Zende hy tot Josepe enen bode,

Die hem zeide daer van Gode,

Ende sprack: “ick kome hier te dy stille,

God wil dattu does sinen wille.

1755 Weetstu wanen quam dese moet,

Dat men Peter bliven doet,

Dat was ombe dat Onse Here woude,

Dat hy waerheit zeggen soude

Tot hem, die enwech gaen hoerre strate;

1760 Al dat koemt van dinen vate

Ende daertoe van anderen saken,

Die ick iu wael condech sal maken;

Want alle die saken die beginnen,

Si moeten emmer ende gewinnen.

1765 Onse Here weet wel, dat Broen

Een volmaeckt man es in zijn doen,

Want hy moet den visch noch vaen,

Die tot uwen dienst sal staen.

Ick wille, dat hy al te male

1770 Die hoede hebbe van den Grale;

Dijn leven saltu hem dan leren

Hoe hy hem sal te Gode keren,

Ende hoe dy God minde entu Gode,

Ende hoe hy dy sende sine gebode.

1775 Geboetscapet was hy an ene maget

Ende al dat dijn herte draget

An wijsheden, dat lere hem al,

Ende hoe dat hy geloeven zal;

Tel hem, hoe dat God tot dy quam

1780 Ende hy dy wten kerker nam,

Ende hy dy gaf zijn heilge vat;

Ende daertoe leer hem al dat

Dat dy God leerde in stiller hale

Dat Sacrament van den Grale;

1785 Kenlecke leer hem al dat,

Ende dan gef hem dijn vat,

Dat moet hy houden ende dragen

Ende wie dat hy hoert vragen,

1790 Ombe dat noch die tijt sal comen

Dat hy eenen visch zal vaen;

Ende dit moet wesen sonder waen,

Recht alse die werelt vaert

1795 Dan moeten dine liede west

Daer hem dat herte draget best,

Ende tot ener stat daer Broen sal tyen

Moet hy zijns kindes kint ontbyen

Ende die hoede van den vate,

1800 Die hem komen es ter bate,

Sal hy dan al opgeven

Die van sinen zone es gebleven.

Dus wert by iu drien gereit

Beteekent ene Dryvoudecheit;

1805 Als hy dat vat hevet ontfaen,

Ende dyne leringe mede verstaen,

Ende du daeraf bist ontset,

So mach Peter seggen bet,

Overwaer ende sonder waen,

1810 So waer hy dan sal hene gaen,

Dat hy den Grael besitten zach

Den rijcken vischer op enen dach.

Hier ombe bleef hy tot morgen vroe.

Ende als den vischer daer alsoe

1815 Beset es die heilige Grael,

Over berch ende over dael,

Over zee ende over lant,

Sal hy gaen dan al te hant,

Ende den Grael dragen te zijnre zijden,

1820 Entie Here, die tot allen tijden

Ende altoes es metten goeden,

Die sal hem herde wel behoeden.

Ende alstu dit heves gedaen,

Saltu die werelt wisselen saen,

1825 Ende komen totten Paradyse,

18 Ende dat geslechte van Eugenise,

Dat ember meer daer af sal komen,

Sal ick te mijnre bliscap nomen,

Ende wie so hier af spreken kan

1830 Sal zijn een geminnet man.

Ende met al den lieden lief;

Dus tellet die historie ende die brief”.

Langer en sprack die Ingel niet,

Ende Joseph was die niet en liet

1835 Algader dat hy hem beval.

Des morgens quamen si ten dienste al,

Ende Joseph zeide hem gereit

Al dat die Ingel hadde geseit

Sonder die heymelike woert,

1840 Daer gy nu af hebbet gehoert;

Den rijcken vischer hevet hy die gegeven

Alsoe als mense hem gaf bescreven,

Ende hy leerde se hem heimelike.

1845 Dat si van Josepe zouden varen,

Bedroeveden zi hem des twaren;

Ende ten eersten dat Peter sach dat,

Dat Joseph opgaf sijn vat,

Daer God sijn leste mael wt at,

1850 Ende zine gracie mede ombe dat,

So stont hy op ende nam oerlof,

Ende rumede doe Josephs hof;

Te dien gescheede was groet geween,

Ende versuchten mede over een,

1855 Ende oetmoedecheit ende bede;

Ende Joseph bleef noch toter stede

Met den riken vischer drie dage,

Ten vierden, dat en es gene sage,

Seide hy tot Josepe: “lieve Heer,

1860 My lustet nu te wanderne zeer

Es dat iu lief?” Hy zeide: “jaet,

Nadien dat es Ons Heren raet;

Ende wetegy wat gy draget daer,

Ende wat iu sal volgen naer?

1865 Nyeman en weet dat also wel

Als gy ende ick ende nyeman el.

Nu gaet alset iu duncket goet

Ick ben, die hier blyven moet”.

Aldus schieden zi ginder beide.

1870 Die rijcke vischer ginck enwech gerede

Ende hoer covent hoerre straten,

Daer menech scone woert wtermaten

Seder af vertellet was;

Ende Joseph, zijt zeker das,

1875 Die bleef dus in vremden lande.

Ick wane, men nye man bekande

No wijf, die dat lant genomen konde.

Dus scrivet Robrecht wt zinen monde,

Mijn Heer Robrecht van Borroen,

1880 Die in dat Walsch screef al dit doen,

Ende sonder rime algader dichte;

Die seghet, dat men niet mach lichte

Al verstaen dese aventure,

Hy en moet dat weten wel ter cure

1885 Waerheen ginck Aleyn die grote,

Broens zone, ende sine genote,

En wat geslechte van hem quam,

Ende wat levene hi an nam,

Ende wat daer oeck afkomen sal

1890 Van Peter ende sijn leven al,

Ende in wat steden men hem vant,

Ende waer Moyses was bewant;

Want hy die den Grael ontfinck

Van Broene, dat es ware dinck,

1895 Hi vant Moyses onverscheiden.

Hiertoe sal ons Robrecht leiden,

So dat wy dat sullen verstaen.

Oeck moet hy weten sonder waen,

Waer die rijcke vischer ginck,

1900 Dese redene ende dese dinck

Hevet hy al in viven gedeelt,

Ende t enen boeke al verheelt,

Ende en mach nyeman, zeghet hy,

Geweten hy en ware daerby,

1905 Dat hy overleze dan al te male

Dat grote boeck van den Grale.

Ende eer dat van hem wert geopenbaert,

Wetick wel, datter pinen waert,

Ende zo ne wiste nyeman twint die tale,

1910 Dan in dat grote boeck van den Grale.

Aldus hevet hy ze een deel bescreven

Des dankede hy Gode die dat al mach geven.

Hier laet hy dat blyven van desen vieren

Toter wilen dat hy by manieren

1915 Weder sal komen an die tale,

Dan sal hy dat openbaren wale

Ende liete hy dat, en waer nye man

19 Die dat wel geopenbaerde dan

Waer heen al dat volck quam;

1920 Ende Jacob, die te dichtene nam,

Secht, vint hy dat also veer in dat Walsch,

Dat hy dat in ryme sonder valsch

Also verre oeck dichten zal,

Dat dit boeck wert versamelt al,

1925 Want hem der pinen nie verdroet. Aldus so endet dat ierste boeck.

[17] Van de rijke visser en van de Graal; waar dat hij kwam.

735 Het avontuur zegt het, toen deze kinderen

Van daar scheidden alle ginder,

Riep Petrus Joseph en al de anderen

En zei: “dat is tijd, dat ik wandel

Daar dat Onze Heer denkt goed”.

1740 Toen kwam in hun aller gemoed

Dat ze baden, dat hij nog bleef

Tot de tijd dat hem God genade geeft.

Petrus sprak: “me lust het niet,

Maar omdat ge dat graag ziet,

1745 Zo blijf ik hier heden meer

En morgen zo scheid ik niet eerder

Dan de dienst is geheel gedaan”.

Dus bleef Petrus, zonder waan,

En God, die dat al tevoren wist,

1750 Eer dat geschiedde met zijn list,

Zond hij tot Joseph een bode,

Die hem zei daar van God,

En sprak: “ik kom hier tot u stil,

God wil dat u doet zijn wil.

1755 Weet u waarvan kwam deze moed,

Dat men Petrus blijven doet,

Dat was omdat Onze Heer wilde,

Dat hij de waarheid zeggen zou

Tot hem, die weggaan hun straten;

1760 Al dat komt van uw vat

En daartoe van andere zaken,

Die ik u wel bekend zal maken;

Want alle zaken die beginnen,

Ze moeten immer einde winnen.

1765 Onze Heer weet wel, dat Broen

Een volmaakte man is in zijn doen,

Want hij moet de vis noch vangen,

Die tot uw dienst zal staan.

Ik wil, dat hij helemaal

1770 De hoede heeft van de Graal;

Uw leven zal u hem dan leren

Hoe hij hem tot God zal keren,

En hoe u God mint en u God,

En hoe hij u zendt zijn gebod.

1775 Geboodschapt was hij aan een maagd En al dat uw hart draagt

Aan wijsheden, dat leer hem al,

En hoe dat hij geloven zal;

Vertel hem, hoe dat God tot u kwam

1780 En hij u uit de kerker nam,

En hij u gaf zijn heilig vat;

En daartoe leer hem al dat

Dat u God leerde in stille halen

Dat Sacrament van de Graal;

1785 Kennelijk leer hem al dat,

En dan geef hem uw vat,

Dat moet hij houden en dragen

En wie dat hij hoort vragen,

1790 Omdat nog de tijd zal komen

Dat hij een vis zal vangen;

En dit moet wezen zonder waan,

Recht zoals de wereld vaart

1795 Dan moeten uw lieden west

Daar hen dat hart draagt het best,

En tot een plaats daar Broen zal gaan

Moet hij op zijn kind wachten

En behoeder van het vat,

1800 Die hem gekomen is te baat,

Zal hij dan geheel opgeven

Die van zijn zoon is gebleven.

Dus wordt u drieën bereid

Betekent een Drievuldigheid;

1805 Als hij dat vat heeft ontvangen

En uw lering mede verstaan,

En u er daarvan bent ontzet,

Dan mag Petrus zeggen beter,

Voor waar en zonder waan,

1810 Zo waar hij dan zal heen gaan,

Dat hij de Graal bezitten zag

De rijke visser op een dag.

Hierom bleef hij tot morgen vroeg.

En als de visser daar alzo

1815 Bezet is met de heilige Graal,

Over berg en over dal,

Over zee en over land,

Zal hij gaan dan al gelijk,

En de Graal dragen te zijn zijden,

1820 En de Heer, die te alle tijden

Altijd is met de goeden,

Die zal hem zeer goed behoeden.

En als u dit hebt gedaan,

Zal u de wereld verwisselen gelijk,

1825 En komen tot het Paradijs,

[18] En dat geslacht van Eugenie,

Dat immer meer daarvan zal komen,

Zal ik tot mijn blijdschap noemen,

En wie zo hiervan spreken kan

1830 Zal zijn een bemind man.

En bij alle lieden lief;

Aldus vertelt de historie en die brief”.

Langer sprak de engel niet,

En Joseph was die het niet liet

1835 Allemaal dat hij hem beval.

‘s Morgens kwamen ze te dienst al,

En Joseph zei hen gereed

Alles dat de engel had gezegd

Uitgezonderd de geheime woorden,

1840 Daar ge nu van hebt gehoord;

De rijke visser heeft hij die gegeven

Alzo zoals men hem gaf beschreven,

En hij leerde ze hem heimelijk.

1845 Dat ze van Joseph zouden varen,

Bedroefde ze hem dus te waren;

En ten eerste dat Peter zag dat,

Dat Joseph opgaf zijn vat,

Daar God zijn laatste maal uit at,

1850 En zijn genade mede omdat,

Zo stond hij op en nam verlof,

En ruimde toen Josephs hof;

Tot diens scheiden was groot geween,

En verzuchten mede overeen,

1855 En ootmoedigheid en bede;

En Joseph bleef nog tot de stede

Met de rijke visser drie dagen,

Te vierde, dat is geen sage,

Zei hij tot Joseph: “lieve heer,

1860 Me lust het nu te wandelen zeer

Is dat u lief?” Hij zei: “ja,

Nadien dat het is Onze Heer raad;

En weet ge wat ge draagt daar,

En wat u zal volgen na?

1865 Niemand weet dat alzo goed

Als gij en ik en niemand anders.

Nu ga zoals het u denkt goed

Ik ben, die hier blijven moet”.

Aldus scheidden zij ginder beide.

1870 De rijke visser ging weg gereed

En hun convent hun straten,

Daar menig mooi woord uitermate

Sinds van te vertellen was;

En Joseph, zij het zeker dat,

1875 Die bleef dus in vreemde landen.

Ik meen, men nooit man kende

Nog vrouw, die dat land noemen kon.

Aldus schreef Robert uit zijn mond,

Mijn heer Robert van Borron,

1880 Die in dat Waals schreef al dit doen,

En zonder rijm allemaal dichtte;

Die zegt het, dat men niet mag licht

Geheel verstaan dit avontuur,

Hij moet dat weten goed ter keur

1885 Waarheen ging Alein die grote,

Broens zoon, en zijn echtgenote,

En welk geslacht van hem kwam,

En welk leven hij aannam,

En wat daar ook van komen zal

1890 Van Petrus en zijn leven al,

En in welke plaatsen men hem vond,

En waar Mozes was gegaan;

Want hij die de Graal ontving

Van Broen, dat is een waar ding,

1895 Hij vond Mozes niet verscheiden.

Hiertoe zal ons Robert leiden,

Zodat we dat zullen verstaan.

Ook moet hij weten zonder waan,

Waar de rijke visser ging,

1900 Deze redenen en dit ding

Heeft hij geheel in vijven gedeeld,

En tot een boek al verhaald,

Er kan niemand, zegt hij,

Weten tenzij hij was daarbij,

1905 Dat hij overleest dan allemaal

Dat grote boek van de Graal.

En eer dat het hem werd geopenbaard,

Weet ik wel, dat het te pijnen waard,

Zo niemand iets wist van die taal,

1910 Dan in dat grote boek van de Graal.

Aldus heeft hij het een deel beschreven

Dus bedankt hij God die dat al mag geven.

Hier laat hij dat blijven van deze vier

Tot de tijd dat hij bij manieren

1915 Weer zal komen aan die taal,

Dan zal hij dat openbaren wel

En liet hij dat, en was er niemand

[19] Die dat goed openbaarde dan

Waarheen al dat volk kwam;

1920 En Jacob, die het te dichten nam,

Zegt, vindt hij dat alzo ver in dat

Waals,

Dat hij dat in rijm zonder valsheid

Alzo ver ook dichten zal,

Dat dit boek wordt verzamelt al,

1925 Want hem de pijn niet verdroot.

Aldus zo eindigt dat eerste boek.

Hier begint dat boeck van Merlyne. Ende hoe die Duvele benyden, dat God die Helle tebrack, ende syne vrient daerwt verlosede.

Nu hoert, gy Heren, al bysonder

Van onsen Here een groet wonder

Want na ziner pine ende ziner doet

1930 Voer Onse Here totter Hellen oeck;

Hieraf spreket dit boeck voertmeer.

Hy dade den Duvelen groet onneer;

Want hy hem hoer zielen nam,

Des worden zi wonderlike gram,

1935 Ende hadden des wonder herde groet;

Doe makeden zi onder haer genoet

Ene sameninge, des gelovet;

Zi zeiden: “wie hevet ons berovet,

Ende onse veste aldus tebroken,

1940 Wy en meenden niet, al was dat voersproken,

Dat hy van wive mochte komen,

Die onse macht hevet genomen;

Wy meenden hebben alle die liede;

Maer dese, daer ons dat af gesciede,

1945 Hoe es hy ter werelt komen,

Wy en hebben niet vernomen,

Dat sijn moeder nie gewan

Wille of lust t ienigen man,

Alse daer vrouwen kint af ontfaen”.

1950 Doe antworde daer een Duvel saen:

“Dat wy tot onser vromen daden

Is ons komen al te scaden;

Gedenket iu niet, dat die Propheten

Lange wile hebben beheten,

1955 Dat God sal zijn geboren

Ende verlosen dat oeck verloren

Hevet gewesen menech jaer;

Die dit zeiden, vorwaer

Dien dadewy alremeest verdriet;

1960 Maer zi en achtent met alle niet,

Ende zi troesteden die sondaren,

Ende zeiden, al sonder sparen,

Dat hi emmer zoude komen

Dese Here, tot hoerder vromen.

1965 So lange zeiden zi dat es gesciet,

Ende hevet ons alle, als gy wel ziet,

Berovet al met sinen listen;

Hoe quam dat wy des niet en wisten?

Nu doet hi die sondaren dwaen

1970 In een water, sonder waen,

Als zi komen van vrouwen leden,

In die ere der Drievoudicheden;

Dus hebbewy die kinder verloren,

Die onse waren hier te voren,

1975 Dat en zij, dat zy in sonden vallen.

Noch heeft hy meer ontrecket ons allen,

Want hy hevet papen gelaten

Die ze gewisen ter rechter straten,

Zi en mogen niet zoe vele sneven,

1980 Maer willen zi der sonden begeven

Ende doen dat zi castien horen

Wy en hebben ze al verloren;

Seer hadde hi die menschen lief

Dat hine vaen liet als een dief

1985 Ombe te quitene den man,

Ende menschenforme dade an

Sonder man van eener maget;

Ick wane, gy dat provet ende saget,

In al dien, dat gy proven mochtet;

1990 Gy wetet wel, dat gy besochtet

Sine manier in menigen stonden,

Ende ghy en vondeten nye in sonden;

Maer dor die man koes hi die doet,

Als hi woude ende geboet.

1995 wi!” (zeiden die viande dan)

“Nu hadde hi herde lief die man

Nadien dat hi dat dor hem dede;

Wy mogen gerne pinen mede

Ombe die menschen te hebbene echt.

2000 Hy zeghet dat hi geen onrecht

Ons an den menschen en doet;

Wy moeten setten onsen moet

Ombe den mensche te werpen neder

Zo dat hi nemmer meer weder

2005 Van onsen dienste moge keren

Noch gespreken die kercheren,

Die hem raden van den sonden”.

20 Doe spraken ander die daer stonden:

“Machmen lieden aldus vergeven

2010 Hoer misdaet als zi sneven

By rade van der heilger kercken,

So verliesen wy al onse wercken”.

Hier begint dat boek van Merlijn. En hoe de duivel benijdde dat God de hel brak en zijn vrienden daaruit verloste.

Nu hoort, gij heren, al bijzonder

Van Onze Heer een groot wonder

Want na zijn pijn en zijn dood

1930 Voer Onze Heer tot de hel ook;

Hiervan spreekt dit boek voort meer.

Hij deed de duivels grote oneer;

Want hij hun hun zielen ontnam,

Dus worden ze verwonderlijk gram,

1935 En hadden dus verwondering zeer groot;

Toen maakten ze onder hun verwanten

Een samenzwering, dus geloof het;

Ze zeiden: “wie heeft ons beroofd,

En onze vesting aldus gebroken,

1940 We meenden het niet, al was dat voorsproken,

Dat hij van een vrouw mocht komen,

Die onze macht heeft genomen;

We meenden te hebben alle lieden;

Maar deze, daar ons dat van geschiedt,

1945 Hoe is hij ter wereld gekomen,

We hebben niet vernomen,

Dat zijn moeder niet won

Met wil of lust of van enige man,

Zoals daar vrouwen kind van ontvangen”.

1950 Toen antwoordde daar een duivel gelijk:

“Dat we tot onze dappere daden

Is ons gekomen geheel te schaden;

Bedenkt u niet, dat de profeten

Lange geleden hebben gezegd,

1955 Dat God zal zijn geboren

En verlossen dat ook verloren

Heeft geweest menig jaar;

Die dit zeiden, voorwaar

Die deden we het allermeest verdriet;

1960 Maar ze achtten het geheel niet,

En ze troostten de zondaren,

En zeiden, al zonder sparen,

Dat hij immer zou komen

Deze Heer, tot hun geluk.

1965 Zo lang zeiden ze dat het is geschied,

En heeft ons alle, zoals ge wel ziet,

Beroofd geheel met zijn listen;

Hoe kwam het dat wij dat niet wisten?

Nu laat hij de zondaren wassen

1970 In een water, zonder waan,

Als ze komen van vrouwen leden,

In de eer van de Drievudigheid;

Dus hebben we die kinderen verloren,

Die de onze waren hier tevoren,

1975 Dat tenzij, dat ze in zonden vallen.

Nog heeft hij meer ontrokken aan ons allen, Want hij heeft priesters gelaten

Die ze wijzen in rechte straten,

Ze mogen niet zoveel sneven,

1980 Maar willen ze de zonden opgeven

En doen dat ze te kastijden horen

We hebben ze geheel verloren;

Zeer had hij die mensen lief

Dat hij zich vangen liet als een dief

1985 Om kwijt te schelden de mens,

En mensenvorm deed aan

Zonder man van een maagd;

Ik meen, ge dat beproefde en zag,

In al dien, dat ge bewijzen mocht;

1990 Ge weet het wel, dat ge bezocht

Zijn manier in menige stonden,

En ge vond hem niet in zonden;

Maar door die man koos hij de dood,

Zoals hij wilde en gebood.

1995 O wie!” (zeiden die vijanden dan)

“Nu had hij zeer lief die man

Nadien dat hij dat door hem deed;

Wij mogen graag pijnigen mede

Om de mensen te hebben echt.

2000 Hij zegt het dat hij geen onrecht

Ons aan de mensen doet;

Wij moeten zetten onze moed

Om de mens te werpen neer

Zodat hij nimmer meer weer

2005 Van onze dienst mag keren

Nog spreken de kerkheren,

Die zich beraden van de zonden”.

20 Toen spraken anderen die daar stonden:

“Mag men lieden aldus vergeven

2010 Hun misdaad als ze sneven

Bij raad van de heilige kerk,

Dan verliezen we al ons werk”.

Hoe die Duvele alle vergaderden, ende kosen enen procureere.

Doe die Duvele zagen daernaren

Dat zy aldus bespottet waren,

2015 Doe riepen zi te samene gereede

Alle die hellesche quaethede,

Ende koren onder hem allen daer

Enen procureere scalck ende zwaer,

Die was geheten Masceroen;

2020 Dien wart bevolen al hoer doen

Ende dat hi soude varen mede

In Onses Heren jegenwordichede,

Gelijck dat procureere plegen.

Nu mochte ieman zeggen daer tegen,

2025 Hoe een verdoemde hem mochte togen

In die jegenwordicheit des Scheppers ogen,

Daerop antworde ick in tween saken:

Dat eerste mach zijn met spraken

By gelijcken in enigen dingen,

2030 Dat wy mogen zeggen zonderlingen,

Alse van boven tote beneden,

Es dat al in ons Heren jegenwordicheden.

Die ander es, zijt zeker des,

Die pine, die in den Duvelen es,

2035 Dat die van hem niet gaet in scijn

Sy en blivet met hem waer zi zijn

Gelijck dat die zieke niet hevet baet

Al waer hy in koninckleker staet

Sine pine en waer des minre niet;

2040 Aldus es dat met den Duvele, nu ziet

Waer dat ze God gehenget te syne,

Altoes volget hem na hoer pyne.

Ende dit was die eerste procureere met,

Dien die Duvele nu hebben geset,

2045 Die vor niet en was, maer na desen stonden

Hevet men procureere altoes gevonden.

Dese procureere treckede sonder beiden

In die jegenwordicheit Godes, ende zeide “O schepper, ende aller dinge gerechtecheit,

2050 Ick ben procureere alre quaetheit

Van der Hellen, dy moet genoegen des,

Want dy van der Gerechticheit angeboren es

My te hoeren, alse bode der Hellen”.

Onse Here antworde den fellen:

2055 “Bistu procureere, toge dine brieve nu”.

Masceroen zeide: “ick wille eer iu

Bevroeden op een punte wel hoge,

Die roert die gene al onse vermoge

Die in der Hellen zijn, ende op dat

2060 Beziet onse procuracie nu ter stat”.

Onse Here sprack: “hier vormaels wal

So kende ick dyne scalcheit al,

Ende onderwint iu nu niet, gy,

Met uwen woerden te leidene my;

2065 Want du en heves hier gene perty

Jegen my, dat duncket my;

Nu toge dyne procuracie al hier,

Of men sal dy wtwerpen scier”.

Dese ontsach den rechter doer das

2070 Ombe dat hy des onwillech was;

Dus toende hy die procuracie, zijn teken

Daer wy af gemeenleke spreken,

Dat herde wel gedichtet was dan,

Dat daer niet te beterne was an.

2075 Doe zeide Onse Here: “wiltu iet spreken,

So spreeck vaste op dijn teken”.

Die viant clagede ende antworde mede

Als een procureere van zijnre heerlichede:

“Want ick, ende degene daer ick voer spreke,

2080 Hebben gehat wel ende stilleke,

Ja, by ongeendeden tyden, sonder verlaten,

Ende alle gescrevene achter gelaten,

Alse in rasten te hebbene mede

Te pinene ende te tormenten gerede

2085 Ende te berechtene, al onse Helle duere,

Alle menschelike creatuere;

Ende nu niewinge es achtergelaten

Alle rechte ende alle baten

Ende negene partye es geropen daertoe,

2090 Ende wy zijn berovet, wy en weten hoe,

Met crachte van onser hebbinge nu;

Dat clagewy wenende voor iu;

Waerby of dy genoege onse clage,

Ende du beriepes tenen zekeren dage,

2095 Dat menscheleke geslechte te komene zaen,

Tantwordene hierop sonder ontgaen;

21 Want ick eerst toge, dat men ons es

Sculdech te doene restoer van des,

Van den zielen volcomeleke mede,

2100 Die in den Hemele zijn, ende gerede,

Die in Purgatorien nu zijn genomen

Entie voer hem waren, ende na hem komen,

Ende hoer kinder, ende tot desen

Al dat van hem geboren sal wesen”.

2105 Onse Here sprack: “ick hore wel dy,

Du begeres enen dach daer by”.

Die procureere antworde daernaer:

“Die zake is groete ende anxtlike zwaer,

Ende oeck ontfermelike in allen hove,

2110 Gelijck ener sake van groten rove;

Ende ombe dit begeer ick dy haeste daertoe

Men legge den dach morgene vroe”.

Doe sprack Onse Here ende zeide:

“Sone des viants ende alre quaetheide,

2115 Verdomede scalck, al vallende onwaerde

Hevestu gemeten tusscen hemel ende aerde,

Ick legge dy dach alse procureere gerede,

Ende den menscheliken geslechte te komenemede

Vor mi als tot enen zekeren dage

2120 Alse in den heilgen vrydage,

Op den welcken ick gecrucet was”.

Masceroen antworde te hant na das:

“Dien dach ick niet ontfangen sal

Want dien dach viert men overal”.

2125 Onse Here sprack: “ick makede dat recht

Ende ick latet hierop nu ende echt;

O, Gabriel, roep des menschen diet

Dat zi komen tesen dage; en komen si niet,

Men sal voert dat recht doen scinen”.

2130 Doe keerde die viant te hant totten sinen,

Ende toende sinen gesellen dese dinge,

Dat zi hem bedroeveden onderlinge,

Want zi zagen wel in dat,

Dat hem die rechter was gehat

2135 Doe sprack Lucifer te dier stat:

“En ontsiet iu niet dor dat

Men zecht Cristus Gerechticheit wesen,

Dat valsch is, duncket my in desen;

Want hi es gerecht, zo sullen wy dan

2140 Onse sake behouden, ende proeven voertan

Wt sijns selves monde, zijt seker des,

Dat hy niet Gerechticheit en es,

Ende du zals weder ten dage varen”.

Masceroen zeide: “ick hadde liever twaren

2145 Hier met iu werden gepynet voerwaer,

Dan weder te gane voer hem daer,

Daer alle blijtscap is van vrouden,

Ende daer ick niet af mach vervrouden,

Maer meer my bedroeven hierby

2150 Ombe hoer blijtscap die niet mach in my;

Maer ick moet gehoersaem wesen,

Ende oeck doen dat staet te desen.

Op den dage, die daer geset was,

Quam Mascheroen, sijt zeker das,

2155 Recht in den dageraet, ende ginck

In eenen winkel na die dinck

In dat pleidoen, want hi wiste dat

Wel, dat des eyschers stat

Eerst ende gestadiger moet wesen,

2160 Dan die men eyschet tot desen;

Ende daerombe quam hi vroe, God weet,

Ende hadde beide sine oren gereet

Ende sine ogen opgedaen oeck wyde,

Ombe te hoerne ende ziene in elke zyde;

2165 Ende doet den middage begonste naken

Quam Masceroen voert met sinen saken

In die jegenwordicheit Godes, ende zeide:

“Heilge vader! ick quam voer ende nae beide;

Nu doe my recht, ick beide te lanck”.

2170 Doe zeide Cristus: “Duvel, nu ganck,

Want al dese dach ten rechte staet”.

Doe keerde hy weder ten winckel, die quaet.

Ontrent Vespertyde gaf hy doe wt

Enen vreesliken, gruweliken geluet,

2175 Ende sprack: “God, waer es Dyne gerechtichede?”

Onse Here antworde hem ter stede:

“Ja, en zeide ick dy niet, vule quaet,

Dat al dese dach ten rechte gaet?”

Doe keerde hy weder in den winckel daer,

2180 Ende wachtede bet der nacht wel naer;

Doe riep hy: “waer es die gerechtichede?

Si gebreket my in den Hemel mede”.

Onse Here daden doe roepen voert;

Doe sprack Masceroen dese woert:

2185 “Al desen dach heb ick gebeit

In dat rike der Gerechticheyt,

Ende en vonde gene gerechtichede”.

Onse Here antworde daer ter stede

Masceroene, ende zeide: “nu zie,

2190 Wat du eyschende bist hierby”.

22 Masceroen zeide: “die sitacie siet,

Want al dat menschelike diet

Hier is gedaget tantwordene my

Alse procureere, merket waerby,

2195 Is hier ieman die daertoe hoert,

Dat hi vor alle menschen komen wil voert?”

Ende nyeman en quam te desen doene.

Doe sprack Onse Here tot Masceroene:

“Wat wilstu dat men nu doe echt?”

2200 “Ick begeer, Here, een gemene recht,

Dat men elcken sculdech te doene es,

Ende ick begeer oeck letteren des,

Dat alle menschen waren voer dy

Gedaget, hier tantwordene my,

2205 Ende ick hebbe den dach al wt gewacht,

Ende nyeman en quam hier van hoere macht,

Ende ombe dit begeer ick vorwaert nu wesen,

Ende eysche myne letter van desen”.

Doe woude Onse Here met desen dingen

2210 Meer voertgaen met effeningen,

Dan hy woude met gerechticheden;

Hy wiste wel Masceroens doen ende zeden.

“Du”, zeide hy, “die vele weets ende heves gehoert,

Du weets wel, dat bewilen voert

2215 Een recht gaet tusscen tween partien,

Ende bewilen in effeninge belien,

Also alset hem duncket best;

Want ick nu wille, dat zij gevest

Alle dese stucke in effeningen,

2220 Ende wil den dach tot morgen verlengen

In denselven punte, dat huden was,

Tot primetijt durende, zijt seker das”.

Dus stont op Onse Here daer naer,

Ende Masceroen ginck totten sinen daer,

2225 Ende vertellede dit sinen gesellen,

Die dat zwaerlicke verdroegen in der Hellen;

Ende Lucifer sprack tot hem saen:

“Du zals morgen weder gaen

Totter rechter uren”; ende also houde

2230 Leerde hy wat hy zeggen zoude.

Hoe de duivels allen vergaderden en een procureur kozen.

Toen de duivels zagen daarna

Dat ze aldus bespot waren,

2015 Toen riepen ze tezamen gereed

Alle helse kwaadheden,

En kozen onder hen allen daar

Een procureur schalks en zwaar,

Die was geheten Masceroen;

2020 Die werd aanbevolen al hun doen

En dat hij zou gaan mede

In Onze Heer tegenwoordigheid,

Gelijk dat procureurs plegen.

Nu mocht iemand zeggen daartegen,

2025 Hoe een verdoemde zich mocht vertonen

In de tegenwoordigheid van de Scheppers ogen,

Daarop antwoord ik in twee zaken:

De eerste mag zijn met spraken

Bij vergelijken in enige dingen,

2030 Dat we mogen zeggen bijzonder,

Zoals van boven tot beneden,

Is dat alles in onze Heer tegenwoordigheid.

De andere is, dat is zeker dit,

De pijn, die in de duivels is,

2035 Dat die van hem niet gaat in schijn

Het blijft met hem waar ze zijn

Gelijk dat de zieke niet heeft baat

Al was hij in koninklijke staat

Zijn pijn wordt dus minder niet;

2040 Aldus is dat met de duivels, nu ziet

Waar dat God ze toestaat te zijn,

Altijd volgt hen na hun pijn.

En dit was de eerste procureur mee,

Die de duivels nu hebben gezet,

2045 Die ervoor niet was, maar na deze stonden

Heeft men procureurs altijd gevonden.

Deze procureur trekt zonder wachten

In de tegenwoordigheid van God en zei

“O schepper en van alle dingen gerechtigheid,

2050 Ik ben procureur van alle kwaadheid

Van de hel, u moet vergenoegen dit,

Want van u de Gerechtigheid aangeboren is

Mij te horen, als bode van de hel”.

Onze Heer antwoordde die felle:

2055 “Bent u procureur, getuig uw brieven nu”.

Masceroen zei: “ik wil eerst u

Inlichten op een punt wel hoog,

Die roert diegene al ons vermogen

Die in de hel zijn, en op dat

2060 Bezie onze procuratie nu ter plaatse”.

Onze Heer sprak: “hier vroeger wel

Zo kende ik uw schalksheid al,

En onderneemt u nu niet, gij,

Met uw woorden te leiden mij;

2065 Want u heeft hier geen partij

Tegen mij, dat lijkt mij;

Nu getuig uw procuratie al hier,

Of men zal u uitwerpen snel”.

Dit ontzag de rechter door dat

2070 Omdat hij dus onwillig was;

Dus toonde hij de procuratie, zijn teken

Waar we gewoonlijk van spreken,

Dat zeer goed gedicht was dan,

Zodat er niets te verbeteren was aan.

2075 Toen zei Onze Heer: “wil u iets spreken,

Zo spreek vast op uw teken”.

De vijand klaagde en antwoordde mede

Als een procureur van zijn heerlijkheid:

“Want ik, en diegene daar ik voor spreek,

2080 Hebben gehad goed en stilletjes,

Ja, in niet geëindigde tijden, zonder verlaten,

En alles geschrevene achter gelaten,

Zoals in rusten te hebben mede

Te pijnigen en te kwellen gereed

2085 En te berechten, al onze hel door,

Alle menselijke creaturen;

En nu de net is na gelaten

Alle recht en alle baten

En geen partij is geroepen daartoe,

2090 En wij zijn beroofd, wij weten niet hoe,

Met kracht van ons bezit nu;

Dat klagen we wenend voor u;

Waarbij of u vergenoegt ons klagen,

En u het beriep op zekere dagen,

2095 Dat menselijke geslacht te komen tezamen,

Te antwoordden hierop zonder ontgaan;

21 Want ik eerst toon, dat men ons is

Schuldig te doen herstel van dit,

Van de zielen volkomen mede,

2100 Die in de hemel zijn, en gereed,

Die in zuivering nu zijn genomen

En die voor hen waren en na hen komen,

En hun kinderen, en tot deze

Alles dat van hen geboren zal wezen”.

2105 Onze Heer sprak: “ik hoor wel u,

U begeert een dag daarbij”.

De procureur antwoordde daarnaar:

“De zaak is groot en angstig zwaar,

En ook ontfermend in alle hoven,

2110 Gelijk een zaak van grote roof;

En om dit begeer ik uw haast daartoe

Men legt de dag morgen vroeg”.

Toen sprak Onze Heer en zei:

“Zoon van de vijand en alle kwaadheid,

2115 Verdoemde schalk, al vallende onwaarde

Heeft u gemeten tussen hemel en aarde,

Ik leg uw dag als procureur gereed,

En het menselijke geslacht te komen mede

Voor mij als tot een zekere dag

2120 Zoals in de heilige vrijdag,

Waarop ik gekruisigd was”.

Masceroen antwoordde gelijk na dat:

“Die dag ik niet ontvangen zal

Want die dag viert men overal”.

2125 Onze Heer sprak: “ik maakte dat recht

En ik laat het hierop nu en echt;

O, Gabriel, roep het mensen volk

Dat ze komen op deze dag; en komen ze niet,

Men zal verder dat recht laten verschijnen”.

2130 Toen keerde de vijand gelijk tot de zijnen,

En toonde zijn gezellen deze dingen,

Dat ze zich bedroefden onderling,

Want ze zagen wel in dat,

Dat hij bij de rechter was gehaat

2135 Toen sprak Lucifer in die plaats:

“Ontzie u niet door dat

Men zegt Christus gerechtigheid te wezen,

Dat vals is, lijkt me in deze;

Want hij is rechtvaardig, zo zullen wij dan

2140 Onze zaak behouden, en bewijzen voortaan

Uit zijn eigen mond, zij het zeker dit,

Dat hij niet rechtvaardig is,

En u zal weer te dag varen”.

Masceroen zei: “ik had liever te waren

2145 Hier met u worden gepijnigd voorwaar,

Dan weer te gaan voor hem daar,

Daar alle blijdschap is van vreugde,

En waar ik niet van kan verheugen,

Maar me meer bedroeven hierbij

2150 Vanwege hun blijdschap die niet mag in mij;

Maar ik moet gehoorzaam wezen,

En ook doen dat staat tot deze.

Op de dag, die daar gezet was,

Kwam Masceroen, zij het zeker dat,

2155 Recht in de dageraad, en ging

In een hoek na dat ding

In dat pleidooi, want hij wist dat

Goed, dat de eisers plaats

Eerst bestendig moet wezen,

2160 Dan die men eist tot deze;

En daarom kwam hij vroeg, God weet,

En had beide zijn oren gereed

En zijn ogen open gedaan ook wijd,

Om te horen en te zien aan elke zijde;

2165 En toen de middag begon te naken

Kwam Masceroen voort met zijn zaken

In de tegenwoordigheid van God, en zei:

“Heilige vader! Ik kwam voor en na, beide;

Nu doe me recht, ik wacht te lang”.

2170 Toen zei Christus: “Duivel, nu ga,

Want deze hele dag tot recht staat”.

Toen keerde hij weer tot de hoek, dat kwaad.

Ontrent vespertijd gaf hij toen uit

Een vreeslijk, gruwelijk geluid,

2175 En sprak: “God, waar is uw gerechtigheid?”

Onze Heer antwoordde hem ter plaatse:

“Ja, zei ik u niet, vuil kwaad,

Dat deze hele dag tot het recht gaat?”

Toen keerde hij weer in de hoek daar,

2180 En wachtte beter tot de nacht na;

Toen riep hij: “waar is die gerechtigheid?

Het ontbreekt me in de Hemel mede”.

Onze Heer liet hem toen roepen voort;

Toen sprak Masceroen dit woord:

2185 “Deze hele dag heb ik gewacht

In dat rijk der gerechtigheid,

En vond geen gerechtigheid”.

Onze Heer antwoordde daar ter plaatse

Masceroen, en zei: “nu zie,

2190 Wat u de eiser bent hierbij”.

22 Masceroen zei: “de situatie (onderzoek) ziet,

Want al dat menselijkheid volk

Hier is gedaagd te antwoorden mij

Als procureur, merk het waarbij,

2195 Is hier iemand die daartoe hoort,

Dat hij voor alle mensen komen wil voort?”

En niemand kwam tot dit doen.

Toen sprak Onze Heer tot Masceroen:

“Wat wil u dat men nu doet echt?”

2200 “Ik begeer, Heer, een algemeen recht,

Dat men elke schuldig te doen is,

En ik begeer ook brieven van dit,

Dat alle mensen waren voor u

Gedaagd, hier te antwoorden mij,

2205 En ik heb de dag al door gewacht,

En niemand kwam hier van hun macht,

En om dit begeer ik voorwaarts nu te wezen,

En eis mijn brief van deze”.

Toen wilde Onze Heer met deze dingen

2210 Meer voortgaan met effeningen,

Dan hij wilde met gerechtigheden;

Hij wist goed Masceroens doen en zeden.

“U”, zei hij, “die veel weet en heeft gehoord,

U weet wel, dat soms voor

2215 Gaat een recht tussen twee partijen,

En soms in vereffeningen bekennen,

Alzo zoals het hen lijkt het beste;

Want ik nu wil, dat is gevestigd

Al deze stukken in vereffeningen,

2220 En wil de dag tot morgen verlengen

In hetzelfde punt, dat het heden is,

Tot priemtijd (6 uur) duurt, dat zeker dit”.

Dus stond op Onze Heer daarnaar,

En Masceroen ging tot de zijnen daar,

2225 En vertelde dit zijn gezellen,

Die dat zwaar verdroegen in de hel;

En Lucifer sprak tot hem gelijk:

“U zal morgen weer gaan

Tot het rechte uur”; en alzo houden

2230 Leerde hij wat hij zeggen zouden.

Hoe Onse Vrouwe wart een vorsprake van al Kerstenheit tegen den viant.

Alse dese beroepinge quam te voren

Der reyner maget wtverkoren

Bedroevede zi hoer ombe dien pleit

Met moederliker ontfermicheit;

2235 Ende doe si vernam dat verlenget waer

Die dach, sprack zi doe openbaer

Totter menscheit: “nu laet iu sorgen

Want opten dach van morgen

Sal ick uwer aller vorsprake wesen”.

2240 Dat hemelsche volck verblide van desen.

Des morgens es Onse Here geseten

Met zinen Ingelen, met zinen propheten,

Met ener geselscap ongetelt.

Doe quam zijn moeder met gewelt

2245 Van Engelen, van propheten, van patriarchen,

Die songen met luder stemmen starcken:

“God groete dy, des Hemels koninginne,

God groete dy, der Ingelen minne”.

Dus quam zi gegaen alsoe vermogen,

2250 Daer zi aensach met wreden ogen

Hoeren wedersaken in hoeren rike.

Doe ginck zi zitten verweendelike

By hoeren zone tot hoeren wille

Ende zeide: “nu zwiget al stille!”

2255 Nu zuldy hier hoeren bedieden

Hoe zi een vorsprake wart allen lieden

In een gedinge van iamerheden

Overmyds haer grote ontfermicheden;

Want des Duvels naradicheit

2260 Hadde die menschen zere beleit;

Dat wederstont onse Vrouwe scone

Ende sprack aldus tot haren sone:

“Ick hore zeggen, sone mijn,

Dat geslechte, daer wy af komen zijn,

2265 Gy ende ick, dat menscheleke diet,

Wert hier angesproken, nu siet,

Van eenen verdomeden verrader quaet,

Ende enen valschen, die hier staet

In minen rike; ende dit ongevoech

2270 Geroert minen lichaem, die dy droech;

Want alzulcke en plegen nyet

Hier te komene; maer dat du gebiet,

Want in dy alle gerechticheit zij,

Soe kome hy ende segge sine tale daerby”.

2275 Ende hieraf verblide die Hemel al,

Dat zi een vorsprake wesen sal,

Ende riepen den verdomeden totter stede:

“Coemt, verwysede ende verbannen mede,

Du vindes hier wedersake in dit doen”.

2280 Aldus zo quam daer vorwaert Masceroen,

23 Ende en dorst niet, sonder waen,

Sine ogen op onse vorsprake slaen.

Doe sprack Onse Here: “Wan antwerstu?”

Ende hi antworde: “aldus zegge ick iu,

2285 O, ongeloeflike gerechtichede!

O, waerheit ende sonder valschede,

Hoer my armen, in desen dage,

Wes ick my voer iu beklage,

En laet dy vleesch no bloet niet roeren

2290 Ick bidde te sprekene sonder verboeren”.

Ende Onse Here sprack tot hem doen:

“Spreket als dat betamet, Masceroen”.

Doe sprack hi: “ick wil dat elck verstaet

Dat in elcken rechte voertgaet:

2295 Drie persone heb ick vereest

Die vader, die zone, die heilge geest;

Den rechter sie ick, alset behoevet,

Dat ick eyscher ben isser geproevet

By mynen brieven, als men ziet,

2300 Den sculdegen persoen en zie ick niet.

Sonder wien dat recht es twint”.

Onse voersprekerse antworde ontrint

Den rechter, maer niet den viant:

“Sone mijn”, zeide zi te hant,

2305 Siet my bereit, tantwordene hier”.

Doe zeide Masceroen, dat quade dier:

“Heilge Vader, nu toge ick dy des,

Dat dijn moeder niet en es

Sculdech te komene dor dese sake

2310 Noch dor negene met hoere sprake;

Want ombe dat zi es dijn moeder,

So waer zi my een zwaer stuerroeder,

Partye te dragene tegen my;

Want zi mochte lichte getrecken dy

2315 Te haerwaert al waer dat onrecht,

Ende voert oeck want zi es echt

Een wijf, entie gemene loep van desen

Verbiedet wiven voersprake te wesen”.

Dus sprack die quade Masceroen.

2320 Doe wort gestoert ombe dat doen

Onse Vrouwe, ende sprack tot haren zone voert:

“Dese verbannene die my dus stoert,

Ende minen rike verkeert dat recht,

Hy zecht my dijn moeder wesende echt,

2325 Ende versmaet my, lieve sone,

Du weets dat wel, al ben ick degone

Die dy droech ende een wijf nochtan

Ende my berispet tonrechte voertan,

Sone ben ick niet moeder, als ander wijf,

2330 Daer ick wart drachtich, was een blijf

Van alre smette der menschlichede;

Ick wert zwaer, sonder pine mede

Ende sonder rouwe kint brengende voert;

Waer is dat recht, dat my verboert

2335 Degene die zijn beroepen vor iu

En mach ick hoer tale niet spreken nu,

Ende voer hem staen als eene persone,

Ende hier tantwordene Mascerone,

Al waer ick ongelovich of te banne,

2340 Des niet en is an my nochtanne,

So zoude ick te rechte hier toe gaen

Als die daertoe gedaget ben zonder waen,

Du weets dat wel, zone, in dinen zin,

Dat ick van allen ordenen bin,

2345 Want al die werelt oft die daer in es

Die es van huweleke, zijt zeker des,

Oft van mageden oft voertanne

Onthouden van wive of van manne;

Ick was van allen ordenen gerede,

2350 Ick was Josepe gegeven mede,

Ende bleef daerna oeck wel geacht,

Ende wert by hem dragende dracht,

Ende bleef by hem onthouden daer,

Dat ick nye gekreech een haer

2355 Begeerte te genen manne waert;

Ombe dit wert hier wel geopenbaert,

Dat ick ben sculdech te zijne vorsprake

Vor den menschen van alre zake;

Ende dat die viant oeck nu zeghet,

2360 Dat wiven es dit ambacht ontweghet

Dat gebreket oeck in desen doene,

Want elck mach over arme persoene

Spreken, als over weduwen ende wesen

Die dese bose viant in vresen

2365 Te brengene staet ende te blivene

Te sinen dienste, die zielen t’ontlivene

Ende eweleke sonder einde verdoemen;

Hierombe eysche ick ende ben komen,

Dat men dit ambacht my late

2370 Voertan te zine advocate,

Want my en lettet niet an dit ambacht,

Dat hy op my voert hevet gebracht”.

Doe antworde hierop Masceroen:

“Interloquitorie wil ick doen,

24 2375 Dit bediedet, als wy dat ontknopen,

Als enen dat recht te na zoude lopen,

Dat hy enen wech dan vinden moge

Te proevene mede dat hem toge”.

Doe sprack Onse Here te deser zake:

2380 “Myne moeder laet ick zijn een voersprake,

Want haer niet mach letten in dit doen

Dat hier getoent hevet Masceroen.

Nu hevestu partie”, sprack Onse Here

Wiltu iet spreken, spreeck hieran mere”.

2385 Masceroen sprack: “te spreken ick behoeve

Ick hebbe partie, des ben ick droeve;

Want my duncket, dat myne sake

Geveert es by hoere sprake;

Nochtan zegge ick na desen gelike

2390 Dat kenlijck genoech es in desen rijcke,

Dat die Duvele, daer ick ben vor komen

Ende al hoer sake hebbe an genomen,

Waren in rasten van hebbinge

Van zo menegen iaren sonderlinge,

2395 Dat des nyman gedencket nu ter wilen,

Te pinene ende te tormenten die zielen

Ja, alse van beginne, alle die storven

Ny en wort er een ontborgen

Ende nu zijn alle ordene van rechte

2400 Achtergelaten als in enen verplechte,

Ende met enen wille ende ere delinge

Zijn wy berovet van onser hebbinge;

Ende want den wijsen toebehoert

Eerstwerf restoer te eyschene voert,

2405 So eysche ick eerst restoer voerwaer

Van onsen verliese, ende daernaer

Sal men in dese sake gaen voert,

Want wy die bloet zijn, als men hoert,

Ende berovet, wy en mogen ons niet

2410 Setten tegen gewapende diet”.

Doe sprack die zone ter moeder waert:

“Antwort hier op”; ende ter vaert

Sprack zy ten zone: “en ziedy niet dat baraet

Ende die ombegange des viants quaet,

2415 Aldus te verslitene den dach mede

Met woerden met groter valschede;

Dat en doech niet, hy eischet restoer

Als of hy berovet waer hiervoer;

Ende hieran lieget hy echt,

2420 Want ierstwerf so spreket dat recht

Den beroveden te verstoerne wesen;

Dat es in negene gelike desen,

Die berovet es, die en eyschet niet;

Nu es hy eyscher, als men ziet,

2425 Ende aldus verkeert hy dat recht

Alzo als hy valsch es echt;

Aldus hy eerstwerf valscheit begint

Want nye zo en wart bekint,

Dat du ende die dine in t schouwen

2430 Nye besat met goeder trouwen

Ander liede erven; want dat es kont

Hem allen scone, dattu ter stont

Met diner wijsheit makedes den man

Na diner gelike, ende nochtan

2435 Al hebben die Duvele gepinet daer

Lange tijt die zielen voerwaer,

Dat en deden si van hoers selves rechte niet,

Maer als knapen der Hellen, nu ziet,

En overmids dijn gebot mede

2440 Die Duvel en hadde nye stede

Noch die zielen, maer du haddes, Heer!

Want alle dinck es min no meer

In des namen, in des gewout,

Daer mense of ontfaet ende hout,

2445 Hoe mochten die Duvele rustelike

Besitten eens anders goet ende rike?

Want die propheten zeiden te voren

Dat wt ere sterren soude zijn geboren

Die zone, die Godes zone boude,

2450 Die zijn volck verlossen zoude;

Hier ombe wondert my, zone, dat

So vele loeshede nu ter stat

In uwen rike wert wt getrecket”.

Masceroen antworde, ende hevet gemecket,

2455 Die gemene sprake te hebbene mede,

Die hy echt eischede ter stede.

Die moeder antworde: “zone, ick wel vaet

Dat alle rechte, na dat staet,

Dy in den Hemel gegeven zijn

2460 Ende an der aerden, ende in den name Dijn

Bogen alle knien myner dracht;

Dese en merket niet op Dyne macht,

Die Du heves, ende bespottet nu

Dyne mogentheit, dat hy eischet iu

2465 So vele wtgange tegen my”.

Doe sprack God: “ick ontzegge dy

25 Hier af restoer nu te doene”.

Doe sprack die moeder tot haren zone:

“Vraget hem of hy wil zeggen meer”.

2470 Doe sprack die vyant ongehier:

“Tote noch heb ick niet gezeit;

Ick sal noch zeggen wonder, God weet”.

Dit woert wonde onse vrouwe ter stede

Ombe die minne der menschelechede;

2475 Doe zeide die rechter totten viant:

“Doe dine sake sonder schelden te hant”.

Die viant track die Bible wt

Wt enen sacke ende sprack overluet,

Met ener groter stemmen: “nu hoert,

2480 Gy Hemele, wat ick sal seggen voert”;

Ende zy zwegen alle nadat;

Doe keerde hy ombe daer een blat,

In den aenbeginne der werelt voert,

Dat God tot Adame sprack dit woert

2485 Ende tot Eva mede: “dat zult gy weten:

Van aller vrucht zult gy eten

Sonder van deser, ende op wat uren

Gy daervan etet, zuldy dat besuren

Ende sterven van dode te dode”.

2490 Doe sprack hy voert tote Gode:

“Here, eerstwerf so vrage ick iu,

Of dese woerde dijn zijn nu?”

Doe sprack Maria: “nu zech voert”.

Hy zeide, hy en wille niet een woert

2495 “Want ick ben in dat rike der waerheit

Ende voer dengene die zeghet gereit,

Dat hy waerheit is geheten;

Ende daer ombe wil ick eerst weten,

Dat dese woerde zijn die waerhede”.

2500 Ende zy zwegen alle ter stede.

Doe sprack Onse Here: “dese woerde zijn mijn”.

Die viant antworde: “des wil ick zijn

In den gelove, ende in desen

Wil ick dat sy besloten wesen;

2505 Want Adam ende Eva allene

Waren in den Paradyse gemene,

Ende altemale ongehoersaem gingen

Tegen dijn gebot dus sonderlingen,

So eysche ick, dat dyne woerde ombe dat

2510 Staende blyven in hore stat,

Ende zy, ende die na hen komen dan

Ewelike sullen sterven voertan;

Ende wiltu dine woert verwandelen iet

So es dat proeflicke, dattu niet

2515 En bist die waerheit, lude noch stille;

Ende hierop antworde die spreken wille!”

Doe sprack Maria tot haren zone:

“Lieve kint, wanen es dese hone

Ende dese scalckheit den Duvelen komen,

2520 Dat zy so vele scalcheit om dit verdomen

Pensen, om verderven des menschen diet?

Maer die Duvele, als men hier ziet,

Weten wael dat den onsaligen troest es

Gesellen thebbene, duncket my, dor des

2525 In hoere armoede, om hem dat wreken;

Sone, nu wil ick hier tegen spreken;

Want dat waer es, dat du vor nu

Dese woerde sprakes, zegge ik iu;

Maer een ander letter spreket voert,

2530 Ende hierop aldus antwoert,

Die zeghet, dat loesheit ende scalchede

Nyeman mogen bescudden mede,

Daer men met rechte voert sal gaen;

Want die Duvele, sonder waen,

2535 Daer dese voer komet, die rieden Adamen

Ende Even mede, dat zy namen

Den appel, die verboden was

Want in den boke staet na das,

Daer hy dese woerde wttrack,

2540 Dat een serpent tot Even sprack

Ende tot Adame, die deze dief

Dese procureere in sinen brief

Valscelike verzwiget vor dy,

Ende dit waren die woerden, nu zie,

2545 Die hy Even dede verstaen:

Eetdy dese vrucht, gy sult saen

Alse iu meester wesen gescapen mede.

Van deser loghene ende valschede

Dat dit [serpent] doe dede den man,

2550 Al by des Duvels rade dan,

So willen die viande den mensche wroegen;

Maer overmids desen ongevoegen

Ende oeck ombe dit poent zo wil ick ter stede

Den mensche te rechte bescudden mede”.

2555 Die viant zach hem bespottet zeer

Van zulcker antworde, ende zeide: “Heer,

Heer rechter, dese voersprekeresse

Menet aldus ontgaen mijnre lesse;

Maer niet aldus; want, Vader, daer staet

2560 Bescreven: daer een openbaer mesdaet

26 Gesciet, die gerechte rechter nochtan,

Al en wroeget nyeman den sculdegen man,

Hy es sculdech voert te vaerne

Met ziner heerlecheit, ende niet te spaerne

2565 Metter mesdaet ende metter pinen mede

Al es dat sake, dat die voersprake zeide,

Dat men my niet sculdech t’hoerne es,

Dat ick nochtan niet en lye des,

Men sal my antworden van desen,

2570 Ende al waer des niet, nochtan zoude wesen

Sculdech die rechter voert te gane

Met syner heerlicheit, na mynen wane;

Waerombe, want du bist gerecht,

Des wil ick dan zien, nu ende echt,

2575 Of dijn name is volgende dien,

Want ick wil zwygen ende an zien

Dine heerlecheit hier an vorwaer;

Want die mesdaet es openbaer

Ende en behoevet gener proeve dan

2580 Ende daer en es geen twivel an,

Die mensche en brack dat gebot gereit;

Nu zal ick zien dyne heerlecheit,

Ende mede dat ick negene partien

Houden en mach tegen Marien,

2585 So an roepe ick alhier ter stede

Dine edele heerlechede”.

Nu wart versaget die moeder Godes

Want zi ontzach haer des gebodes,

Dat die Gerechtecheit zoude gaen

2590 Hoers lieven sones overdwers saen

Alse van heerlicheit van gerechtecheit niet,

Ende wort wenende over dat menschlecke diet

Ende scoerde hoer cleder ten borsten dan

“Zie”, sprack si den zone nu an,

2595 “Den lichaem, die dy droech gerede,

Ende die borste, die du zoges mede,

Nu zie die dy schenden degene

Ende bespegen ende cruceden gemene,

Hy anroepet dine heerlecheit hier;

2600 Also alse zeghet deze ongehier

So sal dat by dinen willen wtgaen

Niet by den sinen, sonder waen;

Ende bidde oeck mede daertegen dy

Ofte doe af wt den boke my

2605 Des levens; want negeen recht

En wiset dattu nu ende echt

Voert sals gaen met heerlecheden

Maer alse dat aenhoert diner rechtecheden.

Nu zal ick zien wien du te voren

2610 Bet sals geloven endehoren

Ofte diner moeder ofte den verrader”.

Dus wert die Sone wt den Vader

Beroert, daer hy sine moeder sach an

So wijflecke wenen, ende sprack dan

2615 Den viant an in dat pleit:

“Ick ontsegge dy te hant myne heerlecheit”.

Die viant sprack doe: “vleesch ende bloet

Hevet dy geraden, dat gy dit doet

Ende niet die hemelsche gerechtecheit;

2620 Ick hadde dat wel te voren geseit,

Dat my herde zwaer soude wesen,

T hebbene des rechters moeder te desen

Tegen my nu tenen advocaet”.

Doe sprack Maria: “du vule quaet,

2625 Wiltu iet meer hier toe versinnen?”

Hy sprack: “ick wil nu ierst beginnen

Wter Evangelien oeck met

Ende wter Scrifturen van der Wet

Ende zal der rede volgen mede

2630 Overmids alle gerechtechede.

Ierstwerf zegge ick, dat dat recht,

Dat godlicke her es komen echt,

Dat zi daerinne leren die rechter dan

Als hem een twist riset an,

2635 Tusschen personen in erflecheden,

Ende van anderen dingen, in dat scheden,

Die gerechte rechter sal scheiden al geheel

Gemene dinck ende geven sijn deel

Elcken; want gemene dinge

2640 Brenget groet twist in sonderlinge,

Want die Scrifture der Waerheit fijn

Orcondet my enten gesellen mijn,

Dat wy sijn Vorsten der werelt vry;

Nochtan en zegge ick dat niet bedy,

2645 Du en heves daer wel een deleken an,

Du, almachtige God, nochtan,

Ja, een deleken alsoe groet gesecht

Als een sennep saet in een mudde gelecht;

Ende daerombe dat, om dese twee woerde

2650 Mijn ende Dijn, als ment hoerde,

Een twist dagelekes risen mochte

Tusschen dy ende my onsochte,

Almachtich God ende dine moeder met,

Die voersprake der werlt es geset,

27 2655 So begeer ick, overmids dine gerechtichede,

Dat mijn deel werde gescheiden mede,

Ende alzo dat dan die mine,

Dat zijn die sonden te mijnre pine

Ende te mynen rechte horen toe,

2660 Ende die weldaet blyve dijn alsoe;

Dit en mach ontzeggen rechter geen,

Ick late wegen nu dit alleen

Die al recht hevet gemaket dan”.

Die Sone sprack die moeder an:

2665 “Voersprekerse der werlt, antwoert”.

Doe zeide Onse Vrouwe dese woert:

“Dat hy eyschet hevet hy enweghe,

Hy eyschet gerechte van gewege

Dat lange vor nu gedaen es;

2670 En gedencket iu niet, sone, des

Dat ghy dat al hebbet verdinget

Al daer gy an den cruce hinget,

Alse doget der werlt in die wage

Ende optie anderside, optie ander vlage,

2675 Hinck die moerdener, hoe so dat gaet,

Als zonde der werelt; dat verstaet,

Sone, dat ick dy doe aensach

Met droeviger herten, op dien dach,

Ende met wenenden ogen mede;

2680 Daer was gewoegen ter selver stede

Met ener effener schalen die doget,

Ende die quaetheit onverhoget,

Ende du, die waers die doget gereit

Verwonnes daer alle quaetheit,

2685 Also dattu nedervoeres daer

Totter Hellen ombe die zielen vorwaer,

Ende treckedes daerwt die keytive;

Ende of dan zulcke wage blive,

Die vor alle die werelt feestelike

2690 Gedaen was, ende oeck hogelike,

Opten berch van Calvarien eer,

So en wil ick wegen nember meer;

Maer ik houde my an dat allene,

Ende en wil ander gewichte negene”.

2695 Die procureere wert versaget daer zeer,

Ende gaf wt een vreeslyck gebeer,

Ende sprack: “tot noch so hebbe wy

Biesen gestrouwet, ende daerby

So wil ick trecken ten herdesten saen;

2700 Ick zie my nu allene hier staen,

Als een procureere ick nu begeer

Van rechtes wegen in myne weer,

Enen advocaet ofte twee, desen dach,

Die men my niet weigeren en mach;

2705 Ende daertoe so kenne ick dese beide

Gerechtecheit ende Waerhede”.

Onse Vrouwe sprack: “neem die gy wout”

Hierombe wonderde menechfout

Die Ingele, ende ontsagen mede

2710 Sine scalcheit, ende zeiden ter stede:

“Coninginne van Hemelrike

Ende oeck mede van aertrike,

Met groter eren so moechdy nu

Advocate nemen tot iu”.

2715 Ende zy gehoerde rades daerby;

Zy zeide doe: “so kiese ick tot my

Ontfermherticheit ende Vrede”.

Dus wart hier een gedinge ter stede.

Hoe Onze Vrouwe een voorspraak van alle Christenen werd tegen de vijand.

Toen deze beroeping kwam tevoren

De reine maagd uitverkoren

Bedroefde ze zich om dat pleit

Met moederlijke ontferming;

2235 En toen ze vernam dat verlengd was

De dag, sprak ze toen openbaar

Tot de mensheid: “nu laat uw zorgen

Want op de dag van morgen

Zal ik uw aller voorspraak wezen”.

2240 Dat hemelse volk verblijdde van dezen.

‘s Morgens is Onze Heer gezeten

Met zijn engelen, met zijn profeten,

Met een gezelschap ongeteld.

Toen kwam zijn moeder met geweld

2245 Van engelen, van profeten en van patriarchen,

Die zongen met luide stemmen sterk:

“God groet u, de Hemelse koningin,

God groet u, de engelen minne”.

Dus kwam ze gegaan alzo ze vermag,

2250 Daar ze aanzag met wrede ogen

Haar tegenpartij in haar rijk.

Toen ging ze zitten verwaand

Bij haar zoon tot haar wil

En zei: “nu zwijgt alle stil!”

2255 Nu zal ge hier horen verklaren

Hoe ze een voorspraak werd van alle lieden

In een geding van jammerheden

Vanwege haar grote ontferming;

Want de Duivels listigheid

2260 Had de mensen zeer vervuld;

Dat weerstond onze Vrouwe schoon

En sprak aldus tot haar zoon:

“Ik hoor zeggen, zoon van min,

Dat geslacht, daar we van gekomen zijn,

2265 Gij en ik, dat menselijke volk,

Wordt hier aangesproken, nu ziet,

Van een verdoemde verrader kwaad,

En een valse, die hier staat

In mijn rijk; en dit jan hagel

2270 Beroert mijn lichaam, die u droeg;

Want zulke plegen niet

Hier te komen; maar dat u gebiedt,

Want in u alle rechtvaardigheid is,

Zo komt hij en zegt zijn taal daarbij”.

2275 En hiervan verblijdde de Hemel al,

Dat ze een voorspraak wezen zal,

En riepen de verdoemden tot de plaats:

“Komt, verwezen en verbannen mede,

U vindt hier tegenpartij in dit doen”.

2280 Aldus zo kwam daar voorwaarts Masceroen,

23 En durfde niet, zonder waan,

Zijn ogen op onze voorspraak te slaan.

Toen sprak Onze Heer: “Wanneer antwoord u?”

En hij antwoordde: “aldus zeg ik u,

2285 O, ongelooflijke gerechtigheid!

O, waarheid en zonder valsheid,

Hoor mij arme, in deze dagen,

Wat ik me voor u beklaag,

En laat uw vlees nog bloed niet roeren

2290 Ik bid te spreken zonder verzet”.

En Onze Heer sprak tot hem toen:

“Spreek zoals dat betaamt, Masceroen”.

Toen sprak hij: “ik wil dat elk begrijpt

Dat in elk recht voortgaat:

2295 Drie personen heb ik onderzocht

De vader, de zoon, die heilige geest;

De rechter zie ik, zoals het behoeft,

Dat ik eiser ben is beproefd

Bij mijn brieven, zoals men ziet,

2300 De schuldige persoon zie ik niet.

Zonder wie dat recht is niets”.

Onze voorspreekster antwoordde omtrent

De rechter, maar niet de vijand:

“Zoon van mij”, zei ze gelijk,

2305 Zie me bereidt, te antwoorden hier”.

Toen zei Masceroen, dat kwade dier:

“Heilige Vader, nu getuig ik u dit,

Dat uw moeder niet is

Moet komen door deze zaak

2310 Nog door geen met hun spraak;

Want omdat ze is uw moeder,

Zo is ze voor mij een zware verstoorder,

Partij te dragen tegen mij;

Want ze mocht gemakkelijk betrekken u

2315 Tot haar toe al is dat onrecht,

En voort ook want ze is echt

Een vrouw, en de algemene loop van dezen

Verbiedt vrouwen voorspraak te wezen”.

Aldus sprak die kwade Masceroen.

2320 Toen werd verstoord om dat doen

Onze Vrouwe, en sprak tot haar zoon voort:

“Deze verbande die mij dus stoort,

En in mijn rijk verandert dat recht,

Hij zegt mij uw moeder te wezen echt,

2325 En versmaadt mij, lieve zoon,

U weet het goed, al ben ik diegene

Die u droeg en een vrouw nochtans

En mij berispt ten onrechte voortaan,

Zo ben ik niet moeder, zoals ander wijf,

2330 Daar ik werd drachtig, was een overblijven

Van alle smet der menselijkheid;

Ik werd zwanger, zonder pijn mede

En zonder rouw een kind te brengen voort;

Waar is dat recht, dat me verbeurt

2335 Diegene die zich beroepen voor u

Mag ik hun taal niet spreken nu,

En voor hem staan als een persoon,

En hier te antwoorden Masceroen,

Al was ik ongelovig of in de ban,

2340 Dat niet is aan mij nochtans,

Zo zou ik te recht hier toegaan

Als die daartoe gedaagd ben zonder waan,

U weet dat wel, zoon, in uw zin,

Dat ik van alle orden ben,

2345 Want de hele wereld of die daarin is Die is van huwelijk, dat is zeker dit,

Of van maagden of voortaan

Zich onthouden van vrouwen of van mannen; Ik was van alle orden gereed,

2350 Ik was Jozef gegeven mede,

En bleef daarna ook wel geacht,

En werd bij hem dragende dracht,

En bleef bij hem ontzegt daar,

Zodat ik niet kreeg iets

2355 Begeerte tot geen man waart;

Om dit werd hier goed geopenbaard,

Dat ik moet zijn te voorspraak

Voor de mensen van alle zaak;

En dat die vijand ook nu zegt het,

2360 Dat vrouwen is dit ambacht ontzegt

Dat ontbreekt het ook in deze doen,

Want elk mag over arme personen

Spreken, zoals over weduwen en wezen

Die deze boze vijand in vrezen

2365 Te brengen staat en te blijven

Tot zijn dienst, de zielen te ontlijven

En eeuwig zonder einde verdoemen;

Hierom eis ik en ben gekomen,

Dat men dit ambacht me laat

2370 Voortaan te zijn advocaat,

Want mij let niets aan dit ambacht,

Dat hij op mij voort heeft gebracht”.

Toen antwoordde hierop Masceroen:

“Tussenuitspraak wil ik doen,

24 2375 Dit betekent, zoals wij dat ontknopen,

Als een dat recht te na zou lopen,

Dat hij een weg dan vinden mag

Te bewijzen mede dat hem toont”.

Toen sprak Onze Heer tot deze zaak:

2380 “Mijn moeder laat ik zijn een voorspraak,

Want haar niet mag beletten in dit doen

Dat hier getoond heeft Masceroen.

Nu hebt u partij”, sprak Onze Heer

Wil u iets spreken, spreek hierna meer”.

2385 Masceroen sprak: “te spreken ik behoef

Ik heb partij, dus ben ik droevig;

Want me lijkt, dat mijn zaak

Geweerd is bij haar spraak;

Nochtans zeg ik na deze gelijk

2390 Dat het kennelijk genoeg is in dit rijk,

Dat de duivel, daar ik ben voor gekomen

En al hun zaken heb aangenomen,

Waren in rust van hebben

Van zo vele jaren bijzonderling,

2395 Dat dit niemand bedenkt nu onderwijl,

Te pijnigen en te kwellen de zielen

Ja, zoals van het begin, alle die stierven

Niet een wordt er beschermd

En nu zijn alle orden van recht

2400 Nagelaten zoals in een verbinding,

En met een wil en een verdeling

Zijn we beroofd van ons bezit;

En wat de manier er toebehoort

Eerste keer herstel te eisen voort,

2405 Zo eis ik eerst herstel voorwaar

Van ons verlies, en daarnaar

Zal men in deze zaak gaan voort,

Want wij die bloot zijn, zoals men hoort,

En beroofd, we mogen ons niet

2410 Verzetten dat gewapende volk”.

Toen sprak de zoon ter moeder waart:

“Antwoord hierop”; en ter vaart

Sprak ze tot de zoon: “zie je niet dat beraad

En die omgang van vijandelijk kwaad,

2415 Aldus te verslijten de dag mede

Met woorden met grote valsheden;

Dat deugt niet, hij eist herstel

Alsof hij beroofd was hiervoor;

En hiervan liegt hij echt,

2420 Want de eerste keer zo spreekt dat recht

De beroofden hersteld te wezen;

Dat is in geen vergelijk in deze,

Die beroofd is, die eist niet;

Nu is hij eiser, zoals men ziet,

2425 En aldus verandert hij dat recht

Alzo zoals hij vals is echt;

Aldus hij de eerste keer valsheid begint

Want niet zo was het bekend,

Dat u en de uwe in het aanschouwen

2430 Niets bezat met goede trouw

Ander lieden erf; want dat is bekend

Hem alleen mooi, dat u terstond

Met uw wijsheid maakte de man

Naar uw gelijkenis, en nochtans

2435 Al hebben de duivels gepijnigd daar

Lange tijd de zielen voorwaar,

Dat deden ze van hun eigen recht niet,

Maar als knapen der hel, nu ziet,

En vanwege uw gebod mede

2440 De duivel had geen plaats

Nog de zielen, maar u had het Heer!

Want alle ding is min of meer

In uw namen, in uw geweld,

Daar men ze van ontvangt en houdt,

2445 Hoe konden de duivels rustig

Bezitten een ander zijn goed en rijk?

Want de profeten zeiden tevoren

Dat uit een ster zou zijn geboren

De zoon, Gods zoon onbeschroomd,

2450 Die zijn volk verlossen zoude;

Hierom verwondert mij, zoon, dat

Zoveel valsheid nu ter plaatse

In uw rijk wordt uitgetrokken”.

Masceroen antwoordde, en heeft gemerkt,

2455 Die algemene spraak te hebben mede,

Die hij echt eiste ter plaatse.

De moeder antwoordde: “zoon, ik wel vat

Dat alle recht, naar dat het staat,

Die in de Hemel gegeven zijn

2460 En aan de aarde, en in de naam van U

Bogen alle knieën voor mijn dracht;

Deze let niet op Uw macht,

Die U heeft en bespot nu

Uw mogendheid, dat hij eist van u

2465 Zoveel uitgang tegen mij”.

Toen sprak God: “ik ontzeg u

25 Hiervan teruggaaf nu te doen”.

Toen sprak de moeder tot haar zoon:

“Vraag het hem of hij wil zeggen meer”.

2470 Toen sprak de vijand onguur:

“Tot nog heb ik niet gezegd;

Ik zal noch zeggen wonder, God weet”.

Dit woord verwondde onze vrouwe ter plaatse

Vanwege de minne der menselijkheden;

2475 Toen zei de rechter tot de vijand:

“Doe uw zaak zonder te schelden gelijk”.

De vijand trok de Bijbel uit

Uit een zak en sprak overluid,

Met een grote stem: “nu hoort,

2480 Gij Hemel wat ik zal zeggen voort”;

En ze zwegen alle nadat;

Toen keerde hij om daar een blad,

In het begin de wereld voort,

Dat God tot Adam sprak dit woord

2485 En tot Eva mede: “dat zal ge weten:

Van alle vrucht zal ge eten

Uitgezonderd van deze, en op welke uren

Gij daarvan eet, zal ge dat bezuren

En sterven van dode tot dode”.

2490 Toen sprak hij voort tot God:

“Heer, de eerste keer zo vraag ik u,

Of deze woorden de uwe zijn nu?”

Toen sprak Maria: “nu zeg voort”.

Hij zei, hij wil niet een woord

2495 “Want ik ben in dat rijk der waarheid

En voor diegene die zegt het gereed,

Dat hij waarheid is geheten;

En daarom wil ik eerst weten,

Dat deze woorden zijn de waarheden”.

2500 En ze zwegen alle ter plaatse.

Toen sprak Onze Heer: “deze woorden zijn van min”.

Die vijand antwoordde: “dus wil ik zijn

In het geloof en in deze

Wil ik dat ze besloten wezen;

2505 Want Adam en Eva alleen

Waren in het Paradijs algemeen,

En helemaal ongehoorzaam gingen

Tegen uw gebod dus bijzonderling,

Zo eis ik, dat uw woorden om dat

2510 Staan blijven in hun plaats,

En zij, en die na hen komen dan

Eeuwig zullen sterven voortaan;

En wil u uw woord veranderen iets

Dan is dat bewezen, dat u niet

2515 De waarheid bent, luid nog stil;

En hierop antwoordt die spreken wil!”

Toen sprak Maria tot haar zoon:

“Lieve kind, waarvan is deze hoon

En deze schalksheid de duivel aangekomen,

2520 Dat ze zoveel schalksheid om dit verdoemen

Bedenken, om te verderven het mensen volk?

Maar de duivel, zoals men hier ziet,

Weet wel dat het de onzalige troost is

Gezellen te hebben, denk ik, door dit

2525 In hun armoede, om hen dat te wreken;

Zoon, nu wil ik hiertegen spreken;

Want dat waar is, dat u voor nu

Deze woorden sprak, zeg ik u;

Maar een andere letter spreekt voort,

2530 En hierop aldus antwoord,

Die zegt, dat valsheid en schalksheid

Niemand mogen behoeden mede,

Daar men met recht voort zal gaan;

Want de duivel, zonder waan,

2535 Daar deze voor komt, die raden Adam

En Eva mede, dat ze namen

De appel, die verboden was

Want in het boek staat na dat,

Daar hij deze woorden uittrok,

2540 Dat een serpent tot Eva sprak

En tot Adam, die deze dief

Deze procureur in zijn brief

Valselijk verzwijgt voor u,

En dit waren die woorden, nu zie,

2545 Die hij Eva liet verstaan:

Eet u deze vrucht, gij zal gelijk

Zoals uw meester wezen geschapen mede.

Van deze leugen en valsheden

Dat dit serpent doen deed de man,

2550 Al bij de duivels raad dan,

Zo willen die vijanden de mens wroegen;

Maar vanwege deze onbetamelijkheid

En ook om dit punt zo wil ik ter stede

De mens te rechte behoeden mede”.

2555 De vijand zag hem bespot zeer

Van zo’n antwoord en zei: “Heer,

Heer rechter, deze voorspreker

Meent aldus te ontgaan mijn les;

Maar niet aldus; want, Vader, daar staat

2560 Beschreven: daar een openbare misdaad

26 Gebeurt, de echte rechter nochtans,

Al wroegt niemand de schuldige man,

Hij is schuldig voort te varen

Met zijn heerlijkheid, en niet te sparen

2565 Met de misdaad en met de pijnen mede

Al is het zaak, dat de voorspraak zei,

Dat men mij niet schuldig te horen is,

Dat ik nochtans niet belij dis,

Men zal me antwoordden van deze,

2570 En al was het zo niet, nochtans zou wezen

Schuldig de rechter voort te gaan

Met zijn heerlijkheid, naar mijn waan;

Waarom, want u bent het gerecht,

Dus wil ik dan zien, nu en echt,

2575 Of uw naam volgt die,

Want ik wil zwijgen en aanzien

Uw heerlijkheid hieraan voorwaar;

Want de misdaad is openbaar

En behoeft geen bewijs dan

2580 En daaraan is geen twijfel aan,

De mens brak dat gebod gereed;

Nu zal ik zien uw heerlijkheid,

En mede dat ik geen partij

Houden mag tegen Maria,

2585 Zo roep ik alhier aan ter stede

Uw edele heerlijkheid”.

Nu werd bang de moeder God

Want ze ontzag haar dit gebod,

Dat de gerechtigheid zou gaan

2590 Hun lieve zoon overdwars gelijk

Als van heerlijkheid en van gerechtigheid niet,

En wordt wenend over dat menselijke volk

En scheurde haar klederen van de borst dan

“Zie”, sprak ze de zoon nu aan,

2595 “Het lichaam, dat u droeg gereed,

En de borsten, die u zoogde mede,

Nu zie die u schenden diegene

En bespuwen en kruisigden algemeen,

Hij roept uw heerlijkheid aan hier;

2600 Alzo zoals zegt deze onguur

Zo zal dat van uw wil uitgaan

Niet van de geest, zonder waan;

En bid ook mede daartegen u

Of doe uit het boek mij

2605 Des levens; want geen recht

Wijst dat u nu en echt

Voort zal gaan met heerlijkheden

Maar als dat aanhoort uw gerechtigheden.

Nu zal ik zien wie u tevoren

2610 Beter zal geloven en horen

Of uw moeder of de verrader”.

Dus wordt de Zoon uit de Vader

Bewogen, daar hij zijn moeder zag aan

Zo vrouwelijk wenen en sprak dan

2615 De vijand aan in dat pleit:

“Ik ontzeg u gelijk mijn heerlijkheid”.

De vijand sprak toen: “vlees en bloed

Heeft u aangeraden, dat gij dit doet

En niet de hemelse gerechtigheid;

2620 Ik had dat wel tevoren gezegd,

Dat het me erg zwaar zou wezen,

Te hebben de rechter zijn moeder in deze

Tegen mij nu tot een advocaat”.

Toen sprak Maria: “u vuil kwaad,

2625 Wil u iets meer hiertoe verzinnen?”

Hij sprak: “ik wil nu eerst beginnen

Uit het Evangelie ook mee

En uit de Schrifturen van de Wet

En zal de rede volgen mede

2630 Vanwege alle gerechtigheid.

Eerst zeg ik, dat ‘t recht,

Dat goddelijk hier is gekomen echt,

Dat ze daarin leren de rechters dan

Als hem een twist komt aan,

2635 Tussen personen in erfelijkheden,

En van anderen dingen, in dat scheiden,

De echte rechter zal scheiden al geheel

Algemene dingen en geven zijn deel

Elk; want algemene dingen

2640 Brengen grote twist in zonderheid,

Want de Schrift der Waarheid fijn

Verkondigt mij en de gezellen van mij,

Dat wij vorsten der wereld zijn vrij;

Nochtans zeg ik dat niet omdat,

2645 U heeft daar wel een deeltje aan,

U, almachtige God, nochtans,

Ja, een deeltje alzo groot gezegd

Als een mosterdzaadje in een mud gelegd;

En daarom dat, vanwege deze twee woorden

2650 Mijn en dijn, zoals men het hoorde,

Een twist dagelijks rijzen mocht

Tussen u en mij hard,

Almachtige God en uw moeder mee,

De voorspraak der wereld is gezet,

27 2655 Zo begeer ik, vanwege uw

gerechtigheid,

Dat mijn deel wordt gescheiden mede,

En alzo dat dan de mijne,

Dat zijn de zonden tot mijn pijnen

Tot mijn recht behoren toe,

2660 En die weldaad blijft u alzo;

Dit mag ontzeggen een rechter geen,

Ik laat wegen nu dit alleen

Die alle recht heeft gemaakt dan”.

De Zoon sprak de moeder aan:

2665 “Voorsprekeres der wereld, antwoord”

Toen zei Onze Vrouwe dit woord:

“Dat hij eist heeft hij een weg,

Hij eist gerecht van wegen

Dat lang voor nu gedaan is;

2670 En gedenkt u niet, zoon, dit

Dat gij dat alles hebt verdaan

Al daar ge aan het kruis hing,

Als deugd der wereld in de waag

En aan de andere zijde, op de ander schaal,

2675 Hing de moordenaar, hoe zo dat gaat,

Alle zonde der wereld; dat verstaat,

Zoon, dat ik u toen aanzag

Met droevig hart, op die dag,

En met wenende ogen mede;

2680 Daar werd gewogen terzelfder plaats

Met een effen schalen de deugd,

En de kwaadheid niet verhoogt,

En u, die was de deugd gereed

Overwon daar alle kwaadheid,

2685 Alzo dat u nedergedaald is daar

Tot de hel om de zielen voorwaar,

En trekken daaruit die ellendige;

En als dan zo’n waag blijft,

Die voor de hele wereld feestelijk

2690 Gedaan was, en ook hogelijk,

Op de berg van Calvarie eer,

Dan wil ik wegen nimmer meer;

Maar ik hou me aan dat alleen,

En wil ander gewicht nee geen”.

2695 Die procureur werd bang daar zeer,

En gaf uit een vreeslijk geblèr,

En sprak: “tot nog zo hebben wij

Biezen gestrooid, en daarbij

Zo wil ik trekken ten ergste gelijk;

2700 Ik zie me nu alleen hier staan,

Als een procureur ik nu begeer

Van recht wegen in mijn verweer,

Een advocaat of twee, deze dag,

Die men me niet weigeren mag;

2705 En daartoe zo beken ik deze beide

Gerechtigheid en Waarheid”.

Onze Vrouwe sprak: “neem die ge wil”

Hierom verwonderde menigvuldig

De engelen, en ontzagen mede

2710 Zijn schalksheid en zeiden ter plaatse:

“Koningin van Hemelrijk

En ook mede van aardrijk,

Met grote eer zo mag u nu

Advocaten nemen tot u”.

2715 En ze hoorde de raad daarbij;

Ze zei toen: “zo kies ik tot mij

Ontferming en Vrede”.

Dus werd het hier een geding ter plaatse.

Hoe Gerechtecheit ende Waerheit degedingeden tegen Ontfermecheit ende Vrede.

Nu wort hier voert een gedinge

2720 Onder desen vieren sonderlinge;

Want doe zy dus waren ontfaen,

So es Ontfermhertecheit opgestaen

Alse te helpene der menscheit;

Ende daertegen stont op Gerechtecheit

2725 Ende Waerheit mede, ende toende ende zeiden

Dat men den sondaer zonder beiden

Doemen soude al ongespaert.

Ontfermhertecheit antworde ter vaert:

“Ende of zi goet werden mochten

1730 Ende hem namaels dan bedochten,

So zouden zy geroepen werden dan?”

Gerechtecheit antworde nochtan:

“So en zal se God niet ontfaen

Noch en mach; want sonder waen

2735 Die quade en soude hy sparen niet”.

Ontfermhertecheit sprack: “Nu besiet,

Ende ofte God spaerde nyemanne dan,

So en hadde hy nember meer goeden man”.

Gerechtecheit antworde: “ick niet en mach,

2740 Noch en mach op genen dach,

Aensien die boesheit van aertrike”.

Ontfermhertecheit antworde desen gelike,

Die gracie Godes soude overvloyen

Te vergevene alle vernoyen.

28 2745 Doe God sach dese menechfoude dingen

Es hy geseten te desen gedinge;

Want dese twee niet overeen

En mogen comen, als dat wel sceen;

Hy sprack: “het es gescreven overal

2750 Dat God [die] Ontfermechede sal

Entie Gerechtecheit te gader minnen;

Gerechtecheit wil dat in allen zinnen,

Dat men alle sonden wreke [gelike],

Ende Ontfermecheit oeck zekerlike

2755 Wil, dat alle dinge zijn vergeven,

Ende dese twee en mogen te gader niet leven;

Hierombe in enen deele die sonden

Van den menschen zullen ter stonden,

Overmids der gerechtichede,

2760 Some gedoemet werden mede;

Ende overmids die grote Ontfermecheit

Sal die sonde oeck weder gereit

In enen dele werden verlaten;

Gerechtecheit wil eer niet maten,

2765 Si en comet in des menschen herte,

Ende roepet hem met groter begerte

Ende wroeget hem al dat zy mach”.

Doe Ontfermhertecheit dit gesach,

Wederstont zy dit wel zeer,

2770 Ende zeide aldus voer Onsen Heer:

“Vader, du dades ons verstaen,

Doe du die menscheit haddes ontfaen,

Wie dat gedoept ende gelovech waer,

Ende gebichtet oeck daernaer,

2775 Dat die behouden souden bliven;

Wildy dat nu wederscryven?”

Onse Here sprack: “noch laet ik dat also”.

Des was Ontfermhertecheit wel vro,

Ende sprack tegen die Gerechtecheit,

2780 Ende mede tegen die Waerheit.

Dat waer onrecht, zeide onse voersprake,

Dat also edele creature gebrake,

Entie gemaket waren na den live

Hoers scheppers, dat die verloren bliven;

2785 Want daerombe makede hy hem van minnen

Ombe dat hy Hem kende soude hy dan

Ende als hy Hem kende soude hy dan

Hem mynnen, ende daerna voertan

Zoude hy Zijns vry gebrukech wesen.

2790 Al was dat die Inglen voerdesen

Mesdaden, die hadden gebot negene

Nochtan mesdaden zy met allen gemene

Daerombe hebben zy haer verdiente daerby

Maer die mensche, al verbrack hy

2795 Dat gebot, ende wort hy sterflijck iet,

Daerombe en sal sekerlijck niet

Achter bliven dat die prophete

Zeghet aldus in enen behete:

Die sone en zal niet dragen

2800 Die quaetheit des vaders noch gewagen,

Ende God en sal oeck niet vergeten

Terbarmene; dat is beheten.

Oeck spreket een prophete meer,

Op wat uren dat die sondaer

2805 Versuchtet ombe sijn sonden zere,

Ick en wil haer gedenken nembermere;

Ende David doet oeck mede gewis,

Want die tijt van ontfermecheden is

Gekomen nu totten menschen in scine,

2810 Ende hy hevet gedoget menege pine

Vor sine sonde; want in dat sweet

Van sinen ansichte moest hy gereet

Sijn broet eten sonder waen”.

Na desen woerden es opgestaen

2815 Die Vrede, ende sprack, alse die fiere,

Sine suster an in deser maniere,

Gerechtichede ende Waerhede mede

Ende die Ontfermhertechede:

“Hoert, myne suster, hierover al

2820 Wat ick hiertoe zeggen sal,

Ende gelovet my, die es een bant

Der enecheden, ende niet den viant,

Den verrader, zijt seker ende gewis,

Die een bant alre quaetheit is;

2825 Want gelovet gy my, ick sal in saen

Proeven, dat elcken es genoech gedaen;

Want mijn suster, die Gerechtichede,

Die eyschet, ombe dat die man mesdede

Ongeendet, dat hy daerby

2830 Sonder ende gepinet oeck sij.

Ende dit es gesciet, want diegone

Onse behouder, die Godes sone,

Die doet anginck overmids dan

Die menscheit, die hy daer nam an,

2835 Ende hem selven daer offerde mede,

Over al die menschelechede

Alse te losene die ewige doet

Der menscheit; ende ombe dese noet

29 So hadde mogelijck gewesen in ‘t behoeven,

2840 Dat die Ingele, die niet mogen droeven

Daerombe hadden geloset mede

Want die ongeende dogedichede,

God ende mensche, gepineget zijn an,

Ombe die ongeendeden sonden dan

2845 Dat iammer es te zeggen iu;

Ombe dit so laet dy genoegen nu,

Lieve suster Gerechticheit!

Myne ander suster, die Waerheit,

Eyschet dWoert Godes ende cracht,

2850 Die te blivene in hoere macht;

Die dus zijn: op wat uren gy etet

Van desen houte so suldy, wetet,

Sterven; ende hieraf es genoech gedaen;

Want die mensche, sonder waen,

2855 Voer der sonden so en hadde hy niet

Den lichame sterflyck [iet],

Ende overmids die sonde so wart hy

Sterflyck ende mede daerby

So wart hy tot asschen, als wy zien

2860 Dagelekes overal gescien;

Want soude men pinen nu ten stonden

Twivoudelick van hoeren sonden

Dat waer, suster, tegen dy mede;

Want du hetes Waerhede.

2865 Nu moet haer oeck genoegen laten

Mijn suster Ontfermecheit ende gematen;

Want God hem hevet ontfermelike

Laten pinen ende oetmoedelike

Ombe te behoudene den mensche voerwaer,

2870 Ende hierombe, of elk daer naer

Van iu drien hier hevet ontfaen,

Ende hem van rechte aen sal gaen,

Dat te sinen name dan behoert,

Ick, die Vrede ben, rade dan voert

2875 Wel, dat Vrede werde ter stede,

Ende hierop spreket David mede,

Dat die Ontfermecheit ter stat

Entie Waerheit, die was tegen dat

Een wedersake haer genomen,

2880 Zijn aldus te samen komen

Ende droegen overeen aldaer,

Ende die Gerechticheit oeck daernaer,

Ende die Vrede, op dit beheet,

Ende onderkusseden hem al gereet;

2885 Ende om desen vrede oeck mede

Die procureere aller quaethede

Is omblyde van daer gescheden,

Ende bleef altoes voertan in veden

Op onsen getrouwen advocaet;

2890 Ende noch al tenen die vede staet

Ombe ons te brengene te haren slike;

Ende hierombe souden wy gemeenlike

Wy, Even kinder, aenroepen haer,

Die zo krachtelike in der weer

2895 Was, ombe onse misdaet groet;

Zy es onse voersprake ter noet;

Ende ombe dit, edele maget vry,

Dat negeen dinck so groet en sy,

Gy en hebbet daer een verdingen an,

2900 So moety ons allen verdingen dan.

Hoe Gerechtigheid en Waarheid gedingen tegen Ontferming en Vrede.

Nu wordt hier voort een geding

2720 Onder deze vier bijzonder;

Want toen ze dus waren ontvangen,

Zo is Ontferming opgestaan

Als te helpen de mensheid;

En daartegen stond op Gerechtigheid

2725 En Waarheid mede, en toonde en zeiden

Dat men den zondaar zonder wachten

Verdoemen zouden al ongespaard.

Ontferming antwoordde ter vaart:

“En als ze goed worden mochten

1730 En zich daarna dan bedachten,

Zouden ze geroepen worden dan?”

Gerechtigheid antwoordde nochtans:

“Dan zal God ze niet ontvangen

Nog kan; want zonder waan

2735 Die kwade zou hij sparen niet”.

Ontferming sprak: “Nu beziet,

En als God spaarde niemand dan,

Dan had hij nimmer meer een goede man”.

Gerechtigheid antwoordde: “ik niet mag,

2740 Nog kan op geen dag,

Aanzien de boosheid van aardrijk”.

Ontferming antwoordde deze gelijk,

De genade Gods zou overvloeien

Te vergeven alle afvallige.

28 2745 Toen God zag deze menigvuldige dingen

Is hij gezeten tot dit geding;

Want deze twee niet overeen

Mogen komen, zoals dat wel scheen;

Hij sprak: “het is geschreven overal

2750 Dat God de Ontferming zal

En de Gerechtigheid tezamen beminnen;

Gerechtigheid wil dat in alle zinnen,

Dat men alle zonden wreekt gelijk,

En Ontferming ook zekerlijk

2755 Wil dat alle dingen zijn vergeven,

En deze twee mogen niet tezamen leven;

Hierom zullen in een deel de zonden

Van de mensen ter stonden,

Vanwege de gerechtigheid,

2760 Soms verdoemd worden mede;

En vanwege de grote Ontferming

Zal de zonde ook weer gereed

In een deel worden verlaten;

Gerechtigheid wil niet eerder matigen,

2765 Ze komt in het mensen hart,

En roept hem met grote begeerte

En wroeging bij hem al dat ze mag”.

Toen Ontferming dit zag,

Weerstond ze dit wel zeer,

2770 En zei aldus voor Onze Heer:

“Vader, u liet ons verstaan,

Toen u de mensheid had ontvangen,

Wie er gedoopt en gelovig was,

En gebiecht ook daarna,

2775 Dat die behouden zouden blijven;

Wil u dat nu terugschrijven?”

Onze Heer sprak: “nog laat ik dat alzo”.

Dus was Ontferming wel vrolijk,

En sprak tegen de Gerechtigheid,

2780 En mede tegen de Waarheid.

Dat was onrecht, zei onze voorspraak,

Dat het alzo edele creaturen ontbrak,

En die gemaakt waren naar het lijf

Hun schepper, dat die verloren blijven;

2785 Want daarom maakte hij hem van minne

Omdat hij Hem kende zou hij dan

En als hij Hem kende zou hij dan

Hem beminnen, en daarna voortaan

Zou hij Zijn vrij gebruik hebben.

2790 Al was dat de engelen voor deze

Misdeden, die hadden gebod nee geen

Nochtans misdeden ze met allen

algemeen

Daarom hebben ze hun verdienste daarbij

Maar de mens, al verbrak hij

2795 Dat gebod, en wordt hij sterfelijk iets,

Daarom zal zeker niet

Weg blijven dat de profeten

Zeggen aldus in een voorspelling:

De zoon zal niet dragen

2800 Die kwaadheid van de vaders nog gewagen,

En God zal ook niet vergeten

Te erbarmen; dat is een voorspelling.

Ook spreekt een profeet meer,

Op welke uren dat de zondaar

2805 Verzucht om zijn zonden zeer,

Ik wil ze herdenken nimmermeer;

En David doet ook mee gewis,

Want die tijd van ontferming is

Gekomen nu tot de mensen duidelijk,

2810 En hij heeft gedoogd menige pijn

Voor zijn zonde; want in dat zweet

Van zijn aanzicht moest hij gereed

Zijn brood eten zonder waan”

Na deze woorden is opgestaan

2815 De Vrede, en sprak als de fiere,

Zijn zuster aan op deze manier,

Gerechtigheid en Waarheid mede

En die Ontferming:

“Hoort, mijn zusters, hierover al

2820 Wat ik hiertoe zeggen zal,

En geloof me, dit is een band

Der eenheid, en niet de vijand,

De verrader, zij het zeker en gewis,

Die een band van alle kwaadheid is;

2825 Want gelooft ge mij, ik zal u gelijk

Bewijzen, dat elk is genoeg gedaan;

Want mijn zuster, de Gerechtigheid,

Die eist, omdat de man misdeed

Oneindig, zodat hij daarbij

2830 Zonder einde gepijnigd ook zij.

En dit is gebeurd, want diegene

Onze behouder, Gods zoon,

Die de dood aanging vanwege dan

De mensheid, die hij daar nam aan,

2835 En zichzelf daar opofferde mede,

Voor alle menselijkheden

Om te verlossen de eeuwige dood

Der mensheid; en om deze nood

29 Zo had het mogelijk geweest in ‘t behoeven,

2840 Dat de engelen, die niet mogen bedroeven

Daarom hadden verlost mede

Want die oneindige deugdzaamheid,

God en mens, gepijnigd zijn aan,

Om die oneindigende zonden dan

2845 Dat jammer is te zeggen u;

Om dit zo laat u vergenoegen nu,

Lieve zuster Gerechtigheid!

Mijn andere zuster, de Waarheid,

Eist het Woord Gods en kracht,

2850 Die te blijven in haar macht;

Die dus zijn: op welke uren ge eet

Van dit hout zo zal ge, weet het,

Sterven; en hiervan is genoeg gedaan;

Want de mens, zonder waan,

2855 Voor de zonden zo had hij niet

De lichamelijke sterflijkheid iets,

En vanwege de zonde zo werd hij

Sterflijk en mede daarbij

Zo werd hij tot as, zoals we zien

2860 Dagelijks overal geschieden;

Want zou men pijnigen nu ter stonden

Tweevoudig van hun zonden

Dat was, zuster, tegen u mede;

Want u heet Waarheid.

2865 Nu moet zich ook vergenoegen laten

Mijn zuster Ontferming en matigen;

Want God heeft zich ontfermelijk

Laten pijnigen en ootmoedig

Om te behouden de mens voorwaar,

2870 En hierom, of elk daarnaar

Van u drieën hier heeft ontvangen,

En hem van recht aan zal gaan,

Dat tot zijn naam dan behoort,

Ik, die Vrede ben, raadt dan voort

2875 Wel, dat het Vrede wordt ter stede,

En hierop spreekt David mede,

Dat die Ontferming ter plaatse

En de Waarheid, die was tegen dat

Een tegenstander haar genomen,

2880 Zijn aldus tezamen gekomen

En kwamen overeen aldaar,

En de Gerechtigheid ook daarnaar,

En de Vrede, op dit zeggen,

En kusten zich al gereed;

2885 En om deze vrede ook mede

De procureur aller kwaadheden

Is droevig vandaar gescheiden,

En bleef altijd voortaan in vete

Op onze trouwe advocaat;

2890 En nog geheel tot de vete staat

Om ons te brengen tot haar slijk;

En hierom zouden we algemeen

Wij, Eva‘s kinderen, aanroepen haar,

Die zo krachtig in de weer

2895 Was om onze misdaad groot;

Zij is onze voorspraak ter nood;

En om dit, edele maagd vrij,

Dat geen ding zo groot zij,

Gij hebt daar een verdienste aan,

2900 Zo moet u ons allen vrijpleiten dan.

Uit; http://www.dbnl.org/tekst/wink002ontw01_01/wink002ontw01_01_0024.htm

(1913) Dit Satansproces, Merlijn vs. 2013-2901, komt niet in het Fransch voor, maar is door Maerlant ingelast en ontleend aan een der verschillende Latijnse Satansprocessen, die in de middeleeuwen zeer geliefd waren, en waarover ik uitvoerig handelde in het Tijdschrift voor Ned. taal en lett. I (1881) bl. 347-354. Later schreef daarover nog G. Huet in Tijdschrift XXVIII (1909), bl. 262-273. Het is te kort en, evenals het gehele HS. van den Merlijn, te veel door de afschrijvers bedorven, om aan J. Franck het recht te geven, alleen op grond van de taal aan Maerlant het auteurschap eer vant e ontzeggen. Behalve dit Satansproces bezitten wij nog een ander van 1351 verzen en van dezelfde inhoud, maar uitvoeriger en op geheel andere wijze bewerkt naar een wat afwijkend origineel, en dus niet van Maerlant. Het is onder den titel Maskeroen naar een Oxfordsch HS. uitg. door F.A. Snellaert in de Nederlandsche Gedichten uit de veertiende eeuw van Jan Boendale, Hein van Aken en anderen, Brussel 1869 bl. 493-538. Maskaroen (spotter) is een woord van Arabische oorsprong. ‘t Arab. maschara (hofnar, grappenmaker) is gevormd van ‘t werkwoord sashira (bespotten).

Hoe die Duvele visierden, hoe zy enen man mochten maken.

Alse Masceroen ter Hellen komen es,

Ende zy die waerheit weten des,

Dat hy den pleit hevet verloren,

Hadden zy des alle groten toren

2905 Ende visierden enen anderen raet.

Doe zeide een Duvel herde quaet:

“Mochten wy enen man gemaken,

Ende hy dan konde al onse zaken,

Also alse wy macht hebben des,

2910 Dat wy wel weten dat geleden es;

Hadden wy dergelijcke enen man,

Ende die metten lieden waer dan,

Ende die dan zeide sonder liegen

Dat gesciet es, hy zoude bedriegen

2915 Vele liede ende verraden,

Als ons die propheten daden,

Doe zy spraken van Onsen Heer,

Ende wy des en wisten min no meer;

Aldus zoude diegone weten

2920 Alle die dinge die zijn vergeten,

Ende waer dat hy dit vertelde,

Menech waer die hem daeran helde”.

“Proevet”, zeiden zy, “wat groter vromen

Ons van hem mochte komen

2925 Die sulken man mochte maken,

Men zoude geloven al zijnre zaken

Ware t dat hy waer, sonder waen”.

Doe sprack een ander Duvel saen:

30 “Ick hebbe die macht van desen zaken,

2930 Dat ick wiven mach genaken;

Had ick se te minen wille

Ick weet ene, die lude ende stille

Gaerne doet al mijn gevoech”.

“Al waerdy niet, men vinter genoech

2935 Die nemen konnen mans gelijcke

Ende wandelen met vrouwen hemelike

Maer men moet hemelike konnen”.

Aldus hebben zy des nu begonnen

Enen man te makene, die al

2940 Hoer behendecheit leren sal

Ander lieden achter lande.

Sy meenden, dat dit God niet en kande.

Aldus so quam die Duvel an,

Te maken alsoe enen man

2945 Die zynen zin ende sine natuer

Weten zoude wel ter kuer

Ombe krigene Godes hantgewerke.

Nu proeve ick wel ende merke,

Dat zy waren herde zot,

2950 Zy en dachten niet dat God

Haer saken al vernam.

Nu mogewy zijn herde gram

Dat dus krancke dinck ons hoent.

Alse die Duvele dus hadden gecroent,

2955 Leiden zy daeran hoer gedochte.

Die gone die zeide, dat hy mochte

Met wyven doen al zynen wille,

Makede hem enwech herde stille,

2960 Te sinen wille al te hant;

Van allen dingen die zy helt,

Gaf zy den Duvele die ene helt;

Hoer man die en was niet daer,

Die rike was, dat es emmer waer,

2965 Van lande ende van groter have

Was hy riker dan menich Grave;

Drie dochter hadde hy ende enen sone;

By der vrouwen hadde hy degone,

Daer Sathanas an hadde sijn deel,

2970 Sathanas [en] pensede ombe geen heel

Maer ombe der vrouwen scade.

Doe quam hi te haren rade,

Ende vragede, hoe hy honen mochte

Haren man. Ene wile zy dochte,

2975 Doe zeide hy: “du zalten vererren,

Dat zaltu wel doen sonder merren,

Hy en sals hem niewet hoeden,

Hy en sal hem moyen ende verwoeden,

Nemestu dat ick dy op gaff”.

2980 Doe keerde Sathanas daer af,

Ende ginck aen des mannes quickgenoet,

Ende sloeges hem herde vele doet.

Alse die herden dat versagen,

Hoe hoer beesten doet lagen,

2985 Hadden zy des wonder, ende zeident den heer;

Doe wart hy hem moyende herde zeer,

Ende hadde wonder wat hem waer;

Den herden vragede hy des aldaer

Wat den beesten waer geschiet.

2990 Zy zeiden, zy en wistens niet;

Ovele behaget den manne das.

Ten iersten dat dit wiste Sathanas,

Dat die man dus was vererret,

Was hem dat lief, ende hy en merret

2995 Niet langer, hy en dade hem scade

An sinen vee, vro ende spade,

Dat hy hem moyen zoude te meer,

Ende hy hem tot zynen wille keer.

Doe sloech hy hem tien paerde doet;

3000 Des hadde die man den rouwe so groet,

Omdat zijn goet dus wert testoert,

Dat hy sprack een verdomet woert,

Daer hem die quaetheit toe dreef:

Hy gaf den Duvele al dat daer bleef.

3005 Ten iersten doe dat die Duvel wiste,

Was hy des blyde, ende en reste

Hy en dreef hem noch te meerre noet:

Hy sloech al zine beesten doet.

Dus dede hy zine quaetheit vervullen,

3310 Ende den man wel zeer verdullen.

Doe Sathanas wist dese dinck

Dat hy buten allen lieden ginck,

Wist hy wel dat hy volbrengen mochte

Al dat hy te hemwaert dochte;

3015 Doe doede hy hem zinen zone,

Daer allene sliep diegone;

Des morgens als men hem vant doet

Hadde die man den rouwe so groet,

Dat hy al sonder hopene was,

3020 Ende zijn gelove, zijt zeker das,

31 Wart hem zere gekrencket also.

Des wart die Duvel herde vro,

Want hy den man hadde gevaen,

Dat hy hem niet en konste ontgaen.

3025 Rechte doe dit al was gesciet,

Ginck hy tot haer die dat al geriet,

Ende dadeze staen op ene kiste;

Ene line dade hy haer, met liste,

Aan den balken vaste knopen,

3030 Enen strick, die toe mochte lopen,

Dade hy aen haer kele dwingen,

Ende dadese van der kisten springen.

Aldus soe bleef dat wijf verdaen.

Doe die man dit hadde verstaen,

3035 Ende hy verloren hadde zijn goet,

Wijf, ende kint, doe wart zijn moet

So bedroevet ende so gram,

Dat hem toe een ziecheit quam,

Daer hy af starf van rouwen.

3040 Aldus, so moget gy my vertrouwen,

Hevet die Duvel man ende kint,

Die hy te sinen dienste vint.

Sathanas was blyde van der daet.

Doe visierde hy enen nuwen raet,

3045 Want daer waren dochteren drie,

Hoe hy geroven mochte die;

Hy wiste wel, zoude hy se honen,

Hy moste se waer mede sconen,

Ende mede oeck hoers willen doen.

3050 Daer was een scone gartsoen

Die vele zines willen dede,

Dien leide Sathanas totter stede,

Aldaer die joncfrouwen doe saten.

Die ene vryede hy wtermaten

3055 Ende bat haer vele ende loech,

So lange dat hy se bedroech,

Ende sy dede dat hy haer bat;

Entie Duvel was vro ombe dat;

Ende als hy enige dinck voldrivet,

3060 Hy en wil niet dat verholen blivet;

Opdat hy des te boven zij,

Hy wil verre ende oeck by,

Dat dat werde maer achterlande

Ombe te merene des menschen scande.

3065 Dus openbaerde hy daer hoer zonden.

Dat was zede in dien stonden,

So wat wyve so misdede,

Sy en waer gemene in elker stede,

Dat zy verboert hadde hoer lijf.

3070 Ten iersten wort dat kondech onder die wijf

So lange dat dat quam vor dat gerechte;

Doe so quamen des rechters knechte,

Ende hebben dat jonge wijf gevangen,

Maer die knape es hem ontgangen;

3075 Doe wort sy brocht vor die man;

Sere hem des erbarmen began,

Want zy hoeren vader kinden

Dien zy alle sere minden,

Ende zeiden: “ziet hier vremde dinck,

3085 Hoe dat desen goeden manne mesginck,

Die des iongen wives vader was,

Niet vorlanck en was noch das,

Dat men binnen desen lande

Negenen rikeren man en kande;

3085 Nu hevetsy verboert dat leven;

Maer doer haer goede neven

Sal mense graven hemelike.

Dat hem God bezwike

Sathanas den Duvel! Hy onteert

3090 Aldus diegone die hy verkeert.

Nu was een heilich man in dat lant

Die dese dinck al ondervant,

Hy troestede die joncfrouwen,

Die hy vant in groten rouwen,

3095 Ombe hoer sonderlinge mesval.

Hy ondervragede die saken al

Beide van vader ende van moeder

Ende oeck van hoeren broeder,

Ende hoer suster ongeval.

3100 Zy zeiden: “Wy en konnen dat al

Gemerken, hoe dat ons gevalt”.

“Dat es rechte dulleke gekalt”,

Antworde daerop die goede man,

“Want God nyeman haten en kan;

3105 Hem es leet, dat ieman hemselven slaet,

Ende zijt des seker, dat dit quaet

Van groten sonden es gesciet;

Ende van uwer suster dat verdriet

Wiste gy iet dat gesciede also”?

3110 “Also make ons Jhesus vro

Alse wy des en wisten min no meer”.

Doe antworde die goede heer:

32 “Hoedet in van zondeleken daden,

Zy brengen den mensche in scaden

3115 Ende doen hem lasterleke sterven;

Want die altoes ombe zonden werven,

Sterven gaerne quader doet”.

Die goede man zeide hem ende geboet

Menech goet woert, sonder waen,

3120 Opdat zy dat wel wouden verstaen.

Die oudste zuster hoerde daer wel naer;

Entie goede man, dat is waer,

Sprack hem vele van Onsen Heer,

Entie oudste pijnde hoer zeer

3125 Ombe te doene dat hy haer vraechde.

Hy sprack: “wildy geloven, maechde,

Daeraen, dat ick iu sal leren,

Ick sal iu minnen tot uwer eren,

Noch iu en geschiet nemmer die noet,

3130 Nochte zake gene zo groet.

Nu en mistroestet iu niet so zeer

By der hulpen van Onsen Heer,

Ick sal iu herde wel beraden,

Doet dit, dat en sal iu niet scaden

3135 Want ick en wone hier niet verre

Doet, gy en werdet des nemmer erre”.

Ten iersten dat hy ze hadde gewiset

Enten gelove aldus gepriset,

So ginck die goede man van daen.

3140 Die oudste hilt haer vast daer aen;

Zy hielt haer aen den predicaer

Al zijn doen bequam wael haer.

Ende als die Duvel dit vernam

Wort hy des wtermaten gram

3145 Want hy meende se hebben verloren;

Al leide hy hoer iet te voren,

Hy ontsach dat dat niet en diede,

Dat en waer of dat enech wijf beriede;

Nu hadde hy ene, die zine sagen

3150 Dicke wile hadden gedragen,

Dier zeide hy dit te gener stede.

Nu hoert wat die quene dede:

Si nam die ionge tenen rade

Ende vragede haer wat zy dade,

3155 Ende of zy der suster iet hadde waert.

Si antworde doe ter vaert:

“Ick wane, ick goedes rades behoeve,

Mijn suster is altenen droeve,

Ende so gram ende so zuer

3160 Ombe onse quade aventuer,

Dat ick des hebbe groet ongemack.

Een man, die tot haer sprack

Van Gode, die hevetse soe bekeert,

Dat zy doet dat hy haer leert”.

3165 Die quene sprack: “also lange

Als ghy zijt in hoeren bedwange,

So en gesciet iu nimmermeer vrome

Van lichame, hoe dat kome;

Maer mochty die lustecheit bekinnen,

3170 Die die vrouwen hebben als zy minnen,

Gy zoudet luttel prysen dat goet;

Hadde gy die lustecheit in uwen moet,

Die komet van mannen, zegge ick iu,

Gy zoudet daerby vervrouwen nu.

3175 Wat es scoenre ende soeter dan minne?

Dit zegge ick doer iu, vriendinne,

Al hadde gy aldus dese werelt groet,

Nochtan voerdy bet waerdy doet,

Gy en wetet niet wat blyscap zij,

3180 Ende ick sal iu seggen waerby:

Iu suster es ouder dan gy zijt,

Ende zy sal t eerst doen hoer delijt,

Aldus zy dat iu verbieden sal,

Ende sal uwes vergeten al;

3185 Dus zuldy van uwen sconen live

Die blyscap verliesen, keytive!”

Si zeide doe: “ick en dorst niet ane gaen

Dat gy my hier nu doet verstaen,

Mijn suster bleve daerombe doet”.

3190 “Iu suster doet nu domheit groet

Ende zi hevet nu quaden rat;

Gy sult doen dat daertoe staet,

Ende doen al dat iu lijf begeert,

Ende zijt der doet al onverveert”.

3195 “Ick en weet niet”, zeide zy, “van desen treken,

Ende en dar iu nu niet meer spreken

Ombe myne suster; nu gaet henen”,

Zeide die maget totter quenen,

“Maer anderwerf als gy hier komet,

So moochdy my spreken dat iu vromet”.

Alse dit wiste die Duvel al,

Was hy vro ende wiste wal

Te zinen wille hebben diegene;

Als en wech was die quene

33 3205 Pensede hy ombe hoer tale;

Die Duvel merkede dat gene wale,

Dat zy beroert was te zinen wille;

Ende daer zy allene was stille,

Sprack zy daeraf in hoeren zin;

3210 Ende doe stack hy dat hoer noch vaster in.

Te hant daerna, eens avents spade,

Zat zy in hoere kemenade

Ende besach hoer scone lede,

Ende zeide: “ia, es dat waerhede

3215 Dat my zeide dat vroede wijf,

Verloren is mijn schone lijf”.

Dat oude wijf dede zy halen

Zy zeide te hant: “van uwer talen

Weet ick die waerheit al gemene;

3220 Mijn suster gevet ombe my wel clene”.

Die quene zeide: “dat wiste ick wal,

Zy zoude iu noch haten al,

Hadde zy hoers willen bet een deel,

Wy en zijn gemaket ombe geen heel

3225 Dan ombe te hebbene man”.

Die ander zeide: “ick quame daer an

Maer dat ick ontsie die doet”.

Die quene zeide: “cleine no groet

En dorvet gy die doet ontsien,

3230 Maer wildy uwe suster vlien,

Wildy, ick zegge iu wat gy doet”.

Die ander zeide: “wat iu dunket goet

Wil ick doen, groet ende clene”.

Die quene sprack: “so zijt gemene

3235 Allen mannen zonder merre

Ende vliet dan uwer suster verre;

Dus moechdy doen dat gy begeert,

Ende niet en zijt der doet verveert,

Dat men iu daerombe doet enige ande,

3240 Dus zijt gy buyten uwer suster bande

Nochtan sal wel na desen

Een goet man blyde wesen

Iu te trouwene doer iu goet.

Lieve minne, aldus soe doet,

3245 So hebdy uwen wille al”.

Die ander zeide: “ende ick sal”,

Ende vloe van hoere suster dan

Ende wort gemene allen man

By den rade van der quene.

3250 Vro was die Duvel ombe datgene

Dat zy aldus was gevaen.

Alse dit die oudste hevet verstaen

Ginck sy te hant totten goeden man,

Die ze te voren leren began,

3255 Sere droevich. Doe hy ze sach,

Vragede hy wat hoer wesen mach,

Hem ontfermede van hoeren rouwe

Ende sprack: “zegent u, joncfrouwe,

Ende bevelet iu Onsen Heer,

3260 Gy zijt beweget herde zeer”.

“Dat es recht, dat ick hebbe toren”,

Zeide zy, “want ick hebbe verloren

Mine suster, want zy es gemene

Allen mannen, groet ende clene”.

3265 Doe zy dit sprack, doe wort hy erre,

Hy zeide: “ick wane, die Duyvel merre

Noch onder iu, dat doncket my,

Ende hy en laet iu nemmer vry

Eer gy gehoent zijt alle gader,

3270 Ons en helpe Jhesus, Onse Vader!”

“Ach, Here!” zeide zy, “helpet my bevroeden

Hoe dane wys ick my sal hoeden:

Van den Duyvele hebbick groten vaer”.

Die Here zeide: “ick zegge dy waer,

3275 Wiltu volgen al mijnre tale,

Ick sal dy behoeden wale”.

“Ia ick”, zeide zy, “altenen gader”.

“Gelovestu dan aen den Vader,

Aen den Sone, aen den heilgen Geest,

3280 Ende daeraen oeck alre meest,

Dat een God zijn dese drie,

Ende dat die zone ombe dy,

Ende ombe ons allen gemeenlike,

Hier neder quam op aertrike

3285 Ombe dat hy ons soude behouden,

Ende alle die hem dienen wouden,

Ende an die gebode der heilger kerken,

Ende dat hy papen ende clerken

In aertrike hevet gelaten

3290 Die ons wisen ter rechter straten; -

Wiltu hieran geloven al?”

“Ia ick, Here, groet ende smal;

Alzo gewaerlick als ick gelove

Bidde ick Gode, dat hy my rove

3295 Van Sathanas behendecheit”.

Die Here sprack: “dit es wel gezeit,

34 Ende ick bidde iu tot alre hoede

Dat gy iu hoedet van tornen moede,

Ende gy niet gram slapen en gaet;

3300 Want dat es dinck, daer sijn baraet

Die Duyvele vele in gewint,

Alse hy die liede toernech vint.

Hierombe hoededy alstu bist erre,

Dattu my zoekes, ick en ben niet verre

3305 So wat moyenesse dattu heves

Zie, dattu dy sculdech geves

Gode ende sinen vrinden toe

Ende my priester, ende dan doe

Alstu gaes slapen ende opstaes

3310 Dattu een cruce vordy slaes

In die ere der Drievoudecheit,

In die ere des cruces, daer Cristus menscheit

Ane starf omb onse noet,

Ombe ons te losene van der doet;

3315 Doestu dit, in gener staden

So en machdy die Duyvel niet scaden;

Daer du sals slapen, daer hout lecht,

Die Duyvel hatet dat, ick zegget dy echt,

Want hy scuwet die claerheit zeer.

3320 Doe dese dinck, wat zuldy meer?”

Aldus leerdese die goede man;

Herde sorge leide hy daran,

Datse die Duyvel niet en soude scenden;

Doe liet hy haer des genenden

3325 Dat zy te huys doch dorste keren;

Zy zette haer totten dienste Onses Heren.

Oetmoedech was zy jegen die armen,

Goeden lieden began des ontbarmen,

Ende zeiden aldus totter joncfrouwe:

3330 “Dat gy drivet dus groten rouwe

Omb uwen vader, omb uwe moeder,

Omb uwe suster, omb uwen broeder,

Die gy oevele hebbet verloren;

God late iu goeden raet verhoren:

3335 Gy hebbet noch so scone goet,

Menich goet man set sinen moet

Ombe iu te wive te ontfane;

God brenge iu ten besten daer ane”.

Aldus twesten zy zo menich werf.

3340 “God geve my dat my bederf!”

Sprack die joncfrouw dan daer naer.

Aldus was zy wel twe iaer,

Datze die Duyvel niet mochte scenden

Noch in genen sonden venden;

3345 Dat was hem wtermaten leet,

Hy wiste oeck dat wel gereet,

Dat hy ze daer af oeck niet en keerde

Van dat haer hoer biechter leerde.

Hy en mochte se gemaken gram.

3350 Met dien hy haer suster nam,

Ende bracht ze op enen saterdach

Daer die ander toe gesach,

Ombe dat hy se woude toernen doen;

Haer volghede menich quaet gartsoen,

3355 Dat en was den avende niet verre.

Als sy ze sach, wort zy erre;

Zy sprack: “also lange als gy dit leven,

Suster, niet en willet begeven,

So en komet niet meer te deser stede,

3360 Gy doet my daer lachter mede,

Des ick wael ontberen mochte”.

Die ander zeide, dat zy dochte,

Alse daer die Duyvel rastede in:

“Gy zijt erger dan ick bin;

3365 Iu confessoer es iu poytier,

Wistet dat volck dat wonet hier,

Gy zout daerombe ontlivet wesen”.

Die ander wart toernech van desen,

Alszy haer zeide desen orlof.

3370 “Suster”, zeide zy, “rumet minen hof!”

“Ick en rumet niet, also wel es dat mijn”,

Sprack die ander nu, “alse dijn”.

Doe woude zy se wtstoten met crachte

Die ander wort haer herde onsachte,

3375 Ende die portier sprongen se ane

Ende meshandeldense met slane;

Die ionckfrouwe, eer zy hem ontbrack;

Hier af quam haer groet ongemack.

Ombe dit was die Duyvel vroe.

3380 Ten iersten dat die ioncfrouwe ontfloe,

Liepsy in die kamer vaste,

Ende sloet die dore tegen die gaste.

Haer cnape ende haer ioncwijf, zy twe,

Waren in den huis ende niet mee;

3385 Doer hen en lieten die ander niet,

Zy en daden ze dat hem riet

Die Duyvel, hoer leidsman,

Die hem al quaetheit brachte an.

Oeck en liet die joncfrouwe niet,

3395 Zy en dogede allene haer verdriet,

35 Ende lach op haer bedde in haeren clede

Ende wenede zere, ende gerede

Alsse die Duyvel dus sach allene

Sere vererret ende in wene,

3395 Ende nacht was, doe sprack sijn raet

Datsy waer wel begaet;

Zy gedachte hoerre moeder

Ende hoers vader ende hoers broeder

Ende daertoe hoerre suster beide;

3400 Zy weende van rouwe ende van leide,

Sodat zy al te male vergat

Te doene, dat haer die here bat,

Hoer confessoer, dat hi hoer beval.

Dit soe merkede die Duyvel al

3405 Ende was wtermaten blyde;

Hy sprack: “nu en leest zy hoer getyde,

Zy es buyten der hoede van onsen Heer

Ende buyten hoeres meesters leer”.

In deser quaetheit wort zi in slape alsoe,

3410 Dat zy haer niet en zegende doe;

Doe zeide die Duyvel: “nu mach men daeran

Herde wael maken onsen man”.

Hoe de duivels versierden hoe ze een man konden maken.

Toen Masceroen ter helle gekomen is,

En ze de waarheid weten dus,

Dat hij het pleit heeft verloren,

Hadden zij dus alle grote toorn

2905 En bedachten een andere raad.

Toen zei een duivel zeer kwaad:

“Mochten we een man maken,

En hij dan kon al onze zaken,

Alzo als we macht hebben dit,

2910 Dat we goed weten wat geleden is;

Hadden we dergelijke man,

En die met de lieden was dan,

En die dan zei zonder liegen

Dat gebeurd is, hij zou bedriegen

2915 Veel lieden en verraden,

Zoals bij ons die profeten deden,

Toen ze spraken van Onze Heer,

En ze dus wisten min of meer;

Aldus zou diegene weten

2920 Alle dingen die zijn vergeten,

En waar dat hij dit vertelde,

Menige was er die zich daaraan hield”.

“Bewijs het”, zeiden zij, “welke groot voordeel

Ons van hem mocht komen

2925 Die zo’n man mocht maken,

Men zou geloven al zijn zaken

Waar dat hij was, zonder waan”.

Toen sprak een andere duivel gelijk:

30 “Ik heb de macht van deze zaken,

2930 Dat ik vrouwen mag genaken;

Had ik ze tot mijn wil

Ik weet er een, die luid en stil

Graag doet al mijn gevoeg”.

“Al was ge er niet, men vindt er genoeg

2935 Die nemen kunnen mans gelijke

En wandelen met vrouwen vertrouwelijk

Maar men moet vertrouwelijk kunnen”.

Aldus zijn ze dus nu begonnen

Een man te maken, die al

2940 Hun handigheid leren zal

Aan de lieden in achter landen.

Ze meenden, dat dit God niet kon.

Aldus zo kwam de duivel aan,

Te maken alzo een man

2945 Die zijn geest en zijn natuur

Weten zou goed ter keur

Om te krijgen Gods schepping.

Nu bewijs ik wel en merk,

Dat ze waren erg zot,

2950 Ze dachten niet dat God

Hun zaken al vernam.

Nu mogen we zijn erg gram

Dat dusdanig zwak ding ons hoont.

Zoals de duivel aldus had gekreund,

2955 Legden ze daaraan hun gedachte.

Diegene die zei, dat hij mocht

Met vrouwen doen al zijn wil,

Maakte zich weg zeer stil,

2960 Tot zijn wil al gelijk;

Van alle dingen die ze hield,

Gaf ze de duivel de ene helft;

Haar man die was niet daar,

Die rijk was, dat is immer waar,

2965 Van land en van grote have

Was hij rijker dan menige graaf;

Drie dochters had hij en een zoon;

Bij de vrouw had hij diegene,

Daar Satan aan had zijn deel,

2970 Satan dacht om geen geheel

Maar om de vrouw te schaden.

Toen kwam hij tot haar te raad,

En vroeg, hoe hij honen mocht

Haar man. Een tijdje ze dacht,

2975 Toen zei hij: “u zal hem vertoornen,

Dat zal u wel doen zonder dralen,

Hij zal zich niet behoeden,

Hij zal zich vermoeien en verwoeden,

Neemt u dat ik u op gaf”.

2980 Toen keerde Satan daarvan,

En ging aan de mans echtgenoot,

En sloeg bij hem erg veel dood.

Toen de herders dat zagen,

Hoe hun beesten dood lagen,

2985 Hadden ze zich verwonderd, en zeiden het de heer;

Toen werd het hem vermoeiend erg zeer,

En verwonderde zich wat hem waar;

De herders vroeg hij dus aldaar

Wat de beesten was geschied.

2990 Ze zeiden, ze wisten het niet;

Euvel behaagde de man dat.

Ten eerste dat dit wist Satan,

Dat die man dus was vertoornd

Was hem dat lief, hij draalde

2995 Niet langer, hij deed hem schade

Aan zijn vee, vroeg en laat,

Zodat hij hem vermoeien zou te meer,

En hij hem tot zijn wil keert.

Toen sloeg hij hem tien paarden dood;

3000 Dus had de man de rouw zo groot,

Omdat zijn goed dus werd verstoord,

Dat hij sprak een verdoemd woord,

Daar hem de kwaadheid toe dreef:

Hij gaf de duivel alles dat er bleef.

3005 Ten eerste toen dat de duivel wist,

Was hij dus blij, en rustte

Hij dreef hem nog meer in nood:

Hij sloeg al zijn beesten dood.

Dus liet hij zijn kwaadheid vervullen,

3310 En de man wel zeer verdolen.

Toen Satan wist dit ding

Dat hij buiten alle perken ging,

Wist hij wel dat hij volbrengen mocht

Alles dat hij tot hem waart dacht;

3015 Toen doodde hij hem zijn zoon,

Daar alleen sliep diegene;

‘s Morgens toen men hem vond dood

Had de man de rouw zo groot,

Dat hij al zonder hoop was,

3020 En zijn geloof, zij het zeker dat,

31 Werd hem zeer gekrenkt alzo.

Dus werd de duivel zeer vrolijk,

Want hij had de man gevangen,

Zodat hij hem niet kon ontgaan.

3025 Recht toen dit alles was gebeurd,

Ging hij tot haar die dat alles aanraadde,

En liet haar staan op een kist;

Een lijn deed hij haar, met list,

Aan de balken vast knopen,

3030 Een strik, die dicht mocht lopen,

Liet hij aan haar keel dwingen,

En liet haar van de kist springen.

Aldus zo werd die vrouw verdaan.

Toen de man dit had verstaan,

3035 En hij verloren had zijn goed,

Vrouw, en kind, toen werd zijn gemoed

Zo bedroefd en zo gram,

Dat hem een ziekte toe kwam,

Daar hij van stierf van rouw.

3040 Aldus, zo mag ge mij vertrouwen,

Heeft de duivel man en kind,

Die hij tot zijn dienst vindt.

Satan was blij van de daad.

Toen versierde hij een nieuwe raad,

3045 Want daar waren dochters drie,

Hoe hij roven mocht die;

Hij wist goed, zou hij ze honen,

Hij moest ze daarmee verschonen,

En mede ook hun wil doen.

3050 Daar was een mooie schildknaap

Die veel zijn wil deed,

Die leidde Satan tot de plaats,

Aldaar de jonkvrouwen toen zaten.

De ene vrijde hij uitermate

3055 En bad haar veel en lachte,

Zo lang dat hij haar bedroog,

En ze deed dat hij haar bad;

En de duivel was vrolijk omdat;

En als hij enig ding voltooid,

3060 Hij wil niet dat het verscholen blijft;

Zodat het dus te boven komt,

Hij wil ver en ook nabij,

Dat het wordt maar achter land

Om te vermeerderen de mensen schande.

3065 Dus openbaarde hij daar haar zonden.

Dat was zede in die stonden,

Zo wat vrouwen zo misdeden,

Dat was algemeen in elke plaats,

Dat ze verbeurd hadden hun lijf.

3070 Ten eersten wordt dat bekend onder de vrouwen

Zolang dat ‘t komt voor dat gerecht;

Toen zo kwamen de rechters knechten,

En hebben die jonge vrouw gevangen,

Maar de knaap is hen ontgaan;

3075 Toen wordt ze gebracht voor die man; Zeer hem het erbarmen beging,

Want ze haar vader kende

Die ze alle zeer beminden,

En zeiden: “zie hier een vreemd ding,

3085 Hoe dat het deze goede man misging,

Die de vader van die jonge vrouw was,

Niet lang geleden was nog dat,

Dat men binnen deze landen

Geen rijkere man kenden;

3085 Nu heeft ze verbeurd dat leven;

Maar door haar goede neven

Zal men haar begraven heimelijk.

Dat God zich bezwijkt

Satan de duivel! Hij onteerd

3090 Aldus diegene die hij verandert.

Nu was er een heilige man in dat land

Die dit ding al ondervond,

Hij troostte de jonkvrouwen,

Die hij vond in grote rouw,

3095 Om hun bijzondere misval.

Hij ondervroeg die zaken al

Beide van vader en van moeder

En ook van hunbroeder,

En hun zuster ongeval.

3100 Ze zeiden: “Wij kunnen dat al

Bemerken, hoe dat het ons valt”.

“Dat is echt dol gekald”,

Antwoordde daarop die goede man,

“Want God niemand haten kan;

3105 Hem is het leed, dat iemand zichzelf slaat,

En wees dus zeker is, dat dit kwaad

Van grote zonden is geschied;

En van uw zuster dat verdriet

Wist ge iets dat het gebeurde alzo”?

3110 “Alzo maakt ons Jezus bekend

Toen we dit wisten min of meer”.

Toen antwoordde de goede heer:

32 “Hoed u van zondige daden,

Ze brengen de mens in schade

3115 En laten hem lasterlijk sterven;

Want die altijd om zonden werven,

Sterven graag kwade dood”.

Die goede man zei hen en gebood

Menig goed woord, zonder waan,

3120 Opdat ze dat wel wilden verstaan.

De oudste zuster hoorde daar wel naar;

En de goede man, dat is waar,

Sprak haar veel van Onze Heer,

En de oudste pijnigde zich zeer

3125 Om te doen dat hij haar vroeg.

Hij sprak: “wil je geloven, maagd,

Daaraan, dat ik u zal leren,

Ik zal u minnen tot uw eer,

Nog u geschiedt nimmer de nood,

3130 Nog een zaak geen zo groot.

Nu wanhoop niet zo zeer

Met de hulp van Onze Heer,

Ik zal u erg goed aanraden,

Doe dit, dat zal u niet schaden

3135 Want ik woon hier niet ver

Doe het en ge wordt dan nimmer boos”.

Ten eerste dat hij haar had onderwezen

En het geloof aldus geprezen,

Zo ging die goede man er vandaan.

3140 De oudste hield zich vast daaraan;

Ze hield zich aan de prediker

Al zijn doen bekwam wel haar.

En toen de duivel dit vernam

Wordt hij dus uitermate gram

3145 Want hij meende haar te hebben verloren;

Al legde hij haar iets te voren,

Hij ontzag dat het niet diende,

Dat tenzij daar enige vrouw zich beraadde;

Nu had hij er een, die zijn sage

3150 Vaak goed had verdragen,

Die zei hij dit te enige plaats.

Nu hoor wat dat oude wijf deed:

Ze nam de jonge te raad

En vroeg haar wat ze deed,

3155 En of ze de zuster iets waardeerde.

Ze antwoordde toen ter vaart:

“Ik meen, ik goede raad behoef,

Mijn zuster is altijd droevig,

En zo gram en zo zuur

3160 Om ons kwade avontuur,

Dat ik dus heb groot ongemak.

Een man, die tot haar sprak

Van God, die heeft haar zo bekeerd,

Dat ze doet wat hij haar leert”.

3165 Dat oude wijf sprak: “alzo lang

Als ge bent in haar bedwang,

Dan gebeurt u nimmermeer baat

Van lichaam, hoe dat het komt;

Maar mocht ge de lustigheid bekennen,

3170 Die de vrouwen hebben als ze beminnen,

Ge zou het weinig prijzen dat goed;

Had ge die lustigheid in uw gemoed,

Die komt van mannen, zeg ik u,

Ge zou ge daarbij verheugen nu.

3175 Wat is mooier en zoeter dan minne?

Dit zeg ik door u, vriendin,

Al had ge aldus deze wereld groot,

Nochtans ging het u beter was dat gij het doet, Gij weet niet wat blijdschap is,

3180 En ik zal u zeggen waarbij:

Uw zuster is ouder dan gij bent,

En zij zal het eerste doen haar genot,

Aldus ze dat u verbieden zal,

En zal die van u vergeten al;

3185 Dus zal ge van uw mooie lijf

De blijdschap verliezen, ellendige!”

Ze zei toen: “ik durf niet aan gaan

Wat ge mij hier nu laat verstaan,

Mijn zuster bleef daarom dood”.

3190 “Uw zuster doet nu domheid groot

En ze heeft nu kwade raad;

Gij zal doen dat daartoe staat,

En alles doen dat uw lijf begeert,

En wees niet bang voor de dood”.

3195 “Ik weet het niet”, zei ze, “van deze streken,

En ik durf u nu niet meer spreken

Om mijn zuster; nu ga heen”,

Zei de maagd tot het oude wijf,

“Maar een andere keer als ge hier komt,

Dan mag u me spreken dat u durft”

Toen dit de duivel wist al,

Was hij vrolijk en wist wel

Tot zijn wil te hebben diegene;

Toen weg was dat oude wijf

33 3205 Dacht hij aan haar taal;

De duivel bemerkte datgene wel,

Dat ze geroerd was tot zijn wil;

En daar ze alleen was stil,

Sprak ze daarvan in haar zin;

3210 En toen stak hij dat haar nog vaster in.

Gelijk daarna, een avond laat,

Zat ze in haar vertrek

En bezag haar mooie leden,

En zei: “ja, is dat waarheid

3215 Dat me zei dat verstandige wijf,

Verloren is mijn schone lijf”.

Dat oude wijf liet ze halen

Ze zei gelijk: “van uw talen

Weet ik de waarheid algemeen;

3220 Mijn zuster geeft om mij weinig”.

Dat oude wijf zei: “dat wist ik wel,

Ze zou u nog haten al,

Had ze haar wil beter een deel,

We zijn gemaakt om geen geheel

3225 Dan om te hebben een man”.

De ander zei: “ik kwam daaraan

Maar dat ik ontzie de dood”.

Dat oude wijf zei: “klein of groot

Durft ge de dood te ontzien,

3230 Maar wil ge uw zuster vlieden,

Wil ge, ik zeg u wat ge doet”.

De ander zei: “wat u lijkt goed

Wil ik doen, groot en klein”.

Dat oude wijf sprak: “zo wees algemeen

3235 Alle mannen zonder meer

En vliedt dan uw van zuster ver;

Dus kan ge doen dat ge begeert,

En wees niet van de dood bang,

Zodat men u daarom doet enig aan,

3240 Dus zijt ge buiten uw zusters banden

Nochtans zal wel na deze

Een goed man blij wezen

U te trouwen door uw goed.

Lieve minne, aldus zo doet,

3245 Zo heb je uw wil al”.

De ander zei: “ik zal”,

En vloog van haar zuster dan

En wordt algemeen met alle man

Door de raad van dat oude wijf.

3250 Vrolijk was de duivel om datgene

Dat ze aldus was gevangen.

Toen dit de oudste heeft verstaan

Ging ze gelijk tot de goede man,

Die haar tevoren leren begon,

3255 Zeer droevig. Toen hij haar zag,

Vroeg hij wat haar schelen mag,

Hij ontfermde zich van haar rouw

En sprak: “zegen u, jonkvrouw,

En beveel u aan tot Onze Heer,

3260 Gij bent bewogen erg zeer”.

“Dat is recht, want ik heb toorn”,

Zei ze, “want ik heb verloren

Mijn zuster, want ze is algemeen

Alle mannen, groot en klein”.

3265 Toen ze dit sprak toen werd hij boos,

Hij zei: “ik waan, de duivel blijft

Nog onder u, dat lijkt mij,

En hij laat u nimmer vrij

Eer ge gehoond bent allemaal,

3270 Ons helpt Jezus, Onze Vader!”

“Ach, heer!” zei zij, “help me bevroeden

Hoedanig wijs ik me zal behoeden:

Van de duivel heb ik groot gevaar”.

De heer zei: “ik zeg u waar,

3275 Wil u volgen al mijn taal,

Ik zal u behoeden wel”.

“Ja ik”, zei ze, “al tezamen”.

“Gelooft u dan aan de Vader,

Aan de Zoon, aan de Heilige Geest,

3280 En daaraan ook aller meest,

Dat een God zijn deze drie,

En dat die zoon om u,

En om ons allen algemeen,

Hier neer kwam op aardrijk

3285 Omdat hij ons zou behouden,

En alle die hem dienen wouden,

En aan de geboden der heilige kerk,

En dat hij priesters en klerken

In aardrijk heeft gelaten

3290 Die ons wijzen tot rechte straten;

Wit u hieraan geloven al?”

“Ja ik, heer, groot en smal;

Alzo waarlijk zoals ik geloof

Bid ik God, dat hij me rooft

3295 Van Satans behendigheid”.

Die heer sprak: “dit is goed gezegd,

34 En ik bid u tot alle behoeden

Dat ge u hoedt van toornig gemoed,

En ge niet gram slapen gaat;

3300 Want dat is een ding, daar zijn beraad

De duivel veel in wint,

Als hij de lieden toornig vindt.

Hierom hoed u als u bent boos,

Dat u me zoekt, ik ben niet ver

3305 Zo welke vermoeienis dat u heeft

Zie, dat u uw schuld vestigt

God en zijn vrienden toe

En mij priester, en dan doe

Als u gaat slapen en opstaat

3310 Dat u een kruis voor u slaat

In de eer van de Drievuldigheid,

In de eer van het kruis, daar Christus mensheid

Aan stierf om onze nood,

Om ons te verlossen van de dood;

3315 Doe je dit, in geen tijden

Dan kan de duivel u niet schaden;

Daar u zal slapen, daar hou je aan het licht,

De duivel haat dat, ik zeg het u echt,

Want hij schuwt die helderheid zeer.

3320 Doe deze dingen, wat zal ge meer?”

Aldus leerde dit de goede man;

Vele zorgen legde hij daaraan,

Dat de duivel haar niet zou schenden;

Toen liet hij haar dus gaan ten einde

3325 Dat ze thuis durfde te keren;

Ze zette zich tot de dienst van Onze Heer.

Ootmoedig was ze tegen de armen,

Goede lieden begonnen het dus te erbarmen,

En zeiden aldus tot de jonkvrouw:

3330 “Dat ge drijft aldus grote rouw

Om uw vader, om uw moeder,

Om uw zuster, om uw broeder,

Die ge euvel hebt verloren;

God laat uw goede raad verhoren:

3335 Ge hebt nog zo’n mooi goed,

Menige goede man zet zijn gemoed

Om u tot vrouw te ontvangen;

God brengt u ten beste daaraan”.

Aldus twisten ze zo menige keer.

3340 “God geef me dat me behoeft!”

Sprak de jonkvrouw dan daarnaar.

Aldus was ze wel twee jaar,

Dat de duivel haar niet mocht schenden

Nog in geen zonden wenden;

3345 Dat was hem uitermate leed,

Hij wist ook dat wel gereed,

Dat hij haar daarvan ook niet keerde

Van dat haar hun biechtvader leerde.

Hij mocht haar niet maken gram.

3350 Met die hij haar zuster nam,

En bracht haar op een zaterdag

Daar de ander toe zag,

Omdat hij haar wou vertoren toen;

Haar volgde menige kwade schildknaap,

3355 Toen was de avond niet ver.

Toen ze haar zag, werd ze boos;

Ze sprak: “alzo lang als ge dit leven,

Zuster, niet wil opgeven,

Kom dan niet meer in deze plaats,

3360 Gij doet me uitlachen daarmee,

Dat ik wel ontberen mocht”.

De ander zei, dat ze dacht,

Zoals daar de duivel raasde in:

“Gij bent erger dan ik ben;

3365 Uw biechtvader is uw pooier,

Wist dat het volk dat woont hier,

Ge zou daarom ontlijfd wezen”.

De ander werd toornig van deze,

Toen ze haar zei dit verlof.

3370 “Zuster”, zei ze, “ruim mijn hof!”

“Ik ruim niet, alzo goed is dat van mij”,

Sprak de ander nu, “als van u”.

Toen wilde ze haar uitstoten met kracht

De ander wordt tegen haar zeer hard,

3375 En de portier sprongen ze aan

En mishandelden hem met slaan;

Die jonkvrouw, eer ze hem ontbrak;

Hiervan kwam haar groot ongemak.

Om dit was de duivel vrolijk.

3380 Ten eerste dat de jonkvrouw ontkwam,

Liep ze in de kamer vast,

En sloot de deur tegen die gast.

Haar knaap en haar dienstmaagd, zij twee,

Waren in het huis en niet meer;

3385 Door hen lieten de anderen niet,

Ze deden dat hen aanried

De duivel, hun leidsman,

Die hen alle kwaadheid bracht aan.

Ook liet die jonkvrouw niet,

3395 Ze gedoogde alleen haar verdriet,

35 En lag op haar bed in haar kleed

En weende zeer, en gereed

Toen de duivel haar dus zag alleen

Zeer boos en in wenen,

3395 En het nacht was, toen sprak zijn raad

Dat ze goed was begaafd;

Ze gedacht haar moeder

En haar vader en haar broeder

En daartoe haar zusters beide;

3400 Ze weende van rouw en van leed,

Zodat ze helemaal vergat

Te doen, dat haar die heer bad,

Haar biechtvader, dat hij haar beval.

Dit zo merkte de duivel al

3405 En was uitermate blij;

Hij sprak: “nu leest ze niet haar getijden,

Ze is buiten de hoede van onze Heer

En buiten haar meesters leer”.

In deze kwaadheid komt ze in slaap alzo,

3410 Zodat ze zich niet zegende toen;

Toen zei de Duivel: “nu mag men daaraan

Zeer goed maken onze man”.

Hoe Merlijn gewonnen wart, ende daerna hoe hy geboren wart.

Nu hoert voert die aventure.

Die Duyvel die eerst zeide ter ure,

3415 Dat hy met wiven wesen mochte,

Doe men hem dese bodescap brochte,

Was hy wel gereet tot haer daer,

Ende daer si sliep lach hy met haer

Ende wan een kint aen haer saen;

3420 Zy wart in wake, sonder waen,

Ende dachte ombe hoers meesters tale,

Mittien zegende zy haer wale,

Ende zy riep: “Sancta Marie,

Wat is my gesciet, ach ende wi!

3425 My doncket, ick bin in arger dinck

Dan doe ick te bedde ginck!

Helpet, Maria, moeder Onses Heren

Biddet uwen sone, dat hy weren

Myne ziele moet ter goeder stede,

3430 Ende hy mynen lichaem bevrede

Van den quaden bosen viant!”

Doe stont si op al te hant,

Ende zochte den genen die haer dat dede,

Zy meendene vinden teneger stede;

3435 Die dore, dat was wonder groet,

Vantsi besloten als si ze besloet.

Doe ginck si in allen hoecken

Beide tasten ende zoecken

Ombe dien, daer haer dat was af gesciet;

3440 Maer zy en vanten altoes niet.

Doe dachte zy wel, datse Sathan

Hadde gehoent ende anders nieman;

Zy wort droevich ende riep zeer:

“Genade”, sprack zy, “lieve Heer!

3445 Dat ghy den Duyvel niet moetet gehengen,

Dat hy my te dier scanden moet brengen!”

Die nacht ginck heen, ende dat wort dach,

Sathanas die zijn beiach

Met hoere suster hadde voldaen,

3450 Dadese nu wten huyse gaen

Ende haer portier alte male,

Die hem gedient hadden wale.

Ende doe zy enwech waren gegaen,

Die ioncfrouwe quam also saen

3455 Wt hoer kameren, ende tehant

Riep zy daer doe haren seriant,

Ende hieten ombe twe vrouwen zinden

Datsy daer quamen se gevinden,

Haer te soeckene den goeden heer.

3460 Doch quam zy daer met groten seer.

Doe se die goede man versach

Vraeghde hy, wat haer wesen mach,

Want hy sach horen sin verseert:

“Here”, zeide zy, “ick bin onteert;

3465 Met rechte es my dat herte seer,

My es gesciet, dat nie eer

Wive en gesciede dan my!

Ombe raet kome ick nu te dy.

Gy zegget, dat so groete zonde

3470 Geen mensche gedoen en konde,

Spreke hy des biechte ende waert hem leet,

Ende hy dan daermee dede gereet

Den raet van zynen confessuer,

God vergevet hem op die uer;

3475 Here, ick hebbe zere mesdaen,

Ende dat zuldy wel verstaen,

Dat my gehoent hevet die viant”.

Doe zeide zy hem al te hant

36 Van hoerre suster, hoe zy daer quam,

3480 Ende hoe zy daer ombe wert gram,

Ende oeck hoe zy was teblouwen,

Ende hoe zy van groten rouwen

Ongesegent sloet die dore,

“Ende vergat al dore ende dore

3485 Die leringe die gy my tonet;

Des hevet my die viant gehonet

Ende genomen myne reinechede.

Ick doerzochte tot elker stede

Mine kamer, ick en vant daerin

3490 Man nochte wijf, meer nochte min;

Die dore was besloten wal,

Ende ick en wiste niet al

Wat dinge dat my quam te scaden;

Here, des biddick uwer genaden

3495 Of ick die doet daerombe kiese

Dat ick die ziele niet en verliese”.

Die goede man, die hoerde haer zeer,

Hem verwonderde des ie lanc ie meer,

Ende hy en geloefde des niet een woert;

3500 Want hy en hadde des nie gehoert,

Ende hy sprack: “die Duyvel es in dy

Entu bist des vol, dat doncket my:

Wat penitencien zaltu ontfaen

Dattu my logene does verstaen;

3505 Nie en was in der werelt wijf

Dan met manne, sonder blijf,

Zy en hadden getastet of gesien

Den man daer haer dat mochte af gescien;

Hoe wiltu my gelovich maken

3510 Dat dy gesciet zijn dese saken”?

Doe antwoerde dat truerige wijf:

“Also behoede my God mijn lijf,

Als ick iu waerheit doe verstaen”.

Die goede man antworde saen;

3515 “Es dat waer, dat wert ons beiden kont,

Maer du heves dy zere besont,

Dattu niet en dades dat ick dy hiet;

Hierombe en saltu dat laten niet,

Du en sals vasten des vrydachs

3520 Also lange alse du leven machs,

Ende van den kevesdome doe dan,

Des ick geloven niet en kan

Dat dy dat also gesciede,

Penitencie, die ick dy gebiede

3525 Es dat sake dattu machs”.

Zy zeide doe: “na mijure macht

Wil ick doen, dat gy my heet”.

Hy sprack: “God helpes dy gereet!

Du komes hier Gode te genaden

3530 Ende totter heilger kerken te raden,

Die God kochte met sinen bloede,

Dat was met enen dueren goede.

Dat es gewarege bichte,

Was dat by dage was dat by lichte,

3535 Also alse die dinck gevel

Dattu also seides ende niet el,

Ende du does dat men dy raet”.

“Here”, sprack si, “al dat daertoe staet

Wil ick doen al dat ick kan”.

3540 “God helpes dy, lieve!” sprack die man,

“Es dat waer, dattu my does verstaen,

Ick hope du zal des wel ontgaen”.

“Also gewaerlyc”, sprack echt dat wijf,

“So moet my God behoeden dat lijf,

3545 Als ick iu waerheit doe verstaen.

Die goede man antworde saen:

“Du sals doen al mynen raet

Ende scuwen meer voert al quaet”.

“Here”, zeide zy, “dit es al waerhede”.

3550 “So vertye dan voert unkueshede”,

Sprack die man, “ende des en laet niet,

Sonder dat slapende gesciet”.

“Ick doe, Here”, sprack die ioncfrouwe,

“Nu weset mijn borge getrouwe,

3555 Of ick doe dat gy my heet,

Also wel alse ieman die men weet,

Dat my God vergeven sal,

Here, hieraf myne mesdaet al”.

Ene discipline gaf hy haer daer,

3560 Ende sette haer penitencie zwaer.

Die nam zy wenende ende met trouwen

Als een, dien zine sonden rouwen.

Hy zegende se met goeden zinne

Ende leerde haer Onses Heren minne.

3565 Hy dachte, hoe dat wesen mochte,

Dat zy hem te voren brochte;

Hy dachte, dattet die Duyvel dede.

Doe leide hy se tener stede,

37 Daer hy ze drinken dede wywater.

3570 “Nu moet dy zegenen”, zeide hy, “Pater

Et filius et sanctum flamen;

Nu drinck in dien name. Amen”.

“Nu denck”, zeide hy, “omb die gebode

Die ick dy geleert hebbe van Gode,

3575 Ende alse du moet heves, kom tot my”.

Hy zegende se, ende doe zeide hy:

“Gaet tot Gode, ende al dat goet

Ende die aelmissen, die gy doet,

Sette ick iu voer uwe zonden”.

3580 Dus ginck zy, ten zelven stonden,

Ende leide een heilich leven.

Die viant sach, dat zy begeven

Sijn doen [hadde], in dien gebaer

Alse of zy sonder zonde waer.

3585 Des wort hy wtermaten gram.

Mettien die tijt so verre quam

Dattie vrucht in hoer wies

Ende die lichaem hoer opblies,

Sodat dat volck wort gewaer

3590 Ende zeiden doe tot haer:

“Joncfrouwe, gy dicket nu zeer”;

Zy sprack: “danck hebbe Onse Heer”!

Zy zeiden: “lieve, by wat man

Hebdy dat kint ontfangen dan?”

3595 So helpe my God wt aller noet

Also ick des en weet clene no groet!”

“Hevet dat volck gewesen met iu alle gader

Dat gy niet en kennet den vader”?

Zy zeide: “so moet my die Godes kracht

3600 Nember van deser dracht

My verlosen, of ick ie man,

Met tastene ofte met ziene, gewan

My so na met zulken zaken,

Dat hy my met kinde mochte maken”!

3605 Zy zeiden haer doe ende spraken:

“Lieve minne, met desen saken

En gesciede dit nie vrouwen;

Wie sal iu des getrouwen?

Goet es dat te ziene, dat ghine mint

3610 Dien, daer gy af draget dat kint,

Dat gy des niet en wilt openbaren

Maer dat es scade twaren,

Dat daer iu ombe te stervene steet

Ten iersten alse dat die rechter weet”.

3615 “Faise de moi Deus son plaisir”,

Sprack die ioncfrou, “hy vint my hier,

Maer also behoude my God mijn leven

Als ick en weet wien dat kint geven”.

Die vrouwen hielden dies hoer spot,

3620 Ende schieden dane ende zeiden: “wete God,

Iu scoenheit ende iu scone gelaet

Ende iu simpelheit es worden quaet,

Want gy hebbet dat nu al verloren”.

Dat stont haer so, zy moest dat horen;

3625 Des was hoer herde wee te moede,

Zy zochte raet alse die vroede,

Ende ginck te haren confessuer,

Ende tellede hem hoer aventuer,

Wat die vrouwen tot haer zeiden daer.

3630 Die goede man wort wel gewaer,

Dat zy droech levendich kint;

Hy sprack: “ia, en hebdy niet sint

Gelaten van dat ick iu hiet”?

“Here”, sprack zy, “neen, ick niet”.

3635 “Gesciedet”, zeide hy, “iu niet meer

Dat wonder dat iu gesciede eer”?

“Here”, zeide zy, “dat en es my gesciet

Maer eens, daer my afkoemt dit verdriet.

Des wonderde den goeden man;

3640 Ende zy bescreef die wise dan

Ende die nacht, dattet hoer gesciede.

Hy sprack: “van den quaden diede

Laet die tale algader gaen,

Ende weest des zonder waen;

3645 Zegdy my waer, wetet dat te voren

Alse dat kint wert geboren,

Zal ick die waerheit weten wel

Hope ick an Gode, anders nyman el;

Es dat waer, dat gy my doet verstaen

3650 Gy zult der doet wel ontgaen;

Wat wonder es dat, al hebdy vaer,

Alset vor dat gerechte wert openbaer,

Zullen zy u willen ontliven

Ombedat iu goet hem zoude bliven;

3655 Maer ten iersten dat gy zijt gevaen,

So doet my dat met enen bode verstaen,

38 Ick sal iu helpen, ende geven iu troest;

Ick weet wel, gy werdet verloest

Van Gode; ja, zijt gy zulck van binnen

3660 Als gy my buyten doet bekinnen;

Gaet te huys ende weest zonder sorge,

Doet wel, ick ben hieraf iu borge;

Een goet leven doet sterven wal”.

Zy ginck te huys ende dede al

3665 Dat beste dat zy mochte.

Met dien quam daer gerochte

Vor den rechter van den dinck

Schiere hy die ioncfrouwe vinck.

Men brochte ze vor die schepene dan

3670 Ende zy ontboet dat den goeden man

Die hoer te radene plach.

Hy quam daer opten selven dach;

Met dien quam daer die rechter nu;

Die liede zeiden: “Here, hoert ons nu;

3675 Dese vrouwe zeght, dat zy van man

Nie negene scult gewan”.

Hy zeide doe: “es dat iu waen,

Dat vrouwe kint mach ontfaen

Sonder gemeenscap van man”?

3680 Hoer confessoer antworde dan:

“Ick en segge iu niet al dat ick weet,

Maer dat zegge ick iu gereet:

Doet mynen raet, dat es iu goet,

Dat gy daer geen gerechte over en doet,

3685 Eer zy van den kinde es genesen,

Want dat en duncket my geen recht wesen,

Dat kint en hevet gener doet verdient”.

Doe zeide die rechter: “lieve vrient,

So willewy des doen al uwen wille”.

3690 “Hoert, Here”, zeide hy, “ende zwiget stille,

Doe ze in enen torn besluyten

Ende wachters genoech daer buyten,

Ende met hoer twe vrouwen, die se verhoegen

Ende in die pine gehelpen mogen.

3695 Dus moesten zy besloten wesen,

Tote dien dat zy was genesen,

Ende dat kint mach allene eten;

Mach men dan daer anders iet af weten,

So rechtet daerover, heer baliu!

3700 Dese dinck rade ick iu nu;

Dit is dat beste, dat ick daer af weet;

Doedy iet anders, dat es my leet”.

Die goede man gaf desen raet;

Hy en dochte den rechter niet quaet.

3705 Hy dade ze doen in enen steen,

Daer en was an dore negeen

Zy en waren vaste verhameit;

Twe vrouwen waren met hoer geleit

Die vroedeste, die men vinden waende

3710 Een venster dat bleef open staende

Daer men in trecken mochte

Sulke sake als hem dochte.

Die goede man die dit geriet,

Hy sprack opwaert ende hiet

3715 Der ioncfrouwen ende zeide:

Geef den kinde sine Kerstenhede

Ten iersten als dat geboren es;

Alse du machs gemerken des,

Dat men over dy sal rechten,

3720 Sende na my met dinen knechten”.

“Geerne, here”, riep zy naer.

Dus bleef die joncfrouwe daer

In den toerne, die dat zwaer verdroech,

Ende dat gerechte gaf hoer genoech.

3725 Doe quam die tijt, dat zy genas;

Ende doe dat kint geboren was,

Zoudet hebben gehad des Duyvels zin

Wantet was Duyvels gewin;

Maer hy haddet oevele verhoet

3730 Ende Jhesus starf dor groete oetmoet,

Ende hy hoende die ioncfrouwe

In den slape, des zy hadde rouwe;

Doe zy gehoent was ende verraden,

Sy riep ten alre eersten “genaden”

3735 An Onsen Here herde sterke,

Ende beval haer der heilger kerken

Ende hem allen, die met God zijn;

Hierombe so woude Onse Here fijn

Dat die Duyvele daer ane vonden

3740 Die dinck daer zy dat ombe bestonden.

Zy wonden dat, zeghet die hystorie,

Dat dat kint hadde hoer memorie

Van allen dingen die waren gesciet

Des en gebrack hem niets niet.

3745 Maer God kende der vrouwen zin,

Dat hoer leet was zulck gewin;

39 Des woude hi dat der moeder zonde

Den kinde niet gescaden konde,

Ende gaf hem, dattet konde vorsien

3750 Alle die dinge die souden gescien.

Dus hadde hi van den viant

Die vorgeledene dinge bekant;

Ende dat gescien soude embermeer

Wiste dat kint van Onsen Heer.

3755 Dus mochtet hem keren daer het woude,

Wilt oeck dat, [het] mochte boude

Onsen Here geven zijn recht

Ende den Duvele zijn deel echt;

Want dat vleesch quam van den viant,

3760 Ende God hadder die ziele in gesant,

Ombedat die lieden zouden daerin

Proeven mogen des Duvels zin,

Hi gaf hem meer sins dan enen anderen:

Hi hevet des noet, hi mach daer wanderen.

3765 Wes dat kint sal plegen moechdy hoeren,

Maer aldus so wasset geboren.

Ende die vrouwen waren vervaert

Ombedattet was also gehaert;

Zy lietent moeder schouwen daer zy lach;

3770 Si zegende haer alse ziet zach

“Dat kint vervaert my!” sprack die vronwe

“So doetet oeck ons, by mijnre trouwe!”

Antworden die andere wijf,

“Dat wy wanen verliesen dat lijf”.

3775 Die moeder sprack: “nu doetet doepen;

Men zalt an ene line knopen,

Ende latent wter venster neder”.

Die wijf antwoerden hoer weder:

“Hoe sal ment heten, wete gy des iet”?

3780 Si zeide: “alse mijn vader hiet”.

Si lietent neder met goeder stade

Ende hieten, dat ment kerstenen dade,

Ende dat ment hiete na den oudervader.

“Geerne”! riepen si alle te gader,

3785 “Dat moete ter goeder tijt zijn.

Doe hietment naden manne Merlijn.

Merlyn wasset kersten gedaen.

Men gaffet der moeder weder saen

Wantet nieman anders dorste sogen;

3790 Die moeder hieltet, si moestet gedogen

Totdien dattet hadde maende tiene.

Die vrouwen zeiden: “zo onsiene

Kint en zagen wy nie eer”!

Des wonderde hem ie lanck ie meer.

3795 Doe het tien maent was out twaren

Dochtet hem wesen van tween iaren,

Doe het was van anderhalven jaer

Zeiden die vrouwen openbaer:

“Vrouwe, wy willen hene gaen

3800 Al daer onse woninge staen,

Tot onsen vrienden, want dat es tijt”.

Si zeide: “Als gy hene zijt

Sal men my te hant ontliven!”

“Wat mogewy des? wy en mogen bliven

3805 Met iu hier niet embermeer”.

Die ander weende doe herde zeer,

Want zi was zere vervaert,

Ende zi gingen ter vensterwaert;

Ende die moeder nam hoer kint

3810 In haren arm, ende zi begint

Maken een groet hantgeslach:

“Lieve kint!” sprack si, “o i, o wach!

Dordy moet ick die doet ontfaen,

Nochtan en hebbick niet mesdaen,

3815 Ick en weet hoe my dat es gesciet,

Ende men wildes my geloeven niet.

Dus moet ick sterven met onrechte!”

Doe sprack si dus te genen knechte

Ende zi zeide: “of God dat hevet gekoren,

3820 Dattu werdes van my geboren!”

Dus claechde zi hoer grote leet;

Dat kint sach op haer, ende sprack gereet:

“Lieve moeder, en bedrovet iu niet

Ombedat iu noch es gesciet,

3825 So en werdestu niet verdaen”.

Doe dat die moeder hadde verstaen,

Besweeck haer dat herte ende al die lede;

Hoer arme ontgingen hoer mede

Ende dat kint viel neder ende scree;

3830 Doe quamen die ander vrouwen twe

Die totter venster waren gestaen,

Ende zeiden: “wildy dat kint verslaen?

Die moeder zeide vor hem allen,

3835 Ende antworde, als die blode:

“Dat zoude ick doen herde node,

40 Maer dor een woert, dattet my zeide,

Ontvielet my”. Doe spraken zi beide:

“Wat wonder zeidet iu hier toe?”

3840 “Twaren”, zeide zy, “dat zeide zoe,

Dat men my hierombe niet verdede”.

“Het zoude noch spreken, haddet stede”,

Antworden die wijf, ende met ien

Namen siet ende hebben ‘t besien,

3845 Ende bezochten offet wilde spreken voert;

Maer dat en zeide niet een woert.

Die moeder sprack: “nu zegget sciere

Dat men nu zal in enen viere

Verbernen mi dor sinen wille,

3850 Hi en sal niet lange zwigen stille”.

In horen arm nam het metdien

Die moeder, die geerne hadde gesien

Dat dat kint nu hadde iet geseet.

Die wijf zeiden doe: “God weet,

3855 Dat es scade, dat iu scone lijf,

Ombe desen leliken keytijff,

So jamerlike wert verloren;

Hi waer bat gebleven ongeboren”.

“Gy lieget”, antworde Merlijn,

3860 “Al hiet iu die moeder mijn”.

Doe worden die wijf in vare,

Ende zeiden, dattet die Duvel ware,

Dat en waer geen kint, dat spreken konde,

Ende hoer tale so wael verstonde.

3865 Doe spraken zi hem an die twee,

Ende hi en antworde doe niet mee

Dan “laet my in vreden staen;

Gy hebbet zelven meer misdaen,

Dat zegge ick iu, dan mijn moeder doet”.

3870 Dit wonderde hem in hoeren moet,

Ende zeiden: “dit grote wonder

Moet dat volck weten hier onder,

Wy en sullen dat niet verhelen”.

T’ierst dat zy dat mochten getelen,

3875 Quamen si neder, ende zeiden

Van Merline die vromecheide

Sodat die rechter wiste die zake;

Dat dochte hem wonder, dat dit kint sprake

Ende zeide: “spreket hi nu, die knecht,

3880 So es dat tijt, dat men over haer recht

Ende mense voertbringe

Vor die scepene in dat gedinge.

Hoe Merlijn gewonnen werd en daarna hoe hij geboren werd.

Nu hoor voort dat avontuur.

De duivel die eerst zei ter uren,

3415 Dat hij met vrouwen wezen mocht,

Toen men hem deze boodschap bracht,

Was hij wel gereed tot haar daar,

En daar ze sliep lag hij met haar

En won een kind aan haar gelijk;

3420 Ze werd wakker, zonder waan,

En dacht om haar meesters taal,

Meteen zegende ze zich wel,

En ze riep: “Sint Maria,

Wat is mij gebeurd, ach en wi!

3425 Me lijkt, ik ben in erger ding

Dan toen ik te bed ging!

Help, Maria, moeder Onze Heer

Bid uw zoon, dat hij weer

Mijn ziel moet naar goede plaats,

3430 En hij mijn lichaam bevrijdt

Van de kwade boze vijand!”

Toen stond ze op al gelijk,

En zocht diegene die haar dat deed,

Ze meende hem te vinden in enige plaats;

3435 De deur, dat was een wonder groot,

Vond ze besloten zoals ze het sloot.

Toen ging ze in alle hoeken

Beide tasten en zoeken

Om die, waar haar dat van was geschied;

3440 Maar ze vond hem altijd niet.

Toen dacht ze wel, dat ze Satan

Had gehoond en anders niemand;

Ze wordt droevig en riep zeer:

“Genade”, sprak ze, “lieve Heer!

3445 Dat ge de duivel niet moet toestaan,

Dat hij mij tot die schande moet brengen!”

Die nacht ging heen, en het wordt dag,

Satan die zijn bejag

Met haar zuster had voldaan,

3450 Liet haar nu uit het huis gaan

En haar portier allemaal,

Die hem gediend had wel.

En toen ze weg waren gegaan,

De jonkvrouw kwam alzo gelijk

3455 Uit haar kamer, en gelijk

Riep ze daartoe haar bediende,

En liet ze om twee vrouwen zenden

Dat ze daar kwamen ze te vinden,

Haar te zoeken de goede heer.

3460 Toch kwam ze daar met grote zeer.

Toen ze die goede man zag

Vroeg hij, wat er met haar wezen mag,

Want hij zag haar geest bezeerd:

“Heer”, zei ze, “ik ben onteerd;

3465 Met recht is me dat hart zeer,

Mij is gebeurd, dat niet eerder

Vrouwen gebeurde dan mij!

Om raad kom ik nu tot u.

Ge zegt dat zo’n grote zonde

3470 Geen mens doen kon,

Spreekt hij de biecht en was het hem leed,

En hij dan daarmee deed gereed

De raad van zijn biechtvader,

God vergeeft het hem op dat uur;

3475 Heer, ik heb zeer misdaan,

En dat zal ge wel verstaan,

Dat me gehoond heeft de vijand”.

Toen zei ze hem al gelijk

36 Van haar zuster, hoe ze daar kwam,

3480 En hoe ze daarom werd gram,

En ook hoe ze was geslagen,

En hoe ze van grote rouw

Ongezegend sloot de deur,

“En vergat al door en door

3485 Die lering die ge me toont;

Dus heeft de vijand me gehoond

En genomen mijn reinheid.

Ik doorzocht in elke plaats

Mijn kamer, ik vond daar in

3490 Man nog vrouw, meer of min;

Die deur was gesloten goed,

En ik wist niet al

Welk ding dat me kwam te schaden;

Heer, dus bid ik om uw genaden

3495 Of ik de dood daarom kies

Dat ik de ziel niet verlies”.

Die goede man, die hoorde haar zeer,

Hij verwonderde zich hoe langer hoe meer,

En hij geloofde dus niet een woord;

3500 Want hij had dus niet gehoord,

En hij sprak: “de duivel is in u

En u bent dus vol, dat lijkt mij:

Welke boetedoening zal u ontvangen

Dat u mij leugens laat verstaan;

3505 Niet was er in de wereld een wijf

Dan met een man, zonder twijfel,

Ze had betast of gezien

De man daar haar dat mocht van geschieden;

Hoe wil u mij gelovig maken

3510 Dat u gebeurt zijn deze zaken”?

Toen antwoordde dat treurige wijf:

“Alzo behoedt God mijn lijf,

Zoals u waarheid laat verstaan”.

De goede man antwoordde gelijk;

3515 “Is dat waar, dat wordt ons beiden bekend,

Maar u heeft u zeer gezondigd,

Dat u niet deed dat ik u zei;

Hierom zal u dat niet laten,

U zal vasten op vrijdag

3520 Alzo lang als u leven mag,

En van het overspel doe dan,

Wat ik niet geloven kan

Dat u dat alzo geschiedde,

Boetedoening, die ik u gebood

3525 Is dat zo dat u het mag”.

Ze zei toen: “naar mij uiterste macht

Wil ik doen, dat ge me noemt”.

Hij sprak: “God helpt u gereed!

U komt hier God tot genaden

3530 En tot de heilige kerk te raden,

Die God kocht met zijn bloed,

Dat was met een duur goed.

Dat is ware biecht,

Was dat bij dag was dat bij licht,

3535 Alzo zoals dat ding gebeurde

Dat u alzo zegt en niets anders,

En u doet dat men u aanraadt”.

“Heer”, sprak ze, “al dat daartoe staat

Wil ik doen alles dat ik kan”.

3540 “God helpt u, lieve!” sprak die man,

“Is dat waar, dat u mij laat verstaan,

Ik hoop u zal het wel ontgaan”.

“Alzo waarlijk”, sprak echt dat wijf,

“Zo moet me God behoeden dat lijf,

3545 Zoals ik u waarheid laat verstaan.

De goede man antwoordde gelijk:

“U zal doen al mijn raad

En schuwen meer voort alle kwaad”.

“Heer”, zei ze, “dit is de hele waarheid”.

3550 “Zo doe afstand dan voort van onkuisheid”,

Sprak de man, “en dus laat het niet,

Uitgezonderd dat slapende geschiedt”.

“Ik doe, heer”, sprak de jonkvrouw,

“Nu wees mijn onderpand getrouw,

3555 Of ik doe dat ge me noemt,

Alzo goed als iemand die men weet,

Dat God me vergeven zal,

Heer, hiervan mijn misdaad al”.

Een discipline gaf hij haar daar,

3560 En zette haar boetedoening zwaar.

Die nam ze wenend en met trouw

Als een die zijn zonden berouwt.

Hij zegende haar met goede zin

En leerde haar Onze Heer min.

3565 Hij dacht, hoe dat het wezen mag,

Dat ze hem te voren bracht;

Hij dacht, dat het de duivel deed.

Toen leide hij haar te ene plaats

37 Daar hij haar liet drinken wijwater.

3570 “Nu moet u zegenen”, zei hij, “Pater

Et filius et sanctum flamen;

Nu drink in die naam. Amen”.

“Nu denk”, zei hij, “om dat gebod

Die ik u geleerd heb van God,

3575 En als u moed heeft, kom tot mij”.

Hij zegende haar, en toen zei hij:

“Ga tot God, en al dat goed

En de aalmoezen, die ge doet,

Zet ik voor uw zonden”.

3580 Dus ging ze ten zelfde stonden,

En leidde een heilig leven.

De vijand zag, dat ze begeven

Zijn doen had, in dat gebaar

Alsof ze zonder zonde was.

3585 Dus wordt hij uitermate gram.

Meteen de tijd zo ver kwam

Dat de vrucht in haar groeide

En het lichaam van haar opblies,

Zodat dat volk wordt gewaar

3590 En zei toen tot haar:

“Jonkvrouw, ge verdikt nu zeer”;

Ze sprak: “dank heeft Onze Heer”!

Ze zei: “lieve, bij welke man

Heb je dat kind ontvangen dan?”

3595 Zo help me God uit alle nood

Alzo ik dus niet weet klein of groot!”

“Heeft dat volk geweest met u al tezamen

Zodat ge niet kende de vader”?

Ze zei: “zo moet me die Gods kracht

3600 Nimmer van deze dracht

Me verlossen als ik ooit een man,

Met tasten of met zien, gewon

Me zo nam met zulke zaken,

Dat hij me met kind mocht maken”!

3605 Ze zeiden haar toen en spraken:

“Lieve minne, met deze zaken

Gebeurde dit niet vrouwen;

Wie zal u dus vertrouwen?

Goed is dat te zien, dat ge bemint

3610 Die, daar ge van draagt dat kind,

Dat ge dus niet wil openbaren

Maar dat is schade te waren,

Dat daar u om te sterven staat

Ten eersten als de rechter dat weet”.

3615 “Faise de moi Deus son plaisir”,

Sprak de jonkvrouw, “hij vindt me hier,

Maar alzo behoudt God mijn leven

Als ik weet wie ze dat kind geven”.

De vrouwen hielden dus hun spot,

3620 En scheidden er vandaan en zeiden: “weet God,

Uw schoonheid en uw mooie gelaat

En uw eenvoudigheid is geworden kwaad,

Want ge hebt dat nu geheel verloren”.

Dat stond haar zo, ze moest dat horen;

3625 Dus was haar erg wee te moede,

Ze zocht raad zoals de verstandige,

En ging tot haar biechtvader,

En vertelde hem haar avontuur,

Wat die vrouwen tot haar zeiden daar.

3630 De goede man wordt wel gewaar,

Dat ze droeg een levend kind;

Hij sprak: “ja, en heb je niet sinds

Gelaten van dat ik u zei”?

“Heer”, sprak ze, “neen, ik niet”.

3635 “Gebeurt”, ze hij, “u niet meer

Dat wonder dat u gebeurde eer”?

“Heer”, zei ze, “dat is me geschied

Maar eens, daar me van komt dit verdriet.

Dus verwonderde de goede man;

3640 En ze beschreef de wijze dan

En die nacht dat het haar geschiedde.

Hij sprak: “van het kwade volk

Laat de taal allemaal gaan,

En wees dus zonder waan;

3645 Zeg u me waar, weet dat te voren

Als dat kind wordt geboren,

Zal ik de waarheid weten wel

Hoop ik aan God, aan niemand anders;

Is dat waar, dat ge me laat verstaan

3650 Ge zal de dood wel ontgaan;

Welk wonder is dat, al heb je gevaar,

Als het voor dat gerecht wordt openbaar,

Zullen ze u willen ontlijven

Omdat wu goed bij hem zou blijven;

3655 Maar ten eerste dat ge bent gevangen,

Zo laat me dat met een bode verstaan,

38 Ik zal u helpen, en geven u troost;

Ik weet wel, gij wordt verlost

Van God; ja, ben je zo van binnen

3660 Zoals je me buiten laat bekennen;

Ga naar huis en wees zonder zorgen,

Doe wel, ik ben hiervan uw onderpand;

Een goed leven laat sterven goed”.

Ze ging naar huis en deed al

3665 Dat beste dat ze mocht.

Met die kwam daar gerucht

Voor de rechter van het ding

Snel hij de jonkvrouw ving.

Men bracht haar voor de schepen dan

3670 En ze ontbood dan de goede man

Die haar te aanraden plag.

Hij kwam daar op dezelfde dag;

Met die kwam daar de rechter nu;

De lieden zeiden: “Heer, hoor ons nu;

3675 Deze vrouw zegt, dat ze van geen man Niet door zijn schuld won”.

Hij zei toen: “is dat uw waan,

Dat vrouwen kind mogen ontvangen

Zonder gemeenschap van een man”?

3680 Haar biechtvader antwoordde dan:

“Ik zeg u niet dat ik alles weet,

Maar dat zeg ik u gereed:

Doe mijn raad, dat is u goed,

Dat ge daar geen gerecht over doet,

3685 Eer ze van het kind is genezen,

Want dat lijkt me geen recht te wezen,

Dat kind heeft geen dood verdiend”.

Toen zei de rechter: “lieve vriend,

Zo willen we dus doen al uw wil”.

3690 “Hoor, heer”, zei hij, “en zwijg stil,

Laat haar in in een toren opsluiten

En wachters genoeg daarbuiten,

En met haar twee vrouwen, die haar verhogen

En in de pijn helpen mogen.

3695 Dus moest ze opgesloten wezen,

Totdat ze was genezen,

En dat kind mag alleen eten;

Mag men dan daar anders iets van weten,

Zo berecht daar over, heer baljuw!

3700 Dit ding raad ik u nu;

Dit is dat beste, dat ik daarvan weet;

Doe je iets anders, dat is me leed”.

De goede man gaf deze raad;

Hij leek de rechter niet kwaad.

3705 Hij liet haar doen in een steen,

Daarin was een deur, nee geen

Ze waren vast verspert;

Twee vrouwen waren met haar geleid

De verstandigste, die men vinden waande

3710 Een venster dat bleef open staan

Daar men intrekken mocht

Zulke zaken zoals hen docht.

De goede man die dit aanraadde,

Hij sprak opwaarts en riep

3715 De jonkvrouw en zei:

Geef het kind zijn christelijkheid

Ten eersten als dat geboren is;

Als u kan merken dit,

Dat men over u zal berechten,

3720 Zend u naar mij met uw knechten”.

“Graag, heer”, riep zij daarnaar.

Dus bleef de jonkvrouw daar

In de toren, die dat zwaar verdroeg,

En dat gerecht gaf haar genoeg.

3725 Toen kwam de tijd, dat ze genas;

En toen dat kind geboren was,

Zou het hebben gehad de duivels geest

Want het was duivels gewin geweest;

Maar hij had het euvel verhoed

3730 En Jezus stierf door grote ootmoed,

En hij hoonde de jonkvrouw

In de slaap, dus ze had rouw;

Toen ze gehoond was en verraden,

Ze riep te allereerste “genaden”

3735 Aan Onze Heer zeer sterk,

En beval haar de heilige kerk

En hen allen, die met God zijn;

Hierom zo wilde Onze Heer fijn

Dat de duivel daaraan vondt

3740 Dat ding daar ze dat om deden.

Ze vonden dat, zegt de historie,

Dat dit kind had hun memorie

Van alle dingen die waren geschiedt

Dus ontbrak hem niets niet.

3745 Maar God kende de vrouwen zin,

Dat hun leed was zo’n gewin;

39 Dus wilde hij dat de moeders zonde

Het kind niet beschadigen kon,

En gaf hem, dat het kon voorzien

3750 Alle dingen die zouden geschieden.

Dus had hij van de vijand

Die gebeurde dingen bekend;

En dat gebeuren zou immermeer

Wist dat kind van Onze Heer.

3755 Dus mocht het zich keren daar het wilde,

Wil de het dat, het mocht onversaagd

Onze Heer geven zijn recht

En de duivel zijn deel echt;

Want dat vlees kwam van de vijand,

3760 En God had de ziel er in gezonden,

Omdat de lieden zouden daarin

Bewijzen mogen de duivels zin,

Hij gaf hem meer geest dan een andere:

Hij heeft het nodig, hij mag daar wandelen.

3765 Wat dat kind zal doen mag u horen,

Maar aldus alzo was het geboren.

En de vrouwen waren bang

Omdat het was alzo behaard;

Ze lieten het de moeder zien daar ze lag;

3770 Ze zegende hem toen ze het zag

“Dat kind verschrikt me!” sprak die vrouw

“Zo doet het ook ons, bij mijn trouw!”

Antwoordde het andere wijf,

“Dat we menen te verliezen dat lijf”.

3775 De moeder sprak: “nu laat het dopen;

Men zal hem aan een lijn knopen,

En laten uit het venster neer”.

De vrouw antwoordden haar weer:

“Hoe zal men het noemen, weet ge dus iets”?

3780 Ze zei: “zoals mijn vader heet”.

Ze lieten hem neer met goede pozen

En zeiden, dat men het dopen deed,

En dat men het noemde naar de grootvader.

“Graag”! riepen ze alle tezamen,

3785 “Dat moet ter goede tijd zijn.

Toen noemde men het naar de man Merlijn.

Merlijn was het christelijk gedaan.

Men gaf het de moeder weer gelijk

Want niemand anders durfde het te zogen;

3790 De moeder hield het, ze moest het gedogen

Totdat het had de maand tien.

De vrouwen zeiden: “zo’n lelijk

Kind zagen we niet eer”!

Dus verwonderde het hen hoe langer hoe meer.

3795 Toen het tien maand was oud te waren

Dachten ze hem te wezen van twee jaren,

Toen het was van anderhalf jaar

Zeiden de vrouwen openbaar:

“Vrouw, wij willen heengaan

3800 Al daar onze woningen staan,

Tot onze vrienden, want het is tijd”.

Ze zei: “Als ge heen bent

Zal men mij gelijk ontlijven!”

“Wat mogen we dus? wij mogen blijven

3805 Met u hier niet immermeer”.

De ander weende toen erg zeer,

Want ze was zeer bang,

En ze gingen ter venster waart;

En de moeder nam haar kind

3810 In haar arm, en ze begint

Maken een groot handgeklap:

“Lieve kind!” sprak ze, “o wi, o wach!

Door u moet ik de dood ontvangen,

Nochtans heb ik niets misdaan,

3815 Ik weet niet hoe me dat is geschied,

En men wil mij geloven niet.

Dus moet ik sterven met onrecht!”

Toen sprak ze dus tegen haar jongen

En ze zei: “als God dat heeft gekozen,

3820 Dat u van mij werd geboren!”

Dus beklaagde ze haar grote leed;

Dat kind keek naar haar, en sprak gereed:

“Lieve moeder, bedroef u niet

Omdat u nog niets is geschied,

3825 Zo wordt u niet verdaan”.

Toen dat de moeder had verstaan,

Bezweek haar dat hart en alle leden;

Haar armen ontgingen haar mede

En dat kind viel neder en schreide;

3830 Toen kwamen de ander vrouwen twee

Die bij het venster waren gaan staan,

En zeiden: “wil ge dat kind slaan?

De moeder zei voor hen allen,

3835 En antwoordde, als de bange:

“Dat zou ik doen zeer node,

40 Maar door een woord, dat het me zei,

Ontviel het mij”. Toen spraken ze beide:

“Welk wonder zegt u hier toe?”

3840 “Te waren”, zei ze, “dat zei zo,

Dat men mij hierom niet verdeed”.

“Het zou nog spreken, had het plaats”,

Antwoordde die vrouw en met die

Namen ze het en heeeft het bezien,

3845 En onderzocht het of het wilde spreken voort;

Maar dat zei niet een woord.

De moeder sprak: “nu zeg het snel

Dat men mij nu zal in een vuur

Verbranden door zijn wil,

3850 Hij zal niet lang zwijgen stil”.

In haar arm nam het met die

De moeder, die graag had gezien

Dat dit kind nu iets had gezegd.

Die vrouw zei toen: “God weet,

3855 Dat is schade, dat uw mooie lijf,

Vanwege deze lelijke ellendige,

Zo jammerlijk wordt verloren;

Hij was beter gebleven ongeboren”.

“Ge liegt”, antwoordde Merlijn,

3860 “Al noemt u de moeder van min”.

Toen worden die vrouwen in gevaar,

En zeiden, dat het de duivel waar,

Dat is geen kind, dat spreken kon,

En hun taal zo goed verstond.

3865 Toen spraken ze hem aan die twee,

En hij antwoordde toen niet meer

Dan “laat me in vrede staan;

Ge hebt zelf meer misdaan,

Dat zeg ik u, dan mijn moeder doet”.

3870 Dit verwonderde hen in hun gemoed,

En zeiden: “dit grote wonder

Moet dat volk weten hier onder,

Wij zullen dat niet verhelen”.

Ten eerste dat ze dat mochten vertellen,

3875 Kwamen ze neer, en zeiden

Van Merlijn de flinkheid

Zodat de rechter wist die zaak;

Dat leek hem wonder, dat dit kind sprak

En zei: “spreekt hij nu, die knecht,

3880 Dan is het tijd, dat men over haar berecht

En men haar voortbrengt

Voor de schepen in het geding.

Hoe Merlijns moeder vor gerechte quam, ende hoese Merlijn quijt makede.

Die rechter hiet dat die scepene quamen

Binnen veertich dagen te samen,

3885 Ende hoer recht geven wt.

Doe men haer dat zeide overluet,

Ende zi wiste haer leste uer,

Doe ontboet zi dat haren confessuer.

So lange leet oeck dat die tijt genaeckte

3890 Dat der dagen en bleven maer achte,

Dat mense brengen zoude te viere.

Doe hoer des gedochte wart zi sciere

Seer wenende ombe dat doen.

Merlijn ginck doe achter den prisoen

3895 Ende sach hoe zijn moeder screide seer;

Doe maeckte hy spellecheide meer.

Die vrouwen zeiden algemene:

“Nu denket dit kint wael clene,

Dat men binnen der naester weke

3900 Zine moeder sal bernen zekerleke;

Die stonde moete God verdomen,

Dat hi ter werelt zoude komen”.

Mettien dat kint toter moeder gaet,

Ende zeide: “moeder, nu verstaet:

3905 Also lange als ick sal leven,

So en sal nyeman gerechte geven,

Sonder God, over iu lijf”.

Dit hoerde die moeder ende die ander wijf:

“Dit kint”, zeiden zi, “kan zo wael spreken

3910 Het zal noch konnen vele treken,

Want keyser no koninck no ammirale

En spraken nie zo scone tale

Alse Merlijn sprack; dit en es gene sage”.

Hierbinnen quam dat toten dage,

3915 Dat men die vrouwe afkomen dede,

Ende zi brachte Merlyne mede.

Die scepene vragheden den vrouwen

Of dat waer waer in goeder trouwen,

Dat dit kint wael spreken konde!

3920 Zi zeiden beide terselver stonde,

41 Wat tale dat zi van hem hoerden.

Hem wonderde van zulcken woerden

Ende zeiden: “zo moet hi voertbringen

Menech woert, sal hi ze ontdingen”.

3925 Doe dat die scepene hadden gesecht,

Quam die goede man echt,

Die altoes was der vrouwen raet.

Nu zeide een scepene die daer staet:

“Vrouwe, hebdy iet te doene el

3930 Keert iu ombe, gy wetet wel

Gy moet liden deze pine”.

Zy zeide doe, al stillekine:

“Ick wil hebben des mans raet”.

Zi zeiden: “haestet iu ende gaet”.

3935 In ene kamer zise sluyten,

Ende Merlijn bleef daer buyten:

Tot hem so spraken vele liede

Dat hem herde luttel diede.

Die moeder zeide al dat zi weet,

3940 Met wenenden ogen gereet.

Doe zi gebichtet hadde aldaer,

Vraeghde die man, of dat waer waer,

Dat hoer kint wael spreken konde.

Zi zeide: “ia”. Doe sprack hi ter stonde:

3945 “Hier sal groet wonder af gescien”.

Doe quamen si voert mettien;

Maer die vrouwe was ontcleet,

In enen hemde brachte men se geleet

Ende enen mantel over haer;

3950 Si vant hoer kint aldaer,

Ende brachtet gedragen voer dat gedinge.

Si zeiden tot haer: “zegget zonderlinge,

Wie van den kinde die vader zij”.

Si zeide: “ick zie wael, dat men my

3955 Verbernen sal, maer nembermeer

Ontferme mijns God, onse Heer,

Of ick den vader ie gesach,

Ende of oeck ie by my lach

In genen dingen eertsche man;

3960 Ick en weet, hoe ick dat kint gewan”.

Die scepene zeiden: “wy en mogen niet

Geloven, dattet dus es gesciet;

Wy zullen des vragen ander vrouwen

Entie wys mogen getrouwen;

3965 Want wy nye daer en quamen,

Daer wy sulck wonder vernamen!

Die scepene riepen nu daertoe

Alle die andere wijf alsoe,

Ende leiden se wten ring

3970 Ende zeiden hem: “dusdane ding

Gesciede nie vrouwen negene,

Dat men weet, groet of clene,

Dat ie vrouwe sonder man

Kint droech ofte wan”.

3975 Si zeiden: “dat en mach niet gescien,

Die vrouwe en moet mans plien,

Die kint zal dragen ofte winnen”.

Alse die scepene dat bekinnen,

Quamen si daer die vrouwe was,

3980 Ende zeiden, dat waer gedwas,

Dat zi hem dede verstaen,

Ende hietense toten viere gaen.

Van haren arme spranck Merlijn neder,

Ende sprack toter moeder weder:

3985 “Gy en hebbet gene noet, zijt onvervaert”.

Doe keerde hy hem ten scepenen waert,

Hy sprack: “dat en wert niet dus sciere,

Dat mijn moeder sal gaen ten viere,

Want si en hevet des niet verdient

3990 Ende zoudy al uwen vrient

Beide man ende oeck wijf,

Die mesdaen hebben, nemen dat lijf,

Buyten horen beddegenoet,

Die twe deel soude blyven doet

3995 Van dengenen, die hier staen,

Dat weet ick wel al zonder waen,

Also wel alse si dat selve weten;

Des dar ick my wel vermeten,

Dat ick des lijckteken weet openbaer,

4000 Ende die vrouwen, die spraken daer,

Sijn sculdeger dan mijn moeder es;

Want si gene scult en hevet des,

Ende dat si hieran hevet mesdaen

Hevet hi op hem ontfaen,

4005 Dese goede man, die hier staet

Ende die weet al hoer misdaet;

Des moechdy hem wel vragen”.

Als die scepene dat gesagen,

Riepen si den goeden man daer

4010 Ende vraeghden, of dat waer waer?

Die goede man zeide: “jaet,

Al dat van der moeder mesdaet

42 Hi hevet gesecht, es waerheit al,

Ende es dat men hoer recht doen sal,

4015 Gesciede alsi my heeft doen verstaen,

So en hevet si niet mesdaen

Noch iegen Gode noch tegen iu;

Sal men hoer recht doen nu,

Si zeide my in ware dinck,

4020 Dat zi slapende dit kint ontfinck,

Ende zi en wiste niet, wie hoer dat dede;

Si ginck te bichte ende dade mede

Die penitencie, die men hoer hiet;

Maer ick en hoerde nie niet,

4025 Dat dese dinck mochten gevallen,

Ende ick en gelovedes niet met allen”.

Merlijn zeide voer alle die liede:

“Die wile, dat hoer dit gesciede,

Hebdy gescreven ende den dach;

4030 Gy wetet wael welcke tijt si gelach

Haer leven es in wael openbaer”.

Die goede man zeide: “du zegges waer;

Ick en weet wie dit dy dade verstaen”.

Doe haelde men die twe vrouwen saen,

4035 Die waren daer dat kint was geboren,

Ombe dat zi die waerheit zouden horen.

Zi zeiden welke tijt dat si genas,

Ende doe die tijt gerekent was,

Hoe dat was geboren ende ontfaen.

4040 Die scepene antworden saen:

“Dat en doncket ons geen recht daerby,

Dat deze vrouwe quijt zij;

Want wy des niet geloven konnen,

Hy en zegge ons, hoe hy wart gewonnen”.

4045 Merlijn hy wart herde gram,

Doe hy dese dinck vernam.

Hy zeide: “twaren, heer baliu,

Vele bat zo kenne ick nu

Mynen vader dan gy doet den uwen,

4050 Gy en dorvet myne moder niet verspuwen;

Iu moeder kennet bet uwen vader,

Dan die myne den mijnen”. Algader

Hoerden zi dit, die waren aldaer.

Die rechter antworde daer naer:

4055 “Sech op myne moeder echt,

Weetstu daer iet af, ick doe dy recht”.

“Ja, ick”, antworde dat kint,

“Ick hebbe van hoer bekint,

Dat si der doet hevet bet verdient,

4060 Dan die myne, lieve vrient!

Laet myne moeder in vreden wesen,

Si en heeft niet mesdaen in desen,

Ende si en lieget iu niet een twint”.

Die rechter wart tornich op dat kint,

4065 Ende sprack: “doetstu my dat bekennen scier

Du quites dyne moeder van den vier;

Beliegestu oeck mijne moeder,

Sodat ick des ben te vroeder,

Ick sal dy doen bernen ende die dine”.

4070 “Dat en sal niet sijn, dat die mine”,

Sprack Merlijn, “sal sijn verbrant,

Also lange als men my levendich vant.

Somelijc maket hem vroed ende herde rene,

Hy ende sijn moeder gemene

4075 Waren beter van den live”.

Men nam verste der dagen vive.

Die rechter dade sine moeder halen,

Ende hi geboet in korter talen

Lieden, dien hi dorste betrouwen,

4080 Dat kint te houdene ende zine vrouwen;

Oeck wachte hize selve wale.

Vor Merlyne was menege tale

Van ziner moeder daer binnen vertrecket,

Ende oeck ander dinck ontdecket;

4085 Maer zi en mochten hem niet doen spreken

In vijf dagen, met genen treken,

Vor dat des rechters moeder quam.

Ende alse Merlijn dat vernam,

Dat zi was komen, dade men hem saen

4090 Ende zyne moeder wten prisone gaen,

Ende komen doen vor dat gerechte.

Die rechter sprack toten knechte:

“Wat zeggestu? dit es mijn moeder”.

Merlijn sprack: “gy menet vroeder

4095 Vele wesen dan gy zijt,

Leidetse enwech in corter tijt,

Daer dat heymelick es, ende uwen raet,

Ende mijne moeder, die hier staet,

Ende hoeren raet sal ick daer bringen,

4100 Dat is God, die weet van allen dingen,

Ende daertoe dese goede man.

Sere hem wonderne began,

Doe hy dese tale brachte voert;

Si dorsten kume spreken een woert.

43 4105 Die rechter kende wael aldaer,

Dat hem dat kint zeide waer.

Merlijn zeide: “mach ick nu

Mine moeder quiten tegen den baliu,

Darf zi ontsien dinck anders negene?”

4110 “Neen”, riepen zi algemene,

“Ontgaet zi nu van desen man,

Hoer en spreket nieman an”.

Dus gingen zi in die kemenade

Die rechter met sinen rade,

4115 Dat es zijn moeder ende zi twe.

Merlijn quam, ende nieman mee

Met hem, dan die goede man,

Ende zyne moeder, daer dat om began.

Ende doe die baliu was beraden,

4120 Sprack hi tot Merlyne met staden:

Segget op myne moeder, dattu wouts

Ende hoe du die dine quiten zouts”.

Merlijn zeide: “op die dine

En zegge ik niet waerby die mine

4125 Quijt van dy zoude gaen,

Waer dat zi iet hadde mesdaen;

Want tegen recht wil ik niet spreken,

Godes recht laet ick node breken,

Want wetet vorwaer, datzi der doet

4130 Verdient en hevet clene no groet;

Gy lietetse quijt, dadet gy wel

Ende en vraeght van der uwer vorder niet el”.

“Neen”, sprack die baliu, “sonder waen,

Aldus en zuldy niet ontgaen,

4135 Gy moet ander zaken togen”.

Merlijn sprack vor zinen ogen:

“Gy zout myne moeder laten gehermen”,

Dat zeide hy mochte hy se bescermen,

“Ende optie uwe dit proven nu”.

4140 “Dat es wael”, zeide die baliu,

“Want wy comen horen ende scouwen

Wattu wils zeggen op mijne vrouwe”.

Merlijn sprack: “ia en houdy niet dan

Mine moeder, omdat zi my wan

4145 In kevesdome ende niet in echte:

Wie mijn vader was met rechte

Zi zoude dat bet weten, woude ick dan,

Wie hy was, die my wan,

Dan du dinen vader kinnes,

4150 Ende dijn moeder, die du so minnes,

Zoude bet noemen dan die mine

Dinen vader al stillekine”.

Die rechter zeide: “lieve vrouwe,

Den manne dien gy gavet trouwe

4155 Was dat degene niet, die my wan?”

“Lieve zone, wie zoude dat wesen dan

Dan myn here, die daer is doet?”

Merlijn zeide: “Vrouwe, al bloet

Moety die waerheit doen verstaen,

4160 Sal men ons quijt laten gaen,

Ick lietet aldus, woudet uw zone gedogen”.

Van mijne moeder die waerheit”.

Merlijn zeide: “al dit gepleit,

4165 Dat gy daeran winnet, hout al bloet:

Gy menet, dat iu vader es doet,

Hy levet noch, orkonde uwer vrouwen”

Den anderen wonderde des die dat scouwen,

Ende Merlijn sprack: “zegget uwen zone

4170 Vrouwe, wie hy was diegone”?

Zi zegende haer, als die gram was:

“Wat zegdy”? zeide zy, “Sathanas,

Je weet ick dat wel”? Merlijn zeide

“Gy wetet wel vor waerheide,

4175 Dat hem uw man niet en wan”.

Die vrouwe zeide: “zech, wie dan”?

“Dat was die pape zonder gijle.

Te lijcktekene dat ter selver wijle

Doe hi ten eersten met iu was,

4180 Dat gy zeidet, gy vruchtet das

Dat gy wanet een kint ontfaen.

Hi zeide: Vrouwe, laet dit staen,

Van my en werdy niet bezwaert;

Want hy was altoes vervaert,

4185 Dat iu een ander zoude bezwaren,

Hier ombe bescreef hi dat twaren,

Welke tijt dat hy met iu was;

Ick en liege iu niet, zijt zeker das,

Ende gy waert ovele met uwen man,

4190 Doe men desen sone aen iu wan,

Dat gy niet vele doe by hem en laget

Ende gy over hem doe claget

Ende zeidet, gy droeget by hem kint,

Dit en es logene niet een twint,

44 4195 Ende geloefdy des niet hiermede,

Ick zegges iu meer alhier ter stede”.

O wi, hoe gram was die baliu!

Zijn moeder sprack: “geloefdy nu

Lieve Zone, desen viant”?

4200 Merlijn sprack al te hant:

“En geloefdy des niet by desen saken,

Ick sal iu des herde wel vroet maken”.

Die vrouwe, zi antwoerde saen:

“Ick weet wael, wat ick hebbe gedaen”.

4205 “So doe ick oeck, nu hoert daer naer:

Doe gy dit kint droeget, haddy vaer

Ende badet den pape, dat hy den vrede

Gestadelike wesen dede

Tusschen iu ende uwen here

4210 Ombe te decken iu onnere;

Ende doe hy den vrede hadde bejaget,

Dade hy, dat gy te samene laget;

Dus dady iuwen manne verstaen,

Dat gy dat kint van hem haddet ontfaen;

4215 Aldus meenden dat alle die liede sint,

Ende waenden desen wel wesen zijn kint.

Dit leven hebdy lange geleet

Ende noch doedyt; hoert wat ick des weet:

Des nachtes doe gy her sout tyden,

4220 Doe lach hy by uwer zyden,

Des morgens ginck hy met iu een stick,

Ende wat hy zeide, dat weet ick:

Al lachende sprack hy, lude ende stille,

Doet al dat mijn zone wille;

4225 Want hi weet wael, dat hi es zijn zone

By zynen gescrifte. Doe zy dat gone

Hoerde dat hy zeide waer,

Viel zi neder ende hadde vaer;

Zy wiste wael, zy moeste gien.

4230 Die rechter hevet dit gesien,

Ende zeide: “moeder, ick ben iu kint,

So wat vader gy my toesint,

Goet kint blive ick iu embermeer”.

“Genade”, zeide zi, “omb onsen Heer!

4235 Ick en mach des gelochenen niet,

Also hi dat zeghet es dat gesciet”.

“Pardeu”! zeide die baliu,

“Dit kint zeide die waerheit nu:

Het wiste zinen vader bet

4240 Dan ick den minen; dat en is gene wet,

Dat ick zine moeder wise ten viere,

Ick en verberne die myne oeck sciere”.

Hy zeide toten kinde: “nu biddick dy,

Dattu my zegges wie dijn vader zy,

4245 Ombe dat ick dy mach daerby ontschulden

Vor den lieden”. “Omb dine hulde

Doe ick dat meer dan dor bedwanck”,

Sprack Merlijn, “al sonder wanck

So was mijn vader een viant;

4250 Daer hi mijne moeder slapende vant,

Was hi met haer, geloeft my des,

Ende zulke heten equipedes;

Dese Duvele, des mach men my geloven,

Wonen in der lucht hierboven;

4255 Ende om dat my een Duvel wan,

So gedogede onse Here daeran,

Dat ick hebbe haren zin

Ende haer liste, meer no min,

Ende ick weet dat geleden es;

4260 Ende van myner moeder, zijt zeker des,

Dor die doget, die an haer was gevonden

Entie berouwnesse van haren zonden,

Ende ombe den aflaet, dien haer dede

Dese goede man oeck mede,

4265 Ombe der heilger kerken gebode,

Die zy hielt ende geloefde an Gode,

So hevet my God gejont al

Dat ick weet wat daer gescien sal;

Dit machstu proven nu te tyde”.

4270 Hi nam den baliu over ene zyde

Ende zeide: “dijn moeder die zal gaen

Ende zeggen dinen vader saen

Allegader, dat hier es gesciet ter stont,

Ende als hi weet, dattet dy es kont,

4275 Sal hy van herten sijn versaecht,

Ende vlien of hi waer geiaecht.

Die Duvel, dien hy hevet gedient,

Sal hem leiden alze zinen vrient,

Daer hy hem verdrenken sal.

4280 Hierby merke, dat ick weet al

Die zaken die zullen gescien”.

Die baliu antwoerde mettien;

“Es dit waer, ick sal dy, by mijnre wet,

Embermeer geloven te bet”.

4285 Quijt scout die rechter Merlijne

Ende daertoe die moeder zijne.

45 Die mare was voer den volke verhaelt;

Dese zeide: “hi hevet wael vertaelt

Met sconer rede zine moeder;

4290 Ende weet oeck wael, dat daer geen vroeder

Iu nembermeer te ziene steet,

Nadien dat ick die waerheit weet”.

Dat volck riep al met vlijte:

“God hebbe des danck, dat zi es quijte”!

4295 Die rechter zende sine moeder hene

Ende boden mede, die al datgene

Proveden, dat dat kint dade verstaen.

Doe zi was komen alzoe saen

Zeide zi den pape al die woerde;

4300 Hi wart versaget doe hi dat hoerde,

Ende vlo van groter scame;

Hi dachte, alse die rechter quame

Dat hine zoude doen verslaen.

Alse hi was wter poerten gegaen,

4305 Quam hi te hant op ene rivier,

Ende zeide: “my is beter, dat ick scier

Verdrinke, dan hi my doden zal

Te lachter deser werelt al”.

Dus leidene die Duvel eer iet lanck

4310 Dat hi hem zelven verdranck.

Die met der vrouwen waren gesent daer

Stonden ende zagen al dat vorwaer.

Dit boeck zecht: al is een erre,

Dat hi den lieden niet ontferre.

4315 Ende alse die boden weder quamen

Zeiden zi dat zi vernamen,

Ende dat die pape verdronken was.

Den rechter hadde groet wonder das

Ende Merlijn loech doe, ende zeide:

4320 “Merke, en zeidick dy niet waerheide?

Nu biddick, dattu dat zegges dan

Blasise, den goeden man”.

Blasys hiet hi, die altoes hoeder

Hadde gesijn van Merlijns moeder.

4325 Hi vertelde hoe dat was gesciet

Met den pape ende anders niet.

Blasys ginck te huys metter vrouwen,

Die quijt was van groten rouwen;

Ende Merlijn ginck metten baliu.

4330 (Dese Blasys, zeggick iu,

Was een herde dier clerck

Ende hi bescreef ons eerst dit werck).

Dese redene merkede Blasys wale,

Ende vernam al Merlijns tale,

4335 Die maer derdehalf jaer was out;

Wonder haddi des menechfout,

Wanen hem quam die grote zin.

Hi proefdene sere in dat begin,

So lange dat hem Merlijn hiet:

4340 “Blasys, en proevet mi niet,

Dy saldes wonderen ie lanck ie meer,

Maer doe dat ick dy leer;

Ick sal dy wisen, lichtelike

Te gewinnen dat Hemelrike”.

4345 Blasys zeide: “ja en zeidestu niet dan

Te my, dat dy die Duvel wan?

Ende dat dincket my wesen waer,

Hierombe hebbick grote vaer,

Dattu my eneger wijs wils honen”.

4350 Merlijn sprack: “Aldus zo kronen

Quade liede, ende hebben hoede

Meer vor dat quade dan vor dat goede.

Ene hoepe hebbick dy gerecht:

Also als ick hebbe gesecht,

4355 Dat die Duvel was mijn vader,

So zegge ick, dat my God algader

Gaf, dat ick mach vorzien

Alle dinge, die zullen gescien;

Ende bistu wijs, proef ende merke

4360 Na welken levene ick meest werke,

Ende werke daeran, doe my God jonde

Dat ick zulke zaken konde,

Dat ick den Duvelen bin ontgaen,

Nochtan wetick, zonder waen;

4365 Horen zin, ende ick houde

Van hem, dat ick houden zoude;

Dat en zal hem niet gehelpen konnen,

Dat zi my an myne moeder wonnen,

Waren zi dol; want dat vat,

4370 Dat zi meenden hebben gehat,

Dat es al verloren bleven,

Dor myner moeder reine leven;

Maer hadden zi my an ene quade

Gewonnen, zo zoude groet scade

4375 Ende hoer wille hebben gesciet,

Ende zo en wistick van Gode niet.

46 Van hem quam al leet myner moeder

Van horen zustren, van horen broeder,

Van hoerre moeder, van horen vader;

4380 Maer houtdy an my algader

Ick zal dy zeggen, dat nieman en weet,

Sonder God, daer dat al aen steet,

Ende scrivet ons in ene hystorie;

Die daeran leggen haer memorie,

4385 Zi zullen vele te bet gevroeden

Ende hen te meer van zonden hoeden;

Dus zetdy toter bester wijs”.

“Dat doe ick gerne”, zeide Blasijs,

“Maer by den Vader mane ick dy,

4390 Ende by den Sone oeck daerby

Ende by den Heilgen Geeste gereet,

Also waerlike alsick wael weet,

Dat een God zijn deze dry,

Ende by der Vrouwen, mane ick dy,

4395 Daer Jhesus Kerst af es geboren,

Ende daertoe by den negen koren

Der Inglen die met Gode resten,

By den Apostelen, by den Evangelisten,

By mertelaren, by confessoren,

4400 By allen mageden verkoren,

By allen Santen ende Santinnen,

Ende by hem allen die Gode minnen,

Ende by den meesters der heilger kerken,

Ende by leken ende by clerken

4405 Ende by al onses Heren creaturen,

Dattu my niet en hones ter uren

Ende my niet en does in genen rade

Sake, die ick jegen Gode dade”.

Merlijn zeide: “al die woert,

4410 Die ick van dy nu hebbe gehoert

Alhier toter stede nu nomen,

Moeten my embermeer verdomen

Of ick dy rade voert embermeer

Dinge, die zijn jegen onsen Heer”.

4415 Hi zeide: “zo zech dat dy goet dinket

Merlijn zeide: “gewinne ons inket,

Ende zet ons in dat perkement

Die zaken, die nyeman en bekent”.

Sciere so was dat gedaen,

4420 Ende Merlijn hietene scriven zaen

Die mynne van der schoenre Marien

Ende van Josepe van Aramathien,

Also men hier vor hoerde tellen,

Ende van Aleyne ende sinen gesellen,

4425 Hoe datse die vader liet,

Ende hoe Peter danen sciet,

Ende hoe Joseph besitte den Grael,

Ende dat bloet mede in dat vremde vael,

Ende hoe die Duvele waren bedacht,

4430 Datsi verloren hadden hoer cracht,

Die zi hadden over den man,

Ende van den gedinge oeck voertan,

Dat zy hadden met groten rouwen

Tegen Marien onser zoeter Vrouwen

4435 Ombe die zielen, die hem waren beheten,

Ende hoe zi claeghden over die propheten.

“Ombe dit wouden si enen man visieren

Die konnen zoude hoer manieren”,

Sprack Merlijn, “ende makeden my

4440 Alse myne moeder vertelde dy,

Zi deden hoer menech leet quaet,

Maer by der dolheit, die hem bestaet,

Verloren zi my ende al vervaren”.

Dus visierde Merlijn twaren

4445 Dit werck ende dade daerombe onderzoeck;

Daerombe zo hetet Merlijns boeck.

Blasys hadde des wonder in sinen moet

Idoch so dochtetem wesen goet,

Ende zette daeran sine memorie.

4450 Doe zi visiert hadden deze historie,

Sprack Merlijn vor sinen ogen:

“Du moest grote pine dogen

Hier af, ende ick sal te mere dragen”.

Blasys die begonste hem vragen:

4455 “Waerby ende hoe”? Doe sprack Merlijn:

“Ick zal van Westen gesocht zijn,

Ende die my zullen zoecken zeer,

Hebben gelovet horen Heer,

Datzi my nemen zullen dat lijf,

4460 Ende brengen mijn bloet, sonder blijf,

Hem; maer t’ierst dat zi my zien

Ende spreken, zo en zal des niet gescien,

Ick zal met hem henevaren,

Ende du zals hene gaen, twaren,

4465 Daer dat volck es van den Grale

Ende dijn boeck sal telken male

47 Lief zijn, die daer meer af visiert,

Ende hy en wert niet gecalengiert;

Want niet en zijn der Apostele woert,

4470 Zi en scriven dat zi hadden gehoert,

Ende datzi zagen ende anders niet;

Maer dat en es my niet gesciet

Anders, dan ick dy hebbe vertrecket;

Also als ick ben bedecket

4475 Daer ick wille, telker stede,

Also wert deze hystorie mede

Ende luttel ieman sal hoer gewagen.

Alsi volmaket es zalstu ze dragen

In dat lant daer du hene zals tyden,

4480 Ende ick moet met dengenen ryden,

Die scire zullen zoecken my,

Ende dan kome ick weder te dy.

Ende alse du dit heves volent

Zalstu zijn in hoer convent

4485 Ende samelen dinen boeck in den haren;

Dus wert onze pine groet, twaren.

Alsi dit hebben, zullen zi te meere

Vor ons bidden onsen Here.

Twe boecken zijn er nu met desen,

4490 Dit zal een scone boeck wesen;

Ende beide spreken van ener zaken;

Nu moet ick ander ieesten maken.

Hoe Merlijns moeder voor gerecht kwam en hoe Merlijn haar vrij sprak.

De rechter zei dat de schepeenn kwamen

Binnen veertig dagen tezamen,

3885 En hun recht geven uit.

Toen men haar dat zei overluid,

En ze wist haar laatste uur,

Toen ontbood ze dan haar biechtvader.

Zolang leed ook dat de tijd genaakte

3890 Dat de dagen bleven maar acht,

Dat men haar brengen zou te vuur.

Toen ze er dus aan dacht werd ze snel

Zeer wenend om dat doen.

Merlijn ging toen achter de gevangenis

3895 En zag hoe zijn moeder schreide zeer;

Toen maakte hij spelletjes meer.

De vrouwen zeiden algemeen:

“Nu denkt dit kind wel klein,

Dat men binnen de naaste week

3900 Zijn moeder zal branden zekerlijk;

Die stonde moet God verdoemen,

Dat hij ter wereld zou komen”.

Meteen dat kind tot de moeder gaat,

En zei: “moeder, nu verstaat:

3905 Alzo lang als ik zal leven,

Zo zal niemand recht geven,

Uitgezonderd God, over uw lijf”.

Dit hoorde de moeder en dat andere wijf:

“Dit kind”, zei ze, “kan zo goed spreken

3910 Het zal nog kunnen vele streken,

Want keizer nog koning nog admiraal

Spraken niet zo’n mooie taal

Als Merlijn sprak; dit is geen sage”.

Hierbinnen kwam het dan tot de dag,

3915 Dat men de vrouw komen deed,

En ze bracht Merlijn mede.

De schepen vroegen de vrouwen

Of dat waar was in goed vertrouwen,

Dat dit kind goed spreken kon!

3920 Ze zeiden beiden terzelfder stonde,

41 Welke taal dat ze van hem hoorden.

Hen verwonderde van zulke woorden

En zeiden: “zo moet hij voortbrengen

Menig woord, zal hij haar vrij spreken”.

3925 Toen dat de schepen hadden gezegd,

Kwam de goede man echt,

Die altijd was de vrouwen raad.

Nu zei een schepen die daar staat:

“Vrouw, heb je iets te doen anders

3930 Keer u om, ge weet wel

Ge moet lijden deze pijn”.

Ze zei toen, geheel stilletjes:

“Ik wil hebben die mans raad”.

Ze zeiden: “haast u en gaat”.

3935 In een kamer ze haar sluiten,

En Merlijn bleef daarbuiten:

Tot hem spraken veel lieden

Dat hem erg weinig diende.

De moeder zei alles dat ze wist,

3940 Met wenende ogen gereed.

Toen ze gebiecht had aldaar,

Vroeg de man, of dat waar was,

Dat haar kind goed spreken kon.

Ze zei: “ja”. Toen sprak hij ter stonde:

3945 “Hiervan zal groot wonder geschieden”.

Toen kwamen ze voort meteen;

Maar de vrouw was ontkleed,

In een hemd bracht men haar gereed

En een mantel over haar;

3950 Ze vond haar kind aldaar,

En bracht het gedragen voor het geding.

Ze zeiden tot haar: “zeg het vooral,

Wie van het kind de vader is”.

Ze zei: “ik zie wel, dat men mij

3955 Verbranden zal, maar nimmermeer

Ontferm me God, onze Heer,

Of ik de vader iets zag,

En of ook die bij mij lag

In geen ding een aardse man;

3960 Ik weet niet hoe ik dat kind won”.

De schepen zeiden: “wij mogen niet

Geloven dat het dus is geschied;

We zullen dus vragen andere vrouwen

En die wij mogen vertrouwen;

3965 Want we niet daar kwamen,

Daar we zo’n wonder vernamen!

De schepen riepen nu daartoe

Alle andere vrouwen alzo,

En leidden ze uit de ring

3970 En zeiden hen: “dusdanige ding

Gebeuren niet met vrouwen nee geen,

Dat men weet, groot of klein,

Dat een vrouw zonder man

Kind droeg of won”.

3975 Ze zeiden: “dat kan niet geschieden,

Die vrouw moet een man plegen,

Die kind zal dragen of winnen”.

Toen de schepen dat bekenden,

Kwamen ze daar de vrouw was,

3980 En zeiden dat het was gedaas,

Dat ze hen liet verstaan,

En zeiden haar tot het vuur te gaan.

Van haar arm sprong Merlijn neer,

En sprak tot de moeder weer:

3985 “Ge hebt geen nood, wees niet bang”.

Toen keerde hij zich ter schepen waart,

Hij sprak: “dat wordt niet dus snel,

Dat mijn moeder zal gaan te vuur,

Want ze heeft dat niet verdiend,

3990 En zouden u al uw vrienden

Beide, man en ook wijf,

Die misdaan hebben ontnemen dat lijf,

Buiten hun bedgenoot,

Het tweede deel zou blijven dood

3995 Van diegenen, die hier staan,

Dat weet ik wel al zonder waan,

Alzo goed zoals ze dat zelf weten;

Dus durf ik me wel te vermetel,

Dat ik dit teken weet openbaar,

4000 En de vrouwen, die spraken daar,

Zijn schuldiger dan mijn moeder is;

Want ze geen schuld heeft aan dit,

En dat ze hieraan heeft misdaan

Heeft hij op zich ontvangen,

4005 Deze goede man, die hier staat

En die weet haar hele misdaad;

Dus mag ge hem wel vragen”.

Toen de schepen dat zagen,

Riepen ze de goede man daar

4010 En vroegen, of dat was waar?

De goede man zei: “ja het is,

Alles dat van de moeders misdaad

42 Hij heeft gezegd, is waarheid al,

En is dat men haar recht doen zal,

4015 Gebeurde zoals ze me heeft laten verstaan,

Zo heeft ze niets misdaan

Nog tegen God nog tegen u;

Zal men haar recht doen nu,

Ze zei me een waar ding,

4020 Dat ze slapende dit kind ontving,

En ze wist niet, wie haar dat deed;

Ze ging te biecht en deed mede

De boetedoening, die men haar zei;

Maar ik hoorde nog niet,

4025 Dat deze dingen mogen gebeuren,

En ik geloofde er niets van met allen”.

Merlijn zei voor al die lieden:

“De tijd, dat haar dit gebeurde,

Heb je geschreven en de dag;

4030 Ge weet wel op welke tijd ze lag

Haar leven is wel openbaar”.

De goede man zei: “u zegt het is waar;

Ik weet wie u dit liet verstaan”.

Toen haalde men die twee vrouwen gelijk,

4035 Die daar waren toen dat kind was geboren,

Zodat ze de waarheid zouden horen.

Ze zeiden welke tijd dat ze genas,

En toen de tijd gerekend was,

Hoe dat het was geboren en ontvangen.

4040 De schepen antwoordden gelijk:

“Dat lijkt ons geen recht daarbij,

Dat deze vrouw onschuldig is;

Want we het dus niet geloven kunnen,

Hij zegt ons, hoe hij werd gewonnen”.

4045 Merlijn hij werd zeer gram,

Toen hij dit ding vernam.

Hij zei: “te waren, heer baljuw,

Veel beter zo ken ik nu

Mijn vader dan ge doet de uwe,

4050 Ge durft mijn moeder niet te bespuwen;

Uw moeder kent beter uw vader,

Dan de mijne de mijne”. Allen

Hoorden ze dit, die waren aldaar.

De rechter antwoordde daarnaar:

4055 “Zeg op mijn moeder echt,

Weet u daar iets van, ik doe u recht”.

“Ja, ik”, antwoordde dat kind,

“Ik heb van haar bekend,

Dat ze de dood beter heeft verdiend,

4060 Dan de mijne, lieve vriend!

Laat mijn moeder in vrede wezen,

Ze heeft niets misdaan in deze,

En ze liegt u niets”.

De rechter werd toornig op dat kind,

4065 En sprak: “laat u me dat bekennen snel

U kwijt uw moeder van het vuur;

Beliegt u ook mijn moeder,

Zodat ik dus beter weet,

Ik zal u laten branden en de uwe”.

4070 “Dat zal niet zijn, dat de mijne”,

Sprak Merlijn, “zal zijn verbrand,

Alzo lang als men mij levend vond.

Zo maak het hem bekend en erg rein,

Hij en zijn moeder algemeen

4075 Waren beter van het lijf”.

Men nam dagen uitstel vijf.

De rechter liet zijn moeder halen,

En hij gebood in korte talen

Lieden, die hij durfde vertrouwen,

4080 Dat kind te houden en zijn vrouwe;

Ook wachtte hij zichzelf wel.

Voor Merlijn was menige verhaal

Van zijn moeder daarbinnen verteld,

En ook andere dingen ontdekt;

4085 Maar ze mochten hem niet laten spreken

In vijf dagen, met geen talmen,

Voordat de rechter moeder kwam.

En toen Merlijn dat vernam,

Dat ze was gekomen, deed men hem gelijk

4090 En zijn moeder uit de gevangenis gaan,

En komen laten voor dat gerecht.

De rechter sprak tot de knecht:

“Wat zeg je? dit is mijn moeder”.

Merlijn sprak: “ge meent verstandiger

4095 Veel te wezen dan ge bent,

Leidt haar weg een korte tijd,

Daar dat heimelijk is, en uw raad,

En mijn moeder, die hier staat,

En haar raad zal ik daar brengen,

4100 Dat is God, die weet van alle dingen,

En daartoe deze goede man.

Zeer zich verwonderen begon,

Toen hij deze taal bracht voort;

Ze durfden nauwelijks te spreken een woord.

43 4105 De rechter kende wel aldaar,

Dat hem dat kind zei waar.

Merlijn zei: “mag ik nu

Mijn moeder kwijt schelden tegen de baljuw,

Durft ze te ontzien ding anders geen?”

4110 “Neen”, riepen ze algemeen,

“Ontgaat ze nu van deze man,

Zij spreekt niemand aan”.

Dus gingen ze in dat vertrek

De rechter met zijn raad,

4115 Dat is zijn moeder en zij twee.

Merlijn kwam, en niemand meer

Met hem, dan die goede man,

En zijn moeder, daar dat om begon.

En toen de baljuw was beraden,

4120 Sprak hij tot Merlijn met stade:

Zeg op mijn moeder, wat u wou

En hoe u de uwe verontschuldigen zou”.

Merlijn zei: “op die van u

Zeg ik niet waarbij die van mij

4125 Kwijt van u zou gaan,

Was het dat ze iets had misdaan;

Want tegen recht wil ik niet spreken,

Gods recht laat ik node breken,

Want weet voorwaar, dat ze ter dood

4130 Verdient heeft klein of groot;

Ge schold het kwijt, deed ge het goed

En vraag van de uwe verder niet anders”.

“Neen”, sprak de baljuw, “zonder waan,

Aldus zal ge niet ontgaan,

4135 Ge moet andere zaken tonen”.

Merlijn sprak voor zijn ogen:

“Ge zou mijn moeder laten rusten”,

Dat zei hij mocht hij haar beschermen,

“En van de uwe dit bewijzen nu”.

4140 “Dat is goed”, zei de baljuw,

“Want we komen horen en aanschouwen

Wat u wil zeggen op mijn vrouw”.

Merlijn sprak: “ja en hou je niet dan

Mijn moeder, omdat ze me won

4145 In overspel en niet in echt:

Wie mijn vader was met recht

Ze zou dat beter weten, wilde ik dan,

Wie hij was, die mij won,

Dan u uw vader kent,

4150 En uw moeder, die u zo bemint,

Zou beter noemen dan de mijne

Uw vader al stilletjes

De rechter zei: “lieve vrouw,

De man die je gaf trouw

4155 Was dat diegene niet die mij won?”

“Lieve zoon, wie zou dat wezen dan

Dan mijn heer, die daar is dood?”

Merlijn zei: “Vrouw, al bloot

Moet je de waarheid laten verstaan,

4160 Zal men ons vrij laten gaan,

Ik liet het aldus, wilde uw zoon het toestaan”.

Van mijn moeder de waarheid”.

Merlijn zei: “al dit gepleit,

4165 Dat ge daaraan wint, hou het al bloot:

Ge meent, dat uw vader is dood,

Hij leeft nog, verkondig dat uw vrouw”

De anderen verwonderde dus die dat aanschouwen,

En Merlijn sprak: “zeg het uw zoon

4170 Vrouw, wie hij was diegene”?

Ze zegende zich, als een die gram was:

“Wat zeg je”? zei ze, “Satan,

Je weet ik dat wel”? Merlijn zei

“Je weet wel voor waarheid,

4175 Dat hem uw man niet won”.

De vrouw zei: “zeg, wie dan”?

“Dat was de paap zonder grap.

Ten teken dat terzelfder tijd

Toen hij ten eersten met u was,

4180 Dat ge zei, ge bang was

Dat ge meende een kind te ontvangen.

Hij zei: Vrouw, laat dit staan,

Van mij word je niet bezwaard;

Want hij was altijd bang,

4185 Dat u een ander zou bezwaren,

Hierom schreef hij dat te waren,

Welke tijd dat hij met u was;

Ik belieg u niet, zij het zeker dat,

En ge was in euvel met uw man,

4190 Toen men deze zoon aan u won,

Zodat ge niet veel toen bij hem lag

En ge over hem toen klaagde

En zei, ge droeg van hem een kind,

Dit is leugen niet weinig,

44 4195 En geloof je dus niet hiermee,

Ik zeg u meer alhier ter stede”.

O wi, hoe gram was de baljuw!

Zijn moeder sprak: “geloof je nu

Lieve zoon, deze vijand”?

4200 Merlijn sprak al gelijk:

“En geloof je het dus niet bij deze zaken,

Ik zal u dus erg goed bekend maken”.

De vrouw, ze antwoordde gelijk:

“Ik weet wel, wat ik heb gedaan”.

4205 “Zo doe ik ook, nu hoor daarnaar:

Toen ge dit kind droeg, had u gevaar

En bad de paap, dat hij de vrede

Gestadige wezen deed

Tussen u en uw heer

4210 Om te bedekken uw oneer;

En toen hij de vrede had bejaagd,

Deed hij, zodat ge tezamen lag;

Dus liet ge uw man verstaan,

Dat ge dat kind van hem had ontvangen;

4215 Aldus meenden alle lieden het sinds,

En waanden deze wel te wezen zijn kind.

Dit leven heb je lang geleid

En nog doe je het; hoor wat ik dus weet:

s ‘Nachts toen ge hier zou komen,

4220 Toen lag hij bij uw zijden,

‘s Morgens ging hij met u een stuk,

En wat hij zei, dat weet ik:

Al lachende sprak hij, luid en stil,

Doe alles dat mijn zoon wil;

4225 Want hij weet goed, dat hij is zijn zoon

Via zijn geschrift. Toen zij datgene

Hoorde dat hij zei waar,

Viel ze neder en had gevaar;

Ze wist wel, ze moest belijden.

4230 De rechter heeft dit gezien,

En zei: “moeder, ik ben uw kind,

Zo welke vader ge me toezend,

Goed kind blijf ik van u immermeer”.

“Genade”, zei ze, “om onze Heer!

4235 Ik mag dit verloochenen niet,

Zoals hij dat zegt het is zo geschied”.

“Pardon”! zei de baljuw,

“Dit kind zei de waarheid nu:

Het wist zijn vader beter

4240 Dan ik de mijne; dat is geen wet,

Dat ik zijn moeder wijs ten vuur,

Ik verbrandt de mijne ook snel”.

Hij zei tot het kind: “nu bid ik u,

Dat u me zegt wie uw vader is,

4245 Zodat ik u daarbij kan verontschuldigen

Voor de lieden”. “Om uw hulde

Doe ik dat meer dan door dwang”,

Sprak Merlijn, “al zonder aarzeling

Zo was mijn vader een vijand;

4250 Daar hij mijn moeder slapende vond,

Was hij met haar, geloof me dit,

En zulke heten equipedes;

Deze duivel, dus mag men mij geloven,

Wonen in de lucht hierboven;

4255 En omdat een duivel mij won,

Zo gedoogde Onze Heer daaraan,

Dat ik heb hun geest

En hun list, meer of min,

En ik weet wat gebeurd is;

4260 En van mijn moeder, zij het zeker dit,

Door de deugd, die aan haar was gevonden

En het berouw van haar zonden,

En om de aflaat, die ze deed

Deze goede man ook mede,

4265 Om de heilige kerk gebod,

Die ze hield en geloofde aan God,

Zo heeft God me gegund al

Dat ik weet wat daar geschieden zal;

Dit kan u beproeven nu ter tijd”.

4270 Hij nam de baljuw aan een zijde

En zei: “uw moeder die zal gaan

En zeggen uw vader gelijk

Alles, dat hier is gebeurd ter stond,

En als hij weet, dat het u is bekend,

4275 Zal hij van hart zijn bang,

En vlieden alsof hij was gejaagd.

De duivel, die hij heeft gediend,

Zal hem leiden als zijn vriend,

Daar hij hem verdrinken zal.

4280 Hierbij merk op, dat ik weet al

De zaken die zullen geschieden”.

De baljuw antwoordde meteen;

“Is dit waar, ik zal u, bij mijn wet,

Immermeer geloven beter”.

4285 Kwijt schold de rechter Merlijn

En daartoe de moeder van hem.

45 Dat bericht was voor het volk verhaald;

Deze zei: “hij heeft wel verteld

Met mooie reden zijn moeder;

4290 En weet ook wel dat daar geen verstandiger

U nimmermeer te zien staat,

Naar dat ik de waarheid weet”.

Dat volk riep al met vlijt:

“God heeft dus dank, dat ze het is kwijt”!

4295 De rechter zond zijn moeder heen

En boden mede, dat ze al datgene

Bewezen, dat dit kind liet verstaan.

Toen ze was gekomen alzo gelijk

Zei ze de paap al de woorden;

4300 Hij werd bang toen hij dat hoorde,

En vloog van grote schaamte;

Hij dacht, als de rechter kwam

Dat hij hem zou laten verslaan.

Toen hij uit de poort was gegaan,

4305 Kwam hij gelijk op een rivier,

En zei: “mij is beter, dat ik snel

Verdrink, dan hij me doden zal

Tot uitlachen van deze wereld al”.

Dus leidde de duivel aanstonds

4310 Dat hij zichzelf verdronk.

Die met de vrouwen waren gezonden daar

Stonden en zagen al dat voor waar.

Dit boek zegt: al is een boos,

Dat hij de lieden niet ontkomt.

4315 En toen de boden weer kwamen

Zeiden ze dat ze vernamen,

Dat de paap verdronken was.

De rechter had grote verwondering dat

En Merlijn lachte toen, en zei:

4320 “Merk, zei ik u niet waarheid?

Nu bid ik u, dat ge het zegt dan

Blasys, de goede man”.

Blasys heet hij, die altijd hoeder

Had geweest van Merlijns moeder.

4325 Hij vertelde hoe dat was geschied

Met de paap en anders niet.

Blasys ging naar huis met de vrouw,

Die kwijt was van grote rouw;

En Merlijn ging met de baljuw.

4330 (Deze Blasys, zeg ik u,

Was een zeer dure klerk

En hij beschreef ons eerst dit werk).

Deze reden merkte Blasys wel,

En vernam geheel Merlijns taal,

4335 Die maar drie en een half jaar was oud;

Verwondering had hij dus menigvuldig,

Waarvan hem kwam die grote geest.

Hij beproefde dat zeer in dat begin,

Zolang dat Merlijn hem zei:

4340 “Blasys, beproef me niet,

U zal u verwonderen hoe langer hoe meer,

Maar doe dat ik u leer;

Ik zal u wijzen, gemakkelijk

Te winnen dat Hemelrijk”.

4345 Blasys zei: “ja en zei u niet dan

Tegen mij, dat de duivel u won?

En dat lijkt me te wezen waar,

Hierom heb ik groot gevaar,

Dat u me op enige wijze wil honen”.

4350 Merlijn sprak: “Aldus zo kreunen

Kwade lieden, en hebben hoede

Meer voor dat kwade dan voor dat goede.

En hoop heb ik u bericht:

Zoals ik heb gezegd,

4355 Dat de duivel was mijn vader,

Zo zeg ik, dat me God alles

Gaf, dat ik mag voorzien

Alle dingen, die zullen geschieden;

En ben je wijs, onderzoek en bemerk

4360 Naar welk leven ik het meeste werk,

En werk daaraan, toen me God gunde

Dat ik zulke zaken kon,

Zodat ik de duivel ben ontgaan,

Nochtans weet ik, zonder waan;

4365 Hun zin, en ik hou

Van hem, dat ik houden zou;

Dat zal hem niet helpen kunnen,

Dat ze me aan mijn moeder wonnen,

Waren ze dol; want dat vat,

4370 Dat ze meenden te hebben gehad,

Dat is geheel verloren gebleven,

Door mijn moeders reine leven;

Maar hadden ze aan mij een kwade

Gewonnen, dan zou grote schade

4375 En hun wil zou zijn geschied,

En dan wist ik van God niet.

46 Van hem kwam al het leed van mijn moeder

Van haar zusters, van haar broeder,

Van haar moeder, van haar vader;

4380 Maar hou je aan mij geheel

Ik zal u zeggen, wat niemand weet,

Uitgezonderd God, daar dat alles aan staat,

En beschrijf het ons in een historie;

Die daaraan liggen hun memorie,

4385 Ze zullen veel beter bevroeden

En hen meer van zonde behoeden;

Dus zet u aan tot de beste wijs”.

“Dat doe ik graag”, zei Blasys,

“Maar bij de Vader maan ik u,

4390 En bij de Zoon ook daarbij

En bij de Heilige Geest gereed,

Alzo waarlijk zoals ik wel weet,

Dat een God zijn deze drie,

En bij de Vrouwe, vermaan ik u,

4395 Daar Jezus Christus van is geboren,

En daartoe bij de negen koren

Der engelen die met God rusten,

Bij de apostelen, bij de evangelisten,

Bij martelaren, bij biechtvaders,

4400 Bij alle maagden uitverkoren,

Bij alle Sinten en Sintinnen,

En bij hen allen die God beminnen,

En bij de meesters der heilige kerk,

En bij leken en bij klerken

4405 En bij al onze Heer creaturen,

Dat u me niet hoont nu ter uren

En me niet doet in geen raad

Zaken die ik tegen God deed”.

Merlijn zei: “al die woorden,

4410 Die ik van u nu heb gehoord

Alhier ter plaatse nu noemen,

Moeten me immermeer verdoemen

Als ik uw aanraad voort immermeer

Dingen, die zijn tegen onze Heer”.

4415 Hij zei: “zo zeg dat ge goed denkt

Merlijn zei: “zorg voor inkt,

En zet ons in dat perkament

Die zaken, die niemand is bekend”.

Snel zo was dat gedaan,

4420 En Merlijn zei hem te schrijven gelijk

De minne van de schone Maria

En van Joseph van Arimathia,

Zoals men hiervoor hoorde vertellen,

En van Aleine en haar gezellen,

4425 Hoe dat ze de vader verliet,

En hoe Petrus vandaan scheidde,

En hoe Joseph bezit de Graal,

En dat bloed mede in dat vreemde vat,

En hoe de duivels waren bedacht,

4430 Dat ze verloren hadden hun kracht,

Die ze hadden over de man,

En van het geding ook voortaan,

Dat ze hadden met grote rouw

Tegen Maria onze zoete Vrouw

4435 Om de zielen, die van hen waren beloofd,

En hoe ze klaagden over de profeten.

“Om dit wilden ze een man versieren

Die kennen zou hun manieren”,

Sprak Merlijn, “en maakten mij

4440 Zoals mijn moeder vertelde u,

Ze deden haar menig leed kwaad,

Maar bij de dolheid, die hen bestaat,

Verloren ze mij en alle waren bang”.

Dus bedacht Merlijn te ware

4445 Dit werk en deed daarom onderzoek;

Daarom zo heet het Merlijns boek.

Blasys had dus verwondering in zijn gemoed

Toch zo dacht hij het te wezen goed,

En zette daaraan zijn memorie.

4450 Toen ze bedacht hadden deze historie,

Sprak Merlijn voor zijn ogen:

“U moet grote pijn gedogen

Hiervan, en ik zal te meer aandragen”.

Blasys die begon hem te vragen:

4455 “Waarbij en hoe”? Toen sprak Merlijn:

“Ik zal van het westen gezocht zijn,

En die me zullen zoeken zeer,

Hebben beloofd hun heer,

Dat ze me nemen zullen dat lijf,

4460 En brengen mijn bloed, zonder blijf,

Hem; maar ten eerste dat ze me zien

En spreken, zo zal dat niet geschieden,

Ik zal met hem heen varen,

En u zal heen gaan, te waren,

4465 Daar dat volk is van de Graal

En uw boek zal telkens maal

47 Geliefd zijn, die daar meer van versiert,

En het wordt niet gekalanderd;

Want het is niet het apostelen woord,

4470 Ze schreven dat ze hadden gehoord,

En dat ze zagen en anders niet;

Maar dat is me niet geschiedt

Anders, dan ik u heb verteld;

Zoals ik ben bedekt

4475 Daar ik wil, op elke plaats,

Alzo wordt deze historie mede

En weinig iemand zal van haar gewagen.

Als ze volmaakt is zal u ze dragen

In dat land daar u heen zal rijden,

4480 En ik moet met diegene rijden,

Die snel zullen zoeken mij,

En dan kom ik weer tot u.

En als u dit heeft beëindigd

Zal u zijn in hun convent

4485 En verzamelen uw boek in die van hun;

Dus wordt ons werk groot, te waren.

Als ze dit hebben, zullen ze te meer

Voor ons bidden Onze Heer.

Twee boeken zijn er nu met deze,

4490 Dit zal een mooi boek wezen;

En beide spreken van een zaak;

Nu moet ik andere verhalen maken.

Hoe Vertegier koninck woude werden; ende hier begint dat derde boeck.

In desen boecke zuldy verstaen

Van groten stryde, sonder waen,

4495 Want Engelant hadde menich iaer

Gestaen, dat leest men ons voerwaer,

Eer die koninge worden kerstijn.

Maer al die koninge, die hebben gesijn,

En staet my niet te brengene voert,

4500 Sonder die toter hystorien behoert.

Die alle die koninge wille weten,

Die dat lant te voren hadden beseten,

Ende hoer verlies ende hoer waengen,

Die lese die hystorien van Britaengen,

4505 Die Brutus boeck geheten es;

Meester Martijn, zijt zeker des,

Van Rore dichte dat wten Latyne

In dat Romans met zyner pine;

Daerinne vindy dese hystorie gans.

4510 Een koninck was ende heet Constans,

Hi was lange koninck, leest men my,

Hi hadde sconer zone dry;

Hi dade den outsten heten doen

Moynes, den anderen Pandragoen,

4515 Ende Uter was die derde genant

Daer was een man in Constans’ lant,

Die was geheten Vertegier,

Een stout ridder ende een fier,

Ende wiste der werelt wijsheit wel.

4520 Constans was out ende vel

In eene ziecheit ende bleef doet;

Mettien was daer die twivel groet,

Wien datmen koninck maken zoude.

Doe droegen overeen die oude,

4525 Ombe dat Moynes die outste waer,

Dat men hem koninck koes aldaer,

Alwas hi ionck, dat en waer niet scone,

Gave men ieman anders die krone.

Dit lovede mede Vertegier.

4530 Men wyede hem koninck, leset men hier,

Ende makede Vertegier drossate.

Nu was daer stout volck wtermate

Heiden, ende die hieten Sennes

Ende zi plegen dickewile des

4535 Dat zi optie Kerstene vochten

Enten koninck in scaden brochten.

Ende Vertegier dade met den rike

Sinen wille, want zekerlike

Die koninck Moynes was niet out

4540 Ende dat volk was Vertegier hout;

Hi wist wael, dat men hem hielt vroet,

Des verhief hi hem in zinen moet,

Ende sprack eens met zinen monde,

Dat hi hem strides niet onderwonde,

4545 Want hi wael oeck wiste mede,

Dat nyeman hem mochte doen dat hi dede.

Dus dade hi hem wten twisten.

Als die heidene dit wisten,

48 Dat hi den strijt hadde gelaten,

4550 Namen zi groet volck wtermaten

Ende quamen opten koninck sciere.

Die koninck clagede dat Vertegiere,

Ende zeide: “helpt ons honden dat lant,

Wy hebben menegen viant;

4555 Dit lant staet al tot uwen gebode”.

Vertegier sprack: “by Gode,

Ick vaer heen myner straten,

Die anderen helpen iu, die my haten,

Want my nyeman gebidden en kan,

4560 Dat ick my iet kere daeran”.

Vertegier die antworde also,

Des was die koninck herde onvro

Entie ander die daer hoerden toe.

Die coninck nam sijn heer doe

4565 Ende quam tegen die heidine;

Die Sennes verwonnen die sine.

Des hadden die Kerstene toren,

Ende zeiden: “wy hebben vele verloren;

Dit en waer ons niet gesciet alhier,

4570 Hadde met ons gesijn Vertegier”.

Dus begonsten si den koninck haten;

Lange stont dit wtermaten

So dat zi zeiden: “die koninck es quaet

Wy en gelyden niet, dat dit dus gaet”.

4575 So quamen si toten drossate,

Ende zeiden: “lange wtermate

Hebbewy gesijn [als] sonder Heer,

[Want] dese en doech min noch meer,

Weest onse Here, daer en es geen man

4580 Die dat bet volbrengen kan”!

Hi zeide: “dat ne mach niet zijn

Also lange alse levet die Here mijn”.

Zi zeiden: “beter waer ons vele

Verliepe hem die doet zine kele”!

4585 Vertegier zeide: “waer hi doet,

Ende wouden dan die genoet,

Ick woude dan koninck wesen”.

Zi hoerden wael spreken desen

Ende dachten wat dat mochte bedieden.

4590 Mittien zi alle danen schieden

Sciere zi te lande quamen

Ende berieden hem te samen.

Een was daer die die tale zeide,

Die hem Vertegier te voren leide;

4595 Doe zeide daer een te hant saen:

“Dat es best dat wine doet slaen,

So mach die drossate merken des,

Datti by ons dan koninck es;

Dan sal hi hem an ons keren;

4600 Dus mogewy werden grote heren”.

Doe namen si hen twelve saen,

Die horen koninck doet zouden slaen.

Dese twelve zijn nu komen,

Daer zi horen koninck hebben vernomen;

4605 Beide met zwerden ende met kniven

Liepen zi horen here ontliven,

Ende zi haddene te hant verslegen

Want daer nyeman en street tegen.

Tot Vertegier quamen zi mettien,

4610 Ende zeiden: “nu zalt gescien,

Dat gy zult wesen here groet,

Want wi hebben den koninck doet’.

Alse dit Vertegier vernam,

Doe liet hi, of hi ware gram,

4615 Ende zeide: “gy dadet quaetheit groet,

Da gy sloecht uwen here doet;

Vliet henen, dat es mijn raet,

Dat iu dat gerechte niet en verslaet;

My es leet dat gy hier zijt”.

4620 Zi rumeden dat hues ter zelver tijt.

Dus bleef die koninck Moynes doet.

Doe versamelden hem die genoet

Ombe te kiesene enen Heer.

Vertegier, als ick zeide eer,

4625 Hadder meest die hem toe horen;

Dus wart hi koninck daer gekoren.

Twe goede man waren ginder,

Die hilden die twe ander kinder,

Uter ende Pendragoene,

4630 Doe si vernamen van dezen doene,

Dat men Vertegier koninck koes.

Si gedachten dat Moynes verloes

Sijn lijf by sinen valscen rade;

Elck vraeghde ander wat hi best dade.

4635 “Nadien”, sprack die ene, “dat hine versloech,

Ende als hi machtech es genoech,

Sal hi dese doden beide gader:

“Wy minden Constante, horen vader,

Hi goedede ons met sconen lene,

4640 Wy minnen die kinder, al zijn zi clene;

49 Dat es quaet latewy ze doet slaen,

Alse wyze in hoede hebben ontfaen”.

Overeen droegen zi beide doen,

Dat zi wten lande ontfloen,

4645 Ende die kinder met hem beide

Ten Oestewert voeren zi gereide,

Want danen waren zi geboren.

Dus zijn zi gevloen te voren,

Ende nembermeer en spreke ick daervan

4650 Eer my die historie bringet daeran;

Maer dat seggic iu zonder sparen,

Zi waren gevloen twaren

Tote Atens in ene poert,

Die men Borges noemen hoert;

4655 Daer waren zi lange inne gevoedet;

Elck man mercke, die dat gevroedet,

Dat men niet verliesen en kan

Dat men doet dor goede man.

By deser tale proevet metter vart

4660 Dat Vertegier doe koninck wart.

Doe hi gewyet was koninck met vreden,

Quamen tot hem die gene die deden

Van den koninck Moynes die moert.

Hi dade ze vaen ende bringen voert,

4665 Maer hi makede eerst samblant

Of hi ze niet en hadde bekant:

“Dor ons”, zeiden zi, “hebdy dese eer,

Dor iu sloegewy onzen heer”.

Hi zeide: “gy hebbet iu zelven bedragen

4670 Dat gy den koninck hebbet

geslagen;

Zo zoude gy my oeck hady des macht;

Ick zal my des hoeden, heb ic geacht”.

“Here”, zeiden zi, “dor uwer vromen

Zijn wy te deser scaden komen”.

4675 Die koninck sprack: “ick sal iu leren,

Hoe men zal eeren dusdane heren”.

Hi nam ze alle twelve te samen,

Ende bontse an perde by den hamen,

Ende sleepte ze in so menegen sticken,

4680 Dat mense niet en konde gemicken.

Die hi verdede aldus met crachte

Lieten een herde groet geslachte,

Die quamen te Vertegier daerachter

Ende zeiden: “koninck, groten lachter

4685 Hebdy ons gedaen hiermede,

Dat men onze mage aldus verdede,

Wi en dienen iu gerne nembermeer”.

Alsi hem dregheden aldus zeer,

Wart Vertegier vererret daertegen,

4690 Ende zeide, dat en waer dat zi zwegen

Dat zelve dede hi hem gereet.

Zi spraken alse die hem hadden leet:

“Du zals ons dreghen Vertegier,

Also vele als dy voeget hier;

4695 Maer opdat onse vriende ende onze mage

Geduren, du zals alle dage

Strijts genoech hebben ende rouwen;

Wy wten ons hier diner trouwen;

Want du en bist niet die gerechte heer,

4700 Ende dat lant en bestaet dy min och meer,

Du houds dat tegen recht ende tegenGode;

Ende weet oeck wael al zulker dode

Zalstu sterven als onze vrient,

Want du heves des wael verdient”.

4705 Zi gingen danen. Als hi vernam

Dat dreghen, wart hi gram;

Hi en mochte daer niet ombe doen eenhaer;

Want hi en hadde die macht niet daer.

Constans lant, dus leest men hier,

4710 Hilt dus lange Vertegier;

Maer hier af quam, dat die baroene

Tegen hem waren in allen doene,

Ende oeck tegen hem vochten,

Wantzi groet volck tegen hem brochten,

4715 Ende veroerlogeden zijn rijcke

Ende roveden dat geweldelike.

Dus hielt hi lange stont die lande

Ende vacht tegen sine viande

So lange, datti ze alle verwan.

4720 Doe wart hi quaet op sine man

Ende op sine gemene diet.

Doe en condenzi dat langer liden niet,

Ende streden tegen hem gemeenlike

Ende namen hem vele van sinen rike

4725 Ende zetten hem an met alderkracht;

Ende Vertegier hevet hem gedacht,

Dat hi scade zoude hebben des,

Ende ontboet doe an die Sennes,

Dat hi woude maken vrede;

4730 Si waren blide, dat men dat dede,

50 Een Senne was daer, die hete Angwes

Die metten koninck ontfangen es,

Die diende den koninck lange tijt

Dien maeckte hi here over den strijt.

4735 Hi zeide: “Here, ick zegget dy gereet,

Dat dy dijn volck hevet leet”;

Ende oeck zeide hi hem een ander tale,

Die men niet en kan vertrecken wale;

Ende oeck zeide hi hem daertoe

4740 Waerby dat waer ende oeck hoe;

Ende Vertegier nam Angwes dochter

Des waren hem die Sennes te sochter,

Ende wat Angwes noch meer dede,

En vertelle ick al niet hier ter stede

4745 Maer die Kerstene waren des gram,

Dat Vertegier sine dochter nam,

Ende vele liede zeiden daeraf,

Dat hi ziner eer vele begaf

Ombe dat zijn wijf heiden was.

4750 Vertegier proefde wel das,

Dattene zine liede niet en minden,

Hi gedachte van Constans kinden,

Al waren zi verre wech gehouden,

Dat zi noch weder komen zouden;

4755 Hi wiste wael, quamen zi te lande,

Dattet waer ombe sine scande,

Ende dachte, dat hi maken woude

Enen torre te zinen behoude,

Den nyeman gewinnen mochte,

4760 Ende dat men steenmeester brochte,

Die maken zouden zulke stene,

Dattene wonne man negene.

Hoe Vertegier koning wilde worden; en hier begint dat derde boek.

In dit boek zal ge verstaan

Van grote strijd, zonder waan,

4495 Want Engeland had menig jaar

Gestaan, dat leest men ons voor waar,

Eer die koningen worden christelijk.

Maar alle koningen, die er geweest zijn,

Staat me niet toe te brengen voort,

4500 Uitgezonderd die tot de historie behoren.

Die al de koningen wil weten,

Die dat land te voren hadden bezeten,

En hun verlies en hun winst,

Die leest de historie van Brittannië,

4505 Dat Brutus boek geheten is;

Meester Martijn, zij het zeker dis,

Van Rons (stad in Vlaanderen) dichtte dat uit het Latijn

In dat Romeins met zijn pijn;

Daarin vind je deze historie gans.

4510 Een koning was er en heette Constans,

Hij was lang koning, zegt men mij,

Hij had mooie zonen drie;

Hij liet de oudste heten toen

Moynes, de andere Pandragoen,

4515 En Uitr was de derde genoemd.

Daar was een man in Constans’ land,

Die was geheten Vertegier,

Een dapper ridder en fier,

En wist de wereld wijsheid wel.

4520 Constans was oud en viel

In een ziekte en bleef dood;

Meteen was daar de twijfel groot,

Wie dat men koning maken zoude.

Toen kwamen overeen de oude,

4525 Omdat Moynes de oudste was,

Dat men hem koning koos aldaar,

Al was hij jong, dat was niet mooi,

Gaf men iemand anders de kroon.

Dat loofde mede Vertegier.

4530 Men wijdde hem koning, leest men hier,

En maakte Vertegier drost.

Nu was daar dapper volk uitermate

Heiden, en die heten Sennen

En ze plagen dikwijls dit

4535 Dat ze op de christenen vochten

En de koning in schade brachten.

En Vertegier deed met het rijk

Zijn wil, want zekerlijk

Koning Moynes was niet oud

4540 En dat volk was Vertegier gunstig gezind;

Hij wist wel, dat men hem hield voor verstandig,

Dus verhief hij zich in zijn gemoed,

En sprak eens met zijn mond,

Dat hij zich tot de strijd niet onderwond,

4545 Want hij wel ook wist mede,

Dat niemand hem mocht doen wat hij deed.

Dus deed hij zich uit de twisten.

Toen de heidenen dit wisten,

48 Dat hij de strijd had gelaten,

4550 Namen ze groot volk uitermate

En kwamen op de koning snel.

De koning beklaagde dat bij Vertegier,

En zei: “help ons behouden dat land,

We hebben menige vijand;

4555 Dit land staat al tot uw gebod”.

Vertegier sprak: “bij God,

Ik vaar heen mijn straten,

De anderen helpen u, die me haten,

Want niemand me bidden kan,

4560 Dat ik me er iets keer daaraan”.

Vertegier die antwoordde alzo,

Dus was de koning erg droevig

En de anderen die daar hoorden toe.

De koning nam zijn leger toen

4565 En kwam tegen de heiden;

De Sennen overwonnen de zijnen.

Dus hadden de christenen toorn,

En zeiden: “we hebben veel verloren;

Dit was ons niet gebeurd alhier,

4570 Had met ons geweest Vertegier”.

Dus begonnen ze de koning te haten;

Lang stond dit uitermate

Zodat ze zeiden: “de koning is kwaad

We staan niet toe, dat dit dus zo gaat”.

4575 Zo kwamen ze tot de drost,

En zeiden: “lang uitermate

Zijn we geweest als zonder heer,

Want deze deugt niet min of meer,

Wees onze heer, daar is geen man

4580 Die dat beter volbrengen kan”!

Hij zei: “dat mag niet zijn

Alzo lang als leeft die heer van mij”.

Ze zeiden: “beter was het ons veel

Liep hem de dood uit zijn keel”!

4585 Vertegier zei: “was hij dood,

En wilde dan de verwanten,

Ik wou dan koning wezen”.

Ze hoorden wel spreken deze

En dachten wat dat mocht betekenen.

4590 Meteen ze alle vandaan scheidden

Snel ze te land kwamen

En beraden zich tezamen.

Een was daar die de taal zei,

Die Vertegier tevoren legde;

4595 Toen zei daar een gelijk samen:

“Dat is het beste dat we hem dood slaan,

Dan kan de drost merken dit,

Dat hij van ons dan koning is;

Dan zal hij zich aan ons keren;

4600 Dus mogen we worden grote heren”.

Toen namen ze hen twaalf gelijk,

Die hun koning dood zouden slaan.

Deze twaalf zijn nu gekomen,

Daar ze hun koning hebben vernomen;

4605 Beide met zwaarden en met messen

Liepen ze hun heer te ontlijven,

En ze hadden hem gelijk verslagen

Want niemand strijdt daar tegen.

Tot Vertegier kwamen ze meteen,

4610 En zeiden: “nu zal het geschieden,

Dat ge zal wezen heer groot,

Want we hebben de koning gedood’.

Toen dit Vertegier vernam,

Toen deed hij, alsof hij was gram,

4615 En zei: “ge deed kwaadheid groot,

Dat ge sloeg uw heer dood;

Vlieg op, dat is mijn raad,

Dat u dat gerecht niet verslaat;

Het is me leed dat ge hier bent”.

4620 Ze ruimden dat huis terzelfder tijd.

Dus bleef de koning Moynes dood.

Toen verzamelden zich de verwanten

Om te kiezen een heer.

Vertegier, zoals ik zei eer,

4625 Had de meeste die hem toebehoren;

Dus werd hij koning daar gekozen.

Twee goede mannen waren ginder,

Die hielden de twee andere kinderen,

Uitr en Pandragoen,

4630 Toen ze vernamen van dit doen,

Dat men Vertegier tot koning koos.

Ze gedachten dat Moynes verloor

Zijn lijf door zijn valse raad;

Elk vroeg de ander wat hij het beste deed.

4635 “Nadien”, sprak de ene, “dat hij hem versloeg,

En als hij machtig is genoeg,

Zal hij deze beide doden tezamen:

“We beminnen Constans, hun vader,

Hij vergoedde ons met mooie lenen,

4640 We beminnen de kinderen, al zijn ze klein;

49 Dat is kwaad laten we ze dood slaan,

Als wij ze in hoede hebben ontvangen”.

Overeen kwamen ze beide toen,

Dat ze uit het land ontvloden,

4645 En de kinderen met hen beide

Te oostwaarts ze reden,

Want van daar waren ze geboren.

Dus zijn ze gevlogen te voren,

En nimmermeer spreek ik daar van

4650 Eer me de historie brengt daaraan;

Maar dat zeg ik u zonder sparen,

Ze waren gevlogen te waren

Tot Athene in een poort,

Die men Borges (burcht) noemen hoort;

4655 Daar waren ze lang in opgevoed;

Elke man merkt dat die dat bevroedt,

Dat men niet verliezen kan

Dat men doet door goede man.

Bij deze taal beproef het met een vaart

4660 Dat Vertegier toen koning werd.

Toen hij gewijd was koning met vrede,

Kwamen tot hem diegene die deden

Van koning Moynes de moord.

Hij liet ze vangen en brengen voort,

4665 Maar hij maakte eerst de schijn

Of hij ze niet had gekend:

“Door ons”, zeiden ze, “heb je deze eer,

Door u sloegen we onze heer”.

Hij zei: “ge het u zelf bedrogen

4670 Dat ge de koning hebt geslagen;

Zo zou ge mij ook doen had je de macht;

Ik zal me dus hoeden, heb ik gedacht”.

“Heer”, zeiden ze, “door uw dapperheid

Zijn wij tot deze schande gekomen”.

4675 De koning sprak: “ik zal u leren,

Hoe men zal eren dusdanige heren”.

Hij nam ze alle twaalf tezamen,

En bond ze aan paarden bij de hamen,

En sleepte ze in zo menige stukken,

4680 Zodat men ze niet kon herkennen.

Die hij verdeed aldus met kracht

Lieten achter een zeer groot geslacht,

Die kwamen te Vertegier daarnr

En zeiden: “koning, groot uitlachen

4685 Heb je ons gedaan hiermee,

Dat men onze verwanten aldus verdeed,

Wij dienen u graag nimmermeer”.

Toen ze hem dreigden aldus zeer,

Werd Vertegier geergergd daartegen,

4690 En zei, dat tenzij dat ze zwegen

Datzelfde hij hen deed gereed.

Ze spraken zoals hen die hadden leed:

“U zal ons bedreigen Vertegier,

Alzo veel als u voegt hier;

4695 Maar opdat onze vrienden en onze verwanten

Standhouden, u zal alle dagen

Strijd genoeg hebben en rouw;

Wij uiten ons hier uw trouw;

Want u bent niet de echte heer,

4700 En dat land bezit u min of meer,

U houdt dat tegen recht en tegen God;

En weet ook wel al zulke dood

Zal u sterven zoals onze vriend,

Want u heeft dat wel verdiend”.

4705 Ze gingen er vandaan. Toen hij vernam

Dat dreigen, werd hij gram;

Hij kon daar niet tegen doen iets;

Want hij had de macht niet daar.

Constans land, dus leest men hier,

4710 Hield dus lang Vertegier;

Maar hiervan kwam, dat de baronnen

Tegen hem waren in alle doen,

En ook tegen hem vochten,

Want ze veel volk tegen hem brachten,

4715 En beoorloogden zijn rijk

En beroofden dat geweldig

Dus hield hij lange tijd dat land

En vocht tegen zijn vijand

Zolang, zodat hij ze alle overwon.

4720 Toen werd hij kwaad op zijn man

En op zijn gewone volk

Toen konden ze dat langer lijden niet,

En streden tegen hem algemeen

En namen hem veel van zijn rijk

4725 En zetten aan met alle kracht;

En Vertegier heeft zich bedacht,

Dat hij schade zou hebben van dit,

En ontbood toen aan de Sennen,

Dat hij wilde maken vrede;

4730 Ze waren blijde, dat men dat deed,

50 Een Senne was daar, die heet Angwes

Die bij de koning ontvangen is,

Die diende de koning lange tijd

Die maakte hij heer over de strijd.

4735 Hij zei: “Heer, ik zeg het u gereed,

Dat uw volk heeft leed”;

En ook zei hij hem een andere taal,

Die men niet kan uitstellen goed;

En ook zei hij hem daartoe

4740 Waarbij dat was en ook hoe;

En Vertegier nam Angwes dochter

Dus waren voor hem de Sennen zachter,

En wat Angwes nog meer deed,

Vertel ik alles niet hier ter plaatse;

4745 Maar de christenen waren dus gram,

Dat Vertegier zijn dochter nam,

En veel lieden zeiden daar van,

Dat hij zijn eer veel begaf

Omdat zijn vrouw heiden was.

4750 Vertegier ondervond wel dat,

Dat zijn lieden hem niet beminden,

Hij dacht aan Constans kinderen,

Al waren ze ver weg gehouden,

Dat ze noch weer komen zouden;

4755 Hij wist wel, kwamen ze te lande,

Dat het was om zijn schande,

En dacht, dat hij maken wou

Een toren tot zijn behoud,

Den niemand overwinnen mocht,

4760 En dat men metselaars bracht,

Die maken zouden zo ‘n steen,

Dat het overwon man nee geen.

Hoe Vertegier enen torre dede maken, ende hoe men Merline voer zoecken

Nu dede Vertegier alte hant

ene stede bringen kalck ende sant,

4765 Ende dede morter maken saen,

Ende hiet dat werck bestaen;

Maer boven der aerden en quamen zi nie

Meer dan vier vademe ofte drie,

Die aertbeve was daer alzo groet,

4770 Dat die torre al neder scoet

Alsof hi al gader zinken zoude.

Des en lieten zi niet also houde,

Alse dat scudden was vergaen,

Zi en hebben dat werck weder bestaen,

4775 Zi maeckten t dicke, maer die torre brack al;

Vertegier die sach dat wal,

Dat die torre dus moeste glyden;

Hi zeide, hi en konde niet verblyden,

Eer hi wiste waerby dat waer,

4780 Ende dade ontbieden harentaer,

Sine wyze liede al byzonder,

Ende zeide hem al dat wonder;

Hi bat dat men hem geriede

Doe zeiden alle zine liede:

4785 “Here, dat en mach nyeman weten,

Hi en zij goet clerck vermeten

Want in horen boecken staet

Dat ons te kinnene waer quaet”.

Die koninck zeide: “gy zegget waer”;

4790 Die wiseste clercke ontboet hi daer,

Ende zeide hem van den torre al bloet;

Des hadde hem allen wonder groet.

Hi nam die wyseste daer allene,

Ende zeide: “weetdy dinck negene,

4795 Waerby mijn torre niet en staet;

Ick bidde iu, dat gy gevet raet,

Ende zegget my wat den torre let;

En zegdy des niet, ick blive ontset”.

Doe hem die koninck dit hadde bediet,

4800 Zi zeiden zi en wisten des niet,

Maer hier zijn zulcke, die konnen zien

Aen den sterren waerby dat mach gescien.

Hi zeide: “zoecket onder iu lieden

[Sulcke] die dit konnen bedieden

4805 Dat mijn torre niet en staet,

Ende geeft my den besten raet”.

Elck vragede den ander of hi iet wiste

Enege dinck van gener liste;

Ende twe die treckeden hem daer voert,

4810 Ende zeiden: “wy hebben gehoert

Genoech, wanewy, van deser aert”;

So lange datter zevene waert.

51 Den koninck togede men die zevene;

Hi vraeghde hen by horen levene

4815 Ofte zi zouden weten wel,

Waerby die torre so dicke vel?

“Ja, wy”, zeiden zi, “zoudet iemant weten”.

Die koninck hevet hem vermeten

Horen willen al te gevene.

4820 Die raet sciet, maer die zevene

Bleven daer metten koninge,

Ende pijnden om dese dinge,

Ende studeerden al gemene;

Maer zi en vonden zake maer ene;

4825 Ende zi en was, groet noch clene,

Niet een twint van genen stene;

Des waren zi alle tongemake.

Vertegier hiet haesten die zake,

Ende dade die clercke vor hem komen,

4830 Ende zeide: “wat hebdy vernomen?”

Zi zeiden: “dat es een grote dinck

Dattu aen ons zoecks, here koninck!

Beide noch achte dage, wy en willen niet meer”.

Die koninck sprack: “dat doe ick eer,

4835 Siet dat gy my dat zegget dan”.

Te rade gingen die zeven man;

Die ene zeide: “wetegy, heren,

Waer hen die zaken mogen keren?”

Die wyseste sprack: “koemt alle gemene

4840 Elck na den anderen te my allene,

Ende zegget my, wat gy hier af diet,

Ick en openbaer in anders niet,

Gy en willet dat dan alle raden”.

Zi zeiden, dat zi dat gerne daden.

4845 Elck ginck allene toten clerck,

Ende hi vraeghde ombe dat werck;

Alle spraken si gemene:

“Wy en weten niet van den stene;

Een ander dinck, zien wy, twaren,

4850 Dat een kint van zeven jaren

Geboren es sonder eertschen vader”.

Dit zeiden die zesse allegader.

Ende alsi dit hadde gehoert,

“Koemt alle zesse”, zeide hi voert.

4855 Si quamen, ende hi sprack terstonde:

“Gy spreket alle wt enen monde,

Want gy zegget alle gemene

Dat gy niet en wetet van den stene

Al met alle niet een twint,

4860 Ende dat geboren es een kint

Van zeven jaren zonder eertscen vader;

Dat es, dat gy zegget alle gader.

Maer ick zegge iu, gelovet des my,

Dat hier nyeman en zy,

4865 Hi en sach dat hem, zonder blijf,

Dat kint zoude nemen dat lijf;

Oeck zeggick dat zelve alse gy,

Ende dit hebdy gezwegen my”.

Doe zeide die ene: “doet mynen raet,

4870 Gy behoudet dat lijf, hoe dat gaet,

Ende dat duncket my wesen goet”.

“Nu zegget wat men dan best doet,

Gy hebbet gesien al dat wy zagen

Helpet ons onse lijf ontdragen”.

4875 Degone sprack: “verstaet my wale,

Laet ons zeggen al ene tale,

Dat die torre niet en mach staen,

In dat fondament en zij gedaen

Dat bloet van den kinde ierst te voren,

4880 Dat zonder eertscen vader es geboren,

Ende waer dat daerinne, so stonde hi scier.

Laet ons dit zeggen Vertegier

Al over een, dat es best gedaen;

Dus mogewy metten live ontgaen,

4885 Ende doden daer onse doet an staet;

Den koninck zullen wy geven raet,

Dat hi dat levendich niet zien en moet

Maer die dat ierst ziet, hi bringe dat bloet”.

Dus hebben zi den raet geslechtet,

4890 Ende hebben den koninck zo berechtet.

Die ene zeide: “wy en zagen niet te samen

Die wijsheit, die wy vernamen.

Maer elck zal zeggen dat hi sach,

Dat men dat beste kiesen mach”.

4895 Dus daden zi tverstaen met liste,

Dat die een van den anderen niet en wiste.

Die koninck hoerde elcken byzonder,

Ende doe zi zeiden dat wonder,

Zeide hi: “mach zijn een kint zonder vader,

4900 So mach dese dinck allegader,

Dat gy zegget, wesen wale;

Want gy zegget al ene tale”.

“Here”, zeiden zi, “nu zegget ons dat woert”.

Die koninck zeide: “dat gy hebbet gehoert,

52 4905 Dat es al eens dat gy hebbet gesecht”.

Doe antworden die clerke echt:

“Here, nu doet onsen raet hiernaer”.

“Ja”, zeide hi, “mochte dat wesen waer,

Dat een kint waer zonder vader?”

4910 “Jaet”, zeiden zi allegader.

Hi hete ze hoeden toter stonden,

Dat men dit hadde ondervonden.

Zi zeiden: “en ziet noch en spreket dat kint

Maer alre ierst dat men dat vint,

4915 Sal men dat doden ende bringen dat bloet;

Die torre sal staen, eest dat men dat doet”.

Quaetheit was dat, al dat zi dachten.

Vertegier hi dade ze wachten;

Men gaf hem des zi hadden noet.

4920 Die koninck hem twelve doe ontboet,

Dat zi voeren twe ende twe te zamen,

Dat zi zulck een kint vernamen,

Ende dade hem zweren terstonden,

Datsi dat doden, alsi dat vonden.

4925 Nu merket, hoe hi dat zoeken doet:

Zi voeren enwech, tors ende te voet,

Die boden in vremden lande,

Ende ember twe ende twe in hande;

So lange dat twe messelgiere

4930 Gemoeten tween, doe wasser viere.

Die vier voeren zo lang te samen,

Dat zi tenen dorpe quamen,

Daer liepen herde vele kinder

In enen mersche, meer ende minder,

4935 Ende sloegen daer enen bal.

Merlijn, die dit wiste al,

Sach die boden, want hi was daer,

Ende hi trat een deel daer naer,

Ende gaf den rikesten enen slach

4940 Van den dorpe, dat hi lach,

Met ener kolven vor sine scene,

Omdatten scelden zoude degene.

Dat kint sprack te Merlijne waert:

“Onreine, vaderloze bastaert”!

4945 Die boden hoerden dat allegader,

Dat dat kint waer zonder vader.

Si quamen toten kinde, dat weende,

Ende vrageden hem, wat dat meende?

Hi zeide: “dit es enes wives zone,

4950 Die niet en weet wie was degone,

Die dat kint an haer wan.

Alse Merlijn hoerde spreken den man,

Sprack hi te hant te hemwaert:

“Ick ben, dien gy zoecken vaert;

4955 Gy zwoert my te dodene scier,

Ende mijn bloet te bringene Vertegier”.

Zi zeiden: “wanen quam dy dat tevoren”?

“Ick weet wel, dat gy dat hebbet gezworen”,

Antworde Merlijn daer twaren.

4960 Zi zeiden: “wilstu met ons varen”?

Hi sprack: “ick vruchte mijn leven,

Maer wildy my des zekerheit geven,

Zo woudick met iu heen met allen,

Ende zegge wat den torre doet vallen,

4965 Daer gy mijn bloet willet brengen onder”.

Doe zi dit hoerden, haddet hem wonder

Ende zeiden: “wonder zeget dit kint;

Wy en doen hem niet een twint”.

Elck zeide: “ick zal my eer verzweren,

4970 Eer ick den kinde iet zal deren”.

Merlijn sprack: “gy zult, met trouwen,

Herbergen met myner vrouwen,

Ick moet hebben horen orlof

Ende des mans, die woent met haer in den hof”.

4975 “Wy zullen daer”, zeiden zi, “gerne gaen”.

Merlijn leidese vor hem zaen

Te ziner moeder, die was begeven

Nonne, ende leide een heilech leven.

Ende Merlijn ontfinck se wel gereet.

4980 Alse doe alle waren gebeet,

Leide hi ze te Blasise zaen,

Ende zeide: “dese zochten my ombe verslaen”.

Hi zeide toten boden: “zegget hem nu

Hieraf die waerheit, des biddick iu;

4985 Ick zoude dat wel weten, lieget gy iet”.

Zi zeiden: “du en lieges niet,

Maer ick zie wel, dattu zegges waer”.

Merlijn zeide: “nu hoert daer naer:

Gy zijt gesent van Westen hier

4990 Van enen koninck, heet Vertegier,

Die maeckte enen borch wel fier;

Alzi es drie vademe ofte vier

Hoge, valt zi neder zonder merren;

Dit doet Vertegier vererren,

53 4995 Sodat hi ombe clerke zende,

Doe en was daer nieman die bekende

Waerby hy vel; doe worpen zi lot,

Nochtan bleven zi des even zot;

Doe vonden zi dat ick was geboren

5000 Ende hem duchte, datzi verloren

Alle by my zouden wesen,

Ende droegen overeen binnen desen,

Datzi my doet zouden doen slaen,

Ende zeiden, dat die torre zoude staen

5005 Als mijn bloet waer daeronder.

Vertegier dien hadde des wonder,

Ende meende dat dat waer waer,

Ende dade my zoecken daernaer.

Die clercke hieten hem enten boden,

5010 Dat zi my ember zouden doden

Tierst dat zi my vinden mochten,

Ende mijn bloet met hem brochten.

Doe nam twelf boden die koninck,

Ende dade hem zweren dese dinck,

5015 Dat zi mijn bloet brengen zouden,

Zo zoude die torre vaste houden;

Van den twelven zijn dit die viere,

Zi quamen nu gereden sciere

Daer gene kinder speelden al

5020 Ende ick, die weet hoe dat komen zal,

Daer zi mi zochten, ick sloech een kint

Omdattet my zoude scelden gint,

Ende verwijten my myner moeder zonden;

Ick woude dat my dese boden vonden;

5025 Blasys, vraget hem, of ick zegge waer”.

Hi vragede des hem, si liedent daer.

Zi zeiden: “also late ons keren

God te lande waert met eren,

Als hi en lieget niet een woert”.

5030 Blasys zeide, als hi dit hoert:

“Hi zal noch wesen herde vroet,

Dat waer scade dat gine verdoet”.

“Wy breken liever onsen eet,

Dan wy hem daden ienech leet;

5035 Hi kan zovele, hi wale verstaet

Of wy tot hem oeck dragen haet”.

Blasys zeide: “gy zegget waer

Ende ick sal hem roepen naer,

Ende vragen hem dit ende ander saken,

5040 Des hi my wel vroet sal maken”.

Hi riep Merlyne, die was daer wt,

Ombe dat zi woudene overluet

Te samene hebben hoer tale.

Blasys sprack, al zonder hale,

5045 “Si willen, dat ick dy vragen sal”.

“Wat eest?” zeide Merlijn, “zeg dat al”.

Hi zeide: “zalstu met hem varen”?

“Ja, ick”, antworde Merlijn, “twaren,

Willen zi my geloven gereit,

5050 Dat men my vor den koninck leit,

Ende my en laten geen quaet gescien

Eer icken spreke ende hebbe gesien”.

Si geloveden hem zijn leven.

Blasys sprack: “wilstu my begeven,

5055 Hoe zal ick my gehelpen konnen

Mettien dat ick hebbe begonnen”?

Hi zeide: “ick en zegge dy min nochmeer,

Want du zies, dat onze Heer

My die genade gevet te voren,

5060 Dat my [die] gene hebben verkoren,

Die my meenden hebben thoren gebode;

Verkoren ben ick oeck van Gode

Te zinen dienste, ick zegge dy hoe:

Dat en doet nieman dat ick doe,

5065 Want dat en weet nieman also gereet

Dat gescien zal, als ick dat weet;

Want ick weet bet dat zal gescien

Dan alle die in der werelt zijn,

Ende ick moet in dat lant wesen gebrocht

5070 Daer men my wte hevet gesocht,

Ende daer men my sal geloven,

Naest Gode, onsen Here hierboven,

Bet dan dat je dade man;

Ende du zals mi helpen dan

5075 Maken dat werck van desen boecken,

Ende ick sal dy somwyle soecken;

Ende vrage ombe Northomberlant

Dat es woeste ende onbekant,

Want die twe deel van den lande

5080 Seggick dat nieman en kande;

Daer zalstu wonen, ende ick sal dy

Beraden dat dijn orber zy,

Tot algader desen boecken;

Ende du en zals my niet zoecken,

54 5085 Dy zal daer af komen groet geval;

Weetstu wat ick dy geven zal

Ende goeden eynde na dit leven.

Men zal dijn werck gerne hoeren

Ende van Joseph, dien hier te voren

5090 God, onse Here, gracie gaf,

Alstu gepijnt heves hieraf

Dor hem ende dor zijn geslechte,

Dat God te zinen dienste echte,

Salstu zo vele hebben verdient,

5095 Dattu zals sijn met Josep vrient

Ende oeck in die geselscap mijn;

Ick zal dy wysen waer zi zijn,

Daer salstu zien die scone gave

Die Joseph ontfinck daer ave,

5100 Dat hi Jhesum van den cruce dede;

Ende wes zeker oeck daermede,

Dat ick in dat rijke, daer ick zal varen,

Die goede liede zal, twaren,

Doen arbeiden by dage ende by nachte,

5005 Ick kenne enen van Josephs geslachte

Die grote pine en sal niet komen,

Eer men den vierden koninck sal nomen,

Die sal Artur zijn genant.

Du zals henegaen al te hant,

5110 Ick sal dy zoeken daer du zals bliven

Ende zeggen wat du zals bescriven;

Wetet oeck wel, dat iu gewerke

Prysen zullen leke ende clerke”.

“Ja”, sprack Merlijn, “oeck daerna

5115 Alse dat gescreven es, zo ga

In dat geselscap daer ick sprack ave,

Daer salstu zien die scone gave;

Dinen boeck zalstu met dy dragen,

Gene hystorien na gene sagen

5120 Ne werden zo wel gepryset ter kuer

Alse van den koninck Artuer,

Ende die dan zal wesen heer.

Dan hevestu verdient die eer,

Die zi hebben al te male,

5125 Die behoren toten Grale.

Dijn boeck sal daeraf ontfaen zijn woert

Ende hi wert gerne oeck gehoert;

Want luttel woerde zullen zijn in desen

Si en zullen te prysene wesen;

5130 Dus zal hi waerdich zijn van prise”.

Dit sprack Merlijn tote Blasise,

Ende zeide wat hi zoude ontfaen.

Alsene Blasys hadde verstaen

Was hi blyde ende sprack:

5135 “Merlijn, negeen ongemack

Mach dat my benemen noch geen leet

Ick en zal doen, dat gy my heet”.

Merlijn sprack toten boden saen:

“Ick moet te myner moeder gaen,

5140 Ende nemen orlof an haer”.

Doe gingen zi met hem al daer.

Hi sprack: “ick ben al te hande

Ontboden, vrouwe, van vremden lande;

Ombe orlof kome ick tot iu

5145 Want gy moet Gode dienen nu

Van der gracien, die Hy my gaf,

Ende ick en mach des niet komen af;

Ick moet in vremde lant varen,

Blasys moet oeck enwech, twaren,

5150 Dus werdy quijt van ons beiden”.

Si zeide: “God moete iu geleiden,

Ende ick en ben niet zo vroet

Dat ick iu iet letten moet;

Ick woude dat Blasys hier bliven mochte

5155 Waer in dat lief”. “Neen, dat en dochte

Niet, moeder”, sprack doe Merlijn.

Orlof nam hy, dat moeste zijn,

Ende voer metten messelgieren.

Blasys voer enwech in deser manieren,

5160 Ende ginck daer hem Merlijn hiet,

Die anderen reden, ende spaerden niet,

Den enen dach den anderen voert,

Totdat zi quamen tener poert;

Alset daer was een marketdach,

5165 Ende Merlijn daer versach

Enen dorper, die twe scoe daer cochte

Ende leder mede, daer men af mochte

Stercke lappen maken saen,

Hi woude pelgrimasye gaen.

5170 Ende Merlijn loech doe hi ze droech.

Die boden vrageden waerombe hi loech.

Hi sprack: “om den dorper metten scoen,

Proevet wat hi wil metten leder doen,

Hi wil die scoe daermede maken;

55 5175 Ick zegge iu dat in waren zaken:

Eer hi te hues koemt sal hi zijn doet;

Volget hem ende ziet wonder groet”.

Hem wonderde des doe zijt hoerden daer.

“Wy zullen weten of dat mach zijn waer!”

5180 Zi vraeghden den manne metten scoen,

Wat hi metten leder zoude doen.

Hi zeide: “ick salt nu orbaren,

Ick zal pelgrimasye varen”.

Kenlick wonder dochtet hem wesen,

5185 Hoe dat Merlijn wiste van desen,

Ende zi zeiden ter selver stont:

“Dese man duncket ons gesont,

Wy twe zullen hem volgen naer,

Ende zien, of dit mach wesen waer”.

5190 Die twe volgeden hem eene wyle;

Si en gingen niet ene myle,

Dat die man doet vor hen lach;

Si keerden opten selven dach,

Ende zeiden wat zi hadden gesien;

5195 Die ander antworden mittien:

“Dul waren die clerke zonder waen,

Die ons hieten desen doetslaen;

Liever waer ons dat ons mesquame

Dan men hem zijn leven name”.

5200 Dit zeiden zi heimelike ende met liste,

Si en waenden niet dattet Merlijn wiste;

Ende doe zi quamen bet voert,

Dankede hem Merlijn der woert.

“Waeraf dankdy ons”? zeiden zi,

5205 “Van dat gy zeidet”, antworde hi.

Hem wonderde zere ombe dat woert,

Ende zeiden: “wi en mogen niet woert

Gespreken, du en wetes dat al”.

Dus voeren si hene, berch ende dal,

5210 Ende quamen in Vertegiers koninckrijcke

Eens dages gereden gemeenlyke

Dor ene stat, daer gesciede

Dat zi zagen vele armer liede;

Want men droech daer een kint te grave.

5215 Die maghe weenden sere daer ave,

Die papen zongen entie clerke.

Merlijn begonde lachen sterke;

“Waerom lachdy”? zeiden die gezellen;

Merlijn begonste hem vertellen,

5220 Ende zeide: “ziedy genen man

Die ginder woent”? “Ja, wy; wat eest dan”?

“Ende den pape, die daer zinget

Vor den doden, dien men daer bringet?

Die pape zoude met rechte wenen;

5225 Nu merket, hoe ick dit mach menen:

Dien dat niet en bestaet, sine handen wringet;

es dat kint es, lude hi zinget”.

Si zeiden: “hoe zullen wy dit weten”?

“Gaet, ick dar my wel vermeten,

5230 Toter moeder, ende vraget haer wes

Dat hoer man zo droevich es?

Soe zal zeggen: “ombe zijn kint”.

Segget dan: “dat en bestaet hem twint,

Also wel wetewy dat, alze gy,

5235 Dat dat met rechte des papen zy

Die ginder zinget alzo hoe,

Ende hi weet wael zelve alzoe”

Dus vraeghden diegene der vrouwen,

Ombe hoers mannes trouwen,

5240 Also als hem Merlijn hadde geraden.

Soe zeide te hant: “genade,

Ende dat iu God vryse van der Hellen,

Ick zal iu die waerheit vertellen,

En latet mynen here niet verstaen,

5245 Want hi zoude my doet slaen”.

Doe si dit hoerden, gingen zi wanderen,

Ende die ene zeide den anderen:

“Wy en zagen nie”, zeiden die vier,

“Waersager van deser manier”.

5250 Dus voeren zi henen metter vaert,

Totdat zi quamen, in ener dachvaert,

Daer Vertegier, hoer here, was,

Ende zi vraeghden Merline das

Wat hi hem tantwordene riede,

5255 Vor den koninck ende zine liede.

“Wy zullen”, zeiden zi, “senden hem tween,

Die zeggen zullen overeen,

Wat ons te voren komen zy;

Wat wilstu dat men zegge van dy”?

5260 “Laet des my gebruken”, sprack Merlijn,

Dat zal tuwer alre vromen zijn;

Want gy zegget dat dor mijn goet,

Ick zegge iu dan wat gy doet,

Ende gy en werdet oeck nember gescouden”.

5265 Si zeiden: “zegget ons, wy zullen dat houden”.

“Vaert”, zeide hi, “tot Vertegier,

56 Ende zegget, dat gy my hebbet al hier,

Ende dat ick hem, al sonder waen,

Sal zeggen, hoe zijn torre zal staen

5270 Ombe dat hi my dan alzo rechte

Over die quade, vule knechte,

Die my wouden doen verslaen;

Ende ick zal hem, zonder waen,

Seggen waerombe zi hem dat rieden.

5275 Dit zegget hem vor al zinen lieden

Ende dan doet dat hi iu heet”.

Die boden voeren enwech gereet,

Ende quamen tot Vertegier.

Doe hi ze sach, verblyde hi scier,

5280 Ende vraeghde, hoe hem dat es gegaen?

Zi zeiden “wael”, ende beeten saen,

Ende hoe zi vonden Merline,

Ende al by den wille zine,

Ende dat hi gerne met hem quam.

5285 Doe die coninck dat vernam,

Hi zeide: “wat zegdy allegader?

En zochtdy niet dat kint sonder vader

Ombedat gy brengen zout zijn bloet”?

Si zeiden: “daer en es geen zo vroet

5290 Waersager alse es dat kint;

Die clerke en weten niet een twint

Waerby die torre niet en mach staen;

Maer hi zal iu dat zeggen zaen,

Es dat hi vor iu komt met talen;

5295 Wildy, wy dodene eer wyne halen;

Hem hoeden onser gesellen twe”.

Die koninck sprack: “ick en wil niet mee,

Dordy dat nemen op iu allen,

Dat hi zegge wat den torre doet vallen,

5300 Ende op iu lijf, ick latene leven”.

Si zeiden: “ja wy, dat waer quaetgebleven”.

Hoe Vertegier een toren liet maken en hoe men Merlijn liet zoeken.

Nu deed Vertegier al gelijk

Een plaats brengen kalk en zand,

4765 En liet mortel maken gelijk,

En liet dat werk bestaan;

Maar boven de aarde kwamen ze niet

Meer dan 7 of 5 meter,

De aardbeving was daar alzo groot,

4770 Dat de toren al neder schoot

Alsof het geheel verzinken zou.

Dus lieten ze het niet alzo te houden,

Toen dat schudden was vergaan,

Ze hebben dat werk weer gedaan,

4775 Ze maakten het dik, maar de toren brak geheel;

Vertegier die zag dat wel,

Dat de toren dus moest glijden;

Hij zei, hij kon niet verblijden,

Eer hij wist waarvan dat was,

4780 En liet ontbieden hier en daar,

Zijn wijze lieden alle bijzonder,

En zei hen al dat wonder;

Hij bad dat men hem aanraadde.

Toen zeiden al zijn lieden:

4785 “Heer, dat kan niemand weten,

Tenzij hij een goede klerk is en vermetel

Want in hun boeken staat

Dat het ons te kennen is kwaad”.

De koning zei: “ge zegt waar”;

4790 Die wijste klerken ontbood hij daar,

En zei hen van de toren al bloot;

Dus hadden ze alle verwondering groot.

Hij nam die wijste daar alleen,

En zei: “weet ge een ding of geen,

4795 Waarbij mijn toren niet staat;

Ik bid u, dat ge geeft raad,

En zeg het me wat de toren belet;

En zeg je het niet, ik blijf ontzet”.

Toen hem de koning dit had aangeduid,

4800 Ze zeiden ze wisten dit niet,

Maar hier zijn er zulke, die kunnen zien

Aan de sterren waarbij dat mag geschieden.

Hij zei: “zoek onder uw lieden

Zulke die dit kunnen verklaren

4805 Dat mijn toren niet staat,

En geef me de beste raad”.

Elk vroeg de ander of hij iets wist

Enige ding van enige list;

En twee die trokken zich daar voort,

4810 Zeiden: “we hebben gehoord

Genoeg, menen wij, van deze aard”;

Zolang dat er zeven waren.

51 De koning toonde men die zeven;

Hij vroeg hen bij hun leven

4815 Of ze zouden weten wel,

Waarbij de toren zo vaak viel?

“Ja, wij”, zeiden ze, “zou iemand het weten”.

Die koning heeft zich vermetel

Hun wil geheel te geven.

4820 Die raad scheidde, maar de zeven

Bleven daar met de koning,

En dachten aan dit ding,

En studeerden algemeen;

Maar ze vonden een zaak maar een;

4825 En ze was, groot of klein,

Niet iets van een steen;

Dus waren ze alle ongemakkelijk.

Vertegier liet verhaasten de zaak,

En liet de klerken voor hem komen,

4830 En zei: “wat hebben jullie vernomen?”

Ze zeiden: “dat is een groot ding

Dat u bij ons zoekt, heer koning!

Wacht noch acht dagen, we willen niet meer”.

De koning sprak: “dat doe ik eer,

4835 Ziet dat ge het me zegt dan”.

Te raden gingen die zeven man;

De ene zei: “weet ge, heren,

Waarheen die zaken mogen keren?”

De wijste sprak: “komt alle algemeen

4840 Elk na de ander tot mij alleen,

En zeg het mij, wat ge hiervan dient,

Ik openbaar het anders niet,

Ge wil het dat dan alle aanraden”.

Ze zeiden dat ze dat graag deden.

4845 Elk ging alleen tot de klerk,

En hij vroeg om dat werk;

Alle spraken ze algemeen:

“Wij weten niets van de steen;

Een ander ding, zien wij, te waren,

4850 Dat een kind van zeven jaren

Geboren is zonder aardse vader”.

Dit zeiden die zes alle tezamen.

En toen ze dit hadden gehoord,

“Kom alle zes”, zei hij voort.

4855 Ze kwamen, en hij sprak terstond:

“Ge spreekt allen uit een mond,

Want ge zegt allen algemeen

Dat ge niets weet van de steen

Al met al niets,

4860 En dat geboren is een kind

Van zeven jaren zonder aardse vader;

Dat is, dat ge zegt allen tezamen.

Maar ik zeg u, geloof dus mij,

Dat hier niemand is,

4865 Hij zag dat hij, zonder blijf,

Dat kind zou nemen dat lijf;

Ook zeg ik datzelfde als gij,

En dit heb je verzwegen mij”.

Toen zei de ene: “doe mijn raad,

4870 Ge behoudt dat lijf, hoe dat het gaat,

En dat lijkt me te wezen goed”.

“Nu zeg wat men dan het beste doet,

Ge hebt gezien alles dat we zagen

Help ons om ons lijf te sparen”.

4875 Diegene sprak: “begrijp me wel,

Laat ons alle zeggen een taal,

Dat de toren niet kan staan,

In dat fundament tenzij ze het is gedaan

Met dat bloed van dat kind eerst tevoren,

4880 Dat zonder aardse vader is geboren,

En is dat daarin, dan staat hij snel.

Laat ons dit zeggen tegen Vertegier

Al overeen, dat is het beste gedaan;

Dus zo kunnen van de dood ontgaan,

4885 En doden daar onze dood van afhangt;

De koning zullen we geven raad,

Dat hij dat levend niet zien moet

Maar die hem het eerste ziet, hij brengt dat bloed”.

Dus hebben ze de raad geslecht,

4890 En hebben de koning zo bericht.

De ene zei: “we zagen niet tezamen

De wijsheid, die we vernamen.

Maar elk zal zeggen wat hij zag,

Dat men het beste kiezen mag”.

4895 Dus lieten ze het hem verstaan met list,

Dat de ene het van de andere niet wist.

De koning hoorde elk apart,

En toen ze zeiden dat wonder,

Zei hij: “mag zijn een kind zonder vader,

4900 Dan mag dit ding al tezamen,

Dat ge zeg, wezen wel;

Want ge zegt alle 1 taal”.

“Heer”, zeiden ze, “nu zeg ons dat woord”.

De koning zei: “dat ge hebt gehoord,

[52] 4905 Dat is allemaal gelijk dat ge hebt gezegd”.

Toen antwoordden de klerken echt:

“Heer, nu doe onze raad hiernaar”.

“Ja”, zei hij, “mocht dat wezen waar,

Dat een kind was zonder vader?”

4910 “Ja “, zeiden ze alle tezamen.

Hij liet ze behoeden tot de stonden,

Dat men dit had ondervonden.

Ze zeiden: “zie nog en spreek dat kind

Maar de allereerste die dat vindt,

4915 Zal het doden en brengen dat bloed;

De toren zal staan, is het dat men dat doet”.

Kwaadheid was dat, alles dat ze bedachten.

Vertegier hij liet ze wachten;

Men gaf hen dus wat ze hadden nodig.

4920 De koning hen twaalf ontbood,

Dat ze gingen met twee en twee tezamen,

Totdat ze zo’n kind vernamen,

En lieten hen zweren terstond,

Dat ze dat doodden, als ze dat vonden.

4925 Nu merk, hoe hij dat zoeken doet:

Ze gingen weg, te paard en te voet,

De boden in vreemde landen,

En immer twee en twee in hand;

Zolang dat twee boodschappers

4930 Ontmoeten er twee, toen waren er vier.

Die vier gingen zolang tezamen,

Dat ze in een dorp kwamen,

Daar liepen zeer veel kinderen

In een beemd groter en kleiner,

4935 En sloegen daar een bal.

Merlijn, die dit wist al,

Zag die boden, want hij was daar,

En hij trad een deel daarnaar,

En gaf de rijkste een slag

4940 Van het dorp, zodat hij lag,

Met een kolf voor zijn schenen,

Omdat schelden zou diegene.

Dat kind sprak tot Merlijn waart:

“Onreine, vaderloze bastaard”!

4945 De boden hoorden dat allemaal,

Dat ‘t kind was zonder vader.

Ze kwamen tot het kind, dat weende,

En vroegen hem, wat die bedoelde?

Hij zei: “dit is een vrouwen zoon,

4950 Die niet weet wie was diegene,

Die dat kind aan haar won.

Toen Merlijn hoorde spreken de man,

Sprak hij gelijk tot hem waart:

“Ik ben, die ge zoeken vaart;

4955 Gij zwoer me te doden snel,

En mijn bloed te brengen bij Vertegier”.

Ze zeiden: “waarvan kwam u dat tevoren”?

“Ik weet het wel, dat ge dat hebt gezworen”,

Antwoordde Merlijn daar te waren.

4960 Ze zeiden: “wil u met ons varen”?

Hij sprak: “ik ben bang voor mijn leven,

Maar wil je me dus zekerheid geven,

Dan wil ik met u heen met allen,

En zeggen wat de toren laat vallen,

4965 Daar ge mijn bloed wil brengen onder”.

Toen ze dit hoorden, had het hen verwonderd

En zeiden: “wonder zegt dit kind;

We doen hem niets”.

Elk zei: “ik zal me eerder bezeren,

4970 Eer ik dat kind iets zal deren”.

Merlijn sprak: “gij zal, met trouw,

Herbergen bij mijn vrouw,

Ik moet hebben haar verlof

En van de man die woont met haar in de hof”.

4975 “We zullen daar”, zeiden ze, “graag gaan”.

Merlijn leidde ze voor hen samen

Tot zijn moeder, die was begeven

Non, en leidde een heilig leven.

En Merlijn ontving ze wel gereed.

4980 Toen ze alle hadden gebeden,

Leidde hij ze tot Blasys samen,

En zei: “deze zochten me om me te verslaan”.

Hij zei tot de boden: “zeg het hem nu

Hiervan de waarheid, dat bid ik u;

4985 Ik zou dat wel weten, liegt ge iets”.

Ze zeiden: “u liegt niet,

Maar ik zie wel, wat u zegt is waar”.

Merlijn zei: “nu hoor daarnaar:

Ge bent gezonden van het westen hier

4990 Van een koning, heet Vertegier,

Die maakte een burcht wel fier;

Als ze is drie vademen of vier

Hoog, valt ze neder zonder dralen;

Dit laat Vertegier kwaad worden,

53 4995 Zodat hij om klerken zendt,

Toen was daar niemand die bekende

Waarbij het viel; toen wierpen ze een lot,

Nochtans bleven ze dus even zot;

Toen vonden ze dat ik was geboren

5000 En ze duchtten, dat ze verloren

Alle bij mij zouden wezen,

En kwamen overeen binnen deze,

Dat ze me dood zouden laten slaan,

En zeiden dat de toren zou staan

5005 Als mijn bloed was daaronder.

Vertegier die had zich verwonderd,

En meende dat ‘t was waar,

En liet me zoeken daarna.

De klerken zeiden hem en de boden,

5010 Dat ze me immer zouden doden

Ten eerste dat ze me vinden mochten,

En mijn bloed met zich mee brachten.

Toen nam twaalf boden de koning,

En liet ze zweren dit ding,

5015 Dat ze mijn bloed brengen zouden,

Dan zou de toren vast houden;

Van de twaalf zijn dit er vier,

Ze kwamen nu aangereden snel

Daar die kinderen speelden al

5020 En ik, die weet hoe dat het komen zal,

Omdat ze me zochten, ik sloeg een kind

Omdat het me zou uitschelden ginds,

En verwijten me mijn moeders zonden;

Ik wilde dat deze boden me vonden;

5025 Blasys, vraag het hem, of ik zeg waar”.

Hij vroeg het dus hen, ze beleden het daar.

Ze zeiden: “alzo laat ons keren

God te lande waart met eren,

Zoals hij liegt niet een woord”.

5030 Blasys zei, toen hij dit hoorde:

“Hij zal nog wezen erg verstandig,

Dat zou schade zijn als ge hem verdoet”.

“We breken liever onze eed,

Dan dat we deden hem enig leed;

5035 Hij kan zoveel, hij begrijpt het wel

Of we tot hem ook dragen haat”.

Blasys zei: “ge zegt waar

En ik zal hem roepen naar,

En vragen hem dit en andere zaken,

5040 Dat hij mij bekend zal maken”.

Hij riep Merlijn, die was daar uit,

Omdat ze wilden overluid

Tezamen hebben hun taal.

Blasys sprak, al zonder omhaal,

5045 “Ze willen, dat ik u vragen zal”.

“Wat is het?” zei Merlijn, “zeg dat al”.

Hi zei: “zal u met hen varen”?

“Ja, ik”, antwoordde Merlijn, “te waren,

Willen ze me geloven gereed,

5050 Dat men mij voor de koning leidt,

En men laat me geen kwaad geschieden

Eer ik spreek en heb gezien”.

Ze beloofden hem zijn leven.

Blasys sprak: “wil u me begeven,

5055 Hoe zal ik me behelpen kunnen

Met dat ik ben begonnen”?

Hij zei: “ik zeg u min of meer,

Want u ziet, dat onze Heer

Me de genade geeft te voren,

5060 Dat me diegene hebben gekozen,

Die me meenden te hebben tot hun gebod;

Gekozen ben ik ook van God

Tot zijn dienst, ik zeg u hoe:

Dat doet niemand wat ik doe,

5065 Want dat weet niemand alzo gereed

Dat geschieden zal, zoals ik dat weet;

Want ik weet beter dat zal geschieden

Dan allen die in de wereld zijn,

En ik moet in dat land worden gebracht

5070 Daar men mij heeft uitgezocht,

En daar men mij zal geloven,

Naast God, Onze Heer hierboven,

Beter dan dat je deed een man;

En u zal me helpen dan

5075 Maken dat werk van deze boeken,

En ik zal u soms zoeken;

En vragen om Northumberland

Dat is woest en onbekend,

Want het tweede deel van het land

5080 Zeg ik dat niemand het kent;

Daar zal u wonen, en ik zal u

Beraden dat tot uw gebruik is,

Tot allemaal deze boeken;

En u zal mij niet zoeken,

54 5085 U zal daarvan komen groot ongeval;

Weet u wat ik u geven zal

En goed einde na dit leven.

Men zal uw werk graag horen

En van Joseph, die hier tevoren

5090 God, Onze Heer, genade gaf,

Als u nagedacht heeft hiervan

Dor hem en door zijn geslacht,

Dat God tot zijn dienst acht,

Zal u zoveel hebben verdiend,

5095 Dat u zal zijn met Joseph bevriend

En ook in dat gezelschap van mij;

Ik zal u wijzen waar ze zijn,

Daar zal u zien die mooie gaven

Die Joseph ontving daarvan,

5100 Dat hij Jezus van het kruis deed;

En wees zeker ook daarmee,

Dat ik in dat rijk, daar ik zal varen,

De goede lieden zal, te waren,

Laten arbeiden bij dag en bij nacht,

5005 Ik ken er een van Joseph’s geslacht

Die grote pijn zal niet komen,

Eer men de vierde koning zal benoemen,

Die zal Arthur zijn genoemd.

U zal heen gaan al gelijk,

5110 Ik zal u zoeken daar u zal verblijven

En zeggen wat u zal beschrijven;

Weet ook wel, dat uw werken

Prijzen zullen leken en klerken”.

“Ja”, sprak Merlijn, “ook daarna

5115 Als dat geschreven is, zo ga

In dat gezelschap daar ik sprak van,

Daar zal u zien die mooie gaven;

Uw boek zal u met u dragen,

Geen historie naar geen sagen

5120 Worden zo goed geprezen ter keur

Als van de koning Arthur,

En die dan zal wezen heer.

Dan heeft u verdiend die eer,

Die ze hebben allemaal

5125 Die behoren tot de Graal.

Uw boek zal daarvan ontvangen zijn woord

En hij wordt graag ook gehoord;

Want weinig woorden zullen zijn in deze

Ze zullen te prijzen wezen;

5130 Dus zal hij waardig zijn van prijs”.

Dit sprak Merlijn tot Blasys,

En zei wat hij zou ontvangen.

Toen Blasys dat had verstaan

Was hij blij en sprak:

5135 “Merlijn, geen ongemak

Mag me dat benemen en ook geen leed

Ik zal doen dat ge me zegt”.

Merlijn sprak tot de boden gelijk:

“Ik moet tot mijn moeder gaan,

5140 En nemen verlof van haar”.

Toen gingen ze met hem al daar.

Hij sprak: “ik ben gelijk

Ontboden, vrouw, van vreemde landen;

Om verlof kom ik tot u

5145 Want ge moet God dienen nu

Van de genade, die Hij mij gaf,

En ik mag er dus niet komen af;

Ik moet in een vreemd land varen,

Blasys moet ook weg, te waren,

5150 Dus word ge kwijt van ons beiden”.

Ze zei: “God moet u geleiden,

En ik en ben niet zo verstandig

Dat ik u iets beletten moet;

Ik wilde dat Blasys hier blijven mocht

5155 Was me dat lief”. “Neen, dat doogt

Niet, moeder”, sprak toen Merlijn.

Verlof nam hij, dat moest zijn,

En voer met de boodschappers.

Blasys voer weg op deze manieren,

5160 En ging daar hem Merlijn zei,

Die anderen reden, en spaarden zich niet,

De ene dag de andere voort,

Totdat ze kwamen bij een poort;

Toen het daar was marktdag,

5165 En Merlijn daar voorzag

En dorper, die twee schoenen daar kocht

En leer mede, daar men van mocht

Sterke lappen maken gelijk,

Hij wilde pelgrimreis gaan.

5170 En Merlijn lachte toen hij ze droeg.

Die boden vroegen waarom hij lachte.

Hi sprak: “vanwege de dorper met de schoenen,

Onderzoek wat hij wil met het leer wil doen,

Hij wil de schoenen daarmee maken;

55 5175 Ik zeg u dat in ware zaken:

Eer hij thuis komt zal hij zijn dood;

Volg hem en zie een wonder groot”.

Zij verwonderde zich dus toen ze het hoorden daar.

“We zullen weten of dat mag zijn waar!”

5180 Ze vroegen de man met de schoen,

Wat hij met het leer zou doen.

Hij zei: “ik zal het nu verkondigen,

Ik zal een pelgrimreis maken”.

Kennelijk wonder dacht hen te wezen,

5185 Hoe dat Merlijn wist van deze,

En ze zeiden terzelfder stond:

“Deze man lijkt ons gezond,

Wij twee zullen hem volgen na,

En zien of dit mag wezen waar”.

5190 Die twee volgden hem een tijdje;

Ze gingen niet een mijl,

Dat de man dood voor hen lag;

Ze keerden op dezelfde dag,

En zeiden wat ze hadden gezien;

5195 De andere antwoordden meteen:

“Dol waren die klerken zonder waan,

Die ons zeiden deze dood te slaan;

Liever was ons dat het ons miskwam

Dan dat men hem zijn leven nam”.

5200 Dit zeiden ze heimelijk en met list,

Ze dachten niet dat Merlijn het wist;

En toen ze kwamen verder voort,

Bedankte Merlijn van hun woord.

“Waarvan bedank je ons”? zeiden ze,

5205 “Van dat ge zei”, antwoordde hij.

Zij verwonderden zich zeer om dat woord,

En zeiden: “we mogen niet een woord

Spreken, u weet dat al”.

Dus voeren ze heen, berg en dal,

5210 En kwamen in Vertegiers koningrijk

Op een dag gereden algemeen

Door een plaats, daar geschiedde

Dat ze zagen veel arme lieden;

Want men droeg daar een kind te graf.

5215 De verwanten weenden zeer daarvan,

De papen zongen en de klerken.

Merlijn begon te lachen sterk;

“Waarom lach je”? zeiden de gezellen;

Merlijn begon het hen te vertellen,

5220 En zei: “zie ge die man

Die ginder woont”? “Ja, wij; wat is het dan”?

“En de paap, die daar zingt

Voor de dode, die men daar brengt?

De paap zou met recht wenen;

5225 Nu merk, hoe ik dit mag menen:

Die dat niet doet, en zijn handen wringt;

Is dat kind hem, luid hij zingt”.

Ze zeiden: “hoe zullen we dit weten”?

“Gaat, ik durf me wel vermetel,

5230 Tot de moeder en vraag het haar gewis

Dat haar man zo droevig is?

Ze zal zeggen: “om zijn kind”.

Zeg dan: “dat bestaat hem niets,

Alzo goed weten we dat, zoals gij,

5235 Dat het met recht van de paap zij

Die ginder zingt alzo hoe,

En hij weet wel zelf alzo”

Dus vroegen diegene de vrouw,

Om haar mans trouw,

5240 Alzo als Merlijn hen had aangeraden.

Zo zei ze gelijk: “genade,

En dat u God bevrijdt van de hel,

Ik zal u de waarheid vertellen,

En laat mijn heer het niet verstaan,

5245 Want hij zou me dood slaan”.

Toen ze dit hoorden, gingen ze wandelen,

En de ene zei tot de anderen:

“We zagen niet”, zeiden die vier,

“Waarzegger van deze manier”.

5250 Dus voeren ze heen met een vaart,

Totdat ze kwamen, in een dagreis,

Daar Vertegier, hun heer, was,

En ze vroegen Merlijn dat

Wat hij hen te antwoordden aanraadde,

5255 Voor de koning en zijn lieden.

“We zullen”, zeiden ze, “zenden hen twee,

Die zeggen zullen overeen,

Wat ons tevoren gekomen is;

Wat wil u dat men zegt van u”?

5260 “Laat dus mij gebruiken”, sprak Merlijn,

Dat zal tot uw aller baat zijn;

Want ge zegt dat door mijn goed,

Ik zeg u dan wat ge doet,

En ge wordt ook nimmer beschuldigd”.

5265 Ze zeiden: “zeg het ons, we zullen dat houden”.

“Vaart”, zei hij, “tot Vertegier,

56 En zeg het, dat ge me hebt al hier,

En dat ik hem, al zonder waan,

Zal zeggen hoe zijn toren zal staan

5270 Omdat hij me dan alzo berecht

Voor die kwade, vuile knechten,

Die me wilden laten verslaan;

En ik zal hem, geheel zonder waan,

Zeggen waarom ze hem dat aanraden.

5275 Dit zeg je hem voor al zijn lieden

En dan doe dat hij u zegt”.

De boden voeren weg gereed,

En kwamen tot Vertegier.

Toen hij ze zag verblijdde hij snel,

5280 En vroeg hoe hen dat is gegaan?

Ze zeiden “goed”, en beleden gelijk,

En hoe ze vonden Merlijn,

En alles met de wil van hem,

En dat hij graag met hen kwam.

5285 Toen de koning dat vernam,

Hij zei: “wat zeg je allemaal?

Zocht je niet dat kind zonder vader

Omdat ge brengen zou zijn bloed”?

Ze zeiden: “daar is geen zo verstandige

5290 Waarzegger als is dat kind;

De klerken weten niets

Waarom de toren niet mag staan;

Maar hij zal u dat zeggen gelijk,

Is het dat hij voor u komt met talen;

5295 Wil ge, we doden hem eer we hem halen;

Hem behoeden onze gezellen twee”.

De koning sprak: “ik wil niet meer,

Door u dat nemen op u allen,

Dat hij zegt wat de toren laat vallen,

5300 En op uw lijf, ik laat hem leven”.

Ze zeiden: “ja wij, dat was kwaad gebleven”.

Hoe Merljn Vertegier zeide, waerby zijn torr vel, ende van den roden draken ende van den witten draken.

Nu voeren dese boden om Merlijn saen,

Ende Vertegier volghde hem sonder waen;

Alse Merlijn die boden hevet vernomen,

5305 Hi zeide te hant: “gy hebbet genomen

My op iu lijf”. “Dat es waer”, zeiden zi:

“Wy hebben dat liever, dan gy

Doet blevet, dat wy ons aventueren”.

Ick sal iu losen wel ter kueren”,

5310 Sprack Merlijn, ende voer met hen scier.

Doe gemoeten zi Vertegier.

Merlijn groetene by liever stade,

Ende nam hem buten tenen rade:

“Gy dadet my zoecken”, zeide hi, “Heer

5315 Ombe uwen torre, die iu moyet zeer,

Ende hiet dat men my zoude doet slaen

Ombedat met mynen bloede zoude staen

Iu torre, dat was iu bediet,

Hi loegh, die dat was die iu dat riet;

5320 Maer zeiden zi dat hi met my

Soude staen, zo seiden zi waerheit dy”.

Vertegier sprack tot hem gereet:

“Seghstu my hieraf die waerheit,

Ick sal met hen doen al uwen wille”.

5325 “Nu gawy”, zeide Merlijn stille,

“Totten clercken, ick sal hem allen

Vragen wat den torre doet vallen,

Si en zullen dat niet konnen geseggen”.

Aldus gingen zi daer leggen

5330 Die stene van den groeten werke,

Aldus ontboden zi die clerke;

Ende doe zi quamen vor Vertegier

Vraeghde hem Merlijn herde scier:

“Gy heren, hoe valt deze steen”?

5335 Zi zeiden: “wy en weten dinck negeen

Dan wy zeiden den koninck”.

Vertegier zeide: “vremde dinck

Was dat gy my zeidet allegader,

Dat ick zoude doen zoecken zonder vader

5340 Een kint; ick en weet hoe dat is vonden”.

Merlijn sprack tenselven stonden:

“Over dul houdet gy den koninck,

Dat gy dadet zoecken zulken kint,

Dat en was niet te ziner vromen.

5345 Gy vondet, dat ter erden was komen

Een kint zonder eertschen vader,

Dat doden zoude iu alte gader,

Ende dadet den koninge dat verstaen,

Dat hi dat kint dade doet slaen,

5350 Ende leide in dat fondament zijn bloet,

Die torre zoude dan wesen goet.

57 Dit zeidy om te lengene iu lijf”.

Elck wart vervaert als een keytijf,

Alse die sterven waenden doe.

5355 Merlijn sprack den koninck toe:

“Here nu moechdy wael verstaen,

Dat zi my niet en willen verslaen

Omb uwen torre, maer omb hoer leven;

Vrage des hem daer ick zij beneven

5360 Si en zullen des loechenen niet een haer”.

Die koninck zeide: “zeghet hi my waer”?

“Ja hi”, zeiden zi alle gereet,

“Maer wy en weten niet, hoe hi dat weet,

Ende wy bidden iu, here goet,

5365 Dat gy ons niet en verdoet,

Eer wy dan zien, sonder waen,

Hoe die torre by hem sal staen”.

Merlijn sprack: “gy en stervet niet

Eer gy dat metten ogen ziet”.

5370 Doe sprack Merlijn tot Vertegier:

“Gy zoudet gerne weten scier,

Wat dit werck dus vallen doet;

Wilstu doen wat my duncket goet,

Gy zult die waerheit weten scier:

5375 Onder den torre es een rivier

Ende onder den watre zijn twe steen;

Twe draken, die no groot noch cleen

En zien, zijn daeronder groet,

Die ene es wit, die ander roet.

5380 Die ene weet wael, dat die ander es daer;

Alse hem die last dan wert te zwaer

Maken zi zo groet baraet,

Dat al vallet dat op hem staet.

Doe dat bezoecken, du zals dat vinden,

5385 Ende doet my hangen ende binden

Ne vindestu dat niet, ende oeck verworgen;

Ende vindestu dat, laet gaen myne borgen”.

Die koninck zeide: “zegstu my waer,

So en is nergen, verre noch naer,

5390 Man zo wijs noch zo vroet;

Maer zech, hoe men dit best doet”.

Merlijn sprack: “met meneger kerre

Sal men die erde nemen verre”.

Te hant die koninck dat doen dede,

5395 Dit dochte den lieden dullechede

Al en dorstensi hem des niet bevroeden.

Merlijn dade die clerke hoeden.

Men wachte ginder lange stonden,

So lange dat zi dat water vonden;

5400 Doe ontboet men Vertegier,

Ende hi brochte daer Merlyne scier;

Si zien dat water herde groet

Entie koninck hi ontboet

Hem twe, aldaer zijn raet an stoet,

5405 Ende zeide: “dit kint es zere vroet;

Hi zeghet: hier onder zijn twe draken,

So vele en kostet my niet dat maken,

Ick en wil doen al zinen raet”.

Doe riep hi Merlyne al daer hi staet:

5410 “Van den watre zeidy eerst waer,

Ick en weet of die draken zijn daer”.

Merlijn zeide: “eer men dat ziet,

En kan men dat geweten niet”.

“Merlijn”, sprack hi, “vrient, nu zech

5415 Hoe zal men dat water bringen enwech”?

“Met groten grachten zal men dat al

Leiden in dat diepe dal”.

Die grachten zijn begonnen scier,

Ende Merlijn sprack tot Vertegier:

5420 “Die draken, die daer onder wanderen,

Tierst, dat die ene koemt ten anderen,

Sal die ene den anderen doet slaen;

Ontbiedet iu hoge liede saen,

Die scouwen mogen desen wijch,

5425 Want dat hoerre tweer krijch

Grote dinck zal bedieden”.

Die koninck sprack: “ick zalse ontbieden”.

Over dach ende over nacht

Ontboet hi al zine macht,

5430 Ridders, clerke, ende baroene

Ende zeide hem van Merlijns doene,

Ende hoe die draken zouden striden.

Zi zeiden: “vraechdy hem niet siden

Welck anderen doet zoude slaen”?

5435 “Neen ick”, zeide hi, zonder waen.

Doe dat water ute was al rene,

Bleken daer die grote stene.

Merlijn zeide: “ziedy gene saken”?

“Ja wy, wael”. “Daer zijn die draken”

58 5440 Sprack Merlijn, al overluet.

“Hoe zal mense best bringen wt”?

Zeide Vertegier; ende Merlijn sprack:

“Zi en doen nieman ongemack,

Eer die ene koemt an den anderen al;

5445 Dan zullen zi vechten alzo wal

Tote dien dat die ene ondergaet”.

Die koninck vragede ende zijn raet,

Welck haerre daer te stervene steet.

Merlijn zeide: “nadat ick dat weet

5450 Ende sculdech ben te zeggene dan,

Seggick dy dat gerne vor drie man”.

Die koninck riep daer wt drie,

Ende vor diegene zeide hi,

Wat Merlijn sprack. Doe zeidensi al:

5455 “Vraget, welck drake verwinnen sal”.

Merlijn zeide: “dese drie man

Zijn van dinen rade dan”?

“Ja si, bet dan ieman el”.

“So mach ick hen dat zeggen wel”

5460 Sprack Merlijn al openbaer.

Die koninck sprack: “dat es waer”.

Hi zeide: “ick wil dat gy wetet ditte,

Dat [ver]winnen zal die witte;

Hi zal tierst grote pine dogen.

5465 Groet lijckteken sal dit togen

Die konde geweten, wat dit bediet,

Maer nieman en zeggickt eert gesciet”.

Hi hiet, dat men den steen op trake;

Doe quam daerwt een wit drake

5470 Tierst datten die liede zagen,

Begonden zi daeraf versagen;

Hi was eyslick ende groet.

Den anderen vonden zi, die was roet,

Daeraf waren zi versaget meer;

5475 Want hi was tonsiene zeer.

Die koninck waende op hem den zege.

Merlijn sprack: “laet gaen hoer wege

Mine borgen, want zi zijn quite”.

Die koninck sprack: “dat zij met vlijte”.

5480 Mettien quamen zo na die draken,

Dat zi hem daer onderstaken

Porrende daer elck den andren vernam;

Mittien worden zi zere gram

Ende voeren te samene met [ten] tanden;

5485 Noch man in genen landen

Beeste in stride zach zo stuer;

Si vochten den dach al duer,

Enten andren totten myddage.

Alle die liede die dat zagen

5490 Meenden wael die waerheit bekinnen,

Dat die roede zoude winnen,

So lange dat die witte wtwarp

Wter nasen wten monde een vuer so scarp

Dattie rode verbrande van der hitte;

5495 Doe lach neder oeck die witte

Ende en levede maer drie dage daernaer.

Doe zeiden alle die waren daer:

“Dit wonder en zach nieman eer”!

Doe zeide Merlijn: “koninck, heer,

5500 Nu maket uwen casteel weder;

Hi en zal nu nember vallen neder”.

Vertegier hiet, dat men dat werck

Maken zoude hoge ende sterck.

Dicke hi an Merlyne zochte,

5505 Wat die strijt bedieden mochte,

Ende waerombe die rode zo lange hadd’ beste;

Merlijn antworde hem in dat leste:

“Dat bediet, al sonder waen,

Alle die dinge, die zijn gedaen

5510 Entie noch te gesciene zijn;

Wilstu my geven die trouwe dijn

Dat daer my niet af gesciet,

Ick zal dy zeggen wat dat bediet,

Ende dese zekerhede my doe

5515 Vor degene die daer horen toe”.

Dat doe ick gerne”, sprack Vertegier.

“So gaet, ende doet komen hier

Uwen raet entie clerke saen

Die om den torre zijn gevaen”.

5520 Vertegier, hi dade ze halen;

Merlijn zette die clerke in talen,

Ende zeide: “hoe dul dat gy waert,

Doe gy plaget al zulker aert,

Ende gy niet en waert zulke liede

5525 Alse betaemde geleerden diede,

Ende gy wael oeck wesen mochtet;

Hierombe vondy, dat gy zochtet.

59 Gy zaget wel, dat ick was geboren;

Die iu dat brochten te voren,

5530 Togeden, dat ick iu zoude doet slaen;

Omdat ick hem ben ontgaen

Wouden zi dat gy my haddet verslegen;

Maer ick hebbe daer enen heer tegen

Die my hoedet tegen hoer bedriegen,

5535 Ende ick zal ze zere doen liegen.

Van my en koemt iu nember quaet,

Wildy doen al mynen raet”.

Quaet en docht den clerken niet,

Dat hen Merlijn daer onthiet.

5540 Blidelike hebben zi geantwoert,

Ende zeiden: “du en bringes niet voert

Dat ons te doene onwaert hevet,

Want du bist die wiseste die levet”.

Merlijn sprack: “van deser aert

5545 En onderwint iu niet vorwaert;

Dit zekert my, ende dan gaet

Te biechte; dat is mijn raet.

Doet penitencie, gy hebbet gesondet,

Dat gy die ziele niet verwondet,

5550 Ende ick late iu varen quite”.

Si dankeden des met groten vlyte,

Ende zeiden datzi dat gerne daden.

Dus zijn zi van der doet ontladen.

Alle die dat zagen sprakens hem eer.

5555 Die koninck sprack te Merlyne meer,

Ende zeide: “dune segges my niet

Wat der draken kamp bediet,

Van den anderen hebbick wael gehoert

Noch berichte my bet voert”.

5560 Merlijn sprack: “die rode drake

Bediet dy ende dine sake,

Entie witte Constans kinder”.

Vertegier scaemde hem ginder.

Doe zeide Merlijn: “es dy dat leet,

5565 Ick zwige dan van dat ick des weet”.

Vertegier sprack: “hier en staet

Nieman, hi en is wael mijn raet;

Daerombe zech my wat dat bediet,

Die waerheit ende anders niet”.

5570 Merlijn sprack: “du hoers van my,

Dat die rode betekent dy;

Ick zal dy zeggen hoe ick dat mene:

Constans kinder die bleven clene

Doe zi horen vader verloren,

5575 Ende hadstu ze alzo verkoren

Alse du te rechte zouds hebben gedaen,

Du haddes hem in staden gestaen

Tegen alle die nu leven;

Nu hevestu se slants verdreven,

5580 Ende houds dat lant al in dijn gewout

Ombdat dy dat volck al was hout;

Alse si raet an dy gesochten,

Des zi niet ontberen en mochten,

Dades du dy wt hoeren rade;

5585 Sie, doe Engelant nam scade,

Ende dat volck kroende dy vor here,

Du zeides, du en mochts nembermere

Coninck zijn over die genoet,

Die koninck Moynes en waer doet;

5590 Ende si verstonden dat wael diet hoerden:

Dus dadestu dinen koninck vermoerden;

Sine broeder ontfloen te hant.

Noch onthoudstu hem hoer lant;

Ende als diegene tot dy quamen;

5595 Die den koninck zijn leven namen

Dadestu se ontlijven gereet,

Alse of dy sijn doet waer leet;

Maer dattu beheldes dijn rijke

Dat was ene quade gelijke;

5600 Om dijn behout maeckstu den steen,

Maer dy en mach helpen dinck negeen”.

Robert zeghet, dat die koninck zeide:

“Merlijn, du zechs al waerheide,

Ombe raet biddick dy zekerlike,

5605 Du bist die vroetste van ertrike;

Hierombe zech my, zonder blijf,

Hoe ick verliesen zal mijn lijf”.

Merlijn sprack: “en dadick des niet,

Sone zeide ick niet al dat bediet”.

5610 “Ick weet dy des danck”, sprack Vertegier.

Merlijn zeide: “verstant my hier:

Dyne macht bediet die rode drake,

Entie witte der kinder zake

60 Die wten lande zijn gereden;

5615 Ende dat si oeck lange streden

Bediedet dattu hoer lant

Lange heves gehat in diner hant;

Dat die witte den roden brande

Bediet, alzo ick dat bekande,

5620 Dattu zouds bernen van horen viere;

En gelove des in gener maniere,

Dat dy dijn steen helpe wter noet:

Du en zals aldus bliven doet”.

Alse dit hoerde die koninck ginder

5625 Vragede hi: “waer zijn die kinder”?

Merlijn zeide: “in genen meer,

Daer zi hebben een krachtech heer,

Ende zullen hier komen ombe vechten,

Ende zeggen, datzi willen rechten

5630 Over dy al zonder bliven,

Dattu Moynes dades ontliven.

Si zullen havenen, ende menech scipmester,

Over drie maende te Wincester”.

Gram was die koninck omb die maer,

5635 Ende vragede Merline daernaer,

Of dat anders niet mochte zijn?

“Neen, ‘t waren”, sprack Merlijn,

“Si zullen dy bernen, dat en mach niet bliven,

Also alstu zages ontliven

5640 Den witten den roden drake”.

Dus eynde Merlijn zine sprake.

Doe dit Merlijn seide te voren

Enes dages, als gy moecht horen,

Dade hi te samene zine liede,

5645 Aldus mene ick dat gesciede.

Doe quam Merlijn te Wincester,

Die meneger wijsheit es mester,

Daer Constans kinder zouden landen.

Vertegiers liede niet en kanden

5650 Waerombe zi verzamelt quamen

Eer zi dat van Merline vernamen;

Ende te hant Merlijn danen sciet

Doe hi dit Vertegier hadde bediet,

Ende ginck te Blasyse waert,

5655 Ende zeide hem, dat hi zine vaert

Wael na willen hadde volbrocht,

Daer hi ombe was gesocht.

Hi vertelde Blasyse al die zaken

Ende hiet ze hem in dat boeck maken.

5660 Lange wijle was Merlijn ginder

Tote datten zochten Constans kinder;

Ende Vertegier ontbeide den dach

Des hem Merlijn dade gewach.

Des dages sagen die van Wincester

5665 Gescepet volck ende menegen mester,

Die Constans kinder daer brochten.

Vertegier zach dat zi hem sochten

Ende hiet wapenen zijn heer,

Ende vor die havene staen toter weer.

5670 Maer die te voren op hem vochten

Lettene daer al dat zi mochten,

Ende Constans kinder wouden landen;

Ende tierst datze die liede bekanden

Haddes hem wonder, wanen zi quamen.

5675 Die kinder doe havene namen;

Die vor die havene stonden ter weer,

Vrageden doe: “wes es dat heer”?

Ende zi antworden hem aldus:

“Dat ‘s Aurelius Ambrosius,

5680 Ende Uter ende Pandragoen,

Ende komen ende willen wrake doen

Over Vertegier al te hant,

Die valscelike hout hoer lant,

Ende horen broeder moerden dede;

5685 Hierombe comensi hier ter stede”.

Ende alse die van der stat vernamen

Dat hoers heren kinder quamen,

Ende si kracht van lieden brochten,

Gevel, dat zi daer tegen vochten,

5690 Dat daer hem scade af mochte gescien,

Ontseiden si Vertegier mettien;

Ende aldus van Vertegier scieden

Dat meeste deel van sinen lieden.

Doe hadde hi vaer van desen dingen;

5695 Hi hiet die hem niet ontgingen,

Datsi dat hues zouden besetten.

Si dadent te hant al zonder letten.

Nu hebben die scepen havene genomen,

Entie ridders zijn wtgekomen,

5700 Entie van Wincester, groet ende clene,

Quamen tegen hem gemene,

Ende ontfingense vor heren.

Die hem an Vertegier keren,

61 Helden die borch met groter weer.

5705 Op hem so vocht al dat heer

So lange, dat in enen tyde,

Pandragoen in enen stryde,

Den casteel ontstack met viere

Ende verbrande Vertegiere.

5710 Aldus wonnen si al dat lant,

Ende ontboden al te hant

Achterlande harentare

Die daer tegen hem nu ware,

Dat zi ze aldus zouden bezoecken.

5715 Hier es dat ende van tween boecken

Hoe Merlijn Vertegier zei waarom zijn toren viel en van de rode draken en van de witte draken.

Nu voeren deze boden om Merlijn gelijk,

En Vertegier volgde hen zonder waan;

Toen Merlijn de boden heeft vernomen,

5305 Hij zei gelijk: “ge heb genomen

Mij op uw lijf”. “Dat is waar”, zeiden zij:

“Wij hebben dat liever, dan gij

Dood bleef, dat we ons avonturen”.

Ik zal u verlossen wel ter keur”,

5310 Sprak Merlijn en voer met hen snel.

Toen ontmoetten ze Vertegier.

Merlijn groette hem met lieve stade,

En nam hem buiten te rade:

“Ge liet me zoeken”, zei hij, “heer

5315 Om uw toren die u vermoeit zeer,

En zei dat men mij zou dood slaan

Omdat met mijn bloed zou staan

Uw toren, dat was u uitgelegd

Hij loog, die dat was die u dat aanraadde;

5320 Maar zeiden ze dat het met mij

Zou staan, zo zeiden ze de waarheid u”.

Vertegier sprak tot hem gereed:

“Zegt u me hiervan de waarheid,

Ik zal met hen doen al uw wil”.

5325 “Nu gaan we”, zei Merlijn stil,

“Tot de klerken, ik zal hen allen

Vragen wat de toren laat vallen,

Ze zullen dat niet kunnen zeggen”.

Aldus gingen ze daar leggen

5330 De stenen van het grote werk,

Aldus ontboden ze de klerken;

En toen ze kwamen voor Vertegier

Vroeg hem Merlijn erg snel:

“Gij heren, waarom valt deze steen”?

5335 Ze zeiden: “wij weten ding nee geen

Dan we zeiden de koning”.

Vertegier zei: “vreemd ding

Was dat ge me zei alle tezamen,

Dat ik zou laten zoeken zonder vader

5340 Een kind; ik weet niet hoe dat is gevonden”.

Merlijn sprak dezelfde stonden:

“Voor dol houd ge de koning,

Dat ge liet zoeken zo’n kind,

Dat was niet tot zijn baat.

5345 Ge vond het, dat ter aarde was gekomen

Een kind zonder aardse vader,

Dat u doden zou allemaal,

En liet de koning dat verstaan,

Dat hij dat kind liet dood slaan,

5350 En legde in dat fundament zijn bloed,

Die toren zou dan wezen goed.

57 Dit zei u om te verlengen uw lijf”.

Elk werd bang als een ellendeling,

Als die te sterven meenden toen.

5355 Merlijn sprak de koning toe:

“Heer nu kan u het wel verstaan,

Dat ze me niet wilden verslaan

Om uw toren, maar om hun leven;

Vraag dus hem daar ik ben benevens

5360 Ze zullen dit niet verloochenen een haar”.

Die koning zei: “zeg het me is het waar”?

“Ja hij”, zeiden ze allen gereed,

“Maar we weten niet, hoe hij dat weet,

En we bidden u, heer goed,

5365 Dat ge ons niet verdoet,

Eer we dan zien, zonder waan,

Hoe die toren bij hem zal staan”.

Merlijn sprak: “gij sterft niet

Eer ge dat met de ogen ziet”.

5370 Toen sprak Merlijn tot Vertegier:

“Ge zou graag weten snel,

Wat dit werk dus vallen doet;

Wil u doen wat me denkt goed,

Ge zal de waarheid weten snel:

5375 Onder de toren is een rivier

En onder het water zijn twee stenen;

Twee draken, die niet groot en niet klein

Zijn, en zijn daaronder groot,

De ene is wit, en de andere rood.

5380 Die ene weet wel dat de andere is daar;

Als hen de last dan wordt te zwaar

Maken ze zo’n groot beraad,

Dat alles valt dat op hen staat.

Laat dat onderzoeken, u zal dat vinden,

5385 En laat me hangen en binden

Vindt u dat niet, en ook verwurgen;

En vindt u dat, laat gaan mijn borgen”.

De koning zei: “zegt u me waar,

Dan is nergens, ver nog nabij,

5390 Man zo wijs nog zo goed;

Maar zeg, hoe men dit het beste doet”.

Merlijn sprak: “met menige karren

Zal men de aarde nemen ver”.

Gelijk de koning dat doen deed,

5395 Dit dacht de lieden dolheden

Al durfden ze zich dit niet te bevroeden.

Merlijn liet de klerken behoeden.

Men wachtte ginder lange stonden,

Zolang totdat ze dat water vonden;

5400 Toen ontbood men Vertegier,

En hij bracht daar Merlijn snel;

Ze zagen dat water erg groot

En de koning hij ontbood

Hen twee, aldaar zijn raad aan stond,

5405 En zei: “dit kind is zeer verstandig;

Hij zegt het: hieronder zijn twee draken,

Zoveel kost het me niet dat te maken,

Ik wil doen al zijn raad”.

Toen riep hij Merlijn al daar hij staat:

5410 “Van het water zei je eerst waar,

Ik weet niet of die draken zijn daar”.

Merlijn zei: “eer men dat ziet,

Kan men dat weten niet”.

“Merlijn”, sprak hij, “vriend, nu zeg

5415 Hoe zal men dat water brengen weg”?

“Met grote grachten zal men dat al

Leiden in dat diepe dal”.

Die grachten zijn begonnen snel,

En Merlijn sprak tot Vertegier:

5420 “Die draken, die daaronder wandelen,

Ten eerste, dat de ene komt tot de andere,

Zal de ene de andere dood slaan;

Ontbied uw hoge lieden gelijk,

Die aanschouwen mogen deze strijd,

5425 Want dat hun tweeën krijg

Grote dingen zullen het betekenen”.

De koning sprak: “ik zal ze ontbieden”.

Over dag en over nacht

Ontbood hij al zijn macht,

5430 Ridders, klerken en baronnen

En zei hem van Merlijns doen,

En hoe de draken zouden strijden.

Ze zeiden: “vraagt ge hem niet sinds

Welke de andere dood zou slaan”?

5435 “Neen ik”, zei hij, zonder waan.

Toen dat water er uit was al rein,

Bleken daar die grote stenen.

Merlijn zei: “zie je die zaken”?

“Ja wij, wel”. “Daar zijn de draken”

[58] 5440 Sprak Merlijn, al overluid.

“Hoe zal men ze het beste brengen uit”?

Zei Vertegier; en Merlijn sprak:

“Ze doen niemand ongemak,

Eer de ene komt aan de andere al;

5445 Dan zullen ze vechten alzo wel

Totdat de ene ondergaat”.

Die koning vroeg en zijn raad,

Welke er daar te sterven staat.

Merlijn zei: “naar dat ik dat weet

5450 En moet zeggen dan,

Zeg ik u dat graag voor drie man”.

Die koning riep daaruit drie,

En voor diegene zei hij,

Wat Merlijn sprak. Toen zeiden ze al:

5455 “Vraag, welke draak overwinnen zal”.

Merlijn zei: “deze drie man

Zijn van uw raad dan”?

“Ja ze zijn, beter dan iemand anders”.

“Dan kan ik hen dat zeggen wel”

5460 Sprak Merlijn al openbaar.

De koning sprak: “dat is waar”.

Hij zei: “ik wil dat ge weet dit,

Dat overwinnen zal de witte;

Hij zal ten eerst grote pijn gedogen.

5465 Groot likteken zal dit tonen

Die kan weten, wat dit betekent,

Maar niemand zeg ik het eer het is geschied”.

Hij zei, dat men de steen optrok;

Toen kwam daaruit een witte draak

5470 Ten eerste dat de lieden het zagen,

Begonnen ze daar bang van te worden;

Hij was ijselijk en groot.

De anderen vonden ze, die was rood,

Daarvan waren ze banger meer;

5475 Want hij was te ontzien zeer.

Die koning meende van hem de zege.

Merlijn sprak: “laat gaan hun wegen

Mijn borgen, want ze zijn vrij”.

De koning sprak: “dat zij met vlijt”.

5480 Meteen kwamen zo naar elkaar de draken,

Zodat ze zich daar onder duwen

Gingen daar elk de andere vernam;

Meteen worden ze zeer gram

En voeren tezamen met de tanden;

5485 Geen man in geen landen

Beesten in strijd zag zo stuur;

Ze vochten de hele dag door,

En de volgende tot de middag.

Alle lieden die dat zagen

5490 Meenden wel de waarheid te kennen,

Dat de rode zou winnen,

Zolang dat de witte uitwierp

Uit de neus en uit de mond een vuur zo scherp

Dat de rode verbrandde van de hitte;

5495 Toen lag neder ook de witte

En leefde maar drie dagen daarnaar.

Toen zeiden allen die waren daar:

“Dit wonder zag niemand eerder”!

Toen zei Merlijn: “koning, heer,

5500 Nu maak uw kasteel weer;

Het zal nu nimmer vallen neer”.

Vertegier zei, dat men dat werk

Maken zou hoog en sterk.

Vaak hij aan Merlijn verzocht,

5505 Wat de strijd betekenen mocht,

En waarom de rode het zolang had het beste;

Merlijn antwoordde tenslotte:

“Dat betekent, al zonder waan,

Al de dingen, die zijn gedaan

5510 En die noch te gebeuren zijn;

Wil u me geven uw trouw van u

Dat me daar niets van geschiedt,

Ik zal u zeggen wat dat betekent,

En deze zekerheid me doe

5515 Voor diegene die daar horen toe”.

Dat doe ik graag”, sprak Vertegier.

“Zo ga en laat komen hier

Uw raad en de klerken gelijk

Die vanwege de toren zijn gevangen”.

5520 Vertegier, hij liet ze halen;

Merlijn zette de klerken in talen,

En zei: “hoe dol dat ge was,

Toen ge pleegde al zulke aard,

En ge niet was zulke lieden

5525 Zoals betaamde geleerd volk,

En ge wel ook wezen mocht;

Hierom vond ge, dat ge zocht.

59 Ge zag het goed, dat ik was geboren;

Dat u dat bracht tevoren,

5530 Getuigde, dat ik u zou dood slaan;

Omdat ik hen ben ontgaan

Wilden ze dat ge mij had verslagen;

Maar ik heb daar een heer tegen

Die me behoedt tegen hun bedriegen,

5535 En ik zal ze zeer laten liegen.

Van mij bekomt u nimmer kwaad,

Wil ge doen al mijn raad”.

Kwaad dacht het de klerken niet,

Dat hen Merlijn daar zei.

5540 Blij hebben ze geantwoord,

En zeiden: “u brengt niet voort

Dat ons doen onwaarde geeft,

Want u bent de wijste die leeft”.

Merlijn sprak: “van deze aard

5545 Onderneem u niet voorwaart;

Dit verzeker je mij, en dan gaat

Te biecht; dat is mijn raad.

Doe boetedoening, ge hebt gezondigd,

Zodat ge de ziel niet verwondt,

5550 En ik laat u gaan vrij”.

Ze bedankten dus met grote vlijt,

En zeiden dat ze dat graag deden.

Dus zijn ze van de dood ontladen.

Alle die dat zagen spraken van hem eer.

5555 De koning sprak tot Merlijn meer,

En zei: “u zegt me niet

Wat het drakenkamp betekent,

Van de anderen heb ik wel gehoord

Nog bericht me beter voort”.

5560 Merlijn sprak: “de rode draak

Betekent u en uw zaken,

En de witte Constans kinderen”.

Vertegier schaamde zich ginder.

Toen zei Merlijn: “is u dat leed,

5565 Ik zwijg dan van dat ik dus weet”.

Vertegier sprak: “hier staat

Niemand, hij is wel mijn raad;

Daarom zeg me wat dat betekent,

Die waarheid en anders niet”.

5570 Merlijn sprak: “u hoort van mij,

Dat de rode betekent u;

Ik zal u zeggen hoe ik dat bedoel:

Constans kinderen die bleven klein

Toen ze hun vader verloren,

5575 En had u ze alzo gekozen

Zoals u terecht zou hebben gedaan,

U had hen bijgestaan

Tegen alle die nu leven;

Nu heeft u ze van het land verdreven,

5580 En hou dat land al in uw geweld

Omdat uw volk geheel was toegedaan;

Toen ze raad bij u zochten,

Dat ze niet ontberen mochten,

Deed u hen uit hun raad;

5585 Zie, toen Engeland nam schade,

En dat volk kroonde u voor heer,

Toen u zei, u mocht nimmermeer

Koning zijn over die verwanten,

Toen koning Moynes was dood;

5590 En ze verstonden dat goed die het hoorden:

U liet ze uw koning vermoorden;

Zijn broeder ontvloog gelijk.

Nog onthoudt u hen hun land;

En toen diegene tot u kwamen;

5595 Die de koning zijn leven nam

Liet u ze ontlijven gereed,

Alsof u zijn dood was leed;

Maar dat u behield uw rijk

Dat was een kwaad vergelijk;

5600 Om uw behoudt maakt u de steen,

Maar u mag helpen ding nee geen”.

Robert zegt het, dat de koning zei:

“Merlijn, u zegt alle waarheid,

Om raad bid ik u zekerlijk,

5605 U bent de verstandigste van aardrijk;

Hierom zeg mij, zonder blijf,

Hoe ik verliezen zal mijn lijf”.

Merlijn sprak: “deed ik dus niet,

Zo zei ik niet alles wat dat betekent”.

5610 “Ik weet uw dus dank”, sprak Vertegier.

Merlijn zei: “versta me hier:

Uw macht betekent de rode draak,

En de witte de kinderen zaak

60 Die uit het land zijn gereden;

5615 En dat ze ook lange streden

Betekent dat u hun land

Lang heeft gehad in uw hand;

Dat de witte de rode verbrandt

Betekent, alzo ik dat beken,

5620 Dat u zou branden van hun vuur;

En geloof dat op geen manier,

Dat uw steen u helpt uit de nood:

U zal aldus blijven dood”.

Toen dit de koning hoorde ginder

5625 Vroeg hij: “waar zijn die kinderen”?

Merlijn zei: “in die zeer

Daar ze hebben een krachtig leger,

En zullen hier komen om te vechten,

En zeggen, dat ze willen berechten

5630 Over u al zonder blijven,

Dat u Moynes liet ontlijven.

Ze zullen komen in de haven, met menige schipper,

Over drie maanden te Winchester”.

Gram was die koning om dat bericht,

5635 En vroeg Merlijn daarnaar,

Of dat niet anders mocht zijn?

“Neen, te waren”, sprak Merlijn,

“Ze zullen u branden, dat mag niet blijven,

Alzo zoals u zag ontlijven

5640 De witte de rode draak”.

Dus eindigde Merlijn zijn spraak.

Toen dit Merlijn zei tevoren

Een dag, zoals ge mag horen,

Deed hij tezamen zijn lieden,

5645 Aldus meen ik dat geschiedde.

Toen kwam Merlijn te Winchester,

Die van menige wijsheid is meester,

Daar Constans kinderen zouden landen.

Vertegiers lieden niet kenden

5650 Waarom ze verzameld kwamen

Eer ze dat van Merlijn vernamen;

En gelijk Merlijn er vandaan scheidde

Toen hij dit Vertegier had verklaard,

En ging tot Blasys waart,

5655 En zei hem, dat hij zijn vaart

Wel naar zijn wil had volbracht,

Daar hij om was gezocht.

Hij vertelde Blasys al die zaken

En zei hem dat boek te maken.

5660 Lange tijd was Merlijn ginder

Totdat hem zochten Constans kinderen;

En Vertegier wachtte op de dag

Die hem Merlijn deed gewag.

In die dagen zagen die van Winchester

5665 Scheepsvolk en menige meester,

Die Constans kinderen daar brachten.

Vertegier zag dat ze hem zochten

En zei te wapenen zijn leger,

En voor de haven staan tot verweer.

5670 Maar die tevoren op hem vochten

Beletten daar alles dat ze mochten,

En Constans kinderen wilden landen;

En ten eerste dat ze die lieden bekenden

Hadden ze zich verwonderd, waarvan ze kwamen.

5675 De kinderen toen haven namen;

Die voor de haven stonden te verweer,

Vroegen toen: “wie is die heer”?

En ze antwoordden hem aldus:

“Dat is Aurelius Ambrosius,

5680 En Uitr en Pandragoen,

En komen en willen wraak doen

Over Vertegier al gelijk,

Die valselijk houdt hun land,

En hun broeder vermoorden deed;

5685 Hierom komen ze hier ter plaatse”.

En toen die van de stad vernamen

Dat hun heer kinderen kwamen,

En ze kracht van lieden brachten,

Gebeurde het, dat ze daartegen vochten,

5690 Dat hen daar schade van mocht geschieden,

Ontzeiden ze Vertegier meteen;

En aldus van Vertegier scheidde

Dat grootste deel van zijn lieden.

Toen had hij gevaar van deze dingen;

5695 Hij zei die hem niet ontgingen,

Dat ze dat huis zouden bezetten.

Ze deden het gelijk al zonder letten.

Nu hebben de schepen de haven genomen,

En de ridders zijn er uitgekomen,

5700 En die van Winchester, groot en klein,

Kwamen hen tegemoet algemeen,

En ontvingen ze voor heren.

Die zich aan Vertegier keren,

61 Hielden de burcht met groot verweer.

5705 Op hem zo vocht dat hele leger

Zolang, dat in een tijd,

Pandragoen in een strijd,

Het kasteel ontstak met vuur

En verbrandde Vertegier.

5710 Aldus wonnen ze al dat land,

En ontboden al gelijk

Achter land hier en daar

Die daartegen hen nu waren,

Dat ze hen aldus zouden bezoeken.

5715 Hier is dat einde van twee boeken.

Hier begint dat derde boeck: hoe Pandragoen ende Uter Merlyne doen zoecken.

Dit boeck zeghet voert openbaer,

Tiersten dattet dat lant wart gewaer

Waren die heren herde blyde

Ende ontfingen ze te stryde;

5720 Aldus zo wonnen zi dat lant.

Aurelius Ambrosius maeckte te hant

Enen koninck van Pandragoene,

Ende was hem getrouwe in allen doene.

Vertegier, die hadde in den lande

5725 Den Sennes geset in die hande

Die castele ende oeck die borge.

Des hadden die Kerstene zorge.

Pandragoen zat een half iaer

Vor eener borgh, dat was waer,

5730 Daerynne belegen was Hangis;

Sine liede berieden hem dies,

Hoe men gewonne den casteel.

Doe waren daer liede een deel

Die van Merline spraken,

5735 Hoe hi bediede van den draken

Vertegier al sijn doen.

Zi namen Uter ende Pandragoen

Buyten den lieden ende al bysonder,

Ende zeiden hem van Merlijns wonder,

5740 Dat hi waer die beste divijn

Die in der werelt mochte zijn,

Ende woude hi oeck hi dade bekinnen,

Of men die borch iet mochte gewinnen.

Pandragoen sprack: “waer zoude men dan

5745 Vinden also wijsen man”?

Si zeiden: “wy en weten waer,

Maer dat wetewy wael openbaer,

Als men van hem spreket dat hi dat weet,

Ende woude hi, hi quame gereet”.

5750 Pandragoen sprack al te hant:

“Ick salne vinden es hi in dat lant”.

Dus dade die coninck Pandragoen

Merlyne nu zoecken doen

In dat lant daer men hem vinden mochte.

5755 Doe Merlijn wiste dat men hem zochte,

Nam hi an Blasise orlof saen,

Ende es in een dorp gegaen,

Daer hi des conincks boden wiste,

Quam hi in gegaen met liste,

5760 Op zinen hals met ener maetsue;

Twe grote scoen al nuwe,

Ende enen quaden rock hadde hi ane;

Nu was hi in ziner gedane

Rechte als hi een wilt man waer.

5765 Dus quam hi gegaen aldaer

Daer des conincks boden lagen,

Ende tallerierst dat zi hem zagen

Wonderdes hem, ende zeiden dan:

“Dit doncket ons wesen een quaet man”.

5770 Hi ginck te hem ende zeide dese tale:

“Gy en doet niet”, zeide hi, “wale

Iuwes Heren bodescap te ziner vromen,

Daer gy ombe hier zijt gecomen,

Ombe te zoeckene den divijn

5775 Die geheten es Merlijn”.

Doe zi dit hoerden, zi zeiden gemene:

“Welck Duvel zeide dat dezen vileine”?

Hi zeide doe: “waer dat geheten my,

Ick haddene vonden eer dan gy”.

5780 “Weetstu daer iet af”? zeiden zy mettien,

“Of hevestu hem iergen gesien”?

“Gesien heb icken”, sprack Merlijn,

“Ende ick weet wael waer zine pade zijn;

Ende dat gy hem zoecket ende doet arbeit

5785 En helpet iu niet, heeft hi my geseit,

Al met alle niet een twint;

Al is dat sake dat gy hem vint

Hi ne voer niet no min no meer.

Als gy comet tot uwen Heer

62 5790 Secht, dat hi die borch wint in geenre wijs

Eer dat doet es Hangys;

Ende van al des konincks lieden

Die Merline te zoeckene rieden,

So es hoerre twe min dan vive

5795 Van hem allen nu te live;

Juwen Here secht van den drien,

Ende secht wat gy hebbet gesien

Ende secht hem, zocht hine in desen woude,

Dat hine daerinne vinden zoude,

5800 Hi en zal met nieman willen varen

Dan met den koninck twaren”.

Dus sprack hi daer dat die boden horen,

Ende eer zi dat wisten hadden sine verloren,

Ende elkerlyck sach op anderen

5805 Ende zeiden: “laet ons hene wanderen;

Dat was die Duvel dat wy spraken;

Wat willewy doen met desen saken

Dat es best, sint dat ons es gevallen,

Dat wi dat onsen Here verkallen”.

5810 Enwech voeren die boden saen.

Doe si hoer dachvaert hadden gedaen,

Quamen zi tot Pandragoene.

Doe hise sach in dien doene,

Vragede hi oft zi hadden gebrocht

5815 Dengenen, dien si hadden gesocht?

“Here”, zeiden si, “versame die liede dijn,

Die dy zeiden van den divijn”.

Pandragoen dade ze ontbieden,

Ende alsi quamen tot hem lieden,

5820 Seiden zi wat hem was gesciet,

Ende wat hem die dorper riet,

Ende dat daer twe doet zouden wesen

Van dien die rieden te zoeckene desen.

“Dat es waer”, zeiden zi.

5825 Die coninck sprack: “dat doncket my”.

Hem wonderde in hoer gedochte

Wie die dorper wesen mochte;

Zine dachten niet van Merline,

Dat hi ander gedane dan zine

5830 Enegerwijs genemen mochte.

Zi dachten doe in hoer gedochte,

Dat nieman van Hangys doet

Dan Merlijn wiste, cleyne no groet,

Den boden vrageden zi of waer waer,

5835 Dat hem die dorper brachte die maer?

Zi zeiden: “in Northomberlant,

Daer wi aten quam hi te hant

In die herberge tot ons gaende”.

Doe sprack daer een, dat hi waende,

5840 Dat dat Merlijn wael wesen mochte,

Ende woude dat hem die coninck sochte.

Pandragoen sprack: “ick zal daer varen

Ende laten Uter hier, twaren;

Ende die Merlijn hebben gesien,

5845 Zullen daer my ombe helpen spien.

Zi voeren in Northomberlant;

Ombe mare vragedensi te hant,

Negene en hebbenze gevreest.

Die koninck quam in enen foreest,

5850 Ende een van sinen lieden vant

Enen herde al te hant,

Die vele beeste hoede daer,

Ende hi vragede wanen hi waer?

Hi zeide: “van Northomberlant

5855 Ben ick, eens goeden mannes seriant,

Maer ick sprack gisteren enen man,

Die my dat zeggen began,

Dattene coninck Pandragoen

Zoude zoecken, dat es een zwaer doen”.

5860 Die bode sprack: “zech waer hi sy”.

Hi zeide: “ick zegge dat node dy,

Dat ick den coninck zoude vertellen”.

“So com met my te minen gesellen,

Ick late dy den coninck zien”.

5865 “Wie woude dan myner beesten plien?

Ick en hebbe een twint oeck niet te doene

Metten coninck Pandragoene;

Maer waer hi hier, ick wysede hem dan,

Waer hi vinden mochte den man”.

5870 Hi zeide: “ick zalne dy halen te hant”.

Hi voer daer hi den coninck vant,

Ende vertelde hem van den zaken t waer

Die coninck zeide: “varewy daer”.

Aldus quamen si tot den kornuet

5875 Die knape sprack al overluet:

“Siet, waer ick den koninck bringe,

Nu vertel ons alle die dinge”.

“Du zoeckes Merline, du en kans hem twaren

Vinden, hy en wille dy openbaren;

63 5880 Maer vare tegen die poerte gereet,

Hi zal daer comen, dat ick wael weet”.

“Hoe gelove ick des”? sprack Pandragoen.

Merlijn zeide: “wildy dat niet doen,

In trouwen soe laet dat staen;

5885 Maer dat is dompheit, zonder waen, niet”.

Hoert men na valscen rade iet”.

Die koninck sprack: “ick en mestrouwe dy

Doe zeide Merlijn: “alse dat dy nu staet,

So geve ick dy den besten raet,

5890 Dan ieman die iu es by,

Ende voorwaer zeggick dat dy”.

Die coninck voer toter iersten poert

Die hy daer nomen hoert.

Doe quam daer te hove een man,

5895 Die goede cleder hadde an,

Ende zeide: “laet my te Pandragoene”.

Men dade dat. Hi sprack alse die koene:

“Here”, zeide hi, “Merlijn zent my tot dy

Ende zeide my, dat hi diegene zy

5900 Dien gy in genen bossche vont;

Een waerteecken sprack zijn mont,

Dat hy hier te komene zeide

Huden, ende dat es waerhede;

Maer du en heves zijns gene noet”.

5905 Die koninck zeide: “ick doe wel groet,

Ende ick zegge dy dat ick en zoude

Negenen man spreken also boude”.

Merlijn zeide: “goede mere

Ontbiedet hi dy by my, here:

5910 Dijn broeder Uter hevet gedoet

Hangys, dinen viant groet”.

Den koninck wonderdes, ende zeide:

“Vrient, zegstu my waerhede”?

Doe zeide hy tote Pandragoene:

5915 “Wat hebbick daer mede te doene?

Gelovestu des niet, zo bistu niet wijs;

Ondervinde die waerheit dies

Ende geloves of dat es waer”.

Die koninck sant twe boden daer

5920 Op perden van goeder lusten

Ende heet hem, datze niet en rusten,

Hent zi die waerheit hebben vernomen

Hierenbinnen ander boden komen

Die desen boden gemoeten

5925 Ende Pandragoene voeren groeten,

Die hem die waerheit zouden ontbinden

Tierst dat zi hem onderkinden

Reden zi toten koninck te samen,

Mettien zi den raet daer namen,

5930 Hoe Uter Hangyse sloech.

Die koninck zeide: “dat es genoech;

Swiget also lief gy wilt leven”.

Aldus es die tale gebleven.

Wonder haddes den koninck in sijn gedochte,

5935 Hoe so dit Merlijn weten mochte;

Hy woude omb hem daer nog dagen,

Want hy hem geerne zoude vragen,

Hoe Hangys waer blyven doet.

Doe quam tot hem een man groet,

5940 Die goede cleder hadde angedaen,

Aldaer die koninck quam gegaen.

Die man ontboet hem goeden dach,

Ende vragede hem waerombe hi daer lach?

Hy zeide: “Merline ick hier ontbeide

5945 Hent dat hy kome, als hy zeide”.

“Gy en zijt niet”, zeide hy, “al te vroet,

Dat gyne zaget ende vor iu stoet,

Ende gyne niet kennen mocht indien;

Roepse die hem hebben gesien,

5950 Ende vraget of ick dat iet wesen mochte”.

Mettien men die daer brochte,

Die koninck sprack: “ombe den divijn,

Die geheten es Merlijn,

Hebbewy hier lange gedaget,

5955 Kendy hem iet of gyne saget”?

“Here”, zeiden zy, “dat en mochte niet zijn,

Wy en zouden kennen zijn anschijn”.

By den koninck stont die man,

Ende antworde den lieden dan:

5960 “Es hier ieman van hier binnen,

Die Merline mochte kinnen”?

Zi antworden: “zine zede

En mochten wy niet kinnen mede,

Al wetewy, hoe hy es gedaen”.

5965 Die man zeide: “gy zult verstaen,

Dat gy den man niet kinnet wel,

By zyner gedane ende niet el

Kendy hem of gyne saecht in die ogen?

Ick zal iu zine gelijcke togen”.

64 5970 Doe riep hy in ene kemenade

Pandragoene tenen rade,

Ende zeide: “Here, ick ben Merlijn,

Ick wil zijn die raet al dijn

Ende Uters uwes broeder mede;

5975 Hier ombe zoeck gy my gerede,

Iu volck en kint niet wel mijn doen

Roepse hierin, Heer Pandragoen,

Zi zullen zeggen ick ben gevonden;

Ende woude ick, zy en konden

5980 My gekinnen nembermeer”.

Pandragoen was blyde zeer,

Ende hy riep degene doen binnen,

Die zeiden, dat si Merline kinnen;

Ende Merlijn was also gedaen

5985 Als sine tierst sagen, zonder waen,

“Dit es Merlijn”, zeiden zy al.

Die koninck zeide: “weetdy dat wal”?

“Ja, wy”, zeiden zy, “dit es Merlijn”,

Hy zeide: “wy weten nu den fijn”.

5990 Doe sprack die koninck ter selver stat:

“Merlijn, geerne bade ick in dat,

Dat gy my waret van herten houd,

Want menech man, ionck ende out,

Hevet my gezecht, dat gy zijt wijs”.

5995 Merlijn zeide: “in gener wijs

Vraechdy my iet, dat ick weet,

Ick en zal iu dat zeggen wel gereet”.

Die koninck zeide: “sprack ick iu iet

Sint dat ick wten woude schiet”?

6000 Merlijn zeide doe: “Heer koninck,

Ick was die by den beesten ginck,

Entie dat iu zeide van Hangys doet”,

Den koninck hadde des wonder groet,

“Gar oevele wiste gy Merlijns doen”.

6005 Zy zeiden: “Here, dusdane zaken

En zagen wy hem niet maken,

Ende hy mach doen ende berechten

Dat ander liede soude ontfechten.

“Condy my dat geseggen iet”,

6010 Sprack die koninck, “hoe Hangys liet

Sijn lijf, ende hoe gy dat vernaemt”,

Merlijn sprack: “doe gy hier quaemt.

Woude Hangys Uter doet slaen,

Ende ick daden dat te wetene saen;

6015 Danck hebbe hy, hy geloefde my

Ende ick zeide hem daerby

Hangys doeget ende zine kracht

Ende dat hy zoude, als dat waer nacht,

Allene komen in dat paveloen

6020 Ombe dat hi hem sterven waende doen.

Oevele dochtem dat wesen waer.

Maer zo vele helt hi hem daer naer,

Dat hy zijn paveloen by nachte,

Dat nieman en wiste, allene wachte

6025 So lange dat Hangys quam;

Ende alsen Uter vernam,

So liet hine wael binnen komen;

Ende als hy Uter niet en hevet vernomen,

Woude hi hem selven doden van rouwen,

6030 Maer Uter die was eer entrouwen

Ende sloechen aldaer toter doet”.

Des hadde die koninck wonder groet.

“Merlijn, hoe waerdy doe gedaen?

Want my wondert des zonder waen,

6035 Dat ick des gelove min no meer”.

Ick was gedaen doe, Heer,

Als een out man ende een vroet;

Mijn raet dochten wesen goet.

Ick zeidene: “ziet, dat gy iu wacht,

6040 Ende doedy des niet, ghy stervet te nacht”.

“Ontdeckede gy hem anders iet”?

Sprack die koninck. “Here, neen ick, niet,

Ende hy en sal des weten niet een woert,

Eer hy iu dat vertellen hoert”.

6045 Doe sprack hy: “wildy met my varen?

Ick hebbe uwer te doene twaren”.

Merlijn sprack: “ick doe dat vele teer”

Nochtan zullen zi vele te meer

Iuwe liede tornen, gelovet my;

6050 Maer ziedy, dat ick iu nutte zy,

Doer hem zult gy te min doen”.

Doe sprack die koninck Pandragoen;

“Gy hebbet my nu des gemaket vroet,

Es dat waer dat gy hebbet behoet

6055 Uter, ende zine doet gelet,

Ick sal iu geloven te bet”.

“Coninck”, zeide hy, “vrage des uwen broeder

65 Ende dan moechdy des zijn te vroeder

Of hi des lyet, gelovet my dan,

6060 Ende ick weet wael, als ick doe an

Die gedane, als ick hadde ane,

Doe ick hem dat dade te verstane,

En zuldy my mogen kennen niet;

Ende dat zal zijn, hoe dat gesciet,

6065 Van huden over twalef dage”.

Die koninck sprack: “al sonder sage

Wistick gerne, als gy woudet,

Dat gy Uter spreken zoudet

Gy zult dat weten, maer hoedet iu des,

6070 Dat gy niet en zijt onwes,

Dat ander liede weten mogen;

Bevinde ick iu met ener logen,

Ick en betrouwe iu nembermeer wale,

Ick zal iu proeven te menegen male”.

6075 “Dat es my lief”, sprack Pandragoen.

Merlijn zeide: “gy wetet mijn doen,

Dat zal over twalef dage zijn,

Dat ick zal spreken den broeder dijn”.

Mettien nam Merlijn oerlof

6080 Ende ginck tot in Blasys hof,

Ende Blasys hevet al dit bescreven,

Ende van hem es ons dat gebleven.

Die coninck voer an zine zijde,

Uter, sijn broeder, die was blyde,

6085 Tierst dat hyne komen sach

Was hi blide al den dach.

Die koninck leidene buten lieden

Ende zeide hem die saken die hem gescieden

Van Angyse, alse hem dat Merlijn zeide.

6090 Uter zeide: “dat es waerhede

Ick meende, ick dat wiste ende nieman el,

Ende een goet man, die my wel

Hoede, dat ick niet en bleef verloren;

Here, wanen quam iu dit te voren?”

6095 Hy zeide: “gy wetet wel, dat ick dat weet,

Broeder, nu zegget my gereet,

Die iu warnde, wat manne hi was.

Ick wane gy niet en wetet das

Dat iu Hangys gerne hadde gedoet.

6100 By der trouwen, die God geboet,

Ick en weet, wie hi wesen mochte,

Maer een goet man hi my dochte,

Des gelove ick over een,

Dor al dat, dat logene sceen,

6105 Dat Hangys hier komen zoude

Ombe dat hi my moerden woude”.

Pandragoen zeide: “broeder,

Of gyne zaget, waerdy des iet te vroeder?”

Uter zeide: “ia, ick meene dan”.

6110 Die koninck sprack: “hout iu daeran,

Dat hi iu binnen elven dagen sal

Spreken, dat en doe groet ongeval;

Maer al den dach weset met my

Tote dien, dattet avent zy

6115 So dat ick bescouwen mach

Alle die iu spreken op dien dach,

Te wetene, of icken kinnen konde

In eneger wijs teneger stonde”.

Uter sprack: “wat des gesciet,

6120 Dan en scheide ick van iu niet,

Ick en sal eer weten, neen of ia

Eer ick iergen van iu ga”.

Elck heeft dit den andren gelovet

Ende hebben te samene gehovet,

6125 Ende Merlijn, die dit wiste allegader,

Zeide dit Blasise, den geestleken vader,

Hoe Uter ende Pandragoen

Visierden onder hem dit doen,

Ende hoe hem die koninck proeven woude.

6130 Blasys vraechde hem wat hi zoude

Doen, dat hi dat volbringen mochte.

Hi zeide: “ick merke in mynen gedochte

Dat zi jonck zijn ende blyde

Ende mochtese an myne zyde

6135 Te mynen wille niet bet gereken

Dan met spraken, die ick kan spreken,

Ende doen wonderleke saken,

Dat ickse lachgende sal maken;

Ende oeck so kenne ick ene vrouwe

6140 Die Uter mint op gerechte trouwe;

Ick sal hem een paer letteren bringen

Van zinen lieve, in zulken dingen

Dat hi zal houden vor waerheit,

Want ick weet al hoer hemelecheit;

6145 Als dat Uter van my hoert.

Sal hem wonderen derre woert

Want dat es hoer hemelecheit.

66 Dan sal die dach lyden gereit

Dat zi my niet zullen zien

6150 Ende niet bekinnen in dien;

Des anderen dages sal ick my

Hem ontdecken, dan zullen zy

My des weten meerre danck”.

Hierenbinnen quam der sonnen opganck

6155 Van [den dach van] Merlijns gelove,

Dat hi zoude komen te hove,

Ende was gedaen als een knecht,

Dien Uter hadde gesien echt,

Wonende met zinen lieve.

6160 Doe hi quam met sinen brieve

Sprack hi: “Here, mijn vrouwe groetet iu

Ende zent iu deze letteren nu”.

Des was Uter herde vro

Ende meende, dattet ware also.

6165 Die letteren zeiden: “gelovet den knechte,

Want gy moget wel doen met rechte

Wat dat hi zeghet, dat es waer

Iu amye sentene daer”.

Merlijn zeide hem daer al die woert,

6170 Die hy weet dat hi gerne hoert.

Dus was Merlijn, dat es waer,

Toten avende vor hem daer,

Ende Uter was met hem blyde.

Doe dat was komen na Vespertyde,

6175 Wonderde des den koninge ende was gram

Dat Merlijn ginder niet en quam;

Fy, dachte hi, hevet Merlijn gelogen!

Mettien wilt hem Merlijn togen

Ende ginck over ene zide staen,

6180 Ende was rechte als die man gedaen,

Die ierst tote Uter quam.

Ende als Uter den man vernam,

Kende hine ende bat, dat hi ontbeide

Tote dat hi dat den koninge zeide;

6185 Hi zeide: “gerne”, ende Uter ginck

Ende zeidet zinen broeder den koninck,

Dat die man daer komen waer.

Die koninck vragede der maer:

“Is hi dat die iu warnde dan”?

6190 “Ja”, sprack hi, “dat is die zelve man”.

Die koninck zeide: “gaet ende proevet bet

Ende secht my dan by uwer wet”.

Uter komet weder, ende ziet

Den man, dien hi ginder liet,

6195 Die noch daer sijns ontbeide;

Hi kendene wael, ende gereede

Zeide hi: “Here, hebbet danck groet

Dat gy my loestet van der doet,

Welkomen moetty my nu zijn;

6200 Maer wonder heb ick in dat herte mijn,

Hoe mijn here, die koninck,

Geweten mochte dese dinck,

Want hi my tellede dat gy my zeide,

Daertoe zeide hi my oeck gereede

6205 Al dat my es geschiet

Seder dat hy my hier liet,

Ende dat gy hier zoudt komen heden;

Daertoe hevet hi my gebeden,

Dat icken dat te wetene dade

6210 Als ick met iu waer te rade.

Hy zeide my oeck, of gy waert dat,

Dat icken dat ontbode ter stat;

Ende dat hi dit weet al bloet,

Des hevet my wonder al te groet”.

6215 Merlijn sprack: “haelten daer hy zy

Ende vrage des hem vor my”.

Uter ginck ombe zinen Heer,

Ende beval den lieden zeer,

Dat zy daer nieman in laten gaen.

6220 Alse Uter enwech was, also saen

Verkeerde hem Merlijn ende nam

Sine gelike die metten letteren quam;

Ende alse Uter den koninck brochte

Vonden zi den knecht, ende Uter zochte

6225 Den goeden man, ende hi zwoer zeer,

Hi stont hier nu, by onsen Heer,

“Nu vindick hier den messelgier,

Die my die letteren brochte hier;

Ontbeidet here, ick zal den lieden vragen

6230 Of zi hier ieman wtgaen zagen

Ofte desen knecht hier in gaen”.

Die koninck begonste lachen saen.

Uter zeide: “zaechdy hier iet

Enegen man in corter tijt,

6235 Sint dat ick ombe den koninck ginck”?

Zi zeiden: “neen wy, waerliker dinck”.

Hi sprack toten koninge na desen:

“Ick en weet wat dit mach wesen”.

Hi sprack toten knechte: “hoerstuet

67 6340 Ginck hier ieman in of wt”?

Hi zeide: “ick was hier by iu dan,

Doe gy spraeckt tegen dien man”.

Doe sprack Uter ten koninge metter vaert:

“Also moet ick zijn bewaert

6245 Alse my dit geschiede nie,

Dat ick nu metten ogen zie”.

Die koninck maeckte daeraf groet spel,

Dat dat Merlijn was, wiste hi wel:

“Ay, lieve broeder”, sprack Pandragoen

6250 “Weetdy wie hi es, dese garsoen?

Hi zeide my, hy was iu gesent,

Nu proevet of gyne iet kent”.

Hi zeide: “ia ick”. “Wat duncket iu dan”,

Sprack die koninck, “mochtet zijn die man,

6255 Die gy sochtet nu hier na desen”?

Uter zeide: “dat en mochte niet wesen”.

“Gawy enwech”, sprack Pandragoen,

“Wil hi hem te kennen doen,

So hebbewyne lichte gevonden”.

6260 Wt gingen zi te dien stonden.

Alsi een stucke hadden gegaen,

Riepenzi een ridder saen:

“Gaet, ziet wie daer inne zy”;

Als hy daer quam, so sach hy

6265 Waer die man opten bedde sat;

Hi keerde weder ende zeide dat.

Uter sprack: “Genade God, Heer,

Ick wane ick zie dat nieman eer

En zach die in der werelt was,

6270 Dit es die man, die my genas”!

Die koninck was blider dan zi some,

Ende hieten wesen wellekome,

Die koninck zeide: “en waer iu dat niet leet,

Ick zeide hem geerne hoe gy heet,

6275 Ende oeck wie dat gy zijt”.

Merlijn sprack ter zelver tijt:

“Dat es my lief”. Die koninck zeide echt:

“Uter, broeder, waer es die knecht,

Die tot iu quam, die messelgier?

6280 Uter sprack: “hi was nu hier”.

Doe riep Merlijn den koninck wt,

Ende zeide hem al overluet,

Wat maren hi van den vrouwen zeide,

Ende wat hi hem te voren leide.

6285 Doe riep die koninck Uter wt:

“Die iu brochte dat saluet

Van uwen lieve, waer es hi nu?

Ick soudene geerne spreken vor iu

Die iu die goede letteren gaf”.

6290 Uter zeide: “wat weetdy daeraf”!

Die koninck zeide: “dat ick des weet dan

Zal ick iu zeggen vor desen man,

Van dien, dat staet in dien brief”.

Uter zeide: “dat es my lief”;

6295 Hi en wiste niet dattet hem was kont.

Die koninck zeide al dat daer inne stont.

Uter sprack doe toten koninck:

“Here, hoe weetty al dese dinck,

Ende dat gy achterst zeide?”

6300 Die koninck zeide: “ick zegge dat gereide,

Gebiedet my dese goede man”.

Uter sprack: “wat gaet des hem an”?

Die koninck zeide: “ick en zegget iu niet

Dat en zij dat hi dat my gebiet”.

6305 Des wonderde Uter zeer,

Ende zeide: “es iu dat lief, mijn heer,

My vertellet al dit wonder,

Latet maer ons drien bysonder”.

Gar oevele sprack die koninck dan:

6310 “Weetdy wie hy es dese man?

Maer dat weet ick wel sekerlike

Hi es die vroedeste van eertrike,

Hi hevet die macht, die ick iu zal zeggen

Daer ons vele aen zal leggen;

6315 Dit es die knape die iu gaf

Die letteren, daer ick iu zeide af”.

Uter sprack: “mach dat waer wesen,

So en hoerde ick nie zulck wonder lesen”.

Die koninck zeide: “gelove des bet

6320 Dan eneger zake die gy wet,

Ick en geloves niet, zonder waen,

Eer hy my dat anders doet verstaen”.

Die koninck bat Merline hertelike,

Dat hi hem togede die gelike.

6325 “Gerne”, zeide hi, “gaet daer wt beide

Ick toge hem den knecht gereide”.

Si gingen wt ende keerden saen;

Doe was hi als die knecht gedaen,

Ende vragede wat hi woude ontbieden

68 6330 Sinen lieve eer zi scieden.

Die koninck Pandragoen sprack echt:

“Wat duncket iu van dezen knecht?

Geloofdy dat hi dat es gereet”?

Uter zeide: “ick en weet,

6335 Wat ick [iu] hier af mach zeggen”.

Die koninck sprack: “laet nederleggen

Allen twifel ende allen waen,

Dit was hi die iu dade verstaen,

Dat iu Hangys doden zoude

6340 Entien ick zochte ick genen woude;

Hi weet dat gesciet es al

Ende oeck dat gescien sal;

Ick woude dat hi ons oeck woude geraden

Ende wy al by sinen wille daden”

6345 Uter sprack: “wy hadden des noet”.

Doe daden zi des an hem bede groet

Dat hi hem zoude wesen by.

Hi zeide: “wetet dat wael van my,

Al dat ick wille, dat ick dat weet”.

6350 Zi zeiden: “dat wetewy gereet,

Ende dat gy die waerheit wetet van my;

Merlijn, gy en loget my nie”.

“Uter, ia, ende heb ick waerheit

Iu van Hangyse nu geseit,

6355 Ende daertoe van uwer mynnen

Die gy nie en lietet bekinnen?”

Uter zeide: “ia gy, gy doet,

Ende ombedat ghy zijt zo vroet,

Zo zage wy veel te eer dat gy

6360 Minen here altoes waret by”.

Merlijn sprack: “ick doe dat vele te eer

Maer gy twe ende nieman meer

Moget weten, hoe dat met my staet,

Ende ick moet, so hoe dat gaet

6365 In Brytanien wesen saen,

Maer dat mach zo niet vergaen.

Ick en zal meer denken op iu

Dan ombe ieman die levet nu;

Ende wat node iu toe gaet,

6370 Ick zal wesen al iu raet;

Al ga ick enwech, en achtes niet;

Als gy my wederkomen siet,

So doet my vor iu liede eer,

Men sal mijns achten te meer;

6375 Den quaden sal dit wesen leet

Die my ende iu haten gereet.

Maer zi en zullens niet dorren togen

Doedy my ere vor haren ogen,

Ick en verkeer my nu in langer tijt

6380 Sonder daer gy twe zijt,

Te hant zal ick komen in die zale

Dan zullen zi dat weten al te male

Ende zeggen dat ick gekomen ben,

Dan doet my ere vor hen;

6385 Zi zullen my pryzen daer gy staet;

Vraget my dan, dat es mijn raet,

Ende wat dat gy my vraget dan,

Sal ick iu zeggen vor uwe man”.

In horen rade ende in den hof

6390 Bleef Merlijn ende nam oerlof,

Beide te komene ende te gane,

Ende hem te togene in die gedane,

Daer hi inne best bekennet was;

Ende alsi worden gewaer das

6395 Diene zagen in ziner manier,

Waren si des verblidet scier.

Men sach den koninck tegen hem gaen;

Doe zeiden die liede saen:

“Siet waer die koninck koemt tegen iu wt”.

6400 Daer was blijtscap ende geluet

In des koninges zael wart hi geleit

Des koninges man namen hem gereit

Over ene zide, ende spraken:

“Siet hier Merline, in waren saken,

6405 Die die beste divijn es

Die nu in der werelt es;

Here, biddet hem te zeggene al

Of men die borch iet winnen sal,

Ende hoe dit orloch sal vergaen;

6410 Wil hi, hi sal iu dat zeggen saen”.

Die koninck zeide: “ick salne des vragen,

Eer dese achte dage verdagen”.

Des derden dages hilt die koninck feeste.

Daer waren doe die alremeeste

6415 Die in den lande waren geboren.

Merlijn zeide den koninge te voren

Des hem sine liede baden.

Pandragoen sprack met staden:

“Men segget my vor iu, Merlijn,

69 6420 Dat gy zijt negeen divijn;

Ick bidde iu, dat gy my zegget een deel,

Hoe men winnen zal den casteel,

Ende ick wil doen al uwen raet”.

Merlijn sprack: “dat verstaet

6425 Ende proevet of ick ben wijs:

Sint dat die Sennen verloren Hangys,

En zagen si anders geen pant

Dan te nemene dit lant.

Gebiedet hem vrede, ende wetet vorwaer,

6430 Si en steken an iu niet een haer

Dan gy hem dat latet altegader,

Dat hem quam van uwen vader;

Maer des en zuldy niet gehingen;

Noch hem laten dat volbringen

6435 Willen si dat lant rumen gerede,

Dat gy hem gevet sulck geleide

Ende scepe daer si mede varen”.

Doe sprack Pandragoen twaren:

“Dese dinck wil ick hem ontbieden”.

6440 Hi nam wt al sinen lieden

Enen ridder die hiet Ulfijn,

Die die bode zoude zijn;

Kempe en was in genen tyde

Die so stoutelike ginck te stryde

6445 Alse Ulfijn voer toten vianden.

Alse hem die Sennen vercanden,

Quamen si jegen hem also houde,

Ende vrageden wat die koninck woude,

Ende of hi waer des conincx bode.

6450 Hi zeide: “ia ick, by Gode,

Ende hi zent iu vrede drie weken”.

Zi zeiden: “wy willen des ons bespreken”

Ende doe hoer raet versamelt waert,

Doe zeiden zi: “wy zijn bezwaert

6455 Van onses Heren Angys doet,

Wy en hebben spyze clein of groet

Daer ons iet af waer te bet

Onthier ende ons quame ontset,

Ende men ontbiedet ons vasten vrede

6460 Des hebwy te doene mede,

Ende dat es wesen herde quaet

Daer dat zo nauwe van spize staet;

Maer wi zullen hem ontbieden

Dat hi enwech vaer met zinen lieden

6465 Ende late ons borge ende lant;

Wy zullen dat ontfaen van ziner hant,

Ende geven hem telken iaer

Dertich ridder ende daernaer

Tien vrouwen ende elke hoer kamenier

6470 Ende daertoe tien ioncfrouwen fier,

Van knapen die den vrouwen dienen

Wilwy hem senden hem tienen,

Hondert valke ende hondert paerde

Ende hondert orse van goeder waerde”.

6475 Dit dochte hem allen goet raet wesen,

Ende gingen ten boden met desen

Ende zeiden hem dit beheet.

Doe ginck Ulfijn enwech gereet,

Ende zeide den koninck dese tale

6480 Ende hem die waren in der zale.

Alse die koninck dit verstaet,

Sochti des an Merline raet.

Merlijn zeide: “en doet niet dies

Daer zoude afkomen groet verlies;

6485 Bliven zi in den lande, dat es verloren;

Maer gy zult mynen raet horen:

Ontbiedet hem, dat zi rumen dat lant,

Ende opgeven die borch te hant;

Zi zullen dat doen alle geerne

6490 Want zi en hebben niet te verteerne;

Ende beheet hem lijf ende lede,

Ende scepe te vaerne mede;

Segget hem, dat zi niet ontgaen

Es dat si dit niet an en gaen;

6495 Want gy en vredet nembermeer zoe;

Zi en zullen des wesen al te vroe”.

Des morgens die koninck niet en liet,

Hi en dade dat hem Merlijn hiet;

Langer en spaerden niet die Sennes,

6500 Doe zi zeker waren des,

Dat zi behouden mochten varen,

Ende zi ontboden dat twaren

Achterlande horen vrienden.

Pandragoen hiet die hem dienden,

6505 Dat zise toter zee zouden leiden

70 Dus moestenzi danen scheiden.

Dus zeide Merlijne Pandragoene

Wat den Heidenen stont te doene.

Hier begint dat derde boek: hoe Pandragoen en Uter Merlijn laten zoeken.

Dit boek zegt het voort openbaar,

Ten eerste dat ze dat land werden gewaar

Waren die heren erg blij

En ontvingen het met strijd;

5720 Aldus zo wonnen ze dat land.

Aurelius Ambrosius maakte gelijk

Koning Pandragoen,

En was hem trouw in alle doen.

Vertegier, die had in het land

5725 De Sennen gezet in de handen

De kastelen en ook de borgen.

Dus hadden de Christenen zorgen.

Pandragoen zat een half jaar

Voor een burcht, dat was waar,

5730 Daarin belegerd was Hengist;

Zijn lieden rieden hem aan dit,

Hoe te winnen het kasteel.

Toen waren daar lieden een deel

Die van Merlijn spraken,

5735 Hoe hij uitlegde van de draken

Aan Vertegier al zijn doen.

Ze namen Uter en Pandragoen

Buiten de lieden apart,

En zeiden hen van Merlijns wonder,

5740 Dat hij was de beste waarzegger

Die er in de wereld mocht zijn,

En wilde hij ook hij zal laten bekennen,

Of men de burcht iets mocht overwinnen.

Pandragoen sprak: “waar zou men dan

5745 Vinden zo’n wijs man”?

Ze zeiden: “wij weten waar,

Maar dat weten we wel openbaar,

Als men van hem spreekt dat hij dat weet,

En wilde hij, hij kwam gereed”.

5750 Pandragoen sprak al gelijk:

“Ik zal hem vinden is hij in dat land”.

Dus liet de koning Pandragoen

Merlijn nu zoeken doen

In dat land daar men hem vinden mocht.

5755 Toen Merlijn wist dat men hem zocht,

Nam hij van Blasys verlof gelijk,

En is in een dorp gegaan,

Daar hij de koninklijke boden wist,

Kwam hij in gegaan met list,

5760 Op zijn hals met een knots;

Twee grote schoenen geheel nieuw,

En een slechte rok had hij aan;

Nu was hij in zijn gedaante

Net alsof hij een wilde man was.

5765 Dus kwam hij gegaan aldaar

Daar de koninklijke boden lagen,

En ten allereerste dat ze hem zagen

Verwonderde ze zich, en zeiden dan:

“Dit lijkt ons te wezen een kwaad man”.

5770 Hij ging tot hen en zei deze taal:

“Ge doet niet”, zei hij, “goed

Uw heers boodschap tot zijn verdienste,

Daar ge hier om bent gekomen,

Om te zoeken de waarzegger

5775 Die geheten is Merlijn”.

Toen ze dit hoorden, zeiden ze algemeen:

“Welke duivel zei dat deze schurk”?

Hij zei toen: “hoe dat ge noemt mij,

Ik had u eerder gevonden dan gij”.

5780 “Weet u daar iets van”? zeiden ze meteen,

“Of heeft u hem ergens gezien”?

“Gezien heb ik hem”, sprak Merlijn,

“En ik weet wel waar zijn paden zijn;

En dat ge hem zoekt en doet arbeid

5785 Helpt u niet, heeft hij me gezegd

Al met al niet een wind;

Al is dat zaak dat ge hem vindt

Hij gaat niet minof meer.

Als ge komt tot uw heer

62 5790 Zeg dat hij die burcht wint op geen manier

Eer dat dood is Hengist;

En van alle konings lieden

Die Merlijn te zoeken aanraden,

Zij zijn er hiervan twee minder dan vijf

5795 Van hen allen nu in leven;

Zeg uw heer en van die drie,

En zeg wat ge hebt gezien

En zeg hem, zocht hij in dit woud,

Dat hij hem daarin vinden zou,

5800 Hij zal met niemand willen varen

Dan met de koning te waren”.

Aldus sprak hij daar zodat de boden het hoorden,

En eer ze het wisten hadden ze hem verloren,

En elk keek naar de anderen

5805 En zeiden: “laat ons heen wandelen;

Dat was de duivel die we spraken;

Wat willen we doen met deze zaken

Dat is het beste, sinds dat ons is gebeurd,

Dat we dat onze heer zeggen”.

5810 Weg voeren die boden gelijk.

Toen ze hun dagvaart hadden gedaan,

Kwamen ze tot Pandragoen.

Toen hij ze zag in dat doen,

Vroeg hij of ze hadden gebracht

5815 Diegene die ze hadden gezocht?

“Heer”, zeiden ze, “verzamel de lieden van u,

Die u zeiden van de waarzegger”.

Pandragoen liet ze ontbieden,

En toen ze kwamen tot hem gaan,

5820 Zeiden ze wat hen was geschied,

En wat hen die dorper aanraadde,

En dat daar twee dood zouden wezen

Van die aanraden te zoeken deze.

“Dat is waar”, zeiden ze.

5825 Die koning sprak: “dat lijkt mij”.

Het verwonderde hem in zijn gedachte

Wie die dorper wezen mocht;

Ze dachten niet aan Merlijn,

Dat hij een andere gedaante had dan zij hem

5830 Enigerwijs vernemen mochten.

Ze dachten toen in hun gedachte,

Dat niemand van Hengist dood

Dan Merlijn wist, klein of groot,

De boden vroegen ze waar het was,

5835 Dat hen die dorper bracht dat bericht?

Ze zeiden: “in Northumberland,

Daar we aten kwam hij gelijk

In de herberg tot ons gaande”.

Toen sprak daar een, dat hij waande,

5840 Dat dit Merlijn wel wezen mocht,

En wilde dat de koning hem zocht.

Pandragoen sprak: “ik zal daarheen varen

En laat Uter hier, te waren;

En die Merlijn hebben gezien,

5845 Zullen daar mij helpen om te spieden.

Ze voeren in Northumberland;

Om het bericht vroegen ze gelijk,

Nee geen hebben ze gevreesd.

De koning kwam in een bos,

5850 En een van zijn lieden vond

Een herder al gelijk,

Die veel beesten hoedde daar,

En hij vroeg waarvan hij waar?

Hij zei: “van Northumberland

5855 Ben ik, een goede mannelijke bediende,

Maar ik sprak gisteren een man,

Die me dat te zeggen begon,

Dat hem koning Pandragoen

Zou zoeken, dat is zwaar te doen”.

5860 De bode sprak: “zeg waar hij is”.

Hij zei: “ik zeg dat node aan u,

Dat ik de koning zou vertellen”.

“Zo kom met mij tot mijn gezellen,

Ik laat u de koning zien”.

5865 “Wie wil er dan mijn beesten hoeden?

Ik heb ook niest te doen

Met koning Pandragoen;

Maar was hij hier, ik wees hem dan,

Waar hij vinden mocht die man”.

5870 Hij zei: “ik zal hem halen gelijk”.

Hij voer heen daar hij de koning vond,

En vertelde hem van de zaak het ware

De koning zei: “varen we naar daar”.

Aldus kwamen ze tot de kornuit

5875 De knaap sprak geheel overluid:

“Ziet, daar ik de koning breng,

Nu vertel ons al die dingen”.

“U zoekt Merlijn, u kan hem niet, te waren

Vinden, hij wil u openbaren;

63 5880 Maar rij tegen de poort gereed,

Hij zal daar komen, dat ik wel weet”.

“Hoe geloof ik dit”? sprak Pandragoen.

Merlijn zei: “wil ge dat niet doen,

In vertrouwen zo laat dat staan;

5885 Maar dat is domheid, zonder waan, niet”.

Hoort men naar valse raad iets”.

De koning sprak: “ik wantrouw u

Toen zei Merlijn: “zoals dat u nu staat,

Dan geef ik u de beste raad,

5890 Dan iemand die u is nabij,

En voorwaar zeg ik dat u”.

De koning voer tot de eerste poort

Die hij daar noemen hoort.

Toen kwam daar in de hof een man,

5895 Die goede klederen had aan,

En zei: “laat me tot Pandragoen”.

Men deed dat. Hij sprak als een koene:

“Heer”, zei hij, “Merlijn zendt me tot u

En zei me, dat hij diegene is

5900 Die ge in dat bos vond;

Een waar teken sprak zijn mond,

Dat hij hier te komen zei

Heden, en dat is waarheid;

Maar u heeft hem daar niet nodig”.

5905 De koning zei: “ik doe dat wel groot,

En ik zeg u dat ik zou

Nee geen man spreekt alzo boude”.

Merlijn zei: “goed bericht

Ontbiedt hij u bij mij, heer:

5910 Uw broeder Uter heeft gedood

Hengist, uw vijand groot”.

De koning verwonderde dit, en zei:

“Vriend, zeg je me de waarheid”?

Toen zei hij tot Pandragoen:

5915 “Wat heb ik daarmee te doen?

Gelooft u dit niet, dan bent u niet wijs;

Ondervindt de waarheid van dts

En onderzoek of dat is waar”.

De koning zond twee boden daar

5920 Op paarden van goede lusten

En zei hen, dat ze niet rusten,

Tenzij ze de waarheid hebben vernomen

Hierbinnen andere boden komen

Die deze boden ontmoeten

5925 En naar Pandragoen voer te groeten,

Die hem de waarheid zouden ontbinden

Ten eerste dat ze hem herkenden

Reden ze tot de koning tezamen,

Meteen ze de raad daar namen,

5930 Hoe Uter Hengist versloeg.

De koning zei: “dat is genoeg;

Zwijg alstublieft als ge wilt leven”.

Aldus is de taal gebleven.

Wonderlijks had de koning in zijn gedachten,

5935 Hoe zo dit Merlijn weten mocht;

Hij wilde om hem daar nog dagen,

Want hij hem graag zou vragen,

Hoe Hengist was gebleven dood.

Toen kwam tot hem een man groot,

5940 Die goede klederen had aangedaan,

Aldaar de koning kwam gegaan.

Die man zei hem goede dag,

En vroeg hem waarom hij daar lag?

Hij zei: “Merlijn ik hier opwacht

5945 Tenzij dat hij komt, zoals hij zei”.

“Gij bent niet”, zei hij, “al te verstandig,

Dat ge hem zag en voor u stond,

En ge niet herkennen mocht in die;

Roep ze die hem hebben gezien,

5950 En vraag of ik dat iets wezen mocht”.

Meteen men die daar bracht,

De koning sprak: “vanwege de waarzegger,

Die geheten is Merlijn,

Zijn wij hier te lang geweest,

5955 Kende ge hem iets of ge zag hem”?

“Heer”, zeiden ze, “dat mocht niet zijn,

We zouden herkennen zijn aanschijn”.

Bij de koning stond die man,

En antwoordde de lieden dan:

5960 “Is er hier iemand van hier binnen,

Die Merlijn mocht kennen”?

Ze antwoordden: “zijn zede

Mogen we niet kennen mede,

Al weten we, hoe hij er uitziet”.

5965 De man zei: “ge zal verstaan,

Dat ge de man niet kent goed,

Bij zijn gedaante en niet anders

Kende ge hem of ge zag het aan de ogen?

Ik zal u zijn gelijke getogen”.

64 5970 Toen riep hij in een vertrek

Pandragoen tot een raad,

En zei: “Heer, ik ben Merlijn,

Ik wil zijn de raad al van u

En Uter uw broeder mede;

5975 Hierom zoekt ge mij gereed,

Uw volk kent niet goed mijn doen

Roep ze hierin, heer Pandragoen,

Ze zullen zeggen ik ben gevonden;

En wilde ik, ze konden

5980 Me herkennen nimmermeer”.

Pandragoen was blij zeer,

En hij riep diegene toen binnen,

Die zeiden dat ze Merlijn kenden;

En Merlijn was alzo gedaan

5985 Als toen ze hem voor het eerst zagen, zonder waan,

“Dit is Merlijn”, zeiden ze alle.

De koning zei: “weet ge dat wel”?

“Ja, wij”, zeiden ze, “dit is Merlijn”,

Hij zei: “we weten nu het fijne”.

5990 Toen sprak de koning op dezelfde plaats:

“Merlijn, graag bad ik dat,

Dat ge van mij van hart was goed gezind,

Want menig man, jong en oud,

Heeft me gezegd, dat ge bent wijs”.

5995 Merlijn zei: “in geen wijs

Vraag me iets, dat ik weet,

Ik zal u dat zeggen wel gereed”.

De koning zei: “sprak ik u iets

Sinds dat ik uit het woud scheidde”?

6000 Merlijn zei toen: “Heer koning,

Ik was het die bij de beesten ging,

En die u zei van Hengist dood”,

De koning had dus verwondering groot,

“Begeert hoeveel wist ge van Merlijns doen”.

6005 Ze zeiden: “Heer, dusdanige zaken

Zagen we hem niet maken,

En hij mag doen en berechten

Dat andere lieden zouden te kort schieten.

“Kon ge me dan zeggen iets”,

6010 Sprak de koning, “hoe Hengist liet

Zijn lijf, en hoe ge dat vernam”,

Merlijn sprak: “toen ge hier kwam.

Wilde Hengist Uter dood slaan,

En ik liet hem dat weten gelijk;

6015 Dank heeft hij, hij geloofde mij

En ik zei hem daarbij

Hengist deugd en zijn kracht

En dat hij zou, als het was nacht,

Alleen komen in dat paviljoen

6020 Omdat hij hem meende laten sterven doen.

Euvel dacht hem dat het wezen zou waar.

Maar zo veel hield hij zich daarnaar,

Dat hij zijn paviljoen bij nacht,

Dat niemand wist, alleen de wacht

6025 Zolang dat Hengist kwam;

En toen Uter hem vernam,

Zo liet hij hem wel binnen komen;

En toen hem Uter vernam,

Zo liet hij hem wel binnenkomen

En toen hij Uter niet heeft vernomen

Wilde hij zichzelf doden van rouw,

6030 Maar Uter die was eerder in trouw

En sloeg hem aldaar ter dood”.

Dus had de koning verwondering groot.

“Merlijn, hoe was ge toen gedaan?

Want me verwondert dus zonder waan,

6035 Dat ik dit geloof min of meer”.

Ik was gedaan toen, heer,

Als een oude man en een verstandige;

Mijn raad dacht hem te wezen goed.

Ik zei hem: “zie, dat je u wacht,

6040 En doe je het niet, ge sterft vannacht”.

“Vertelde je hem anders iets”?

Sprak die koning. “Heer, neen ik, niet,

Hij zal dus weten niet een woord,

Eer hij u dat vertellen hoort”.

6045 Toen sprak hij: “wil je met me meegaan?

Ik heb u nodig te waren”.

Merlijn sprak: “ik doe dat veel tot eer”

Nochtans zullen ze veel meer

Uw lieden vertoornen, geloof mij;

6050 Maar zie je, dat ik u nuttig bent,

Door hem zal ge minder doen”.

Toen sprak koning Pandragoen;

“Ge heb het me nu dus gemaakt bekend,

Is dat waar dat ge hebt behoed

6055 Uter, en zijn dood belet,

Ik zal u geloven beter”.

“Koning”, zei hij, “vraag dus uw broeder

65 En dan mag ge dus zijn wijzer

Als hij aldus belijdt, geloof me dan,

6060 En ik weet wel, als ik doe aan

Die gedaante, zoals ik had aan,

Toen ik hem dat liet verstaan,

Zal ge me mogen herkennen niet;

En dat zal zijn, hoe dat geschiedt,

6065 Van heden over twaalf dagen”.

De koning sprak: “al zonder sage

Wist ik graag, als ge wilt,

Dat ge Uter spreken zou

Ge zal dat weten, maar behoedt u dit,

6070 Dat ge niet bent onbekend,

Dat andere lieden weten mogen;

Bevind ik u met een leugen,

Ik vertrouw u nimmermeer goed,

Ik zal u beproeven menige maal”.

6075 “Dat is me lief”, sprak Pandragoen.

Merlijn zei: “ge weet mijn doen,

Dat zal over twaalf dagen zijn,

Dat ik zal spreken de broeder van u”.

Meteen nam Merlijn verlof

6080 En ging tot in Blasys hof,

En Blasys heeft dit alles beschreven,

En van hem is ons dat gebleven.

De koning ging aan zijn zijde,

Uter, zijn broer, die was blij,

6085 Ten eerste dat hij hem komen zag

Was hij blij de hele dag.

De koning leidde hem buiten de lieden

En zei hem de zaken die hem geschiedden

Van Hengist, zoals hem dat Merlijn zei.

6090 Uter zei: “dat is waarheid

Ik meende, dat wist niemand anders,

En een goede man, die me wel

Behoedde, zodat ik niet bleef verloren;

Heer, waarvan kwam u dit tevoren?”

6095 Hij zei: “ge weet wel, dat ik dat weet,

Broer, nu zeg het me gereed,

Die u waarschuwde, welke man hij was.

Ik meen ge niet weet dat

Dat u Hengist graag had gedood.

6100 Bij de trouw, die God gebood,

Ik weet niet, wie hij wezen mocht,

Maar een goede man hij me dacht,

Dat geloof ik overeen,

Door alles dat, dat een leugen scheen,

6105 Dat Hengist hier komen zou

Omdat hij me vermoorden wilde”.

Pandragoen zei: “broeder,

Als ge hem zag, was ge dus iets wijzer?”

Uter zei: “ja, ik meen dat”.

6110 De koning sprak: “hou u daaraan,

Dat hij u binnen elf dagen zal

Spreken, dat doet groot ongeval;

Maar wees de hele dag met mij

Totdat, dat het avond is

6115 Zodat ik aanschouwen mag

Alle die u spreken op die dag,

Te weten, of ik hem herkennen kon

Op enige manier in enige stonde”.

Uter sprak: “wat dus geschiedt,

6120 Dan scheidt ik van u niet,

Ik zal eerder weten, neen of ja

Eer ik ergens van u ga”.

Elk heeft dit de andere beloofd

En zijn tezamen geweest in de hof,

6125 En Merlijn, die dit wist allemaal,

Zei dit Blasys, de geestelijke vader,

Hoe Uter en Pandragoen

Versierden onder hen dit doen,

En hoe de koning hem beproeven wilde.

6130 Blasys vroeg hem wat hij zou

Doen, dat hij dat volbrengen mocht.

Hij zei: “ik merk in mijn gedachte

Dat ze jong zijn en blij

En mochten ze aan mijn zijde

6135 Tot mijn wil niet beter raken

Dan met spraken, die ik kan spreken,

En doen wonderlijke zaken,

Zodat ik ze lachend zal maken;

En ook zo ken ik een vrouw

6140 Die Uter bemint op echte trouw;

Ik zal hem een paar brieven brengen

Van zijn geliefde, in zulke dingen

Dat hij zal houden voor waarheid,

Want ik weet al hun heimelijkheid;

6145 Als dat Uter van me hoort.

Zal het hem verwonderen dat woord

Want dat is hun heimelijkheid.

66 Dan zal die dag gaan gereed

Dat ze me niet zullen zien

6150 En niet herkennen in die;

De volgende dag zal ik mij

Laten ontdekken, dan zullen zij

Me dus weten grotere dank”.

Hierbinnen kwam de zonsopgang

6155 Van de dag van Merlijns belofte,

Dat hij zou komen te hof,

En was gedaan als een knecht,

Die Uter had gezien echt,

Woonde met zijn gelieve.

6160 Toen hij kwam met zijn brieven

Sprak hij “Heer, mijn vrouw groet u

En zend u deze brieven nu”.

Dus was Uter zeer vrolijk

En meende, dat het was alzo.

6165 De brieven zeiden: “geloof de knecht,

Want ge mag wel doen met recht

Wat dat hij zegt, dat is waar

Uw geliefde zend hem daar”.

Merlijn zei hem daar alle woorden,

6170 Die hij weet dat hij graag hoort.

Dus was Merlijn, dat is waar,

Tot de avond voor hem daar,

En Uter was met hem blij.

Toen het was gekomen na vespertijd,

6175 Verwonderde dus de koning en was gram

Dat Merlijn niet ginder kwam;

Foei, dacht hij, heeft Merlijn gelogen!

Meteen wilde Merlijn zich laten zien

En ging aan een zijde staan,

6180 En was echt als die man gedaan,

Die eerst tot Uter kwam.

En toen Uter de man vernam,

Herkende hij hem en bad, dat hij wachtte

Totdat hij dat de koning zei;

6185 Hij zei: “graag”, en Uter ging

En zei het zijn broeder de koning,

Dat die man daar gekomen was.

De koning vroeg er naar:

“Is hij dat die u waarschuwde dan”?

6190 “Ja”, sprak hij, “dat is dezelfde man”.

De koning zei: “ga en onderzoek het beter

En zeg me dan wat u weet”.

Uter kwam weer en ziet

De man, die hij ginder liet,

6195 Die nog daar op hem wachtte;

Hij herkende wel en gereed

Zei hij; “Heer, heb dank groot

Dat ge me verloste van de dood,

Welkom moet ge me nu zijn;

6200 Maar verwondering heb ik in dat hart van min,

Hoe mijn heer, de koning,

Weten mocht dit ding,

Want hij vertelde me wat gij me zei,

Daartoe zei hij me ook gereed

6205 Alles dat me is geschied

Sinds dat hij me hier liet,

En dat ge hier zou komen heden;

Daartoe heeft hij me gebeden,

Dat ik dat weten deed

6210 Als ik met u was te rade.

Hij zei me ook, of ge was dat,

Dat ik hem dat zei ter plaatse;

En dat hij dit weet al bloot,

Dus heeft het me verwonderd al te groot”.

6215 Merlijn sprak: “haal hem daar hij is

En vraag hem dus voor mij”.

Uter ging om zijn heer,

En beval de lieden zeer,

Dat ze daar niemand in laten gaan.

6220 Toen Uter weg was, alzo gelijk

Veranderde Merlijn zich en nam

Zijn vorm met die van de brieven kwam;

En toen Uter de koning bracht

Vonden ze de knecht, en Uter zocht

6225 De goede man, en hij zwoer zeer,

Hij stond hier nu, bij onze Heer,

“Nu vind ik hier de boodschapper,

Die me die brieven bracht hier;

Wacht heer, ik zal de lieden vragen

6230 Of ze hier iemand uitgaan zagen

Of deze knecht hier in gaan”.

Die koning begon te lachen gelijk.

Uter zei: “zag je hier iets

Enige man in korte tijd,

6235 Sinds dat ik om de koning ging”?

Ze zeiden: “neen wij, waarlijk ding”.

Hij sprak tot de koning na deze:

“Ik weet niet wat dit mag wezen”.

Hij sprak tot de knecht: “hoorde u het

67 6340 Ging hier iemand in of uit”?

Hij zei: “ik was hier bij u dan,

Toen ge sprak tegen die man”.

Toen sprak Uter tot de koning met een vaart:

“Alzo moet ik zijn beschermd

6245 Toen me dit gebeurde niet,

Dat ik nu met de ogen zie”.

Die koning maakte daarvan groot spel,

Dat dit Merlijn was, wist hij wel:

“Ay, lieve broeder”, sprak Pandragoen

6250 “Weet ge wie hij is, deze bediende?

Hij zei me, hij was u gezonden,

Nu onderzoek of ge hem iets kent”.

Hij zei: “ja ik”. “Wat denkt u dan”,

Sprak de koning, “mocht het zijn die man,

6255 Die ge hier nu zocht na deze”?

Uter zei: “dat kan niet wezen”.

“Gaan we weg”, sprak Pandragoen,

“Wil hij zich herkennen laten,

Dan hebben we hem licht gevonden”.

6260 Uit gingen ze in die stonden.

Toen ze een stuk waren gegaan,

Riepen ze een ridder gelijk:

“Ga, zie wie daarin is”;

Toen hij daar kwam, zo zag hij

6265 Waar die man op het bed zat;

Hij keerde weer en zei dat.

Uter sprak: “Genade God, heer,

Ik meen ik zie dat niemand eerder

Zag die in de wereld was,

6270 Dit is die man, die me genas”!

De koning was blijer dan sommige,

En zei hem te wezen welkom,

De koning zei: “was u dat niet leed,

Ik zei hem graag hoe ge heet,

6275 En ook wie dat ge bent”.

Merlijn sprak terzelfder tijd:

“Dat is me lief”. De koning zei echt:

“Uter, broeder, waar is die knecht,

Die tot u kwam, die boodschapper?

6280 Uter sprak: “hij was nu hier”.

Toen riep Merlijn tot de koning uit,

En zei het hem al overluid,

Welke berichten hij van de vrouw zei,

En wat hij hem te voren legde.

6285 Toen riep koning tot Uter uit:

“Die u bracht die groet

Van uw lieve, waar is hij nu?

Ik zou hem graag spreken voor u

Die u die goede brieven gaf”.

6290 Uter zei: “wat weet ge daarvan”!

De koning zei: “dat ik dus weet dan

Zal ik u zeggen voor deze man,

Van dat, dat er staat in die brief”.

Uter zei: “dat is me lief”;

6295 Hij wist niet dat het hem was bekend.

De koning zei alles dat daarin stond.

Uter sprak toen tot de koning:

“Heer, hoe weet ge al dit ding,

En dat ge het laatste zei?”

6300 De koning zei: “ik zeg dat gereed,

Ontbiedt me deze goede man”.

Uter sprak: “wat gaat het hem dat aan”?

De koning zei: “ik zeg het u niet

Dat tenzij dat hij dat me gebiedt”.

6305 Dus verwonderde Uter zeer,

En zei: “is u dat lief, mijn heer,

Me vertelt al dit wonder,

Laat het maar ons drieën apart”.

Erg euvel sprak de koning dan:

6310 “Weet ge wie hij is deze man?

Maar dat weet ik wel zekerlijk

Hij is die verstandigste van aardrijk,

Hij heeft die macht, die ik u zal zeggen

Daar ons veel aan zal liggen;

6315 Dit is de knaap die u gaf

Die brieven, waar ik u zei af”.

Uter sprak: “mag dat waar wezen,

Zo hoorde ik niet zo’n wonder lezen”.

De koning zei: “geloof dus te beter

6320 Dan enige zaak die ge weet,

Ik geloofde het niet, zonder waan,

Eer hij me dat anders liet verstaan”.

De koning bad Merlijn hartelijk,

Dat hij hem getuigde diergelijk.

6325 “Graag”, zei hij, “ga daar uit beide

Ik toon hem de knecht gereed”.

Ze gingen uit en keerden gelijk;

Toen was hij als die knecht gedaan,

En vroeg wat hij wilde ontbieden

68 6330 Zijn liefde eer ze scheidden.

Koning Pandragoen sprak echt:

“Wat denkt u van deze knecht?

Geloof je dat hij dat is gereed”?

Uter zei: “ik weet niet,

6335 Wat ik u hiervan mag zeggen”.

De koning sprak: “laat neer leggen

Alle twijfel en alle waan,

Dit was hij die u liet verstaan,

Dat u Hengist doden zou

6340 En die ik zocht in dat woud;

Hij weet wat geschied is al

En ook dat geschieden zal;

Ik wilde dat hij ons ook wilde aanraden

En we alles bij zijn wil deden”

6345 Uter sprak: “wij hebben hem dus nodig”.

Toen deden ze dus aan hem een bede groot

Dat hij hen zou wezen bij.

Hij zei: “weet dat wel van mij,

Alles dat ik wil, dat ik dat weet”.

6350 Ze zeiden: “dat weten we gereed,

En dat ge die waarheid weet van mij;

Merlijn, ge beliegt me niet”.

“Uter, ja, en heb ik waarheid

U van Hengist nu gezegd,

6355 En daartoe van uw minnen

Die ge niet liet bekennen?”

Uter zei: “ja gij, ge doet,

En omdat ge bent zo verstandig,

Zo zagen we veel eerder dat gij

6360 Mijn heer altijd was bij”.

Merlijn sprak: “ik doe dat veel eerder

Maar gij twee en niemand meer

Mag het weten, hoe dat met mij staat,

En ik moet, zo hoe dat gaat

6365 In Brittannië wezen gelijk,

Maar dat mag zo niet vergaan.

Ik zal meer denken aan u

Dan om iemand die leeft nu;

En welke nood u toe gaat,

6370 Ik zal wezen al uw raad;

Al ga ik weg, acht het niet;

Als ge me weerkomen ziet,

Doe dan voor uw lieden me eer,

Men zal mij achten te meer;

6375 De kwaden zal dit wezen leed

Die mij en u haten gereed.

Maar ze zullenhet niet durven tonen

Doe je me eer voor hun ogen,

Ik verander me nu een lange tijd

6380 Uitgezonderd daar gij twee bent,

Gelijk zal ik komen in de zaal

Dan zullen ze dat weten allemaal

En zeggen dat ik gekomen ben,

Dan laat je me eren voor hen;

6385 Ze zullen me prijzen daar ge staat;

Vraag me dan, dat is mijn raad,

En wat dat ge me vraagt dan,

Zal ik u zeggen voor uw mannen”.

In hun raad en in de hof

6390 Bleef Merlijn en nam verlof,

Beide te komen en te gaan,

En te verschijnen in die gedaante,

Daarin hij het beste te herkennen was;

En toen ze gewaar worden dat

6395 Die hem zagen op zijn manier,

Waren ze dus verblijd snel.

Men zag de koning tegen hem gaan;

Toen zeiden de lieden gelijk:

“Ziet waar de koning komt tegen u uit”.

6400 Daar was blijdschap en geluid

In des konings zaal werd hij geleid

Konings mannen namen hem gereed

Aan een kant, en spraken:

“Ziet hier Merlijn, in ware zaken,

6405 Die de beste waarzegger is

Die nu in de wereld is;

Heer, bidt hem te zeggen al

Of men de burcht iets overwinnen zal,

En hoe deze oorlog zal vergaan;

6410 Wil hij, hij zal u dat zeggen gelijk”.

De koning zei: “ik zal hem dus vragen,

Eer deze acht dagen om zijn”.

De derde dag hield de koning feest.

Daar waren toen de allergrootste

6415 Die in het land waren geboren.

Merlijn zei de koning tevoren

Wat zijn lieden hem baden.

Pandragoen sprak met stade:

“Men zegt me voor u, Merlijn,

69 6420 Dat ge bent geen waarzegger;

Ik bid u, dat ge me zegt een deel,

Hoe men overwinnen zal het kasteel,

En ik wil doen al uw raad”.

Merlijn sprak: “dat verstaat

6425 En onderzoek of ik ben wijs:

Sinds dat de Sennen verloren Hengist,

Zagen ze anders geen pand

Dan te nemen dit land.

Biedt hen vrede, en weet voorwaar,

6430 Ze steken aan u niet een haar

Dan ge hen dat laat allemaal,

Dat hen kwam van uw vader;

Maar dat zal ge niet toestaan;

Nog hen dat laten volbrengen

6435 Willen ze dat land ruimen gereed,

Dat ge hen geeft zo’n geleide

En schepen daar ze mee varen”.

Toen sprak Pandragoen te waren:

“Dit ding wil ik hen aanbieden”.

6440 Hij nam uit al zijn lieden

Een ridder die heet Ulfijn,

Die de bode zou zijn;

Kamper was er in geen tijd

Die zo dapper ging te strijden

644 Zoals Ulfijn voer tot de vijanden.

Toen de Sennen hem herkenden,

Kwamen ze tegen hem alzo te houden,

En vroegen wat de koning wou,

En of hij was de konings bode.

6450 Hij zei: “ja ik, bij God,

En hij zend u vrede drie weken”.

Ze zeiden: “we willen dit met ons bespreken”

En toen hun raad verzameld was,

Toen zeiden ze: “we zijn bezwaard

6455 Van onze heer Hengist dood,

We hebben spijzen klein of groot

Daar ons iets van was te beter

Tot hier ons kwam ontzet,

En men biedt ons vaste vrede

6460 Dus hebben we te doen mede,

En dat is in wezen zeer kwaad

Daar dat zo nauw van spijzen staat;

Maar we zullen hem ontbieden

Dat hij weg vaart met zijn lieden

6465 En laat ons burcht en land;

We zullen dat ontvangen van zijn hand,

En geven hem elk jaar

Dertig ridders en daarnaar

Tien vrouwen en elke hun kamenier

6470 En daartoe tien jonkvrouwen fier,

Van knapen die de vrouwen dienen

Willen we hem zenden hem tien,

Honderd valken en honderd paarden

En honderd strijdpaarden van goede waarde”.

6475 Dit dacht hen allen goede raad te wezen,

En gingen tot de bode met deze

En zeiden hem deze belofte.

Toen ging Ulfijn weg gereed,

En zei de koning deze taal

6480 En hen die waren in de zaal.

Toen de koning dit begreep,

Zocht die aan Merlijn raad.

Merlijn zei: “doet niet dit

Daar zou van komen groot verlies;

6485 Blijven ze in het land, dat is verloren;

Maar ge zal mijn raad horen:

Gebiedt hen, dat ze ruimen dat land,

En opgeven de burcht gelijk;

Ze zullen dat allen doen graag

6490 Want ze hebben niets te verteren;

En beloof hen lijf en leden,

En schepen te varen mede;

Zeg hen, dat ze niet ontgaan

Is het dat ze dit niet aangaan;

6495 Want ge vindt vrede nimmermeer zo;

Ze zullen dus wezen al te vrolijk”.

‘s Morgens de koning het niet liet,

Hij deed dat Merlijn hem zei;

Langer spaarden niet de Sennen,

6500 Toen ze zeker waren van dit,

Dat ze behouden mochten varen,

En ze ontboden dat te waren

In achter land hun vrienden.

Pandragoen zei het die hem dienden,

6505 Dat ze hen tot de zee zouden begeleiden

70 Dus moesten ze vandaar scheiden.

Dus zei Merlijn tot Pandragoen

Wat de heidenen stond te doen.

Hoe Merlijn des koninges raet wart, ende hoene een ridder verraden woude.

Nu es Merlijn al raet gebleven,

6510 Doe die Sennes dat lant hadden begeven;

Metten koninck Pandragoene

Was hi van herde groten doene;

Vor den koninck helt hi die tale.

Dit en bequam niet wale

6515 Enen barone die dit zach;

Degene merkede zinen slach

Ende zeide: “Here, tes vremde dinck

Dat ghy houdet desen vondelinck:

Al dat hi weet koemt hen van den Viant;

6520 Dat wil ick proeven al te hant

Daer gy zelve toe zult zien,

Wildy dat, Here, laten gescien”.

Die koninck sprack: “zijdy zo vroet,

Opdat gyne niet vertoernen doet,

6525 Dat gyne proevet, wil ick wel”.

“Here”, zeidi, “ick en wil niet el,

Ende ick en wilne niet doen erren”.

Die ridder en woude doe niet merren,

Doe hem die koninck des oerlof gaf,

6530 Hi was herde blide daeraf.

Die zelve man was herde vroet

Ende herde quaet in sinen moet,

Verrader, ende oeck wel geboren;

Tenen tyde quam hi voren

6535 In des koninges hof onder die baroene

Ende pijnde hem Merlijn ere te doene;

Hi nam hem te rade vor den koninck

Daer gesciede doe dese dinck:

Daer waren tiene des koninges man,

6540 Ende hi sprack den koninck an:

“Heer koninck”, zeide hi, “zekerlike

Dit es die vroetste van eertrike;

Hi vorseide Vertegier

Te stervene van uwen vier;

6545 Hierombe bid ick hem zekerleke,

Ombedat ick ben dus tongereke,

Dat hi my zegge myne doet

Of hi daeraf weet cleyne of groet,

Want wil hi, hi zalt wael doen”.

6550 Doe bats hem die koninck Pandragoen

Ende alle die daer waren ginder,

Ende Merlijn, die zine felheit kinde,

Hi zeide: “gy doet bede groet,

Ombe te wetene uwe doet:

6555 Gy zult vallen van enen paerde

Ende breken den hals boven der aerde;

Dus zuldy uwen ende doen”.

Die ander zeide: “Here Pandragoen

Merket nu van enen vroeden,

6560 God moet my daer vor behoeden”!

Mittien leide hi den koninck wt,

Ende sprack tot hem al overluet:

“Gedenket, Here, wael der woert,

Die gy van Merline hebt gehoert,

6565 Ick zalne proeven herde scier

Noch in ener ander manier”.

Doe ginck hene die man

Ende dade ander cleder an,

Ende keerde so hi eerst mach

6570 Toter stede daer die koninck lach.

Hi makede hem sieck ende bat te hande,

Datten die koninck soude vanden,

Ende hi Merline brachte met liste

Sodat hi siner niet en wiste.

6575 Die koninck zeide, hi zoude daer gaen;

Merline en dade hi des niet verstaen.

Die koninck zeide: “Merlijn, gawy

Tot enen ziecken, ick ende gy,

Die hier leget in der poert”.

6580 Merlijn zeide: “koninck, nu hoert:

Negeen koninck en zal in aertrike

Nergen gaen so hemelike,

Dat en zij dat dertich met hem gaen”.

Doe riep die koninck tot hem saen

6585 Dertich ridder, ende mettien

Gingen zi den ziecken besien.

Si quamen daer ende vonden die vrouwe,

Alse of si hadde groten rouwe;

Si zeide: “Here, dor iu oetmoede,

6590 Vraget Merline, uwen vroede,

Of mijn man iet zal genesen”.

71 Op Merline zach hi met desen

Ende zeide: “vrient, weetdy iet dit

Daer my die vrouwe ombe bit?”

6595 “Here”, sprack Merlijn, “ick bin des wedde,

Hi en stervet niet in dit qualebedde”.

Doe versterckede hem die man,

Ende zeide: “hoe zal ick sterven dan”?

Ende Merlijn die antworde weder:

6600 “Du zals sterven op ende neder,

Want du zals verhangen wesen”.

Ende Merlijn ginck enwech met desen,

Ende geberde of hi ware gram;

Ende alse die ander dat vernam,

6505 Sprack hi totten koninge gereit:

“Hoert wat dese zot nu zeit!

Proevet dat hi hevet gelogen:

Hi zeide twe dinge vor uwen ogen

Dat nieman also en starf,

6610 Ick zalne proeven derdewerf,

Ende ick wil in ene abdie

Gaen liggen in ene fermerie

Ende bi den abbete iu ontbieden,

Die zal zeggen toten lieden,

6615 Dat ick een zieck broeder zy,

Ende zo zieck dat men my

Menet zullen versceiden

Ende gy zult Merlyne met iu leiden

Ende ick en proeve hem nember bet dan nu”

6620 Die koninck sprack: “ick kome tot iu

Ende brenge Merline oeck mede”.

Degene ginck te gener stede

Ende dade doe aldus dese dinck

Ende zende doe ombe den koninck.

6625 Die koninck quam ende Merlijn mede.

Alsi quamen te gener stede,

Hoerden zi misse ende doe saen

Quam die abbet tot hem gegaen

Ende vijf ende twintich monicke mittien

6630 Ende baden dat hi ginge besien

Genen zinen ziecken broeder

Ende brenge Merline, “hi es vroeder

Daeran dan al dit volck is al”.

Die koninck sprack: “gerne ick sal”.

6635 Merlijn, hi en wil des laten niet

Hine wil, al daer die koninck toe ziet,

Uter zinen broeder spreken

Ende ondecken hem dese treken.

“Nu duncket my”, zeide hi, “in mynen synne

6640 So ick iu twe bet bekinne

So gy my duncket dulre wesen,

Meendy ick en wete wael van desen,

Die my proevet, hoe hi sal sterven

Ick salne noch enerwerven

6645 Seggen, dat iu sal wonderen meer,

Dan dat noch dade van desen heer”.

Die koninck sprack: “mochtet waer wesen

Dattu heves geseght van desen”?

Merlijn zeide hem daernaer:

6650 “Men hange my en es dat niet waer;

Ende dat zeggick Uter mede

Dat zal zulck horen hier ter stede,

Die daervan en scheidet niet

Eer hem dit al es gesciet”.

6655 Hier lieten si die tale staen

Ende volgeden den abbete saen.

Die abbet sprack: “vraget koninck, Heer,

Of dese man nembermeer

Van desen oevele genesen mach”.

6660 Merlijn geberde als hine zach

Genoech alsof hi ware erre:

“Die doet”, sprack hi, “es hem noch verre,

Dat es ombe niet, dat hi my bekoert,

Al dat gy van my hebbet gehoert,

6665 Dat es wonderlike tale

Want als hi stervet, wetet dat wale,

Dat zijn hals zal breken ontwe,

Verdrinken ende hangen, dit es wonder mee,

Hier es zulc die zien sal die saken,

6670 Hi en darf hem niet zo zieck maken

Want ick kenne zijn herte wal,

Ende zine gedachten valsc al”.

Die man zat op ende sprack: “koninck,

Here, nu merke deze dinck

6675 Entie dulheit van desen

Hoe dit waer mochte wesen,

Dat ick breken zoude den hals,

Verdrincken ende hangen, dit es vals,

Dit es dat niet gescien en kan

6680 Van my noch van anderen man.

Merket hoe gy wijs mochtet wesen,

72 Dat gy iu houdt an desen”.

Die koninck zeide: “ick en doe daertoe niet

Dat ie zo vremde dinck gesciet”.

6685 Dese dinck bleef te dier stont

Ende dat wort den lieden kont,

Dat Merlijn zeide van desen man.

Menech leide den zin daeran

Te proevene, hoe dat mochte wesen

6690 Dat Merlijn hadde gezeit van desen.

Onder die liede liep die sage.

Doe gesciede in enen dage,

Dat die man quam gereden

Met velen lieden tener steden

6695 Op ener rivier, die was diep,

Daer ene brugge overliep,

Sijn paert was vaerdich ende snel,

Ende dat snevede ende hi vel,

Ende brack also den hals entwe,

6700 Sijn voet voer no min no me

In een gat van der bruggen gereide,

Dus verdronk hi ende brack den hals beide,

Dat hovet ende scouder hinck hem in die beke

Ende bi den bene oeck sekerleke

6705 Bleef hi hangende te zelver wyle,

Daer waren zi twe, zonder gyle,

Dit dit al verzagen beide,

Dat Merlijn te voren zeide.

Sciere was daer groet gekry

6710 Van enen dorper, woende daerby.

Doe quam al dat volck geloepen toe,

Ende namen den doeden ridder alsoe.

Die liede, die hoerden dese sproke

Vrageden: “es hem die hals tebroken?

6715 Die dorper antworde: “ia, hi”.

Doe si dit hoerden spraken si:

“Twaren Merlijn en zeide niet vals,

Hi zeide: “du zals breken den hals,

Ende hangen mede ende verdrincken;

6720 Hi mach ons herde wel nu dincken

Dul, die hem mestrouwet hiernaer,

Want hi zeidet ons al vorwaer”.

Den man groef men in korter stont.

Al dit was Merlyne wael kont,

6725 Ende zeide dat Uter in hemelicheden

Ende zeide dat hyt den broeder zeide

Ende Uter vertelde dat den koninck,

Doe sprack die koninck: “dese dinck

Hevet Merlijn al vor gezeit,

6739 Ende es dat dus worden waerheit?

Vraget hem, zeidi “welcke tijt dat was”.

Ende Uter hi vragede hem das.

“Gisteren”, antworde Merlijn,

“Entie boden zullen hier zijn

6735 Van nu over den sesten dach,

Ende ich ga henen al dat ick mach,

Want ick en wil hier niet wesen

Als die mare koemt van desen,

Want men my vele vragen soude

6740 Des ick node antworden woude;

Ick en spreke vor dat gemene diet

Vorwaert meer nember niet”.

Dus sprack Merlijn Uter toe,

Ende Uter zeidet den broeder doe

6745 Die koninck meende dat hi waer erre,

Ende sprack: “es hi noch iet verre,

Ende weetdy werwaert dat hi geet?”

Uter zeide: “Here, ick en weet,

Maer hi woude hier niet wesen

6750 Als die mare quam van desen”.

Merlijn ginck Blasyse soecken,

Ende doet dat scriven in den boecken,

Ende Pandragoen ontsach hem das,

Dat Merlijn verbolgen was.

6755 Enten zesten dage na desen,

Quamen si, die hadden gewesen

Al daer gesciet was dat wonder.

Die koninck sprack ende si bysonder

Ende zeide doe, al daer hi stoet:

6760 “Nu en es nieman also vroet

Alse Merlijn es, weet ick wale;

Nembermeer en zegget hi tale,

Ick en zal dat al bescriven doen”.

Aldus began daer Pandragoen

6765 Een boeck te scrivene in der manier

Van Merlijns prophetien scier

Ende van den koninge van Engelant,

Dat menegen es onbekant.

Dat boeck en zegget niet das

73 6770 Wie dese vroede Merlijn was;

Want hi en brenget niet voert

Anders dan bedeckede woert.

Te dien tiden was Merlijn al heer

Over al den raet met groter eer

6775 Boven Aurelius Ambrosius

Die die meeste was van den hues;

Maer doe si wouden sine woert

Scriven, ende hi heeft dat verhoert,

Zeide hi Blasyse die saken.

6780 Blasys zeide: “zullen si maken

Sulc een boeck alse es dat mijn?”

“Neen si, niet”, sprac Merlijn,

“Si en scriven niet, al zonder waen,

Dan dat si niet en konnen verstaen,

6785 No niet geweten, hoe dat gesciet”.

Hierna so en liet Merlijn niet,

Hi quam te hove; men zeide hem daer

Van den manne al die maer,

Hoe hi waer bleven doet,

6790 Alsof hi des en wiste cleine no groet.

Quijt was die koninck alles rouwen,

Doe hi Merlijn mochte scouwen,

Ende makede met hem grote feeste.

Hier spreket van Merline die jeeste,

6795 Dat hi die bedeckede woert

Alre ierst begonste brengen voert,

Entie prophecien oeck al

Die nieman bekinnen en zal

Eer dat si vorspellet zijn

6800 So en mach nieman weten den fijn.

Hoe Merlijn de raad van de koning werd en hoe hem een ridder verraden wilde.

Nu is Merlijn al raad gebleven,

6510 Toen de Sennen dat land hadden opgegeven;

Met koning Pandragoen

Was hij van zeer grote doen;

Voor de koning hield hij de taal.

Dit bekwam niet goed

6515 Een baron die dit zag;

Diegene bemerkte zijn slag

En zei: “Heer, het is een vreemd ding

Dat ge houdt deze vondeling:

Alles dat hij weet komt hem van de vijand;

6520 Dat wil ik onderzoeken al gelijk

Daar ge zelf toe zal zien,

Wil ge dat, heer, laten geschieden”.

De koning sprak: “ben je zo goed,

Zodat ge hem niet vertoornen doet,

6525 Dat ge het beproeft, wil ik wel”.

“Heer”, zei hij, “ik wil niet anders,

En ik wil hem niet kwaad maken”.

De ridder wilde toen niet dralen,

Toen hem de koning dus verlof gaf,

6530 Hij was zeer blij daar van.

Diezelfde man was zeer goed

En zeer kwaad in zijn gemoed,

Verrader, en ook goed geboren;

Op een tijd kwam hij naar voren

6535 In konings hof onder de baronnen

En dacht er aan Merlijn eer te doen;

Hij nam hem te raad voor de koning

Daar gebeurde toen dit ding:

Daar waren tien van konings mannen,

6540 En hij sprak de koning aan:

“Heer koning”, zei hij, “zekerlijk

Dit is de verstandigste van het aardrijk;

Hij voorspelde Vertegier

Te sterven van uw vuur;

6545 Hierom bid ik hem zekerlijk,

Omdat ik ben dus ongelukkig,

Dat hij me zegt mijn dood

Of hij daarvan weet klein of groot,

Want wil hij, hij zal het wel doen”.

6550 Toen bad hem koning Pandragoen

En allen die daar waren ginder,

En Merlijn, die zijn felheid kende,

Hij zei: “ge doet een bede groot,

Om te weten uw dood:

6555 Ge zal vallen van een paard

En breken de hals boven de aarde;

Dus zo zal ge uw einde doen”.

De ander zei: “Heer Pandragoen

Merkt nu van een verstandige,

6560 God moet me daarvoor behoeden”!

Meteen leidde hij de koning uit,

En sprak tot hem al overluid:

“Gedenk, heer, wel het woord,

Dat ge van Merlijn hebt gehoord,

6565 Ik zal het onderzoeken zeer snel

Nog in een andere manier”.

Toen ging heen die man

En deed andere klederen aan,

En keerde zo gauw hij kon

6570 Tot de plaats daar de koning lag.

Hij maakte zich ziek en bad gelijk,

Dat de koning hem zou vinden,

En hij Merlijn bracht met list

Zodat hij van hem niets wist.

6575 De koning zei, hij zou daar gaan;

Merlijn liet hij dat niet verstaan.

De koning zei: “Merlijn, gaan we

Tot een zieke, ik en gij,

Die hier ligt in de poort”.

6580 Merlijn zei: “koning, nu hoor:

Geen koning zal in aardrijk

Nergens gaan zo heimelijk,

Dat tenzij dat dertig met hem gaan”.

Toen riep de koning tot hem gelijk

6585 Dertig ridders, en meteen

Gingen ze de zieke bezien.

Ze kwamen daar en vonden die vrouw,

Alsof ze had grote rouw;

Ze zei: “Heer, door uw ootmoed,

6590 Vraag Merlijn, uw verstandige,

Of mijn man iets zal genezen”.

71 Naar Merlijn zag hij met deze

En zei: “vriend, weet ge iets van dit

Daar die vrouw me om bidt?”

6595 “Heer”, sprak Merlijn, “ik wil dit wedden,

Hij sterft niet in dit kwaalbed”.

Toen versterkte zich die man,

En zei: “hoe zal ik sterven dan”?

En Merlijn die antwoordde weer:

6600 “U zal sterven op en neer,

Want u zal verhangen wezen”.

En Merlijn ging weg met deze,

En gebaarde alsof hij was gram;

En toen de andere dat vernam,

6505 Sprak hij tot de koning gereed:

“Hoor wat deze zot nu zegt!

Onderzoek dat hij heeft gelogen:

Hij zei twee dingen voor uw ogen

Dat niemand alzo stierf,

6610 Ik zal het onderzoeken een derde maal,

En ik wil in een abdij

Gaan liggen in een ziekenzaal

En bij de abt u ontbieden,

Die zal zeggen tot de lieden,

6615 Dat ik een zieke broeder ben,

En zo ziek dat men mij

Meent te zullen verscheiden

En ge zal Merlijn met u leiden

En ik bewijs het hem nimmer beter dan nu”

6620 De koning sprak: “ik kom tot u

En breng Merlijn ook mede”.

Diegene ging tot die plaats

En deed toen aldus dit ding

En zond toen om de koning.

6625 De koning kwam en Merlijn mede.

Toen kwamen ze in die plaats,

Hoorden ze een mis en toen gelijk

Kwam de abt tot hen gegaan

En vijf en twintig monniken meteen

6630 En baden dat hij ging bezien

Gaan zien die zieke broeder

En brengen Merlijn, “hij is verstandiger

Daarvan dan al dit volk is al”.

De koning sprak: “graag ik zal”.

6635 Merlijn, hij wil dit laten niet

Hij wil, al daar de koning toe ziet,

Uter zijn broeder spreken

En ontdekken hem deze streken.

“Nu lijkt het me”, zei hij, “in mijn geest

6640 Zo ik u twee beter ken

Zo ge me denkt dol te wezen,

Meen ik en weet goed van deze,

Die me beproeft, hoe hij zal sterven

Ik zal nog een maal

6645 Zeggen, dat u zal verwonderen meer,

Dan dat ge nog deed van deze heer”.

De koning sprak: “mocht het waar wezen

Dat u heeft gezegd van deze”?

Merlijn zei hem daarnaar:

6650 “Men hangt mij is dat niet waar;

En dat zeg ik Uter mede

Die zal zulks horen hier ter plaatse,

Die daarvan scheidt niet

Eer hem dit alles is geschied”.

6655 Hier lieten ze de taal staan

En volgden de abt gelijk.

De abt sprak: “vraag koning, heer,

Of deze man nimmermeer

Van dit euvel genezen mag”.

6660 Merlijn gebaarde toen hij hem zag

Genoeg alsof hij was boos:

“De dood”, sprak hij, “is hem nog ver,

Dat is om niet, dat hij me bekoort,

Alles dat ge van mij hebt gehoord,

6665 Dat is wonderlijke taal

Want als hij sterft, weet dat wel,

Dat zijn hals zal breken in twee,

Verdrinken en hangen, dit is wonder meer,

Hier zijn sommige die zien zullen die zaken,

6670 Hij durft zich niet zo ziek te maken

Want ik ken zijn hart wel,

En zijn gedachten vals al”.

Die man zat op en sprak: “koning,

Heer, nu merk dit ding

6675 En de dolheid van deze

Hoe dit waar mocht wezen,

Dat ik breken zou de hals,

Verdrinken en hangen, dit is vals,

Dit is dat niet gebeuren kan

6680 Van mij nog van een andere man.

Merkt hoe ge wijs mocht wezen,

72 Dat ge u houdt aan deze”.

De koning zei: “ik doe daartoe niet

Dat u zo’n vreemd ding geschiedt”.

6685 Dit ding bleef te die stond

En dat wordt de lieden bekend,

Wat Merlijn zei van deze man.

Menig legde de geest daaraan

Te onderzoeken, hoe dat mocht wezen

6690 Dat Merlijn had gezegd van deze.

Onder de lieden liep de sage.

Toen gebeurde op een dag,

Dat die man kwam gereden

Met veel lieden te ene plaats

6695 Op een rivier, die was diep,

Daar een brug overliep,

Zijn paard was vaardig en snel,

En dat sneefde en hij viel,

En brak alzo de hals in twee,

6700 Zijn voet voer min of meer

In een gat van de brug gereed,

Dus verdronk hij en brak de hals beide,

Zijn hoofd en schouder hing in de beek

En beide benen ook zekerlijk

6705 Bleef hij hangen terzelfder tijd,

Daar waren er twee, zonder grap,

Die dit zagen allebei,

Dat Merlijn te voren zei.

Vrijwel gelijk was daar groot gekrijs

6710 Van een dorper, woonde daarbij.

Toen kwam al dat volk gelopen toe,

En namen de dode ridder alzo.

De lieden, die hoorden deze spraak

Vroegen: “is hem de hals gebroken?

6715 De dorper antwoordde: “ja, hij”.

Toen ze dit hoorden spraken zij:

“Dus Merlijn zei niets vals,

Hij zei: “u zal breken de hals,

En hangen mede en verdrinken;

6720 Hij mag zich nu wel zeer goed denken

Dol, die hem wantrouwt hiernaar,

Want hij zei het ons al voor waar”.

De man begroef men in korte stond.

Al dit was Merlijn wel bekend,

6725 En zei dat Uter heimelijk

En zei dat hij het de broeder zei

En Uter vertelde dat de koning,

Toen sprak de koning: “dit ding

Heeft Merlijn al voor gezegd,

6730 En is dat dus geworden waarheid?

Vraag het hem, zei hij “welke tijd dat was”.

En Uter hij vroeg hem das.

“Gisteren”, antwoordde Merlijn,

“En de boden zullen hier zijn

6735 Vanaf nu na de zesde dag,

En ik ga heen al dat ik kan,

Want ik wil hier niet wezen

Als het bericht komt van deze,

Want men mij veel vragen zou

6740 Dat ik node beantwoorden wilde;

Ik spreek voor het gewone volk

Voortaan meer nimmer niet”.

Dus sprak Merlijn Uter toe,

En Uter zei het zijn broer toen

6745 De koning meende dat hij was boos,

En sprak: “is hij noch iets ver,

En weet ge waarheen dat hij gaat?”

Uter zei: “Heer, ik niet weet,

Maar hij wilde hier niet wezen

6750 Als het bericht kwam van deze”.

Merlijn ging Blasys zoeken,

En liet dat schrijven in de boeken,

En Pandragoen ontzag hem dat,

Dat Merlijn verbolgen was.

6755 En de zesde dag na deze,

Kwamen ze, die hadden geweest

Al daar gebeurd was dat wonder.

De koning sprak en zij apart

En zei toen, al daar hij stond:

6760 “Nu is niemand alzo goed

Zoals Merlijn is, weet ik wel;

Nimmermeer zegt hij taal,

Ik zal dat alles beschrijven doen”.

Aldus begon daar Pandragoen

6765 Een boek te schrijven op de manier

Van Merlijn profetieën snel

En van de koning van Engeland,

Dat menigeen is onbekend.

Dat boek zegt niet dat

73 6770 Wie deze goede Merlijn was;

Want hij brengt het niet voort

Anders dan een bedekt woord.

In die tijd was Merlijn al heer

Over de hele raad met grote eer

6775 Boven Aurelius Ambrosius

Die de grootste was van het huis;

Maar toen ze wilden zijn woord

Schrijven, heeft hij dat gehoord,

Zei hij Blasys die zaken.

6780 Blasys zei: “zullen ze maken

Zo’n boek zoals is dat van mij?”

“Neen ze niet”, sprak Merlijn,

“Ze schrijven niet, al zonder waan,

Dan dat ze niet kunnen begrijpen,

6785 En niet weten, hoe dat is gebeurd”.

Hierna zo liet Merlijn niet,

Hij kwam tot het hof; men zei hem daar

Van de man al het bericht,

Hoe hij was gebleven dood,

6790 Alsof hij dit niet wist klein of groot.

Kwijt was de koning van alle rouw,

Toen hij Merlijn mocht aanschouwen,

En maakte met hem een groot feest.

Hier spreekt van Merlijn het verhaal,

6795 Dat hij dat bedekte woord

Allereerst begon te brengen voort,

En de profetieën ook al

Die niemand herkennen zal

Eer dat ze voorspeld zijn

6800 Zo kan niemand weten het fijne.

Hoe die Sennes weder in dat land quamen, ende Pandragoens doet.

Nu spreket Merlijn den koninck ter stede

Ende Uter sinen broeder mede,

Ende zeide: “ick pine my nu zeer,

Ombe iu gewin ende ombe iu eer”.

6805 Deser woerde hadden si wonder beide,

Ende baden dat hi ze dan zeide,

Ende algader dat hi met gebode.

“Ick en heles iu niet”, sprack hi, “by Gode,

Ick sal iu tellen, iu twe bysonder

6810 Des iu sal hebben groet wonder;

Gedencket iu, dat gy hebbet verdreven

Die Sennes, die waren gebleven

In uwen lande na Hangys doet?

Hangys liet geslechte groet;

6815 Doe si sine doet vernamen,

Wael boude si te samene quamen,

Ende swoeren, die jonge metten ouden,

Dat si sine doet wreken souden,

Ende si zijn verzament altehant,

6820 Alse om te winnen dat lant”.

Ende beiden wonderdes alsi dat vernamen,

Ende zeiden: “hebben si groet volck te samen?”

“Si hebben meer volkes dan gy,

Des moechdy geloven my;

6825 Si sullen iu u lant afgewinnen”.

Si zeiden: “konnewy dat bekinnen,

Wy en doen niet dan uwen raet”.

Merlijn zeide: “nu verstaet,

Welke tijt gy hoer komst bewaent:

6830 Des elften dages in Wedemaent

Zullen si an uwen lande leggen

Ende dit en zuldy nieman zeggen,

Ende dit en weet nieman dan gy.

Nu doet mynen raet daerby:

6835 Doet alle uwe liede ontbieden

Ende gevet hen dan scone mieden,

Elken na dien dat hi es weert,

Ende oeck na dat hi verteert,

Ende oeck kan decken sinen moet;

6840 Siet dat gy ze dagen doet,

Ende dat si komen zekerleke

In Wedemaent, in der eerster weke,

In dat dal van Salesbire

In den mersch op die riviere,

6845 Ende daer gereet zijn alte hant

Alse daer te bescermene iu lant”.

“Raet gy dat”, sprack Pandragoen te hande,

“Dat wy ze daer dan laten landen?”

“Ja ick”, zeide hi, “van der rivieren

6850 Zuldy ze verre laten logieren,

Sodat si uwes volkes niet en weten;

74 Ende alsi dan zijn geseten,

So zendet een deel van ridderscepe

Tuschen hem ende hoer scepe,

6855 Iuwer een sal medevaren;

Aldus zo moechdy ze vervaren,

Ende vaert zo na in deser manieren,

Dat gyse verre van der rivieren

Houdt daer, drie dage al stille;

6860 Si zullen hebben horen onwille.

Ten derden dage zuldy vichten,

Ende dat wil ick iu verplichten:

Gy hebbet den zege, doedy dat”.

Die koninck sprack ter zelver stat:

6865 “Blivet onser enich daerin”?

Merlijn sprack: “haddy begin,

So koemt daer ember ende naer;

Negeen man zal hebben vaer

Tegen die doet, of hy die ontfaet,

6870 Also dat nu gescapen staet,

Want ende moetwy ember doen”.

Doe sprack die koninck Pandragoen:

“Du heves gezeght wonder groet,

Dattu wetes also wael mine doet,

6875 Alse die zine, die van den paerde vel

Want dat wistes du harde wel;

Hierombe toech hier die waerheit dine,

Ende zech my dan die mine”.

Merlijn sprack: “ick wil, dat gy

6880 Die Heilge bringet vor my,

Ende gy my doet enen eet,

Ende dat zuldy doen wael gereet,

Dat ick rade doer iu goet.

Ick sal minen bedeckeden moet

6885 Vor iu ontdecken saen”.

Als dit die Heren hadden verstaen,

Zeiden zi: “wy hebben gezworen,

Wat zalstu zeggen, laet ons horen”.

Hi sprack: “ick doe al sonder miede,

6890 Swert, dat gy zult zijn goede liede

Ten stryde, dien men sal vichten nu

Tegen Gode ende tegen iu;

Ick wil dat gy gebichtet zijt,

Gy hebt des te doene op deser tijt

6895 Bet dan op een ander vaert,

Want gy op uwe viande vaert

Ende zijt gy zule als ick gebiede,

Gy zult verwinnen al die liede,

Want zi hem an Gode niet en keren,

6900 Ende verweert iu lant met eren;

Wat manne dat stervet in een gevecht

Ombe te behoudene zijn recht,

Hy es versoent jegen onsen Heer,

Ende hy en zal die doet niet vruchten zeer.

6905 Ick zegge iu oeck, sint dat in dit lant

Kerstenheit ierst wart bekant,

So en was nie so bitter strijt

No en wert hierna in langer tijt;

Gy, Uter, ende gy, Pandragoen,

6910 Zweert dat gy zult iu beste doen;

Ick en zegge iu meer no goet no quaet,

Eer ick zie, hoe dat vergaet.

Die ene van den tween sal hier sterven,

Entie ander die hier sal erven,

6915 Die zal maken te Salesbiere

Enen kerchof rike ende diere,

Algader na mynen raet;

Also lange als die werlt staet

Sal mijn werck daer ane bliken.

6920 Ick hebbe gesecht, gy en kont des ontwiken,

Dat die ene van iu tween hier blyven moet;

Nu zijt stout ende vroet

Also als ick u hebbe geseit;

Elc man sal zijn gereit

6925 So hi scoenst mach ember meer

Te komene vor Onsen Heer,

Juwer een die moet daer varen,

Doet iu bychte zonder sparen,

Ende toget uwen volke scoen gelaet,

6930 Ende secht hem dan hoe dat staet;

Dus koemdy in die hemelsce sale”.

Dus endede Merlijn zine tale,

Entie twe broeder hebben dat verstaen,

Ende ontboden hoer volck saen;

6935 Doe zi daer waren, zeghet dat gedichte,

Gaven zi menege scone gichte,

Den hogen lieden zi doe baden

Dat zi hem ten wapenen daden,

Ende geboden in hoer lant,

6940 Dat volc met gewapender hant

Te wesene al gemeenleke

75 In Wedemaent in der ierster weke

In den plaen te Salesbiere,

Op die Teemse, die scone riviere,

6945 Ombe te bescermene dat lant;

Nie en was dat manne bekant,

Hi en zeide dat hijt gerne dade;

Dus quam dat toten dage by rade,

Daer dat volc op ontboden was.

6950 Die Heren beloveden hem das,

Ende daden dat Merlijn hiet.

Te Sinxen en lieten zi des niet,

Si en hilden hof op die riviere

In dat dal van Salesbiere.

6955 Menege gave gaven zi daer.

Sciere quam die niemaer vorwaer,

Dat die Heidene in dat lant quamen;

Ende als die Heren dat vernamen,

Dachtenzi ombe Merlijns gewach;

6960 Dat was op Sante Barnabas dach.

Te dien tiden geboet Pandragoen

Dat zi hem bichte zouden doen,

Ende elck, bi zines priesters rade,

Vergeve den andren sine mesdade.

6965 Die Heidene ontscepeden met luste

Ende daden hem op die ruste,

Over negen dagen begonsten zi ryden;

Pandragoen sprack Merline ten tyden,

Ende vragede wat hi zoude doen.

6970 Merlijn zeide: “Here Pandragoen,

Sendet Uter nu derwaert

Met vele ridders toter vaert.

Tierst dat zi komen op dat velt,

Daer si hebben hoer getelt,

6975 Sal hi hem die scepe ontryden,

Ende salse dwingen toten tyden

Te wesene verre van der rivieren,

Ende houdense kort in der manieren,

Dat zi daer blyven wien lief wien leet;

6980 Dan so porret dat heer gereet;

Des morgens alsi willen ryden

Dan sal hi zere op hem stryden,

So dat si nergen mogen varen,

Daer en wert nieman so koene twaren,

6985 Hi en woude te lande weder wesen;

Twe dage houdtse in desen,

Des derden dages koemt met uwen heer,

Ende zet u daertegen te weer.

Die dach zal zijn claer ende scone;

6990 Gy zult dan zien onder den trone

Ende in der lucht enen drake,

Die sal bedieden uwe sake,

Ende dan vechtet zonder vaer,

Die zege sal iu wesen zwaer”.

6995 Dit en hoerde ne geen baroen

Dan Uter ende Pandragoen;

Si waren blide doe zi dat hoerden.

Merlijn sprack na desen woerden:

“Sijt zonder vaer, ick wil gaen,

7000 Dit es waer, dat ick iu doe verstaen,

Denket omb te wesene goede man

Ende stout, dit rade ick iu dan”.

Aldus scheden doe die dry.

Uter voer, dat zeghet men my,

7005 Tuschen die heydene entie scepe

Met ziner stouter ridderscepe.

Merlijn beval ze Gode beide,

TUter keerde hi ende seide:

“Ick zegge dy al vorwaer,

7010 Du machs wel zijn al zonder vaer,

Dune sterves niet in desen stryde,

Du machs met rechte wesen blyde”.

Merlijn voer in Nortomberlant

Aldaer hi Blasise vant.

7015 Blasys hevet al dit bescreven,

Ende van hem est ons noch bleven.

Uter dade die Heidene scier

Verre logieren van der rivier,

Ende en lietse niet te scepe varen;

7020 So zere dwanck hi ze, zonder sparen,

Dat zi op dat dorre velt

Hoers ondankes lagen met gewelt,

Ende makede hem so sterck dat striden

Datzi nergen dorsten riden;

7025 Aldus dwanck hise twe dage.

Ten derden dage, zonder sage,

Quam Pandragoen met zinen heer,

Ende sach waer si met groter weer

Lagen op dat dorre velt,

7030 Ende waer zi doe met gewelt

Scaerden hoer heer te dien tyden

76 Ende wouden op Uter striden.

Tierst dat hi den koninck sach

Scaert hi zijn heer al dat hi mach,

7035 Ende liet lopen toten vianden.

Doe dat die Heidene becanden,

Dat zi allenthalven waren bestaen,

Worden zi herde zere ontdaen;

Zi en mochten niet nu ter tijt

7040 Ten scepen keren zonder strijt.

Mettien sach men in der lucht

Enen drake komen met groter vlucht,

Merlijn haddet vorgesecht alhier;

Die drake warp vlamme ende vier

7045 Optie scepe wt ziner kele.

Dat zagen liede herde vele,

Die daeraf hadden groten vaer.

Pandragoen riep daernaer:

“Slaet met sporen”! Ende Uter mede

7050 Sach wat zines broeder heer dede,

Ende haeste hem alzo te meer.

Des koninges heer versamende eer,

Des scamede hem Uter aldaer;

Dat zeggic iu al vorwaer.

7055 Ginder gesciede in elker zide

Grote moert in genen stride;

Die Heidene namen die meerre scade.

Ick en hebbe te seggene gene stade,

Wie daer best dade metter hant;

7060 Want ict in dat Romans niet en vant;

Maer dat zeide hi, die dat bescreef,

Dat daer Pandragoen doet bleef,

Ende met hem ziner liede vele;

Uter wan in den nijtspele.

7065 Den zege tellet ons die ieeste,

Nie en las ick, no en vreeste,

Dat der Heidene ienich ontstoet,

Si en mosten alle bliven doet.

Hoe de Sennen weer in dat land kwamen en Pandragoen’ s dood.

Nu spreekt Merlijn de koning ter plaatse

En Uter zijn broeder mede,

En zei: “ik denk nu zeer,

Om uw gewin en om uw eer”.

6805 Deze woorden hadden verwondering beide,

En baden dat hij ze dan zei,

En alles dat hij meer gebood.

“Ik verheel het u niet”, sprak hij, “bij God,

Ik zal het u vertellen, u twee apart

6810 Dus zal u hebben grote verwondering;

Herinnert u, dat ge hebt verdreven

De Sennen, die waren gebleven

In uw land na Hengist dood?

Hengist liet na geslacht groot;

6815 Toen ze zijn dood vernamen,

Goed kwaad ze tezamen kwamen,

En zwoeren, de jongen met de ouden,

Dat ze zijn dood wreken zouden,

En ze zijn verzameld gelijk,

6820 Als om te winnen dat land”.

En beiden verwonderden zich toen ze dat vernamen,

En zeiden: “hebben ze groot volk tezamen?”

“Ze hebben meer volk dan gij,

Dat mag ge geloven van mij;

6825 Ze zullen u uw land afwinnen”.

Ze zeiden: “kunnen we dat bekennen,

We doen niets dan uw raad”.

Merlijn zei: “nu versta,

Welke tijd ge hun komst verwacht:

6830 De elfde dag in juni

Zullen ze aan uw land liggen

En dit zal ge niemand zeggen,

En dit weet niemand dan gij.

Nu doe mijn raad daarbij:

6835 Laat al uw lieden ontbieden

En geef hen dan mooie loon,

Elk naar dat hij is waard,

En ook naar dat hij verteert,

En ook kan bedekken zijn gemoed;

6840 Ziet dat ge ze opdagen doet,

En dat ze komen zekerlijk

In juni, in de eerste week,

In dat dal van Salisbury

In de vlakte bij de rivier,

6845 En daar gereed zijn al gelijk

Als daar te beschermen uw land”.

“Raad ge dat aan”, sprak Pandragoen gelijk,

“Dat we ze daar dan laten landen?”

“Ja ik”, zei hij, “van de rivier

6850 Zal ge ze ver laten logeren,

Zodat ze uw volk niet weten;

74 En als ze dan zijn gezeten,

Zendt dan een deel van ridderschap

Tussen hen en hun schepen,

6855 Een van u zal meevaren;

Aldus zo kan je ze bang maken,

En vaar zo na op deze manieren,

Dat ge ze ver van de rivier

Houdt daar, drie dagen geheel stil;

6860 Ze zullen hebben hun onwil.

De derde dag zal ge vechten,

En dat wil ik u verplichten:

Ge hebt de zege, doe je dat”.

De koning sprak terzelfder plaats:

6865 “Blijft er enige van ons daarin”?

Merlijn sprak: “bent ge begonnen,

Dan komt daar immer een eind na;

Nee geen man zal hebben gevaar

Tegen de dood, als hij die ontvangt,

6870 Alzo dat nu geschreven staat,

Welke einde moeten we immer doen”.

Toen sprak koning Pandragoen:

“U hebt gezegd wonder groot,

Dat u weet alzo wel mijn dood,

6875 Als diegene, die van het paard viel

Want dat wist u zeer goed;

Hierom getuig hier de waarheid van u,

En zeg me dan die van mij”.

Merlijn sprak: “ik wil, dat gij

6880 De Heiligen brengt voor mij,

En ge me doet een eed,

En dat zal ge doen wel gereed,

Dat ik aanraadt door uw goedheid.

Ik zal mijn bedekt gemoed

6885 Voor u eedelen gelijk”.

Toen dit de heren hadden verstaan,

Zeiden ze: “we hebben gezworen,

Wat zal u zeggen, laat het ons horen”.

Hij sprak: “ik doe het al zonder loon,

6890 Zweer, dat ge zult zijn goede lieden

Te strijd, die men zal vechten nu

Tegen God en tegen u;

Ik wil dat ge gebiecht bent,

Ge hebt dat te doen op deze tijd

6895 Beter dan op een andere vaart,

Want ge op uw vijanden vaart

En bent ge zoals ik gebiedt,

Ge zult overwinnen alle lieden,

Want ze zich aan God niet keren,

6900 En verweer uw land met eren;

Welke man dan sterft in een gevecht

Om te behouden zijn recht,

Hij is verzoend met onze Heer,

En hij zal die dood niet vrezen zeer.

6905 Ik zeg u ook, sinds dat in dit land

Christenheid eerst werd bekend,

Zo was er niet zo’n bittere strijd

Of zal zijn hierna in lange tijd;

Gij, Uter, en gij, Pandragoen,

6910 Zweert dat ge uw best zal doen;

Ik zeg u meer geen goed of kwaad,

Eer ik zie, hoe dat vergaat.

De ene van de twee zal hier sterven,

En de ander hier die zal erven,

6915 Die zal maken te Salisbury

Een kerkhof rijk en duur,

Alles naar mijn raad;

Alzo lang als die wereld staat

Zal mijn werk daaruit blijken.

6920 Ik heb gezegd, ge kan het dus ontwijken,

Dat de ene van u twee hier blijven moet;

Nu wees dapper en verstandig

Zoals ik u heb gezegd;

Elke man zal zijn gereed

6925 Zo hij het beste kan immer meer

Te komen voor Onze Heer,

Een van u die moet daar varen,

Doe uw biecht zonder sparen,

En getuig uw volk een schoon gelaat,

6930 En zeg hen dan hoe dat het staat;

Dus kom je in de hemelse zaal”.

Dus eindigde Merlijn zijn taal,

En de twee broeders hebben dat verstaan,

En ontboden hun volk gelijk;

6935 Toen ze daar waren, zegt dat gedicht,

Gaven ze menige mooi gift,

De hoge lieden ze toen baden

Dat ze zich wapenen deden,

En ontboden in hun land,

6940 Dat volk met gewapende hand

Te wezen algemeen

75 In juni in de eerste week

In de vlakte te Salisbury,

Op de Teems, die mooie rivier,

6945 Om te beschermen dat land;

Niet was dat de mannen bekend,

Hij zei dat hij het graag deed;

Dus kwam dat op de dag bij raad,

Daar dat volk op ontboden was.

6950 De heren beloofden hen dat,

En deden dat Merlijn zei.

Te Pinksteren lieten ze dus niet,

Ze hielden hof op de rivier

In dat dal van Salisbury.

6955 Menige giften gaven ze daar.

Snel kwam het nieuws voorwaar,

Dat de heidenen in dat land kwamen;

En toen de heren dat vernamen,

Dachten ze om Merlijns gezegde;

6960 Dat was op Sint Barnabas dag.

In die tijd gebood Pandragoen

Dat ze hun biecht zouden doen,

En elk, bij zijn priesters raad,

Vergaf de anderen zijn misdaden.

6965 De heidenen ontscheepten met lust

En lieten zich op rust,

Na negen dagen begonnen ze te rijden;

Pandragoen sprak Merlijn in die tijden,

En vroeg hem wat hij zou doen.

6970 Merlijn zei: “Heer Pandragoen,

Zend Uter nu derwaarts

Met veel ridders tot de vaart.

Ten eerste als ze komen op dat veld,

Daar ze zich hebben getal,

6975 Zal hij hen de schepen ontnemen,

En zal ze dwingen te gaan

Te wezen ver van de rivier,

En hou ze kort in die manieren,

Dat ze daar blijven in lief of leed;

6980 Dan zo gaat dat leger gereed;

‘s Morgens als ze willen rijden

Dan zal hij zeer op hen strijden,

Zodat ze nergens mogen gaan,

Daar zal niemand zo dapper wezen,

6985 Hij wilde te land weer wezen;

Twee dagen hou je ze in deze,

De derde dag kom je met uw leger,

En zet u daartegen te verweer.

Die dag zal zijn helder en mooi;

6990 Ge zal dan zien onder de troon

En in de lucht een draak,

Die zal betekenen uw zaak,

En dan vecht zonder gevaar,

De zege zal u wezen zwaar”.

6995 Dit hoorde geen baron

Dan Uter en Pandragoen;

Ze waren blij toen ze dat hoorden.

Merlijn sprak na deze woorden:

“Wees niet bevreesd, ik wil gaan,

7000 Dit is waar, wat ik u laat verstaan,

Denk om te wezen een goede man

En dapper, dit raad ik u dan”.

Aldus scheidden toen die drie.

Uter voer, dat zegt men mij,

7005 Tussen de heidenen en de schepen

Met zijn dappere ridderschap.

Merlijn beval ze aan God beide,

Tot Uter keerde hij en zei:

“Ik zeg u al voorwaar,

7010 U kan wel zijn zonder gevaar,

U sterft niet in deze strijd,

U mag met recht wezen blij”.

Merlijn voer in Northumberland

Al daar hij Blasys vond.

7015 Blasys heeft dit alles beschreven,

En van hem is het ons nog gebleven.

Uter deed de heidenen snel

Ver logeren van de rivier,

En liet ze niet te scheep varen;

7020 Zo zeer bedwong hij ze, zonder sparen,

Zodat ze op dat dorre veld

Tegen hun wil lagen met geweld,

En maakte zich zo sterk met dat strijden

Zodat ze nergens durfden te rijden;

702 Aldus dwong hij ze twee dagen.

De derde dag, zonder sage,

Kwam Pandragoen met zijn leger,

En zag waar ze met groot verweer

Lagen op dat dorre veld,

7030 En waar ze toen met geweld

Schaarden hun leger te die tijden

76 En wilden op Uter strijden.

Ten eerste dat hij de koning zag

Schaarde hij zijn leger alles dat hij mag,

7035 En liet het lopen tot de vijanden.

Toen dat de heidenen herkenden,

Dat ze allen helemaal waren bestaan

Worden ze zeer erg ontdaan;

Ze konden niet nu ter tijd

7040 Tot de schepen keren zonder strijd.

Meteen zag men in de lucht

Een draak komen met grote vlucht,

Merlijn had het voorzegd alhier;

De draak wierp vlammen en vuur

7045 Op de schepen uit zijn keel.

Dat zagen lieden erg veel,

Die daarvan hadden groot gevaar.

Pandragoen riep daarnaar:

“Sla met sporen”! En Uter mede

7050 Zag wat zijn broeders leger deed,

En haastte zich alzo te meer.

De koning leger verzamelde eerder,

Dus schaamde zich Uter aldaar;

Dat zeg ik u al voor waar.

7055 Ginder gebeurde aan elke zijde

Grote moord in die strijd;

De heidenen hadden grotere schade.

Ik heb te zeggen geen plaats,

Wie daar het beste deed met de hand;

7060 Want ik dat in Romeins niet vond;

Maar dat zei hij, die dat beschreef,

Dat daar Pandragoen dood bleef,

En met hem zijn lieden veel;

Uter won in het gevecht.

7065 De zege vertelt ons het verhaal,

Niet las ik, nog vernam,

Dat van de heidenen enige ontvlood,

Ze moesten allen blijven dood.

Hoe Uter koninck wart, en hoe die sittene van der tafelronde gemaket worden.

Aldus ende in deser manier

7070 Was die strijt te Salesbier;

Daer bleef doet die koninck Pandragoen,

Dat rike bleef an Uter doen,

Dat recht was na des landes zede.

Nu hoert wat Uter nu dede:

7075 Hi dade die Kerstene te gader dragen

Die daer doet verslagen lagen,

Ende hiet dat elc zinen vrient name,

Ende groef hem zinen lichame,

Ende leggen in ene hoge tombe

7080 Van sconen stenen al ombe;

Op elken screef men hoe hi hiet;

Maer op den koninck en screef men niet;

Dien leide hi hoger dan nieman el,

Hi zeide: “hine gevroedet niet wel

7085 Die daer niet gelovet embermeer,

Dat hi was hoerre alre Heer

Van dengenen die daer lagen”.

Uter bleef al zine levedagen

Des rikes geweldich genoech.

7090 Als hi koninges crone droech,

So was hi comen te Lonnen,

Ende al zijn volc quam geronnen,

Daer hi hem koninck dade maken,

Dit waren ember waer saken,

7095 Abbete, papen, ende clerke,

Ende prelate van der kerke.

Dus wart Uter, na des koninges doet,

Coninck gekoren vor die genoet.

Als die manscap was gedaen

7100 Van sinen mannen, daerna saen

Quam Merlijn opten vijftienden dach.

Tierst datten die koninck sach,

Was hi van Merline herde vro;

Merlijn zeide: “nu sech alzo

7105 Den volke als ic lange tijt

Dy vorzeide desen strijt;

Ende Uter vertellede al die sake

Sonder allene van den drake,

Daeraf ne wiste hi groet no clene,

7110 Want Merlijn haddet gesecht allene

Pandragoene, zinen broeder.

Des zo makede hi Uter doe vroeder

Wat die drake mochte bedieden;

Aldaer zo zeide hi den lieden,

7115 Dat hi bediede des koninges doet,

Ende Uters ere vele groet.

Ombe dat die koninck hiet Pandragoen

77 So woude Merlijn ember doen

Dat Uters toename dat waer.

7120 Doer des broeders wille openbaer

Ende doer dat teken van den drake,

Ende doer deser tweer sake,

Dade hyne voertmeer vor die baroen

Heten Uter-Pandragoen.

7125 Van Merlijns rade haddi grote ere,

Dus bleef hi werken voertmere,

Sodat die raet an hem al lach.

Doe gesciede op enen dach,

Dat die koninck in rasten sat,

7130 Ende Merlijn zeide: “nu sech my dat:

Waerombe en doestu clene no groet

Te dinen broeder, die es doet

Ende licht gegraven te Salesbiere”?

Die koninck zeide: “nu visiere

7135 Dattu wils, ende laet my horen.

Merlijn zeide: “du heves gesworen

Ende gelovet oeck zelve mede,

Dat wy zouden te dier stede

Sulc teken setten sonder waen,

7140 Dat nembermeer en soude vergaen;

Loes dinen eet, ik lose mijn woert”.

Uter-Pandragoen antwoert:

“Sech dinen wille, ick en does niet node”.

Merlijn sprack: “ick wil, by Gode,

7145 Dat gy in Irlant nu sindet

Ombe grote stene, die men daer vindet,

Ende doetse brengen met ballingen;

Men kanse niet so groet gebringen

Ick en salse wel allene oprechten,

7150 Sendet enwech, ick vare metten knechten”.

Die koninck Uter-Pandragoen

Hiet al sinen wille doen,

Ende dade daer vele scepe varen;

Ende alsi ginder comen waren,

7155 Togede hem Merlijn grote stene,

Ende zeide: “dit zijn zi, die ik mene

Die gy in Engelant zult voeren.

Si zeiden alle ende zwoeren,

Dat die werelt gemene

7160 Niet en verbeurde die stene:

“Wy en voerense niet, wat des gesciet”.

Merlijn zeide: “zo es dat ombe niet

Dat gy zijt komen in dit lant”.

Si keerden weder al te hant,

7165 Ende zeiden den koninge, haren heer,

Si meenden dat nembermeer

Man gedade dat Merlijn hiet.

Die koninck zeide: “dat en zegget niet

Eer dat Merlijn komen zy;

7170 Sciere daerna so quam hy;

Die koninck zeide hem gereit

Wat die scipliede hadden geseit.

“Koninck”, zeide hi, “nadien dat zy

My breken trouwe, so heb ick my

7175 Van mynen gelove gequijt”.

Doe dade Merlijn in corter tijt

Die grote stene bringen

Mit liste, sonder ander dingen,

In dat dal van Salesbire;

7180 Daer leide hi den koninck scire

Ende oeck vele ziner liede

Te siene wat daer gesciede.

Ende doe si zagen die stene,

Si zeiden, dat die werlt gemene

7185 Die stene niet verporren mochte,

Hem hadde wonder wiese daer brochte

Want nieman haddese zien komen.

Merlijn sprack: “dat zoude iu vromen,

Mochty die stene doen gestaen,

7190 Dat waren die scoenste, sonder waen,

Die men iergen mochte vinden,

Nu wil ick mine tale enden”.

Doe zeide Uter-Pandragoen:

“Dit en mochte nieman doen

7195 Dan God zelve”; ende Merlijn zeide:

“Nu gaet enwech ende rumet die heide,

Ick wil quijten mijn gelof;

Ick hebbe gedaen daer men of

Also lang sal spreken, sonder waen,

7200 Alse dese werlt sal staen”.

Doe rechte Merlijn gene stene

Ende dade daertoe dinck negene

Dan sine bedeckede aert;

Doe ginck hi ten koningewaert,

7205 Dien hi mynde ende diende wel.

Op ener tijt zo gevel,

Dat Merlijn was wel zeker das,

Dat hem die koninck houd was,

Ende hi hem wel geloven zoude

78 7210 Van al dat hi hem zeggen woude.

Doe gevel in ener tyde

Dat hi hem riep an ene zyde,

Ende zeide: “ick wil my ontdecken nu

Van nuwen rade tegen iu;

7215 Gy zijt een jonck man ende een nuwe

Ende al dit koninckrike is uwe,

Ende hebbet al zovele in uwe hant

Als enech koninck doet zijn lant.

Hierombe zeggic iu een dinck:

7220 Gedenket iu iet, dat Angys ginck

By nachte allene omb uwe doet,

Ende ick losede iu wter noet?

Hierombe duncket my goet recht,

Dat gy my gelovet echt”.

7225 “Ick doe gerne”, sprack die koninck,

“Want ick gelove dy alre dinck

Dattu my hetes wil ick doen”.

“Twaren, Here Uter-Pandragoen,

Die vrome es uwe zonder sceren;

7230 Dat zal iu herde luttel deren

Dat ick iu zal te voren bringen,

Ende gy en moecht in genen dingen

Zo lichte gewynnen dat Hemelrike”.

Hi zeide: “ick zal dat doen zekerlike,

7235 Al zoudet my werden t’ongemake”.

Merlijn sprack: “dat es ene sake

Die vremde scijnt, ick salt dy seggen,

En wilstu dat nieman te voren leggen,

Ick wille dat die eer entie vrome

7240 Altemale iu daeraf kome”.

Die koninck sprac: “dat en es geen man,

Die dat van my geweten kan”.

Merlijn sprac: “nu proevet hier in,

Dat my hieraf den groten zin

7245 Die Duvel gevet ende anders niet,

Dat ick weet al dat es gesciet;

Maer God, die alle dinck mach geven,

Heeft my gegeven daer beneven,

Dat ick weet dat gescien sal.

7250 Hierby bin ick ontfonden al

Den Duvele ende der Hellen toe,

Want ick horen wille niet en doe.

Weetty wanen my komet die macht,

Die ick hebbe vorgeacht

7255 Iu te zeggene wat God gebiet?

Ende als gy dat wetet, en latet niet

Gy en doet Onses Heren wille.

Nu hoert my ende zwiget stille:

God quam dor onsen wille hare

7260 Ombe te verlosene die sondare,

Hi sprack ter tafelen, daer hi sat,

Met sinen jongeren ende at:

My hevet verraden uwer een;

Als dat waer was ende wael sceen,

7265 Die sculdege hi ginck henen saen.

Doe Onse Here was verdaen

An den cruce, dor onsen wille,

Doe dadene af een ridder stille,

Die onsen Here hadde lief.

7270 Hi was gehangen als een dief

An den cruce dor onse zonden,

Hi verrees in korten stonden

Entie ridder, diene af dede,

Voer wonen in ene woeste stede,

7275 Ende sine mage ende sine liede,

Tote dat hem ene plage gesciede

Ende van honger groet mesval.

Doe clagedensi dat den ridder al.

Doe bat hi Gode, dat Hi vertogede,

7280 Hoe zijn volc dat leet gedogede.

Doe geboet hem Onse Here,

Dat hi makede, in der ere

Der tafelen daer hi toe sat,

Ene ander ende zette daerop sijn vat,

7285 Ende deckede dat met enen clede reyne

Al omb ende ombe, sonder allene

An ene zyde, die tegen hem waer;

Daer zoude hy kennen by die scaer

Die behoerden ter goeder straten.

7290 Diegene die ter tafelen saten

Hadden horen wille daermede.

Daer was altoes ene ydele stede,

Daer was die stat betekent mede

Daer Judaes hem selven wt dede;

7295 Want hi track hem selven achter,

Ende verriet Gode, des hadde hi lachter.

Echter zuldy weten hiernaer,

Dat die Apostelen koren daer

Enen die der stat waerdich was,

7300 Dat es van Triere Mathias.

Here, dit zijn tafelen twe,

79 Die concorderen myn no mee

Over een onder hem beiden.

Alle die liede die haer lijf leiden

730 Met Josepes tafele telkenmale

Gaven hem den name van den Grale.

Gelovet gy my van desen saken,

Gy doet die derde tafele maken

In die ere der Dryvoudecheit;

7310 Ende ick gelove iu oeck gereit,

Dat iu grote ere daeraf zal komen

Ende dat zal iu toter zielen vromen,

Oeck sal iu uwen tyden gescien

Groet wonder, daer gy toe zult zien,

7315 Ende ick iu helpen wil, Heer koninck.

Daer sal oeck wesen een dinck,

Daer vele talen af zal gaen

Want grote gracie zullen zi ontfaen

Die daer af wel spreken konnen;

7320 Entie den Grael hebben gewonnen,

Entie dien oeck hebben twaren

Sijn ten westenwaert gevaren,

Also als dat Onse Here geboet;

Ende een ander geselscap groet,

7325 Die niet en weten van den vate,

Gaen westwaert die rechte strate.

Geloefdy des my, gy zult doen maken

Dor dese dinck al ander saken;

Doedy dit, gy werdes vro”.

7330 Merlijn sprac ten koninge so,

Ende dat dochte den koninge goet:

“My is lief dat men dit doet,

Ick wil al dat wil Onse Here”.

Die koninck sprac te Merlyne mere:

7335 “Ick legge den last al op dy,

Du en moges niet geheten my,

Ic en wille dat algader doen”.

Dat sprac Uter-Pandragoen,

Ende liet hem al gewerden das;

7340 Des Merlijn wel blyde was.

Fier wart Merline dat herte binnen,

Hi sprack: “Here, helpet bekinnen,

Waer men best doe dese dinck”.

“Daer dy best duncket”, sprack die koninck,

7345 “Ende daer du Gode best betales”.

Merlin sprack: “te Caredol in Wales,

Daer zuldy te Sinxen hoven,

Weset daer blyde, men sal iu loven,

Ende gevet daer scone gichten;

7350 Ick ga vor, die dat sal dichten;

Gevet my tymberman ende liede,

Die dat doen dat ick gebiede”.

Dat dade die koninck al te hant

Ende ontboet in al sijn lant,

7355 Dat hi te Caredol, zonder sage,

Hof woude houden in Sinxendage,

Ende Merlijn visierde in die poert

Dat toter Tafelronden behoert;

Ende die koninck quam daer corteleke

7360 Vor Sinxen, in der ierster weke,

Ende vragede Merlijn wat hi doet.

“Wel”, sprack hi, “dat es al gespoet”.

Mettien mochte men ginder scouwen

Ridder komen ende Vrouwen;

7365 Doe vragede Uter-Pandragoen:

“Wat liede zalstu daer sitten doen

Te derre tafelen”? - “Dat zuldy zien

Morgen”, sprack Merlijn mettien,

“Dat gy niet en wanet gescieden:

7370 Ic sal nemen in corten tyden

Vijftich ridder zekerlike

Die beste van al desen rike,

Alsi ter tafelen zijn geseten,

Zi en zullen hem niet vermeten

7375 Weder te kerene tharen hove;

Dat zullen zijn Ridder van love.

Als gy die ydele stede ziet,

Ne vergeet der tafelen niet

Daer dese was gemaket naer”.

7380 Aldus dade Merlijn daer,

Als hi hier zeide overluet:

Des anderen dages koes hi wt

Vijftich ridder alle by namen,

80 Ende bat hem, dat zi sitten quamen

7385 Tote gener tafelen ende aten,

Zi zeiden: “gerne wtermaten”.

Merlijn, die vele wijsheit konde,

Ginck alombe die tafelronde,

Die den koninck riep daertoe mede

7390 Ende wijsde hem die idele stede.

Hi sachse, ende menech ander man,

Maer nieman en wiste wat daeran

Gelach, al sach hi se wael idel staen,

Dan Merlijn, al sonder waen.

7395 Dat werck hadde Merlijn voldaen;

Den koninck hiet hi eten gaen.

“Ick en doe des niet”, zeide hy, “lieve vrient,

Eer desen Heren es voldient;

Ende doe men hadde voldient den heren

7400 Doe ginck die koninck eten met eren.

Al die achte dage hielt hi hof

Ende gaf vele, des hadde hi lof,

Beide Heren ende Vrouwen,

Genoech, des moechdy my getrouwen.

7405 Doe die Heren danen schieden

Vragede die koninck den lieden

Die te Merlijns tafele zaten

Wes dat zi hem vermaten:

“Here”, zeiden zi, “onser alre wille

7410 Dat es hier te blivene stille;

Wy en willen niet henen sceiden

Wy en mogen te Sinxen gereiden

Hier te syne te tercietyde,

Ende hier dan te wesene blyde;

7415 Wy willen ontbieden onse masseniede

Ende leven hier alse goede liede”.

“Es dit iu wille”? sprack die koninck,

“Ja”, spraken zi, “waerlike dinck;

Ons wondert wat dat bedieden mach,

7420 Want onser negeen nie ander sach

Ende elc den ander nu dus mynt,

Of hy waer sijns selves kint;

Dat en doe die doet, wy en scheiden niet”!

Als die koninck dat gesiet,

7425 Heet hi dat men hem dade eer

Alsof hi dat selver waer ende meer.

By Merlyns sinne, die vele konde,

Was gemaket die tafel ronde,

Ende d’hof scheed al te male.

7430 Die koninck sprack dese tale:

“Merlijn, du dades my verstaen

Waerby gelove ick des sonder waen,

Dat Gode doch bequame zy

Dese tafele, wistick doch by dy

7435 Wat bediedet deze idele stede;

Ick zoude gerne vragen mede

Wie dat daerinne sitten sal”.

Merlijn zeide: “ick zegget dy al:

In dinen tyden en wert zi niet

7440 Vervullet, wat dat des geschiet;

Hi en es gewonnen no geboren

Die te dier stede is verkoren,

Ende dat sal wesen, gelove des my,

In des koninges tyden na dy;

7445 Ende die vervullet dese stat,

Hi sal oeck vervullen dat,

Dat ten Grale idel es bleven;

Entie den Grale zijn beneven,

En zagen die stat vervullet nie.

7450 Voert zo bid ick oeck mere dy,

Dat du houdes in dese poert

Dinen hof; nu hoert voert:

Dine getyde zalstu hier doen

Ende alle dine hoge baroen

7455 Eren die tafele die hier staet”.

Hi zeide: “ick doe dinen raet”.

“Here”, sprack Merlijn, “ick moet gaen,

Du en zies my niet, zonder waen,

In langer tijt”. “Waer zalstu dan”?

7460 Antworde doe die edel man,

“Ick hebbe hier mine feeste genomen,

En zalstu hier niet weder komen”?

Hi zeide: “ick en wil hier niet toven,

Ick wil dat si des geloven

7465 Diegene, die daer zullen toezien,

81 Wat sake dat hier zal gescien,

Dat ick hier zelve niet en ben”.

Aldus scede hi doe van hen,

Ende Merlijn ginck daer Blasys was,

7470 Ende zeide hem die waerheit das,

Hoe die tafele was gesticht.

Lange beide hi, zeghet dat gedicht;

Meer dan drie iaer, als ict vernam,

Wast eer Merlijn wederquam.

7475 Ende vele die Merlijn wouden myden,

Quamen doen, in corten tyden,

Tote Caredole in den hove

Met menegen van love,

Ende vrageden ombe die idele stat,

7480 Wat bedieden mochte dat,

Ende waerombe daer sate negeen goet man

Die tafele waer vervullet dan.

Die koninck sprack: “Merlijn my zeide

Daeraf wonder ende vremdecheide,

7485 Dat zi onvervullet bleve

Also lange als ick leve,

Entie daertoe zal zijn gekoren,

Dat hi noch niet en es geboren”.

Si zeiden dat en waer niet,

7490 Ende hi loge als een bose diet,

“Gy zijt zelver alzo goet

Als ieman die na iu komen moet,

Ende gy hebt iu uwen lande binnen

Also goede liede, wildijt bekinnen,

7495 Alse die ter tafelen eten”.

Hi zeide: “ick en dar my des niet vermeten

Van al dat gy nu zegget hieraf”.

“Nu en doechdy niet een kaf,

Gyne proevet die idele stede”.

7500 Hi zeide, dat hi des niet en dede:

“Ick vruchte Merlijns oevelen moet”.

“Wy en willen niet, dat gy dat doet;

Gy zegget dat Merlijn al weet

Wat tale dat van hem geet;

7505 Es dat waer, zo weet hy wale

Dat wy van hem nu hebben tale.

Moyet hem dat niet, hoe dat gaet

Hi komet, want hise niet proeven laet;

En ombe zine logentlicke tale

7510 Willewy dat proeven wale;

Gevet ons oerlof, gy moget zien,

Wat daeraf mach gescien”.

Die koninck zeide: “maer dat ick vruchte

Dat hem Merlijn toernen mochte,

7515 Ick en dade zo gerne gene dinck”.

Doe zeidenzi weder: “Heer koninck,

Levet Merlijn, hi en laet des niet gescien,

Laetet ons proeven, gy moget zien”.

“Te Sinxen” zeide hi, “doet alzo”.

7520 Si dankeden ende warens vro.

In groter hope waren zi das

Totedien dat Sinxen was,

Ende Merlijn, die dat wel wiste ter kuer

Telde Blasise die aventuer,

7525 Ende wat zi nu zouden bestaen.

Daerombe en woude hi daer niet gaen,

Ombedat zi proeven wouden die stede;

Hi sprack: “my es liever mede,

Dat zi proeven nu die quade

7530 Dan ieman goeders daeran mesdade,

Quame ick daer oeck, dat men my soude

Tyen dat ick dat benemen woude,

Si en zullen geloven niet

Eer zi zien wat daer gesciet;

7535 Hierombe wil ick daer niet varen”.

Aldus bleef daer Merlijn twaren,

Tote na Sinxen vijftien dage.

Uter-Pandragoen, die gerne zage

Die proeven woude die idele stat,

7540 Entie zeide oeck den koninge dat,

Dat Merlijn doet waer geslegen

Van dorpers die hem quamen tegen,

Ende dat die koninck hilt vor waer,

Ombdat Merlijn niet quam daer.

7545 Op den Sinxen dach was die koninck

Te Karedoel, ende een iongelinck

Ontboet dat hi komen zoude,

Die die edel stat proeven woude;

Die koninck sprac al openbaer

7550 Ende vragede, welc diegone waer?

Doe zeide een, die stont daerby:

“Coninck, men zalse proeven met my”,

Ombedat hi wael metten koninge mochte,

Ende hi was die dat ierst op brochte;

7555 Ende hi was herde wael geboren

82 Die des hem dade aldus te voren.

Met hem hadde hi bracht aldaer

Clerke, die zeiden openbaer,

Dat Merlijn doet wesen zoude

7560 Ombdat hi die stat besitten woude.

Die hof was groet, zi gingen eten;

Die ridder waren al geseten;

Hi sprac: “ick kome tot iu nu”.

Si zwegen alle, dat zeggick iu,

7565 Ende zagen wat hi zoude doen.

Daer stont Uter-Pandragoen

Ende vele ziner liede daer mede.

Diegone die ginck toter stede

Ende sat dat men zine dien

7570 Ene korte wyle niet en conde zien,

Doe sanck hi neder in der manier

Als een loet in een rivier.

Noch kersten mensche, dat zecht men my,

En was zo snel verzoncken nie.

7575 Die liede, die dat zagen gescien

Worden versaget alle mettien.

Alsi den man hadden verloren,

Quamen die ander ende haddens toren

Ende wouden sitten oeck op die stat;

7580 Maer die koninck verboet hem dat,

Ende hiet die ridder al op staen,

So en zoude men niet bekinnen saen

Die stede daer die man versanck.

Dat daden si alle eer iet lanck.

7585 In den hof was rouwe ende zeer,

Den koninge was therte verzeert te meer

Ombdat Merlijn hem dat zeide te voren

Dat ter stat nieman en was geboren,

Ende hevet den edelen man becroent;

7590 Hi hilt hem zelven vor gehoent,

Al hilt hi dat vor gedroch;

Hiermede ontsculdegede hine noch.

Ende Merlijn quam opten vijftienden dach;

Doe des die koninck hoerde gewach,

7595 Quam hi jegen hem gegaen;

Doe hine sach, doe zeide hi saen

Dat hem dulheit was gesciet

Dat hi zoude gedogen iet,

Dat men proevede didel stede.

7600 Hi zeide: “ick ben gehoent daermede”.

Merlijn sprack: “dit es dicke gesciet:

Men vint menegerhande diet

Die die liede willen beliegen

Ende hen selven meest bedriegen.

7605 Du machs [dat] weten oeck daerby

Dat zi zeiden dat dorpers my

Vor wilt sloegen toter doet”.

Die koninck zeide: “dat es waerheit groet”.

Doe zeide Merlijn: “koninck, heer,

7610 Die stat en proevet nembermeer,

Daer zoude af komen groet onvrede;

Die stat entie tafele mede

Seggick dat noch bedieden

Sal grote ere vele lieden

7615 Die in desen koninckrijke zijn”.

Die koninck zeide: “lieve Merlijn,

Ick hebbe wonder groet twaren,

Waer dese man zij gevaren”.

“Here”, zeide hi, “dat en zalstu niet vragen”

7620 Want dat en moechdy niet voertdragen

Al wistestu dat wael, koninck heer,

Maer omb te doene al eer

Dengenen die ter tafelen horen;

Ende ick zegget iu te voren,

7625 Al dine feeste nu meer voert

Salstu houden in dese poert

Dor die tafele die hier es,

Des zijt zeker ende gewes,

Dat zy es waerdich groter eer.

7630 Nu doe voert dat ick dy leer;

Ick moet hene miner straten,

Ick zal dy dienen gerne wtermaten”.

Merlijn ginck enwech na desen saken

Ende hiet den koninck daer huse maken,

7635 Ende sine feeste driewerf in dat iaer

Houden te Caredole binnen daer.

Doe zeide Uter-Pandragoen,

Hi zoude zinen wille doen.

Hoe Uter koning werd en hoe het gebruik van de ronde tafel gemaakt werd.

Aldus en op deze manier

7070 Was de strijd te Salisbury;

Daar bleef dood koning Pandragoen,

Dat rijk bleef aan Uter toen,

Dat recht was naar lands zede.

Nu hoor wat Uter nu deed:

7075 Hij liet de christenen tezamen dragen

Die daar dood verslagen lagen,

En zei dat elk zijn vriend nam,

En begroef hem zijn lichaam,

En leggen in een hoge tombe

7080 Van mooie stenen al om;

Op elk schreef men hoe hij heette;

Maar op de koning schreef men niet;

Die legde hij hoger dan iemand anders,

Hij zei: “hij bevroedt niet goed

7085 Die daar niet gelooft immermeer,

Dat hij was hun aller heer

Van diegenen die daar lagen”.

Uter bleef al zijn levensdagen

Van het rijk geweldig genoeg.

7090 Toen hij de koningskroon droeg,

Zo was hij gekomen te Londen,

En al zijn volk kwam tezamen,

Daar hij zich koning liet maken,

Dit waren immer ware zaken,

7095 Abten, papen en klerken,

En prelaten van de kerk.

Dus werd Uter, na konings dood,

Koning gekozen voor de genodigden.

Toen de manschap was gedaan

7100 Van zijn mannen, daarna gelijk

Kwam Merlijn op de vijftiende dag.

Ten eerste dat de koning hem zag,

Was hij van Merlijn erg vrolijk;

Merlijn zei: “nu zeg alzo

7105 Het volk zoals ik lange tijd

U voorzei deze strijd;

En Uter vertelde al die zaken

Uitgezonderd alleen van de draak,

Daarvan nee wist hij groot of klein,

7110 Want Merlijn had het alleen gezegd

Pandragoen, zijn broeder.

Dus zo maakte hij het Uter bekend

Wat die draak mocht betekenen;

Al daar zo zei hij de lieden,

7115 Dat het betekende konings dood,

En Uters eer zeer groot.

Omdat de koning heette Pandragoen

77 Zo wilde Merlijn immer doen

Dat het Uters bijnaam dat was.

7120 Vanwege de broeders wil openbaar

En door dat teken van de draak,

En door deze twee zaken,

Liet hij hem verder meer voor de baronnen

Heten Uter-Pandragoen.

7125 Van Merlijns raad had hij grote eer,

Dus bleef hij werken voortaan meer,

Zodat de raad geheel aan hem lag.

Toen gebeurde op een dag,

Dat de koning te rusten zat,

7130 En Merlijn zei: “nu zeg me dat:

Waarom doet u niet klein of groot

Tot uw broeder, die is dood

En licht begraven te Salisbury”?

De koning zei: “nu versier

7135 Wat u wil, en laat me horen.

Merlijn zei: “u heeft gezworen

En beloofd ook zelf mede,

Dat we zouden in die plaats

Zo‘n teken zetten zonder waan,

7140 Dat nimmermeer zou vergaan;

Los uw eed in, ik los mijn woord”.

Uter-Pandragoen antwoordt:

“Zeg uw wil, ik doe het niet node”.

Merlijn sprak: “ik wil, bij God,

7145 Dat ge in Ierland nu zendt

Om grote stenen, die men daar vindt,

En laat ze brengen met ballingen;

Men kan ze niet zo groot brengen

Ik zal ze wel alleen oprichten,

7150 Zendt ze weg, ik vaar met de knechten”.

De koning Uter-Pandragoen

Liet al zijn wil doen,

En liet daar veel schepen varen;

En toen ze ginder gekomen waren,

7155 Toonde hem Merlijn grote stenen,

En zei: “dit zijn ze, die ik bedoel

Die ge in Engeland zal voeren.

Ze zeiden alle en zwoeren,

Dat de wereld algemeen

7160 Niet verroert die stenen:

“Wij vervoeren ze niet, wat er dus gebeurt”.

Merlijn zei: “zo is dat om niet

Dat ge bent gekomen in dit land”.

Ze draaiden om al gelijk,

7165 En zeiden de koning, hun heer,

Ze meenden dat nimmermeer

Men deed dat Merlijn zei.

De koning zei: “dat zeg je niet

Eer dat Merlijn gekomen is;

7170 Snel daarna zo kwam hij;

De koning zei hem gereed

Wat de schippers hadden gezegd.

“Koning”, zei hij, “nadien dat zij

Mijn trouw breken, zo heb ik mij

7175 Van mijn belofte bevrijd”.

Toen liet Merlijn in korte tijd

Die grote stenen brengen

Met list, zonder andere dingen,

In dat dal van Salisbury;

7180 Daar leidde hij de koning snel

En ook veel zijn lieden

Te zien wat daar geschiedde.

En toen ze zagen die stenen,

Ze zeiden, dat de wereld algemeen

7185 Die stenen niet verzetten mochten,

Hen had het verwonderd wie ze daar bracht

Want niemand had ze zien komen.

Merlijn sprak: “dat zou u nuttig zijn,

Mocht ge de stenen laten staan,

7190 Dat waren de mooiste, zonder waan,

Die men ergens kon vinden,

Nu wil ik mijn taal eindigen”.

Toen zei Uter-Pandragoen:

“Dit kan niemand doen

7195 Dan God zelf”; en Merlijn zei:

“Nu ga weg en ruim de heide,

Ik wil kwijt schelden mijn belofte;

Ik heb gedaan daar men van

Alzo lang zal spreken, zonder waan,

7200 Als deze wereld zal staan”.

Toen richtte Merlijn die stenen

En deed daartoe ding nee geen

Dan zijn bedekte aard;

Toen ging hij te koning waart,

7205 Die hij beminde en diende wel.

Op een tijd zo geviel,

Dat Merlijn was wel zeker dat,

Dat hem de koning gunstig was,

En hij hem wel geloven zou

78 7210 Van alles dat hij hem zeggen wilde.

Toen gebeurde op een tijd

Dat hij hem riep aan een zijde,

En zei: “ik wil me bloot geven nu

Van nieuwe raad tegen u;

7215 Ge bent een jonge man en een nieuwe

En dit hele koningrijk is de uwe,

En hebt al zoveel in uw hand

Als enig koning doet zijn land.

Hierom zeg ik u een ding:

7220 Gedenkt u iets, dat Hengist ging

Bij nacht alleen om uw dood,

En ik verloste u uit de nood?

Hierom lijkt het me goed recht,

Dat ge me belooft echt”.

7225 “Ik doe graag”, sprak de koning,

“Want ik beloof u in alle ding

Dat u me zegt wil ik doen”.

“Te waren, heer Uter-Pandragoen,

De dapperste bent u zonder scherts;

7230 Dat zal u erg weinig deren

Dat ik u tevoren zal brengen,

En ge mag in geen dingen

Zo licht winnen dat Hemelrijk”.

Hij zei: “ik zal dat doen zekerlijk,

7235 Al zou het me worden ongemakkelijk”.

Merlijn sprak: “dat is een zaak

Die vreemd schijnt, ik zal het u zeggen,

Wil u dat niemand voor leggen,

Ik wil dat de eer en die dapperheid

7240 Allemaal u daarvan komt”.

De koning sprak: “daar is geen man,

Die dat van mij weten kan”.

Merlijn sprak: “nu beproef het hierin,

Dat me hiervan de grote geest

7245 De duivel geeft en anders niet,

Dat ik alles weet dat is geschied;

Maar God, die alle ding mag geven,

Heeft me gegeven daar benevens,

Dat ik weet dat geschieden zal.

7250 Hierbij ben ik ontvlogen al

De duivel en de hel toe,

Want ik hun wil niet doe.

Weet ge waarvan me komt de macht,

Die ik heb voor geacht

7255 U te zeggen wat God gebiedt?

En als ge dat weet, laat het niet

Ge doet Onze Heer wil.

Nu hoor me en zwijg stil:

God kwam door onze wil hier

7260 Om te verlossen die zondaren,

Hij sprak ter tafel, daar hij zat,

Met zijn jongeren en at:

Mij heeft verraden van u een;

Als dat waar was en wel scheen,

7265 De schuldige hij ging heen samen.

Toen Onze Heer was verdaan

Aan het kruis, door onze wil,

Toen deed hem af een ridder stil,

Die Onze Heer had lief.

7270 Hij was gehangen als een dief

Aan het kruis door onze zonden,

Hij verrees in korte stonden

En die ridder, die hem er af deed,

Ging wonen in een woeste plaats,

7275 En zijn verwanten en zijn lieden,

Totdat hem een plaag geschiedde

En van honger groot misval.

Toen klaagden ze dat bij de ridder al.

Toen bad hij God, dat Hij toonde,

7280 Hoe zijn volk dat leed gedoogde.

Toen gebood hem Onze Heer,

Dat hij maakte, in de eer

De tafel waar hij aan zat,

Een andere en zette daarop zijn vat,

7285 En bedekte dat met een kleed rein

Alom en om, uitgezonderd alleen

Aan 1 zijde, die tegenover hem was;

Daar zou hij herkennen bij de scharen

Die behoorde tot de goede straten.

729 Diegene die ter tafel zaten

Hadden hun wil daarmee.

Dat daar was altijd een lege plaats,

Daar was die plaats bekend mee

Daar Judas zichzelf uit deed;

7295 Want hij trok zichzelf achteruit,

En verraadde God, dus had hij lachen.

Echter zal ge weten hiernaar,

Dat de Apostelen kozen daar

Een die de plaats waardig was,

7300 Dat is van Trier Mathias.

Heer, dit zijn tafels twee,

79 Die overeenkomen min of meer

onder hen beiden.

Alle lieden die hun leven leiden

730 Met Joseph’s tafel telkenmaal

Gaven hem de naam van de Graal.

Beloof je me van deze zaken,

Ge laat de derde tafel maken

In die eer van de Drievuldigheid;

7310 En ik beloof u ook gereed,

Dat u grote eer daarvan zal komen

En dat zal u tot de ziel baten,

Ook zal u in uw tijd geschieden

Groot wonder, daar ge toe zal zien,

7315 En ik u helpen wil, heer koning.

Daar zal ook wezen een ding,

Daar veel verhaal van zal gaan

Want grote genade zullen ze ontvangen

Die daarvan goed spreken kunnen;

7320 En die de Graal hebben gewonnen,

En die ook hebben te waren

Zijn te westwaarts gevaren,

Zoals dat Onze Heer gebood;

En een ander gezelschap groot,

7325 Die niets weet van het vat,

Gaan westwaarts de rechte straat.

Beloof je dus mij, ge zal laten maken

Door dit ding alle andere zaken;

Doe je dit, ge wordt vrolijk”.

7330 Merlijn sprak tot de koning zo,

En dat leek de koning goed:

“Mij is lief dat men dit doet,

Ik wil alles dat wil Onze Heer”.

De koning sprak tot Merlijn meer:

7335 “Ik leg de last geheel op u,

U mag niet zeggen tegen mij

Ik wil dat alles doen”.

Dat sprak Uter-Pandragoen,

En liet hem al geworden dat;

7340 Dus Merlijn erg blij was.

Fier werd Merlijn dat hart van binnen,

Hi sprak: “Heer, help bekennen,

Waar men het beste doet dit ding”.

“Daar ge het beste lijkt”, sprak de koning,

7345 “En daar u God het beste betaalt”.

Merlijn sprak: “te Caredol in Wales,

Daar zal ge te Pinkster hoven,

Wees daar blij, men zal u loven,

En geef daar mooie giften;

7350 Ik ga voor, die dat zal dichten;

Geef me timmermannen en lieden,

Die dat doen dat ik gebied”.

Dat deed de koning al gelijk

En ontbood in zijn hele land,

7355 Dat hij te Caredol, zonder sage,

Hof wilde houden in Pinksterdagen,

En Merlijn versierde in die poort

Dat tot de tafelronde behoort;

En de koning kwam daar gauw

7360 Voor Pinksteren, in de eerste week,

En vroeg Merlijn wat hij doet.

“Wel”, sprak hij, “dat is al gedaan”.

Meteen mocht men ginder aanschouwen

Ridders komen en vrouwen;

7365 Toen vroeg Uter-Pandragoen:

“Welke lieden zal u daar zetten doen

Bij die tafel”? - “Dat zal ge zien

Morgen”, sprak Merlijn meteen,

“Dat ge niet meent te geschieden:

7370 Ik zal nemen in korte tijden

Vijftig ridders zekerlijk

De beste van dit hele rijk,

Als ze ter tafel zijn gezeten,

Ze zullen zich niet vermetel

7375 Weer te keren naar hun hoven;

Dat zullen ridders zijn van lof.

Als ge de lege plaats ziet,

Nee vergeet de tafel niet

Daar deze was gemaakt daarnaar”.

7380 Aldus deed Merlijn daar,

Zoals hij hier zei overluid:

De volgende dag koos hij uit

Vijftig ridders alle bij namen,

80 En bad hen, dat ze zitten kwamen

7385 Tot die tafel en aten,

Ze zeiden: “graag uitermate”.

Merlijn, die veel wijsheid kon,

Ging alom die tafel rond,

Die de koning riep daartoe mede

7390 En wees hem die lege stede.

Hij zag ze, en menige andere man,

Maar niemand wist wat daaraan

Lag, al zag hij het wel leeg staan,

Dan Merlijn, al zonder waan.

7395 Dat werk had Merlijn voldaan;

De koning zei hij eten te gaan.

“Ik doe dat niet”, zei hij, “lieve vriend,

Eer deze heer is volledig bediend;

En toen men had bediend de heren

7400 Toen ging de koning eten met eren.

Alle acht dagen hield hij hof

En gaf veel, dus had hij lof,

Beide heren en vrouwen,

Genoeg, dat mag ge me vertrouwen.

7405 Toen de heren er vandaan scheidden

Vroeg de koning de lieden

Die te Merlijns tafel zaten

Of ze zich vermaakten:

“Heer”, zeiden ze, “onze aller wil

7410 Dat is hier te blijven stil;

Wij willen niet heen scheiden

Wij mogen te Pinkster bereiden

Hier te zijn te 9 uur tijd,

En hier dan te wezen blij;

7415 We willen ontbieden onze manschappen

En leven hier als goede lieden”.

“Is dit uw wil”? sprak de koning,

“Ja”, spraken ze, “waarlijk ding;

Ons verwondert wat dat betekenen mag,

7420 Want van ons geen die andere zag

En elk de andere nu dus mint,

Of hij was zijn eigen kind;

Dat en tot de dood, we scheiden niet”!

Toen de koning dat zag,

7425 Zei hij dat men hen deed eer

Alsof hij dat zelf was en meer.

Bij Merleins geest, die veel kon,

Was gemaakt die tafel rond,

En het hof scheidde allemaal.

7430 De koning sprak deze taal:

“Merlijn, u liet me verstaan

Waarbij ik geloof dus zonder waan,

Dat God toch bekwaam is

Deze tafel, wist ik toch van u

7435 Wat betekent deze lege plaats;

Ik zou graag vragen mede

Wie daarin zitten zal”.

Merlijn zei: “ik zeg het u al:

In uw tijd wordt ze niet

7440 Gevuld, wat dat er geschiedt;

Hij is niet gewonnen of geboren

Die op die plaats is gekozen,

En dat zal wezen, geloof dus mij,

In de konings tijden na u;

7445 En die vult deze plaats,

Hij zal ook vervullen dat,

Dat bij de Graal leeg is gebleven;

En de Graal zal er zijn benevens,

Zagen die plaats vervullen niet.

7450 Voorts zo bid ik ook meer u,

Dat u houdt in deze poort

Uw hof; nu hoor voort:

Uw getijden zal u hier doen

En al uw hoge baronnen

7455 Eren de tafel die hier staat”.

Hij zei: “ik doe uw raad”.

“Heer”, sprak Merlijn, “ik moet gaan,

U ziet me niet, zonder waan,

In lange tijd”. “Waar zal u dan”?

7460 Antwoordde toen die edelman,

“Ik heb hier mijn feest genomen,

En zal u hier niet weer komen”?

Hij zei: “ik wil hier niet vertoeven,

Ik wil dat ze dus geloven

7465 Diegene, die daar zullen toezien,

81 Welke zaken dat hier zullen geschieden,

Als ik hier zelf niet ben”.

Aldus scheidde hij toen van hem,

En Merlijn ging daar Blasys was,

7470 En zei hem de waarheid dat,

Hoe de tafel was gesticht.

Lang wachtte hij, zegt dat gedicht;

Meer dan drie jaar, zoals ik het vernam,

Was het eer Merlijn weer kwam.

7475 En veel die Merlijn wilden mijden,

Kwamen toen, in korte tijden,

Tot Caredol in het hof

Met menigeen van lof,

En vroegen om die lege plaats,

7480 Wat betekenen mocht dat,

En waarom daar zat geen goede man

De tafel was gevuld dan.

De koning sprak: “Merlijn me zei

Daar van wonder en vreemdheid,

7485 Dat ze onvervuld bleef

Zo lang als ik leef,

En die daartoe zal zijn gekozen,

Dat hij nog niet is geboren”.

Ze zeiden dat was zo niet,

7490 En hij loog zoals een kwaad volk,

“Ge bent zelf alzo goed

Als iemand die na u komen moet,

En ge hebt in uw land binnen

Alzo goede lieden, wil ge het bekennen,

7495 Als die aan de tafel eten”.

Hij zei: “ik durf me dus niet te vermetel

Van al dat ge nu zegt hiervan”.

“Nu deugt dat niets,

Ge beproeft die lege plaats”.

7500 Hij zei, dat hij het dus niet deed:

“Ik ben bang van Merlijns euvele moed”.

“We willen niet, dat ge dat doet;

Ge zegt dat Merlijn alles weet

Welke taal dat van hem gaat;

7505 Is dat waar, dan weet hij wel

Dat we van hem nu hebben taal.

Vermoei hem dat niet, hoe dat het gaat

Hij komt, want hij zich niet beproeven laat;

En om zijn leugenachtige taal

7510 Willen we dat beproeven wel;

Geef ons verlof, ge mag het zien,

Wat daar van mag geschieden”.

De koning zei: “maar dat ik vrees

Dat zich Merlijn vertoornen mocht,

7515 Ik deed zo graag geen ding”.

Toen zeiden ze weer: “Heer koning,

Leeft Merlijn, hij laat het dus niet geschieden,

Laat het ons het beproeven, ge mag het zien”.

“Te Pinkster” zei hij, “doe alzo”.

7520 Ze dankten hem en waren vrolijk.

In grote hoop waren ze dus

Totdat het Pinkster was,

En Merlijn, die dat wel wist ter keur

Vertelde Blasys het avontuur,

7525 En wat ze nu zouden doorstaan.

Daarom wilde hij daar niet gaan,

Omdat ze beproeven wilden die plaats;

Hij sprak: “me is liever mede,

Dat ze beproeven nu dat kwade

7530 Dan een goed iemand daaraan misdeed,

Kwam ik daar ook, dat men mij zou

Binden dat ik dat benemen wilde,

Ze zullen het geloven niet

Eer ze zien wat daar geschiedt;

7535 Hierom wil ik daar niet varen”.

Aldus bleef daar Merlijn te waren,

Tot na Pinkster vijftien dagen.

Uter-Pandragoen, die graag zag

Die beproeven wilden die lege plaats,

7540 En die zeiden ook de koning dat,

Dat Merlijn dood was geslagen

Van dorpers die hij kwam tegen,

En dat de koning hield voor waar,

Omdat Merlijn niet kwam daar.

7545 Op Pinksterdag was de koning

Te Caredol, en een jongeling

Ontbood dat hij komen zou,

Die de lege plaats beproeven wou;

De koning sprak al openbaar

755 En vroeg, wie diegene was?

Toen zei er een, die stond daarbij:

“Koning, men zal het beproeven met mij”,

Omdat hij wel met de koning mocht,

En hij was die dat eerst had opbracht;

7555 En hij was erg goed geboren

82 Die dus zich deed aldus tevoren.

Met hem had hij gebracht aldaar

Klerken, die zeiden openbaar,

Dat Merlijn dood wezen zou

7560 Omdat hij die plaats bezitten wou.

Dat hof was groot, ze gingen eten;

De ridders waren al gezeten;

Hij sprak: “ik kom tot u nu”.

Ze zwegen allen, dat zeg ik u,

7565 En zagen wat hij zou doen.

Daar stond Uter-Pandragoen

En veel van zijn lieden daarmee.

Diegene die ging tot de plaats

En zat dat men zijn dijnen

7570 Een korte tijd niet kon zien,

Toen zonk hij neer in die manier

Als een lood in een rivier.

Geen christen mens, dat zegt men mij,

Was zo snel verzonken niet.

7575 De lieden, die dat zagen geschieden

Worden bang alle meteen.

Toe ze de man hadden verloren,

Kwamen de anderen en hadden toorn

En wilden ook zitten op die plaats;

7580 Maar de koning verbood hen dat,

En zei de ridders al op te staan,

Zo zou men niet herkennen gelijk

De plaats daar die man verzonk.

Dat deden ze alle aanstonds.

7585 In de hof was rouw en zeer,

De koning was het hart bezeerd te meer

Omdat Merlijn hem dat zei tevoren

Dat voor die plaats niemand was geboren,

En heeft de edele man zich bekreund;

7590 Hij hield zichzelf voor gehoond,

Al hield hij dat voor gedrocht;

Hiermee verontschuldigde hij zich nog.

En Merlijn kwam op de vijftiende dag;

Toen dus de koning dat hoorde zeggen,

7595 Kwam hij naar hem gegaan;

Toen hij hem zag, toen zei hij gelijk

Dat hem dolheid was gebeurd

Dat hij zou gedogen iets,

Dat men beproefde de lege plaats.

7600 Hij zei: “ik ben gehoond daarmee”.

Merlijn sprak: “dit is vaak gebeurd:

Men vindt menigvormig volk

Die de lieden willen beliegen

En zichzelf het meeste bedriegen.

7605 U mag dat weten ook daarbij

Dat zeiden de dorpers mij

Voor wild sloegen dood”.

De koning zei: “dat is waarheid groot”.

Toen zei Merlijn: “koning, heer,

7610 Die plaats beproef je nimmermeer,

Daarvan zou komen grote onvrede;

Die plaats en die tafel mede

Zeg ik dat nog zal betekenen

Zal grote eer voor veel lieden

7615 Die in dit koningrijk zijn”.

De koning zei: “lieve Merlijn,

Ik heb verwondering groot te waren,

Waar deze man is gevaren”.

“Heer”, zei hij, “dat zal u niet vragen”

7620 Want dat mag ge niet verder dragen

Al wist u dat wel, koning heer,

Maar om te doen alle eer

Diengenen die tot de tafel behoren;

En ik zeg het u tevoren,

7625 Al uw feesten nu meer voort

Zal u houden in deze poort

Door de tafel die hier is,

Dus wees zeker en gewis,

Dat het is waarlijk een grote eer.

7630 Nu doe voort dat ik u leer;

Ik moet heen in mijn straten,

Ik zal u dienen graag uitermate”.

Merlijn ging een weg na deze zaken

En zei de koning daar huis te maken,

7635 En zijn feesten drie maal in dat jaar

Houden te Caredol binnen daar.

Toen zei Uter-Pandragoen,

Hij zou zijn wil doen.

Hoe die koninck Uter-Pandragoen des Hertogen wijf mynde van Tintaveel, ende den koninck Artur daeran wan.

Een lange tijt daerna gesciede,

83 7640Dat die koninck al sine hoge liede

Ontboet daer te sinen hove,

Ende si dadent alle met love,

Ende elc brachte daer zine vrouwe,

Sine kamerere ende sine joncfrouwe,

7645 Sine dochter ende sine nichten mede

Ende sine mage daer ter stede

Dor sine ere enten hogen dach,

Daer zine feeste op gelach,

In Kerstendage zi alle quamen

7650 Sine hoge liede al by namen;

Daer quamen vele scone wive

Ende ridder van fieren live;

In dat Walsc so en es nieman genomet

Sonder daer die mare af komet,

7655 Dier nomet hi een deel:

Daer was die hertoge van Tintaveel

Ende zijn wijf die scone Ygerne,

Die Uter-Pandragoen zach gerne;

Si was die scoenste die daer was.

7660 Wel behagede den koninge das,

Nochtan leidi haer des niet te voren,

Dat hise dus hadde verkoren,

Sonder dat hi meer zach op haer.

Des so wart die vrouwe gewaer

7665 Dat hi se gerne doe ansach;

Si scouwde hem weder al dat si mach,

Ende quam vor den koninck node,

Want si was simpel ende blode

Ende scone ende hoeren manne getrouwe.

7670 Die koninck begavede menege vrouwe;

Als hi sach, dat zi des gewaer

Was worden, nochtan zende hi haer

Al dat hi wiste dat haer bequam;

Si wiste wael ende vernam

7675 Dat ander vrouwen hadden genomen,

Ende zi en mochte des niet afkomen

Si moeste nemen dat men haer gaf,

Ende zi merkede wel daeraf

Dat die koninck al openbaer

7680 Die vrouwen begavede al dor haer,

Anders en zeide hi niet daer of.

Dor haer hielt die koninck hof

Nochtoe was hi zonder wijf,

Ygernen mynnede hi vor zijn lijf,

7685 Want hi in ommacht vil dor haer

Alsi dachte wan si enwech waer;

Ende als die hof soude sceiden

Bat hi Heren ende Vrouwen beiden,

Dat si te Paeschen zouden hoven;

7690 Aldus moestensi dat beloven.

Alse dhertoge van Tintaveel

Voer enwech, geleide hine een deel,

Ende zeide: “vaert gesont ende blide”

Ygerne leidi over ene zide

7695 Ende zeide: “Vrouwe, wet dat wael nu,

Dat gy mijn herte voeret met iu”

Si voer of si des niet en verstoede

Dat hi se minde dor haer goede;

Mettien zeide hi: “vaert gesont”,

7700 Ende keerde weder in korter stont.

Die vrouwe voer met hoeren man.

Die koninck voer te Karedol dan,

Den Heren van der Tafelronden

Dadi grote ere te dien stonden.

7705 Daerna voer hi in zijn lant,

Te rechtene daer hijs te doene vant.

Waer zo hi voer, hem brande die minne

Van der sconer hertoginne,

So lange dat was Paeschen by.

7710 Te ‘s koninges hove quamen zy

Beide Heren ende Vrouwen;

Vro mochte men den koninck scouwen,

Doe die hertoge quam ende Ygerne,

Vele gaf hi doe ende gerne

7715 Heren Vrouwen, wildy dat weten;

Die koninck ginck zitten ende eten,

Den hertoge nam hi by ziner ziden

Ende Ygernen te dien tiden

Gaf hi menige gichte rike

7720 Ende toende haer zulke like

Dat soe des ontseggen niet en mochte,

Ende dat soe haer wael des bedochte,

Datse die koninck minde vorwaer;

Des was zi in groter vaer,

7725 Men mochtet wel merken in horen ogen.

Dat stont zo, si moestet gedogen.

Doe die feeste was gedaen,

Woude elc te sinen lande saen,

Ende nemen oerlof an horen Heer.

84 7730 Die koninck bat hen allen zeer,

Dat zi quamen, als hise ontbode;

Si zeiden: “Here, dat latewy node”.

Alse dat volc was gesceden

Die koninck moeste zijn lijf leden

7735 Met pynen dor die hertoginne.

Een iaer was hi wel daerinne,

Doe ontdeckede hi dat sinen vrienden twe

Dat hem van minnen ware we.

Si zeiden: “wat mochten wy iu raden”?

7740 Doe zeidi: “gy mochtet my gestaden

Dat ick in haer geselscap waer”.

Si zeiden: “voerdy nu aldaer,

Ende laget binnen horen lande,

Die liede zouden iu des spreken scande,

7745 Alsi die waerheit wisten van desen”.

Hi zeide: “wat rade zal mijns dan wesen”?

“Wy zullen iu dat beste zeggen:

Gy zult enen anderen hof doen leggen

Te Karedole, ende men ontbiede

7750 Daer te komene alle die liede,

Ende dat si hem also bespreken

Daer te liggene twe weken,

Ende elc brenge sine vrouwe;

Dus moechdy beteren uwen rouwe,

7755 Ende spreken Ygernen, iu toeverlaet”.

Dit dochte den koninge een goet raet.

Dus hiet Uter-Pandragoen,

Dat men ontbode die baroen

Te hove te komene, wie dat mochte,

7760 Ende elc sine vrouwe daer brochte.

Si quamen toten hove scone

Entie koninck die droech krone,

Ende hi gaf daer scone gichten

Ridderen, vrouwen, ende nichten,

7765 Daer hem dat goet dochte tien tyde.

Die koninck die was herde blyde;

Doe zochte hi raet ende vroude

An enen dien hy best betroude,

Entaer hine an sochte was Ulfijn.

7770 Die koninck sprack: “hoe sal dit zijn,

Dat my Ygerne dus doet lusten?

Ick en kan geslapen no rusten

No gegaen no sitten no ryden,

Ick wane sterven tallen tyden

7775 Als ick se met ogen niet en scouwe,

Ende als ickse zie vliet my al rouwe;

Dat en zij dat men my raet mach geven,

Ick en mach aldus niet lange leven”.

“Gy zijt kranck”, sprack Ulfijn, “van live,

7780 Dat iu die minne van enen wive

Aldus zere nu leget an;

Ick ben, met iu, een arm man,

Nochtan meende ick van myner mynnen,

Stondet my aldus, wael raet gewynnen:

7785 Wie hoerde oit zeggen, dat wijf mochte

Haer verweren, daer men se versochte,

Ende men haer mochte clagen,

Spreken, eyschen, ende vragen,

Ende ere doen al horen gesellen?

7790 Van zulken wive hoerde ick noit tellen

Die des mochte ontgaen in alre tijt,

Ende gy Here ende Koninck zijt,

Gy stervet ombe ener vrouwen mynne!

Dat comet iu al van crancken synne”.

7795 Hi sprack: “du zegges die waerheit al;

Ende, of du wetes wat daertoe sal,

Ganck in die kamer ende gif miede

Al der Vrouwen masniede,

Elkerlijk dat hi begeert,

7800 Ende dan spreket te haer weert

Van my, of dat mach sijn”.

“Laet my gewerden”, sprack Ulfijn,

“Ick sal daer mijne macht toe doen”.

Nu hevet Uter-Pandragoen

7805 Met Ulfine genomen raet:

“Nu proevet wael, hoet my staet,

Mynne te zoecken weder horen wille”.

Ulfijn zeide, lude no stille:

“Want gy zijt des hertogen vrient,

7810 Iu geselscap hem gedient,

Ende getroestet iu selven wal”.

Die koninck zeide: “ick doe dat al”.

Dit was te prysene goet raet.

By Ulfijns rade, zo bestaet

7815 Die koninck te wesene al vro;

Achte dage hilt hi hem also,

Dat hi entie hertoge niet en scieden.

Hi gaf hem vele scoenre mieden

So dade hi sinen riddren mede.

85 7820 Altoes pijnde hi hem dat hi dede

Waer so hi mochte sinen wille,

Beide vro lude ende stille;

Ende Ulfijn clagede haer des koninges noet,

Menege scoenhede hi haer boet

7825 Dat si somwijle niet en nam.

Eens dat Ulfijn tot haer quam,

Die vrouwe tracken an ene zyde,

Ende zeide: “Ulfijn, zech wat nyde

Wiltu nu versoenen daermede,

7830 Dattu my biedes dese scoenhede?”

“Vrouwe”, sprack hi, “dor iu doget

Ende omb iu scone joghet,

So biede ick iu dese scoenheit nu

Want al dit lant staet an iu,

7835 Goet ende liede ende al dat des es”.

“Waerby”, zeide zi, “gelove ik nu des”?

“Want gy draget des koninges leven,

Dien al dit koninckrike es bleven;

Nadien dat gy zijn lijf behout,

7840 So staet dat al in uwer gewout”.

“Wat zechstu”, zeide zi, “van wes doene”?

“Vrouwe, van Uter-Pandragoene”.

Zi zegende haer ende sprac met staden:

“Connen koninge dus verraden?

7845 Hi vaert of hi mynen heer

Ende my gerne dade al eer!

Ick bidde, dattu des nember en zegges

Noch my oeck te voren en legges,

Ick zoude dat clagen mynen man,

7850 Entu zoudes daerombe sterven dan;

Maer zwijch, en zech des nembermeer”.

Ulfijn sprac: “dat waer mijn eer,

Word ick dor mynen here verslegen;

Nie en sette haer wijf daertegen,

7855 Dat si enen koninck verzeide

Die zulke minne an haer leide;

Ick wane gy houdt daer mede iu spot,

Hebt des genade doch doer Godt

Iuwes selves ende uwer eren;

7860 Gy en willet dat ten besten keren,

Daer ligget iu scade an;

Noch gy, noch iu goede man

En moget tegen hem niet gestaen”.

Die vrouwe begonste wenen saen,

7865 Ende zeide: “nu zwiget al stille,

Hi en siet maer na sinen wille”.

Pijnlike si versceden zijn

Die scone Ygerne ende Ulfijn;

Ende Ulfijn zeidet den koninge voert

7870 Wat hi hadde geantwoert.

Hi sprack: “zi doet als een goet wijf,

Daerombe en makes geen blijf,

So saen en zecht geen goet wijf ia”.

Opten iersten dach daerna

7875 Sat die koninck ende at,

Entie hertoge by hem sat,

Een guldijn kop stont over hem;

Ulfijn sprack: “koninck, nu nem

Desen cop, ende senden Ygerne,

7880 Si zalne ontfangen herde gerne,

Ende zegget den hertoge, hoeren man,

Dat hi dat haer ontbiede dan,

Ende zine dor dinen wille ontfa,

Ende zi daerwt drinke daerna”.

7885 Die koninck zeide ten hertoge:

“Sende Ygernen, die sit in hogen,

Desen cop ende ontbiet haer stille,

Datsi daerwt drincke dor minen wille

Ende zine houde, ick ans haer wel”.

7890 Die hertoge antworde sonder fel:

“Here, danck hebt, want Ygerne

Salne van iu ontfangen gerne”.

Die hertoge van Tintavel

Riep enen ruyter, hiet Bretel,

7895 Die was van sinen nauwesten rade:

“Nemet dezen cop, gy hebt die stade,

Ende gaet daer Ygerne sit,

Ende secht: die koninck sent haer dit,

Ende dat zi drincke desen dranck

7900 Doer hem ende si hem des wete danck”.

Bretel dade gerne dat,

Hi ginck aldaer die vrouwe sat,

Met anderen vrouwen, tharen male,

Hi knielde ende sprac dese tale:

7905 “Die koninck sent iu desen cop,

Ende mijn here wil, sonder scop,

Dat gy daerwt drincket, hi en es niet quaet,

Ende dat gine doer sinen wille ontfaet”.

Ygerne hadde des scame groet,

86 7910 Ende si wort onder den ogen roet,

Maer ombedat die hertoge hiet,

So en dorste zine ontseggen niet,

Ende dranck daerwt ende settene neder,

Ende zeide dat men hem droege weder.

7915 Bretel zeide: “die koninck bat,

Ende mijn here wil oec dat,

Dat gyne houdt, hi geeften iu gerne”.

Doe pinsede wael die scone Ygerne,

Ende wiste wael, zi moesten ontfaen.

7920 Bretel keerde ten koninge saen,

Ende dankede hem van der Vrouwen,

Dat si doch niet en sprack in trouwen.

Quale, versuchten, ende zeer

Verloes die koninck vorwaert meer

7925 Doe men hem dankede van der Vrouwen.

Ulfijn ginck merken wat rouwen

Ygerne daer hadde, daer si sat,

In der kamer, daer si sat ende at;

Hi vantse denkende ende gram.

7930 Doe zi Ulfine daer vernam,

Riep sine want die tafele was enwech:

“Ulfijn, by wat rade, nu, sech,

Dade men my desen cop ontfaen?

Maer wetet nu wael sonder waen,

7935 Dat zijn gewin clene zal zijn!

Ick doe dat noch eer morgijn

Die lachter wert minen Heren geclaget,

Dien gy twe te mywaert iaget”.

Hi sprack: “gy en zijt niet zo ries,

7940 Want clagede een vrouwe dies,

Haer man soude haer mestrouwen te meer;

Swiget, dat es bet iu eer,

Ondanck hebbe hi die hem des hoeden sal”.

Dus zo sceed die tale al.

7945 Mettien hadde die koninck gegeten,

Ende zeide ten hertoge: “gy zult weten,

Wy gaen ten vrouwen ende tot Ygerne”.

Die hertoge zeide: “Here, gerne”.

Dus zijnsi in die kamer gegaen.

7950 Ygerne hevet wael verstaen,

Dat Uter-Pandragoen aldaer

Doer nyeman en quam dan doer haer.

Toter nacht hevet zijt gehert,

Doe ginck zi ter herbergen wert,

7955 Ende tierst dat zi ter herbergen quam,

Doe wart zi wtermaten gram.

Ende als die hertoge haer es nakomen

Heeft hise herde zerich vernomen;

Alse hi dat sach, wart hi in vare

7960 Ende vragede wat haer ware;

Mynnentlike nam hise in zijn arme;

Zi zeide: “waer ick doet, ick arme! -“

Hem wonderdes ende zeide: “wi!”

“Ick en heles iu niet”, zeide zi,

7965 “My mint mijn here die koninck,

Ende ick mynne iu so vor alle dinck;

Ende alle dit hof, dat ghy hier ziet,

Es doer my ende doer anders niet,

Ombdat gy my hier zout doen komen;

7970 Dit hebbick anderwerf vernomen,

Daertoe biedet hi my groet goet;

Tote nu hebbick my gehoet,

Sinen cop nam ick overluet

Ende gy hiet daer my drincken wt;

7975 Hierombe wil ick die doet ontfaen.

Tegen hem mach ick niet gestaen,

Noch tegen Ulfijn, sinen raet;

Nu weet ick wael dat hier af quaet

Comen zal, ombdat gy dat wet,

7980 Een strijt zal daer af comen met;

Hierombe voert my te Tintaveel

Blivick hier, dat is my negeen heel”!

Recht doe dit die vrouwe klagede,

Den Hertoge dat zere wanhagede,

7985 Ende wart gram ombe dat quaet,

Ende ontboet sine ridder ombe raet.

Si quamen, si en waren niet verre,

Si merkeden wael dat hi was erre;

Hi zeide: “laet ons henen tyden,

7990 Dat nyman wete, dat wy en wech ryden:

Eer ick dat iu zegge, en vraget my niet”.

Zi zeiden: “neen wy, wat des gesciet”.

Hi zeide: “varewy onzer vaerde,

Sonder wapene ende paerde,

7995 Al latewy hier onze harnasch,

Dat zal ons morgen volgen rasch,

Ick en wil niet dat die koninck weet”.

Men dade zinen wille gereet.

Die hertoge dade hem lenen rossiden

87 8000 Daer hi entie vrouwe op zouden ryden.

Dus sceden zi henen al te hant,

Ende voeren in hoers zelves lant.

Des morgens begonste die stat verroeren

Van den lieden die met hem voeren,

8005 Ende den koninge quam die mare

Dat die hertoge henen ware.

Uter-Pandragoen hadde rouwe,

Dat aldus enwech was die vrouwe,

Sine barone riep hi te hande

8010 Ende hietse gedenken der scande,

Die hem die hertoge hadde gedaen;

Hem hadde des wonder, zonder waen,

Dat hem die dulheit was gesciet,

Hi en mochte lichte gebeteren niet;

8015 Dat zeiden, dien dat onkondich was.

Die koninck zeide: “wat duncket iu das

Hoe hy zal beteren”? Doe zeiden si al:

“Dat iu daeran best duncken zal,

Dat willewy gerne met iu doen”.

8020 Doe sprac Uter-Pandragoen:

“Gy saget wat ere ick hem dede

Meer dan ieman in der stede”.

“Dat dade gy ende al bysonder,

Des hevet ons te meerre wonder

8025 Hoe hem dit es gesciet”.

Die koninck sprac: “Gy, heren, ziet,

Ick ontbiede hem, est iu raet,

Dat hi betere dese mesdaet,

Die hi mesdaen heeft jegen my,

8030 Ende hi wederkome, recht als hy

Henevoer nu siner strate”.

Si zeiden: “dat en es geen onmate,

Sulke bodescap als gy hier hoert”.

So ontboet die koninck voert

8035 By tween ridderen den hertoge;

Si voeren dal ende berge hoge

Eer zi te Tintaveel quamen,

Daer zi den hertoge vernamen.

Si zeiden hem dat men hem hiet.

8040 Alse die hertoge dat gesiet,

Dat hi moet keren als hi voer dane,

Pynsede hi, in sinen wane,

Dat zijn wijf moeste wederkeren;

Doe antworde hi den heren:

8045 “Ick en kome nembermeer in sinen hof;

Die koninck dade my sulken oerlof

Ick en machen nembermeer geloven,

Met hem en wil ick nember hoven”,

Dit antworde die hertoge ten stonden,

8050 “Ende Gode neme ick des in orkonden:

Hi dade my sulke sake bekinnen,

Dat icken nembermeer mach mynnen”.

Aldus sceden die boden dane,

Want zi en vonden daer anders niet ane.

8055 Die hertoge ontboet van staden te stade

Sine liede al te rade,

Ende zeide hoe hi van Caredol sciet,

Ende dat die koninck anders niet

En zochte, dan dat hi Ygerne

8060 Te zinen wille hadde gerne.

Des wonderde den lieden sere:

“Of God wil, dat en wert nembermere”,

Antworden hem die heren dan,

“Die dit wil doen sinen man,

8065 Met rechte so gesciet hem quaet”.

Die hertege zeide: “na dien dat staet,

So bidde ick iu, gy zijt myne man,

Dat gy my staet in staden dan,

Of my die koninck wil orlogen”.

8070 Si zeiden: “wy zullen gedogen

Met iu gewin ende verlies”.

Dus was die raet, zijt zeker dies.

Hierna quamen die bode gerede

Tote Caredol binnen der stede,

8075 Daer zi Uter-Pandragone

Vonden ende sine barone.

Doe zeiden zi des hertogen antwoerde.

Doe zeide menech, die dat hoerde,

Dat hem des wonderde, in sinen moet,

8080 Si hielden den hertoge so vroet.

Doe bat die koninck sinen mannen,

Dat si die herevaerde souden bannen,

Ende helpen sinen lachter wreken.

Si zeiden: “wy en konnens niet ontbreken,

8085 Maer wy bidden iu overluet,

Dat gy iu tierst sine manscap wt,

Ende gyne in veertich dagen ontbiet”.

Die koninck sprac: “ick en lates niet”.

Ende Uter-Pandragoen ontboet,

88 8090 Met haesten wtermaten groet,

Den hertoge binnen veertich dagen

By hem, die sine bodescap dragen

Eer hi ne ontkeert ende versciet.

Als die hertoge dat versiet,

8095 Hi zeide: “ick sal na myner macht

My weren dach ende nacht”.

Die hertoge ontboet sine man,

Ende zeide hem al die woert voertan,

Hoene die koninck hadde verladen,

8100 Ende bat dat si hem staen in staden.

Si zeiden: “gerne”. Doe nam hi raet:

“Nu merket”, zeidi, “hoet my staet:

Maer twe castele zo hebbick,

Die men houden moge een stick,

8105 Nieman twaren, gene twee

En wint die koninck nembermee.

Ick late mijn wijf te Tintavele

Ende tien ridder opten castele,

Want men machse niet gewinnen;

8110 Die in der stede wonen binnen

Houden dat wel tegen al onvrede”.

Dus visiert hijt ende dade mede.

Tener ander borch voer die hertoge,

Hi zach wael dat hem niet en doge

8115 Te houden zijn ander lant.

Die boden quamen daer te hant,

Den koninge dat zi zeiden boude,

Dat hem die hertoge weren woude.

Hierombe wart die koninck erre

8120 Ende ontboet na ende verre,

Datsi quamen al te hant

Tot hem in des hertogen lant

Iu enen mersch op een riviere,

Daer quam menech ridder fiere.

8125 Die koninck clagede al den lande

Die overdaet entie scande

Die hem die hertoge dade ten tyde,

Ende hoe dat hi zinen hof ontvryde.

Si zeiden: “’t es recht, dat hijs ontgelt”.

8130 Doe reden si henen met gewelt,

Ende Uter-Pandragoen, hi vant

Castele, dorpe, steden, ende lant

Dat vant hi al idelre hant.

Doe hoerde hi zeggen in dat lant,

8135 Die Hertoge lage op enen castele,

Entie Vrouwe te Tintavele.

Die koninck vragede doe om raet,

Welke borch hi best bestaet.

Die heren zeiden, zonder zage,

8140 Dat hi den hertoge belage:

Wonni den Here, hi hadde al tlant.

Die koninck lovedet al te hant,

Ende hi dade kreyeren hoge

Dat men belage den hertoge.

8145 Doe si vor der borch lagen,

Begonste die koninck zere clagen

Ulfijn sinen groten rouwe,

Dien hy dogede ombe die vrouwe.

Ulfijn sprac: “men moet zwijgen

8150 Van des men niet [en] mach krijgen;

Gy moet pinen ombe den hertoge

Dat men hem gewinnen moge”.

Doe sprac Ulfijn vor den lieden:

“Diegene, die iu dit rieden,

8155 Die rieden iu dat alrebeste;

Laechdy vor der Vrouwen veste,

So waer iu dinck openbaer”.

Aldus so bleef die koninck daer.

Menech man was daer nu fel,

8160 Entie hertoge weerde hem wel.

Uter-Pandragoen die lach

Vor die borch menegen dach,

Dat hise gewinnen niet en konde,

Hi droech int herte sware wonde.

8165 Sy weten wel hoe hi dat meende,

So dat hi eenwerf weende,

Daer hi ginck in sijn paveloen,

Ende zijn volck sach hem dat doen

Ende lieten doe daer allene.

8170 Doe Ulfijn wiste van den wene,

Quam hi tot hem ende sach al toe,

Ende zeide: “wat es dit nu? hoe

Moechdy dus wenen”? - “En wety al”,

Sprac die koninck, “mijn ongeval?

8175 Ombe Ygernen doge ick die noet,

89 Dat ick wane blyven doet,

Want dat drincken ende dat eten

Ende alre blijtscap hebbick vergeten;

Dus moet ember mijn sterven wesen,

8180 Ick en mach des niet genesen”.

Ulfijn sprac: “des hebt ondanck,

Dat gy van herten zijt dus kranck,

Dat gy dus iu leven gelaet;

Ick sal iu geven goeden raet”.

8185 Die koninck zeide: “wat es dat”?

Ulfijn zeide: “ontbiet Merlijn ter stat,

Hi gevet iu raet lude ende stille,

Nu doet algader sinen wille”.

“Ick dade dor hem al dat ick mochte,

8190 Merlijn weet al mijn gedochte”.

Ulfijn zeide: “hevet hi des stade,

Hi zal komen tuwen rade”.

Aldus troeste Ulfijn sinen Here,

Ende bat, dat hi hem voertmere

8195 Met sinen lieden makede vro,

Hi sal des algader vergeten also.

Die koninck sprac: “dat doe ick gerne,

Maer mijn herte hevet Ygerne”.

Doch getroeste hi hem een deel,

8200 Ende ginck vechten op dien casteel,

Maer hi en mochtes gewinnen niet.

Sciere daerna so eest gesciet,

Dat Ulfijn ombe dat heer reet

Ende siet, waer een out man steet,

8205 Hi en kendes niet. Die man seide

“Dor dinen wille ick ontbeide”.

Ulfijn sprac: “ick gere dy”.

Wten heer sceden doe sy.

Ulfijn reet entie man ginck,

8210 Ende Ulfijn sprac dese dinck:

“Wie bistu”? zeide hi metter tale.

“Een out man ben ick, ziedy wale;

Doe ick was jonck, hiet men my vroet;

Men zegget vele ende oeck doet,

8215 Dat ick niet vertellen mach

Noch oeck doen moge gewach;

Des en es leden oeck niet lanck,

Dat ick te Tintaveel sat ende dranck

Ende sat jegen enen man in sprake,

8220 Die my zeide vremde sake

Van den koninck metter hertoginnen,

Ende hi daerby dit lant wil winnen

Ombe datse die hertoge ontvoerde;

Maer woude die koninck, sonder boerde,

8225 Goeden loen my geven dan,

Ick soude hem wyzen sulcken man

Die hem doet spreken sijn toeverlaet

Ende geven hem tsiner mynnen raet”.

Ulfijn hadde des groet wonder,

8230 Doe hi hem dit zeide bysonder,

Ende zeide: “wety sulken man

Die den koninge geraden kan”?

“Ja ick”, sprack hi doe, die oude,

“Maer ick ben die weten woude

8235 Wat hem die koninck woude sinden”.

Ulfijn sprack: “waer mach ick dy vinden,

Als ick gesproken hebbe mynen heer”?

Morgen, als ick wederkeer,

Gy vindet my tusschen hier enten heer,

8240 Of mynen bode, hebdy des geer”.

Ulfijn die bevalne Gode

Ende zeide, hi zoude wesen bode

Des hem sijn Here kan verblyden.

Hi quam ten koninge in korten tyden,

8245 Ende zo hy alre ierst mochte,

Metter maren, die hi brochte.

“By uwer trouwen”, sprac die koninck,

Ende loech ombe dese dinck,

“Kendegyne iet diet iu zeide?”

8250 Ulfijn sprac: “na myner waerheide,

Hi was out ende kranck zeer”.

Die koninck sprac: “weetstu wanneer

Dat hi weder daer zal zijn?”

Ulfijn zeide: “Here, morgijn;

8255 Hi zeide, dat gy my zeggen zoudet

Wat gy dengenen geven woudet,

Die iu geriede tuwen dingen”.

Die koninck zeide: “gy zult my bringen

Daer hi uwer zal ontbiden”.

8260 “Gerne”, sprac hi, “[Heer,] ten tyden”.

Die koninck sprac: “of ick daer niet en bem,

Sinen wille so biedet em”.

Dus bleef dat toten morgentyde,

Entie koninck hi was blyde

8265 Meer dan hi was te voren.

90 Des morgens ginck hi mysse horen,

Ende doet hem tijt dochte zijn

Reet hy enwech ende Ulfijn.

Al by den heer daer Ulfijn woude,

8270 Aldaer hine vinden zoude

Sagen zi enen crepel, ten tyden

Daer zi by hem zouden ryden,

Mochten zine kume gesien,

Entie crepel riep mettien:

8275 “Heer koninck, dat God alle smerte

Driven moete iu wten herte,

Die gy niet en konnet vergeten;

Gevet my des ic iu danck mach weten”.

Die koninck sprac doe ende loech:

8280 “Ulfijn, du zouds gerne genoech

Dor my doen ende dor mijn goet,

Dattu moges genesen mijnen moet”.

Ulfijn zeide: “ic en zegge iu niet

So gerne dat iu wille gesciet,

8285 Ic zoudes meer doen doer iu

Dan doer ieman die levet nu”.

“Hore den crepel”, sprac die koninck,

Die my vermaent der liefster dinc,

Die nu in deser werelt zy;

8290 Nu ganck henen ende sit hem by;

Sech, dattu hem gegeven zijs

Ende dat hy zij te voren wijs,

Dat in der werelt en es have

Noch zake, die ic hem noder gave

8295 Dan iu, waert dat ics dorste laten”.

Ulfijn die reet ziner straten

Sonder tale ende sonder woert,

Ende gaf hem ten crepele voert,

Ende ginck hem sitten herde naer.

8300 Doene die crepel zach aldaer,

Doe vragede hi wat hi wilde,

Ulfijn sprac: “die koninck milde

Hevet my gegeven iu”.

Die crepel sprac: “hi kent my nu,

8305 Ende weet bet wie ic ben dan gy,

Nu hoert wes bode ic sy:

Comen ben ic als dat God woude,

Ende hevet my gesent die oude,

Die gisteren sprack tote dy;

8310 Ic weet wael dat hi seide my,

Maer sech den koninge ick hebbe verstaen

Dat hem soude anegaen

Omb te hebben dat hy begert

Ende des hi saen wert gewert,

8315 Hem sal bet sijn in korten dagen”.

Ulfijn sprac: “dorst ic dy vragen,

Wie du bist”? - Hi sprac: “vrages uwen Heer,

Hi salt iu seggen min no meer”.

Ulfijn voer na al dat hi mach;

8320 Alsen die koninck komen sach,

Leidine buyten ende vragede,

Wat hy so zere jagede,

“Ende wat is dy gesegget nu”?

“Here, die crepel ontbiedet iu,

8325 Dat gyne haddet bekent scier,

Ende gy my segget sine manier,

Ick en mach des niet weten el”.

Die koninck zeide: “ick weet wel”,

Ende zeide: “kennestu den man,

8330 Dien du gisteren sprakes an?

Dat es die crepel, die daer sat”.

Ulfijn zeide: “hoe mochte zijn dat?

Mag een verkeren zine gelijke”?

“Ja”, sprac die koninck rijke,

8335 “Dat es Merlijn, die hem tot ons doet,

Hi toent hem als hem duncket goet”.

Dus lietenzi die tale staen

Ende voeren ten here saen,

Ende Merlijn quam al openbaer

8340 In des koninges heer, men wart des en waer;

Men vrageden of hi bodescap brochte,

Of wat doene hi daer zochte;

Daerna en hevet hi niet gehoert,

Hi haeste hem ende ginck voert.

8345 Die koninck zeide: “men sal zien scier,

Dat Merlijn sal komen alhier”.

“Dat wert”, sprac Ulfijn, “geopenbaert

Of gy eneger dinck zijt waert;

Nu doet al dat Merlijn wille

8350 Beide lude ende stille,

Iu ne mach helpen tuwer mynnen

Nieman so wel, wildy dat kinnen”.

Doe zeide Uter-Pandragoen:

“Ic wille al zijnen wille doen”.

8355 Dus voeren si sprekende ten stonden

91 Ter steden daer si Merline vonden.

Tierst datten die koninck sach

So riep hine al dat hi mach

Ende zeide: “wel moet gy zijn komen”,

8360 Ende heveten iu zijne arme genomen;

“Wat zal ic clagen”? zeide die koninck,

“Also wel wety myne dinck,

Als ic selve, van Ygerne;

Noit en sach ic man so gerne,

8365 Ende bidde iu doer den ryken Gode,

Dat gy my helpet wt der node

Daer ic ombe lyde dit verdriet”.

Merlijn zeide: “ic en zegge iu niet,

Ulfijn, iu raet, en zij daer mede”.

8370 Men riep Ulfine daer ter stede;

Doe sprac tot Merlinen Ulfijn:

“Dat gy die oude zoudt hebben gesijn,

Dien ic gisteren sprac ter stat,

Entie crepel die daer sat” -

8375 Merlijn zeide: “dat es waer

Tierst dat hy iu sende daer,

So wistic wel dat hi my kinde”.

Ulfijn zeide: “nu maket een inde

Ende spreket ombe iu saken,

8380 Gy en moget geen lanck beiden maken,

Daer wy nu hier zijn allene”

Die koninck zeide: “groet no clene

En weet ic wat ic bidden mochte;

Merlijn weet al mijn gedochte,

8385 Hi wiste wel, loge ic hem een woert,

Ende ic bidde hem nu voert

Dat hi my helpe ombe Ygerne,

Ic doe al die saken gerne

Die te doene noch zijn gebleven”.

8390 Merlijn sprac: “wildy my geven

Dat ic iu bidde, ic dade saen,

Dat gy by haer sult slapen gaen

Al naket ende - maer dat es genoech”.

Ulfijn hoerdet, ende hy loech

8395 Ende zeide: “laet zien, wat herte hebdy?”

Die koninck zeide: “gy en moget my

Niet gebieden, groet ende smal,

Ic en salt gerne iu geven al”.

Merlijn zeide: “doet my des seker genoech”.

840 “Ic doe”, sprac hi, “al iu gevoech”.

Merlijn zeide: “zo zweert my dan,

Ende Ulfijn, iu getrouwe man,

Dat ic sal hebben dat ic begaer,

Alse gy geweest hebbet met haer”.

8405 Die koninck zeide: “gerne, ic doe”.

Merlijn vragede Ulfine daertoe,

Of hy dat met hem zweren woude;

“Ja, ic”, zeide hi, herde boude.

Echt sprac Merlijn, ende hi loech:

8410 Waert gezworen, dat waer genoech,

Hoe die saken souden wesen.

Die koninck dade brengen nadesen

Dat meeste helechdom, dat men vant,

Entie koninck zwoer te hant

8415 Dat hi dat zoude houden waer;

Daerna zwoer Ulfijn daernaer.

Als Merlijn hadde die ede ontfaen,

Zeide hi: “koninck, haestet iu saen,

Doet minen wille mettervaert

8420 Als ene die dat zere begaert”.

Merlijn zeide: “ziet dat gy iu doet

Wael te gerake, die vrouwe es vroet

Ende getrouwe herde zeer

Jegen Gode ende haren Heer.

8425 Nu moechdy mynen zin verstaen:

Ic zal iu maken also gedaen

Als die hertoge es, in korter tijt,

Dat men zal menen, hy zijt;

Die hertoge hevet ridder twe,

8430 Die hem zijn hemelick, ende nemmee

Die ene es Bretel, dander Jordaen

Alse Bretel sal ic zijn gedaen;

Dus zullen wy varen also een deel

Alle drie tot Tintaveel,

8435 Ic zal ons wael daer in geleiden,

Maer wy moeten vroe enwech sceiden,

Daer sal sijn mare van vremden doene,

Beset iu ridder ende iu baroene,

Verbiedet dat men niet en strijt

8440 Eer gy wederkomen zijt,

Ende zegget nieman waer gy gaet”.

Die koninck zeide: “ick doe uwen raet,

Siet dat gereet zijn onse saken”.

Merlijn zeide: “ic zal iu maken

8445 Die gedane, maket iu ter straten.

92 Die koninck haestedem wtermaten

Ombe te doene dat Merlijn hiet;

Alset gedaen was, lette hi niet,

Hi en quam tot Merlijn saen,

8450 En seide: “ic hebbet al gedaen,

Denket om mijn doen”. Merlijn zeide:

“Varewy nu op gene heide”.

Doe voeren zi enwech, ende reden een deel

Totdat zi quamen te Tintaveel.

8455 Doe sprac Merlijn toten koninge:

“Blivet, ic ga om uwe dinge”.

Tierst dat hi se hadde versceiden,

Doe sciet Merlijn van hem beiden

Ende beiagede zine dinck,

8460 Ende quam weder ten koninck.

Een crudelijn hadde hi gelesen:

“Wrivet iu hande”, sprac hi, “met desen

Ende iu voete ende iu ansichte”.

Dat dade hi, ende also lichte

8465 Haddi des hertogen gedane,

Dat nieman twifelen mochte daerane.

Doe gaf hi Ulfine Jordaens gelyke

Ende leiden ten koninge cortelyke;

Hi zegende hem doe hine sach:

8470 “O God”! zeide hi, “dat men mach

Aldus verwandelen enen man!” -

Die koninck zeide: “kenstu my dan”?

“Ja ic, vor den hertoge”.

“Ic en weet, hoe dit wesen moge”,

8475 Sprac die koninck, “du bist Jordaen”;

Ende Merlijn makede hem selven saen

No min no meer dan Bretel.

Doe voeren zi te Tintavel.

Fause coverturen drie

8480 Haddenzi, dat zecht men my.

Spade quamen zi te Tintavel;

Merlijn, die wael sceen Bretel,

Riep ter poerten: “laet ons in”.

Si gingen voert, meer no min

8485 Dochte hem die koninck wesen haer heer;

“Laet in”! riepen zi doe zeer,

“Hier is die hertoge, sonder waen,

Ende Bretel ende Jordaen”.

Alsi in waren quam Bretel voert,

8490 Ende hiet dat men in die poert

Niet en zeide, dat die hertoge daer waer,

Ende ment der vrouwen dade openbaer;

Ende als hi ten palase quam,

Beet die koninck, ende Merlijn nam

8495 Den koninck wt doe wel gereet,

Dat daer nieman af en weet.

Ter kameren quamen si alle drie,

Daer was die scone Ygerne, die

Tharen bedde was gegaen;

8500 Si ontscoede den koninck saen,

Ende hi ginck liggen by der vrouwen;

Daer wan hi, des moechdy my getrouwen,

Den edelen koninck Artur,

Daermen af zecht menege aventur.

8505 Die vrouwe was vro metten koninck

Alse die meende in ware dinck

Met haer hebben haren heer,

Dien zi minde herde zeer.

Te samene lagen si toten dage

8510 Sodat in die poerte quam sage,

Dat die drossate was gevaen

Entie hertoge doet, sonder waen.

Die ander twe hebben dat verhoert,

Ende si zijn komen voert

8515 Toten koninge daer hi lach:

“Staet op”, zeiden zi, “het es dach;

Iu volc hevet nyemaer groet

Ende alle die poerte, dat gy zijt doet”.

Hy zeide: “my en wonderdes niet,

8520 Als ick wter poerten sciet,

En zeide ick dat knechte noch man”.

Doe hy hadde sine cleder an,

Doe nam hy herde saen oerlof

An alle die waren in den hof;

8525 Doe kuste hise an haren mont,

Ende zeide: “goet lief, blivet gesont”!

Doe rumedensi Tintavel

Onbekant; doe sprac Bretel

Tierst datsi wter poerten waren:

8530 “Hoe duncket iu? wy sijn ontvaren;

Heer koninck, gy hebbet dat gy woudet,

Nu siet, dat gy my noch wael houdet

Mijn geloef”. Die koninck zeide:

“Gy hebbet ter stede, dat es waerhede,

8535 My gedaen die hogeste bede,

93 Die oit een man den andren dede”.

Merlijn zeide: “ic wil gy dat bekint,

Dat gy gewonnen hebt een kint

An Ygernen, ende dat es mijn,

8540 Dat en mach niet wesen dijn,

Ende dat moetstu my gerne geven;

Ic wil oec dat zij bescreven

Die nacht, daert op gewonnen was”.

“Du machs wael seker wesen das

8545 Ick houdes ember mynen eet:

Ick geve dy dat kint gereet”.

Dus quamen si wael sciere

Gevaren op ene riviere,

Daer namen si weder haer gedane;

8550 Metter haest voeren si dane.

Tierst dat si quamen na dat heer,

Quam dat volc met groter geer,

Daer vragede hi sulken genoet,

Hoe die hertoge was bliven doet;

8555 Ende zi antworden hem saen

Dat die hertoge, sonder waen,

Opter morgenstonde twaren,

Dat hi enwech was gevaren,

So lach dat heer stille altemale

8560 Entie hertoge vernam die tale

Dat gy hier niet en waert,

Ende hi wapende hem ter vaert

Ende sloech uwer liede veel,

Eer zi gewapent worden heel,

8565 Sodat wy hoerden dat gekry;

Met groter haesten so quamen wy

Ende jagedense ter veste weder,

Die hertoge was gevelt daer neder;

Daer versloegen wyne, God weet!”

8570 Die koninck zeide: “dat es my leet,

Dat die hertoge dus doet bleef”.

Die rouwe was groet dien hy daerombe dreef.

Hoe koning Uter-Pandragoen de vrouw van de hertog van Tintaveel beminde en koning Arthur daarvan won.

Een lange tijd daarna geschiedde,

83 7640 Dat de koning al zijn hoge lieden

Ontbood daar te zijn in het hof,

En ze deden het allen met lof,

En elk bracht daar zijn vrouw,

Zijn kamerheer en zijn jonkvrouw,

7645 Zijn dochters en zijn nichten mede

En zijn verwanten daar ter plaatse

Door zijn eer en de hoge dag,

Daar zijn feest op lag,

Met Kerstmis ze allen kwamen

7650 Zijn hoge lieden alle bij namen;

Daar kwamen veel mooie wijven

En ridders van fiere lijven;

In dat Waals zo is niemand genoemd

Uitgezonderd daar het bericht van komt,

7655 Die noemt hij voor een deel:

Daar was de hertog van Tintaveel

En zijn vrouw de mooie Ygerne,

Die Uter-Pandragoen zag graag;

Ze was de mooiste die daar was.

7660 Goed behaagde de koning dat,

Nochtans legde hij haar dus niet tevoren,

Dat hij had haar dus uitgekozen,

Uitgezonderd dat hij meer zag op haar.

Dus zo werd die vrouw het gewaar

7665 Dat hij haar graag toen aanzag;

Ze schuwde hem weer al dat ze mag,

En kwam voor de koning node,

Want ze was eenvoudig en bang

En mooi en haar man getrouw.

7670 De koning begiftigde menige vrouw;

Toen hij zag, dat ze het dus gewaar

Was geworden, nochtans zond hij haar

Alles dat hij wist dat haar bekwam;

Ze wist wel en vernam

7675 Dat andere vrouwen hadden genomen,

En ze mocht er dus niet van afkomen

Ze moest nemen dat men haar gaf,

En ze merkte wel daarvan

Dat de koning al openbaar

7680 Die vrouwen begunstigde al door haar,

Anders zei hij niets daarvan.

Door haar hield de koning hof

Tot nog toe was hij zonder wijf,

Ygerne minde hij voor zijn lijf,

7685 Want hij in onmacht viel door haar

Als hij dacht wanneer ze weg was;

En toen het hof zou scheiden

Bad hij heer en vrouw beiden,

Dat ze te Pasen te hof zouden komen;

7690 Aldus moesten ze dat beloven.

Toen de hertog van Tintaveel

Voer weg, begeleidde hij hem een deel,

En zei: “ga gezond en blijde”

Ygerne lag over een zijde

7695 En zei: “Vrouw, weet dat wel nu,

Dat ge mijn hart voert met u”

Ze ging alsof ze dit niet verstond

Dat hij haar beminde door haar goed;

Meteen zei hij: “ga gezond”,

7700 En keerde weer in korte stond.

De vrouw ging met haar man.

De koning ging te Karedol dan,

De heren van de tafelronden

Deed hij grote eer te die stonden.

7705 Daarna ging hij in zijn land,

Te berechten daar hij het te doen vond.

Waar zo hij voer, hem brandde de min

Van de mooie hertogin,

Zolang dat Pasen was nabij.

7710 Tot konings hof kwamen zij

Beide heren en vrouwen;

Vrolijk mocht men de koning aanschouwen,

Toen de hertog kwam en Ygerne,

Veel gaf hij toen en graag

7715 Heren en vrouwen, wil ge dat weten;

Die koning ging zitten en eten,

De hertog nam hij bij zijn zijden

En Ygerne te die tijden

Gaf hij menige gift rijk

7720 En toonde haar zo’n uiterlijk

Zodat ze dat niet ontzeggen mocht,

En dat zo haar goed was bedacht,

Dat de koning haar beminde voorwaar;

Dus was ze in groot gevaar,

7725 Men mocht het wel merken in haar ogen.

Dat stond zo, ze moest het gedogen.

Toen het feest was gedaan,

Wilde elk tot zijn land gelijk,

En nemen verlof aan hun heer.

84 7730 De koning bad hen allen zeer,

Dat ze kwamen, als hij ze ontbood;

Ze zeiden: “Heer, dat laten we node”.

Toen dat volk was gescheiden

De koning moest zijn lijf lijden

7735 Met pijn door die hertogin.

Een jaar was hij wel daarin,

Toen zei hij dat zijn vrienden twee

Dat hem van minne was wee.

Ze zeiden: “wat mogen we u aanraden”?

7740 Toen zei hij: “ge mocht me bijstaan

Zodat ik in haar gezelschap was”.

Ze zeiden: “ga nu heen aldaar,

En lag ge binnen hun land,

De lieden zouden van u dus spreken schande,

7745 Als ze de waarheid wisten van deze”.

Hij zei: “welke raad zal me dan wezen”?

“Wij zullen u dat beste zeggen:

Ge zal een andere hof laten leggen

Te Caredol, en men ontbiedt

7750 Daar te komen alle lieden,

En dat ze met hem alzo bespreken

Daar te liggen twee weken,

En elk brengt zijn vrouw;

Dus mag ge verbeteren uw rouw,

7755 En spreek Ygerne, uw toeverlaat”.

Dit dacht de koning een goede raad.

Dus zei Uter-Pandragoen,

Dat men ontbiedt de baronnen

Te hof te komen, wie dat mocht,

7760 En elk zijn vrouw daar bracht.

Ze kwamen tot het hof mooi

En de koning die droeg een kroon,

En hij gaf daar mooie giften

Ridders, vrouwen en nichten,

7765 Daar hem dat goed dacht te die tijden.

De koning die was erg blijde;

Toen zocht hij raad en vreugde

Aan een die hij het beste vertrouwde,

En waar hij dat aan zocht was Ulfijn.

7770 De koning sprak: “hoe zal dit zijn,

Dat me Ygerne dus laat lusten?

Ik kan niet slapen of rusten

Of gaan of zitten of rijden,

Ik meen te sterven te alle tijden

7775 Als ik haar niet met de ogen aanschouw,

En als ik haar zie vliedt me dat al rouw;

Dat tenzij dat men mij raad mag geven,

Ik kan aldus niet lang leven”.

“Ge bent zwak”, sprak Ulfijn, “van lijf,

7780 Dat u de minne van een wijf

Aldus zeer nu ligt aan;

Ik ben, met u, een arme man,

Nochtans meende ik van mijn minnen,

Stond me aldus, wel raad te winnen:

7785 Wie hoorde ooit zeggen, dat een vrouw mocht

Zich verweren, daar men haar verzocht,

En men haar mocht beklagen,

Spreken, eisen, en vragen,

En eer te doen al haar gezellen?

7790 Van zulke vrouwen hoorde ik nooit vertellen

Die aldus mocht ontgaan in alle tijd,

En gij heer en koning bent,

Ge sterft om een vrouwen min!

Dat komt u geheel van uw zwakke zin”.

7795 Hij sprak: “u zegt die waarheid al;

En als u weet wat daartoe zal,

Ga in die kamer en geef loon

Al der vrouwen manschappen,

Elk dat hij begeert,

7800 En dan spreekt tot haar waart

Van mij, als dat mag zijn”.

“Laat me geworden”, sprak Ulfijn,

“Ik zal daar mijn macht toe doen”.

Nu heeft Uter-Pandragoen

7805 Met Ulfijn genomen raad:

“Nu beproef het wel, hoe het me staat,

Minne te zoeken tegen haar wil”.

Ulfijn zei, luid nog stil:

“Want ge bent de hertog vriend,

7810 Uw gezelschap hem dient,

En troost u zelf wel”.

De koning zei: “ik doe dat al”.

Dit was te prijzen goede raad.

Bij Ulfijns raad, zo bestaat

7815 De koning te wezen geheel vrolijk;

Acht dagen hield hij hem alzo,

Dat hij en de hertog niet scheidden.

Hij gaf hem veel mooie winsten

Zo deed hij zijn ridders mede.

85 7820 Altijd dacht hij wat hij deed

Waar zo mocht zijn wil,

Beide vrolijk luid en stil;

En Ulfijn klaagde bij haar de konings nood,

Menige schoonheid hij haar aanbood

7825 Dat ze soms niet aannam.

Eens dat Ulfijn tot haar kwam,

Die vrouw trok hem terzijde,

En zei: “Ulfijn, zeg welke nijd

Wil u nu verzoenen daarmee,

7830 Dat u me aanbiedt deze schoonheden?”

“Vrouw”, sprak hij, “door uw deugd

En vanwege uw mooie jeugd,

Zo bied ik u deze schoonheden nu

Want alles in dit land staat aan u,

7835 Goed en lieden en al dat er dus is”.

“Waarbij”, zei ze, “geloof ik nu dit”?

“Want ge draagt konings leven,

Die dit hele koningrijk is gebleven;

Omdat ge zijn lijf behoudt,

7840 Zo staat dat al in uw geweld”.

“Wat zegt u”, zei ze, “van wiens doen”?

“Vrouw, van Uter-Pandragoen”.

Ze zegende zich en sprak met stade:

“Kunnen koningen dus verraden?

7845 Hij gaat of hij mijn heer

En mij graag deed alle eer!

Ik bid, dat u dit nimmer zegt

Nog me ook tevoren legt,

Ik zou dat beklagen bij mijn man,

7850 En u zou er daarom sterven dan;

Maar zwijg, en zeg dus nimmermeer”.

Ulfijn sprak: “dat was mijn eer,

Word ik door mijn heer verslagen;

Niet verzette een vrouw zich daartegen,

7855 Dat ze een koning ontzei

Die zo’n minne aan haar legde;

Ik meen ge houdt daarmee uw spot,

Heb dus genade toch door God

Uzelf en uw eren;

7860 Ge wil het dan te besten keren,

Daar ligt uw schade aan;

Nog gij, nog uw goede man

Mogen tegen hem niet staan”.

De vrouw begon te wenen gelijk,

7865 En zei: “nu zwijg geheel stil,

Hij ziet maar naar zijn wil”.

Pijnlijk ze verscheiden zijn

Die mooie Ygerne en Ulfijn;

En Ulfijn zei het de koning voort

7870 Wat hij had geantwoord.

Hij sprak: “ze doet als een goed wijf,

Daarom komt er niets van in,

Zo gelijk zegt geen goede vrouw ja”.

Op de eerste dag daarna

7875 Zat de koning en at,

En de hertog bij hem zat,

Een gouden kop stond voor hem;

Ulfijn sprak: “koning, nu neem

Deze kop, en zendt het Ygerne,

7880 Ze zal het ontvangen erg graag,

En zeg het de hertog, haar man,

Dat hij haar ontbiedt dan,

En ze het door uw wil ontvangt,

En ze daaruit drinkt daarna”.

7885 De koning zei tot de hertog:

“Zendt Ygerne, die zit in het hogen,

Deze kop en ontbiedt haar stil,

Dat ze daaruit drinkt door mijn wil

En ze houdt het, ik gun het haar wel”.

7890 De hertog antwoordde zonder boosheid:

“Heer, dank hebt, want Ygerne

Zal het van u ontvangen graag”.

De hertog van Tintaveel

Riep een ruiter, heet Bretel,

7895 Die was van zijn nauwste raad:

“Neem deze kop, ge hebt de tijd,

En ga daar Ygerne zit,

En zeg: de koning zendt haar dit,

En dat ze drinkt deze drank

7900 Door hem en ze hem dus weet dank”.

Bretel deed graag dat,

Hi ging aldaar die vrouw zat,

Met andere vrouwen, aan haar maal,

Hij knielde en sprak deze taal:

7905 “De koning zend u deze kop,

En mijn heer wil, zonder scherts,

Dat ge daaruit drinkt, hij is niet kwaad,

En dat ge het door zijn wil ontvangt”.

Ygerne had dus schaamte groot,

86 7910 En ze wordt onder de ogen rood,

Maar omdat de hertog het zei,

Zo durfde ze het te ontzeggen niet,

En dronk daaruit en zette het neer,

En zei dat men hem terug droeg weer.

7915 Bretel zei: “de koning bad,

En mijn heer wil ook dat,

Dat ge het houdt, hij geeft het u graag”.

Toen peinsde wel die mooie Ygerne,

En wist wel, ze moest het ontvangen.

7920 Bretel keerde tot de koning gelijk,

En bedankte hem van de vrouw,

Dat ze toch niet sprak in vertrouwen.

Kwaal, verzuchten, en zeer

Verloor de koning voorwaarts meer

7925 Toen men hem bedankte van de vrouw.

Ulfijn ging merken welke rouw

Ygerne daar had, daar ze zat,

In de kamer, daar ze zat en at;

Hij vond haar denken en gram.

7930 Toen ze Ulfijn daar vernam,

Riep ze hem want de tafel was weg:

“Ulfijn, bij welke raad, nu, zeg,

Liet men mij deze kop ontvangen?

Maar weet nu wel zonder waan,

7935 Dat zijn winst klein zal zijn!

Ik doe dat nog morgen

Dat lachen wordt bij mijn heer geklaagd,

Die gij twee tot mij toe jaagt”.

Hij sprak: “ge bent niet zo dol,

7940 Want klaagde een vrouw dit,

Haar man zou haar wantrouwen te meer;

Zwijgt ze, dat is beter voor uw eer,

Ondank heeft hij die zich dus hoeden zal”.

Dus zo scheidde de taal al.

7945 Meteen had de koning gegeten,

En zei tot de hertog: “ge zal weten,

We gaan tot de vrouwen en tot Ygerne”.

De hertog zei: “Heer, graag”.

Dus zijn ze in die kamer gegaan.

7950 Ygerne heeft wel verstaan,

Dat Uter-Pandragoen aldaar

Voor niemand kwam dan voor haar.

Tot de nacht heeft zij het gehard,

Toen ging ze ter herberg waart,

7955 En ten eerste dat ze in de herberg kwam,

Toen werd ze uitermate gram.

En toen de hertog haar is nagekomen

Heeft hij haar erg bezeerd vernomen;

Toen hij dat zag, werd hij in gevaar

7960 En vroeg wat haar waar;

Minnelijk nam hij haar in zijn armen;

Ze zei: “was ik dood, ik arme! -“

Hem verwonderde dat en zei: “wi!”

“Ik verheel het u niet”, zei zij,

7965 “Mij bemint mijn heer de koning,

En ik bemin u zo voor alle ding;

En dit hele hof, dat ge hier ziet,

Is voor mij en voor anders niet,

Omdat ge mij hier zou laten komen;

7970 Dit heb ik meerdere keren vernomen,

Daartoe biedt hij mij groot goed;

Tot nu heb ik me behoed,

Zijn kop nam ik ongehinderd

En ge zei daar me te drinken uit;

7975 Hierom wil ik de dood ontvangen.

Tegen hem mag ik niet staan,

Nog tegen Ulfijn, zijn raad;

Nu weet ik wel dat hiervan kwaad

Komen zal, omdat ge dat weet,

7980 Een strijd zal daarvan komen mee;

Hierom voer me te Tintaveel

Blijf ik hier, dat is me geen heel”!

Recht toen dit de vrouw klaagde,

De hertog dat zeer mishaagde,

7985 En werd gram om dat kwaad,

En ontbood zijn ridders om raad.

Ze kwamen, ze waren niet ver,

Ze merkten wel dat hij was boos;

Hij zei: “laat ons heen gaan,

7990 Zodat miemand het weet, dat we weg rijden:

Eer ik dat u zeg, en vraag me niets”.

Ze zeiden: “neen wij, wat dus geschiedt”.

Hij zei: “gaan we onze vaart,

Uitgezonderd wapens en paarden,

7995 Al laten we hier ons harnas,

Dat zal ons morgen volgen ras,

Ik wil niet dat de koning het weet”.

Men deed zijn wil gereed.

Die hertog liet zich lenen een gewoone paard

87 8000 Daar hij en de vrouw op zouden rijden.

Dus scheiden ze heen al gelijk,

En voeren in hun eigen land.

‘s Morgens begon de plaats te verroeren

Van de lieden die met hem voeren,

8005 En de koning kwam het bericht

Dat de hertog heen was.

Uter-Pandragoen had rouw,

Dat aldus weg was die vrouw,

Zijn baronnen riep hij gelijk

8010 En zei ze te gedenken de schande,

Die hem de hertog had aangedaan;

Hen had het verwonderd, zonder waan,

Dat hem die dolheid was geschied,

Hij kon zich licht verbeteren niet;

8015 Dat zeiden, die dat onbekend was.

De koning zei: “wat denkt u dat

Hoe hij zal verbeteren”? Toen zeiden ze al:

“Dat u daaraan het beste lijken zal,

Dat willen we graag met u doen”.

8020 Toen sprak Uter-Pandragoen:

“Ge zag welke eer ik hem deed

Meer dan iemand in de plaats”.

“Dat deed ge en al bijzonder,

Dus heeft ons te meer verwonderd

8025 Hoe hem dit is gebeurd”.

De koning sprak: “Gij, heren, ziet,

Ik ontbiedt hem, is het uw raad,

Dat hij verbetert deze misdaad,

Die hij misdaan heeft tegen mij,

8030 En hij terugkomt, recht als hij

Heenvoer nu zijn straat”.

Ze zeiden: “dat is geen slechte onbeschaamdheid,

Zulke boodschap als ge hier hoort”.

Zo ontbood de koning voort

8035 Bij twee ridders de hertog;

Ze voeren dalen en bergen hoog

Eer ze te Tintaveel kwamen,

Daar ze de hertog vernamen.

Ze zeiden hem dat men hen zei.

8040 Toen de hertog dat vernam,

Dat hij moet keren waar hij voer vandaan,

Peinsde hij, in zijn waan,

Dat zijn vrouw moest weerkeren;

Toen antwoordde hij de heren:

8045 “Ik kom nimmermeer in zijn hof;

De koning deed me zulk verlof

Ik kan hem nimmermeer geloven,

Met hem wil ik nimmer hoven”,

Dit antwoordde de hertog ter stonden,

8050 “En God neem ik dus in oorkonden:

Hij liet me zulke zaken bekennen,

Dat ik hem nimmermeer mag beminnen”.

Aldus scheidden de boden er vandaan,

Want ze vonden daar niets anders aan.

8055 De hertog ontbood van stad tot stad

Zijn lieden al te raden,

En zei hoe hij van Caredol scheidde,

En dat de koning anders niet

Zocht, dan dat hij Ygerne

8060 Tot zijn wil had graag.

Dus verwonderde de lieden zeer:

“Als God het wil, dat wordt nimmermeer”,

Antwoordden hem die heren dan,

“Die dit wil doen zijn man,

8065 Met recht zo gebeurt hem kwaad”.

De hertog zei: “naar dat het staat,

Zo bid ik u, ge bent mijn man,

Dat ge me bijstaat dan,

Als de koning me wil beoorlogen”.

8070 Ze zeiden: “we zullen gedogen

Met u winst en verlies”.

Dus was de raad, zij het zeker dit.

Hierna kwamen die boden gereden

Tot Caredol binnen de plaats,

8075 Daar ze Uter-Pandragoen

Vonden en zijn baronnen.

Toen zeiden ze dus hertogs antwoord.

Toen zei menigeen, die dat hoorde,

Dat ze zich verwonderde, in hun gemoed,

8080 Ze hielden de hertog zo verstandig.

Toen bad de koning zijn mannen,

Dat ze die hovaardige zouden verbannen,

En helpen zijn gelach te wreken.

Ze zeiden: “we kunnen niet ontbreken,

8085 Maar wij bidden u overluid,

Dat ge u ten eerste zijn manschap uit,

Ge hem in veertig dagen ontbiedt”.

Die koning sprak: “ik laat het niet”.

En Uter-Pandragoen ontbood,

88 8090 Met haast uitermate groot,

De hertog binnen veertig dagen

Bij hem, die zijn boodschap dragen

Eer hij terugkeert en scheidt.

Toen de hertog dat ziet,

8095 Hij zei: “ik zal naar mijn macht

Me weren dag en nacht”.

De hertog ontbood zijn mannen,

En zei hen alle woorden voortaan,

Hoe de koning hem had verladen,

8100 En bad dat ze hem bijstaan.

Ze zeiden: “graag”. Toen nam hij raad:

“Nu merk”, zei hij, “hoe het me staat:

Maar twee kastelen zo heb ik,

Die men houden mag een stuk,

8105 Niemand te waren, geen twee

Overwint de koning nimmermeer.

Ik laat mijn vrouw te Tintaveel

En tien ridders op het kasteel,

Want men kan het niet overwinnen;

8110 Die in de plaats wonen binnen

Houden dat wel tegen alle onvrede”.

Dus versierde hij het en deed mede.

Naar een andere burcht voer de hertog,

Hij zag wel dat het hem niet lukte

8115 Te houden zijn andere land.

De boden kwamen daar gelijk,

De koning dat ze zeiden onbeschroomd,

Dat de hertog zich weren wilde.

Hierom werd de koning boos

8120 En ontbood nabij en ver

Dat ze kwamen al gelijk

Tot hem in het hertog land

Iu een vlakte bij een rivier,

Daar kwam menig ridder fier.

8125 De koning klaagde in het hele land

De misdaad en de schande

Die hem de hertog deed in die tijd,

En hoe dat hij zijn hof schond.

Ze zeiden: “het is recht, dat hij het ontgeldt”.

8130 Toen reden ze heen met geweld,

En Uter-Pandragoen, hij vond

Kastelen, dorpen, steden en land

Dat vond hij alle leeg gelijk.

Toen hoorde hij zeggen in dat land,

8135 De hertog lag op een kasteel,

En de vrouw te Tintaveel.

De koning vroeg toen om raad,

Welke burcht hij het beste aangaat.

De heren zeiden, zonder sage,

8140 Dat hij de hertog belaagt:

Overwon hij de heer, hij had al het land.

De koning loofde dat al gelijk,

En hij liet roepen hoog

Dat men belegerde de hertog.

8145 Toen ze voor de burcht lagen,

Begon de koning zeer te klagen

Ulfijn zijn grote rouw,

Die hij gedoogde om die vrouw.

Ulfijn sprak: “men moet zwijgen

8150 Van dit wat men niet kan krijgen;

Ge moet denken aan de hertog

Dat men hem overwinnen mag”.

Toen sprak Ulfijn voor de lieden:

“Diegene, die u dit aanrieden,

8155 Die raden u aan dat allerbeste;

Lag je voor de vrouw haar vesting,

Dan was uw ding openbaar”.

Aldus zo bleef de koning daar.

Menig man was daar nu fel,

8160 En de hertog weerde zich goed.

Uter-Pandragoen die lag

Voor de burcht menige dag,

Dat hij het niet overwinnen kon,

Hij droeg in het hart zware wond.

8165 Ze weten wel hoe hij dat meende,

Zodat hij eenmaal weende,

Daar hij ging in zijn paviljoen,

En zijn volk zag hem dat doen

En lieten hem toen daar alleen.

8170 Toen Ulfijn wist van dat wenen,

Kwam hij tot hem en zag al toe,

En zei: “wat is dit nu? hoe

Mag ge dus wenen”? - “En weet je al”,

Sprak de koning, “mijn ongeval?

8175 Om Ygerne gedoog ik die nood,

89 Dat ik meen te blijven dood,

Want dat drinken en dat eten

En alle blijdschap heb ik vergeten;

Dus moet immer mijn sterven wezen,

8180 Ik kan dus niet genezen”.

Ulfijn sprak: “dus heb je ondank,

Dat ge van hart bent aldus zwak,

Dat ge dus uw leven laat;

Ik zal u geven goede raad”.

8185 De koning zei: “wat is dat”?

Ulfijn zei: “ontbiedt Merlijn ter plaatse,

Hij geeft u raad luid en stil,

Nu doe geheel zijn wil”.

“Ik deed door hem alles dat ik mocht,

8190 Merlijn weet al mijn gedachten”.

Ulfijn zei: “heeft hij dus tijd,

Hij zal komen tot uw raad”.

Aldus troostte Ulfijn zijn heer,

En bad, dat hij zich voort meer

8195 Met zijn lieden maakte vrolijk,

Hij zal dus alles vergeten alzo.

De koning sprak: “dat doe ik graag,

Maar mijn hart heeft Ygerne”.

Toch troostte hij zich een deel,

8200 En ging vechten op dat kasteel,

Maar hij kon het overwinnen niet.

Snel daarna zo is het geschied,

Dat Ulfijn om dat leger reedt

En ziet, waar een oude man staat,

8205 Hij kende hem niet. Die man zei

“Door uw wil ik wacht”.

Ulfijn sprak: “ik ga tot u”.

Uit het leger scheiden toen zij.

Ulfijn reed en die man ging,

8210 En Ulfijn sprak dit ding:

“Wie bent u”? zei hij met de taal.

“Een oude man ben ik, zie je wel;

Toen ik was jong, noemde men mij verstandig;

Men zeg het veel en ook doet,

8215 Dat ik niet vertellen mag

Nog ook doen maken gewag;

Dat is ook niet geleden lang,

Dat ik te Tintaveel zat en dronk

En zat tegen een man in gesprek,

8220 Die me zei vreemde zaken

Van de koning met de hertogin,

En hij daarbij dit land wil winnen

Omdat de hertog haar ontvoerde;

Maar wilde de koning, zonder grap,

8225 Goed loon me geven dan,

Ik zou hem wijzen zo ‘n man

Die hem laat spreken zijn toeverlaat

En geven hem tot zijn minne raad”.

Ulfijn had dus grote verwondering,

8230 Toen hij hem dit zei bijzonder,

En zei: “weet ge zo’n man

Die de koning aanraden kan”?

“Ja ik”, sprak hij toen, die oude,

“Maar ik ben die weten wilde

8235 Wat de koning hem wilde zenden”.

Ulfijn sprak: “waar mag ik u vinden,

Als ik gesproken heb mijn heer”?

Morgen, als ik weerkeer,

Ge vindt me tussen hier en het leger,

8240 Of mijn bode, heb je dus verlangen”.

Ulfijn die beval hem God

En zei, hij zou wezen bode

Dus zijn heer kan zich verblijden.

Hij kwam tot de koning in korte tijden,

8245 En zo hij allereerst mocht,

Met het ebricht dat hij bracht.

“Bij uw trouw”, sprak de koning,

Een lachte om dit ding,

“Kende ge hem iets die het u zei?”

8250 Ulfijn sprak: “naar mijn waarheid,

Hij was oud en zwak zeer”.

Die koning sprak: “weet u wanneer

Dat hij weer daar zal zijn?”

Ulfijn zei: “Heer, morgen;

8255 Hij zei, dat ge mij zeggen zou

Wat ge diegene geven wilde,

Die u aanraadt in uw dingen”.

De koning zei: “ge zal me brengen

Daar hij op u zal wachten”.

8260 “Graag”, sprak hij, “heer, ten tijden”.

De koning sprak: “als ik daar niet ben,

Zijn wil zo biedt het hem”.

Dus bleef dat tot de morgentijd,

En de koning hij was blij

8265 Meer dan hij was tevoren.

90 ‘s Morgens ging hij de mis horen,

En toen hij dacht tijd te zijn

Reed hij weg en Ulfijn.

Al bij het leger daar Ulfijn wilde,

8270 Al daar hij hem vinden zou

Zagen ze een kreupele, ten tijden

Daar ze bij hem voorbij zouden rijden,

Mochten ze hem nauwelijks zien,

En de kreupele riep meteen:

8275 “Heer koning, dat God alle smart

Drijven moet uit uw hart,

Die ge niet kan vergeten;

Geef het me dus ik uw dank mag weten”.

De koning sprak toen en lachte:

8280 “Ulfijn, u zou graag genoeg

Door mij doen en door mijn goed,

Dat u mag genezen mijn gemoed”.

Ulfijn zei: “ik zeg u niet

Zo graag dat uw wil geschiedt,

8285 Ik zou het dus meer doen door u

Dan voor iemand die leeft nu”.

“Hoor de kreupele”, sprak de koning,

Die me vermaant het liefste ding,

Dat er nu in deze wereld is;

8290 Nu ga heen en zit hem bij;

Zeg, dat u het hem gegeven is

En dat hij tevoren wijst,

Dat in de wereld is een have

Nog zaak, die ik hem liever gaf

8295 Dan u, was het dat ik het durfde te laten”.

Ulfijn die reed zijn straten

Zonder taal en zonder woord,

En begaf hem te kreupele voort,

En ging hem zitten erg nabij.

8300 Toen de kreupele hem zag aldaar,

Toen vroeg hij wat hij wilde,

Ulfijn sprak: “de koning milde

Heeft me gegeven u”.

De kreupel sprak: “hij kent me nu,

8305 En weet beter wie ik ben dan gij,

Nu hoor wiens bode ik ben:

Gekomen ben ik zoals dat God wilde,

En heeft me gezonden die oude,

Die gisteren sprak tot u;

8310 Ik weet wel dat hij zei mij,

Maar zeg de koning ik heb verstaan

Dat hij zou aangaan

Om te hebben dat hij begeert

En dus hij gelijk wordt geweerd,

8315 Hem zal het beter zijn in korte dagen”.

Ulfijn sprak: “durf ik u te vragen,

Wie u bent”? - Hij sprak: “vraag het uw heer,

Hij zal het u zeggen min of meer”.

Ulfijn ging weg alles dat hij mocht;

8320 Toen de koning hem komen zag,

Leidde hem buiten en vroeg,

Waarom hij zo zeer jaagde,

“En wat is u gezegd nu”?

“Heer, de kreupele ontbiedt u,

8325 Dat ge hem had herkend snel,

En ge me zegt zijn naam,

Ik kan het dus niet weten anders”.

De koning zei: “ik weet het wel”,

En zei: “kent u de man,

8330 Die u gisteren sprak aan?

Dat is de kreupele, die daar zat”.

Ulfijn zei: “hoe mag zijn dat?

Mag een veranderen zijn gelijke”?

“Ja”, sprak de koning rijk,

8335 “Dat is Merlijn, die zich tot ons doet,

Hij vertoont zich als het hem dunkt goed”.

Dus lieten ze de taal staan

En voeren tot het leger gelijk,

En Merlijn kwam al openbaar

8340 In de koning leger, men werd het dus gewaar;

Men vroeg of hij een boodschap bracht,

Of wat te doen hij daar zocht;

Daarnaar heeft hij niet gehoord,

Hij haastte zich en ging voort.

8345 De koning zei: “men zal zien snel,

Dat Merlijn zal komen alhier”.

“Dan wordt”, sprak Ulfijn, “geopenbaard

Of ge enig ding bent waard;

Nu doe alles dat Merlijn wil

8350 Beide luid en stil,

U kan helpen tot uw minnen

Niemand zo goed, wil ge dat bekennen”.

Toen zei Uter-Pandragoen:

“Ik wil geheel zijn wil doen”.

8355 Aldus voeren ze sprekende ten stonden

91 Ter plaatse daar ze Merlijn vonden.

Ten eerst dat hem de koning zag

Zo riep hij al dat hij kon

En zei: “goed moet het u bekomen”,

8360 En heeft hem in zijn arm genomen;

“Wat zal ik klagen”? zei de koning,

“Alzo goed weet ge mijn ding,

Zoals ik zelf, van Ygerne;

Nooit zag ik een man zo graag,

8365 En bid u voor de rijke God,

Dat ge me helpt uit de nood

Daar ik om lijdt dit verdriet”.

Merlijn zei: “ik zeg u niet,

Ulfijn, uw raad, is daarmee”.

8370 Men riep Ulfijn daar ter plaatse;

Toen sprak tot Merlijn Ulfijn:

“Dat ge die oude zou hebben geweest,

Die ik gisteren sprak ter plaatse,

En de kreupele die daar zat” -

8375 Merlijn zei: “dat is waar

Ten eerste dat hij u zond daar,

Zo wist ik wel dat hij me kende”.

Ulfijn zei: “nu maak een einde

En spreek van uw zaken,

8380 Ge mag geen lange wachten maken,

Daar we nu hier zijn alleen”

De koning zei: “groot nog klein

Weet ik wat ik bidden mocht;

Merlijn weet al mijn gedachte,

8385 Hij wist het wel, loog ik hem een woord,

En ik bid hem nu voorts

Dat hij me helpt om Ygerne,

Ik doe al die zaken graag

Die te doen nog zijn gebleven”.

8390 Merlijn sprak: “wil ge me geven

Dat ik u bid, ik deed het gelijk,

Dat ge bij haar zal slapen gaan

Geheel naakt en - maar dat is genoeg”.

Ulfijn hoorde het, en hij lachte

8395 En zei: “laat zien, welk hart heb jij?”

De koning zei: “ge mag mij

Niets gebieden, groot en smal,

Ik zal het u graag geven al”.

Merlijn zei: “doe me dus zeker genoeg”.

8400 “Ik doe”, sprak hij, “al uw gevoeg”.

Merlijn zei: “zo zweer me dan,

En Ulfijn, uw trouwe man,

Dat ik zal hebben dat ik begeer,

Als ge geweest bent met haar”.

8405 De koning zei: “graag, ik doe”.

Merlijn vroeg Ulfijn daartoe,

Of hij dat met hem zweren wou;

“Ja, ik”, zei hij, erg onbeschroomd.

Echt sprak Merlijn, hij lachte:

8410 Was het gezworen, dat was genoeg,

Hoe die zaken zouden wezen.

De koning liet brengen na deze

Het grootste heiligdom, dat men vond,

En de koning zwoer gelijk

8415 Dat hij dat zou houden waar;

Daarna zwoer Ulfijn daarnaar.

Toen Merlijn die eed had ontvangen,

Zei hij: “koning, haast u gelijk,

Doe mijn wil met een vaart

8420 Als een die dat zeer begeert”.

Merlijn zei: “zie dat ge u doet

Wel te geraken, die vrouw is verstandig

En getrouw erg zeer

Tegen God en haar heer.

8425 Nu kan ge mijn geest verstaan:

Ik zal u maken alzo gedaan

Zoals de hertog is, in korte tijd,

Dat men zal menen, dat hij het is;

De hertog heeft ridders twee,

8430 Die hem zijn heimelijk, en nimmer meer

Die ene is Bretel, de andere Jordaen

Zoals Bretel zal ik zijn gedaan;

Aldus zullen we gaan alzo een deel

Alle drie tot Tintaveel,

8435 Ik zal ons wel daarin geleiden,

Maar we moeten vroeg weg scheiden,

Daar zal een bericht zijn van vreemde doen,

Bezet uw ridders en uw baronnen,

Verbiedt zodat men niet strijdt

8440 Eer ge wedergekomen bent,

En zeg het niemand waar ge gaat”.

De koning zei: “ik doe uw raad,

Zie dat gereed zijn onze zaken”.

Merlijn zei: “ik zal u maken

8445 De gedaante, maakt u zich weg.

92 Die koning haastte zich uitermate

Om te doen dat Merlijn zei;

Toen het gedaan was, wachtte hij niet,

Hij kwam tot Merlijn gelijk,

8450 En zei: “ik heb alles gedaan,

Denk om mijn doen”. Merlijn zei:

“Gaan we nu op die heide”.

Toen gingen ze weg, en reden een deel

Totdat ze kwamen te Tintaveel.

8455 Toen sprak Merlijn tot de koning:

“Blijf, ik ga om uw ding”.

Ten eerste dat hij ze had verlaten,

Toen scheidde Merlijn van hen beiden

En bejaagde zijn ding,

8460 En kwam weer tot de koning.

Een kruidje had hij geplukt:

“Wrijf uw handen”, sprak hij, “met deze

En uw voeten en uw aanzicht”.

Dat deed hij, en alzo gauw

8465 Had hij de hertogs gedaante,

Zodat niemand twijfelen mocht daaraan.

Toen gaf hij Ulfine Jordaens gelijke

En leidde hem tot de koning gauw;

Hij zegende hem toen hij hem zag:

8470 “O God”! zei hij, “dat men mag

Aldus veranderen een man!” -

De koning zei: “ken u mij dan”?

“Ja ik, voor de hertog”.

“Ik weet niet, hoe dit wezen mag”,

8475 Sprak de koning, “u bent Jordaen”;

En Merlijn maakte zichzelf gelijk

Min of meer als Bretel.

Toen gingen ze naar Tintaveel.

Valse bedekkingen drie

480 Hadden ze, dat zegt men mij.

Laat kwamen ze te Tintaveel;

Merlijn, die wel scheen Bretel,

Riep ter poort: “laat ons in”.

Ze gingen voort, meer of min

8485 Dachten ze de koning te wezen hun heer;

“Laat in”! riepen ze toen zeer,

“Hier is de hertog, zonder waan,

En Bretel en Jordaen”.

Toen ze er in waren kwam Bretel voort,

8490 En zei dat men in die poort

Niet zei, dat de hertog daar was,

En men het zei de vrouwen openbaar;

En toen hij ten paleis kwam,

Bleef de koning, en Merlijn nam

8495 De koning er uit toen wel gereed,

Zodat daar niemand van weet.

Ter kamer kwamen ze alle drie,

Daar was die mooie Ygerne, die

Tot haar bed was gegaan;

8500 Ze verontschuldigde de koning gelijk,

En hij ging liggen bij de vrouw;

Daar won hij, dus mag ge me vertrouwen,

De edele koning Arthur,

Daar men van zegt menige avontuur.

8505 De vrouw was vrolijk met de koning

Als die meende in een waar ding

Met haar te hebben haar heer,

Die ze beminde erg zeer.

Tezamen lagen ze tot de dag

8510 Zodat in de poort kwam een sage,

Dat de drost was gevangen

En de hertog dood, zonder waan.

De andere twee hebben dat gehoord,

En ze zijn gekomen voort

8515 Tot de koning daar hij lag:

“Sta op”, zeiden ze, “het is dag;

Uw volk heeft nieuws groot

En alle poorten, dat ge bent dood”.

Hij zei: “me verwondert het niet,

8520 Als ik uit de poort schiet,

Zei ik dat knecht nog man”.

Toen hij had zijn klederen aan,

Toen nam hij gauw gelijk verlof

Aan allen die waren in de hof;

8525 Toen kuste hij haar aan haar mond,

En zei: “goede lief, blijf gezond”!

Toen ruimden ze Tintaveel

Onbekend; toen sprak Bretel

Ten eerste dat ze uit de poorten waren:

8530 “Hoe lijkt het u? we zijn ontgaan;

Heer koning, ge hebt dat ge wou,

Nu ziet, dat ge mij nog wel behoudt

Mijn geloof”. De koning zei:

“Gij hebt ter plaatse, dat is waarheid,

8535 Mij gedaan de hoogste bede,

93 Die ooit een man de andere deed”.

Merlijn zei: “ik wil ge dat bekent,

Dat ge gewonnen hebt een kind

Aan Ygerne, en dat is mijn,

8540 Dat mag niet wezen van u,

En dat moet u me graag geven;

Ik wil ook dat het is beschreven

Die nacht, daar het op gewonnen was”.

“U mag wel zeker wezen van dat

8545 Ik hou immer mijn eed:

Ik geef u dat kind gereed”.

Aldus kwamen ze wel snel

Gevaren op een rivier,

Daar namen ze weer hun gedaante;

8550 Met een haast voeren ze er vandaan.

Ten eerste dat ze kwamen naar dat leger,

Kwam dat volk met grote gang,

Daar vroeg hij zo een die kwam,

Hoe de hertog was gebleven dood;

8555 En ze antwoordden hem gelijk

Dat de hertog, zonder waan,

Op de morgenstond te waren,

Dat hij weg was gevaren,

Zo lag die leger stil helemaal

8560 En de hertog vernam die taal

Dat ge hier niet was,

En hij wapende zich met een vaart

En sloeg uw lieden veel,

Eer ze gewapend waren geheel,

8565 Zodat we hoorden dat gekrijs;

Met grote haast zo kwamen wij

En joegen ze ter vesting weer,

De hertog was geveld daar neer;

Daar versloegen we hem, God weet!”

8570 De koning zei: “dat is me leed,

Dat de hertog dus dood bleef”.

De rouw was groot die hij daarom dreef.

Hoe die Koninck Uter versoende, ende Ygernen tenen wive nam.

Nu es doet die hertoge van Tintaveel

Ende verloren zijn casteel;

8575 Des hadde die koninck rouwe groet

Ende zeide: “in wilden niet hebben doet,

Al was dat ic op hem street,

Dat gesciet es dat es my leet”.

Ulfijn nam wt die baroene,

8580 Ende zeide hem van desen doene:

“Secht my, Heren, of gy dat wit

Hoe die koninck best gebetert dit,

Want hi zoeckt des an iu raet;

Gy moetet doen, alset nu staet,

8585 Iuwen heer, van gerechter scout”.

Si zeiden alle: “sijn behout

Sien wy gerne zonder baraet,

Dat des die koninck niet af en gaet

Ende hi dan doe ons ordeel,

8590 Want gy zijt zijn vrient een deel”.

Ulfijn zeide: “of ik also wael dan

Met hem ben alse ieman,

Meende gy dat ik hier raden woude

Dat ik vor hem lochenen zoude,

8595 So hiet ic met rechte een verrader;

Ende lage die zake op my allegader,

Ic wane ic zulke dinck wel riede,

Dat gy niet en denket, gy liede”.

Si zeiden: “dat weten wy wel

8600 Dat hier nieman en es el

Die also getrouwe es alse gy;

Ende daerombe biddewy,

Dat gy ons gevet den besten raet,

Daer sine ere meest an staet,

8605 Want die dinck es openbaer”.

Ulfijn zeide: “nu hoert hier naer,

[Ende] verstaet al myne woert:

Die beter weet, hi brenget voert,

My dunket goet, die koninck ontbiede

8610 Des hertogen mage, die edelliede,

Te Tintaveel in enen dage,

Ende daertoe der vrouwen mage,

Ende zeide, dat hi dat beteren zoude;

Waert dat men dat niet en woude,

8615 Men zoudese houden vor onvroet

Ende den koninck vor goet,

Ende alle degene diet hem rieden,

Souden gepryset zijn metten lieden”.

In den rade en was nieman doe

8620 Hi en radet gerne daertoe,

Ende zeiden, dat waer wel gesecht.

94 Toten koninge gingen zi echt,

Ende rieden hem dat algemene;

Maer si en zeiden groet no clene,

8625 Dat Ulfijn hadde beraden dat,

Ombdat hine des te voren bat.

Tierst dat die koninck dit verstoet

Seidi, dat dochte hem wesen goet,

Woudenzi te Caredol komen,

8630 Hi wil dat beteren tharen vromen,

Die koninck voer te hant enwech;

Merlijn zeide: “koninck, nu sech:

Wetestu waerby si dit rieden,

Dattu dit zoudes ontbieden”?

8635 “Neen ic”, seide hi, “meer no min

Dan wt hoerre alre zin”.

Merlijn zeide: “anders niet,

Maer die getrouwe Ulfijn riet

Ende hevet den vrede vorgedacht al,

8640 Also als hi wesen sal;

Dit en weet nieman dan Ulfijn”.

Die koninck zeide: “hoe zalt dan zijn”?

Ende Merlijn zeiden dat al te male,

Alse hierna komet die tale.

8645 Die koninck was wael te gemake,

Ende zeide, hi lovede wel die zake.

Merlijn zeide: “nadien dat staet,

So en wetic genen beteren raet;

Dus machstu dijns herten wille gewinnen,

8650 Ende daertoe loen van diner mynnen.

Nu wil ick henen maken my,

Maer ic wil eer spreken vor dy

Ulfine; als ic henen bem

Vrage omb dese saken hem”.

8655 Die koninck sprac: “ic en lates niet”.

Mettien men Ulfine komen ziet,

Ende Merlijn zeide, daer zi toe horen:

“Gy hebbet beide dat gezworen,

Dat gy my des kindes wael onnet,

8660 Koninck, dat gy latest wonnet,

Dat en mach uwe niet blyven,

Want gy hebbet doen bescryven,

Welke tijt dat was gewonnen,

God, hi soudes my wanconnen,

8665 En helpe ic hem niet vro ende spade,

Want gy wonneten by mynen rade,

Kindescheit es van menegen keer,

Entie moeder mochtes hebben onneer

Waer ‘t dat zy dat allene voede,

8670 Entie vrouwen zijn van krancker hoede

Dickewile in haer sneven;

Oeck willic dat Ulfijn hebbe bescreven

Die nacht dattet was gewonnen,

Gy en zult my niet gespreken konnen

8675 Recht eer enen dach te voren,

Dat iu kint sal sijn geboren;

Gelovet Ulfine vorwaert meer,

Des biddic iu ombe Onsen Heer,

Van al dat hi iu brenget te voren;

8680 Hi hevet iu lief ende verkoren,

Hi en radet iu zake min no meer,

Dat en zij iu goet ende oec iu eer;

Ic en spreke iu niet vor mynen termyne,

Maer ik sal spreken Ulfine;

8685 Dat ic iu by hem ontbiede, dat doet

Of gy van my wilt zijn behoet,

Ende of gy wilt dat iu voert meer

Goet gescie ende oec eer”.

Dus bleef Ulfine die tijt bescreven.

8690 Doe Merlijn dus stont beneven

Den koninge Uter-Pandragoene,

Seidi: “en zijt niet zo koene,

Dat Ygerne wete openbaer,

Dat gy een kint wonnet an haer,

8695 Noch scult haddet van haren live,

Want gy sultse nemen te wive.

Hiermede sult gyse dwingen:

Vraget haer, iu waren dingen,

By wien dat si draget dat kint,

8700 Ic wane zi den vader niet en vint;

Si sal haer scamen der onneren.

Dit es die sake daer gy my mere

Mede moget helpen dat ment my gevet”.

Mettien Merlijn orlof hevet

8705 Genomen an den coninck ende an Ulfine;

Die koninck voer, metten carine,

Tote Caredol metter vaert,

Ende Merlijn te Blasise waert,

Ende seide hem dit ende ander saken;

8710 Een boeck dade hi daeraf maken

Ende by hem so weten wy dat noch.

95 Die koninck quam te Cardoel doch

Ende ontboet den wysesten lieden,

Ende vragede wat zi ten vrede rieden.

8715 Hem allen dochte goet die vrede,

Ende dat men vrede makede mede

Jegen die vrouwe entie mage.

Doe nam hi in enen dage

Boden, dien hi dit dade verstaen,

8720 Ende zendese te Tintaveel saen,

Ende vragede der hertoginnen,

Of si den vrede iet mochte minnen,

Ende dat ander volck oec mede,

Si minden alle sere den vrede.

8725 Lanck perlement es dicke quaet.

Die koninck sende sinen raet

Tote Tintaveel in enen dage

Toter vrouwen ende mage.

Die koninck bleef te Caredol binnen

8730 Totdat hi die waerheit zoude kinnen.

Doe sprac Ulfijn toten koninge

“Duncket iu goet al dese dinge”?

Hi seide, hem dochte goet die vrede,

“Entu heves”, zeide hi oeck mede,

8735 “Den vrede gevisiert daertoe,

Ende ick weet zelve oec wel hoe”.

“Wety dat wael”, sprac Ulfijn,

So wety oftet iu goet dunckt zijn”.

Die koninck zeide: “ic en lachters niet,

8740 Ic wilt also nu waer gesciet”.

Ulfijn sprac: “nu achtes clene,

Ick zal den vrede maken allene”.

Die koninck bat hem, dat hijt dade.

Aldus gingen zi van den rade

8745 Entie boden quamen ter stonden

Te Tintaveel, daer si vonden,

Die vrouwe ende oec haer mage,

Ende togeden des koninges clage,

Dat hem leet waer haer scade,

8750 Entie hertoge by quaden rade

Ende by overdade, die hy dede,

Sijn lijf verloren hadde oeck mede;

Dat waer leet Uter-Pandragoene,

Ende woudes maken ene zoene.

8755 Si zeiden, zi woudens hem beraden.

In ene kamer si hem daden,

Beide vrouwen ende heren,

Si zeiden, zi en wistent hoe bet bekeren,

Dan zi vrede maken ende houden;

8760 “Die hertoge starf by syner scouden,

Entie koninck es ons te mogende;

Siewy of dat ons es dogende,

Dat gebot dat men ons biet,

Dat mach sulc zijn, wi en latens niet;

8765 Van twe quaden sal men dbeste kiesen,

Dat es beter dan wy verliesen”.

Doe antworde die scone vrouwe:

“Mijn Heer, die was my so getrouwe

Dat ic my niet van iu en kere,

8770 Want ic getrouwe iu wael myner ere”.

Doe scied die raet ter steden.

Enen wyzen man hebbensi gebeden,

Dat hi des koninges boden sprake

Enter mage tale na der sake.

8775 “Gy Heren”, zeidi, “myne vrouwe die hier staet,

Ende die gene dien dat angaet,

Si wisten gerne wat men hem biet

Al vor haer grote verdriet”.

Die boden zeiden: “lude no stille

8780 En wetewy niet wat die koninck wille,

Al zijn wy alle sine man,

Noch wat hi wille vangen an.

Dat zeggewy al vorwaer”.

Die ander antworde daernaer:

8785 “So en wilt gy ons niet bieden?

Gy gelijcket so goeden lieden,

Gy zult dat beteren na uwer macht”.

Si namen verste veertien nacht,

Dan zoudenzi komen echt

8790 Alle toten koninge recht

Ombe te hoerene sine woert;

Brachte die koninck oec iet voert,

Dat den magen niet en dochte,

So wouden zi dat mense brochte

8795 Weder tote Tintaveel,

Des haddensi borgen een deel.

Aldus was die verste genomen,

Entie boden zijn wederkomen,

Ende zeiden den koninge die waerheide

8800 Wat die raet tot hen zeide.

Die koninck hi zwoer vaste geleide

96 Te vaerne ende te komene beide.

Daer lach die koninck veertien nacht

Te Caredole met siner kracht.

8805 Die koninck ende Ulfijn dicke spraken

Van menegerhande vremden saken.

Als die veertien nacht waren gedaen,

Sende die koninck ridder saen,

Die die Vrouwe entie mage

8810 Geleiden souden toten dage.

Ende doe die ridder daer quamen

Dade die koninck sine man te samen,

Ende hi dade sciere vragen

Der Vrouwen enten magen

8815 Of zi wouden eyschen soene.

Doe zeide een der baroene:

“Omb eyschen en komewy niet,

Maer ombe weten wat men ons biet,

Of dat ons iet mach genoegen”.

8820 Doe zeiden die die tale droegen

Den koninge die antwoerde.

Alse die koninck dit hoerde,

Hilt hi ze vor vroet. Zine baroene

Nam hi te rade van desen doene,

8825 Ende vragede wat zi hem rieden.

Doe sprac een van sinen lieden:

“Dit en mach nieman weten bet

Dan gy zelve, daert al an let”.

Die koninck zeide: “ic sal iu saen

8830 Al mynen wille doen verstaen.

Nu zijt gy hier al mijn raet

Ende daer mijn troest nu al an staet,

Hoedet iu, dat uwer geen en zegge

Daer mijn lachter an legge”.

8835 Si zeiden: “wy en doen niet el

Mer wy en dorren anders niet wel

Dit wysen”, zeiden die baroene,

“Gy en ziet onzen wille te doene”.

Ulfijn zeide doe: “zijt gy niet wijs

8840 Ende geloevet gy hem niet dies,

Dat hy iu recht sal doen”?

“Ja wy”, zeide doe elck baroen,

“Wy dencken dat in onsen moet

Dat gy met ons zijt, gy zijt vroet,

8845 Ende dat gy ons weten laet

Iuwen alrebesten raet,

Ende gy ons laet verstaen

Wat iu best dunckt gedaen”.

Doe die woert vor den koninck quamen,

8850 Datsi Ulfine gerne namen,

Liet hi of hi des blyde ware,

Ende zeide: “Ulfijn, komet hare,

Ende raet hem dat beste dat gy moget,

Daer gy mijn herte mede verhoget”.

8855 “Ic sal hem na dat gy dat heet,

Ende ic wille, Here, dat gy weet,

Dat ic doen sal al uwe houde”.

Ulfijn ginck daer die koninck woude.

Doe vermaent waren die liede,

8860 Vrageden zi wat Ulfijn riede;

Ulfijn sprac: “gy hebt verstaen

Dat des die koninck iu wil angaen;

Gawy ten magen ende ter Vrouwen

Sien of zi des ons willen betrouwen”.

8865 Si seiden: “dat doewy gerne”.

Si quamen al daer was Ygerne;

Daer vertelde men menech dinck,

Dat was die soene die tal bevinck,

Ende dat die koninck van alre dinck

8870 Aldus op sine man ginck,

Ende woude doen dat zi hem rieden;

Hierombe waren zy tot hemlieden

Comen, ombedat zi weten wouden

Of zi dat an hem keren zouden.

8875 Si zeiden: “wy willen ons des beraden”.

Doe sprac daer met goeder staden

Een daer die raet al an droech,

Dat die koninck hem bade genoech.

O we, hoe droevich was die Vrouwe!

8880 Nochtan was si seer getrouwe

Dat zi an hoers mannes mage

Haer hilt van hoere clage.

Dus quamensi an des koninges man,

Ende zi berieden hem doe dan,

8885 Ende elc vragede, wat hem goet dochte,

Dat elc dat zine daer voertbrochte,

Onderzochten zi Ulfijns moet.

Ulfijn zeide: “my dochte goet,

Ende dar wel zeggen overal,

97 8890 Dat dit grote ongeval

By den koninge alle is volgaen;

Wat die hertoge hadde mesdaen,

Hi en hadde gene doet verdient;

Gy zijt alle mijnes heren vrient;

8895 Ick zegget die Vrouwe met kinde gaet,

Mijn Here hevet, dat es overdaet,

Haer lant verwoestet ende verbrant,

Daer en es oeck beter Vrouwe int lant

Noch bet geraket an den dage;

8900 Gy wetet wel dat des hertogen mage

Verloren hebben vele an siner doet,

Des moet hy beteringe doen groet,

Ombe te hebbene haer houde

Ende te beterne haer scoude;

8905 Echt wety wel dat hi

Geen wijf en hevet, ende daerby

So mach hi dit soenen te bat,

Ende wat wyzen hi sal doen dat:

Hi neme die Vrouwe nu te wive,

8910 Dat die vrede gestadech blive,

Ende oeck dor siner bede wille,

Men zalt hem prysen lude ende stille;

Ende als hi dit gelovet hevet

Wysewy voertan dat hi gevet

8915 Enen man der oudster dochter

Dat des den magen zij te sochter;

Dat sal zijn van Orcanie

Loth die koninck, die here vrye;

Den andren doe hi oeck zulc ere

8920 Dat sine heten getrouwe here.

Nu hebt gy minen wille verstaen,

Siet wat iu duncket best gedaen”.

Doe zeiden zi daer al te male,

Dat waer die alrebeste tale

8925 Entie hogeste raet daermede,

Dien ieman gaf tieniger stede:

“Dordy dat vor den koninck spreken,

Ende hi dat niet en wil breken,

Dit dunckt ons allen wesen genoech”.

8930 Ulfijn sprac: “dit es geen ongevoech,

Maer love dat al, ick sal des lyen

Hier vor den koninge van Orcanien”.

Die koninck antworde, ende zegget:

“Dor gene dinck dat an my legget

8935 So en willick niet, dat dat bliven zal”.

Doe zeidenzi: “wy loven dat al”.

“Prijsdy dat alle”, sprac Ulfijn,

“So duncket my dat beste zijn

Dat wy alle gaen te hove,

8940 Ende spreken die Vrouwe van love,

Ende al horen raet met haer”.

Doesi daer quamen, zaten zi daer

Alle, sonder Ulfijn allene.

Hi stont ende sprac die redene rene,

8945 Also als gy hebbet gehoert.

Als volsecht waren die woert,

Sochte hy gevolch an die baroene;

Si zeiden: “wy volgens in allen doene”.

Doe sprac Ulfijn an den koninck:

8950 “Wat zegdy, Here, van desen dinck?

Loefdy dat uwe manne wysen?”

“Ja, ick”, zeide hi, “ick wilt prysen,

Genoeget aldus den magen

Ende des die Vrouwe overeen wil dragen,

8955 Entie koninck Loth, dor mine bede,

Die joncfrouwe wille nemen mede”.

“Here”, sprac die koninck Loth,

“Altoes wil ick uwe gebot

Dor iu mede gereet zijn te doene,

8960 Ende oeck mede dor die zoene”.

Ulfijn sprac toten taleman:

“Loefdy dit oeck mede dan”?

“Ja”, seide hi, “hoe so dat gaet”.

Doe sprac die Vrouwe ende haer raet,

8965 Ende waren so blide, dat hem die trane

Wten ogen begonsten te gane,

Ende waren des alle in hogen,

Ende zeiden, dat men nie so hogen

Soene enen koninge doen dede.

8970 Die mage pryseden dat alle mede.

Quijt scout men des hertogen doet;

Die Vrouwe ende haer genoet

Loveden alle dat men dat dede:

“Die koninck es so vroet oeck mede,

8975 Ende so goet, sonder waen,

Dat wy des gerne op hem gaen

Van allen dingen”. Dus was die sprake

Daer geendet met deser sake,

Entie koninck trouwede Ygerne;

98 8980 Dat dade hi wtermaten gerne;

Ende van Orcanien die koninck Loth

Nam, dor des koninges gebot,

Sine stiefdochter. Des koninges feeste

Was, bescrivet ons die jeeste,

8985 Twintich dage na den dach,

Dat hi met haer te Tintaveel lach.

Van den koninge Loth, weetes,

Was geboren Mordres

Guheries ende Garies

8990 Ende Gawin, zijt zeker des,

Ende Agraweyn; mere ende minder

Dit waren Ygernen dochter kinder;

Oeck wan hi een dochter bastaerde

Organie, die hilt hi waerde

8995 By synen rade enter mage mede;

Ende wy lesen dat hise dede

In een hues van religioene,

Die wonder dade van menigen doene:

Astronomie hiet men die art

9000 Daer si ombe geheten wart

Morgant-li-feie in elke stede,

Want zi wonder dade daer mede:

Entie koninck brachte die kinder

Al te manne, mere ende mynder,

9005 Ende eerde alle die mage,

So dat hi verwan al haer clage.

Hoe koning Uter zich verzoende en Ygerne als vrouw nam.

Nu is dood de hertog van Tintaveel

En verloren zijn kasteel;

8575 Dus had de koning rouw groot

En zei: “ik wilde hem niet hebben dood,

Al was het dat ik op hem streed,

Dat gebeurd is dat is me leed”.

Ulfijn nam uit de baronnen,

8580 En zei hen van deze doen:

“Zeg me, heren, of ge dat weet

Hoe de koning het beste verbetert dit,

Want hij zoekt dus aan u raad;

Ge moet het doen, zoals het nu staat,

8585 Uw heer, van gerechte schuld”.

Ze zeiden allen: “zijn behoudt

Zien w graag zonder beraad,

Dat dus de koning niet afgaat

En hij dan doet ons oordeel,

8590 Want ge bent zijn vriend een deel”.

Ulfijn zei: “als ik alzo wel dan

Met hem ben als iemand,

Meende ge dat ik hierin aanraden wilde

Dat ik voor hem loochenen zou,

8595 Dan noemt hij me met recht een verrader;

En lag die zaak op mij geheel,

Ik meen dat ik zulk ding wel aanraadt,

Dat ge niet denkt, gij lieden”.

Ze zeiden: “dat weten wij wel

8600 Dat hier niemand is anders

Die alzo getrouw is zoals gij;

En daarom bidden wij,

Dat ge ons geeft de beste raad,

Daar zijn eer het meeste aan staat,

8605 Want dat ding is openbaar”.

Ulfijn zei: “nu hoor hiernaar,

En begrijp al mijn woord:

Die beter weet, hij breng het voort,

Me lijkt goed, bij de koning te ontbieden

8610 De hertogs verwanten, de edellieden,

Te Tintaveel op een dag,

En daartoe de vrouws verwanten,

En zei, dat hij dat verbeteren zou;

Was het dat men dat niet wou,

8615 Men zou deze houden voor onverstandig

En de koning voor goed,

En al diegene die het hem aanraden,

Zouden geprezen zijn met de lieden”.

In de raad was niemand toen

8620 Hij graag aanraadde daartoe,

En zeiden, dat was goed gezegd.

94 Tot de koning gingen ze echt,

En raden hem dat algemeen;

Maar ze zeiden groot nog klein,

8625 Dat Ulfijn had beraden dat,

Omdat hij het hen tevoren bad.

Ten eerste dat de koning dit verstond

Zei hij, dat het dacht hem te wezen goed, Wilden ze te Caredol komen,

8630 Hij wil dat verbeteren tot hun baat,

De koning ging gelijk weg;

Merlijn zei: “koning, nu zeg:

Weet u waarom ze dit aanraden,

Dat u dit zou ontbieden”?

8635 “Neen ik”, zei hij, “meer of min

Dan uit hun aller zin”.

Merlijn zei: “anders niet,

Maar de trouwe Ulfijn raadde aan

En heeft de vrede voorbedacht al,

8640 Alzo zoals hij wezen zal;

Dit weet niemand dan Ulfijn”.

De koning zei: “hoe zal het dan zijn”?

En Merlijn zei dat allemaal,

Zoals hierna komt die taal.

8645 De koning was wel te gemak,

En zei, hij loofde deze zaak.

Merlijn zei: “nadien dat het staat,

Zo weet ik geen betere raad;

Dus kan u uw hart wil winnen,

8650 En daartoe loon van uw minnen.

Nu wil ik heen maken mij,

Maar ik wil eerst spreken voor u

Ulfijn; als ik weg ben

Vraag om deze zaken hem”.

8655 De koning sprak: “ik laat het niet”.

Meteen men Ulfijn komen ziet,

En Merlijn zei, daar ze toe horen:

“Ge hebt beide dat gezworen,

Dat ge me dat kind wel gunt,

8660 Koning, dat ge laatst won,

Dat kan de uwe niet blijven,

Want ge hebt laten beschreven,

Welke tijd dat het was gewonnen,

God, hij zou het me wel kwalijk nemen,

8665 En help ik hem niet vroeg en laat,

Want ge won het bij mijn raad,

Kindsheid is van menige keer,

En de moeder mocht hebben oneer

Was het dat ze dat alleen voedde,

8670 En de vrouwen zijn van zwakker van behoeden

Dikwijls in hun sneven;

Ook wil ik dat Ulfijn heeft beschreven

De nacht dat het was gewonnen,

Ge zal me niet tegenspreken kunnen

8675 Recht een dag tevoren,

Dat uw kind zal zijn geboren;

Geloof Ulfijn voorwaarts meer,

Dus bid ik u om Onze Heer,

Van alles dat hij u brengt te voren;

8680 Hij heeft u lief en gekozen,

Hij raadt u in zaken aan min of meer,

Dat is u goed en ook uw eer;

Ik spreek u niet voor mijn termijn,

Maar ik zal spreken Ulfijn;

8685 Dat ik u bij hem ontbiedt, dat doet

Of ge van me wil zijn behoed,

En als ge wil dat u voort meer

Goed geschiedt en ook eer”.

Dus heeft Ulfijn die tijd beschreven.

8690 Toen Merlijn dus stond benevens

Koning Uter-Pandragoen,

Zei hij: “wees niet zo koen,

Dat Ygerne weet openbaar,

Dat ge een kind won aan haar,

8695 Nog schuld had van haar lijf,

Want ge zal haar nemen tot wijf.

Hiermee zal ge haar dwingen:

Vraag het haar, in ware dingen,

Van wie dat ze draagt dat kind,

8700 Ik waan ze de vader niet vindt;

Ze zal zich schamen de oneer.

Dit is die zaak daar ge me meer

Mee mag helpen dat men het mij geeft”.

Meteen Merlijn verlof heeft

8705 Genomen van de koning en aan Ulfijn;

De koning ging, met de koets,

Tot Caredol met een vaart,

En Merlijn te Blasys waart,

En zei hem dit en andere zaken;

8710 Een boek liet hij daarvan maken

En via hem zo weten wij dat nog.

95 De koning kwam te Caredol toch

En ontbood de wijste lieden,

En vroeg wat ze ten vrede aanrieden.

8715 Hen allen dachten goed de vrede,

En dat men vrede maakte mede

Met de vrouw en de verwanten.

Toen nam hij op een dag

Boden, die hij dit liet verstaan,

8720 En zond ze te Tintaveel gelijk,

En vroeg de hertogin,

Of ze de vrede iets mocht beminnen,

En dat ander volk ook mede,

Ze beminden alle zeer de vrede.

8725 Lang gesprek is vaak kwaad.

De koning zond zijn raad

Tot Tintaveel in een dag

Tot de vrouw en verwanten.

De koning bleef te Caredol binnen

8730 Totdat hij de waarheid zou kennen.

Toen sprak Ulfijn tot de koning

“Lijkt het u goed al deze dingen”?

Hij zei, hij dacht goed de vrede,

“En u heeft”, zei hij ook mede,

8735 “De vrede gemaakt daartoe,

En ik weet zelf ook wel hoe”.

“Weet je dat wel”, sprak Ulfijn,

Dan weet ge of het u goed lijkt te zijn”.

De koning zei: “ik lach het uit niet,

8740 Ik wil het alzo nu was geschiedt”.

Ulfijn sprak: “nu acht ge het klein,

Ik zal de vrede maken alleen”.

Die koning bad hem, dat hij het deed.

Aldus gingen ze van de raad

8745 En de boden kwamen terstond

Te Tintaveel, daar ze vonden,

De vrouw en ook haar verwanten,

En toonden hen de konings klagen,

Dat het hem leed was haar schade,

8750 En de hertog door kwade raad

En bij overdaad, die hij deed,

Zijn lijf verloren had ook mede;

Dat was leed Uter-Pandragoen,

En wilde maken een verzoening.

8755 Ze zeiden, ze wilden zich beraden.

In een kamer ze hen deden,

Beide vrouwen en heren,

Ze zeiden, ze wisten niet hoe beter te bekeren,

Dan ze vrede maken en houden;

8760 “Die hertog stierf door zijn schuld,

En de koning is ons te vermogend;

Zien we of dat ons deugd,

Dat gebod dat men ons biedt,

Dat mag zulks zijn, we laten het niet;

8765 Van twee kwaden zal men de beste kiezen,

Dat is beter dan we verliezen”.

Toen antwoordde die mooie vrouw:

“Mijn heer, die was me zo trouw

Dat ik me niet van u keer,

8770 Want ik vertrouw u wel mijn eer”.

Toen scheidde de raad in die plaats.

Een wijze man hebben ze gebeden,

Dat hij konings boden sprak

En de verwanten taal na de zaak.

8775 “Gij heren”, zei die, “mijn vrouw die hier staat,

En diegene die dat aangaat,

Ze wisten graag wat men hen biedt

Al voor hun grote verdriet”.

De boden zeiden: “luid nog stil

8780 Weten we niet wat de koning wil,

Al zijn we allen zijn man,

Nog wat hij wil vangen aan.

Dat zeggen we al voor waar”.

De andere antwoordde daarnaar:

8785 “Zo wilt ge ons niets bieden?

Ge lijkt zulke goede lieden,

Ge zal dat verbeteren naar uw macht”.

Ze namen uitstel veertien nachten,

Dan zouden ze komen echt

8790 Alle tot de koning recht

Om te horen zijn woord;

Bracht de koning ook iets voort,

Dat de verwanten niets dacht,

Dan wilden ze dat men ze haar bracht

8795 Weer tot Tintaveel,

Dus hadden ze borgen een deel.

Aldus was dat uitstel genomen,

En de boden zijn weer gekomen,

En zeiden de koning de waarheid

8800 Wat de raad tot hen zei.

De koning hij zwoer vaste geleide

96 Te gaan en te komen beide.

Daar lag de koning veertien nachten

Te Caredol met zijn kracht.

8805 De koning en Ulfijn vaak spraken

Van menige vreemde zaken.

Toen de veertien nachten waren gedaan,

Zond de koning ridders gelijk,

Die de vrouw en de verwanten

8810 Begeleiden zouden tot de dag.

En toen de ridders daar kwamen

Deed de koning zijn mannen tezamen,

En hij liet snel vragen

De vrouw en de verwanten

8815 Of ze wilden eisen verzoening.

Toen zei een van de baronnen:

“Om eisen komen we niet,

Maar om te weten wat men ons biedt,

Of dat ons iets mag vergenoegen”.

8820 Toen zeiden die de taal droegen

De koning dit antwoord.

Toen de koning dit hoorde,

Hield hij ze voor verstandig. Zijn baronnen

Nam hij tot raad van dit doen,

8825 En vroeg wat ze hem aanraden.

Toen sprak een van zijn lieden:

“Dit kan niemand weten beter

Dan gij zelf, daar alles aan ligt”.

De koning zei: “ik zal u gelijk

8830 Al mijn wil laten verstaan.

Nu bent ge hier mijn hele raad

En daar mijn troost nu al aan staat,

Hoedt u, dat geen van u zegt

Daar ik me belachelijk mee maak”.

8835 Ze zeiden: “we doen niet anders

Maar we durven anders niet goed

Dit aan te wijzen”, zeiden de baronnen,

“Ge ziet onze wil te doen”.

Ulfijn zei toen: “bent ge niet wijs

8840 En gelooft ge hem niet aldus,

Dat hij u recht zal doen”?

“Ja wij”, zei toen elke baron,

“We denken dat in ons gemoed

Dat ge met ons bent, ge bent verstandig,

8845 En dat ge ons weten laat

Uw allerbeste raad,

En ge ons laat verstaan

Wat u het beste lijkt gedaan”.

Toen die woorden voor de koning kwamen,

8850 Dat ze Ulfijn graag namen,

Liet hij zich of hij dus blij was,

En zei: “Ulfijn, kom hier,

En raadt hen dat beste dat ge mag,

Daar ge mijn hart mee verhoogt”.

8855 “Ik zal hen nadat ge dat noemt,

En ik wil, heer, dat ge weet,

Dat ik doen zal al uw behoudt”.

Ulfijn ging daar die koning wilde.

Toen vermaand waren de lieden,

8860 Vroegen ze wat Ulfijn aanraadt;

Ulfijn sprak: “ge hebt verstaan

Dat dus de koning u wil aangaan;

Gaan we naar de verwanten en tot de vrouw

Zien of ze dus ons wil vertrouwen”.

8865 Ze zeiden: “dat doen we graag”.

Ze kwamen al daar was Ygerne;

Daar vertelde men menig ding,

Dat was die verzoening die het al beving,

En dat de koning van alle ding

8870 Aldus op zijn man ging,

En wilde doen dat ze hem aanraden;

Hierom waren ze tot hen lieden

Gekomen, omdat ze weten wilden

Of ze dat aan hem keren zouden.

8875 Ze zeiden: “we willen ons dus beraden”.

Toen sprak daar met goede stade

Een daar de raad alles aan opdroeg,

Dat de koning hem bad genoeg.

O wee, hoe droevig was die vrouw!

8880 Nochtans was ze zeer trouw

Dat ze aan haar mans verwanten

Zich hield van haar klagen.

Dus kwamen ze aan de konings man,

En ze beraden zich toen dan,

8885 En elk vroeg, wat hem goed dacht,

Dat elk dat zijne daar voortbracht,

Onderzochten ze Ulfijns gemoed.

Ulfijn zei: “me dacht het goed,

En durf wel te zeggen overal,

97 8890 Dat dit grote ongeval

Bij de koning geheel is voldaan;

Want de hertog had misdaan,

Hij had de dood verdiend;

Ge bent alle mijn heren vriend;

8895 Ik zeg het de vrouw met kind gaat,

Mijn heer heeft, dat is overdaad,

Haar land verwoest en verbrand,

Daar is ook geen betere vrouw in het land

Nog beter geraakt van de dag;

8900 Ge weet wel dat de hertogs verwanten

Verloren hebben veel aan zijn dood,

Dus moet hij verbetering doen groot,

Om te hebben en haar gunst

En te verbeteren haar schuld;

8905 Echt weet ge wel dat hij

Geen vrouw heeft, en daarbij

Zo kan hij dit verzoenen beter,

En welke wijze hij zal doen dat:

Hij neemt de vrouw nu tot wijf,

8910 Zodat de vrede gestadig blijft,

En ook door zijn bede wille,

Men zal het hem prijzen luid en stil;

En als hij dit beloofd heeft

Wijzen we voortaan dat hij geeft

8915 Een man de oudste dochter

Zodat de verwanten zijn zachter;

Dat zal zijn van Orkney

Loth de koning, die heer vrij;

De anderen doet hij ook zulke eer

8920 Dat zij hem noemen trouwe heren.

Nu heb je mijn wil verstaan,

Ziet wat u denkt het beste gedaan”.

Toen zeiden ze daar allemaal,

Dat was de allerbeste taal

8925 En de hoogste raad daarmee,

Die iemand gaf te enige stede:

“Door u dat ge voor de koning spreekt,

En dat hij niet wil breken,

Dit lijkt ons allen wezen genoeg”.

8930 Ulfijn sprak: “dit is geen ongevoeg,

Maar loof dat alles, ik zal dus belijden

Hier voor de koning van Orkney”.

Die koning antwoordde, en zegt:

“Door geen ding dat aan mij ligt

8935 Zo wil ik niet, dat dit blijven zal”.

Toen zeiden ze: “we loven dat al”.

“Prijst ge dat alle”, sprak Ulfijn,

“Dan lijkt met het beste te zijn

Dat we alle gaan naar het hof,

8940 En spreken de vrouw van lof,

En al haar raad met haar”.

Toen ze daar kwamen, zaten ze daar

Alle, uitgezonderd Ulfijn alleen.

Hij stond en sprak de redeenn rein,

8945 Alzo zoals ge hebt gehoord.

Toen alles gezegd was dat woord,

Zocht hij vervolg aan de baronnen;

Ze zeiden: “we volgen in alle doen”.

Toen sprak Ulfijn tot de koning:

8950 “Wat zegt ge, heer, van dit ding?

Looft u dat uw mannen wijzen?”

“Ja, ik”, zei hij, “ik wil het prijzen,

Vergenoeg alle verwanten

En dus de vrouw overeen wil komen,

8955 En koning Loth, door mijn bede,

Die jonkvrouw wil nemen mede”.

“Heer”, sprak koning Loth,

“Altijd wil ik uw gebod

Door u mede gereed zijn te doen,

8960 En ook mede door die verzoening”.

Ulfijn sprak tot de advocaat:

Beloof je dit ook mede dan”?

“Ja”, zei hij, “hoe zo dat gaat”.

Toen sprak de vrouw en haar raad,

8965 En waren zo blijde, zodat hen de tranen

Uit de ogen begonnen te gaan,

En waren dus alle in vreugde,

En zeiden, dat men niet zo hoge

Verzoening een koning doen deed.

8970 De verwanten prezen dat alle mede.

Kwijt schold men de hertogs dood;

De vrouw en haar verwanten

Loofden alles dat men dat deed:

“De koning is zo verstandig ook mede,

8975 En zo goed, zonder waan,

Dat wij dus graag met hem gaan

Van alle dingen”. Dus was de spraak

Daar geëindigd met deze zaak,

En de koning trouwde Ygerne;

98 8980 Dat deed hij uitermate graag;

En van Orkney koning Loth

Nam, door konings gebod,

Zijn stiefdochter. Konings feest

Was, beschrijft ons het verhaal,

8985 Twintig dagen na de dag,

Dat hij met haar te Tintaveel lag.

Van koning Loth, weet het,

Was geboren Mordret

Guheries en Garies

8990 En Gawein, zij het zeker dit,

En Agraweyn; meer of minder

Dit waren Ygerne dochter kinderen;

Ook won hij een dochter bastaard

Organie, die hield hij waard

8995 Bij zijn raad en de verwanten mede;

En we lezen dat hij haar deed

In een huis van religie,

Die wonderen deed van menige doen:

Astronomie noemt men die aard

9000 Daar ze om geheten werd

Morgant-li-fee in elke stede,

Want ze wonderen deed daarmee:

En de koning bracht de kinderen

Al aan de man, meer of minder,

9005 En eerde alle verwanten,

Zodat hij overwon al hun klagen.

Hoe Artur, doe hi geboren wart, Merlyne gegeven was, ende van Keyen.

Nu gevil, dat die Vrouwe

Om dat zi kint droech hadde rouwe,

Ende zere daerombe droeven began;

9010 Eens nachtes lach si by horen man,

Ende hi zeide: “by wien draechdy dat kint?

Want gy en mochtet niet sint

Ick iu nam dus groet gaen;

Want die nachte bescreven staen,

9015 So wety wel die waerheit das,

Dat die hertoge niet en was

Met iu in langen tyden te voren,

Eer hi sijn lijf hadde verloren

Dus en zijt gy niet bezwaert

9020 By hem”; ende zi wart vervaert,

Ende zi wart doe bedroevet seer;

Si sprac: “ombdattet iu kondech es, Heer,

So en mach ick iu niet liegen,

Ende en wil iu niet bedriegen,

9025 Maer doer God hebt mijns genaden

Ick sal iu wonder tellen by staden,

Sekert, dat gy my niet en laet”.

“Neen ick”, zeide hy, “hoe so dat gaet”.

“Rede”, zeide zy, “sal ick spreken

9030 Ende wel wonderleke treken:

Een man quam in der gebare

Te myner kameren openbare

Als die hertoge in der gedane;

Hi brachte met hem Jordane

9035 Ende Bretel, of haer gelijke,

Ende gingen in stoutelijke

Daer dat alt gesinne sach.

Die nacht dat hi by my lach,

Doe wistick wel dat hi een kint gewan;

9040 Ick wane dat hadde gewesen mijn man.

Dit was die nacht rechte also

Doe mijn here starf des morgens vro,

Ende in die borch quam die nyemaer

Dat mijn heer verslagen waer,

9045 Doe dadi my verstaen twaren,

Dat hi den lieden waer ontvaren

Hemeleke wten castele;

Doe voer hi enwech na der novele”.

Die koninck zeide doe: “Vrouwe mijn,

9050 Siet dat dese dinge verholen zijn,

Want iu en quame daer nembermeer

Goet af noch oeck eer.

Ick wille dat gy des zeker zijt:

Alse komet dieselve tijt

9055 Dat dat kint wert geboren,

So en mach dat iu noch my toehoren;

Maer alset geboren es, zuldijt stille

Geven dengene dien ick wille,

Sodat wy des blyven sonder scande”.

9060 Soe leide te samen haer hande:

“Here”, zeide zy, “nu doet met my

99 Algader dat iu wille sy”.

Die koninck zeide doe Ulfyne

Der vrouwen tale entie sine,

9065 Ende zeide: “merket an myne vrouwe,

Dat zi es goet ende getrouwe,

Dat zi van dus groten saken

Negene logene woude maken”.

Ulfijn sprac doe, sonder waen:

9070 “Merlijns bodescap is wel gedaen,

Anders en mochte hi niet met mynnen

Dat kint enegerwijs gewinnen”.

In denselven tyden twaren,

Dat Merlijn hem zoude openbaren,

9075 So quam hi tote Ulfine

Ende zeide hem den wille sine.

Doe zi dus spraken in den tyden

Dadese die koninck ontbieden;

Doe sprakensi onder hen drien

9080 Van vele sticken, ende mettien

Seide hem die koninck die saken,

Hoe Ulfijn den vrede dade maken,

Ende wat hi zeide toter Vrouwen.

Ulfijn zeide: “Merlijn, entrouwen,

9085 Die sonde, die gy dor des koninges mynne

Dadet an der koninginne

Hebdy gebetert een goet stick;

Maer entrouwen noch ben ick

In den sonden, die my rouwen,

9090 Van den koninge ende myner Vrouwen,

Soe en weet niet, wie se hevet beswaert”.

Die koninck zeide: “zijt onvervaert,

Gy zijt so vroet, gy koemt des wel of”.

Merlijn zeide: “gy hebt des orlof,

9095 Helpdy my niet, daer gijt moecht doen”

“Ic sal gerne”, sprac Uter-Pandragoen;

“Ende doet my geven in myne hant”.

“Ic sal”, sprac die koninck te hant,

“Sulck man es vroet nadat hi hoert”.

9100 “Een man wonet in dese poert

Die beste van den koninckryke,

Ende sijn wijf oeck sekerlike

Es die beste die ick vinde

Ende soe licht oeck nu van kinde,

9105 Des zi en zijn oeck niet ryke;

Ontbiedet den man haestelike

Ende gevet hem goet dat zi verteren

Indien dat zi willen zweren,

Dat zi een kint zullen voeden

9110 Als ment hem bringet, en wel hoeden,

Entie vrouwe salt zelve sogen;

Hoers selves kint sal si gedogen

Dat ene amme sogen sal;

Hiertoe zullen zi zweren al,

9115 Dat zi dat zullen in der gebaer

Hoeden, of dat hoers selves waer”.

Doe sprac Uter-Pandragoen:

“Dat gy wilt, dat sal ick doen”;

Ende Merlijn nam thant orlof

9120 Ende rumede des koninges hof.

Die koninck dade den man ontbieden

Ende eerdene vor anderen lieden;

Die man hadde wonder groet

Waerombe hem die koninck die ere boet:

9125 “Lieve vrient”, sprac die koninck

Ick sal iu ontdecken een dinck,

Want gy van lene zijt mijn man:

Een wonder es my komen an

Ende ick bidde iu op trouwe groet,

9130 Dat gy my helpet wt der noet

Ende helet nu al mijn doen”.

“Ick sal”, sprack hi, “Heer Pandragoen,

Doen al dat ick mach volbringen,

Ende helen in allen dingen

9135 Die ick volbringen mach gereet”.

Die koninck zeide: “vrient, nu weet

Een wonder groet, daer ick sliep:

My dochte, dat my een man riep,

Dat gy die beste waert van den ryke,

9140 Ende hy zeide my zekerlike,

Dat iu wijf hevet een kint,

Ick bidde iu, dat gy dat zogen doet sint

Enen wyve tener ander stede,

Ende gy dat doet dor myne bede;

9145 Ick bidde des haer oeck selve stille

Dat soe dat doe dor minen wille,

Dat zi soge een ander kint,

Dat haer scire wert gesint”.

“Trouwen, Here”, sprac die man,

9150 “Grote dinck soeckty my an

Dat gy biddet, dat men mijn kint

100 Tener ander amme bringet sint,

Ende ick mijn kint daer onnature,

Al soudet my werden een deel te sure.

9155 Ic wane ics mynen wive best vrage;

Segget Here”, zeide, “op wat dage

Dat men ons dat kint sal bringen”.

“Ick en weet”, zeidi, “in waren dingen”.

Die goede man sprac ten koninge:

9160 “Daer en zijn in deser werelt gene dinge

Ick en wilse gerne dor iu doen”.

Doe gaf hem Uter-Pandragoen

So vele goeds, dat hine verwan.

Als hi te hues quam, hi began

9165 Sinen wive zeggen des koninges raet.

Dat dochte haer wesen herde quaet,

Ende zeide: “hoe mocht ick gedogen,

Dat ic ieman anders zoude sogen?”

Die man sprack doe: “dese dinck

9170 Moetwy doen dor den koninck,

Want hy es onse gerechte heer

Ende hevet ons gedaen zulck eer

Ende gelovet ende oeck gegeven;

Wy moeten na siner houde weven;

9175 Ic wil dat gi doet deze bede”.

Die vrouwe sprac: “ic ende dat kint mede

Wy sijn uwe beide gader,

Doet uwen wille daermede allegader,

Want ic daertegen niet en stryde”.

9180 Die man was doe herde blyde,

Doe zy dat woude laten gescien;

Ombe ene amme dade hi sien

Die wael sogen soude sijn kint,

Aldus so es dat enwech gesint.

9185 Die koninck proevede der Vrouwen maniere,

Dat si geliggen zoude sciere.

Merlijn quam vor daer enen dach

Te hove eer die vrouwe gelach,

Ende zeide Ulfine, in stiller waer

9190 Ick belove my openbaer

Van den koninge, dat hi dat

So wael dade dat hi hem bat;

Segget hem dat hi zegge der Vrouwen,

Dat zy sal, by goeder trouwen,

9195 Morgen namyddage hebben een kint;

Ende den iersten man, dien men vint,

Tierst dat men komet wt der salen,

Dien zal ment geven in stilre talen”.

Ulfijn sprac: “en zult gy niet eer

9200 Spreken jegen mynen Heer”?

“Neen ick niet”, zeide doe Merlijn.

Toten koninge ginck doe Ulfijn,

Ende zeide dat hem Merlijn hiet;

Die koninck zeide: “en sal hy niet

9205 My spreken eer hy enwech geet?”

“Neen hi, maer doet dat hy iu heet”.

Doe Ulfijn hem hadde gesecht dit,

Ginck die koninck aldaer nu sit

Die koninginne, ende zeide haer:

9210 “Vrouwe, ick zegge iu nyemaer,

Gelovet haer my”. - “Gerne, Here, ick doe

So wat so gy my zegget toe,

Ende ick doe al dat gy my gebiet”.

Die koninck zeide: “en twivelt niet:

9215 Morgen namyddach, heb ick geacht,

Zuldy genesen van uwer dracht,

Daer gy mede zijt gebonden,

Ende ick bidde iu ten stonden

Tierst als dat kint geboren sy

9220 Bevelet haer, die iu es by,

Dat zy hemeleke dat kint

Den iersten geve dien zy vint

Daer buyten staende an der sale,

Ende sy des en make gene tale,

9225 Dor gene sake die men vinde,

Dat gy genesen zijt van kinde,

Want wy zouden des hebben lachter:

Men soude seggen hierachter

Dattet niet en mochte sijn,

9230 Dat dat kint met rechte waer mijn,

Noch des hertogen mochtet niet wesen”.

Die vrouwe antworde mettesen

“Here, al waer sechdy daeran:

Ick en weet wie dat kint an my wan,

9235 Ick doe al dat iu es gename,

Recht als een die my scame

Van mynen groten ongevalle,

Maer wonder heb ick, hoe so ick kalle,

Hoe gy gewetet mynen termijn”.

9240 Die koninck zeide: “nu laet dit zijn,

Ende doet hiermede al mijn gebot”.

101 “Ick sal, Here, so helpe my God!”

Aldus bleef hoerre tweer raet;

Ygerne beide nadient met haer staet,

9245 Want doe die tijt quam dat God woude

Dat zy van kinde genesen soude,

Na Vespertijt quam haer gereit

Des ander dages die arbeit,

Ende duerde tote na myddernacht.

9250 God verloesdese van der dracht

Ende gaf haer een kindekijn.

Tierst dat haer tijt dochte zijn

Riep zi te hant ene joncfrouwe

Die zi dicke vant getrouwe:

9255 “Lieve”, zeide zi, “nemet dat kint,

Gevet den iersten dien gy vint,

Die iu dat toe eyschet buyten der sale,

Ende den man merket wale”.

Si dadet doe winden al te hant

9260 In die beste cleder die men vant,

Si bant dat toe herde wel ter kuer

Ende droeget buyten die duer;

Daer vantsi enen ouden man staen,

Cranck ende bleeck ende zero ondaen,

9265 Ende zeide: “vrient, wat es dattu iages”?

Hi zeide: “ic soecke dattu drages”.

“Wie bistu dan, by diner trouwen?

Wat sal ick seggen myner vrouwen?”

Hi zeide: “ick en segge dy daeraf niet,

9270 Maer doe dat dy dijn vrouwe hiet”.

“Wat sal ick seggen wien ick dat gaf?”

“Ick en segge dy daer niet af”.

Mettien gafzi hem dat kint,

Hi voer enwech als die wint,

9275 Soe en wiste waer hi haer ontginck;

Die Vrouwe weende ombe die dinck.

Doe hi dat kint hadde ontfaen,

Ginck hi enwech also saen,

Al daer hi Antore vint,

9280 Ende gaf hem doe dat kint;

Hi vant Antore opter vaert

Gaende doe ter kerken waert;

Als een out man was hi gedaen,

Hi riepen tot hem also saen,

9285 Ende zeide: ic sprake iu, waert dat ic mochte”.

Antor sach ombe, ende dochte

Dat hi sceen een goet man,

Ende hi zeide: “nu spreket dan”.

Die oude zeide: “ick brenge iu

9290 Een kint, dat zuldy nemen nu,

Ende houden wel al openbaer

Alse of dat uwes selves waer;

Wetet wael, es dat gijt doet

Iu sal daeraf komen ere ende goet,

9295 Ende uwen kinderen hiernaer;

Geloef my des al openbaer”.

“Ben ick des seker”, sprack Antoer,

“Dat dit dat kint es, daer ick ombe swoer,

Ende dat die koninck ember woude,

9300 Dattet mijn wijf sogen zoude,

Ende mijn kint anderswaer besteden?”

“Jaet”, zeide hi, “by mijnre waerheden;

Elck goet man entie koninck mede

Zouden daerombe doen bede,

9305 Ende ick biddes iu oeck herde seer,

Ende dat weet wael, lieve Heer,

Dat iu myne bede also vele doech

Alse sulck man die riker es genoech”.

Antor nam dat kint, dat scone was,

9310 Ende vragede den ouden das,

Of dat kersten waer gedaen?

Hy zeide: “neen dat, sonder waen,

Maer doet dat nu ter kerken dragen”.

Antor zeide: “ic moet iu vragen,

9315 Hoe dat kint sal sijn genant”.

Die oude antworde te hant:

“Wilstu des na mynen wille sijn,

Artur zal ment doen kerstijn;

In hebbe hier meer te doene niet,

9320 Ick ga enwech; wilstu anders iet,

By een dinck machstu vorsien,

Dat dy goet daeraf sal gescien,

Want des dar ick my herde wel vermeten

Dat gy niet en zult weten,

9325 Welck van hem tween gy meest mint,

So dit so uwes selves kint”.

“Wat zal ic zeggen”, zeide Antoer,

“Toten koninge, die my beswoer,

Wie dat my dat kint gaf?”

9330 Hi zeide: “ic en zegge dy niet daeraf”.

Die oude zeide: “gy en wetet van my

102 Nembermeer wie dat ick sy”.

Aldus es hi enwech gelopen.

Antor dade dat kint dopen,

9335 Ende brachtet sinen wive saen.

Artur so wast kersten gedaen;

Hi zeide: “vrouwe, ick bringe ter steden

Dat kint, daer ick ombe hebbe gebeden”.

Soe zeide: “welkome moet dat sijn,

9340 Mynne, es dat kint gedaen kerstijn?”

“Ja”, sprac hi, “dat hetet Artuer”.

Dat kint wert herde dicke stuer,

Want si zogedet ende helt,

Ende haers selves dade zi ombe gelt

9345 Ener andren doen houden ende sogen.

Al dade sijt node, zy moestet gedogen.

Hoe Arthur toen hij geboren werd aan Merlijn gegeven werd en van Keye.

Nu gebeurde het, dat die vrouw

Omdat ze een kind droeg had rouw,

En zeer daarom te bedroeven begon;

9010 Een nacht lag ze bij haar man,

En hij zei: “van wie draag je dat kind?

Want ge mocht het niet sinds

Ik u nam dus zwanger te zijn;

Want die nacht beschreven staat,

9015 Zo weet ge wel de waarheid dat,

Dat het de hertog niet was

Met u in lange tijd tevoren,

Eer hij zijn lijf had verloren

Dus bent ge niet bezwaard

9020 Door hem”; en ze werd bevreesd,

En ze werd toen bedroefd zeer;

Ze sprak: “omdat het u bekend is, heer,

Zo kan ik u niet beliegen,

En wil u niet bedriegen,

9025 Maar door God heb mij genade

Ik zal u een wonder vertellen bij stade,

Verzeker, dat ge me niet verlaat”.

“Neen ik”, zei hij, “hoe zo dat gaat”.

“Rede”, zei ze, “zal ik spreken

9030 En wel wonderlijke streken:

Een man kwam in die gebaren

Tot mijn kamer openbaar

Zoals de hertog in de gedaante;

Hij bracht mee met hem Jordaen

9035 En Bretel, of hun gelijke,

En gingen in dapper

Daar hen dat hele gezin zag.

Die nacht dat hij bij me lag,

Toen wist ik wel dat hij een kind won;

9040 Ik meende dat het had geweest mijn man.

Dit was die nacht echt alzo

Toen mijn heer stierf ‘s morgens vroeg,

En in de burcht kwam dat nieuws

Dat mijn heer verslagen was,

9045 Toen liet hij me verstaan te waren,

Dat hij de lieden was ontgaan

Heimelijk uit het kasteel;

Toen ging hij weg na de nieuwstijding “.

De koning zei toen: “Vrouw van mij,

9050 Zie dat dit ding verborgen blijft,

Want u kwam daar nimmermeer

Goed van af en nog ook eer.

Ik wil dat ge dus zeker bent:

Als komt diezelfde tijd

9055 Dat dit kind wordt geboren,

Dan mag dat u nog mij toebehoren;

Maar als het geboren is, zal ge het stil

Geven diegene die ik wil,

Zodat we dus blijven zonder schande”.

9060 Ze legde tezamen haar handen:

“Heer”, zei ze, “nu doe met mij

99 Alles dat uw wil is”.

De koning zei toen Ulfijn

De vrouw haar taal en de zijne,

9065 En zei: “merk aan mijn vrouw,

Dat ze is goed en getrouw,

Dat ze van aldus grote zaken

Nee geen leugen wil maken”.

Ulfijn sprak toen, zonder waan:

9070 “Merlijns boodschap is goed gedaan,

Anders mocht hij niet met minne

Dat kind op enigerwijze winnen”.

In dezelfde tijd te waren,

Dat Merlijn zich zou openbaren,

9075 Zo kwam hij tot Ulfijn

En zei hem de wil zijn.

Toen ze dus spraken in de tijden

Liet de koning ze ontbieden;

Toen spraken ze onder hen drieën

9080 Van veel stukken en meteen

Zei hem de koning die zaken,

Hoe Ulfijn de vrede liet maken,

En wat hij zei tot de vrouw.

Ulfijn zei: “Merlijn, vertrouw,

9085 De zonde, die ge door konings minne

Deed aan de koningin

Heb je verbeterd een goed stuk;

Maar in vertrouwen nog ben ik

In de zonden, die me rouwen,

9090 Van de koning en mijn vrouw,

Zo weet ze niet, wie haar heeft bezwaard”.

De koning zei: “wees niet bevreesd,

Ge bent zo goed, ge komt er dus wel van af”.

Merlijn zei: “ge hebt dus verlof,

9095 Help je me niet, daar ge het mag doen”

“Ik zal graag”, sprak Uter-Pandragoen;

“En laat het me geven in mijn hand”.

“Ik zal”, sprak de koning gelijk,

“Zo’n man is verstandig naar dat hij hoort”.

9100 “Een man woont in deze poort

De beste van het koninkrijk,

En zijn vrouw ook zekerlijk

Is de beste die ik vindt

En ze licht nu ook van kind,

9105 Dus ze zijn ook niet rijk;

Ontbiedt de man haastig

En geef hem goed dat ze verteren

Indien dat ze willen zweren,

Dat ze een kind zullen voeden

9110 Als men het hen brengt, en goed behoeden,

En de vrouw zal het zelf zogen;

Hun eigen kind zal ze gedogen

Dat een voedster zogen zal;

Hiertoe zullen ze zweren al,

9115 Dat ze dat zullen in dit gebaar

Behoeden, alsof dat hun eigen waar”.

Toen sprak Uter-Pandragoen:

“Dat ge wil, dat zal ik doen”;

En Merlijn nam gelijk verlof

9120 En ruimde konings hof.

De koning liet de man ontbieden

En eren voor andere lieden;

Die man had verwondering groot

Waarom hem de koning die eer bood:

9125 “Lieve vriend”, sprak de koning

Ik zal u bekennen een ding,

Want ge van leen bent mijn man:

Een wonder is me gekomen aan

En ik bid op uw trouw groot,

9130 Dat ge me helpt uit de nood

En verheel nu al mijn doen”.

“Ik zal”, sprak hij, “heer Pandragoen,

Doen al dat ik kan volbrengen,

En verhelen in alle dingen

9135 Die ik volbrengen kan gereed”.

De koning zei: “vriend, nu weet

Een wonder groot, daar ik sliep:

Ik dacht, dat me een man riep,

Dat ge de beste was van het rijk,

9140 En hij zei me zekerlijk,

Dat uw vrouw heeft een kind,

Ik bid u, dat ge dat zogen laat sinds

Een vrouw in een andere plaats,

En ge dat doet door mijn bede;

9145 Ik bid dus haar ook zelf stil

Dat ze dat doet door mijn wil,

Dat ze zoogt een ander kind,

Dat haar gauw wordt gezonden”.

“Vertrouw, heer”, sprak die man,

9150 “Grote ding zoekte ge aan mij

Dat ge bidt, dat men mijn kind

100 Tot een andere borst brengt sinds,

En ik mijn kind daar onnatuurlijk,

Al zou het me worden een deel te zuur.

9155 Ik meen dat ik het mijn vrouw het beste vraag;

Zeg het heer”, zei, “op welke dag

Dat men ons dat kind zal brengen”.

“Ik weet het niet”, zei die, “in ware dingen”.

De goede man sprak tot de koning:

9160 “Daar zijn in deze wereld geen dingen

Ik wil ze graag voor u doen”.

Toen gaf hem Uter-Pandragoen

Zoveel goed, dat hij hem overwon.

Toen hij thuis kwam, hij begon

9165 Zijn vrouw te zeggen de konings raad.

Dat dacht haar te wezen erg kwaad,

En zei: “hoe kan ik gedogen,

Dat ik iemand anders zou zogen?”

De man sprak toen: “dit ding

9170 Moeten we doen voor de koning,

Want hij is onze echte heer

En heeft ons gedaan zulke eer

En beloofd en ook gegeven;

We moeten naar zijn houding weven;

9175 Ik wil dat ge doet deze bede”.

De vrouw sprak: “ik en dat kind mede

Wij zijn uw beide tezamen,

Doe uw wie daarmee allemaal,

Want ik daartegen niet strijdt”.

9180 De man was toen erg blij,

Toen ze dat wilde laten geschieden;

Om een voedster liet hij zoeken

Die wel zogen zou zijn kind,

Aldus zo is dat weg gezonden.

9185 De koning proefde de vrouwen manier,

Dat ze liggen zou snel.

Merlijn kwam daar voor een dag

Te hof eer die vrouw lag,

En zei Ulfijn, in stilte waar

9190 Ik beloof me openbaar

Van de koning, dat hij dat

Zo wel deed dat hij hem bad;

Zeg hem dat hij zegt de vrouw,

Dat ze zal, bij goede trouw,

9195 Morgen namiddag hebben een kind;

En de eerste man, die men vindt,

Ten eerste dat men komt uit de zaal,

Die zal men het geven in stille taal”.

Ulfijn sprak: “zal ge niet eerder

9200 Spreken tegen mijn heer”?

“Neen ik niet”, zei toen Merlijn.

Tot de koning ging toen Ulfijn,

En zei dat hem Merlijn zei;

De koning zei: “zal hij niet

9205 Me spreken eer hij weg gaat?”

“Neen hij, maar doe dat hij u zegt”.

Toen Ulfijn hem had gezegd dit,

Ging die koning aldaar nu zit

De koningin, en zei haar:

9210 “Vrouw, ik zeg u nieuws,

Gelooft hier mij”. - “Graag, heer, ik doe

Zo wat zo ge me zegt toe,

En ik doe alles dat ge me gebiedt”.

De koning zei: “twijfel niet:

9215 Morgen namiddag, heb ik gedacht,

Zal ge genezen van uw dracht,

Daar ge mee bent gebonden,

En ik bid u ter stonden

Ten eeerste als dat kind geboren is

9220 Beveel haar, die u is bij,

Dat ze heimelijk dat kind

De eerste geeft die ze vindt

Daar buiten staan aan de zaal,

En ze dus maakt geen taal,

9225 Door geen zaken die men vindt,

Dat ge genezen bent van kind,

Want we zouden dus hebben gelach:

Men zou zeggen hierna

Dat het niet mocht zijn,

9230 Dat dit kind met recht was van min,

Nog van de hertog mag het niet wezen”.

De vrouw antwoordde met deze

“Heer, al waar zegt u daaraan:

Ik weet niet wie dat kind aan mij won,

9235 Ik doe alles dat u is aangenaam,

Recht als een die zich schaamt

Van mijn grote ongeval,

Maar verwondering heb ik, hoe zo ik praat,

Hoe ge weet mijn termijn”.

9240 De koning zei: “nu laat dit zijn,

En doe hiermee al mijn gebod”.

101 “Ik zal, heer, zo help me God!”

Aldus bleef hun twee raad;

Ygerne wachtte nadien het met haar staat,

9245 Want toen de tijd kwam dat God wilde

Dat ze van kind genezen zou,

Na vespertijd kwam haar gereed

De volgende dag de arbeid,

En duurde tot na middernacht.

9250 God verloste deze van de dracht

En gaf haar een kindje.

Het eerste dat haar tijd dacht te zijn

Riep ze gelijk een jonkvrouw

Die ze erg vond getrouw:

9255 “Lieve”, zei ze, “neem dat kind,

Geef het de eerste die ge vindt,

Die u dat opeist buiten de zaal,

En de man merk wel”.

Ze liet het toen omwinden al gelijk

9260 In de beste klederen die men vond,

Ze bond dat toe erg goed ter keur

En droeg het buiten de deur;

Daar vond ze een oude man staan,

Zwak en bleek en zeer ontdaan,

9265 En zei: “vriend, wat is dat u jaagt”?

Hij zei: “ik zoek dat u draagt”.

“Wie bent u dan, bij uw trouw?

Wat zal ik zeggen mijn vrouw?”

Hij zei: “ik zeg u daar van niets,

9270 Maar doe dat uw vrouw zei”.

“Wat zal ik zeggen aan wie ik dat gaf?”

“Ik zeg u daar niets van”.

Meteen gaf ze hem dat kind,

Hij ging weg als de wind,

9275 Zo wist ze niet waar hij haar ontging;

De vrouw weende om dat ding.

Toen hij dat kind had ontvangen,

Ging hij weg alzo gelijk,

Al daar hij Antor vindt,

9280 En gaf hem toen dat kind;

Hij vond Antor op de vaart

Gaande toen ter kerk waart;

Als een oude man was hij gedaan,

Hij riep tot hem alzo gelijk,

9285 En zei: ik sprak u, was het dat ik mocht”.

Antor zag om, en dacht

Dat hij scheen een goede man,

En hij zei: “nu spreek dan”.

De oude zei: “ik breng u

9290 Een kind, dat zal ge nemen nu,

En houden wel geheel openbaar

Alsof dat van u zelf was;

Weet wel, is dat gij het doet

U zal daarvan komen eer en goed,

9295 En uw kinderen hierna;

Geloof me dus al openbaar”.

“Ben ik dus zeker”, sprak Antor,

“Dat dit dat kind is, daar ik om zwoer,

En dat de koning immer wou,

9300 Dat mijn vrouw het zogen zou,

En mijn kind ergens anders uitbesteden?”

“Ja het”, zei hij, “bij mijn waarheden;

Elke goede man en de koning mede

Zouden daarom doen bede,

9305 En ik bid u ook erg zeer,

En dat weet wel, lieve Heer,

Dat u mijn bede alzo veel deugt

Als zo’n man die rijker is genoeg”.

Antor nam dat kind, dat mooi was,

9310 En vroeg de oude dat,

Of dat christelijk was gedaan?

Hij zei: “neen dat, zonder waan,

Maar doe dat nu ter kerk dragen”.

Antor zei: “ik moet u vragen,

9315 Hoe dat kind zal zijn genaamd”.

De oude antwoordde gelijk:

“Wil u dus naar mijn wil zijn,

Arthur zal men het doen christelijk;

In heb hier meer te doen niet,

9320 Ik ga weg; wil u anders iets,

Bij een ding mag u voorzien,

Dat u goeds daarvan zal geschieden,

Want dus durf ik me erg wel te vermetel

Dat ge niet zal weten,

9325 Welke van die twee ge het meeste bemint,

Zo dit zo uw eigen kind”.

“Wat zal ik zeggen”, zei Antor,

“Tot de koning, die me bezwoer,

Wie me dat kind gaf?”

9330 Hij zei: “ik zeg u niets daar van”.

De oude zei: “ge weet van mij

102 Nimmermeer wie dat ik ben”.

Aldus is hij weg gelopen.

Antor liet dat kind dopen,

9335 En bracht het zijn vrouw gelijk.

Arthur zo was het christelijk gedaan;

Hij zei: “vrouw, ik breng ter steden

Dat kind, daar ik om heb gebeden”.

Ze zei: “welkom moet dat zijn,

9340 Minne, is dat kind gedaan christelijk?”

“Ja”, sprak hij, “dat heet Arthur”.

Dat kind werd erg vaak verstoord,

Want ze zoogde het en hield,

En haar eigen deed ze weg om geld

9345 Een andere doen houden en zogen.

Al deed ze met moeite, ze moest het gedogen.

Van den Sennen ende van des K. Uter-Pandragoens doet.

Die koninck Uter-Pandragoen,

Dat scrivet Robrecht van Borroen,

Hi hilt dat koninkrijcke lange,

9350 Totdat hi met ziecke bedwange

Met drope wart bevaen onsoete,

Beide an hande ende an voete.

Doe die Sennes dat vernamen,

Daden si haer heer te samen

9355 Ende quamen ombe sijn lant verstoren

Ende daden hem dicke groten toren,

So lange dat Uter-Pandragoen

Ontboet alle sijn baroen;

Doe rieden zi hem dat hi vochte,

9360 Ende hi hem wreke of hi mochte.

Hi zeide: “gy zult dat doen dor Gode

Ende versamen dat heer dor mijn gebode

Ende vechten dan vor uwen heer;

Ick en mach orlogen nembermeer.

9365 Die heren waren des thant beraden,

Ende zeiden dat zijt gerne daden;

Dus trocken si op die viande.

Die Heidene hadden van den lande

Te dien tyden een groet deel beiaget,

9370 Die Kerstene quamen onversaget

Ende vochten met groten pryse

Sonder Here tot dien wyge

Maer zi verloren dat velt;

Dat volc was ongetelt,

9375 Dat die Kerstene daer verloren.

Die mare quam den koninge te voren,

Dat die Kerstene waren gesconfiert;

Des wart hi zere te barentiert,

Want die daer levendich waren,

9380 Zeiden hem, hoet daer was gevaren.

Doe die Heidene [hadden] den zege,

Doe voeren zi achterwege

Ende dwongen daer man ende wive.

Die Sennes, die te voren keytive

9385 Ende in den lande waren gevaen,

Die sijn alle an hem gegaen;

Dus worden si machtech in den lande.

Merlijn, die dit al bekande,

Quam tot Uter-Pandragoene,

9390 Die droevech was, ende sine baroene.

Die koninck was verkranket seer

Van jaren, ende van oevele meer,

Ende was so komen te sinen iaren,

Dat hi seer kranck was twaren.

9395 Ende doe die koninck hadde vernomen,

Dat Merlijn tote hem was komen,

Was hi wtermaten blijde,

Ende dachte dat hi in korten tijde

Getroestet soude sijn van sinen heer.

9400 Alse Merlijn quam vor den heer,

Was die koninck zijns wel vro;

Hi zeide: “Koninck, es dat also,

My duncket gy zijt zere gekranket”.

“Dat ben ick”, zeidi, “God zijs gedanket!

9405 Ende myne liede, dat es iu kont,

Zijn herde sere som gewont,

Ende daer ics my op niet [en] bewande,

Hebben my gedaen groet ande,

Dit es tdinck dat my doet droeven”.

9410 Merlijn zeide: “gy moget proeven:

Dat volc, dat es sonder Heer,

Dat en doech no min no meer”.

Die koninck bat, dat hi hem rade

Wat hi daer best toe dade;

9415 Merlijn zeide: “iu hemelechede

103 Wil ick iu zeggen, waer gy mede

Sult mogen staen toter weer:

Doet te gader al iu heer

Ende als si alle zijn komen daer,

9420 So doet maken een orsbaer,

Ende doet iu in dat heer dragen;

Dus zuldy uwe viande veriagen;

Wetet wel dat gy zult vechten zege.

Ende als gyse hebt geiaget enwege

9425 So proevet wel: dat gemene diet

Sonder Here en doget niet.

Tierst dattu gedaen heves dat,

Gif doer God dan dinen scat,

Verlichte dine siele met dat dy es bleven,

9430 Du en sals niet lange leven;

Die rijcheit en es niet haer,

Die niet en geven openbaer,

Ende hier dan al moeten laten,

Dit zijn Duvels die ons haten;

9435 Nu proevet ende verstaet dat

Du, die dusken groten scat

In deser werelt heefs gehat,

Vorwaer zeggic iu dat:

Gy moeten al dor Gode geven,

9440 Ende proeven ombe dat lange leven.

Dat waer beter den rijcken man,

Die hem dat goet trecket an,

Dat hem een oert niet en bleve,

Dan hi dor God niet en geve

9445 Deser werelt rijchede,

Ende dat daertoe behoert mede;

Want al sij ieman achter dy bleven,

Hi zal des dor God luttel geven

Dit es der sielen verlies al,

9450 Men doe daermede als men sal,

Ende du weets dattu sals sterven,

Du moets ombe t lange leven werven

Ende dijn goed dor Gode geven,

Dat du machs hebben dat lange leven.

9455 Echter proeve in dinen moet,

Dat dese werlt niet en es goet;

Men mach gene werelt leiden,

Si en moet met rouwen sceiden;

Almosene en argert niet een twint,

9460 Die men te voren enwech sint.

Wat goet God den mensche gevet

Also lange als hi levet;

Dat goet gif gerne weder

Die wyle dattu zijs hier neder.

9465 Die niet en wille wesen sot,

Geve weder dat hem gaf God,

Eer hi hier nu stervet

Ende dat hi ginder niet bedervet;

Die niet en staet na dit gewin,

9470 Nembermeer komet hi daerin.

Hierombe so zeggic dy dat,

Dattu dor Gode geefs dinen scat,

Du machs dy selven best beraden,

Ende meest vromen ende meest scaden.

9475 Du en sals niet lange leven

Na desen sege, dien du sals plegen.

Nu verstant wel dat sermoen:

Negene dinck en machstu doen,

Die dy helpet ten rechten lene

9480 Als een goet inde allene.

Al hadstu gedaen al die doget,

Daer al die werelt by verhoget,

Ende blevestu sonder een goet ende,

Du zouds te langer meswende.

9485 Al hadstu al so vele mesdaen

Als alle die hebben ontfaen

Lijf in deser werelt nu,

Overwaer so seggic iu

Ende mochty ten goeden ende komen,

9490 Die waerheit hebbick al vernomen,

Die mesdaet die waer al vergeven;

Ende zijn zy vonden in een goet leven,

Ende sterven zy, zy sterven wel.

Du en zals henen voeren niet el

9495 Dan weldaet ende oec eer;

Ende weldaet en mach nembermeer

Sonder die ere niet wesen.

Ic hebbe dy vertellet van desen

Hoedane wijs du zouds leven

9500 Du bist sonder wijf bleven,

Men segget Ygernen doet, dine Vrouwe,

104 Ende du en machs gene ander trouwen;

Dus blivet dijn lant sonder Heer,

Des moetstu pinen te meer,

9505 Hoe du machs goeden inde ontfaen.

Ick wil my hene maken saen

Du en heefs nember te doene met my

Du zouds Ulfine seggen, dat hy

Gelofte dy doe by synen monde,

9510 Ombdat hy sij myne orkonde

Van dat hi sculdech es te zyne”.

Die koninck zeide tot Merlyne:

“Hoge dinge doetstu my bekinnen,

Dat ic myne viande sal verwinnen,

9515 Al liggende op ene orsbaer,

Hoe mochtic [dat] doen van vaer?

God sij gedanket al sijns goedes!”

Merlijn seide: “du behoedes

Dy van sonden dus geninde,

9520 Dus moetstu komen ten goeden inde;

Ic bidde dy, want ic wil enwech,

Dattu dy houds an desen sech

Ende an die woert, die ic hebbe geseit”.

Die koninck zeide: “sech my gereit

9525 Van mynen kinde, hoe dat vaert”.

Merlijn zeide hem ter vaert:

“Du en heves des niet te doen ter stont

Maer ick wille, dat dy zij kont,

Dat scone es ende wael gevoet,

9530 Ende daertoe vromech ende vroet”.

Uter-Pandragoen sprac mettien:

“Merlijn, sal ick dy nember sien?”

“Ja gy”, zeidi, “koninck, heer,

Noch enewerf ende niet meer”.

9535 Dus was daeronder hem dat gesceet.

Die koninck ontboet sijn volck gereet,

Sine viande dadi bestaen;

Ene orsbaer dadi maken saen,

Ende daden voeren vor sine liede.

9540 Na sines selves herten bediede

Scaerde men die liede te wyge.

Si vochten met groten pryge,

Also als die koninck hiet,

So dat hi dat quade diet

9545 Versloech ende iagede enwege.

Aldus wonnen si den zege,

Ende veriageden die viande

Al te male wt horen lande.

Fineren moet hi die sculdech es.

9550 Die koninck gedachte nu des,

Dat hem Merlijn hadde gesecht

En woude hi vergeten echt.

Hi voer te Lonnen in die stat,

Ende ontboet daer al sinen scat,

9555 Ende dade ontbieden cortelyke

Al die arme van sinen ryke

Dien hi scone alemosen gaf,

Ende dat hem bleef, daer dade hi af,

Also als hem die papen rieden,

9560 So vele gaf hi den armen lieden,

By Merlijns rade, by onsen Heer,

Dat hem en bleef min no meer,

Al daer hi dat weten mochte;

Seer oetmoedich was sijn gedochte

9565 Te Godewaert enten sinen lieden,

Alzo als Merlijn woude bedieden.

Goede wile hi dit haerde,

Also dat hem sijn oevel swaerde.

Doe sine liede dit vernamen

9570 Te Logres si allegader quamen,

Die sere ontsagen des koninges lijf;

Doch sagen si wael, sonder blijf,

Dat hi niet en mochte genesen;

So sere krankede hi mettesen,

9575 Dat hi lach drie dage sonder sprake;

Ende Merlijn wiste al die sake,

Ende quam te hant in gene stat;

Doe die heren wisten dat,

Ontboden sine, ende elck genoet

9580 Seide: “die koninck hi es doet,

Dien gy sere hebt gemynt”.

Hy zeide: “dat en es niet een twint;

Ick wane hi goeden wandel doet

Die sinen inde hevet dus goet,

9585 Ende hi en es nog niet versceiden”.

“Hi es”, zeiden zi, “wy zullen iu daer leiden

In drien dagen en sprack hi woert

Noch nembermeer en doet voert”.

“Of God wil”, sprac Merlijn, “hi sal;

9590 Nu comet, gy moget dat hoeren al”.

Zi zeiden: “dat waer wonder groet

105 Want hi leget voer doet,

Die koninck Uter-Pandragoen”.

Die venster dade Merlijn ontdoen;

9595 Zi zeiden: “siet hier Merlijn, Heer,

Die iu mynde also seer”.

Die koninck keerde hem derwaert

Ende siet op hem ende gebaert

Of hine kende. Doe zeide Merlijn

9600 Tot den heren die daer sijn:

“Nu swiget alle ende hoert

Des koninges alreleste woert,

Ende staet bet herwaert nu”.

Zi zeiden alle: “hoe menestu?”

9605 “Den koninck nu spreken doen

Dat mach horen elck baroen”,

Sprac Merlijn tien tyden,

Ende ginck staen bander syden

Ende zeide hem in zijn ore dit:

9610 “Dijn inde es scone, als dat wael zit,

Es dijn herte al sulck binnen,

Alstu ons hier doet bekinnen;

Artur, dijn sone, sal erone dragen

Tende van dinen levedagen,

9615 Ende al metten wille onses Heren,

So sal hi met groter eren

Vervullen der tafelronden stede,

Die ick dy selve maken dede”.

Alse dit die koninck hevet verstaen,

9620 Keerde hi hem ombe saen,

Ende zeide: “biddet alle Merline dit,

Dat hi Gode vor my bit”.

Ende Merlijn, hi seide doe voert:

“Dit es dat alreleste woert,

9625 Dat die koninck sal spreken meer

Al en woudys niet geloven eer”.

Merlijn sciet doe van den koninck,

Den heren wonderde deser dinck,

Dat hi den koninck spreken dede;

9630 Maer nieman en was daer ter stede

Sonder Merlijn, die dat bekende;

Op die nacht so ende

Die koninck Uter-Pandragoen.

Des koninges prinsen ende sine baroen

9635 Ende oeck menech gewyet heer

Daden den koninge groet eer,

Ende groeven hem na koninges recht.

Dus bleef dat lant ontervet echt.

Daer was vergadert menech prelaet

9640 Ende namen al te samen raet,

Hoe men dat lant berechten mochte;

Maer daer en was nieman die brochte

Raet die hem dochte gave.

Doe zeiden zi: “wy zullen hier ave

9645 An Merline soecken raet,

Hi es vroeder dan al dat hier staet,

Hi sal ons den besten raet geven”.

Al zijn zi des daeran gebleven

Ende daden proeven waer hi waer.

9650 Doe hi dat wiste, quam hi daer.

Zi zeiden: “Merlijn, siet wat gy doet,

Wy weten wael dat gy zijt vroet,

Ende wetet meer dan ieman el;

Nu es dit lant, dat siedy wel,

9655 Sonder Heer ende al verstorven;

Sulc een lant es scier verdorven.

Doer Gode bidden wy iu dan,

Dat gy ons helpet kiesen enen man,

Die tlant berechte tonsen bederve,

9660 Sodat die kerke niet en verderve,

Entie liede die daerinne sijn”.

“Ick en ben niet sulc een”, zeide Merlijn,

“Dat my een Heer te kiesene staet,

Maer wildy doen al mynen raet,

9665 Ick zoude iu raden herde wale,

Ende houden des nember ander tale

Overeen voerwaert nembermeer”

Zi zeiden: “God geve, dat wy tSyner eer

Ende oeck tot onser aller vromen

9670 Overeen moeten des komen”.

Merlijn zeide: “ick hebbe dit rijcke

Seer gemynt sekerlijke,

Oeck die liede van den lande,

Coer ick enen koninck, si haddens scande,

9675 Ick en dade hem te weten echt

Dat myne sake ware gerecht;

Maer nu es, al en wetys niet,

Scone aventure my gesciet.

Die koninck starf, des sijt bedacht,

9680 Na Sancte Mertijns misse viertien nacht,

Ende hier es die Kerstavont by,

106 Ende es dat gy des gelovet my,

Ick zal iu raden goet ende ere,

Beide ter werlt ende tonsen Here”.

9685 Doe zeidenzi, alle die baroen:

“Iuwen raet willen wy doen”.

“Ick wille dat gy des seker sijt”,

Sprac Merlijn, “hier comet die tijt,

Dat geboren was der maget Marien sone

9690 Jesus Kerst, dat was degone,

Die Here van allen dogeden es;

Ick wil sijn iu borge des,

Es dat gy doet ontbieden

Achterlande uwen lieden

9695 Datsi des bidden onsen Here,

Dat Hi iuwen raet ten besten kere,

Ende iu enen gerechten Heer verlene

Dor sine doget, die niet es clene,

Ende dor die tijt alse te voren

9700 Daer hi op woude sijn geboren,

Coninck boven allen koningen

Ende Heer van allen dingen,

Dat Hi iu sulcken Here geve

Die te sinen dienste leve,

9705 Ende hi iu sulck teken toge,

Dat hi wael kent, al sit hi hoge,

Ende elck man die hemselven kent,

Dat hi iu sulc teken sent,

Dat men zien mach ende horen,

9710 Dat hi by Hem wert verkoren,

Al sonder eneges menschen raet.

Es dat gy hierna alle staet,

Gy sult Onses Heren teken sien”.

Al dat volc seide mettien,

9715 Dattet hem die beste raet dochte,

Dien men emmer vinden mochte;

Elck die zeide: “volgdy dies?”

Zi zeiden, zi en waren nember so ries,

Die dit souden wederropen;

9720 Doe baden si allen den biscopen

Ende daertoe allen den clercken

Datzi daden achterkercken

Den volcke bidden algemene,

Beide die grote entie clene,

9725 Datzi des niet en gingen ave

Van den tekene dat hem God gave.

Aldus dadensi Merlijns raet.

Merlijn nam orlof, ende gaet.

Si baden hem dat hi daer soude sijn

9730 Alse God gave Sijn tekijn,

Te Kerst avende of dat so gesciede.

Hi zeide: “twaren, gy goede liede,

Gy biddet, des ick niet mach wilkoren,

Ick en kome niet voer gy hebbet gekoren”.

Van de Sennen en van de dood van koning Uter-Pandragoen.

Koning Uter-Pandragoen,

Dat schrijft Robrecht van Borron,

Hij hield dat koninkrijk lang,

9350 Totdat hij met ziekte werd bedwongen

Met waterzucht werd bevangen hard,

Beide aan handen en aan voeten.

Toen de Sennen dat vernamen,

Deden ze hun leger te samen

9355 En kwamen om zijn land te verstoren

En deden hem erg grote toorn,

Zo lang dat Uter-Pandragoen

Ontbood al zijn baronnen;

Toen raden ze hem aan dat hij vocht,

9360 En hij zich wreken kon als hij mocht.

Hij zei: “ge zal dat doen door God

En verzamelen dat leger door mijn gebod

En vechten dan voor uw heer;

Ik kan oorlogen nimmermeer.

9365 De heren waren gelijk beraden,

En zeiden dat ze het graag deden;

Dus trokken ze op de vijand.

Die heiden hadden van het land

Tot die tijd een groot deel bejaagd,

9370 De christenen kwamen onversaagd

En vochten met grote prijs

Zonder heer in die strijd

Maar ze verloren dat veld;

Dat volk was ontelbaar,

9375 Dat de christenen daar verloren.

Dat bericht kwam de koning te voren,

Dat de christenen waren geschoffeerd;

Dus werd hij zeer verbolgen

Want die daar levend waren,

9380 Zeiden hem, hoe het daar was gevaren.

Toen de heidenen hadden de zege,

Toen voeren ze in achterwegen

En dwongen daar man en wijven.

De Sennen, die te voren ellendig

9385 En in het land waren gevangen,

Die zijn alle aan hen gegaan;

Dus worden ze machtig in het land.

Merlijn, die dit alles kende,

Kwam tot Uter-Pandragoen,

9390 Die droevig was, en zijn baronnen.

Die koning was verzwakt zeer

Van jaren, en van euvel meer,

En was zo gekomen tot zijn jaren,

Dat hij zeer verzwakt was te waren.

9395 En toen de koning had vernomen,

Dat Merlijn tot hem was gekomen,

Was hij uitermate blijde,

En dacht dat hij in korte tijd

Getroost zou zijn van zijn leger.

9400 Toen Merlijn kwam voor de heer,

Was de koning van hem wel vrolijk;

Hij zei: “Koning, is dat alzo,

Ik denk dat ge zeer verzwakt bent”.

“Dat ben ik”, zei hij, “God zij gedankt!

9405 En mijn lieden, dat is u bekend,

Zijn sommige erg zwaar gewond,

En daar ik het niet op me nam,

Hebben ze me gedaan groot einde,

Dit is het ding dat me laat bedroeven”.

9410 Merlijn zei: “ge kan het proberen:

Dat volk, dat is zonder heer,

Dat deugt niet min of meer”.

Die koning bad, dat hij hem aanraadde

Wat hij het beste daartoe deed;

9415 Merlijn zei: in vertrouwen

103 Wil ik u zeggen, waar ge mede

Zal mogen staan tot verweer:

Doe tezamen uw hele leger

En als ze alle zijn gekomen daar,

9420 Laat dan maken een draagbaar,

En laat u in dat leger dragen;

Dus zal ge uw vijanden verjagen;

Weet wel dat ge zult bevechten de zege.

En als ge ze hebt gejaagd weg

9425 Zo beproef goed: dat gewone volk

Zonder heer deugt niet.

Ten eerste als u gedaan heeft dat,

Geef door God dan uw schat,

Verlicht uw ziel met wat u is gebleven,

9430 U zal niet lang meer leven;

De rijkheid is niet van hen,

Die het niet geven openbaar,

En hier dan alles moeten laten,

Dit zijn duivels die ons haten;

9435 Nu onderzoek en begrijp het dat

U, die dusdanige grote schat

In deze wereld heeft gehad,

Voorwaar zeg ik u dat:

Ge moet alles door God geven,

9440 En beproeven om dat lange leven.

Dat was beter dan de rijke man,

Die hem dat goed trekt aan,

Dat hem een daalder niet bleef,

Dan hij door God niet geeft

9445 Deze wereld rijkheden,

En dat daartoe behoort mede;

Want als het iemand na u is gebleven,

Hij zal dus door God weinig geven

Dit is de zielen verlies geheel,

9450 Men doet daarmee zoals men zal,

En u weet dat u zal sterven,

U moet om het lange leven te verwerven

Uw goed door God te geven,

Zodat u mag hebben dat lange leven.

9455 Echter beproef het in uw gemoed,

Dat deze wereld niet is goed;

Men kan geen wereld leiden,

Ze moet met rouw scheiden;

Aalmoezen verergert niet een wind,

9460 Die men tevoren weg zend.

Welk goed God de mens geeft

Alzo lang als hij leeft;

Dat goed geef je graag weer

De tijd dat je bent hier beneden.

9465 Die niet wil wezen zot,

Geeft weer dat hem gaf God,

Eer hij hier nu sterft

En dat hij ginder niet nodig heeft;

Die niet staat naar dit gewin,

9470 Nimmermeer komt hij daarin.

Hierom zo zeg ik u dat,

Dat u door God geeft uw schat,

U kan uzelf het beste beraden,

En meest baten en meest schaden.

9475 U zal niet lang leven

Na deze zege, die u zal plegen.

Nu versta goed deze preek:

Nee geen ding kan u doen,

Die u helpt tot echte leen

9480 Zoals een goed einde alleen.

Al had u gedaan alle deugd,

Daar de hele wereld bij werd verhoogd,

En bleef u zonder een goed einde,

U zou te langer eeuwige verderf hebben

9485 Al had u al zoveel misdaan

Zoals alle die hebben ontvangen

Lichaam in deze wereld nu,

Voorwaar zo zeg ik u

En mocht u tot een goed einde komen,

9490 De waarheid heb ik al vernomen,

De misdaad die was al vergeven;

En zijn ze gevonden in een goed leven,

En sterven ze, ze sterven goed.

U zal heen voeren niet anders

9495 Dan weldaad en ook eer;

En weldaad mag nimmermeer

Zonder de eer niet wezen.

Ik heb u verteld van deze

Hoedanig manier u zou leven

9500 U bent zonder vrouw gebleven,

Men zegt van Ygerne’s dood, uw vrouw,

104 En u kan geen ander trouwen;

Dus blijft uw land zonder heer,

Dus moet u denken te meer,

9505 Hoe u een goed einde kan ontvangen.

Ik wil weg gaan gelijk

U heeft nimmer te doen met mij

U zou Ulfijn zeggen, dat hij

Belofte u doet met zijn mond,

9510 Omdat hij mij heeft verkondigd

Van dat hij moet zijn”.

De koning zei tot Merlijn:

“Hoge dingen laat u me bekennen,

Dat ik mijn vijanden zal overwinnen,

9515 Al liggend op een draagbaar,

Hoe kan ik dat doen van gevaar?

God zij gedankt al zijn goed!”

Merlijn zei: “u behoedt

U van zonden dus met moed,

9520 Dus moet u komen tot een goed einde;

Ik bid u, want ik wil weg,

Dat u zich houdt aan dit gezegde

En aan het woord, die ik heb gezegd”.

De koning zei: “zeg me gereed

9525 Van mijn kind, hoe dat gaat”.

Merlijn zei hem ter vaart:

“U heeft dus niets te doen terstond

Maar ik wil, dat u bent bekend,

Dat het mooi is en goed gevoed,

9530 En daartoe dapper en verstandig”.

Uitr-Pandragoen sprak meteen:

“Merlijn, zal ik u nimmer zien?”

“Ja gij”, zei hij, “koning, heer,

Nog eenmaal en niet meer”.

9535 Dus was daaronder hen dat afscheid.

De koning ontbood zijn volk gereed,

Zijn vijanden deed hij bestaan;

Een draagbaar liet hij maken gelijk,

En liet het voeren voor zijn lieden.

9540 Naar zijn eigen hart aanduiden

Schaarde men de lieden te strijd.

Ze vochten met grote prijs,

Alzo zoals de koning zei,

Zodat hij de kwade volk

9545 Versloeg en jaagde weg.

Aldus wonnen ze de zege,

En verjoegen de vijand

Allemaal uit hun landen.

Zuiveren moet hij die schuldig is.

9550 De koning gedacht nu dit,

Dat hem Merlijn had gezegd

En wilde hij vergeten echt.

Hij ging naar Londen in die stad,

En ontbood daar al zijn schat,

9555 En liet ontbieden gauw

Al de armen van zijn rijk

Die hij mooie aalmoezen gaf,

En wat hem bleef, daar deed hij af,

Zoals hem de papen aanrieden,

9560 Zoveel gaf hij de arme lieden,

Bij Merlijns raad, en bij onze Heer,

Dat hem bleef min of meer,

Al daar hij weten mocht;

Zeer ootmoedig was zijn gedachte

9565 Tot God waart en zijn lieden,

Zoals Merlijn wilde aanduiden.

Goede tijd hij dit hardde,

Zodat hem zijn euvel verzwaarde.

Toen zijn lieden dit vernamen

9570 Te Logres (Lloegr) ze allen kwamen, Die zeer ontzagen konings lijf;

Toch zagen ze wel, zonder blijf,

Dat hij niet kon genezen;

Zo zeer verzwakte hij met dezen,

9575 Dat hij lag drie dagen zonder spraak;

En Merlijn wist al die zaak,

En kwam gelijk in die stad;

Toen de heren wisten dat,

Ontboden ze hem, en elke genodigde

9580 Zei: “de koning hij is dood,

Die ge zeer hebt bemind”.

Hij zei: “dat is niets;

Ik meen hij een goede wandel doet

Die zijn einde heeft dus goed,

9585 En hij is nog niet verscheiden”.

“Hij is”, zeiden ze, “we zullen u daar leiden

In drie dagen sprak hij geen woord

Nog nimmermeer en is doet voort”.

“Als God het wil”, sprak Merlijn, “hij zal;

9590 Nu kom, ge mag dat horen al”.

Ze zeiden: “dat is een wonder groot

105 Want hij ligt voor dood,

Die koning Uitr-Pandragoen”.

De vensters liet Merlijn open doen;

9595 Ze zeiden: “zie hier Merlijn, heer,

Die u beminde alzo zeer”.

De koning keerde zich derwaarts

En ziet op hem en gebaart

Of hij hem kende. Toen zei Merlijn

9600 Tot de heren die daar zijn:

“Nu zwijgt allen en hoort

De konings allerlaatste woord,

En kom beter hier nu toe”.

Ze zeiden alle: “hoe bedoelt u?”

9605 “De koning nu spreekt u toe

Dat mag horen elke baron”,

Sprak Merlijn in die tijden,

En ging staan aan de andere zijde

En zei hem in zijn oor dit:

9610 “Uw eind is mooi, zoals dat goed zit,

Is uw hart al zulks van binnen,

Zoals u ons hier laat bekennen;

Arthur, uw zoon, zal kroon dragen

Tot het einde van uw levensdagen,

9615 En alles met de wil van onze Heer,

Zo zal hij met grote eer

Vervullen de tafelronden plaats,

Die ik u zelf maken liet”.

Toen dit de koning heeft verstaan,

9620 Keerde hij zich om gelijk,

En zei: “bidt alle Merlijn dit,

Dat hij God voor me bidt”.

En Merlijn, hij zei toen voort:

“Dit is dat allerlaatste woord,

9625 Dat de koning zal spreken meer

Al wilde ge niet geloven eerder”.

Merlijn scheidde toen van de koning,

De heren verwonderden dit ding,

Dat hij de koning spreken liet;

9630 Maar niemand was daar ter stede

Uitgezonderd Merlijn, die dat bekende;

Op die nacht zo’n eindige

Koning Uter-Pandragoen.

De konings prinsen en zijn baronnen

9635 En ook menig gewijd heer

Deden de koning grote eer,

En begroeven hem naar konings recht.

Dus bleef dat land onterft echt.

Daar was verzameld menige prelaat

9640 En namen al tezamen raad,

Hoe men dat land berechten mocht;

Maar daar was niemand die bracht

Raad die hen dacht gaaf.

Toen zeiden ze: “we zullen hiervan

9645 Aan Merlijn zoeken raad,

Hij is verstandiger dan al dat hier staat,

Hij zal ons de beste raad geven”.

Alle zijn ze dus daaraan gebleven

En lieten onderzoeken waar hij was.

9650 Toen hij dat wist, kwam hij daar.

Ze zeiden: “Merlijn, zie wat ge doet,

We weten wel dat ge bent verstandig,

En weet meer dan iemand anders;

Nu is dit land, dat zie je wel,

9655 Zonder heer en geheel verstorven;

Zulk land is snel verdorven.

Door God bidden we u dan,

Dat ge ons helpt kiezen een man,

Die het land berecht tot onze behoefte,

9660 Zodat de kerken niet bederven,

En de lieden die daarin zijn”.

“Ik ben niet zo een”, zei Merlijn,

“Dat me een heer te kiezen staat,

Maar wil ge doen al mijn raad,

9665 Ik zou u raden erg goed,

En houdt dus nimmer andere taal

Overeen voorwaarts nimmermeer”

Ze zeiden: “God geeft, dat we voor Zijn eer

En ook tot onze aller baat

9670 Overeen moeten dus komen”.

Merlijn zei: “ik heb dit rijk

Zeer bemind zekerlijk,

Ook de lieden van het land,

Koos ik een koning, ze hadden schande,

9675 Ik liet hen weten echt

Dat mijn zaken waren gerechtvaardig;

Maar nu is, al weet ge het niet,

Mooie avonturen me geschiedt.

De koning stierf, dus wees bedacht,

9680 Na Sint Maarten (11 november) mis veertien nachten,

En hier is de Kerstavond nabij,

106 En is het dat ge dus gelooft mij,

Ik zal u aanraden goed en eer,

Beide ter wereld en tot Onze Heer”.

9685 Toen zeiden ze, alle baronnen:

“Uw raad willen we doen”.

“Ik wil dat ge dus zeker bent”,

Sprak Merlijn, “hier komt de tijd,

Dat geboren was de maagd Maria’s zoon

9690 Jezus Christus, dat was diegene,

Die Heer van alle deugden is;

Ik wil zijn uw borg van dit,

Is het dat ge laat ontbieden

In het achterland uw lieden

9695 Dat ze dus bidden Onze Heer,

Dat Hij uw raad ten besten keert,

En u een echte heer verleent

Door zijn deugd, die niet is klein,

En door de tijd zoals tevoren

9700 Daar hij op wilde zijn geboren,

Koning boven alle koningen

En Heer van alle dingen,

Dat Hij u zo’n heer geeft

Die tot zijn verdienste leeft,

9705 En hij u zo’n teken toont,

Dat hij wel kent, al zit hij hoog,

En elke man die zichzelf kent,

Dat hij u zo’n teken zendt,

Dat men zien mag en horen,

9710 Dat hij door Hem werd gekozen,

Al zonder enige mensen raad.

Is het dat ge hiernaar alle staat,

Ge zal Onze Heer teken zien”.

Al dat volk zei meteen,

9715 Dat het hen de beste raad dacht,

Die men immer vinden mocht;

Elk die zei: “volg je dit?”

Ze zeiden, ze waren nimmer zo dwaas,

Die dit zouden herroepen;

9720 Toen baden ze alle bisschoppen

En daartoe alle klerken

Dat ze deden in achter kerken

Het volk bidden algemeen,

Beide, de grote en de kleine,

9725 Dat ze dus niet gingen af

Van de tekens die God hen gaf.

Aldus deden ze Merlijns raad.

Merlijn nam verlof, en gaat.

Ze baden hem dat hij daar zou zijn

9730 Als God gaf Zijn teken,

Te Kerstavond als dat zo geschiedde.

Hij zei: “te waren, gij goede lieden,

Ge bidt, dus ik niet mag het niet toestemmen,

Ik kom niet voordat ge hebt gekozen”.

Van den stene daer dat zwaert inne stack, ende hoe die koninck Artur te koninge wart gekoren.

9735 Nu kiesensi dat si willen. Merlijn gaet

Tote Blasise sinen raet,

Ende seide wat daer soude gevallen,

Blasys makedet kont ons allen,

Ende ten hoechgetyde gemene

9740 Ontboet men groet ende clene

Te Logres in Kerstdage te wesen.

Dus was dat al gehint by desen,

Ende Antor, die tkint hadde gevoet

So dattet sterck was ende vroet,

9745 So getrouwlike hilt hi dat twaren

Tote sinen sestien jaren,

Dattet anders nieman ne soech

Dan sijn wijf, ende oeck doch

En weet hi wien hi meer mint

9750 So Artur so Keyen, sijn kint.

“Lieve kint” hiet hi dat ende niet el,

Ende hy meende dat wesen wel.

Vor Kerstavent in Alrehelegen dage

So makede Antor, sonder sage,

9755 Ridder Keyen, sinen sone;

Tote Logres quam degone

Met ridderen, die voeren ginder

Ende brachte met hem sine kinder.

Opter vigelien waren gemeenlike

9760 Alle die clerke van den rike,

Ende oeck alle die baroene,

Die waren van enegen doene.

Ende daden alle alse Merlijn zeide,

Ende waren in groter simpelheide,

107 9765 Ende leveden daer helechlyke,

Ter Vesper quamen arm ende ryke;

Gode baden si dat hi hem gave

Sulck teken, daer sy ave

Gesterket waren in der wet.

9770 Te mettene quamen si noch bet,

Ter ierster missen ende ter anderen

Begonden die heren wanderen

Ombe dat si misse wouden horen.

Nu waren daer sulcke doren,

9775 Die zeiden, dat zi waren sot,

Die beiden na dat hem God

Vertogen soude enech dinck,

Te kiesene daerby enen koninck.

Met dat sijt spraken met enen monde,

9780 Gevillet, dat men mysse begonde,

Ende gingen in den monster te samen;

Doe si alle daerin quamen,

So was daer een helech man

Die die misse daer began;

9785 Maer ierst quam hi ten lieden voert

Ende zeide hem allen dese woert:

“Lieve liede, gy zijt hier komen

Ombe drierhande vromen;

Welck si sijn moechdy horen:

9790 Ombe uwe siele al te voren,

Ende oeck ombe des dages eer,

Ende ombe miracule, die onse Heer

Hier sal doen toter stede,

Ende ombe enen koninck mede

9795 Die man sal sijn der heleger kerken,

Die hy berechten sal ende sterken.

Wy bidden Gode, die dat al bekint,

Dat es Jesus Kerst, onse koninck,

Dat hi ons waerlyck teken sende,

9800 Ombe te doene sonder meswende

Dat Sijn liefste wille sy,

Also gewaerlike als Hy

Desselven dages was geboren;

Ende gy, alle die dit horen,

9805 Sult uwe pater noster spreken”.

Si zeiden alle: “wy en willens niet breken”.

Altehant ginck men singen;

Doch als si dat so verre bringen

Ter missen dat men offeren began,

9810 Doe waren daer zulke man,

Die wte gingen na deser tijt,

Daer zi vonden ene plaetse wijt,

Ende doe si daerbinnen waren

Sagen si den dach verbaren

9815 In die plaetse, daer si doe vonden

Enen steen ten selven stonden.

Si en wisten niet welker tieren

Hi doe was na der manieren;

Een marber seiden si dattet waer;

9820 Si vonden doe al openbaer

Eens voetes breet een anebilt,

Dat een swaert wel vaste hilt,

Dat stack daerinne toten stene;

Doe si dat sagen algemene

9825 Die ierst wten monster gingen

Wonderde hem van desen dingen,

Si seident, ende en lietens niet,

Den biscope die Brixes hiet;

Alse hi dat hoerde, die die misse sanck,

9830 Nam hi wywater eer iet lanck

Ende ginck vor, die andren naer,

Leeke, clerke volgeden daer,

Toter stede daer die steen lach,

Dien doe menech man sach;

9835 Ende doe si sagen dat anebilt,

Dat dat zwaert so vaste hilt

Riepen si alle: “Sancte Pater!”

Ende worpen daerop dat wywater;

Die biscop neech ter aerden

9840 Ende sach in der middewaerden

Guldene boecstave, die seiden dat

Die dat swaert track wter stat,

Hi soude, by den wille Onses Heren,

Coninck sijn met groter eren.

9845 Mettien dade hi den steen behoeden

Tien goede manne ende vroede,

Vijf leken ende vijf clerke,

Ende gingen weder in die kercke,

Ende seiden: “God hevet ons gedaen

9850 Een scoen teken, sonder waen”.

08 Te Deum laudamus songen si claer.

Als die man quam toten altaer,

Hevet hi hem toten lieden gekeert,

Ende zeide: “proevet ende leert

9855 Dat ieman onder ons es goet,

Want God dor onsen wille doet

Sulck teken als gy sien moget;

Ic bidde iu, dor onses Heren doget,

Dat negeen man, dor edeldoem

9860 Noch dor generhande roem,

Die te desen lieden behoert,

Tegen dit teken segget een woert;

Want die dat teken sende stille

Sal wel togen sinen wille”.

9865 Men dade voert den dienst onses Heren,

Ende alsi volzongen was met eren

Gingensi toten stene wanderen;

Elck hi vragede daer den anderen,

Wie daer ierst trecken woude.

9870 Doe seide daer elc, dat men soude

Den biscop ontbieden lude ende stille,

Ende horen wat hi seggen wille.

Daer was lange groet strijt,

Ende sulck die woude eertijt

9875 Wie dat macht hadde in die poert,

Woude proeven ember voert.

Daer was tale ende gescal,

Des men hier niet vertellen sal.

Die biscop hi sprac voren,

9880 Daer si alle toehoren:

“Gy en sijt niet”, zeidi, “twaren,

“Also vroet als my lief ware;

Dat moechdy mercken gereet

Dat God, die alle saken weet,

9885 Hier heeft verkoren enen man

Ende wy en weten wien nochtan,

Ende dat zeggick iu oeck mede

Dat edelheit noch rijchede

Die sal hier liggen stille,

9890 Sonder al Onses Heren wille;

Ende ick weet wael te voren,

Al en waer hi noch niet geboren

Die dat zwaert dragen sal,

Al hadden wy dat gesworen al,

9895 Dat ment gewonne met gener sake,

Ende nieman oeck wt en trake”.

Nu droegen zi overeen daer,

Dat die biscop seide waer;

Doe berieden hem die baroene

9900 Ende droegen overeen van desen doene,

Dat si melden des biscops woert,

Ende zeiden, daer tvolc toe hoert,

Hoe wael dat die biscop dede

Met deser groter oetmoedechede.

9905 Hi seide: “dat komet van Onsen Heer,

Ende in doe no min no meer,

Anders daertoe, ombe geen verdriet,

Dan al dat Onse Heer gebiet,

Ende der Kerstenheit betame,

9910 Ende dat ick des negene scame

En hebbe”. Vor misse was dit gedinge.

Zi zeiden alle sonderlinge

Toten biscope, ende hi nam respijt

Tote na hoechmissetijt.

9915 Tierst dat die misse was gedaen,

Sprac die biscop also saen:

“Merket alle dese miracule,

Die God in desen tabernacule

Dor uwen wille heeft gedaen.

9920 Hier moechdy alle by verstaen,

Wie des konincrykes es waert,

Iu bediedet dit goede swaert

Dat gerechte dat men hout

Met Gode ende met gewout.

9925 Aldus wert onse koninck gekoren;

Ic weet wel dat God te voren

Visiert, wie dat lant sal berechten

Die rike en dorven daer niet ombe vechten

Ombe te proeven ierstwerf,

9930 Want hoverdie niet en bederf

Die arme wesen sonder toren,

Al gaen hier die rike voren;

Want dat es gewoente ende sede,

Die hier hevet die hogeste stede,

9935 Dat si ierst proeven gaen;

Want hier es nieman, sonder waen,

Die enen koninck maken woude,

Dat hi den dullesten kiesen soude”.

109 Dus daden si des biscopes raet

9940 Sonder ienech ander quaet;

So wie so best dochte waert

Soude ierst proeven nu dat zwaert.

Daertoe zwoeren al die heren

Dat zi dengenen souden eren

9945 Ende dien vor koninck bekinnen,

Die dat zwaert wt konde gewinnen.

Hi nam daerwt anderhalf hondert

Der hogeste, wien des wondert,

Ende dadese alle an dat zwaert

9950 Proeven, ende, gereet ter vaert,

Doe hiet hi den anderen saen

An dat zwaert proeven gaen;

Alle die wouden overluet,

Nieman en mochtet getrecken wt.

9955 Tien man hoeden den steen,

Alle die wouden overeen

Zouden proeven an die sake,

Of dat zwaert ieman wttrake.

Oeck was, aldus segget die aventuer,

9960 Achte dage geproevet al duer,

Dat zi alle trocken an dat zwaert,

Tote dat Jaersdach quam voert.

Doe hoerden echt die baroene

Misse na horen doene,

9965 Dat die biscop hadde gevest,

Dat hem dochte wesen best.

Doe zeidi hem dese saken:

“Ja, en mach men niet geraken

Noch enen koninck, mettervaert

9970 Gaet ende proevet an dat zwaert,

Nu moechdy alle bekinnen,

Dattet nieman mach gewinnen

Sonder dien God gebiet”.

Si seiden: “wy en sceden niet

9975 Wter stat voer dat wy sien,

Wien dattet sal gescien.”

Doe die dienst was gedaen

Gingen zi ter herbergen saen;

Na etene gingen zi, als men plach

9980 Te doene op enen hogen dach,

Te josteerne op een velt.

Die tiene, die met gewelt

Hadden te wachtene nu dat zwaert,

Voeren alle nu derwaert

9985 Ombe te siene dat boert;

Oeck wert daer sulck gevoert,

Dat hi te hues bet waer bleven.

Mettien es die strijt begeven,

Ende gaven die scilde haren knechten,

9990 Die doe alle gingen vechten,

Ende si streden lange tijt,

So dat daer was een strijt

Dat alle die liede van der stat

Derwaert liepen ombedat,

9995 Some gewapent, some naket.

Antor hadde Keyen gemaket

Ridder, als ic sprac te voren;

Als hi den strijt begonde horen,

Hiet hi den broeder mettervaert

10000 Te hues riden ombe zijn zwaert.

Artur, die was herde snel,

Ende zeide: “dat doe ick wel”.

Dat paert hi metten sporen nam,

Ende reet dat hi ter herbergen quam;

10005 Keyen swaert sochti daerinne,

Maer hi en vant niet; die waerdinne

Haddet in der kameren besloten,

Ende was gegaen metten roten,

Metten vrouwen ende metten kinden;

10010 Ende doe hijt niet en konde vinden,

Weendi ende wart herde gram.

Mettien hi vor den monster quam,

Daer die steen lach endet swaert daerin,

Dat hi en proefde no meer no min;

10015 Hi dachte: mochtict getrecken ave,

Dat hijt den broeder gerne gave;

Hi reet daertoe onvervaert,

Ende nam metter hant dat swaert,

Ende heeftet onder sijn cleet gedecket.

10020 Keye was doe voert getrecket,

Ende sach komen wter poert

Sinen broeder ende track voert,

Ende vragede of hi dat swaert brochte?

Artur zeide, hi en mochte

10025 Van hues brengen negeen,

“Maer doch brenge ick iu een”.

110 Doe track hijt wt sinen clede,

Ende gaffet den broeder gerede.

Hi namt ende was wel seker das,

10030 Dattet zwaert wten stene was;

Hi dachte, hi soude koninck wesen.

Den vader sochte hi na desen;

Doe hine vant, hi seide: “vader,

Ick werde heer altenengader,

10035 Siet hier dat zwaert, dat ick track

Wten stene daert inne stack”.

Van groten geruchte was Keye seer.

Tierst dat dit sach sijn heer,

Wonderde hem wanen dit quam:

10040 “In den stene”, seide, “dat ict nam”.

Die ander geloefdes niet een haer,

Ende zeide: “du en sechs niet waer”.

Ter kerken gingensi onder hem drien.

Alse Antor hevet den steen vorsien,

10045 Ende hijt swaert daerin niet en vint,

Doe zeide hy: “Keye, lieve kint,

Sech my wanen quam dat dy?

Ick sal wel weten liegestu my;

Liegestu, ick en mynne dy nemmeer”.

10050 Hi scaemde hem doe herde seer:

“Ick en liege iu niet, hoe dat sy;

Artur, mijn broeder, brachtet my,

Doe hy dat myne niet en vant;

Ic en weet hoe hem dat quam ter hant”.

10055 “Gif my dat zwaert”, zeide Antor echt,

“Du en heves daeran krom no recht

Ick wil dy proeven waerby dat zy”.

Doe sach hi Artur staen daerby

Ende zeide: “lieve kint, kom haer,

10060 Doe my dit zwaert hierin openbaer

Als dat was, als gijt eerst hilt”.

Artur sloecht in dat anebilt,

Daer dat stont alset te voren dede;

Keyen riep hi daer ter stede,

10065 Ende hieten trecken dat zwaert.

Hi stack die hande derwaert,

Maer hi en kondet niet gewinnen;

Doe ginck hi ter kerken binnen,

Ende riepse in die kerke beide,

10070 Ende seide: “ia, wistic dat gereide

Dat Keye dat zwaert niet en wan”!

Doe so nam die goede man

Artur in die arme sijn,

Ende zeide: “lieve sone mijn!

10075 Of ick dat mochte beiagen

Dat ick iu dade krone dragen,

Wat soude mijn loen sijn?”

Hi seide: “lieve vader mijn,

Had ick dat goet of ander eer,

10080 Gy zoudt daer al af zijn heer”.

Antor antworde hem sciere:

“Iu vader ben ick in ener maniere,

Maer ic en wan iu niet nochtan,

Ende ick en weet wie iu wan”.

10085 Als Artur hoerde, dat Antoer

Sijns loechende ende verswoer,

Weendi sere ende jammerlike

Ende zeide: “Vader van Hemelrike!

Wanen komt my dit te voren,

10090 Dat ick mynen vader hebbe verloren?”

Antor sprack: “enen vader haddy;

Ach, lieve kint, nu zegget my:

Of ick iu doe dragen krone,

Wat sal ick hebben te lone?”

10095 Artur seide: “al dat gy wilt”.

Doe seide hem Antor, hoe hine hilt

Ende hoene sijn wijf sogede,

Ende hoe hy dor hem gedogede,

Dat Keyen sogede een ander wijf;

10100 Hy moestes hem danken sonder blijf,

Want nie en was gevoet

Een kint noch so wael behoet;

“Of ick iu dat ryke mach bejagen,

Wat lone sal Keye dragen?”

10105 Artur zeide: “ic bidde iu altoes,

Dat gy my niet en maeckt vaderloes,

Ick en wiste my waertoe keren,

Maer helpet my te deser eren,

Ende of God wil dattet gesciet

10110 Gy en konnet gedenken niet,

Ick en salt iu geven thant”.

Antor seide doe: “iu lant

En willick niet ontbidden iu,

Maer des begeer ick hier nu:

10115 Als gy zijt koninck, doet dat dor my,

Dat Keye, mijn sone, iu drossate sy,

111 Ende dat hi dor mesdaet, in gener hande,

Die hi doet in uwen lande,

Sine drossatescap niet en verliese;

10120 Dat hi dus bewilen es riese,

Dat suldy wel gedogen,

Want icken anders dede sogen,

Ende gy zijn goede soch soget;

Hierby es recht dat gy gedoget

10125 Sine ommatelike seden”.

Artur zeide: “ic bens gebeden”,

Ende swoer hem dat opten altaer;

Doe gingensi wten monster daer.

Doe quam al dat volck van den stryde

10130 Te hueswaert te Vespertyde,

Man, wijf, kinder, ende knechte

Quamen alle van den gevechte;

Antor met sinen magen doe ginck

Toten biscope ende zeide hem die dinck:

10135 “Heer, dits mijn kint, dat niet ridder en es.

Nu bid ick iu, Here, nu proevet des:

Hi zoude proeven gerne an dat zwaert;

Leidet die baroene derwaert”.

Die biscop hiet oeck den heren,

10140 Dat zi alle ter kerken keren.

Antor zeide: “nem dat zwaert, mijn kint,

Ende siet, dat gijt den biscop gehint”.

Ende Artur track wt dat swaert,

Ende boetet den biscope ter vaert.

10145 Die biscop nam hem eer iet lanck

In sinen arm, ende sanck

Te Deum laudamus metten clerken

Ende droechen daer in die kerke.

Die baroene sagen al toe,

10150 Ende en wisten gebaren hoe,

Ende zi zeiden, in genen keer

Lietensi kint wesen Heer.

Den biscop dadensi vererren;

Hi zeide: “God kent bet van verren

10155 Die liede dan gy nu doet”.

Antor, die ridder goet,

Ende al dat gemene diet

En scieden daer van Artur niet.

Die baroene ontseiden die sake,

10160 Die biscop zeide in hoger sprake

Ende sprac: “al hadden zijt alle gesworen

Die nu in eertrike sijn geboren,

Ende wil dat God, het moeste wesen.

Lieve Artur”, sprac hi na desen,

10165 “Doet dat zwaert in dat anebilt;

Gy Heren, treckt die dat trecken wilt”.

Si trocken alle, ende ombe niet;

Want dat vor hem niet en liet.

Si seiden: “wy en doen niet een twint;

10170 Maer dat nu soude sijn een kint

Coninck over ons, geeft ons wonder”.

“God doet dat”, seidi, “al bysonder”.

Die baroene daden saen,

Dat ment zwaert liete staen

10175 Tote Onser Vrouwendage doch,

Ende liete daeran proeven noch.

Die biscop hoerde die clage,

Ende liet dat zwaert staen tot dien dage;

Hier binnen proevede menech man,

10180 Die dat nochtan niet en gewan.

Doe sprac die biscop tot Artuer:

“Gan iu God der aventuer,

So gaet ende nemt dat zwaert”.

Artur dadet metter vaert.

10185 Doe dat volck dat gesach,

Weende daer menech opten dach

Van vrouden; men vragede openbaer,

Of daer ieman tegen waer?

Die hoge liede zeiden: “Heer!

10190 Laet tot Paeschen ende niet meer;

Trecket nieman wt binnen desen,

Wy sellen des ember met iu wesen”.

“So doedy dit dan sonder stryden,

Of wy tote Paeschen ontbiden?”

10195 Zi zeiden: “ja wy sonder waen

Ende latent ryke in sinen handen staen”.

Die biscop zeide: “Artur, doe dat zwaert

In dat anebelt metter vaert,

Gy zult hebben dat God gebiet”.

10200 Artur dade dat men hem hiet.

Doe nam dat volc tien, die zy wouden,

Die dat zwaert hoeden zouden.

Rechte aldus ontbeiden zi das

Al tedien dat Paeschen was.

10205 Ende hiertebinnen leerdet kinnen

Die biscop, ende t kint sere minnen;

112 Hi zeide: “dit lant comet iu an,

Denket ombe wesene goet man;

Kieset die gy wilt dat zij iu raet,

10210 Ende iu ammet nu bestaet,

Gelijk of gy een koninck waert,

Dat es uwe, sijt onvervaert”!

Artur antworde: “ick settet an Gode

Algader ende an Sine gebode;

10115 Kieset die gy wilt, Heer,

Die Godes wille doen ende mijn eer;

Vraget mynen heer oft hem dunket goet?”

Die getrouwe biscop, hi doet

Antor comen, sinen vader,

10220 Ende zeiden wat Artur secht algader.

Si gaven hem raet die goede liede,

Ende by des biscops gebiede

Wart daer Keye drossate saen;

Die ander ammete liet men staen

10225 Tote Paeschen, ende tien tyden,

Quam tvolc al te Lonnen, wyde ende siden.

Die biscop dade doen halen

Alle die baroene binnen der salen

In Paeschavende, ende zeide aldus:

10230 “Ick hope dat wille Jhesus,

Dat dit kint onse koninck blyve;

Ick hebbe oeck in sinen live

Menege doget an hem verstaen”.

Die heren antworden saen:

10235 Wy en zijn niet daertegen dan,

Maer ons wondert, dat dus jonc een man

Dus ongeboren sal sijn onse Heer”.

Die biscop zeide: “sechdy embermeer

Jegen dat recht dat God gebiet,

10240 So en zijdy recht Kersten niet”

Zi zeiden: “wy en zijn niet tegen Gode;

Doet algader uwe gebode,

Gy hebbeten lange bekint

Ende wy en kennens niet een twint;

10245 Wy bidden iu doch ener saken:

Eer wy hem noch koninck maken

Laet ons an hem proeven stille,

Wat manne dat hi wesen wille.

Hier es sulc diet weten sal sciere

10250 Als hi weet sine maniere”.

Hi zeide: “gy duncket my begeren,

Dat men lette sijn sacreren?”

“Ja, wy”, seiden si, “tot morgen dach;

Is hi dan sulc dat hijt sijn mach,

10255 So kiesen wyne dan sonder sage,

Ende wyet hem in Sinxedage;

Dat bidden wy iu, Here, dat gy doet”.

Die biscop seide: “dat duncket my goet”.

Scire was dese raet gehent.

10260 Des morgens bracht men in ‘t Parlement

Artur, want men hem kiesen soude;

Hi track dat zwaert wt, als men woude;

Vor koninck hebbensi hem gekoren.

Si baden dat hyse soude horen,

10265 Ende hi dat zwaert dade in t anebilt.

Hi zeide: “ic doe al dat gy wilt”.

Ter kerken leiden sine scier

Ombe te wetene sine manier;

“Wy sien wael”, seggen si, “dat wil God,

10270 Dat wy doen al dijn gebot;

Des houden wy iu vor Heer,

Artur, nu vorwert meer,

Ende ontfaen iu sonder Parlement;

Laet tot Sinxen iu sacrement,

10275 Nochtan en weest niet Here te min,

Nu secht uwes selves sin

Sonder ander mannes raet”.

Artur zeide, daert al an staet,

“Wildy my manscap doen ontfaen,

10280 Dat en waer geen recht, sonder waen;

Ick en mach iu geen gewelt geven,

Eer ick koninck ben verheven

Ende gewyet na koninges recht;

Ende dat gy my biddet echt

10285 Heer te syne van den lande,

Dat en mochte sijn sonder scande

Eer ick mijn recht hebbe ontfaen;

Dat gy my biddet te latene staen

Mijn wyen dor uwen wille,

10290 Dat laet ick gerne staen al stille,

Want ick en mach hierna noch nu

Gene ere hebben sonder iu”.

Doe dochte elcken in sinen moet,

Dat dat kint ware vroet;

10295 Si seiden, dat hem wael behaget,

Dat hi te Sinxen krone draget

113 Ende daden hem clenode bringen

Ende oeck ander duere dingen,

Te siene of hy gierech waer;

10300 Doe vraechdi elken harentaer

Wat dese sake gelden mochte,

Nadien dat hem dat volc dochte

Gaf hy weder dier ende ondier;

Dus was hy weder quite scier

10305 Enten ridders die hi hoert prisen

Gaf hi orse, enten jolysen

Ende die minden gaf hi gout

Ende clenoden menechfout;

Waren si oeck onechte,

10310 Hi gaf hem scoenhede na rechte.

Daerby proeveden die vroede

Dat zijn zin niet en stont na goede;

So wie so oeck wael wilde,

Proevede wael dat hi was milde;

10315 Oeck zeiden aldaer die vroede

Dat hi was van hogen moede;

Negene vrecheit vant men daer an,

Want also als hijt gewan,

Gaf hijt daer het was bestaet

10320 Dus en vondensi hem niet quaet.

Tot Sinxen hebben si gebeit,

Te Lonnen quamen si gereit,

Ende proefdent zwaert daert stack in den steen;

Lonnen ende Logres is al een,

10325 Alse my duncket, int Romans,

Sodat die redene zij gans;

Maer t was ombe niet dat zy traken.

Die biscop hi hadde doen maken

Enen scepter ende ene krone;

10330 In Sinxenavende was dat scone:

Die biscop dade te Vespertyde

Artur ridder maken, daer menech blyde

Ridder mede was ende oeck clerke.

Des nachtes wakedi in der kerken,

10335 Des morgens quamen die baroene.

Die biscop sprac, na sinen doene,

Ende zeide: “nu mogewy sien ende horen

Den man, dien God hevet verkoren;

Siet hier sine konincklycke gewaden,

10340 Wil ieman daer tegen raden?”

Si seiden, si loveden dat alle,

Ende of zi iet met ongevalle

Jegen hem hadden gedaen,

Dat hi hem dat vergave saen;

10345 Genade baden si op horen knien.

Artur weende mettien,

Ende knielde vor hem met naten ogen.

Hi vergaf dat nederen ende hogen,

Ende bat hem, dat zi Gode beden,

10350 By Siner groter ontfermecheden,

Daer hem die ere quam ave,

Dat hi hem dat allen vergave”.

Mettien namen sine ende leden

Tot sinen koninckliken cleden;

10355 Alsi doe was gecleet

Was die biscop wael gereet

Ombe dat hi soude misse singen,

Aldaer si hem Artur bringen.

Die biscop sprac tot Artur thant:

10360 “Want gy Here sijt over dlant,

Artur, gaet ende haelt u zwaert”.

Dus sprac die biscop te hemwaert.

Al die processie ginck met hem ten stene,

Ende doe si daer waren algemene

10365 Sprac die biscop: “oftu an Gode

Geloves ende an Sine gebode,

Ende an Sine Moeder Santa Marien,

Ende an Sante Peter, den vryen,

Ende an alle Santen ende Santinnen,

10370 Entie die heilige kerke minnen

Ende houden in goeden vrede,

Entie donberadene troesten mede,

Ende gerechte wils houden onvervaert,

So ganck toe ende nem dat zwaert,

10375 Daer dy God mede heeft verkoren”.

Artur die stont ginder voren,

Sine ogen die waren hem nat;

Menech man weende ombe dat.

114 Hi zeide: “also gewaerlike,

10380 Alse God van Hemelrike

Boven alle dinc hevet macht,

So moet Hy my geven die kracht

Te doene dat ick hebbe verstaen”.

Mettien knielde hi saen

10385 Ende nam tswaert tusschen knoep ende hilte

Ende tract wten anebilte;

Doe leide hijt opten altaer.

Gesacreert wart hi aldaer,

Als men enen koninck soude.

10390 Na misse, als die biscop woude,

Gingen zi wter kerken saen,

Ende quamen ter plaetsen gegaen,

Daer die steen hadde gelegen,

Die doen enwech was gedregen;

10395 Sie en wisten, hoe hi was verloren.

Dus was Artur koninck gekoren,

Die dlant van Logres entie steden

Lange hilt met groten onvreden,

Alse gy horen sult hiernaer;

10400 Want nu ierst ginck an aldaer

Die hate ende dat stryden,

Dat lange duerde op hem in nyden

Van den baroenen, wyde ende syde,

Die hi al verwan met stryde.

10405 Hier indet kronement ter ure

Van den koninge Arture;

Nu suldy voert hoeren die stryde,

Die hem gescieden in sinen tyde.

Van de steen daar dat zwaard in stak en hoe koning Arthur tot koning werd gekozen.

9735 Nu kiezen ze dat ze willen. Merlijn gaat

Tot Blasys zijn raad,

En zei wat daar zou gebeuren,

Blasys maakt het bekend ons allen,

En de hoogtijdag algemeen

9740 Ontbood men groot en klein

Te Londen met Kerstdag te wezen.

Dus was dat alles tezamen bij deze,

En Antor, die het kind had gevoed

Zodat het sterk was en verstandig,

9745 Zo trouw hield hij dat te waren

Tot zijn zestien jaren,

Dat het niemand anders zoogde

Dan zijn vrouw, en ook toch

Weet hij niet wie hij meer bemint

9750 Zo Arthur, zo Keye, zijn kind.

“Lief kind” noemde hij dat niet anders,

En hij meende dat te wezen wel.

Voor Kerstavond in Allerheilige dagen

Zo maakte Antor, zonder sage,

9755 Ridder Keye, zijn zoon;

Te Londen kwam diegene

Met ridders, die voeren ginder

En brachten met hem zijn kinderen.

Op de vigilie waren algemeen

9760 Alle klerken van het rijk,

En ook alle baronnen,

Die waren van enige doen.

En deden alle zoals Merlijn zei,

En waren in grote eenvoud,

107 9765 En leefden daar heilig,

Te Vesper kwamen arm en rijk;

God baden ze dat hij hen gaf

Zo ‘n teken, daar ze van

Gesterkt waren in de wet.

9770 Te metten kwamen ze nog beter,

Tot de eerste missen en de anderen

Begonnen de heren te wandelen

Omdat ze missen wilden horen.

Nu waren daar zulke deuren,

9775 Die zeiden, dat ze waren zot,

Die wachtten nadat hen God

Vertonen zou enig ding,

Te kiezen daarbij een koning.

Met dat ze het zeiden met een mond,

9780 Gebeurde het, dat men met de mis begon,

En gingen in de munster tezamen;

Toen ze allen daarin kwamen,

Zo was daar een heilig man

Die de mis daar begon;

9785 Maar eerst kwam hij tot de lieden voort

En zei hen allen dit woord:

“Lieve lieden, ge bent hier gekomen

Om drie soorten baat;

Welke ze zijn mag ge horen:

9790 Om uw ziel al tevoren,

En ook om de dag eer,

En om het mirakel, die onze Heer

Hier zal doen tot de plaats,

En om een koning mede

9795 Die man zal zijn van de heilige kerk,

Die hij berechten zal en versterken.

We bidden God, die dat al bekent,

Dat is Jezus Christus, onze koning,

Dat hij ons waarlijk een teken zendt,

9800 Om te doen zonder ongeval

Dat Zijn liefste wil is,

Alzo waarlijk als Hij

Dezelfde dag is geboren;

En gij, alle die dit horen,

9805 Zullen uw pater noster spreken”.

Ze zeiden alle: “we willen het niet ontbreken”.

Gelijk ging men zingen;

Toch toen zo ver kwam dat

Ter mis dat men met offeren begon,

9810 Toen waren daar zulke mannen,

Die er uit gingen na deze tijd,

Daar ze vonden een plaats wijdt,

En toen ze daar binnen waren

Zagen ze de dag verlichten

9815 In de plaats, daar ze toen vonden

Een steen dezelfde stonden.

Ze wisten niet hoe het gedijde

Het gedaan was naar de manieren;

Een marmeren zeiden ze dat het was;

9820 Ze vonden toen al openbaar

Een voet breed een aambeeld,

Dat een zwaard goed vast hield,

Dat stak daarin tot de steen;

Toen ze dat zagen algemeen

9825 De eerste die uit de kerk gingen

Verwonderde zich van deze dingen,

Ze zeiden het, en lieten het niet,

De bisschop die Brixes heet;

Toen hij dat hoorde, die de mis zong,

9830 Nam hij wijwater aanstonds

En ging voor, de anderen erna,

Leken en klerken volgden daar,

Tot de plaats daar die steen lag,

Die toen menige man zag;

9835 En toen ze zagen dat aambeeld,

Dat dit zwaard zo vast hield

Riepen ze allen: “Sancte Pater!”

En wierpen daarop dat wijwater;

De bisschop zeeg ter aarden

9840 En zag in het midden waart

Gouden letters, die zeiden dat

Die dat zwaard trok uit de plaats,

Hij zou, bij de wil van Onze Heer,

Koning zijn met grote eer.

9845 Meteen liet hij de steen behoeden

Tien goede mannen en verstandige,

Vijf leken en vijf klerken,

En ging weer in de kerk,

En zei: “God heeft ons gedaan

9850 Een mooi teken, zonder waan”.

108 Te Deum laudamus zongen ze helder.

Toen die man kwam tot het altaar,

Heeft hij zich tot de lieden gekeerd,

En zei: “beproef het en leert

9855 Dat iemand onder ons is goed,

Want God door onze wil doet

Zo’n teken zoals ge zien mag;

Ik bid u, door onze Heer deugd,

Dat geen man, door adeldom

9860 Nog door enigerhande roem,

Die tot deze lieden behoort,

Tegen dit teken zegt een woord;

Want die dat teken zond stil

Zal wel getuigen zijn wil”.

9865 Men deed voort de dienst van Onze Heer,

En toen het gezongen was met eren

Gingen ze tot de steen wandelen;

Elk vroeg daar de andere,

Wie daar het eerste trekken wou.

9870 Toen zei daar elk, dat men zou

De bisschop ontbieden luid en stil,

En horen wat hij zeggen wil.

Daar was lang grote strijd,

En sommigen die wilden eertijds

9875 Wie dat de macht had in die poort,

Wou het beproeven immer voort.

Daar was taal en geschal,

Dat men hier niet vertellen zal.

De bisschop hij sprak tevoren,

9880 Daar ze alle toehoren:

“Ge bent niet”, zei die, “te waren,

“Alzo verstandig als me lief was;

Dat mag ge merken gereed

Dat God, die alle zaken weet,

9885 Hier heeft gekozen een man

En wij weten niet wie nochtans,

En dat zeg ik u ook mede

Dat edelheid noch rijkheid

Die zal hier liggen stil,

9890 Uitgezonderd geheel Onze Heer zijn wil;

En ik weet wel tevoren,

Al was hij nog niet geboren

Die dat zwaard dragen zal,

Al hebben we dat gezworen alle,

9895 Dat men het won met geen zaak,

Niemand het ook er uittrekt”.

Nu kwamen ze overeen daar,

Dat de bisschop zei waar;

Toen beraden zich de baronnen

9900 En kwamen overeen van dit doen,

Dat ze melden bisschops woord,

En zeiden, daar het volk toe hoort,

Hoe goed dat de bisschop deed

Met deze grote ootmoedigheid.

9905 Hij zei: “dat komt van Onze Heer,

En ik doe daarin min of meer,

Anders daartoe, om geen verdriet,

Dan alles dat Onze Heer gebied,

En het de Christenheid betaamt,

9910 En dat ik dus geen schaamte

Heb”. Voor de mis was dit geding.

Ze zeiden alle apart

Tot de bisschop, en hij nam respijt

Tot na hoogmis tijd.

9915 Ten eerste nadat de mis was gedaan,

Sprak de bisschop alzo gelijk:

“Merkt allen dit mirakel,

Die God in dit tabernakel

Door uw wil heeft gedaan.

9920 Hier mag ge alle bij verstaan,

Wie dit koninkrijk is waard,

Dat betekent dit goede zwaard

Dat gerecht dat men houdt

Met God en met geweld.

9925 Aldus wordt onze koning gekozen;

Ik weet wel dat God tevoren

Regelt, wie dat land zal berechten

De rijken durven daar niet om te vechten

Om te beproeven de eerste keer,

9930 Want hovaardij niet is nodig

De armen wezen zonder toorn,

Al gaan hier de rijken voor;

Want dat is gewoonte en zede,

Die hier heeft de hoogste plaats,

9935 Dat het eerst beproeven gaan;

Want hier is niemand, zonder waan,

Die een koning maken wilde,

Dat hij de dolste kiezen zou”.

109 Dus deden ze dus bisschops raad

9940 Zonder enig ander kwaad;

Zo wie het beste dacht waard

Zou het eerst beproeven nu dat zwaard.

Daartoe zwoeren alle heren

Dat ze diegene zouden eren

9945 En die voor koning bekennen,

Die dat zwaard er uit kon winnen.

Hij nam daaruit anderhalf honderd

Van de hoogste, wie dat verwondert,

En liet ze allen aan dat zwaard

9950 Beproeven, en, gereed ter vaart,

Toen zei hij de anderen gelijk

Aan dat zwaard beproeven gaan;

Allen die wilden overluid,

Niemand mocht het trekken uit.

9955 Tien man behoeden de steen,

Alle die wilden overeen

Zouden beproeven aan die zaak,

Of dat zwaard iemand uittrok.

Ook was, aldus zeg het avontuur,

9960 Acht dagen geprobeerd al door,

Dat ze alle trokken aan dat zwaard,

Totdat Nieuwjaarsdag kwam voort.

Toen hoorden echt de baronnen

Mis naar hun doen,

9965 Dat de bisschop had gezet,

Dat hem dacht te wezen best.

Toen zeiden ze hem deze zaken:

“Ja, mag men niet geraken

Nog een koning, met de vaart

9970 Ga en beproef het aan dat zwaard,

Nu kan ge alle bekennen,

Dat niemand het kan winnen

Uitgezonderd die God gebiedt”.

Ze zeiden: “we scheiden niet

9975 Uit de plaats voor dat we zien,

Wie dat het zal geschieden.”

Toen de dienst was gedaan

Gingen ze ter herberg gelijk;

Na het eten gingen ze, zoals men plag

9980 Te doen op een hoge dag,

Te spelen op een veld.

Die tien, die met geweld

Hadden te bewaken nu dat zwaard,

Voeren alle nu derwaarts

9985 Om te zien die grap;

Ook werden daar naar zulke gevoerd,

Die thuis beter waren gebleven.

Meteen is de strijd begonnen,

En gaven de schilden aan hun knechten,

9990 Die toen allen gingen vechten,

En ze streden een lange tijd,

Zodat daar was een strijd

Dat alle lieden van de stad

Derwaarts liepen omdat,

9995 Sommige gewapend, sommige naakt.

Antor had Keye gemaakt

Ridder, zoals ik sprak tevoren;

Toen hij van de strijd begon te horen,

Zei hij zijn broeder met een vaart

10000 Thuis te rijden om zijn zwaard.

Arthur, die was erg snel,

Zei: “dat doe ik wel”.

Dat paard hij met de sporen nam,

En reed dat hij tot de herberg kwam;

10005 Keye’s zwaard zocht hij daarin,

Maar hij vond het niet; de waardin

Had het in een kamer gesloten,

En was gegaan met de groep,

Met de vrouwen en met de kinderen;

10010 En toen hij het niet kon vinden,

Weende hij en werd erg gram.

Meteen hij voor de munster kwam,

Daar de steen lag en het zwaard daarin,

Dat hij beproefde meer of min;

10015 Hij dacht: kon ik het er trekken uit,

Dat hij het de broeder graag gaf;

Hij reed daartoe onvervaard,

En nam met de hand dat zwaard,

En heeft het onder zijn kleed bedekt.

10020 Keye was toen voort getrokken,

En zag komen uit de poort

Zijn broeder en trok voort,

En vroeg of hij dat zwaard bracht?

Arthur zei, hij niet mocht

10025 Van huis brengen nee geen,

“Maar toch breng ik u er een”.

110 Toen trok hij het uit zijn kleed,

En gaf het de broeder gereed.

Hij nam het en was wel zeker dat,

10030 Dat het zwaard uit de steen was;

Hij dacht, hij zou koning wezen.

De vader zocht hij na deze;

Toen hij hem vond, hij zei: “vader,

Ik wordt heer van allemaal,

10035 Zie hier dat zwaard, dat ik trok

Uit een steen daar het in stak”.

Van groot gerucht was Keye zeer.

Ten eerste dat dit zag zijn heer,

Verwonderde hem waarvan dit kwam:

10040 “In de steen”, zei, “dat ik het nam”.

De andere geloofde het niet een haar,

En zei: “u zegt onwaar”.

Te kerk gingen ze onder hen drieën.

Toen Antor de steen heeft gezien,

10045 En hij het zwaard daarin niet vindt,

Toen zei hij: “Keye, lieve kind,

Zeg me hoe kreeg u dat?

Ik zal wel weten beliegt u mij;

Liegt u, ik bemin u nimmermeer”.

10050 Hij schaamde zich toen erg zeer:

“Ik belieg u niet, hoe dat zij;

Arthur, mijn broeder, bracht het mij,

Toen hij de mijne niet vond;

Ik weet niet hoe hem dat kwam ter hand”.

10055 “Geef me dat zwaard”, zei Antor echt,

“U heeft daaraan krom nog recht

Ik wil u beproeven waarbij dat is”.

Toen zag hij Arthur staan daarbij

En zei: “lieve kind, kom hier,

10060 Doe dit zwaard hierin openbaar

Zoals dat was, zoals gij het eerst hield”.

Arthur sloeg het in dat aambeeld,

Daar dat stond zoals het tevoren deed;

Keye riep hij daar ter plaatse,

10065 En zei hem te trekken dat zwaard.

Hij stak die hand derwaarts,

Maar hij kon het niet winnen;

Toen ging hij de kerk binnen,

En riep ze in de kerke beide,

10070 En zei: “ja, ik wist dat gereed

Dat Keye dat zwaard niet won”!

Toen zo nam die goede man

Arthur in de armen van hem,

En zei: “lieve zoon van mij!

10075 Als ik dat mocht bejagen

Dat ik u de kroon liet dragen,

Wat zou mijn loon zijn?”

Hij zei: “lieve vader van mij,

Had ik dat goed of andere eer,

10080 Ge zou daarvan zijn geheel heer”.

Antor antwoordde hem schier:

“Uw vader ben ik in een manier,

Maar ik won u niet nochtans,

En ik weet niet wie u won”.

10085 Toen Arthur hoorde, dat Antor

Hem verloochende en verzwoor,

Weende hij zeer en jammerlijk

En zei: “Vader van Hemelrijk!

Waarvan komt me dit te voren,

10090 Dat ik mijn vader heb verloren?”

Antor sprak: “een vader had jij;

Ach, lieve kind, nu zeg het mij:

Als ik u laat dragen de kroon,

Wat zal ik hebben tot loon?”

10095 Arthur zei: “alles dat ge wilt”.

Toen zei hem Antor, hoe hij van hem hield

En hoe zijn vrouw hem zoogde,

En hoe hij door hem gedoogde,

Dat Keye zoog een ander wijf;

10100 Hij moest het hem bedanken zonder blijf,

Want niet was er gevoed

Een kind nog zo goed behoed;

“Of ik u dat rijk mag bejagen,

Welk loon zal Keye dragen?”

10105 Arthur zei: “ik bid u altijd,

Dat ge me niet maakt vaderloos,

Ik wist niet me waartoe te keren,

Maar help me tot deze eren,

En als God wil dat het geschiedt

10110 Ge kon het bedenken niet,

Ik zal het u geven gelijk”.

Antor zei toen: “uw land

Wil ik niet ontbidden u,

Maar dus begeer ik hier nu:

10115 Als ge koning bent, doe dat voor mij,

Dat Keye, mijn zoon, uw drost zij,

111 En dat hij door misdaad, in geen geval,

Die hij doet in uw landen,

Zijn drostschap niet verliest;

10120 Dat hij dus soms is roekeloos,

Dat zal je wel gedogen,

Want ik hem een andere liet zogen,

En ge zijn goede zog zoog;

Hierbij is het recht dat ge gedoogt

10125 Zijn onmatige zeden”.

Arthur zei: “ik ben gebeden”,

En bezwoer hem dat op het altaar;

Toen gingen ze uit de kerk daar.

Toen kwam al dat volk van de strijd

10130 Te huiswaarts te vespertijd,

Man, vrouw, kinderen en knechten

Kwamen allen van het gevecht;

Antor met zijn verwanten toen ging

Tot de bisschop en zei hem dit ding:

10135 “Heer, dit is mijn kind, die niet ridder is.

Nu bid ik u, heer, nu beproef dit:

Hij zou graag beproeven aan dat zwaard;

Leidt de baronnen derwaarts”.

De bisschop zei ook de heren,

10140 Dat ze alle ter kerk keren.

Antor zei: “neem dat zwaard, mijn kind,

En zie, dat gij het de bisschop gunt”.

En Arthur trok uit dat zwaard,

En bood het de bisschop in een vaart.

10145 De bisschop nam het aanstonds

In zijn arm, en zong

Te Deum laudamus met de klerken

En droeg het daar in de kerk.

De baronnen zagen alle toe,

10150 En wisten niet te gebaren hoe,

En ze zeiden, in geen keer

Lieten ze een kind wezen heer.

De bisschop lieten ze boos worden;

Hij zei: “God kent beter van verre

10155 De lieden dan ge nu doet”.

Antor, die ridder goed,

En al dat gewone volk

Scheidden daar van Arthur niet.

De baronnen ontzegden de zaken,

10160 De bisschop zei in hoge spraken

En sprak: “allen hebben het gezworen

Die nu in aardrijk zijn geboren,

En wil dat God, het moest wezen.

Lieve Arthur”, sprak hij na deze,

10165 “Doe dat zwaard in dat aambeeld;

Gij heren, trek die dat trekken wil”.

Ze trokken alle, en om niet;

Want dat voor hem niet liet.

Ze zeiden: “we doen niets;

10170 Maar dat nu zou zijn een kind

Koning over ons, geeft ons verwondering”.

“God doet dat”, zei hij, “al bijzonder”.

De baronnen deden gelijk,

Dat men het zwaard liet staan

10175 Tot Onze Vrouwendag toch,

En liet daaraan beproeven nog.

De bisschop hoorde die klagen,

En liet dat zwaard staan tot die dag;

Hierbinnen beproefde menige man,

10180 Die dat nochtans niet won.

Toen sprak de bisschop tot Arthur:

“Ga u met God het avontuur,

Zo ga en neem dat zwaard”.

Arthur deed het met een vaart.

10185 Toen dat volk dat zag,

Weende daar menigeen op de dag

Van vreugde; men vroeg openbaar,

Of daar iemand tegen waar?

Die hoge lieden zeiden: “Heer!

10190 Laat het tot Pasen en niet meer;

Trekt niemand het eruit binnen deze,

We zullen dus immer met u wezen”.

“Zo doe je dit dan zonder strijden,

Als we tot Pasen wachten?”

10195 Ze zeiden: “ja wij zonder waan

En laten het rijk in zijn handen staan”.

De bisschop zei: “Arthur, doe dat zwaard

In dat aambeeld met een vaart,

Ge zal hebben dat God gebiedt”.

10200 Arthur deed dat men hem zei.

Toen nam dat volk tien, die ze wilden,

Die dat zwaard behoeden zouden.

Recht aldus wachtten ze dat

Al totdat het Pasen was.

10205 En hiertussen leerde kennen

De bisschop, en het kind zeer beminnen;

112 Hij zei: “dit land komt u aan,

Denkt om te wezen een goede man;

Kiest die ge wilt in uw raad,

10210 En u ambt nu bestaat,

Gelijk of ge een koning waart,

Dat is uwe, wees onvervaard”!

Arthur antwoordde: “ik zet het aan God

Alles en aan Zijn gebod;

10115 Kiest die ge wil, heer,

Die Gods wil doen en mijn eer;

Vraag het mijn heer of het hem lijkt goed?”

De trouwe bisschop, hij laat

Antor komen, zijn vader,

10220 En zei wat Arthur zei allemaal.

Ze gaven hem raad die goede lieden,

En bij bisschops gebod

Werd daar Keye drost gelijk;

Dat andere ambten liet men staan

10225 Te Pasen en die tijden,

Kwam het volk al te Londen, wijd en zijd.

De bisschop liet toen halen

Alle baronnen binnen de zalen

Op Paasavond, en zei aldus:

10230 “Ik hoop dat de wil Jezus,

Dat dit kind onze koning blijft;

Ik heb ook in zijn lijf

Menige deugd aan hem verstaan”.

De heren antwoordden gelijk:

10235 Wij zijn niet daartegen dan,

Maar ons verwondert, dat dusdanige jonge man

Dusdanig geboren zal zijn onze heer”.

Die bisschop zei: “zeg immermeer

Tegen dat recht dat God gebiedt,

10240 Dan bent ge een christen niet”

Ze zeiden: “wij zijn niet tegen God;

Doe allen uw gebod,

Ge hebt het lang gekend

En wij kennen het vrijwel niet;

10245 We bidden u toch een zaak:

Eer we hem nog koning maken

Laat ons aan hem beproeven stil,

Welke man dat hij wezen wil.

Hier is zulke die het weten zal snel

10250 Als hij weet zijn manieren”.

Hij zei: “ge lijkt me te begeren,

Dat men belet op zijn wijding?”

“Ja, wij”, zeiden ze, “tot morgen dag;

Is hij dan zulke dat hij het zijn mag,

10255 Dan kiezen we hem dan zonder sage,

En wijden hem te Pinksterdag;

Dat bidden we u, heer, dat ge doet”.

De bisschop zei: “dat lijkt me goed”.

Snel was deze raad geëindigd.

10260 s ‘Morgens bracht men in het parlement

Arthur, want men hem kiezen zou;

Hij trok dat zwaard er uit, zoals men wou;

Voor koning hebben ze hem gekozen.

Ze baden dat hij ze zou horen,

10265 En hij dat zwaard deed in het aambeeld.

Hij zei: “ik doe al dat ge wilt”.

Te kerk leiden ze hem snel

Om te weten zijn manier;

“We zien wel”, zeggen ze, “dat wil God,

10270 Dat we doen al uw gebod;

Dus houden we u voor heer,

Arthur, nu voorwaart meer,

En ontvangen u zonder gesprek;

Laat tot Pinkster uw sacrament,

10275 Nochtans wees niet heer te minder,

Nu zeg uw eigen geest

Zonder andere man ‘s raad”.

Arthur zei, daar alles aan staat,

“Wil ge me manschap laten ontvangen,

10280 Dat is geen recht, zonder waan;

Ik kan u geen geweld geven,

Eer ik tot koning ben verheven

En gewijd naar konings recht;

En dat ge me bidt echt

10285 Heer te zijn van het land,

Dat het mocht zijn zonder schande

Eer ik mijn recht heb ontvangen;

Dat ge me bidt te laten staan

Me wijden door uw wil,

10290 Dat laat ik graag staan geheel stil,

Want ik kan hierna nog nu

Geen eer hebben zonder u”.

Toen dacht elk in zijn gemoed,

Dat dit kind was goed;

10295 Ze zeiden, dat het hen wel behaagde,

Dat hij te Pinkster de kroon draagt

113 En lieten hem kleinoden brengen

En ook andere dure dingen,

Te zien of hij gierig was;

10300 Toen vroeg hij elk hier en daar

Wat deze zaken kosten mochten,

Naar dat hij het volk dacht

Gaf hij weer duur en goedkoop;

Dus was hij het weer kwijt snel

10305 En de ridders die hij hoorde prijzen

Gaf hij paarden, en juwelen

En de mindere gaf hij goud

En kleinoden menigvuldig;

Waren ze ook niet echt,

10310 Hij gaf hen schoonheden naar recht.

Daarbij beproefden de verstandige

Dat zijn geest niet stond naar het goed;

Zo wie ze ook wel wilde,

Beproefde wel dat hij was mild;

10315 Ook zeiden aldaar de verstandige

Dat hij was van hoog gemoed;

Nee geen vrekkigheid vond men daaraan,

Want alzo zoals hij het won,

Gaf hij het daar het was besteed

10320 Dus vonden ze hem niet kwaad.

Tot Pinkster hebben ze gewacht,

Te Londen kwamen ze gereed,

En beproefden het zwaard daar het stak in de steen;

Londen en Logres is al een,

10325 Zoals me lijkt, in het Romeins,

Zodat de talen zijn gelijk;

Maar het was om niet dat ze trokken.

De bisschop hij had laten maken

Een scepter en een kroon;

10330 Te Pinksteravond was dat mooi:

De bisschop liet te vespertijd

Arthur ridder maken, daar menig blij

Ridder mee was en ook klerken.

‘s Nachts waakte hij in de kerk,

10335 ‘s Morgens kwamen de baronnen.

De bisschop sprak, naar zijn doen,

En zei: “nu mogen we zien en horen

De man, die God heeft gekozen;

Ziet hier zijn koninklijke gewaden,

10340 Wil iemand daartegen aanraden?”

Ze zeiden, ze loofden dat alle,

En of ze iets per ongeluk

Tegen hem hadden gedaan,

Dat hij hen dat vergaf gelijk;

10345 Genade baden ze op hun knieën.

Arthur weende meteen,

En knielde voor hen met natte ogen.

Hij vergaf dat de lage en hogen,

En bad hem, dat ze God baden,

10350 Bij Zijn grote ontferming,

Daar hem de eer kwam van,

Dat hij hen dat allen vergaf”.

Meteen namen ze hem en leiden

Tot zijn koninklijke kleden;

10355 Toen hij was gekleed

Was de bisschop wel gereed

Omdat hij zou mis zingen,

Aldaar ze hem Arthur brengen.

De bisschop sprak tot Arthur gelijk:

10360 “Want ge heer bent over dit land,

Arthur, ga en haal uw zwaard”.

Aldus sprak de bisschop tot hem waart.

De hele processie ging met hem tot de steen,

En toen ze daar waren algemeen

10365 Sprak de bisschop: “als u aan God

Gelooft en aan Zijn gebod,

En aan Zijn Moeder Sint Maria,

En aan Sint Petrus, de vrije,

En aan alle Sinten en Sintinnen,

10370 En de heilige kerk beminnen

En houden in goede vrede,

En de onberaden troosten mede,

En gerecht wil houden onvervaard,

Zo ga toe en neem dat zwaard,

10375 Daar God u mee heeft gekozen”.

Arthur die stond ginder voren,

Zijn ogen die waren hem nat;

Menig man weende om dat.

114 Hij zei: “alzo waarlijk,

10380 Als God van Hemelrijk

Boven alle dingen heeft macht,

Zo moet Hij me geven de kracht

Te doen dat ik heb verstaan”.

Meteen knielde hij gelijk

10385 En nam het zwaard tussen knop en helt

En trok het uit het aambeeld;

Toen legde hij het op het altaar.

Gewijd werd hij aldaar,

Zoals men een koning zou.

10390 Na de mis, zoals de bisschop wou,

Gingen ze uit de kerk gelijk,

En kwamen ter plaats gegaan,

Daar de steen had gelegen,

Die toen weg was gedragen;

10395 Ze wisten niet, hoe hij was verloren.

Dus was Arthur koning gekozen,

Die het land van Londen en de steden

Lang hield met grote onvrede,

Zoals ge horen zal hiernaar;

10400 Want nu eerst ging aan aldaar

De haat en dat strijden,

Dat lang duurde op hem in nijd

Van de baronnen, wijd en zijd,

Die hij geheel overwon met strijd.

10405 Hier eindigt de bekroning ter ure

Van de koning Arthur;

Nu zal ge voort horen de strijd,

Die hem gebeurde in zijn tijd.

Van enen hove, dien K. Artur hielt te Caredol, daer beyde koninge, hertogen, ende vorsten quamen.

God, die alle dinck vermach

10410 Ende Sine moeder, daer Hi inne lach,

Sy moeten my, in dit begin,

Geven wijsheit ende sin

Te volmakene dese saken,

Daer Jacob van Maerlant ierst dat maken

10415 Af began, en liet sijn dinck

Daer Artur die konincxcrone ontfinck,

Als dat in Merline bescreven es.

Nu wil Heer Lodewyck, sijt seker des,

Van Velthem dit voert wtgeven

10420 Na dat int Walsc es bescreven;

Want nu ierst gaet an die dinck

Van Merline ende van den koninck,

Hoe dat Artur began regneren

Altemale by Merlijns leren.

10425 Doe Artur crone hadde ontfaen

Ende sacreert was, daerna saen

Te half Oegste, so hilt hy hof

Tote Caredol, daer men of

Seggen moge grote dinck.

10430 Daer quan Loth die koninck,

Die tlant van Leonois hilt geheel

Ende van Orcanien een deel,

Met vijfhondert ridders van pryse;

Die koninck Oriens, na siner wyse,

10435 Quam met vierhondert ridders daer

Die tlant van Gorre hielt vorwaer

In enen dele, wy lesent dus,

Ende tander hilt die koninck Bandegarius

Die Melogans vader was.

10440 Die koninck Ventres quam nadas,

Die van Garlott was here,

Sevenhondert ridders brachti in die were;

Dese hadde Arturs suster te wive.

Daer quam oec met stouten live

10445 Carados Britas die koninck was

Van Astragorre, als ick dat las,

Was hi geselle van der Tafelronden;

Seshondert ridders brachti ten stonden.

Dan quam die koninck Anguisant,

10450 Die here was van Scotlant,

Vierhondert ridder brachti hier.

Daer quam die koninck Ydier

Van Cornualge, ende brachte daer

Vierhondert ridders ionck int openbaer;

10455 Ende alsi alle vergadert weren

Ontfincse Artur wael met eren,

Gelijck dat een kint doen soude

115 Dat noch was van cleenre oude.

Hi gaf hem gichte cleen ende groet

10460 Gelijck betamede elcken genoet;

Ende als die groete heren vernamen

Die gave entie clenode te samen,

Die hem Artur die koninck gaf,

Hadde hem herde onwaert daeraf,

10465 Ende seiden, si waren herde sot

Zoude zulck een knecht hebben gebot

Over hem ende regneren daernaer,

Die van so cleenre geboert waer;

“Ende dat hi oec koninck ende here sijn sal

10470 Over den lande van Logres al,

Dit en mach niet lange geduren”;

Ende ontseiden die gave ter uren,

Ende ontboden hem, dat sine nembermeer

Vor koninck en hielden noch vor heer,

10475 Ende dat hem negeen dinck es so leet

Dan dat sine sacreren lieten, God weet,

Ende dat si hem manscap hadden gedaen,

Ende dat hi wael verstonde, sonder waen,

Dat si te sinen hove niet en komen

10480 Ombe hem ere te doene noch vromen,

Maer omb hem tonneren ende ontsetten met

Ende wten lande te jagen, dat wet;

Ende dat hi dat oec rume ter stede

Ende nembermeer daerin kome mede;

10485 Ende rumet hi des niet, si sullen hem slaen

Dat hi des niet en sal ontgaen.

Doe dit vernam Artur, die koninck,

Dadi den raet na dese dinck,

Dat hi seker was na den dach,

10490 Want hi verraetnesse ontsach.

Dus dageden si viertienacht in die stede,

Dat deen den ander niet en dede.

Daerna niet lang so geviel dat,

Dat Merlijn quam in die stat,

10495 Ende toenden vor die liede gehende

Ombedat hi woude dat menne kende;

Doe begonste lopen die maer

Dat Merlijn in die stat waer;

Alse dit die grote heren vernamen,

10500 Ontboden sine doen al te samen

Dat hi se quame spreken nu.

Hi dadet blidelike, zeggic iu,

Ende alsen die baroene sagen komen,

Hieten sine alle wellekomen

10505 Met groter feesten, ende lietene daer

In een groet palaes daer naer

Ende een scone ende herde diere

Buten der stat op een riviere,

An enen anger, als ic dat las,

10510 Die wonderlike scone was.

Boven in den palaes, ten venstren wt,

Mochte men sien gras ende cruet

Ende foreeste ende bome mede,

Die ombe Caredol stonden ter stede.

10515 Doen si quamen in die sale

Setten si Merline daer in tale,

Ende vrageden, hoe hem behageden die dinck

Van horen nyen koninck,

Dien die eertsbiscop entie goede

10520 Gemaket hebben met gemenen moede.

Merlijn antworde den heren saen,

Ende seide hem si hadden recht gedaen.

“Hoe?” zeiden si, “wat est, dat gy

Hieraf nu segget?” spraken si,

10525 En zijn hier nu niet edele baroene

Die bet waren van desen doene

Dan dese knecht, dien men niet weet,

Wanen hi es ofte hoe gedweet”?

Merlijn zeide doe: “gy segget waer,

10530 Dat weet luttel ieman openbaer,

Wie hi es, nochtan daerby

Dat hier nieman so edel en sy

Noch so hoge, sijt seker des,

Noch bet waert dat hi koninck es,

10535 Noch so grote eer tontfane heeft

Als hem Onse Heer hier nu geeft;

Ende ick wille wel, dat gy wetet des,

Dat hi Antors sone niet en es

Noch Keyen broeder, op mijn lijf,

10540 Maer hilten op ende sijn wijf”.

“Hoe, Merlijn, wat segdy nu?”

Seiden die baroene, “wy geloefden iu

Te voren bet dan wy nu doen”.

116 Merlijn zeide: “gy heren, gy baroen,

10545 Ontbiet den iongen koninck nu,

Ende geeftem vrede te komene tot iu,

Ende Ulfijn ende Antor ter stede,

Die den koninck opvoede, mede,

Van clenen kinde, dat verstaet;

10550 Gy sult wel horen an haren raet

Hoe hy tot hem gekomen es”.

Doe zeiden die baroene nades:

“Wy willen doen van deser dinck

Iuwen raet; nu doet den koninck

10555 Ende Ulfijn ende Antor komen”.

Dus hevet men hiertoe genomen

Bretelle, die die boetscap dede;

Merlijn beval, dat hi brachte mede

Den eertsebiscop van Logres;

10560 Dus dade die boetscap Bretles.

Nu es Bretel van daer gesceden

Ende quam daer Artur was ter steden

Met sinen vrienden, ende na den doene

Seide Bretel datten die baroene

10565 Ontboden ende Autor, heet sijn vader,

Metten eertsbiscope te gader,

Men gave hem geleide ende genaden;

Si zeiden datzi dat gerne daden.

Doe ginck Bretel tUlfinewaert

10570 Ende zeide dat hi quam ter vaert,

Merlijn ontboden entie baroene,

Si hadden sines nu te doene.

Doe Ulfijn hoerde dat Merlijn was daer,

Was hi blide omdat daernaer

10575 Merlijn van Artur sal doen verstaen,

Hoe sine dinge sijn vergaen,

Den Heren, ende hem ontdecken sal.

Ulfijn entie ander heren al,

Antor, die biscop, entie koninck

10580 Gingen met Bretele, na die dinck,

Daer si die baroene vonden,

In den palase te dien stonden,

Merline met hem haddensi daer nu;

Des waren die ander blide, seggic iu,

10585 Ende Ulfijn dade hem grote feeste daer

Entie koninck Artur, wet vorwaer,

Was gewapent onder sijn cleet,

Met enen korten halsberch, God weet.

Doe si vor die baroene quamen,

10590 Vondensi daer vele liede te samen

Ombe te hoerne van den dinge,

Wat Merlijn soude seggen van den koninge.

Ende omdat die koninck consacreert was,

Stondensi tegen hem op dor das,

10595 Ende oec ombe des biscops wille

Anders haddensi geseten stille.

Si gingen weder sitten daernaer,

Maer die biscop bleef staende daer,

Ende zeide: “gy heren, om Gode onsen Heer,

10600 Ontfermet iu Kerstenheit des nu meer,

Datsi niet by u en blive verloren

Overmids iu werringe ende iuwen toren,

Want dat waer ons allen scande,

Waerment vername in enegen lande;

10605 Want elck en es maer een man

Van ons allen, ende daeran

So es die rike man doet also saen

Als die arme, sonder waen”.

Doen hem die biscop dit leide te voren,

10610 Zeiden die heren, si wilden horen

Merlijns tale ende sine woert,

Ende dan so predicke hi vaste voert,

“Want Merlijn hevet ons nu bysonder

Geseght een dat meeste wonder,

10615 Dat ons oit quam te voren”.

Die biscop zeide: “dat wil ick horen”.

Doe ging die eertsebiscop sitten daer,

Ende Merlijn stont op daernaer,

Ende zeide: “gy heren, ick heb nu na des

10620 Gelovet te seggene, wie Artur es,

Want gy segget, dat ghy des niet en kint

Ende wie hi es, en wety niet een twint;

Ick segget iu, dat Artur, die koninck,

Entie hier sit iu desen rinck,

10625 Entie die krone ontfinck vor das,

Des koninges Uter-Pandragoens sone was,

Ende wan hem an Ygernen mede

Des nachtes, doen ter selver stede

Die hertoge des morgens wart verslegen;

10630 Ende desselven morgens quam daertegen

Uter-Pandragoen onder sine genoet,

Doe was die hertoge geslagen doet,

Ende doe zeide ic ten koninge saen:

117 Here, ick hebbe iu nu gedaen

10635 Enen sconen dienst, God weet,

Nu wil ick dat gy my gevet gereet

Dat kint, dat nu draget Ygerne.

Die koninck zeide: ick gevet iu gerne,

Ende wilkoerde ende swoer my daer,

10640 Welcke tijt dat geboren worde daernaer,

Dat hi des sine macht doen soude;

Hi gaf mi des letteren also houde

Ende hinck daer sinen zegel an,

Ende Ulfijn, die was sijn radesman,

10645 Hevet noch dese letteren, ende hi

Swoer metten koninge dit oeck my

Thoudene vaste; ende daernaer,

Doen Ygerne ginck met kinde swaer,

Entie koninck sint se kroende mede,

10650 Gevil sint te meneger stede,

Dat die koninck seide tot haer

Dat dat kint zijn niet en waer

Noch des hertogen, zeidi, dat wet,

Ende dade haer grote scaemte daer met;

10655 Nochtan seide si hem al die waerheit das,

Welke tijt dat kint gewonnen was

Ende op welke nacht oec mede,

Maer si en wiste niet wel gerede

Wie dat wan. Doe wiste hi wel

10660 Dattet zijns was ende niemans el,

Ende daerna haddi se lief seer,

Ende dade haer waerdecheit ende eer;

Maer hi seide: Vrouwe, sint

Dat mijn niet en es dat kint,

10665 Sone wert recht no redene nu

Dattet waer geervet, seggic iu,

Hier in dat lant, cleen no groet,

Dat hi blive koninck na mijner doet;

Daerom, zeide die koninck, so bid ick iu,

10670 Also lief als gy hebt te houden nu

Myne vrientscap, ick segge iu te voren:

Also vro als dat kint es geboren,

So gevet dat den iersten man,

Die in die sale komen dan

10675 Ende tkint daer heeschen sal.

Die Vrouwe seide: hier af sal ick al

Doen, Here, dat gy viseert

Sedermeer dat gy des begeert.

Ende terselver tijt doen dat kint was

10680 Des avendes geboren, zijt seker das,

So was my dat kint gelevert voertan;

Doe brachtic dat desen goeden man,

Antor, die hier staet by iu,

Ende bat, dat hijt dade sogen nu

10685 Sinen wive, ende voedsteren met,

Die onlanges was bleven, dat wet,

Van enen kinde, dat Keye hiet.

Antor dadet ende liet des niet,

Ende dade Keyen, sines selves kint,

10690 Enen anderen wive sogen sint;

Want Uter-Pandragoen hadden gebeden,

Eer ick dat kint hier bracht ter steden,

Dat hi daer mede doen soude

Al dat ick hiete ende dat ick woude;

10695 Ende Antor dade dat ick woude doe,

Ende dadet kint kerstenen doen alsoe,

Ende dadet Artur aldaer heten;

Ende God en wil des niet vergeten

Der goeder werke van moeder van vader,

10700 Hi en geve loen alle gader

Horen ore ende horen zade met

Dat van hem quam; ende oeck wet

Dat God zende den steen endet swaert

Ombe te proevene wie dat des waert

10705 Waer, dat hi koninck bleve doe;

Ende daer gy allen zaget toe,

Toende daer God wel openbaer,

Dat hi des koninckrikes waerdich waer,

Ende zijt des zeker, dat ick iu

10710 Een woert niet en hebbe gelogen nu,

Ende des vraget Ulfijn ende Antor mede,

Die Artur ophilt nu ter stede;

Want zi weten wael, es dat waer”.

Doe vrageden des die heren daer

10715 Of dat also waer, als Merlijn secht?

Zi zeiden: “hi secht die waerheit recht,

Allegader van inde toerde,

Ende niet gelogen van enen woerde”.

Doe togede Ulfijn die letteren daer,

10720 Ende zeide: “gy Heren, siet alle hiernaer;

Dat zijn die letteren, zijt seker daeraf,

Die Uter-Pandragoen Merline gaf”.

Doe nam die letteren ter hant nadas

118 Die eertsebiscop, die blide was,

10725 Dat hi dese dinge hadde gehoert,

Ende las doe die letteren voert,

Daert al die heren hoerden saen,

So dat sise wel mochten verstaen;

Ende also alset Merlijn gesecht had eer

10730 Vant men daerinne min no meer.

Als dat gemene volc dit hoerde,

Entie clergie, dese woerde

Den eertsebiscop aldus lesen,

Hem ontfermede sere van desen,

10735 Ende vloeckten alle die den koninck

Letten souden van enegen dinck

Of tegen waren in eneger stat.

Doe die baroene hoerden dat,

Dat die gemeente entie clergie

10740 Van den lande trocken an Arturs pertye,

Doe seidensi daer en gelage niet an,

Dat waer truwancie van hem dan,

“Ende nembermeer moet God gejonnen

Die niet te rechte [en] was gewonnen

10745 Dat hi Here zij over ons voert”;

Si zeiden daertoe vele dorper woert,

Die ick niet [en] wil vertellen nu,

Ende zeiden, dat zeggic iu,

Dat nembermeer negeen bastart

10750 Over hem nu koninck wart

Noch over hem oec sal regnieren,

Ende zi en wilden in gener manieren,

Dat hi koninck waer, zijt zeker des,

Over dat rike van Logres,

10755 Dat so hoge es ende so goet.

Doe die eertsebiscop dat verstoet,

Zeidi: “wie sal koninck wesen dan

Dese koninck, dieselve man,

Dien God daertoe heeft vercoren

10760 Vor alle die hier zijn te voren?

Ende ondanck moety des hebben dan,

God die salne houden voertan

In dat koninckrijke, daer Hine heeft

In geset, ende nieman die leeft,

10765 En salne, tegen den Godeswille,

Verdriven mogen, lude no stille”.

Doe die baroene dit vernamen

Dat die gemeente entie clergie te samen

Vielen tegen hem aldaer,

10770 Doe zeidensi hem alle al daernaer,

Ende zeiden: “hoede hem wie dat wille,

Si en geleden niet, lude no stille,

Dat Artur koninck over hen waer,

Ende ontseiden hem alle daernaer

10775 Entie in siner hulpe sijn met.

Doe gingen die heren alle, dat wet,

In hoer herberge hem wapenen daer;

Entie koninck Artur ginck daernaer

Weder op sinen torre saen,

10780 Ende dade oec ten wapenen vaen

Hem alle, die hi verkrigen kan,

Ende dier was seven dusent man

Onder clerke ende gemene liede,

Ende ridder, dien hi hadde miede

10785 Gegeven, orse, perde, ende gelt,

Die arm waren was daer getelt

Drie hondert ende veertich, die zwoeren bloet

Hem te helpene al toter doet.

Doen dese alle vergadert waren

10790 Gingen si opten torre daernare,

Toten cantelen ter weer der stede.

Die koninck sette tgemene volck mede

Een deel vor der poerten daer,

Die te hoedene; die ander daernaer

10795 Sette hi ten cantelen nu

Ombe te wachtene, seggic iu;

Aldus haddese die koninck bewaert

Ombe hem thoedene, ende gescaert;

Entie baroene oec bander syden

10800 Waren in haer herberge ten tyden

Al gewapent met al hore macht,

Diese met hem daer hadden gebracht,

Ende saten op haer perde nadat,

Ende vergaderden in mydden der stat,

10805 Elck onder sine baniere met gewelt;

Daer waren drie dusent ridders getelt.

Ende alsi alle vergadert weren

Wouden si ten torrewaert keren;

Sulke zeiden, men souder asselgieren

10810 Den torre sonder enich vieren;

Ende sulck was daer die oec zeide

119 Dat men dat palas enten torre beleide,

Ende mense verhongerde binnen den torre

Wantsi en zullen wttrecken dorren.

10815 Met dat zi hilden dit parlement,

Quam Merlijn onder hen ontrent,

Ende zeide: “gy Heren, ziet wat gy doet!

Sekerlyk ick make iu des vroet,

Setty iu tegen den koninck nu,

10820 Gy zult daeran verliesen, seggic iu,

Vele meer dan gy zult winnen;

Want God, Onse Heer, doe ic iu bekinnen,

Sal dat an iu so wreken, dat wet,

Dat gy ontgoedet werdet daer met

10825 Ende gescant; want gy nu ter ure

Iu settet tegen onses Heren kure,

Ende daer gy oec alle zaget toe”.

Deus, God!” zeiden die baroene doe,

“Wat ons dese gokeler doet verstaen!”

10830 Si makeden met hem haer spotten saen.

Doe Merlijn sach datsi daer

Hem bescimpeden, keerde hy daernaer

Tot Artur, ende zeide: “Heer koninck,

En zorget nu niet om negene dinck,

10835 Al hebben zi van lieden grote cracht,

Ick sal nu doen in deser nacht,

Dat die alrebehagelste die hier es

Soude willen zijn, zijt zeker des,

Al bloet ende naket in sijn lant

10840 In hemede ende in broeck, sij iu bekant;

So groten anxt zullen zi hebben some

Eer die nacht ten dage kome”.

Doe nam hem die koninck by der hant,

Ende leiden by syden al te hant

10845 Daer Antor, Ulfijn, Bretel stonden mede

Entie eertsbiscop ende Heer Keye ter stede;

Dese waren van des koninges nauwesten rade.

Doe sprac die koninck Merlijn an met stade

Vor alle dese, ende zeide daer nu:

10850 “Merlijn, lieve vrient, ick hebbe van iu

Gehoert zeggen, dat gy waert hier te voren

Met mynen vader waert ende seer verkoren

Des bid ick iu dor God ende dor rechtes wille

Dat gy my willet raden, lude ende stille,

10855 Dat ick my verwere van der onneren,

Die my willen doen dese heren;

Ende ick bidde iu ombe God daerby,

Dat gy zijt nu also getrouwe my,

Alse gy hiervoren waert mynen vader;

10860 Ende wetet oec dat ick allegader

Doen sal altoes dat gy zult begaren

Ende tegen iu negene dinck sal sparen,

Ende sint oec dat gy ondersteundet my

In mijne kintheit, so zijt gy

10865 Met rechte my sculdech thelpene nu,

Als ick koninck ben, dat zeggic iu,

Ende lant ende heerscap berechten sal,

Want dit es by Gode ende by iu al

Ende by Antor ende by nieman el,

10870 Die my gehouden hevet wel;

Ende dor Gode laet iu ontfermen nu

Des koninckrikes, des bid ick iu,

Entes gemenen volcx oec mede,

Want si werden gedestrueert ter stede

10875 Ende verloren, God en helpe hen

Ende gy, des ick wel seker ben”.

Doe sprac Merlijn: “Here, heer koninck!

En hebt negeen anxt om dese dinck,

Si en zullen niet mogen scaden iu;

10880 Ic segget iu wat gy zult doen nu

Altehant als gy quite zijt

Der baroene, die iu nu ter tijt

Sullen vermoyen hier ten stonden,

Dat es waer, die ridders van der Tafelronden,

10885 Die gemaket was ende gefundeert

By uwes vaders tyden ende geordineert,

Daer God die ziele af moet hebben nu,

Die zijn in haer lant, dat zeggic iu

Om die grote ontrouwe, die si zagen

10890 In dit koninckrike van dage te dagen;

Want sint dat iu vader kranck was,

So dade men ie sint na das

In den lande anders niet dan quaet;

Des rumedensi dat lant, dat verstaet.

10895 Maer dat moeste wesen alsoe,

Want God, Onse Here, woudet doe,

Ende wet wel, dat si nu te Carmelike

120 Zijn in dat koninckrike

Met Leodegans, den koninck vry,

10900 Die out ende kranck es daerby

Want sijn wijf es doet nu;

Oec hevet hi ene dochter, seggic iu,

Ende niet meer kinder heeft haer vader,

Dier dat koninckrike blijft allegader;

10905 Ende hi heeft groet lant te sinen doene

Onder hem ende den koninck Rioene,

Die koninck van den Giganten es

Ende van der herden lande daer ombe des;

Nieman en dar daer wandelen niet

10910 Van den wonder dat daer gesciet.

Die koninck Rioen, dat zeggic iu,

Hi es machtech ende sere ontsien nu,

Ende heeft verworven nu ter stede

Twintich gekroende koninge mede,

1091 Ende hevet hem te scande gedaen,

Die baerde af doen villen saen,

Ende heeftse in enen mantel gewracht

Ende doetse houden op enen scacht

Vor hem tot allen feesten met,

10920 Als hi hof hout, daer hi et,

Dat alle diegene, die te dien

Hove komen, die baerde zien;

Ende hi sweert, dat hi winnen zal

Dertich koninge, die hi al

10925 Haer baerde af zal sniden, eer,

Dat hi ophout emmer meer,

Ende an den mantel hangen dan;

Ende hi orloget den koninck Leodegan

Nu ter tijt van Carmelike;

10930 Ende zijn lant komet an iu rike,

Ende verlieset Leodegan zijn lant,

So verliesdyt iuwe te hant;

Ende hi haddet lange nu ten stonden

Verloren, en daden die van der Tafelronden;

10935 Want si houden alle die lande

Stoutelike tegen die viande;

Want die koninck es sere out,

Des radic iu, dat gy met gewout

Daer vaert dienen ene tijt;

10940 Hi sal iu geven, des seker sijt,

Sine dochter tenen wive,

Die die scoenste es van live

Die nu levet ende daer oec al

Dat koninckrike op bliven sal;

10945 En ontsiet iu van uwen lande niet,

Dat en sal hebben negeen verdriet,

Want elck van desen baroenen nu,

Die iu orlogen, zeggic iu,

Sal genoech te doene hebben, zij iu becant,

10950 Ombe te bescermene hoers selves lant,

Dat hem niet [en] lusten sal dan,

Torlogene met anderen man;

Ende zi zullen uwen lande luttel goet

Mesdoen nu meer, zijt des vroet,

10955 Dat en waer also of zi daerdor lyden;

Ende wetet wel, datsi ten tyden

En zullen hebben macht negene

Te winnen nochte beliggene gemene

Noch oec casteel noch oec stat;

10960 Maer eer gy enwech vaert, zeggic iu dat,

So zuldy iu stede besetten thant

Ende iu borge ende iu lant

Herde wel met goeden lieden;

Ende met getrouwen mesnieden

10965 Ende met selscutters, entie borge al

Wael doen spisen, ende daerna sal

Die eersebiscop Brixes

In alle kerken doen nades

Gebannen ende verwaten al

10970 Die op dit lant iet doen sal,

Opten koninck ende op sine man;

Ende hi sal noch huden doen den ban

Selve, daert al die barone

Toehoeren, ende gebieden nae tgone

10975 Al sinen papen datsi doen desgelike;

Gy sult noch tavent zien zekerlike,

Dat die coenste, die nu hier es,

Sal sijn in anxste, zijt zeker des;

Gy zult my vinden altoes gereet,

10980 Als gy des te doene hebbet, God weet;

Ende als die baroene vor desen torre

Zijn gelogiert, dan zijt hiervore,

Als gy my roepen hoert ende creyieren

Dan vaert wt met uwer banieren,

10985 Ende ridet op hem met groter vaert;

Zi zullen werden so sere vervaert,

Ende tebarentiert, datzi clene

121 Weer en sellen doen of negene;

Want zi sellen daer alle vlien”.

10990 Die koninck zeide Merlyne mettien:

“Dit es wel gesecht, by Onsen Heer,

God lone iu des rades herde seer,

Ick sal doen al dat gy wilt nu”,

Dus ende die raet, dat seggic iu;

10995 Nu sal ick swigen van desen

Ende van den ertsbiscope lesen.

Van een hof die koning Arthur hield te Caredol waarbij koningen, hertogen en vorsten kwamen.

God, die alle dingen kan

10410 En Zijn moeder, daar Hij in lag,

Ze moeten mij, in dit begin,

Geven wijsheid en geest

Te volmaken deze zaken,

Daar Jacob van Maarlant eerst dat maakte

10415 Van begon, en liet zijn ding

Daar Arthur de koningskroon ontving,

Zoals dat in Merlijn beschreven is.

Nu wil heer Lodewyck, zij het zeker dit,

Van Velthem dit voort uitgeven

10420 Naar dat het in het Waals is beschreven; (1260-1317)

Want nu eerst gaat aan dit ding

Van Merlijn en van de koning,

Hoe dat Arthur begon te regeren

Alles van Merlijns leren.

10425 Toen Arthur de kroon had ontvangen

En gewijd was, daarna gelijk

Te half augustus, zo hield hij hof

Te Caredol, daar men af

Zeggen mag grote dingen.

10430 Daar kwam Loth de koning,

Die het land van Leonois hield geheel

En van Orkney een deel,

Met vijfhonderd ridders van prijs;

De koning Oriens, naar zijn wijs,

10435 Kwam met vierhonderd ridders daar

Die het land van Gorre hield voorwaar

Voor een deel, we lezen het aldus,

En het andere hield koning Bandegarius

Die Melogans vader was.

10440 Koning Ventres kwam nadat,

Die van Garlott was heer,

Zevenhonderd ridders bracht hij in het geweer;

Deze had Arthurs zuster tot wijf.

Daar kwam ook met dappere lijven

10445 Carados Britas die koning was

Van Strathmore zoals ik dat las,

Was hij gezel van de tafelronden;

Zeshonderd ridders bracht hij ten stonden.

Dan kwam de koning Anguisant,

10450 Die heer was van Schotland,

Vierhonderd ridders bracht hij hier.

Daar kwam de koning Ydier

Van Cornwall, en bracht daar

Vierhonderd ridders jong in het openbaar;

10455 En toen ze alle vergaderd waren

Ontving Arthur ze wel met eren,

Gelijk dat een kind doen zou

115 Dat nog was van kleine oudheid.

Hij gaf hen giften klein en groot

10460 Gelijk betaamde elke genodigde;

En toen de grote heren vernamen

De gaven en de kleinoden tezamen,

Die hen Arthur de koning gaf,

Hechtten ze er weinig waarde daar van,

10465 En zeiden, ze waren erg zot

Zou zo’n knecht hebben te gebieden

Over hen en regeren daarnaar,

Die van zo’n lage geboorte waar;

“En dat hij ook koning en heer zijn zal

10470 Over het land van Londen geheel,

Dit kan niet lang duren”;

En ontzegden de gaven ter uren,

En ontboden hem, dat ze nimmermeer

Voor koning hielden nog voor heer,

10475 En dat hen geen ding is zo leed

Dan dat ze hem wijden lieten, God weet,

En dat ze hem manschap hadden gedaan,

En dat hij wel verstond, zonder waan,

Dat ze tot hun hof niet komen

10480 Om hem eer te doen nog baat,

Maar om hem oneer te doen en ontzetten mee

En uit het land te jagen, dat weet;

En dat hij dat ook ruimt de plaats

En nimmermeer daarin komt mede;

10485 En ruimt hij dus niet, ze zullen hem verslaan

Dat hij het dus niet zal ontgaan.

Toen dit vernam Arthur, de koning,

Deed hij beraad na dit ding,

Dat hij zeker was na de dag,

10490 Want hij verraad ontzag.

Dus verbleven ze veertien nachten in die plaats,

Dat de een de ander niets deed.

Daarna niet lang daarna zo gebeurde dat,

Dat Merlijn kwam in die stad,

10495 En zich vertoonden voor de lieden te gaan

Omdat hij wilde dat men hem kende;

Toen begon te lopen dat bericht

Dat Merlijn in die stad was;

Toen dit de grote heren vernamen,

10500 Ontboden ze toen al tezamen

Dat hij ze kwam te spreken nu.

Hij deed het blij, zeg ik u,

En toen de baronnen hem zagen komen,

Zeiden ze hem alle welkom

10505 Met grote feesten, en lieten hem daar

In een groot paleis daarnaar

En een mooie en erg dure

Buiten de plaats op een rivier,

Aan een weide, zoals ik dat las,

10510 Die wonderlijk mooi was.

Boven in het paleis, ten venster uit,

Mocht men zien gras en kruid

En bos en bomen mede,

Die om Caredol stonden ter stede.

10515 Toen ze kwamen in die zaal

Zetten ze Merlijn daarin met taal,

En vroegen, hoe het hem behaagde dat ding

Van hun nieuw koning,

Die de aartsbisschop en de goede

10520 Gemaakt hebben met algemene moed.

Merlijn antwoordde de heren gelijk,

En zei hen ze hadden recht gedaan.

“Hoe?” zeiden ze, “wat is het, dat gij

Hiervan nu zegt?” spraken zij,

10525 Er zijn hier nu niet edele baronnen

Die beter waren van deze doen

Dan deze knecht, die men niet kent,

Weten hoe hij is of hoe gedaan”?

Merlijn zei toen: “ge zegt het waar,

10530 Dat weet weinig iemand openbaar,

Wie hij is, nochtans daarbij

Dat hier niemand zo edel zij

Nog zo hoog, wees zeker van dit,

Nog beter is dat hij koning is,

10535 Nog zo’n grote eer te ontvangen heeft

Zoals Onze Heer hem hier nu geeft;

En ik wil wel, dat ge weet dit,

Dat hij Antors zoon niet is

Noch Keye s broer, op mijn lijf,

10540 Maar hield hem en zijn wijf”.

“Hoe, Merlijn, wat zegt ge nu?”

Zeiden de baronnen, “we geloven u

Te voren beter dan we nu doen”.

116 Merlijn zei: “gij heren, gij baronnen,

10545 Ontbiedt de jonge koning nu,

En geef hem vrede te komen tot u,

En Ulfijn en Antor ter stede,

Die de koning opvoedde, mede,

Van klein kind, dat verstaat;

10550 Ge zal wel horen van hun raad

Hoe hij tot hen gekomen is”.

Toen zeiden de baronnen na dit:

“We willen doen van dit ding

Uw raad; nu laat de koning

10555 En Ulfijn en Antor komen”.

Dus heeft men hiertoe genomen

Bretel, die de boodschap deed;

Merlijn beval, dat hij bracht mede

De aartsbisschop van Londen;

10560 Dus deed de boodschap Bretel.

Nu is Bretel vandaar gescheiden

En kwam daar Arthur was ter steden

Met zijn vrienden, en na dit doen

Zei Bretel dat hem de baronnen

10565 Ontboden en Antor, zo heet zijn vader,

Met de aartsbisschop tezamen,

Men gaf hem geleide en genaden;

Ze zeiden dat ze dat graag deden.

Toen ging Bretel tot Ulfijn waart

10570 En zei dat hij kwam ter vaart,

Merlijn ontboden en de baronnen,

Ze hadden hem nu nodig.

Toen Ulfijn hoorde dat Merlijn was daar,

Was hij blij omdat daarnaar

10575 Merlijn van Arthur zal laten verstaan,

Hoe zijn dingen zijn vergaan,

De heren, en hen bekendmaken zal.

Ulfijn en de andere heren al,

Antor, de bisschop en de koning

10580 Gingen met Bretel, na dat ding,

Daar ze de baronnen vonden,

In het paleis te die stonden,

Merlijn met hem hadden ze daar nu;

Dus waren de anderen blij, zeg ik u,

10585 En Ulfijn deed hen groot feest daar

En koning Arthur, weet voor waar,

Was gewapend onder zijn kleed,

Met een korte harnas, God weet.

Toen ze voor de baronnen kwamen,

10590 Vonden ze daar veel lieden tezamen

Om te horen van de dingen,

Wat Merlijn zou zeggen van de koning.

En omdat de koning gewijd was,

Stonden ze voor hem op door dat,

10595 En ook vanwege de bisschops wil

Anders hadden ze gezeten stil.

Ze gingen weer zitten daarnaar,

Maar de bisschop bleef staan daar,

En zei: “gij heren, om God onze Heer,

10600 Ontfermt uw christenheid dus nu meer,

Zodat ze niet bij u blijven verloren

Vanwege uw verwarring en uw toorn,

Want dat was voor ons allen schande,

Waar men het vernam in enige landen;

10605 Want elk is maar een man

Van ons allen, en daaraan

Zo is de rijke man dood alzo gelijk

Zoals de arme, zonder waan”.

Toen hen de bisschop dit legde tevoren,

10610 Zeiden de heren, ze wilden horen

Merlijns taal en zijn woord,

En dan zo predikt hij vast voort,

“Want Merlijn heeft ons nu bijzonder

Gezegd dat grootste wonder,

10615 Dat ons ooit kwam te voren”.

Die bisschop zei: “dat wil ik horen”.

Toen ging de aartsbisschop zitten daar,

En Merlijn stond op daarnaar,

En zei: “gij heren, ik heb nu na dit

10620 Beloofd te zeggen wie Arthur is,

Want ge zegt, dat ge dus niet kent

En wie hij is, en weet ge niets;

Ik zeg het u, dat Arthur, de koning,

En die hier zit bij u in deze ring,

10625 En die de kroon ontving voor dat,

Koning Uitr-Pandragoens zoon was,

En won hem van Ygerne mede

‘s Nachts, toen in dezelfde plaats

De hertog ‘s morgens werd verslagen;

10630 En dezelfde morgen kwam daartegen

Uitr-Pandragoen onder zijn verwanten,

Toen was de hertog geslagen dood,

En toen zei ik tot de koning gelijk:

117 Heer, ik heb u nu gedaan

10635 Een mooie dienst, God weet,

Nu wil ik dat ge me geeft gereed

Dat kind dat nu draagt Ygerne.

De koning zei: ik geef het u graag,

En wilde ook en bezwoer het me daar,

10640 Welke tijd dat het geboren worden zou daarna,

Dat hij dus zijn macht doen zou;

Hij gaf me deze brieven alzo te houden

En hing daar zijn zegel aan,

En Ulfijn, die was zijn raadsman,

10645 Heeft nog deze brieven, en hij

Zwoer met de koning dit ook mij

Te houden vast; en daarnaar,

Toen Ygerne ging met kind zwaar,

En de koning sinds ze was gekroond mede,

10650 Gebeurde sinds in menige stede,

Dat de koning zei tot haar

Dat dit kind de zijne niet waar

Nog van de hertog, zei hij, dat weet,

En deed haar grote schaamte daarmee;

10655 Nochtans zei ze hem de hele waarheid dat,

Welke tijd dat het kind gewonnen was

En op welke nacht ook mede,

Maar ze wist niet goed gereed

Wie dat won. Toen wist hij wel

10660 Dat het zijne was en van niemand anders,

En daarna had hij haar lief zeer,

En deed haar waardigheid en eer;

Maar hij zei: Vrouw, sinds

Dat het de mijne niet is dat kind,

10665 Zo wordt het recht of reden nu

Dat het erft, zeg ik u,

Hier in dat land, klein of groot,

Dat hij blijft koning na mijn dood;

Daarom, zei die koning, zo bid ik u,

10670 Alzo lief als ge hebt te houden nu

Mijn vriendschap, ik zeg u te voren:

Alzo vroeg als dat kind is geboren,

Zo geef het dat aan de eerste man,

Die in de zaal komt dan

10675 En het kind daar eisen zal.

De vrouw zei: hiervan zal ik alles

Doen, heer, dat ge versiert

Sinds meer dat ge dus begeert.

En terzelfder tijd toen dat kind was

10680 s’Avonds geboren, zij het zeker dat,

Zo werd me dat kind geleverd voortaan;

Toen bracht ik dat bij deze goede man,

Antor, die hier staat bij u,

En bad, dat hij het liet zogen nu

10685 Zijn vrouw, en voedster mee,

Die net was gebleven, dat weet,

Van een kind, dat Keye heet.

Antor deed het en liet het niet,

En deed Keye, zijn eigen kind,

10690 Een andere vrouw zogen sinds;

Want Uitr-Pandragoen had hem gebeden,

Eer ik dat kind hier gebracht ter steden,

Dat hij daarmee doen zou

Alles dat ik zei en dat ik wilde;

10695 En Antor deed dat ik wilde doen,

En liet het kind christelijk doen alzo,

En liet het Arthur aldaar heten;

En God wil dus niet vergeten

De goede werken van moeder van vader,

10700 Hij geeft loon alle tezamen

Hun oren en hun zaad mee

Dat van hen kwam; en ook weet

Dat God zond de steen en het zwaard

Om te beproeven wie dat is waard

10705 Was, dat hij koning bleef toen;

En daar ge allen zag toe,

Toonde daar God wel openbaar,

Dat hij dit koningrijk waardig was,

En wees dus zeker, dat ik u

10710 Een woord niet heb gelogen nu,

Dus vraag het Ulfijn en Antor mede,

Die Arthur behield nu ter stede;

Want ze weten het wel, dat het is waar”.

Toen vroegen dus de heren daar

10715 Of dat alzo was, zoals Merlijn zei?

Ze zeiden: “hij zegt de waarheid recht,

Alles tot het eind van de woorden,

En niet gelogen een woord”.

Toen getuigde Ulfijn die brieven daar,

10720 En zei: “gij heren, ziet alle hiernaar;

Dat zijn de brieven, zij het zeker daarvan,

Die Uitr-Pandragoen Merlijn gaf”.

Toen nam de brieven ter hand nadat

118 De aartsbisschop, die blijde was,

10725 Dat hij deze dingen had gehoord,

En las toen de brieven voor,

Daar al die heren het hoorden gelijk,

Zodat ze het wel konden verstaan;

En zoals Merlijn gezegd had eer

10730 Vond men het daarin min of meer.

Toen het gewone volk dit hoorde,

En de geestelijkheid, deze woorden

De aartsbisschop aldus lezen,

Ontfermde ze zich zeer van deze,

10735 En vervloekten alle die de koning

Beletten zouden van enig ding

Of tegen waren in enige plaats.

Toen de baronnen hoorden dat,

Dat de gemeente en de geestelijkheid

10740 Van het land trokken aan Arthurs partij,

Toen zeiden ze daar lag het niet aan,

Dat was boefachtig van hen dan,

“En nimmermeer moet God gunnen

Die niet terecht was gewonnen

10745 Dat hij Heer is over ons voort”;

Ze zeiden daartoe veel dorpse woorden,

Die ik niet wil vertellen nu,

En zeiden, dat zeg ik u,

Dat nimmermeer geen bastaard

10750 Over hen nu koning werd

Nog over hen ook zal regeren,

En ze wilden op geen manieren,

Dat hij koning was, zij het zeker dit,

Over dat rijk van Londen,

10755 Dat zo hoog is en zo goed.

Toen de aartsbisschop dat verstond,

Zei die: “wie zal koning wezen dan

Deze koning, diezelfde man,

Die God daartoe heeft gekozen

10760 Voor alle die hier zijn tevoren?

En ondank moet ge dus hebben dan,

God die zal hem houden voortaan

In dat koninkrijk, daar Hij hem heeft

In gezet, en niemand die leeft,

10765 Zal hem, tegen Gods wil,

Verdrijven mogen, luid of stil”.

Toen die baronnen dit vernamen

Dat de gemeente en de geestelijkheid tezamen

Vielen tegen hen aldaar,

10770 Toen zeiden ze alle daarna,

En zeiden: “hoedt zich wie dat wil,

Ze beleden niet, luid of stil,

Dat Arthur koning over hen was,

En ontzegden hem alles daarnaar

10775 En die in zijn hulp zijn mee.

Toen gingen de heren alle, dat weet,

In hun herberg zich wapenen daar;

En koning Arthur ging daarnaar

Weer op zijn toren gelijk,

10780 En liet ook te wapenen gaan

Hen alle, die hij krijgen kan,

En daar was zeven duizend man

Onder klerken en gewone lieden,

En ridders, die hij had loon

10785 Gegeven, strijdpaarden, paarden en geld.

De arm waren waren was daar geteld

Drie honderd en veertig, die zwoeren bloot

Hem te helpen al tot de dood.

Toen deze alle verzameld waren

10790 Gingen ze op de toren daarna,

Tot de kantelen teweer de stede.

De koning zette het gewone volk mede

Een deel voor de poorten daar,

Die te behoeden; de andere daarna

10795 Zette hij op de kantelen nu

Om te bewaken, zeg ik u;

Aldus had de koning bewaard

Om hem te behoeden, en geschaard;

En de baronnen ook aan de andere zijde

10800 Waren in hun herberg in die tijden

Geheel gewapend met al hun macht,

Die ze met hen daar hadden gebracht,

En zaten op hun paarden nadat,

En vergaderden in het midden van de plaats,

10805 Elk onder zijn banier met geweld;

Daar waren drie duizend ridders geteld.

En toen ze alle verzameld waren

Wilden ze naar de toren keren;

Sommigen zeiden, men zou aanvallen

10810 De toren zonder enig vuur;

En sommigen waren er die daar ook zeiden

119 Dat men dat paleis en de toren met belegerde,

Men ze verhongerde binnen de toren

Want ze zullen niet uittrekken durven.

10815 Met dat ze hielden dit gesprek,

Kwam Merlijn onder hen ontrent,

En zei: “gij heren, ziet wat ge doet!

Zeker ik maak u dus bekend,

Zet u zich tegen de koning nu,

10820 Ge zal daaraan verliezen, zeg ik u,

Veel meer dan ge zal winnen;

Want God, Onze Heer, laat ik u bekennen,

Zal dat aan u zo wreken, dat weet,

Dat ge zonder goed wordt daarmee

10825 En met schande; want ge nu ter ure

U verzet tegen onze Heer keur,

En daar ge ook alle zag toe”.

Deus, God!” zeiden de baronnen toen,

“Wat ons deze goochelaar laat verstaan!”

10830 Ze maakten met hem hun spot gelijk.

Toen Merlijn zag dat ze daar

Hem beschimpten, keerde hij daarnaar

Tot Arthur, en zei: “Heer koning,

Bezorg u nu niet om enig ding,

10835 Al hebben ze van lieden grote kracht,

Ik zal nu doen in deze nacht,

Dat de allerbehaaglijkste die hier is

Zou willen zijn, zij het zeker dit,

Geheel bloot en naakt in zijn land

10840 In hemd en in broek, zij u bekend;

Zo’n grote angst zullen hebben sommige

Eer de nacht ten dag komt”.

Toen nam de koning hem bij de hand,

En leidden hem terzijde al gelijk

10845 Daar Antor, Ulfijn en Bretel stonden mede

En de aartsbisschop en heer Keye ter stede;

Deze waren van konings nauwste raad.

Toen sprak de koning Merlijn aan met stade

Voor al deze, en zei daar nu:

10850 “Merlijn, lieve vriend, ik heb van u

Horen zeggen, dat ge was hier tevoren

Met mijn vader waard en zeer gekozen

Dus bid ik u door God en door recht wil

Dat ge me wilt aanraden, luid en stil,

10855 Dat ik me verweer van het oneer,

Die me willen doen deze heren;

En ik bid u om God daarbij,

Dat ge bent nu alzo getrouw aan mij,

Zoals ge hiervoor was mijn vader;

10860 En weet ook dat ik alles

Doen zal altijd dat ge zult begeren

En tegen u geen ding zal sparen,

En sinds ook dat ge ondersteunt mij

In mijn kindsheid, zo bent gij

10865 Met recht me schuldig te helpen nu,

Als ik koning ben, dat zeg ik u,

En land en heerschap berechten zal,

Want dit is bij God en bij u al

En bij Antor en bij niemand anders,

10870 Die me gehouden heeft goed;

En door God laat u ontfermen nu

Dit koninkrijk, dus bid ik u,

En het gewone volk ook mede,

Want ze worden vernietigd ter plaatse

10875 En verloren, God helpt hen

En gij, dus ik wel zeker ben”.

Toen sprak Merlijn: “Heer, heer koning!

Heb geen angst om dit ding,

Ze zullen niet mogen schaden u;

10880 Ik zeg het u wat ge zal doen nu

Gelijk als ge kwijt bent

De baronnen, die u nu ter tijd

Zullen vermoeien hier te stonden,

Dat is waar, de ridders van de tafelronden,

10885 Die gemaakt was en gefundeerd

Bij uw vaders tijden geordineerd,

Daar God de zielen van moet hebben nu,

Die zijn in hun land, dat zeg ik u

Vanwege de grote ontrouw, die ze zagen

10890 In dit koninkrijk van dag tot dag;

Want sinds dat uw vader zwak was,

Zo deed men niet sinds na dat

In het land anders niet dan kwaad;

Dus ruimden ze dat land, dat verstaat .

10895 Maar dat moest wezen alzo,

Want God, Onze Heer, wilde het toen,

En weet wel, dat ze nu te Carmelike

120 Zijn in dat koninkrijk

Met Leodegans, de koning vrij,

10900 Die oud en zwak is daarbij

Want zijn vrouw is dood nu;

Ook heeft hij een dochter, zeg ik u,

En niet meer kinderen heeft haar vader,

Die dat koninkrijk krijgt helemaal;

10905 En hij heeft groot land tot zijn doen

Onder hem en koning Rioen,

Die koning van de giganten is

En van het herders landen daarom is;

Niemand durft daar te wandelen niet

10910 Van het wonder dat daar geschiedt.

Koning Rioen, dat zeg ik u,

Hij is machtig en zeer ontzien nu,

En heeft verworven nu ter stede

Twintig gekroonde koningen mede,

10915 En heeft hen de schande aangedaan,

De baard af laten villen gelijk,

En heeft ze in een mantel gewrocht

En laat ze houden op een schacht

Voor hem tot alle feesten mee,

10920 Als hij hof houdt, daar hij eet,

Dat al diegene, die tot dat

Hof komen, de baarden zien;

En hij zweert, dat hij overwinnen zal

Dertig koningen, die hij alle

10925 Hun baarden af zal snijden, eer,

Dat hij ophoudt immer meer,

En aan de mantel hangt dan;

En hij beoorloogt koning Leodegan

Nu ter tijd van Carmelike;

10930 En zijn land komt aan uw rijk,

En verliest Leodegan zijn land,

Dan verlies jij het jouwe gelijk;

En hij had lang nu ten stonden

Verloren, deden niet die van de tafelronden;

10935 Want ze houden alle landen

Dapper tegen de vijanden;

Want de koning is zeer oud,

Dus raad ik u, dat ge met geweld

Daar vaart te dienen een tijd;

10940 Hij zal u geven, dus zeker bent,

Zijn dochter tot vrouw,

Die de schoonste is van lijf

Die nu leeft en daar ook geheel

Dat koninkrijk op blijven zal;

10945 En ontziet u van uw land niet,

Dat zal hebben geen verdriet,

Want elk van deze baronnen nu,

Die u beoorlogen, zeg ik u,

Zal genoeg te doen hebben, zij u bekend,

10950 Om te beschermen hun eigen land,

Zodat het hen niet lusten zal dan,

Te beoorlogen met andere man;

En ze zullen uw land weinig goed

Misdoen nu meer, wees dus bekend,

10955 Dat tenzij alzo als ze daardoor gaan;

En weet wel, dat ze in die tijden

Zullen hebben macht nee geen

Te winnen nog te belegeren algemeen

Nog ook kasteel nog ook stad;

10960 Maar eer ge weg gaat, zeg ik u dat,

Zo zal ge uw plaatsen bezetten gelijk

En uw burchten en uw land

Erg goed met goede lieden;

En met getrouwe manschappen

10965 En met schutters, en de burcht geheel

Goed laten bevoorraden, en daarna zal

Die aartsbisschop Brixes

In alle kerken doen na dit

Bannen en verwijten alle

10970 Die op dit land iets doen zal,

Op de koning en op zijn man;

En hij zal nog heden doen de ban

Zelf, daar alle baronnen

Toehoren, en gebieden naar datgene

10975 Al zijn papen dat ze doen diergelijk;

Ge zal noch vanavond zien zekerlijk,

Dat de kunst, die nu hier is,

Zal zijn in angst, zij het zeker dis;

Ge zal me vinden altijd gereed,

10980 Als ge me nodig hebt, God weet;

En als de baronnen voor deze toren

Zijn gelogeerd, dan ben je hiervoor,

Als je me roepen hoort en schreeuwen

Vaar dan uit met uw banieren,

10985 En rij op hen met grote vaart;

Ze zullen worden zo zeer bang,

En ontsteld, zodat ze klein

121 Verweer zullen doen of geen;

Want ze zullen daar alle vlieden”.

10990 De koning zei Merlijn meteen:

“Dit is goed gezegd, bij Onze Heer,

God loont u deze raad erg zeer,

Ik zal doen al dat ge wilt nu”,

Dus eindigt de raad, dat zeg ik u;

10995 Nu zal ik zwijgen van deze

En van de aartsbisschop lezen.

Hoe Merlijn Arturs viande dede vlien al met siner toverien.

Die aventure secht ons na des

Van den ertsbiscope Brixes,

Dat hi ginck ten cantelen staen;

11000 Ende Artur dade hem wapenen saen,

Ende dadese op haer paerde sitten daer,

Ende Merlijn dade maken daernaer

Artur enen wonderliken drake,

Daeran gelach grote sake,

11005 Opt inde van ener glavien, ende al roet

Was die drake die daerop stoet,

Ende wt sinen monde scoet vlamme ende vier

Ende hi hadde enen staert onghier

Gewrongen ende lanck ende smal.

11010 Die drake was van silver al,

Men konde nier geweten wannen hi quam,

Hi was herde licht, als ict vernam,

Ende hi setten op enen scacht alsoe;

Daer sagen hem te wonder an doe

11015 Alle, die daer waren gestaen.

Doe gaf hem die koninck Keyen saen,

Sinen drossate, ende in der manieren

Bleef hi ie sint van den goffenieren

Meester ende here; ende daerna alsoe

11020 Waren bereit Arturs liede doe,

Ende alle die op [paerden] wale geseten,

Ende ontbeiden der ander als wijt weten.

Bander side quamen die baroene

Ombe dat palas na dien doene

11025 Te beliggene, ende daden saen

Haer tenten daer alombe staen

In die prayerie na das,

Die scone, groet, ende effen was;

Ende doese die biscop sach te samen

11030 Vraechdi ombe wat si daer quamen

“Alse gewapent, dat segget my”.

Si zeiden: “wy komen hierby

Ombe dat wi willen winnen nu

Desen torre, dat seggewy iu,

11035 Want wy willen datten negeen man

Houde, tenzij by ons lieden dan”.

Doe dade die biscop swaerlike

Sinen ban ende ontsachlike

Ende vermaledyede al degene mede,

11040 Van Godes halven, die ienege lede

Den lande, dat Artur hilt, die koninck,

Of houden soude na dien dinck

Doen wouden of doen souden daer.

Doe seiden die baroene daernaer

11045 Si en gaven ombe sinen ban niet,

Maer si souden doen verdriet

Artur, waer sine konsten belagen

Ende oeck wten lande iagen;

Ende mochten sine metten handen vaen,

11050 Hi en zoude der doet niet ontgaen”.

Doe Merlijn hoerde haer overdade,

Die si seiden, wart hi te rade,

Dat hi makede ene toverie daer,

Daer hi mede dade ontsteken daernaer

11055 Alle die tenten entie paweloene.

Doe worden vervaert so die baroene,

Ende so gescomfiert al te samen,

Dat si niet en wisten hoe si quamen

Wt hoeren tenten, ende liepen nederwaert

11060 In die prayerie sere vervaert.

Daer wart menech al verbrant.

Doe riep Merlijn al te hant:

“Ontdoet die poerten ende trecket wt”!

Doe wart ginder groet geluet.

11065 Die koninck Artur heeft dit gehoert

Ende track haestelike wter poert,

Scilt omb hals, helm vor hoet;

Ende volgeden hem met groter spoet

Sine liede gewapent fierlike,

11070 Ende sloegen iu die ander koenlike,

Dat negeen van den anderen was,

Hi en wart gesconfiert van das;

Want zi en wisten niet, twaren,

122 Dat daer so vele liede inne waren

11075 Metten koninge, die op hen reden

Met glavien, met groter stoutheden,

Ende doden daer herde vele nu;

Want si waren, dat zeggic iu,

Van den vier gesconfiert zeer.

11080 Des koninges liede daden iu den heer

Datsi wilden, cleen ende groet,

Daer bleef menech man doet.

Daer proevede men so wael den iongen koninck

Dat hem allen wonderde der dinck.

11085 Hi stac daer neder ridder ende paerde;

Dat moeste al vallen ter aerde

Wat iegen hem quam, te dier uren

En konste nieman iegen hem geduren.

Des hadden die ander koninge nijt

11090 Ende trocken besiden ter tijt,

Ende zeiden datsi alle geonneert waren,

Mochte hi hem aldus ontvaren,

“Ende wy vrome ridders zijn sonderlinge

Gemage ende vriende onderlinge”.

11095 Doe zeide die koninck Ventres:

“Ick leveren iu saen, zijt seker des,

Doet ofte levendech nu ontrint,

Ende waer hi doet, so waer geint

Onse orloge ende onse saken,

11100 Ende so mochten wi enen anderen maken”.

“Vaert an hem!” zeiden die baroene,

“Ende hebdy onser iet te doene,

Wy zullen iu te hulpe komen naer”.

Doe track die koninck Ventres daer,

11105 Die een starck ridder was ende een groet,

Ende wael geleet, als ick verstoet;

Hi was ionck ende wael geacht,

Ende had in siner hant enen scerpen scacht

Ende reet in die scaer ter ure

11110 Vaste na den koninge Arture.

Ende alsen die koninck Artur sach,

Keerdi op hem so hi ierst mach.

Hi hadde enen ongescavenen scacht,

Die hem daer te hant was gebracht

11115 Met enen gebruneerden yser voren;

Hi sloech sijn paert daer metten sporen,

Ende reet iegen hem al dat hi mochte,

Dat hem allen groet wonder dochte;

Sine man ende sine vrient met

11120 Waren om hem in anxte, dat wet,

Want si kenden den koninck Ventres,

Dat hi groet ende starck es,

Ende baden alle Gode seer,

Dat Hine hoeden moeste nu meer.

11125 Daer vergaderden si met sulken nyde,

Dat die scilde braken te dien tyde;

Entie koninck Ventres brack ter ure

Sine glavie opten koninck Arture;

Entie koninck Artur stacken so weder

11130 Dor die scouder, dat hi daer neder

Storte, ende hi vil onder sijn paert

Ende metten benen opwaert,

Maer hi en was anders gequetset niet.

Ende als die koninck Loth dit siet,

11135 Was hi des erre; want hi was

Sijn maech, ende oeck ombe das

Si hadden twe gesuster beide;

Hi sloech metten sporen daer ter stede

Sijn ors, ende reet opten koninck Arture,

11140 Die noch doe daer hilt ter ure,

Ende hadde sine glavie in der hant.

Doe hi dus sach komen gerant

Den koninck Loth, reet hi al sine macht,

Als die luttel ontsach sine cracht;

11145 Si vergaderden met crachte ende staken

Sodat beide haer spere braken,

Ende daer deen den ander soude lyden,

Vergaderden si metten helmen ten tyden

Ende metten scilden ende metten lichamen

11150 So anxtlike ende so sere te samen,

Dat die koninck Loth ter aerden vil daer

Ende averecht bleef liggende daernaer;

Maer Artur bleef in den gereide, des geloeft,

Maer sere was hi bedwelmet int hoeft.

11155 Hier wart die vergaderinge groet

In beiden siden, want dat conroet,

Dat metten ses koningen komen was,

Si pijnden hem doe sere ombe das,

Hoe si den koninck Loth ter stede

11160 Bescudden mochten ende Ventres mede;

123 Ende diegene die met Artur waren

Pijnden hem oec sere der karen,

Datsise behouden mochten ende vaen;

Te desen bescudde, sonder waen,

11165 Wart gequetset menech man.

Sovele daden die barone nochtan

Ende diegene die met hem waren,

Datsi se bescudden ende daernare

Hermonteerden, heb ick vernomen.

11170 Ende binnen desen was voerkomen

Die koninck Artur ende track sijn swaert

Ende voer weder te strydewaert,

Ende hem allen docht doen das,

Dat zijn swaert so clare was

11175 Of daer dertich tortisen ontsteken waren;

Ende dit was datselve swaert, twaren,

Dat hi wten anebelte trac,

Entie letter die daerinne stont, die sprac:

“Dit swaert heet Caliburnus”.

11180 Dat es hebreesch ende spreeckt aldus,

Ende iu Dietsce oec hetet wael

Dat versniden mochte stael

Ende yser; dit was waer,

Als men proeven sal hiernaer.

11185 Doe Artur hadde getogen dat swaert,

Sloech hi enen ridder ter vaert,

Daer die strijt ten meesten was,

Sine scouder af, datsi nadas

Verre van den lichame stoet;

11190 Die slach was so overgroet

Dat hi doersneet den ridder beide

Ende dat paneel van den gereide

Ende den rugge van den paerde,

Sodat si beide vielen ter aerde

11195 Overhoop; ende alle die dat zagen,

Die tegen hem streden in den dagen

Waren gesconfiert ende sere vervaert

Van den slage, ende vloen achterwaert.

Doe sloech hi voert harentaer

11200 Ende wracht wonder groet daernaer,

Ende vellede daer vele ende sloech doet;

Si waren alle in anxste groet

Ende vloen alle vor hem ginder.

Daer en was meerre no minder

11205 Die siner dorste ontbeiden nu;

Si makeden hem plaetse, seggic iu;

Ende als die ses koninge sagen

Dat wonder ende die grote slagen,

Dat die koninck Artur ie lanck so meer

11210 Op hem dade, voeren si seer

Tongemake ende droegen groten nijt

Opten koninck, ende zeiden ter tijt:

“Laet ons alle op hem varen

Tenen male al sonder sparen,

11215 Ende laeten ons ter aerden werpen nu,

Anders en meesterwi des niet, seggic iu”.

Doe loefden si dat alle ende namen daer

Grote scachte, ende reden daernaer

Op hem alle met haren scachten,

11220 Ende staken op hem met krachten,

Op sinen scilt aldaer ter stede

Ende op sinen halsberch mede;

Maer sijn halsberch was so goet,

Dat hi haer steken al wederstoet,

11225 Ende Artur was stout in der weer;

Maer si liepen op hem daer so seer,

Dat sine ter aerden metten orse,

Velden met krachte inder porse,

Ende si overreden hem daernaer

11230 Ende bleven op hem houden daer

Ende sloegen hem herde sere doe.

Keye, sijn drossate, quam daertoe

Ende Antor ende Ulfijn met snelre vaert,

Ende pongierden alle derwaert

11235 Hem te bescuddene, seggic iu,

Van den ses koningen, diene nu

Daer sloegen; maer Keye quam te hant

Ende stack den koninck Anguissant,

Die des koninck Arturs neve was,

11240 Ende stacken met siner glavie na das

Dor den halsberch in die scouder mede

Dat hi ter aerden vil ter stede

Van sinen orse al verdovet;

Ende Antor stac, des gelovet,

11245 Den koninck Carados op sine borst,

Dat dat yser dorginck sonder vorst

Over die syde; hi vil neder daernaer

Ende bleef in onmacht liggende daer;

Ende Ulfijn entie koninck Ventres

11250 Reden met cracht te samen na des,

124 Sodat si beide ter aerden vallen

Ende haer orse op hem met allen.

Die koninck Ydier ende Bretel

Elck brac sijn speer op ander snel,

11255 Entie koninck Loth was gerasteert

Opten koninck Artur, die hem weert

Ende onder hem opter aerden lach;

Daer gaf hem die koninck Loth menegen slach

Opten helm achter hovet,

11260 Dat hine sere heeft verdovet;

Alse Keye, die drossate, dit gesach,

Dat sijn heer daeronder lach,

Datten die ander so falgierde,

Ick segge iu, dat hi derwaert pongierde

11265 Ende sloech den koninck Loth sonder beiden,

Dat hi boech in sijn gereide.

Hi sloechen daer so sere na das,

Dat hi en wiste waer hi was,

Ende hi ter aerden moeste vallen doe.

11270 Daer quamen si in beiden syden toe

Elck den sinen te bescuddene daer.

Daer wart die strijt groet ende swaer

Ende daer bleef doet in beiden siden

Menech mensch in dien tyden;

11275 Ende Arturs liede daden so vele daer,

Dat sine weder brachten daernaer

Op sijn ors, entie ander mede

Hermonteerden daer ter stede

Haren here, maer eer si dies

11280 Toe konsten komen, was haer verlies

Herde groet; want dat gemene volck al

Was op hem komen, groet ende smal,

Van der stat met cluppelen, met haken

Met glavien, met axen, met alrehande saken

11285 Met yseren gaffelen ende met bogen,

Ende tgeruchte wart groet daer si togen

Ende omberingedense ende sloegense doet,

Man ende paert, cleen ende groet,

Si en vermeden nieman daer;

11290 Wat hem voren quam vorwaer,

Was dat koninck, was dat ridder mede,

Si sloegent al doet, daer ter stede,

Met haren axen met haren colven daer;

Hem en dorste nieman komen naer;

11295 Het dade quaet onder hem komen.

Si seggen oec ende hem beromen,

Si wilden alle eer bliven doet,

Eer si den koninck Artur, cleen no groet,

Enege scade lieten doen nu;

11300 Si sloegen so zere, dat seggic iu,

Die ses koninge ende haer liede na dien,

Dat si doe alle moesten vlien.

Dus waren si verscamet seer,

Ende zwoeren, datsi nembermeer

1130 Blide en worden noch ander saken

Daeraf en begeerden thebbene ter wraken,

Dan dat hovet van Artur, seggic iu.

Entie koninck Artur was verwermet nu

Ende herde erre om dese dinck mede,

11310 Ende reet na hem nu ter stede

So verre vor al sijn volc, dat hi

Den koninck Ydier verhaelde daerby;

Doe hief hi dat zwaert ende meenden dat hovet

Daer ter stede nu hebben geclovet,

11315 Maer sijn ors droech hem vorwaert

So verre, dat die slach ter vaert

Op des koninges Ydier paert quam daer,

Ende sloechen den hals af daernaer;

Doe viel ter aerden man ende paert.

11320 Doe worden herde sere vervaert

Des koninck Ydiers mage aldaer,

Ende meenden dat hi gequetset waer,

Ende keerden weder te bescuddene daer.

Doe wart echt die strijt groet ende swaer

11325 Want sine hadden gaerne bescut nu;

Ende Arturs liede, dat zeggic iu,

Haddene gaerne gevangen oec mede.

Daer namen die ses koninge ter stede

Van den lieden scade groet,

11330 Want Artur sloecher vele doet,

Ende menech ors met sinen swaerde

Dade hi vallen daer ter aerde,

Sodat hi al bebloedet was mede,

Ende sijn ors ende scilt ter stede

11335 Ende alle sine wapene ontrint gehende,

Sodat men daer geen teken an en kende;

Maer doch was bescut Ydier, die koninck,

125 Ende hermonteert na dien dinck.

Dus reden si enwech al gesconfiert;

11340 Die koninck Artur niet en viert,

Hi en volgede na, ende jagedese daer,

Maer si ontvloen hem al vorwaer,

Entie ses koninge namen scade groet:

Sonder die daer bleven doet,

11345 Verloren si al haer harnasch dier,

Dat daer verbernde an den vier

Sonder dat facelment van goude

Ende van silver, dat men gewoude.

Die koninck Artur hem track naer

11350 Des daer vele bleef vorwaer.

Dus wart geindet die scoffelture;

Nu sult gy voert horen ter ure

Van Merlijns prophecien ter stede,

Ende van den koninck Artur mede.

Hoe Merlijn Arthurs vijanden alle liet vlieden met zijn toverijen.

Het avontuur zegt ons na dit

Van de aartsbisschop Brixes,

Dat hij ging op de kantelen staan;

11000 En Arthur liet hen wapenen gelijk,

En liet ze op hun paarden zitten daar,

En Merlijn liet maken daarnaar

Arthur een wonderlijke draak,

Daaraan lag grote zaak,

11005 Op het einde van een lans, en geheel rood

Was de draak die daarop stond,

En uit zijn mond schoten vlammen en vuur

En hij had een staart onguur

Gewrongen en lang en smal.

11010 Die draak was van zilver al,

Men kon niet weten waarvan het kwam,

Hij was erg licht, zoals ik het vernam,

En hij zette het op een schacht alzo;

Daar zagen ze hem verwonderd aan toen

11015 Alle, die daar waren gestaan.

Toen gaf hem de koning Keye samen,

Zijn drost, en op die manieren

Bleef hij sinds van de lansdragers

Meester en heer; en daarna alzo

11020 Waren bereid Arthurs lieden toen,

En alle die op paarden waren gezeten,

Wachtten op de anderen zoals wij het weten.

Aan de andere zijde kwamen de baronnen

Om dat paleis naar dat doen

11025 Te belegeren, en daden gelijk

Hun tenten daar omheen staan

In de vlakte na dat,

Die mooi, groot en effen was;

En toen ze de bisschop zag tezamen

11030 Vroeg hij waarom ze daar kwamen

“Alzo gewapend, dat zeg mij”.

Ze zeiden: “we komen hierbij

Omdat we willen overwinnen nu

Deze toren, dat zeggen we u,

11035 Want we willen dat geen man

Het behoudt, tenzij door onze lieden dan”.

Toen deed de bisschop zwaar

Zijn ban en ontzaglijk

En verdoemde al diegene mede,

11040 Van Gods vanwege, die enige lieden

Dat land, dat Arthur hield, de koning,

Of houden zou na dit ding

Doen wilden of doen zouden daarna.

Toen zeiden de baronnen daarnaar

11045 Ze gaven om zijn ban niet,

Maar ze zouden doen verdriet

Arthur, waar ze hem konden belagen

En ook uit het land jagen;

En mochten ze hem met de handen vangen,

11050 Hij zou de dood niet ontgaan”.

Toen Merlijn hoorde hun overdaad,

Die ze zeiden, werd hij te rade,

Dat hij maakte een toverij daar,

Waarmee hij liet ontsteken daarnaar

11055 Alle tenten en paviljoenen.

Toen werden zo bang de baronnen,

En zo geschoffeerd alle tezamen,

Dat ze niet wisten hoe ze kwamen

Uit hun tenten, en liepen naar beneden

11060 In de vlakte en zeer bang.

Daar werd menigeen geheel verbrand.

Toen riep Merlijn al gelijk:

“Open de poorten en trek er uit”!

Toen werd ginder groot geluid.

11065 Koning Arthur heeft dit gehoord

En trok haastig uit de poort,

Schild om de hals, helm op het hoofd;

En volgden hem met grote spoed

Zijn lieden gewapend fier,

11070 En sloegen nu de anderen dapper,

Zodat er geen van de anderen was,

Hij werd geschoffeerd van dat;

Want ze wisten niet, te waren,

122 Dat daar zoveel lieden in waren

11075 Met de koning, die op hen reed

Met lansen, met groter dapperheden,

En doden daar erg veel nu;

Want ze waren, dat zeg ik u,

Van het vuur geschoffeerd zeer.

11080 De konings lieden deden nu het leger

Dat ze wilden, klein en groot,

Daar bleef menig man dood.

Daar beproefde men zo goed de jonge koning

Dat ze allen verwonderde dit ding.

11085 Hij stak daar neer ridder en paard;

Die moesten allen vallen ter aarde

Wat tegen hem kwam, in die uren

Kon niemand tegen hem weerstaan.

Dus hadden die andere koningen nijd

11090 En trokken bezijden ter tijd,

En zeiden dat ze alle oneer hadden,

Mocht hij hen aldus ontgaan,

“En wij dappere ridders zijn bijzonderling

Verwanten en vrienden onderling”.

11095 Toen zei koning Ventres:

“Ik lever hem u gelijk, wees zeker dit,

Dood of levend nu omtrent,

En is hij dood, dan is geëindigd

Onze oorlog en onze zaken,

11100 En dan kunnen we een andere maken”.

“Val hem aan!” zeiden de baronnen,

“En heb je ons iets nodig,

We zullen u te hulp komen naar”.

Toen trok koning Ventres daar,

11105 Die een sterk ridder was en een groot,

En goed van leden, zoals ik verstond;

Hij was jong en goed geacht,

En had in zijn hand een scherpe schacht

En reed in de schaar ter uren

11110 Vast naar koning Arthur.

En toen koning Arthur hem zag,

Keerde hij naar hem zo goed hij kon.

Hij had een ongeschaafde schacht,

Die hem daar gelijk was gebracht

11115 Met een gebruind ijzer voren;

Hij sloeg zijn paard daar met de sporen,

En reed tegen hem al dat hij mocht,

Dat hen allen een groot wonder dacht;

Zijn mannen en zijn vrienden mee

11120 Waren om hem in angst, dat weet,

Want ze kenden koning Ventres,

Dat hij groot en sterk is,

En baden alle God zeer,

Dat Hij hem behoeden moest nu meer.

1112 Daar kwamen ze samen met zo’n nijd,

Dat de schilden braken in die tijd;

En koning Ventres brak ter ure

Zijn lans op die van koning Arthur;

En koning Arthur stak hem zo weer

11130 Door de schouder, dat hij daar neer

Stortte, en hij viel onder zijn paard

En met de benen opwaarts,

Maar hij was anders gekwetst niet.

En toen koning Loth dit zag,

11135 Was hij dus boos; want hij was

Zijn verwant, en ook omdat

Ze hadden twee zusters beide;

Hij sloeg met de sporen daar ter stede

Zijn paard, en reed op koning Arthur,

11140 Die nog toen daar hield ter ure,

En had zijn lans in de hand.

Toen hij dus zag aankomen rennen

Koning Loth, reed hij al zijn macht,

Zoals een die weinig ontzag zijn kracht;

11145 Ze kwamen samen met kracht en staken

Zodat beide hun speren braken,

En daar de een op de ander zou rijden,

Kwamen ze tegen elkaar met de helmen ten tijde

En met de schilden en met de lichamen

11150 Zo angstig en zo zeer tezamen,

Zodat koning Loth ter aarde viel daar

En omgekeerd bleef liggen daarnaar;

Maar Arthur bleef in het zadel, dus geloof,

Maar zeer was hij bedwelmd in het hoofd.

11155 Hier werd de verzameling groot

Aan beide zijden, want dat konvooi,

Die met de zes koningen gekomen waren,

Dachten zeer om dat,

Hoe ze koning Loth ter stede

11160 Behoeden mochten en Ventres mede;

123 En diegene die met Arthur waren

Dachten ook zeer aan hun kant,

Dat ze hen behouden mochten en vangen;

Te deze bescherming, zonder waan,

11165 Werd gekwetst menige man.

Zoveel deden de baronnen nochtans

En diegene die met hen waren,

Dat ze hen behoedden en daarna

Op het paard hielpen, heb ik vernomen.

11170 En binnen deze was bij gekomen

Koning Arthur en trok zijn zwaard

En voer weer te strijd waart,

En ze allen dachten toen dat,

Dat zijn zwaard zo helder was

11175 Of daar dertig toortsen ontstoken waren;

En dit was datzelfde zwaard, te waren,

Dat hij uit het aambeeld trok,

En de letters die daarin stond, die sprak:

“Dit zwaard heet Caliburnus”. (1)

11180 Dat is Hebreeuws en betekent aldus,

En in Diets heet het ook wel

Dat versnijden mocht staal

En ijzer; dit is waar,

Zoals men ondervinden zal hierna.

11185 Toen Arthur had getrokken dat zwaard,

Sloeg hij een ridder ter vaart,

Daar de strijd het grootste was,

Zijn schouder af, zodat het na dat

Ver van het lichaam stond;

11190 Die slag was zo overgroot

Dat hij doorsneed de ridder beide

En dat paneel van het zadel

En de rug van het paard,

Zodat ze beide vielen ter aarde

11195 Overhoop; en allen die dat zagen,

Die tegen hem streden in die dagen

Waren geschoffeerd en zeer bang

Van de slag, en vlogen achteruit.

Toen sloeg hij voort hier en daar

11200 En wrocht wonder groot daarnaar,

En velde daar veel en sloeg dood;

Ze waren alle in angst groot

En vlogen allen voor hem ginder.

Daar warens meer of min

11205 Die hem op durfden te wachten nu;

Ze maakten voor hem plaats, zeg ik u;

En toen de zes koningen zagen

Dat wonder en die grote slagen,

Dat koning Arthur hoe langer hoe meer

11210 Op hen deed, voeren ze zeer

Ongemakkelijk en droegen grote nijd

Op de koning, en zeiden ter tijd:

“Laat ons alle op hem varen

Te ene male allen zonder te sparen,

11215 En laat ons hem ter aarde werpen nu,

Anders overmeesteren we hem dus niet, zeg ik u”.

Toen loofden ze dat allen en namen daar

Grote schachten, en reden daarnaar

Op hem allen met hun schachten,

11220 En staken op hem met krachten,

Op zijn schild aldaar ter plaatse

En op zijn harnas mede;

Maar zijn harnas was zo goed,

Dat het hun steken geheel weerstond,

11225 En Arthur was dapper in het verweer;

Maar ze liepen op hem daar zo zeer,

Dat ze hem ter aarden met het paard,

Velden met kracht in de groep,

En ze overreden hem daarnaar

11230 En bleven op hem aanhouden daar

En sloegen hem erg zeer toen.

Keye, zijn drost, kwam daartoe

En Antor en Ulfijn met snelle vaart,

En staken alle derwaarts

11235 Om hem te behoeden, zeg ik u,

Van de zes koningen, die nu

Daar sloegen; maar Keye kwam gelijk

En stak koning Anguissant,

Die dus koning Arthurs neef was,

11240 En stak met zijn lans naar dat

Door het harnas in de schouder mede

Zodat hij ter aarde viel ter plaatse

Van zijn paard geheel verdoofd;

En Antor stak, dus geloof het,

11245 Koning Carados op zijn borst,

Zodat het ijzer er doorging zonder uitstel

Over de zijde; hij viel neer daarnaar

En bleef in onmacht liggen daar;

En Ulfijn en koning Ventres

11250 Reden met kracht tezamen na dit,

124 Zodat ze beide ter aarden vielen

En hun paarden op hen met allen.

Koning Ydier en Bretel

Elk brak zijn speer op de andere snel,

11255 En koning Loth was vlug

Op koning Arthur, die hem weert

En onder hem op de aarde lag;

Daar gaf hem koning Loth menige slag

Op de helm achter op het hoofd,

11260 Zodat hij hem zeer heeft verdoofd;

Toen Keye, de drost, dit zag,

Dat zijn heer daaronder lag,

Dat hem de ander zo aanviel,

Ik zeg u, dat hij derwaarts stak

11265 En sloeg koning Loth zonder wachten,

Zodat hij boog in zijn zadel.

Hij sloeg hem daar zo zeer na dat,

Zodat hij niet wist waar hij was,

En hij ter aarde moest vallen toen.

11270 Daar kwamen ze van beide zijden toe

Elk de zijne te behoeden daar.

Daar werd de strijd groot en zwaar

En daar bleef dood aan beide zijden

Menig mens in die tijden;

11275 En Arthurs lieden deden zoveel daar,

Dat ze hem weer brachten daarnaar

Op zijn paard, en de anderen mede

Op hun paarden daar ter plaatse

Hun leger, maar eer ze daar

11280 Toe konden komen, was hun verlies

Erg groot; want dat gewone volk al

Was op hen gekomen, groot en smal,

Van de stad met knuppels, met haken

Met lansen, met bijlen, met allerhande zaken

11285 Met ijzeren gaffels en met bogen,

En het gerucht werd groot daar ze gingen

En omringenden ze en sloegen ze dood,

Man en paard, klein en groot,

Ze vermeden niemand daar;

11290 Wat hen voor kwam voorwaar,

Was dat koning, was dat ridder mede,

Ze sloegen alles dood, daar ter plaatse,

Met hun bijlen, met hun kolven daar;

Hen durfde niemand komen te na;

11295 Het was kwaad onder hen te komen.

Ze zeggen ook en zich beroemen,

Ze wilden allen eerder blijven dood,

Eer ze koning Arthur, klein of groot,

Enige schade lieten doen nu;

11300 Ze sloegen zo zeer, dat zeg ik u,

De zes koningen en hun lieden na dien,

Zodat ze toen alle moesten vlieden.

Dus waren ze beschaamd zeer,

En zwoeren, dat ze nimmermeer

11305 Blij worden nog ander zaken

Daarvan begeerden te hebben ter wraak,

Dan dat hoofd van Arthur, zeg ik u.

En koning Arthur was verwarmt nu

En erg boos om dit ding mede,

11310 En reed naar hen nu ter plaatse

Zo ver voor al zijn volk, zodat hij

Koning Ydier inhaalde daarbij;

Toen hief hij dat zwaard en meende dat hoofd

Daar ter plaatse nu te hebben gekloofd,

11315 Maar zijn paard droeg hem voorwaart

Zo ver, dat die slag ter vaart

Op konings Ydier paard kwam daar,

En sloeg het de hals af daarnaar;

Toen viel ter aarde man en paard.

11320 Toen werden erg zeer bang

Koning Ydiers verwanten aldaar,

En meenden dat hij gekwetst waar,

En keerden weer om te behoeden daar.

Toen werd echt de strijd groot en zwaar

11325 Want ze hadden hem graag behoed nu;

En Arthurs lieden, dat zeg ik u,

Hadden hem graag gevangen ook mede.

Daar namen de zes koningen ter plaatse

Van de lieden schade groot,

11330 Want Arthur sloeg er veel dood,

En menig paard met zijn zwaard

Liet hij vallen daar ter aarde,

Zodat hij geheel bebloed was mede,

En zijn paard en schild ter stede

11335 En al zijn wapens die omtrent hem hingen,

Zodat men daar geen teken aan herkende;

Maar toch was behoed Ydier, de koning,

125 En kwam op het paard na dat ding.

Dus reden ze weg geheel geschoffeerd;

11340 Dat koning Arthur niet viert,

Hij volgde ze na, en joeg ze daar,

Maar ze ontvlogen hem al voorwaar,

En de zes koningen namen schade groot:

Uitgezonderd die daar bleven dood,

11345 Verloren ze al hun harnas duur,

Dat daar verbrandde aan het vuur

Uitgezonderd de bedekking van goud

En van zilver, dat men wou.

Dat koning Arthur trok tot zich

11350 Dus daar veel bleef voorwaar.

Aldus werd beëindigd de schoffering;

Nu zal ge voort horen ter ure

Van Merlijns profetieën ter stede,

En van koning Arthur mede.

(1) In Latijn caliburnus, excalibur. Een zwaard werd vroeger gegoten in een steen.

Van Merlijns prophecien, ende hoe hi die den koninck Artur ontbint.

11355 Die historie tellet nu voert:

Als die koninck Artur hevet verhoert,

Dat die ses koninge sijn gevloen,

Liet hi myldelike deelen doen

Dat goet dat hi wan aldaer

11360 By Merlijns rade, wet vorwaer,

Ende daernaer reet hi te Caredolwaert.

Doe hi daer quam, ontboet hi ter vaert

Waer dat hi wiste soudeniere,

Ende gaf hem cleder ende paerde diere

11365 Ende have ende gelt derregelike

By Merlijns rade myldelike;

Ende zi zwoeren hem na dien dingen

Dat zi hem nembermeer af en gingen

Omb ene doet te stervene nu.

11370 Doe Artur, die koninck, seggic iu,

Sine liede getogen hem hadde an,

In allen steden, waer hi kan,

Met sinen groten gichten mede

Ende met siner groter goedertierenhede

11375 Ende met siner ontfermecheit, wet dat,

Dat boeck orcondet ons te meneger stat,

Dat hi der goedertierensten een was

Entie ontfermhertichste, als ict las,

Dien men iergen hadde vonden.

11380 Hi dade vesten nu ten stonden

Sine borge ende stede, sonder waen;

Als hi dit al hadde gedaen

Voer hi te Logres in die poert,

Die nu heet Lonnen, weder ende voert,

11385 Ende gaf daer lieden rente ende lant,

Die des waert waren, zij iu bekant.

Ende dit was op Onser Vrouwen dach,

Die in den September gelach,

Dat hi groet hof hilt aldaer;

11390 Ende aldus beiagede hi vorwaer

Met vryen seggen ende dor miede

Datten minden al sine liede,

Ende datsi hem noit af en gingen;

Want sint gevielen so die dinge

11395 Dat hi siner liede hadde te doene,

Ende dat si hem hielpen, als helde koene,

Als gy hierna wel sult verstaen.

Ende als hi so vele hadde gedaen,

Datten al sine gemene diet

11400 Lief hadde, doe en liet hi niet,

Hi en makede selver daer metter hant

Twe hondert ridders die waren valiant.

Ende doe hi al dit hadde gedaen,

Ende sine borge ende stede sonder waen,

11405 Wel gespiset hadde ende beset,

Doe nam hem Merlijn wt, dat wet,

Met Ulfine, die sijn raet was;

Doe zeide Merlijn ten koninge na das:

“Heer, ic wil iu leren hier ter steden

11410 Ende openbaren welck zijn mine seden;

Here, in Nortomberlant, des zijt vroet,

Daer woent een helech heremite goet

In ener herde woester stat;

Entie goede man, wet dat,

11415 Es mijn grote vrient ter noet,

Ende hi bescudde oec van der doet

Mine moeder”; doe telde hi al daer

Dat siner moeder gesciet was vorwaer,

Hoe mense bernen woude met vier;

11420 Oec seidi hem van koninck Vertegier,

Hoe hine soecken dade verre

Omb sinen torre, des hi was erre

Dat hi brack dor die saken;

Doe zeidi hem van den tween draken,

126 11425 Daerna seidi hem van Ambrosis,

Die sint was geheten na dies

Pandragoen ombe enen drake,

Dat hi altoes voerde; dor die sake

Hiet men hem Pandragoen daerby,

11430 Ende te Borgys in Berri

Was hem die name gegeven aldaer,

Ende was hy gevoedet, wet voerwaer.

Daerna teldi ne, hoe hi te voren zeide

Pandragoene ende Uter beide

11435 Van Salesbire den strijt groet,

Daer Pandragoen in bleef doet,

Ende hoe dat hi wael was, in allen doene,

Met sinen vader Uter-Pandragoene,

Ende hoe hine liggen dade also wel

11440 By sijnre moeder te Tintavel,

Ende hoe dat hine makede doer desen

Of hi die hertoge hadde gewesen

Haer man; “ende aldus, Here koninck,

Wordy gewonnen by desen dinck”.

11445 Hi zeide hem oec al openbaer,

Hoe Ulfijn makede die bruetlocht daer

Ende vrede, ende versoende daer mede

Des hertogen doet, aldaer ter stede;

Ende dat syne moeder hadde daer voren

11450 Vijf dochter scone ende verkoren,

Entie drie die hertoge wan,

Entie twe waren van haren iersten man

Die koninck Loth heefter ene van des

Ende dander hevet die koninck Ventres.

11455 Die derde hevet die koninck Oriens,

Die vierde hevet die koninck Brandens,

Die vader was van Anguisant met;

Die vijfte suster wonet, dat wet,

In enen cloester in ener prayerien,

11460 Daer soe geleert heeft van astronomien;

Entes koninck Loths wijf hevet sone v,

Den enen wan hi an haren live

“An uwer suster, te Lonnen ter stede,

Doe gy sciltknape waret mede;

11465 Entie outste van desen viven es

Gawijn geheten, sijt seker des,

Ende hi sal oec die getrouweste wesen,

Die oit gehoren wart vor desen

Sinen here, entie beste in allen sinnen

11470 Ende dien gy meest sult minnen;

Want hi sal iu hogen ende eren overal,

Also lange als hi leven sal,

Want hi sal sijn, zij iu bekant,

Die iu sal winnen doen iu lant

11475 En al uwe barone, dat seggic iu,

Want by der ontsienesse, wetet nu,

Van iu ende van hem, heb ick vernomen,

Suldy uwer stucken al boven komen,

Ende by sulken broeder, dien hi hevet [nu].

11480 Die koninck Oriens, seggic iu,

Hevet enen sone, die scone es seer,

Ende es Ywen geheten, Heer,

Ende hi sal trecken van dogeden dan

Na Gawine, sinen neve, voertan;

11485 Entie koninck Ventres hevet een kint,

Dat Galescins hetet, als men vint;

Dese sullen iu dienen tot in haer doet,

Gy zultse maken ridders groet

Selver metterhant; daerna dan

11490 Sullensi menegen edelen man,

Overmiddes haer geselscap, na desen

Iu onderdanich doen wesen,

Ende omb iu grote vromechede,

Sullensi iu alle dienen mede.

11495 Oec bander side, over die zee,

In clene Bertaengen, min no mee,

Wonen twe koninge, die gebroeder zijn,

Ende hebben te wive twe gesuster fijn;

Dese twe koninge sijn iu man,

11500 Entie outste heet die koninck Ban

Ende es van Bonewick, sijt seker des;

Die ander heet koninck Bohort van Gannes.

Dese twe koninge sullen na desen

Kinder hebben, die sullen wesen

11505 Some van desen der besten een

Dien die sonne oit besceen;

Dese twe gebroeder, verstaet my wel,

Hebben enen gebure quaet ende fel,

Die van den lande van Deserte es,

11510 Ende grote scade sal doen na des,

Maer hi en kanse noch niet bedwingen,

Des hi droevech es ombe die dinge,

Want die gebroeder sijn so goet

Ende so getrouwe in haren moet,

127 11515 Dat men in al der werlt niet en vonde

Beter no getrouwer ter stonde;

“Dese wil ick”, zeide Merlijn, “Heer,

Dat gy te hove ontbiedet nu meer,

Datsi komen te Lonnen nu binnen,

11520 Want gy begeertse sien ende kinnen,

Ende doetse tAlrehelegen misse wesen

Te Lonnen; ende voert na desen,

Suldy ontbieden oec daernaer

Alle van desen lande daer,

11525 Die iu onderdanich willen zijn nu,

Datsi hier komen tot iu;

Hier sal sulck ombe doget komen,

Ende sulck ombe quaet van hem some,

Maer die koninck Bohort entie koninck Ban,

11530 Dese twe goede getrouwe man,

Sullen komen ombe getrouwechede;

Maket iu dan bekant daermede

Ende gevet hem mildeleke iu goet, Heer,

Ende biedet hem uwen dienst seer,

11535 Dan zullensi iu manscap doen na des;

Ende als iu hof gesceden es,

So doet hem verstaen daernare,

Dat gy te Karmelike wilt varen

Toten koninge Leodeganne nu,

11540 Ende biddet hem datsi varen met iu;

Si zijn getrouwe stoute baroene,

Gy sult haer hebben wael te doene,

Eer gy wederkeert van daer;

Ende als gy gekeert zijt, daernaer

11545 Sult gy haer hier te doene hebben meer,

Dan gy te voren dadet oit eer,

Want die baroene van desen rike

Sullen willen calengieren gemeenlike

Dat lant, dat gy daerin zult komen niet;

11550 Maer zi en zullen iu geen verdriet

Kunnen gedoen no gescaden mere,

Want dese twe koninge zullen dat weren

Ende vromeleke helpen iu.

Oec wil ick dat gy wetet nu,

11555 Dat die seden nu zijn van my

Dat ick in bosschen geerne zy;

Dit komt my van naturen an,

Van den vader die my wan;

Want hi en achtede gene geselscap des

11560 Thebbene die met Gode wael es;

Maer dor sinen wille ben ick daer niet nochtan

Also gerne als ombe Blasise dan,

Die een herde goet man es

Oec moechdy seker sijn des,

11565 Dat gy altoes sult hebben my,

Welke tijt dats iu te doene sy,

Ic sal iu altoes sijn bereit;

Oec zuldy my dickewile zien gedweet

In ener ander gedane dan ick ben nu,

11570 Ende dat zal sijn waerombe zeggic iu:

Ick en wil niet, dat my die liede al

Kinnen als ick iu spreken sal.

Oec wil ick dat gy my zweret hier

Ten Helegen, als een koninck fier,

11575 Dat gy nembermeer segget dinck voert

Die gy in hemelecheden van my hoert;

Ende sechdy dat oec vorwaert iet,

Gy zult daeraf hebben verdriet”.

Die koninck zwoer hem also houde,

11580 Dat hy gene dinge doen en woude

Die hem letten zouden of deren

Of die hem iergen tegen weren;

Ende Merlijn geloefde hem sine vrientscap daer,

Ende dat hy embermeer daernaer,

11585 Dienen hem soude sonder wanck,

Sodat si hem des souden weten danck.

Dus wart die vrientscap daer gestade

Beide van helpe ende van rade.

Men dreef blyscap groet nadat

11590 Te Lonnen in der goeder stat

Ombe haren niewen koninck, dor das

Dat hi milde ende goet was;

Want si zeiden alle voertan

Si en zagen noit so goeden man;

11595 Ende dit was waer zekerlike,

Hi was die beste van aertrike

Entie koenste entie mildeste mede.

Doe daden die borger van der stede daer;

Ene quinteine rechten daernaer,

11600 Daer die niewe ridders op bordeerden

Die feeste duerde achte dage, zeggic iu.

Die koninck bleef daer liggende nu

Ende bereide hem, daer ter stede

Sinen hof te houdene, ende oec mede

128 11605 Enwech te varene na siner feeste.

Hi ontboet daer minste ende meeste,

Die lant ochte goet hilden saen,

Dat zijt van hem quamen ontfaen.

Zulke quamen daer ende zulke niet;

11610 Die daer niet en quamen die koninck onthiet,

Dat zy dat beteren zouden mede,

Alse hi des tijt hadde ende stede.

Doe sende die koninck Artur Bretelle

TUlfine met sinen geselle,

11615 Datsi voeren ombe den koninck Ban

Ende ombe den koninck Bohort voertan.

Hi ontboet hem, dor siner mynnen

Datsi quamen te Lonnen binnen

Te sinen hove in Alrehelegen dage.

11620 Ende Ulfijn ende Bretel, sonder sage,

Voeren zi daer heen saen na desen,

Want si hadden daer dicke gewesen,

Ende hem gedient ende lieve gedaen

By Uter-Pandragoens tyden, sonder waen:

11625 Zi trocken over die zee ende quamen daer

In clene Bertanien thant daernaer,

Ende si voeren dor dat lant van Deserre daerby

Dat nu heet Borges in Berri.

Tien tyden woude die koninck Claudas

11630 An hem dragen, sijt seker das,

Enen casteel, die was koninck Bans

Dien hi vesten dade tehants

Dor des koninck Claudas wille.

Elck woude seggen, lude ende stille,

11635 Dat hi opten sinen stonde daer,

Ende hieraf quam een orloch zwaer,

Ende ombe wat verbode dat Claudas dede.

So en liet die koninck Ban ter stede

Den casteel niet te vestene entwint,

11640 Des hem Claudas sere toernede sint;

Ende hierombe orlochden si beide daer

Also lange alsi leveden vorwaer.

Niet lang daernaer voer Claudas thant

Sonder ontseggen in koninck Bans lant,

11645 Daer hi ane sere mesdede,

Ende dade hem oec grote scade mede

Van rove, dat hi nam in den lande,

Ende dorpe, die hi hem verbrande,

Ende sloech vele liede doet ter stede

11650 Ende was sonder ontfermechede;

Maer an den castele, dien die koninck Ban

Vesten dade, daer en quam hi niet an;

Want hi en konder gene scade gedoen,

Daer lagen oppe stoute baroen

11655 Met selfscoten ende met gescutte;

Ende al dat ten storme was nutte,

Hadde daer die koninck Ban opgedaen;

Daer was een goet man op, sonder waen,

Ende een getrouwe, die drossate was

11660 Van al der borch, sijt seker das;

Graciaen hiet die goede man,

Hem hief een kint die koninck Ban,

Sodat hi sijn gevader es,

Ende dat kint hiet men Bannes,

11665 Ombe [dat] die koninck Ban sijn peter was.

Sint gevil, zijt seker das,

Dat dit kint, doe hi wart groet,

Was een stout ridder ende een goet,

Ende dade met siner vromechede,

11670 Dat hi bekant wart in meneger stede,

Daer dat boeck af zeggen zal hiernaer

Gelijck dat hem gesciede vorwaer.

Ic swige nu hier voert van desen

Ende sal van koninck Banne lesen.

Van Merlijns profetieën en hoe hij het koning Arthur uitlegt.

11355 De historie vertelt nu voort:

Toen koning Arthur heeft gehoord,

Dat de zes koningen zijn gevlogen,

Liet hij mild verdelen toen

Dat goed dat hij won aldaar

11360 Bij Merlijns raad, weet voorwaar,

En daarnaar reed hij te Caredol waart.

Toen hij daar kwam, ontbood hij ter vaart

Wie dat hij wist soldaten,

En gaf hen klederen en paarden duur

11365 En have en geld en diergelijke

Bij Merlijns raad mild;

En ze bezwoeren hem na die dingen

Dat ze hem nimmermeer afgingen

Om een dood te sterven nu.

11370 Toen Arthur, de koning, zeg ik u,

Zijn lieden getoond had hem aan,

In alle steden, waar hij kan,

Met zijn grote giften mede

En met zijn grote goedertierenheid

11375 En met zijn ontferming, weet dat,

Dat boek verkondigt ons op menige plaats,

Dat hij een van de goedertierendste was

En meest barmhartig zoals ik het las,

Die men ergens had gevonden.

11380 Hij liet vestigen nu ter stonden

Zijn burchten en steden, zonder waan;

Toen hij dit alles had gedaan

Voer hij tot Logres in de poort,

Die nu heet Londen, weer en voort,

11385 En gaf daar de lieden rente en land,

Die het dus waard waren, zij u bekend.

En dit was op Onze Vrouwen dag,

Die in september lag,

Dat hij groot hof hield aldaar;

11390 En aldus bejaagde hij voorwaar

Met vrij te spreken en door loon

Dat hem beminden al zijn lieden,

Zodat hem beminden al zijn lieden

En dat ze hem nooit verlieten;

Want sinds gebeurden zulke dingen

11395 Dat hij zijn lieden had nodig,

En dat ze hem hielpen, als helden koen,

Zoals ge hierna wel zal verstaan.

En toen hij zoveel had gedaan,

Dat al zijn gewone volk

11400 Hem lief had, toen liet hij niet,

Hij maakte zelf daar met de hand

Twee honderd ridders die waren dapper.

En toen hij dit alles had gedaan,

En zijn burchten en steden zonder waan,

11405 Goed bevoorraad had en bezet,

Toen nam Merlijn hem mee, dat weet,

Met Ulfijn, die zijn raad was;

Toen zei Merlijn tegen de koning na dat:

“Heer, ik wil u leren hier ter plaatse

11410 En openbaren welke zijn mijn zeden;

Heer, in Northumberland, dus wees bekend,

Daar woont een heilige heremiet goed

In een erg woeste plaats;

En die goede man, weet dat,

11415 Is mijn grote vriend ter nood,

En hij behoedde ook van de dood

Mijn moeder”; toen vertelde hij al daar

Dat zijn moeder gebeurd was voorwaar,

Hoe men haar branden wilde met vuur;

11420 Ook zei hij hem van koning Vertegier,

Hoe hij hem zoeken liet ver

Vanwege zijn toren, dat hij was kwaad

Dat hij brak door die zaken;

Toen zei hij hem van de twee draken,

126 11425 Daarna zei hij hem van Ambrosius,

Die sinds werd genoemd na dit

Pandragoen vanwege een draak,

Dat hij altijd voerde; door die zaken

Noemde men hem Pandragoen daarbij,

11430 En te Borgys in Berri

Was hem die naam gegeven aldaar,

En was hij gevoed, weet voerwaar.

Daarna vertelde hij, hoe hij tevoren zei

Pandragoen en Uter beide

11435 Van Salisbury de strijd groot,

Daar Pandragoen in bleef dood,

En hoe goed dat hij was, in alle doen,

Met zijn vader Uter-Pandragoen,

En hoe hij hem liet liggen alzo wel

11440 Bij zijn moeder te Tintaveel,

En hoe dat hij hem maakte door deze

Alsof hij de hertog was geweest

Haar man; “en aldus, heer koning,

Werd ge gewonnen door dit ding”.

11445 Hij zei hem ook al openbaar,

Hoe Ulfijn maakte de bruiloft daar

En vrede, en verzoende daarmee

De hertogs dood, aldaar ter plaatse;

En dat zijn moeder had daar tevoren

11450 Vijf dochters mooie en uitgekozen,

En drie er van de hertog won,

En twee waren van haar eerste man

Koning Loth heeft er een van deze

En de andere heeft koning Ventres.

11455 Die derde heeft koning Oriens,

Die vierde heeft koning Brandens,

Die vader was van Anguisant mee;

Die vijfde zuster woont, dat weet,

In een klooster in een gebied,

11460 Daar ze zo geleerd heeft van astronomie;

En de vrouw van koning Loth heeft zonen vijf,

De ene won hij aan haar lijf

“Van uw zuster, te Londen ter plaatse,

Toen ge schildknaap was mede;

11465 En de oudste van deze vijf is

Gawijn genoemd, dat zeker is,

En hij zal ook de trouwste wezen,

Die ooit geboren werd voor deze

Zijn heer, en de beste in alle zinnen

11470 En die ge het meest zal beminnen;

Want hij zal u verhogen en eren overal,

Alzo lang als hij leven zal,

Want hij zal zijn, is u bekend,

Die u zal winnen laten uw land

11475 En al uw baronnen, dat zeg ik u,

Want met het vooruitzien, weet nu,

Van u en van hen, heb ik vernomen,

Zal ge uw stukken geheel boven komen,

En bij zo’n broeder, die hij heeft nu.

11480 Koning Oriens, zeg ik u,

Heeft een zoon, die mooi is zeer,

En is Ywein genoemd, heer,

En hij zal trekken van deugden dan

Naar Gawein, zijn neef, voortaan;

11485 En koning Ventres heeft een kind,

Dat Galescins heet, zoals men vindt;

Deze zullen u dienen tot in hun dood,

Ge zal ze maken ridders groot

Zelf met de hand; daarna dan

11490 Zullen ze menige edelen man,

Vanwege hun gezelschap, na deze

U onderdanig laten wezen,

En vanwege uw grote dapperheden,

Zullen ze u alle dienen mede.

11495 Ook aan de andere zijde, over de zee,

In klein Bretagne, min of meer,

Wonen twee koningen, die broeders zijn,

En hebben tot vrouw twee zusters fijn;

Deze twee koningen zijn uw man,

11500 En de oudste heet koning Ban

En is van Bonewick, zij het zeker dit;

De ander heet koning Bohort van Gannes.

Deze twee koningen zullen na deze

Kinderen hebben, die zullen wezen

11505 Sommige van deze de beste een

Die de zon ooit bescheen;

Deze twee broeders, begrijp me wel,

Hebben een buur kwaad en fel,

Die van het land van Deserte is,

11510 En grote schade zal doen na dit,

Maar hij kan ze nog niet bedwingen,

Dus is hij droevig om dat ding,

Want de broeders zijn zo goed

En zo trouw in hun gemoed,

127 11515 Dat men in de hele wereld niet vindt

Beter nog trouwer ter stonde;

“Deze wil ik”, zei Merlijn, “heer,

Dat ge te hof ontbiedt nu meer,

Dat ze komen te Londen nu binnen,

11520 Want ge begeert ze te zien en te kennen,

En laat ze er met Allerheiligenmis wezen

Te Londen; en voort na deze,

Zal ge ontbieden ook daarnaar

Allen van deze landen daar,

11525 Die u onderdanig willen zijn nu,

Dat ze hier komen tot u;

Hiervan zullen sommige vanwege deugd komen,

En sommigen vanwege kwaadheid van hen sommige,

Maar koning Bohort en koning Ban,

11530 Deze twee goede trouwe mannen,

Zullen komen vanwege trouwheid;

Maak u zich dan bekend daarmee

En geef hen mild uw goed, heer,

En biedt hem uw dienst zeer,

11535 Dan zullen ze u manschap doen na dit;

En als uw hof gescheiden is,

Zo laat hen verstaan daarnaar,

Dat ge te Karmelike wil varen

Tot koning Leodegan nu,

11540 En bid hen dat ze gaan met u;

Ze zijn trouwe dappere baronnen,

Ge zal ze hebben wel nodig daar,

Eer ge wederkeert vandaar;

En als ge teruggekeerd bent, daarnaar

11545 Zal ge hen hier nodig hebben meer,

Dan ge tevoren deed ooit eerder,

Want de baronnen van dit rijk

Zullen willen aanvallen algemeen

Dat land, waar ge in zal komen niet;

11550 Maar ze zullen u geen verdriet

Kunnen doen of beschadigen meer,

Want deze twee koningen zullen dat weren

En dapper helpen u.

Ook wil ik dat ge weet nu,

11555 Dat de zeden nu zijn van mij

Dat ik in bossen graag ben;

Dit komt me van naturen aan,

Van de vader die mij won;

Want hij achtte geen gezelschap dus

11560 Te hebben die met God goed is;

Maar door zijn wil ben ik daar niet nochtans

Alzo graag om Blasys dan,

Die een erg goede man is

Ook kan ge er zeker van zijn dit,

11565 Dat ge altijd zal hebben mij,

Welke tijd dat u me nodig heeft,

Ik zal u altijd ten dienste zijn;

Ook zal ge me vaak zien gaan

In een andere gedaante dan ik ben nu,

11570 En dat zal zijn waarom zeg ik u:

Ik wil niet, dat de lieden me geheel en al

Kennen als ik u spreken zal.

Ook wil ik dat ge me zweert hier

Tot de Heiligen, als een koning fier,

11575 Dat ge nimmermeer zegt een ding voort

Die ge heimelijk van me hoort;

En zeg je dat ook verder iets,

Ge zal daarvan hebben verdriet”.

De koning bezwoer hem alzo te houden,

11580 Dat hij geen dingen doen wou

Die hem beletten zou of deren

Of die hem ergens tegen waren;

En Merlijn beloofde hem zijn vriendschap daar,

En dat hij immermeer daarnaar,

11585 Dienen hem zou zonder twijfel,

Zodat hij dus weten zou zijn dank.

Dus werd de vriendschap daar bestendig

Beide van hulp en van raad.

Men dreef blijdschap groot nadat

11590 Te Londen in de goede stad

Om hun nieuwe koning, door dat

Omdat hij mild en goed was;

Want ze zeiden alle voortaan

Ze zagen nooit zo’n goede man;

11595 En dit was waar zekerlijk,

Hij was de beste van aardrijk

En de dapperste en de mildste mede.

Toen deden de burgers van de stad daar;

Ene doel (tak met loof) oprichten daarnaar,

11600 Daar de nieuwe ridders op staken

Dat feest duurde acht dagen, zeg ik u.

Die koning bleef daar liggen nu

En bereidde zich, daar ter plaatse

Zijn hof te houden, en ook mede

128 11605 Weg te gaan na zijn feest.

Hij ontbood daar de kleinste en grootste,

Die het land of goed behielden tezamen,

Dat ze het van hem kwamen ontvangen.

Sommige kwamen daar en sommige niet;

11610 Die daar niet kwamen de koning beloofde ze,

Dat ze dat verbeteren zouden mede,

Als hij dus tijd had en plaats.

Toen zond koning Arthur Bretel

Tot Ulfijn met zijn gezellen,

11615 Dat ze gingen om koning Ban

En om koning Bohort voortaan.

Hij ontbood hen, vanwege zijn min

Dat ze kwamen te Londen binnen

In zijn hof met Allerheiligendagen.

11620 En Ulfijn en Bretel, zonder sage,

Voeren daarheen gelijk na deze,

Want ze waren daar vaak geweest,

En hem gediend en genoegen gedaan

In Uitr-Pandragoens tijden, zonder waan:

11625 Ze trokken over zee en kwamen daar

In klein Bretagne gelijk daarnaar,

En ze voeren door dat land van Deserre daarbij

Dat nu heet Borges in Berri.

In die tijden wilde koning Claudas

11630 Aan hem opdragen, wees zeker dat,

Een kasteel, die was van koning Ban

Die hij vestigen liet gelijk

Door koning Claudas wil.

Elk wilde zeggen, luid en stil,

11635 Dat het op de zijne stond daar,

En hiervan kwam een oorlog zwaar,

En vanwege een verbod dat Claudas deed.

Liet koning Ban ter plaatse

Het kasteel niet vestigen iets,

11640 Dus Claudas zich zeer vertoornde sinds;

En hierom beoorloogden ze beide daar

Alzo lange als ze leefden voorwaar.

Niet lang daarnaar voer Claudas gelijk

Zonder te zeggen in koning Ban’s land,

11645 Daar hij zeer aan misdeed,

En deed hem ook grote schade mede

Van roof, dat hij nam in het land,

En dorpen die hij verbrandde,

En sloeg veel lieden dood ter plaatse

11650 En was zonder ontferming;

Maar aan het kasteel, die koning Ban

Vestigen deed, daar kwam hij niet aan;

Want hij kon er geen schade aan doen,

Daar lagen op dappere baronnen

11655 Met belegeringswerktuigen en met geschut;

En al dat voor een bestorming was nuttig,

Had daar koning Ban op gedaan;

Daar was een goede man op, zonder waan,

En een trouwe, die drost was

11660 Van de hele burcht, zij het zeker dat;

Graciaen heet de goede man,

Hij doopte een kind van koning Ban,

Zodat hij zijn peetvader is,

En dat kind noemde men Bannes,

11665 Omdat koning Ban zijn peter was.

Sinds dit gebeurde, zij het zeker das,

Dat dit kind, toen hij werd groot,

Was een dapper ridder en goed,

En deed met zijn dapperheden,

11670 Zodat hij bekend werd in menige plaats,

Daar dat boek van zeggen zal hiernaar

Gelijk dat hem geschiedde voorwaar.

Ik zwijg nu hier voorts van deze

En zal van koning Ban lezen.

Van Merlijns prophecien, die hi den koninck Artur ontbint.

11675 Die aventuer zegget nu voert:

Als die koninck Ban hevet verhoert

Die grote scade ende scande,

Dat Claudas dade in sinen lande,

Sonder ontseggen, des was hi erre

11680 Ende ontboet sine liede na ende verre,

Ende quam an Claudas nu ten tyden,

Daer hi waende hemelick lyden,

Ende bestreet hem met moede groet;

In den vergaderen bleef menech doet.

11685 Daer wart doen een vreselick strijt,

Die geduerde ene lange tijt,

Maer in dat inde bleef Claudas, dat wet,

Gesconfiert, ende sine liede met,

Want daer sloech doet so menech man

11690 Selver metter hant die koninck Ban,

129 Datsi daer lagen met hopen groet.

Doe moeste vlien dor die noet

Selver die koninck Claudas,

Ende moeste daer laten sijn harnas,

11695 Ende sine roef, entie gevane

Moesti daer laten voertane.

Oec was daer getogen bander syden

Die koninck Bohort in dien tyden

In des koninck Claudas lant

11700 Ende haddet verstoert ende verbrant,

Ende vinck die hi konde nu

Ende verdiervet so sere, zeggic iu,

Dat men binnen vijftien mylen

Hues en hadde vonden ter wijlen,

11705 Daer men inne mochte sculen met

Dat en waer in kerken, dat wet.

Dus was die koninck Claudas so mat,

Ende so sere verermet ombe dat,

Dat hy in langen tyden daerna

11710 En dorste orlogen, als ict versta

Op haer negeen, sij iu bekant.

Die boden, die Artur hadde gesant

Ten koninck Banne ende koninck Bohoert,

Daer gy hier voraf hebbet gehoert,

11715 Hem hadde nu groet wonder das,

Dat dit lant so woeste was,

Ende waeraf dit gesciet nu waer.

Sy reden doen daer zo naer,

Datsi quamen te Trebes,

11720 Dat een sterck casteel es;

Dit was die casteel, daerombe began

Ierstwerf dat orloge tegen koninck Ban.

Dese casteel was sterck ende hoge mede;

Eleine, die koninginne ter stede,

11725 Was daerinne op dese stont nu,

Die scone ende groet was, seggic iu.

Die scoenste, die men vant twaren,

Ende ionck alse van vijftien iaren,

Ende was niet lanck geleden dan

11730 Datse te wive nam die koninck Ban;

Ende Bohort, zijn broeder, wet dat,

Hadde onlange oec zijn wijf gehat,

Die ionger was dan Eleyne,

Ende dese vrouwe hiet Eveine.

11735 Ende Ulfijn ende Bretel nu quamen

Te Trebes, ende vrageden daer te samen

Na den koninge; doe seide men hem ter steden,

Dat hi tenen parlemente waer gereden

Tote Bonewick, daer zijn broeder es,

11740 Die koninck Bohort, zijt zeker des,

Diene ontboden hevet daer;

Doe namen die boden orlof vorwaer

An Eleinen, der koninginnen;

Si sceden van haer met goeder minnen.

11745 Doe voeren zi enwech daernaer

Al gewapent, wet vorwaer,

Want daer zi moesten varen

En was niet seker nu, twaren,

Daer zijn vele rovers inne, God weet,

11750 Dus was daer te wanderne wreet,

Nochtan souder daer meer zijn,

En daden dese twe koninge fijn,

Die koninck Ban entie co. Bohoert.

Dus reden dese boden voert

11755 Ontrint wael vijftien mylen;

Daer gemoeten si terselver wylen

Seven ridders, al zonder sparen,

Die van Claudas’ geselscap waren,

Entie te Deserte in der stede

11760 Lagen, ende wt ende in voeren mede,

Ende plagen te bespiene aldaer

Die opten wege voeren daernaer,

Ende namen datsi hadden te hant;

Maer nu was so verwoestet dat lant,

11765 Datsi vonden te nemene niet,

Want die dorpliede, als men daer siet,

Waren in die stede getogen

Met al den goede, dat si mogen;

Ende als die seven ridders vernamen

11770 Die boden, die daer gereden quamen,

Doe zeide die ene ten ander waert:

“Siet ginder twe scone paert,

Die gene twe ridders ryden,

Latewy se hier ons dus ontglyden,

11775 Dat waer ons allen grote scande,

Si en zijn oec niet wt desen lande,

Want si en voeren der wapene niet,

Die men hier te dragene pliet”.

Doe zeide die ene: “dat duncket my

130 11780 Goede liede, rike ende vry,

Want zi zijn wel te harnas,

Want haer orse zijn goet ende ras,

Si hebben met enen goeden heer gewesen”.

Die ander seide: “wat raket ons van desen.

11785 Varewy tot hem ende nemen daer saen

Haer paerde ende laetse te voete gaen”.

Doe liet [hi] daer een lopen wt,

Ende makede met roepen groet geluet

Ende zeide: “gy heren, hoert! hoert!

11790 Hout al stille ende ridet niet voert,

Sijt gy nu metten koninck Ban

Gy liet hier iu leven dan,

Of zijt gy metten koninck Bohort nu;

Maer zijt gy metten koninck Claudas nu,

11795 Sone doewy iu gene scade,

Want wy hoeden hier die pade

Enten wech, ende ombedat moety

Tolle geven mynen gesellen ende my

Ende wet wel: gy selt vertollen ter stede

11800 Iuwe orse ende uwe wapene mede,

Ende te voet dan hene gaen;

Daer moechdy des hiermede af staen;

Dat wy iu niet en doden mede

Ofte vaen alhier ter stede;

11805 Maer gy dunckt ons goede liede wesen.

Dat wy iu quite laten mettesen”.

Alse Ulfijn dengenen roepen hoerde,

Keerde hine ombe metten woerde,

Ende sach waer degene themwaert reet.

11810 Doe antworde hi hem wel gereet:

“Heer, heer! zijt met gemake,

Gy komet noch tyde genoech omb die sake

Ick en weet niet wie gy zijt, God weet,

Maer gy zijt van talen wael wreet,

11815 Entie ridder moet oevele varen

Die ander ridder roept nare

Omb tolle te nemen; want hi en es

Gene tolle sculdech, zijt zeker des;

Ende wetet wel, dat ic noit tolle en gaf

11820 Ende en geve iu oec niet een kaf

Om genen man, dien ick noch zie,

So lange als ick hebbe by my

Mijn goede zwaert; maer ick wane dat gy

Ons proeven wilt, of wy daerby

11825 Onse wapene zullen wtdoen nu,

Ende onse paerde dus geven iu

Ombe iu dregen ende ombe iu tale;

Gy en doet niet anders, duncket my wale,

Want my duncket, gy en zijt geen man

17830 Die strides begert, maer nochtan

Sonder striden ende grote pine

En zuldy niet hebben onse wapine

Noch onse ors, dat zeggic iu,

Al roepdy zo vreselick op ons nu,

11835 Gy zult den wasdom van uwer muten

In ene hellinckborse sluten,

Want mijn geselle segget hier nu,

Eer hi tolle sal geven iu,

Hem waer liever waer hi blint;

11840 Entie oec sulken ridder mint

Die nu tolle eyschet ridders vry,

Verschoven so moet werden hi;

Ende kendick iu, ic en minde in nemmermeer

Ende gy hebbet oec gedaen, by Onsen Heer,

11845 Grote gecheit nu ter tijt;

Ondanck hebdy, wie gy zijt,

Dat gy ridder zijt ende tolle wilt nemen,

Dit zoude negenen ridder temen”.

Doe Bretel hoerde dese woerde.

11850 Die Ulfijn hem daer antwoerde,

Loech hi sere ende hadde spel,

Ende oec bequam hem dat herde wel;

Entie ander riep: “tuwen groten lede

Hebdy dit nu gesecht ter stede,

11855 Want gy zult daerombe, tuwen ombaten,

Beide iu hovede te pande laten”.

Alse Ulfijn sach, dat hi hem nakede,

Ic zegget iu dat hi hem oec makede

Gereet te stride, zij iu bekant:

11860 Hi nam zijn speer in die hant,

Ende nam den scilt ende deckeden daer,

Hi nam dat ors metten sporen daernaer,

Dat hem die spere dorwoet

Doer die rechter zide enen voet,

11865 Entie ridder vil ter aerde

In ommacht neder van den paerde,

Ende Ulfijn track zijn speer daerwt,

Ende zeide ten ridder overluet:

“Nu hoert dese martsen wel

131 11870 Wildy van tolle nu iet meer el,

Dat zegget my eer ick hene ride;

Ende wildy oec meer nu ten tyden

Van tollen hebben hier van my,

Ic sal dat gerne geven dy,

11875 Of wiltu my quyte scelden nu,

Berade dy, of ic ontride iu;

Maer gy zwiget so stille nu ter tijt,

Ic wane gy wale betalet sijt,

Na draget dese tolle in Claudas’ hof,

11880 Hi sal hem sere beloven daerof,

Ende hi sal wesen daerombe iu vrient

Want gy hebten nu wel gedient”.

Na deser tale voer Ulfijn

Enwech na den geselle sijn,

11885 Die deze ioeste al hevet gesien,

Ende pryseden in sinen herte van dien

Doe reden si beide henen nadas

Haerre straten al haren pas,

Entie zes ridder waren droevech ombedat

11890 Dat haer geselle lach so plat

Opter aerden also gesteken;

Zi zwoeren alle si woudent wreken.

Doe sloecher twe met sporen na

Wt haren gesellen, als ic versta,

11895 Wat haer paerde konden geloepen,

Ende begonsten sere roepen

Optie ander, die vorreden,

Ende dregeden hem sere ter steden.

Alse dit die twe ridders hebben gehoert,

11900 Keerden si weder haer orse voert,

Ende rechten haer spere mede;

Ende Bretel hilt sijn speer ter stede

Al luttel hoge, dat zeggic iu,

Ende reet opten enen so zere nu,

11905 Ende stacken metten spere soe

Boven den scilt optie kele doe,

Dat die halsberch scoerde daernaer,

Entie speer ginck hem daer

Dor die kele b ander side.

11910 Die gene vil neder herde onblide

Van den orse optie aerde gestrecket

Ende was herde onsachte gewecket;

Ende Ulfijn gerakede den sinen soe,

Dat hine dor die borst stac doe,

11915 Dat sijn speer bander syde

Metten houte quam ten tyde,

Ombedat dat yzer so scerp was.

Doe vil hi ter aerden nadas

Van den orse gewondet ter stede,

11920 Ende metten hovede nederwaert mede.

Doe reet enwech Ulfijn ende Bretel

Al haren wech, dat wetic wel,

Ende lieten die ridder liggen daer.

Si voeren scimpende sonder vaer,

11925 Ende en haesten hem niet seer.

Nu hadden die ander scade meer,

Entie vier gesellen die daer bleven,

Ick zegget iu datsi rouwe dreven,

Ende waren erre ende herde droeve;

11930 Si en sagen niet wel haer behoeve,

Si zwoeren zi wouden dat wreken nu,

“Blevet ongewroken, zeggic in,

Wy en kregen des nembermeer ere”.

Doe nam haerre twe daer elc zijn spere,

11935 Ende reden doe ten andren waert

Wat gelopen mochte haer paert,

Ende riepen van verre daer:

“Gy moet hier nu betalen, twaer,

Ende gy zult bekopen, seggewy iu,

11940 Dat gy onse gesellen nu

Gewondet hebbet ende afgesteken.

Als Ulfijn dit hoerde, begonste hi queken

Sijn speer ende keerde hem daer;

Ende Bretel, sijn geselle, daernaer

11945 Keerde hem oec met snelre vaert,

Wat gelopen mochte sijn paert;

Si reden optie ander alsoe,

Dat haer scilde braken doe,

Ende dattie yser dorwoeden

11950 Ende optie halsberge wederstoeden;

Maer si moesten die sadele rumen

Ende van den orse neder tumen;

Maer si braken beide haer speren wel

Op Ulfine ende op Bretel,

11955 Entie ene brack die arm ter stede,

Entie ander den scinkel mede.

Echt reden si haren pas

Tharen wegewaert na das

Met gemake te Bonewickwaert.

132 11960 Nu waren die ander sere vervaert,

Die daer bleven en was maer twe

Nochtan zeidensi, datsi nembermee

Blyde en waren, zi en zoudense wreken

Diegene die af waren gesteken,

11965 Ende some doet ende some gewont.

Si gereden hem terstont

Ende namen die speer in die hant,

Ende quamen sere na hem gerant,

Ende riepen van verre sere daer.

11970 Die boden gelieten hem daernaer

Of zijs niet en hoerden, ende reden nu

An enen dal, dat zeggic iu,

Alsof si des niet wouden ontbeiden;

Die ander riepen sere ende zeiden:

11975 “Gy scalke quaet ende oec fel,

Onse gesellen werden gewroken snel,

Gy latet hier dat lijf nu ten tyden,

Gy en moget ons niet ontryden;

Blode scalke, nu keert iu!”

11980 Doe antworde hem Bretel nu:

“Al zijn wy blode, nochtan zuldy

Ons hier proeven eer dat gy

Van hier ons zult ontryden”.

Doe keerdensi haer orse beide ten tyden,

11985 Ende reden met speren derwaert;

Bretel reet vor met sterker vaert,

Op dengene, die vor was daer,

Ende Ulfijn reet opten ander daernaer

Die van der talen loech ende was blide,

11990 Die zijn geselle gesecht hadde ten tyde.

Ende gene ridders braken beide

Hare speer, daer ic nu af zeide,

Op Ulfine ende op Bretel;

Maer zi gerakedense weder so wel.

11995 Datsise staken terselver ure

Metten speren ten scouderen duere,

Dat men dat yser sach bander syde;

Si vielen van den orsen onblyde.

Doe zeide Bretel dese woert:

12000 “Gy Heren, dese tolle die iu toe hoert,

Hebben wyne iu noch niet betaelt,

Dat es goet, dat gy uwe gesellen haelt,

Ende vraget of si des hebben haer deel;

Gy hebbet dat uwe nu geheel,

12005 Ende wildy des meer, wy geven dat iu,

Wy en willen niet, dat gy nu

Ons beclaget over uwe tolle,

Wy en geven iu die borsen volle,

Dat gyse niet kont hene bringen”.

12010 Ulfijn loech van desen dingen,

Dat hy wel na gevallen was

Van sinen paerde, ende na das

Reden si haerre straten daer;

So redensi datsi daernaer

12015 Te Bonewick quamen tenstonden,

Daersi herde vele liede vonden;

Si reden vaste ter borch waert.

Doe zi daer quamen beten si ter vaert

Ende gaven haer paerde thoudene daer naer

12020 Enen sciltknechte, dien zi daer

Brachten met hem sonder meer;

Si daden haer helme of oec eer

Ende haer swaert ende scilde also wael,

Eer zi gingen in die sael;

12025 Ende doe zi in die zael quamen,

Vrageden si ombe die koninge te samen

Van Bonewick ende van Gannes,

Ende mense hem wisede na des.

Des waren si blide, wet vorwaer,

12030 Ombedatsise te samen vonden daer,

Ende beiden datsi wt zouden komen.

Dit hevet daer een ridder vernomen,

Die een herde wijs man was

Ende goet ende hoge, zijt zeker das,

12035 Ende hiet Lionse van Parne mede;

Hi brachte met hem daer ter stede

Enen wysen ridder, hiet Pharien;

Dese quamen die boden besien

Ende vrageden hem wanen zi waren;

12040 Die boden antworden hem daer nare:

“Gy Heren, gy zult weten saen,

Alse wy onse boetscap hebben gedaen

An dese twe koninge fier”.

Si begonsten se te merken hier

12045 Ende bekendense. Doe makedensi

Grote feeste, ic zegget iu wi:

Si haddense van langen dagen bekint,

Entie een den ander sere gemynt.

Doe zise sere hadden aldaer

133 12050 Wael ontfangen, doe vrageden si daernaer.

Ofsi die twe koninge gerne spraken?

Doe zeidensi waerombe “ende ombe die saken

Zijn wy komen hier in dat lant”.

Doe namen si se beide by der hant,

12055 Ende leidense in die kamer daernare

Daer die koninge beide inne waren;

Ende alsse die koninge hadde vernomen,

Zijn zi beide jegen hem gekomen;

Want zi wisten wel te voren,

12060 Datsi nyemaer souden horen;

Ende Leontes zeide oec den koninge nu

Wie zi waren, dat zeggic iu,

Ende datsi se spreken zouden.

Doe si dit hoerden, also houde

12065 Liepensi tot hem daernaer,

Ende namen se in hoer arme daer,

Ende hietense welkomen wesen;

Si daden se sitten gaen na desen

Op ene coetse by hem, sonder waen,

12070 Ende vrageden na hare boetscap saen,

Daer si nu ombe sijn komen bloet,

“Want ten es niet sonder orber groet

Dat gy hier ombe komen zijt”.

Doe vrageden voert ter tijt

12075 Die twe koninge, of die Bertoene

Niet en hebben noch na haren doene

Enegen koninck tharen wille;

Wantsi wisten wael, lude ende stille,

Van den zwaerde, dat stac opten steen

12080 Entie dat wttrac overeen

Dat hi haer koninck soude wesen.

Doe zeidensi hem na desen

Van beginne alle die dinge,

Hoe dat die zes koninge

12085 Hen zetten iegen Artur mede,

Ende dat wonder dat Merlijn dede,

Entie grote vromecheit, sonder waen,

Die Artur selve hadde gedaen.

Doe zeidensi haer boetscap daernaer

12090 Dat die koninck Artur openbaer

Ombe hem hevet gesent nu:

“By Merlijns rade, zeggewy iu,

Dat gy te sinen hove zult komen,

Want dat sal iu sere vromen;

12095 Hi wil iu spreken ombe orber groet.

Nu nemet te samen uwe genoet

Ende laet ons uwe antworde weten saen;

Want gy en moget niet letten, sonder waen;

Die tijt es kort, des seker zijt”.

12100 Die koninge antworden doe ter tijt:

“Wy hebben orloge gehat groet,

Dat ons die koninck Claudas doet,

Ende wy hebben anxst, varewy met iu,

Dat die koninck Claudas zoude nu

12105 In onse lant trecken daer nare

Wisti dat wy hier niet en waren,

Ende zoude ons grote scade doen dan”.

Die boden zeiden: “by Sinte Johan,

Merlijn ontbiedet iu, ontsiet iu niet,

12110 Dat iu nembermeer scade gesciet,

Also lange als gy in den dienste zijt

Des koninck Arturs nu ter tijt”.

Alse dit die twe koninge hoerden,

Hadde hem wonder van den woerden,

12115 Dat Merlijn zoude weten alle die dinge,

Die zouden gescien sonderlinge;

Ende op dese vorwaerde loveden si daer

Opten derden dach te treckene naer.

Die boden dankeden hem sere nu.

12120 Men dade se ontwapenen, zeggic iu,

Ende haer orse oec wel te gemake.

Die koninck Ban sprac na der saken,

Hi en woude niet, dat zi iergen waren,

Ter herberge dan met hem, twaren;

12125 Haer wapene ende haer scilde beide

Waren sere besien ter stede;

Ende haer speer die bebloedet waren,

Die twe sciltknapen hielden, twaren,

Daer dene af zeide: “dese twe boden,

12130 Duncket my, hebben geweest in noden,

Si en hebben niet geseten stille

Vor ener kemenade tharen wille,

Want haer scilde ende haer spere

Zijn zo bebloedet in der were”.

12135 Doe vrageden hen die koninge daer,

Ende beswoerense met ede swaer,

Datsi hem zouden zeggen den fijn,

Waeraf haer scilde bebloedet sijn.

Doe telden zi alle die dinge te samen:

134 12140 Hoe op hen seven ridders quamen,

Die si bestonden; doe telden si voert

Gelijck gy vor al hebbet gehoert,

So dadensi dat hier al nu verstaen.

Doe zeiden die twe koninge saen:

12145 “By mijnre trouwen, gy zijt wel waert,

Dat gy draget scilt ende zwaert,

Dat gy iu bescuddet so wel

Van zeven ondadegen ridders fel”.

Men prysedese doe sere in den hof

12150 Ende gaf hem daer groten lof;

Si worden gewiset van menegen daer.

Die koninge dadense wael daernaer

Te gemake van allen dingen,

Des si begerden sonderlinge,

12155 Van eten ende van drinken mede;

Men dade hem grote ere na sede.

Die koninge feestierdense sekerlike

Die drie dage doe herde eerlike,

Want si konden dat herde waele.

12160 Daer was gedient in der sale

Wael al dengenen die daer waren;

Men woude daer jegen nieman sparen.

Leonse van Parne ende Pharijn,

Die daer byeen geseten zijn,

12165 Daden den boden grote ere nu;

Want hier vormals, seggic iu,

Haddensi hem dat dicke gedaen

In groet Bertanien, sonder waen,

By Uter-Pandragoen algader,

12170 Die was des koninck Arturs vader.

Ende des derden dages oec daernaer

Gereiden hem die twe koninge daer

Als tArturs hove waert te vaerne;

Si ontboden Leonse van Paerne,

12175 Die haerre beider maech was,

Ende Pharine oec, ende oec nadas

Den drossate van Bonewijck

Entien van Parne desgelijck,

Ende bevalen hem haer lant,

12180 Ende hieten hem mede daer te hant

Datsi hem soccoers senden souden,

Haddenzi des te doene, of zi wouden,

“Want wy en weten niet na des,

Wat ons daer te gesciene es”.

12185 Hi togede Leonsen een vingerlijn daer:

“Dit waerteken”, zeide hi daernaer,

“Alse wy dit hier senden dy nu,

So sendet ons soccoers bidden wy iu,

Also vele als wy hebben te doene;

12190 Ende als gy siet den bode koene

Met desen vingerlijn, gelovet hem daer

Al dat hy u sal zeggen daernaer”.

Te desen rade [en] was nieman met hen

Dan Leonse van Parnen

12195 Ende Pharijn, suldy verstaen.

Alse al haer orber was gedaen,

Trocken si ende voeren over die zee,

Die wint en dade hem geen wee,

Ende reden over terselver ner.

12200 Nu zwiget hier die aventuer,

Ende sal zeggen van Artur na des,

Die te Lonnen noch gebleven es.

Van Merlijns profetieën die hij koning Arthur verklaart.

11675 Het avontuur zegt nu voort:

Toen koning Ban heeft gehoord

De grote schade en schande,

Dat Claudas deed in zijn landen,

Bijzonder hardnekkig, dus was hij boos

11680 En ontbood zijn lieden nabij en ver,

En kwam aan Claudas nu ten tijden,

Daar hij meende heimelijk te gaan,

En bestreed hem met moed groot;

In de slag bleef menigeen dood.

11685 Daar was toen een vreselijke strijd,

Die duurde een lange tijd,

Maar in dat einde bleef Claudas, dat weet,

Geschoffeerd, en zijn lieden mee,

Want daar sloegen ze dood zo menig man

11690 Zelf met de hand koning Ban,

129 Dat ze daar lagen met hopen groot.

Toen moest vlieden door die nood

Zelf koning Claudas,

En moest daar laten zijn harnas,

11695 En zijn roof, en de gevangenen

Moesten hij daar laten voortaan.

Ook was daar gekomen aan de andere zijde

Koning Bohort in die tijden

In koning Claudas land

11700 En had verstoort en verbrand,

En ving die hij kon nu

En bedierf het zo zeer, zeg ik u,

Dat men binnen vijftien mijlen

Geen huis kom vinden ter wijlen,

11705 Daar men in mocht schuilen mee

Dat tenzij in kerken, dat weet.

Dus was koning Claudas zo mat,

En zo zeer verarmd omdat,

Dat hij in lange tijden daarna

11710 Durfde te oorlogen, zoals ik het versta

Op hen geen, het is u bekend.

De boden, die Arthur had gezonden

Tot koning Ban en koning Bohort,

Daar ge hiervoor van hebt gehoord,

11715 Ze hadden nu grote verwondering dat,

Dat dit land zo woest was,

En waarvan dit gebeurd nu was.

Ze reden toen daar zo na,

Dat ze kwamen te Trebes,

11720 Dat een sterk kasteel is;

Dit was dat kasteel, daar alles om begon

De eerste keer de oorlog tegen koning Ban.

Dit kasteel was sterk en hoog mede;

Eleine, de koningin ter stede,

11725 Was daarin op deze tijd nu,

Die mooi en groot was, zeg ik u.

De schoonste, die men vond te waren,

En jong als van vijftien jaren,

En was niet lang geleden dan

11730 Dat ze als vrouw nam koning Ban;

En Bohort, zijn broer, weet dat,

Had kort geleden ook zijn vrouw gehad,

Die jonger was dan Eleine,

En deze vrouw heet Eveine.

11735 En Ulfijn en Bretel nu kwamen

Te Trebes, en vroegen daar tezamen

Naar de koning; toen zei men hem ter plaatse,

Dat hij naar een bespreking was gereden

Te Bonewick, daar zijn broeder is,

11740 Koning Bohort, zij het zeker dit,

Die hem ontboden heeft daar;

Toen namen de boden verlof voorwaar

Aan Eleine, de koningin;

Ze scheiden van haar met goede min.

11745 Toen voeren ze weg daarnaar

Geheel gewapend, weet voorwaar,

Want daar ze moesten varen

Was het niet zeker nu, te waren,

Daar zijn veel rovers in, God weet,

11750 Dus was daar te wandelen wreed,

Nochtans zouden er meer zijn,

Deden niet deze twee koningen fijn,

Koning Ban en koning Bohort.

Dus reden deze boden voort

11755 Omtrent wel vijftien mijlen;

Daar ontmoeten ze terzelfde tijd

Zeven ridders, al zonder sparen,

Die van Claudas gezelschap waren,

En die te Deserte in de stede

11760 Lagen en uit en ingingen mede,

En plagen te bespieden aldaar

Die op de weg gingen daarnaar,

En namen dat ze hadden gelijk;

Maar nu zo verwoest was dat land,

11765 Dat ze vonden te nemen niets,

Want de dorpelingen, zoals men daar ziet,

Waren in de stad getrokken

Met al het goed, dat ze mogen;

En toen de zeven ridders vernamen

11770 Die boden, die daar gereden kwamen,

Toen zei de ene tot de ander waart:

“Ziet ginder twee mooie paarden,

Die twee ridders berijden,

Laten we ze hier aldus ons ontgaan,

11775 Dat was voor ons alle grote schande,

Ze zijn ook niet uit deze landen,

Want ze voeren de wapens niet,

Die men hier te dragen pleegt”.

Toen zei de ene: “dat lijkt me

130 11780 Goede lieden, rijk en vrij,

Want ze hebben een goed harnas,

Want hun paarden zijn goed en ras,

Ze zijn bij een goede heer geweest”.

De ander zei: “wat kan het ons schelen van deze.

11785 Gaan we tot hen en nemen daar gelijk

Hun paarden en laten ze te voet gaan”.

Toen liet hij daar er een lopen uit,

En maakte met roepen groot geluid

En zei: “gij heren, hoort! hoort!

11790 Hou u geheel stil en rijdt niet voort,

Bent ge nu met koning Ban

Ge liet hier uw leven dan,

Of bent ge met koning Bohort nu;

Maar bent ge met koning Claudas nu,

11795 Dan doen we u geen schade,

Want we behoeden hier de paden

En de weg, en vanwege dat moet gij

Tol geven mijn gezellen en mij

En weet wel: ge zal to geven ter plaats

11800 Uw paarden en uw wapens mede,

En te voet dan heen gaan;

Daarmee kan je het hiermee voldoen;

Zodat we u niet doden mede

Of vangen alhier ter plaatse;

11805 Maar ge lijkt ons goede lieden te wezen.

Dat we u vrij laten met dezen”.

Toen Ulfijn diegenen roepen hoorde,

Keerde hij zich om naar het woord,

En zag waar diegene tot hem reed.

11810 Toen antwoordde hij hem wel gereed:

“Heer, heer! wees toch rustig,

Ge hebt nog tijd genoeg voor die zaken

Ik weet niet wie ge bent, God weet,

Maar ge bent van taal wel wreed,

11815 En de ridder moet euvel varen

Die ander ridders roept na

Om tol te nemen; want hij is

Geen tol schuldig, zij het zeker dit;

En weet wel, dat ik nooit tol gaf

11820 En geef u ook niet een kaf

Aan geen man, die ik nog zie,

Zolang als ik heb bij mij

Mijn goede zwaard; maar ik meen dat gij

Ons beproeven wil, of wij daarbij

11825 Onze wapens zullen uittrekken nu,

En onze paarden dus geven aan u

Om uw dreigen en om uw taal;

Ge doet niets anders, lijkt me wel,

Want ik denk, ge bent geen man

17830 Die strijd begeert, maar nochtans

Zonder strijden en grote pijn

Zal ge niet hebben onze wapens

Nog onze paarden, dat zeg ik u,

Al roep je zo vreselijk op ons nu,

1183 Ge zult de damp van uw opruien

In een beurs sluiten,

Want mijn gezel zegt hier nu,

Eer hij tol zal geven u,

Was het hem liever was hij blind;

11840 En die ook zulke ridders bemint

Die nu tol eist van ridders vrij,

Verworpen zo moet worden hij;

En kende ik u, ik beminde u nimmermeer

En ge hebt ook gedaan, bij Onze Heer,

11845 Grote gekheid nu ter tijd;

Ondank heb jij, wie ge zijt,

Dat ge ridder bent en tol wil nemen,

Dit zou geen ridder betamen”.

Toen Bretel hoorde deze woorden.

11850 Die Ulfijn hem daar antwoordde,

Lachte hij zeer en had spel,

En ook bekwam hem dat erg goed;

En de ander riep: “tot uw grote leed

Heb je dit nu gezegd ter plaatse,

11855 Want ge zal daarom, tot uw schade,

Beide uw hoofden als pand laten”.

Toen Ulfijn zag, dat hij hem naderde,

Ik zeg het u dat hij hem ook maakte

Gereed tot strijd, zij u bekent:

11860 Hij nam zijn speer in de hand,

En nam het schild en bedekte daar,

Hij nam dat paard met de sporen daarnaar,

Dat hij de speer doorstak

Door de rechter zijde een voet,

11865 En de ridder viel ter aarde

In onmacht neer van het paard,

En Ulfijn trok zijn speer daaruit,

En zei tot de ridder overluid:

“Nu hoor deze grappen goed

131 11870 Wil ge van tol nu iets meer anders,

Zeg me dat dan voor ik heen rijd;

En wil ge ook meer nu ten tijden

Tol hebben hier van mij,

Ik zal dat graag geven u,

11875 Of wil u het me kwijtschelden nu,

Beraad je, of rij weg van u;

Maar ge zwijgt zo stil nu ter tijd,

Ik meen ge wel betaald bent,

Na draag deze tol in Claudas’ hof,

11880 Hij zal zich zeer loven daarvan,

En hij zal wezen daarom uw vriend

Want ge hebt hem nu goed gediend”.

Na deze taal voer Ulfijn

Weg naar de gezel van hem,

11885 Die dit spel geheel heeft gezien,

En geprezen in zijn hart van die

Toen reden beide henen na dat

Hun weg en al hun pas,

En de zes ridder waren droevig omdat

11890 Dat hun gezel lag zo plat

Op de aarde alzo gestoken;

Ze zwoeren dat ze het alle wilden wreken.

Toen sloegen er twee met sporen na

Uit hun gezellen, zoals ik het versta,

11895 Wat hun paarden konden lopen,

En begonnen zeer te roepen

Op de anderen, die verder reden,

En dreigden hen zeer ter plaatse.

Toen dit de twee ridders hebben gehoord,

11900 Keerden ze weer hun paard voort,

En richten hun speer mede;

En Bretel hield zijn speer ter plaatse

Al wat hoger, dat zeg ik u,

En reed op de ene zo zeer nu,

11905 En stak met de speer zo

Boven het schild op de keel toe,

Zodat het harnas scheurde daarnaar,

En de speer ging bij hem daar

Door de keel aan de andere zijde.

11910 Diegene viel neer erg droevig

Van het paard op de aarde gestrekt

En werd erg hard gewekt;

En Ulfijn raakte de zijne zo,

Dat hij hem door de borst stak toen,

11915 Dat zijn speer aan de andere zijde

Met het hout uitkwam ten tijde,

Omdat dat het ijzer zo scherp was.

Toen viel hij ter aarde na dat

Van het paard gewond ter stede,

11920 En met het hoofd neerwaarts mede.

Toen reed weg Ulfijn en Bretel

Geheel hun weg, dat weet ik wel,

En lieten die ridders liggen daar.

Ze gingen schimpende en zonder gevaar,

11925 En haastte zich niet zeer.

Nu hadden de andere schade meer,

En de vier gezellen die daar bleven,

Ik zeg het u dat ze rouw bedreven,

En waren boos en erg droevig;

11930 Ze zagen niet goed hun behoefte,

Ze zwoeren ze wilden dat wreken nu,

“Bleef het ongewroken, zeg ik u,

We kregen dus nimmermeer eer”.

Toen namen twee daar elk hun speer,

11935 En reden toen tot de anderen weer

Wat lopen mocht hun paarden,

En riepen van verre daar:

“Ge moet hier nu betalen, te waar,

En ge zal het bekopen, zeggen wij u,

11940 Dat ge onze gezellen nu

Gewond hebt en afgestoken.

Toen Ulfijn dit hoorde, begon hij te drillen

Zijn speer en keerde zich daar;

En Bretel, zijn gezel, daarnaar

11945 Keerde zich ook met snelle vaart,

Wat lopen mocht zijn paard;

Ze reden op de anderen alzo,

Zodat hun schilden braken toen,

En dat het ijzer er doorwoedde

11950 En op het harnas weerstond

Maar ze moesten het zadel ruimen

En van het paard neder tuimelen;

Maar ze braken beide hun speren wel

Op Ulfijn en op Bretel,

11955 En de ene brak de arm ter plaatse,

En de andere de schenkel mede.

Echt reden ze toen hun pas

Hun weg verder na dat

Met gemak te Bonewick waart.

132 11960 Nu waren de ander zeer bang,

Die daar bleven waren er maar twee

Nochtans zeiden ze, dat ze nimmermeer

Blij waren, ze zouden ze wreken

Diegene die af waren gestoken,

11965 En sommige dood en sommige gewond.

Ze bereiden hen terstond

En namen de speer in de hand,

En kwamen zeer naar hen gerend,

En riepen van verre zeer daar.

11970 Die boden lieten hen daarnaar

Of ze hen niet hoorden, en reden nu

In een dal, dat zeg ik u,

Alsof ze dus niet wilden wachten;

Die anderen riepen zeer en zeiden:

11975 “Gij schalken kwaad en ook fel,

Onze gezellen worden gewroken snel,

Ge laat hier dat lijf nu ten tijden,

Gij mag ons niet ontkomen;

Bange schalken, nu draai om u!”

11980 Toen antwoordde hem Bretel nu:

“Al zijn we bang, nochtans zal ge

Ons hier beproeven eer dat gij

Van hier ons zal ontkomen”.

Toen keerden ze hun paard beide ten tijden,

11985 En reden met speren derwaarts;

Bretel reed voor met sterke vaart,

Op diegene, die voor was daar,

En Ulfijn reed op de andere daarnaar

Die van de taal lachte en was blijde,

11990 Die zijn gezel gezegd had ten tijde.

En die ridders braken beide

Hun speren, daar ik nu van zei,

Op Ulfijn en op Bretel;

Maar ze raakten hen weer zo goed.

11995 Dat ze hen staken terzelfder uur

Met de speren de schouders door,

Zodat men dat ijzer zag aan de andere zijde;

Ze vielen van de paarden droevig.

Toen zei Bretel dit woord:

12000 “Gij heren, deze tol die u toe behoort,

Hebben we u nog niet betaald,

Dat is goed, dat ge uw gezellen haalt,

En vraag of ze dus hebben hun deel;

Ge hebt de uwe nu geheel,

12005 En wil ge dus meer, we geven dat u,

We willen niet, dat ge nu

Ons beklaagt over uw tol,

We geven u de beurzen vol,

Zodat gij ze niet kan weg brengen”.

12010 Ulfijn lachte van deze dingen,

Zodat hij bijna gevallen was

Van zijn paard, en na dat

Reden ze hun weg daar;

Zo reden ze zodat ze daarnaar

12015 Te Bonewick kwamen ten stonden,

Daar ze erg veel lieden vonden;

Ze reden vast ter burcht waart.

Toen ze daar kwamen stegen ze af vaart

En gaven hun paarden te houden daarnaar

12020 Aan een schildknecht, die ze daar

Brachten met hem zonder meer;

Ze deden hun helm af ook eerder

En hun zwaard en schild alzo wel,

Eer ze gingen in de zaal;

12025 En toen ze in de zaal kwamen,

Vroegen ze om de koning tezamen

Van Bonewick en van Gannes,

En men ze hen wees naar dit.

Dus waren ze blijde, weet voorwaar,

12030 Omdat ze hen tezamen vonden daar,

En wachtten dat ze er uit zouden komen.

Dit heeft daar een ridder vernomen,

Die een erg wijs man was

En goed en hoog, wees zeker dat,

12035 En heet Lionze van Parne mede;

Hij bracht met hem daar ter plaatse

Een wijze ridder, heet Pharien;

Deze kwamen de boden bezien

En vroeg hen waarvan ze waren;

12040 De boden antwoordden hem daarna:

“Gij heren, ge zal het weten gelijk,

Als we onze boodschap hebben gedaan

Aan deze twee koningen fier”.

Zo begonnen ze op te merken hier

12045 En herkende ze. Toen maakten ze

Groot feest, ik zeg het u:

Ze hadden ze van lange tijd herkend,

En de ene de andere zeer bemint.

Toen ze hen zeer hadden aldaar

133 12050 Goed ontvangen, toen vroegen ze daarnaar.

Of ze de twee koningen graag spraken?

Toen zeiden ze waarom “en om die zaken

Zijn we gekomen hier in dit land”.

Toen namen ze hen beide bij de hand,

12055 En leiden ze in de kamer daarnaast Daar de koningen beide in waren;

En toen de koningen hadden vernomen,

Zijn ze beide bij hen gekomen;

Want ze wisten wel te voren,

12060 Dat ze nieuws zouden horen;

En Leontes zei ook de koning nu

Wie ze waren, dat zeg ik u,

En dat ze hen spreken zouden.

Toen ze dit hoorden, alzo te houden

12065 Liepen ze tot hen daarnaar,

En namen ze in hun armen daar,

En zeiden ze welkom te wezen;

Ze lieten ze zitten gaan na deze

Op een stoel (legerstede) bij hen, zonder waan,

12070 En vroegen naar hun boodschap gelijk,

Daar ze nu om zijn gekomen bloot,

“Want het is niet zonder doel groot

Dat ge hierom gekomen bent”.

Toen vroegen verder ter tijd

12075 De twee koningen, of die Britten

Niet hebben nog naar hun doen

Enige koning tot hun wil;

Want ze wisten wel, luid en stil,

Van het zwaard, dat stak in een steen

12080 En die dat uittrok overeen

Dat hij hun koning zou wezen.

Toen zeiden ze hen na deze

Van het begin alle dingen,

Hoe dat de zes koningen

12085 Zich verzetten tegen Arthur mede,

En dat wonder dat Merlijn deed,

En de grote dapperheid, zonder waan,

Die Arthur zelf had gedaan.

Toen zeiden ze hun boodschap daarnaar

12090 Dat koning Arthur openbaar

Om hen heeft gezonden nu:

“Bij Merlijns raad, zeggen we u,

Dat ge tot zijn hof zal komen,

Want dat zal u zeer baten;

12095 Hij wil u spreken om doel groot.

Nu neemt tezamen uw verwant

En laat ons uw antwoord weten gelijk;

Want ge mag niet letten, zonder waan;

De tijd is kort, dat zeker is”.

12100 De koningen antwoordden toen ter tijd:

“Wij hebben oorlog gehad groot,

Dat ons de koning Claudas doet,

En we hebben angst, gaan we met u,

Dat koning Claudas zou nu

12105 In ons land trekken daarna

Wist hij dat we hier niet waren,

En zou ons grote schade doen dan”.

De boden zeiden: “bij Sint Johannes,

Merlijn ontbied u, ontzie u niet,

12110 Dat u nimmermeer schade geschiedt,

Zolang als ge in de dienst bent

Van koning Arthur nu ter tijd”.

Toen dit de twee koningen hoorden,

Had het hen verwonderd van de woorden,

12115 Dat Merlijn zou weten alle dingen,

Die zouden geschieden bijzonderling;

En op deze voorwaarden beloofden ze daar

Op de derde dag te vertrekken daarnaar.

De boden bedankten hen zeer nu.

12120 Men liet ze ontwapenen, zeg ik u,

En hun paarden ook wel te gemak.

Koning Ban sprak na deze zaken,

Hij wilde niet, dat ze ergens waren,

Te herberg dan met hem, te waren;

12125 Hun wapens en hun schilden beide

Werden zeer bezien ter plaatse;

En hun speren die bebloed waren,

Die twee schildknapen hielden, te waren,

Daar de ene van zei: “deze twee boden,

12130 Lijkt me, hebben geweest in noden,

Ze hebben niet gezeten stil

Voor een kamer tot hun wil,

Want hun schilden en hun speren

Zijn zo bebloed in het verweer”.

12135 Toen vroeg hen de koningen daar,

En bezwoeren ze met eed zwaar,

Dat ze hen zouden zeggen het fijne,

Waarvan hun schilden bebloed zijn.

Toen vertelden ze alle dingen tezamen:

134 12140 Hoe op hen zeven ridders kwamen,

Die ze aanvielen; toen vertelden ze voort

Gelijk ge voor al hebt gehoord,

Ze lieten ze dat hier geheel nu verstaan.

Toen zeiden de twee koningen gelijk:

12145 “Bij mijn trouw, gij bent het wel waard,

Dat ge draagt schild en zwaard,

Dat ge u behoedt zo goed

Van zeven ondeugdelijke ridders fel”.

Men prees hen toen zeer in het hof

12150 En gaf hen daar grote lof;

Ze werden aangewezen van menigeen daar.

De koning deed ze wel daarnaar

Te gemak van alle dingen,

Dat ze begeerden bijzonderling,

12155 Van eten en van drinken mede;

Men deed hen grote eer naar de zede.

Die koning onthaalde ze toen zekerlijk

Die drie dagen toen erg eerlijk,

Want ze konden dat erg goed.

12160 Daar werd bediend in de zaal

Wel al diegenen die daar waren;

Men wilde daartegen niemand sparen.

Leonse van Parne en Pharein,

Die daar bijeen gezeten zijn,

12165 Deden de boden grote eer nu;

Want hier vroeger, zeg ik u,

Hadden ze hen dat vaak gedaan

In groot Brittannië, zonder waan,

Bij Uitr-Pandragoen allemaal,

12170 Die was dus koning Arthurs vader.

En de derde dag ook daarnaar

Bereidden zich de twee koningen daar

Tot Arthurs hof waart te varen;

Ze ontboden Leonse van Parne,

12175 Die hun beider verwant was,

En Pharein ook, en ook nadat

De drost van Bonewick

En die van Parne desgelijks,

En bevalen hen aan hun land,

12180 En zeiden hen mede daar gelijk

Dat ze hen hulp zenden zouden,

Hadden ze dat nodig, als ze wilden,

“Want we weten niet na dit,

Wat ons daar te gebeuren is”.

12185 Hij liet zien Leonse een ring daar:

“Dit teken”, zei hij daarnaar,

“Als we dit hier zenden u nu,

Zendt ons dan hulp bidden we u,

Alzo veel als we nodig hebben;

12190 En als ge ziet de bode koen

Met deze ring, beloof hem daar

Alles dat hij u zal zeggen daarnaar”.

Bij deze raad was niemand met hen

Dan Leonse van Parne

12195 En Pharen, zal ge verstaan.

Toen hun voorbereiding geheel was gedaan,

Vertrokken ze en voeren over de zee,

De wind deed hen geen wee,

En reden over dezelfde daarnaar.

12200 Nu zwijgt hier het avontuur,

En zal zeggen van Arthur na dit,

Die te Londen nog gebleven is.

Hoe die koninck Artur den koninck Ban ontfinck, ende van enen tornoye.

Hier zegget die historie twaren:

Doe Ulfijn ende Bretel gesceden waren

12205 Van den koninge Artuer,

Doe dade die koninck terselver uer

Sine borge ende sine stede nu

Mannen ende spisen, seggic iu,

Ende besorgen met allen dingen

12210 By Merlijns rade sonderlinge,

Want hi wiste die waerheit al

Van den lieden groet ende smal,

Entie koninck getrouwede oec wel

Merline bet dan ieman el.

12215 Doe dese dinck al was gedaen,

Quam Merlijn toten koninge saen

Ende zeide: “heer koninck, iu boden snel

Hebben iu boetscap gedaen wel,

Entie koninge alle, heb ic vernomen,

12220 Sijn nu in die zee gekomen;

Nu gereidet daertoe”, zeide Merlijn,

“Dat gy dese heren, die so edel zijn,

Al zijn zi uwe, hier wel ontfaet,

Want wetet dat wel ende verstaet:

12225 Si zijn edeler vele nu ter tijt

135 Ende haer wijf, dan gy zijt”.

Doe zeide die koninck: “Merlijn, ic bid iu

Dat gy ons wyset ende leret nu,

Want gy konnet dat bet dan ienech baroen

12230 Ende al dat gy my heet, sal ic doen”.

Doe zeide Merlijn tot hem na dat:

“Gy zult al die straten van der stat,

Al daer si komen zullen, verdecken doen,

Ende vrouwen ende joncvrouwen ende baroen

12235 Ende selve mede jegen varen

Met groter geselscap souder sparen,

Blidelike ende versiert wale”.

Doe vragede hine, na deser tale:

“Welke tijt zullensi komen, Merlijn?”

12240 “In Sondage, here, sonder fijn,

Te primetijt, heb ick verstaen”.

Doe zeide die koninck Artur saen:

“Ick sal hieraf doen al uwen wille,

Van al dat gy segget, lude ende stille”.

12245 Ende Merlijn leerde hem daernaer,

Wat hi laten ende doen zoude daer,

Ende zeggen vor die grote heren,

Daer hi mede blive in siner eren.

Nu es die Zondach voert gekomen;

12250 Die koninck Artur hevet met hem genomen

Den aertsebiscop Brixes

Ende grote geselscap, ende es na des

Met groter processien jegen hem gevaren

Ende hevet hem ontmoet, ende daer nare

12255 Als die een den ander hevet gesien,

Voeren si te samene mettien,

Ende onderhelseden hem blidelike

Metten armen vriendelike,

Ende onderkusten hem na dat,

12260 Ende voeren te samen in die stat.

Daer gaf die koninck Artur gave groet,

Cleder, paerde, orse, gout roet,

Gelijck hem Merlijn leerde eer;

Hierby wart hi gemint so seer

12265 Met riken ende met armen vorwaer;

Ende menegen wonderde oec daernaer,

Wanen hem komen mochte dat goet,

Dat hi so mildelike geven doet.

Dus track hi aen hem al die vroede

12270 Met hovescheit ende met sinen goede,

Datsi hem hulde zwoeren daer

Ende nembermeer begaven daernaer.

Doe die koninge quamen in die stat,

Ginck men dansen ende reyen nadat,

12275 Die vrouwen entie joncfrouwen mede;

Entie koninge, ridders, na haren zede,

Joesteerden ene lange tijt.

Daer was vroude ende groet jolijt,

Al toter Vespertijt in der stede;

12280 Die straten waren verdecket mede

Met sydenen clederen; weet vorwaer,

Het was scoen weder ende claer,

Want die winter [en] was noch niet komen

Ende daer te voren, heb ick vernomen,

12285 En haddet in langen tyden geregent echt,

Des waren die straten droge ende slecht,

Ende met biesen bestroyet oek me

Daer was wiroeck ende oeck aloe

Ontsteken daer te meneger stat;

12290 So goeden roke gaf nu dat,

Dat men dat roeck ter wile

Van daer over ene halve mile.

Aldus reden die koninge daer

Toter hoger kerken daernaer,

12295 Daer die processie jegen hem quam

Met sange, als ick dat vernam,

Van Gode ende van Onser Vrouwen;

Optien dach dade daer met trouwen

Misse die aertsbiscop Brixes;

12300 Ende als die misse gesongen es,

Ganck men daer ter hoger sale,

Daer was dat geordineert wale.

Die drie koninge ende Brixes mede

Saten ter tafelen, na der zede,

12305 Ende Antor die den koninck Artuer

Opgehouden hadde toter uer.

Daer diende Keye, die drossate, zeggic iu,

Ende twe niewe ridders mede nu

Die des borchgraven kinder waren

12310 Van Cardoel in Gales, twaren;

Die ene was geheten Lucanas

Ende Cornus sone, alse ict las,

Die wyse, entie ander met

Was geheten oec Griflet,

12315 Ende Doys hiet sijn vader met,

136 Ende hadde forestier gewesen, dat wet,

Met Uter-Pandragoen, Arturs vader;

Dese dienden daer nu beide gader,

Ende Ulfijn ende Bretel, seggic iu,

12320 Dese vier dienden met Keyen nu.

Dus wart daer gedient in der sale

Van menegen gerechte eerlick ende wale;

Na den etene wart gerechtet ten tyden

Ene quinteine daer men op soude ryden,

12325 Die jonge ridders, ende borderen.

Doe liet men enen tornoy creyeren,

Ende ginck delen die ridders ten tyden;

Daer was er sevenhondert in elker siden

Ende drie hondert, hebbick vernomen,

12330 Metten tween koningen gekomen.

Ende doe die tornoy vergaderen zoude,

Doe nam die koninck Artur also houde

Die twe koninge metter hant,

Ende leidese in ene kamer te hant,

12335 Ende een clerck ginck mede na das

Die der tweer koninge broeder was,

Entie meer conste konde van astronomien

Ende oec by gerechter clergien,

Dan ienich man die levede doe,

12340 Sonder Merlijn; mer wetet alsoe:

Merlijn en konde by gener clergien niet.

Maer by siner naturen, als men siet.

Dese drie dade die koninck Artur mettien

Ten verster liggen ende wtwaert zien,

12345 Want die tornoy daer onder es.

Daer was oec die biscop Brixes,

Ende Antor. Deze lagen, zeggic iu,

Ten vensteren ende sagen wtwaert nu,

Daer die tornoy vergaderde al.

12350 Daer wart geruchte ende groet gescal

Onder den ridderen in ‘t vergaderen daer.

Een ionck ridder sloech wt daer naer

Met sporen buyten den andren nu;

Griflet hiet dese, seggic iu,

12355 Ende was van Cardoel geboren.

Sijn vader hiet Doys, alse wy dat horen;

Hi sat op een dapper ors Lybaert,

Ende jegen hem quam met snelre vaert

Een ridder, die van Bonewick was,

12360 Ende was geheten Ladinas,

Ende hiet een vrome ridder in zijn lant.

Si ondersagen hem doe te hant,

Si namen die speer onder den arm,

Ende lieten lopen also warm;

12365 Si hadden die scilde om den hals

Die orse makeden groet gemals,

Dat doende sere daer zi liepen nu;

Ende elc zoude gerne, zeggic iu,

Prijs beiagen van hen beiden.

12370 Si quamen daer te samene gereiden

Metten speren, die scerp waren;

Die ene stac ten ander, twaren,

Dat die yser dor die scilde braken

Ende optie halsberge dor staken,

12375 Die herde vast waren ende goet,

Daer dat yser op wederstoet;

Maer die spere braken ontwe

An zeven sticken ende oec mee,

Ende si scutten ende quamen tsamen

12380 Metten paerden ende metten lichamen,

So sere, dat hem dochte daernaer

Dat hem die ogen vergingen daer;

Entie orse storten ter aerden nu

Ende vielen op hem, dat zeggic iu,

12385 Ende lagen daer lange sonder spreken,

Dat hem die herten dochte breken;

Ende die se sagen zeiden al bloet,

Datsi beide waren doet;

Oec zeidensi alle diet zagen daer,

12390 Si en zagen noit ioeste zo swaer.

Doe sloegen zi an beiden zyden derwaert

Elck den zinen helpen ter vaert,

Doe wart daer onder hen, zeggic iu,

Menech sper tebroken nu;

12395 Al die tornoy vergaderde daer saen,

Daer wart menech scone ioest gedaen

Ende menech sper tebroken mede;

Alsi ontwe waren, trocken si ter stede

Haer swaert, ende gingen daermede houwen.

12400 Daer wart menech sere te blouwen.

Daer was een ridder die Lucas hiet,

Die bottelgier, die menegen verdriet

Met wapenen dade in den tornoy,

Cranker vore hadde hem boy;

12405 Hi was Grifletes neve mede

137 Die daer grote ioeste dede,

Lucas sloech daer man ende paert;

Wat hi gerakede, moeste ter vaert

Die aerde soecken, seggic iu;

12410 Dese wrachte groet wonder nu:

Hi sloech hem af helm ende scilde

Wie dat tegen hem comen wilde

Die moeste verliesen ember iet,

Te wonderne daer menech besiet

12415 Die slage die daer sloech Lucam.

Sterck was die tornoy, als ick vernam,

Rechte bi der sale ende goet

By ener reviere, die daer stoet,

Ende heet die Teemse, zeggic iu;

12420 Daer was onder hem groet gehu,

Die ene iagede hier, die ander daer;

Daer stont die tornoy lange vorwaer

Dat men niet konde weten by enen eye,

Wie dat best hadde van den torneye.

12425 Ende binnen desen sijn verkomen

Die twe ridders, ende hebben genomen

Haer orse ende zijn gerosteert weder,

Die daer so lange lagen neder,

Ende zijn in den tornoy gereden;

12430 Ende Griflet begonde nu ter steden

Met wapenen te wreken so vele,

Ende Lucas, zijn neve, dat wten spele

Die van Bonewick moesten gaen,

Want si moesten rumen saen

12435 Den plaen; doe quamen si na des

Vierhondert ridders van Logres

Ende holpen die van Bonewick,

Ende bander side quam daer oec zekerlick

Vierhondert, die alle nu te samen

12440 Die ene tegen die ander quamen;

Die ene stack op den ander daer

Ende braken haer speer, ende daernaer

Trocken si haer zwaerde saen

Ende gingen hem daeronder slaen.

12445 Daer was die tornoy so lange durende

Ende ember te meer scurende;

Daer wart gedaen menech gemoet

In beiden syden sterck ende goet.

Daer waren ionge ridders vrome seer

12450 Die vele pijnden ombe die eer.

Maer boven hem allen, ick wil gy dat wet,

Dade dat Lucas best ende Griflet.

Ende doe die none was geleden

Quam Keye versch ingereden:

12455 Hi hadde onledich geweest nu,

Dat hi niet en konde komen, seggic iu;

Hi quam zelf zeste ten tornoye daer

Wel gewapent, wet vorwaer;

Scilt ombe hals, speer in hant

12460 Quamensi in den tornoy gerant,

Ende Keye sloech in haer gemoet

Als een valke onder vogelen doet;

Elck velder twe ter aerden daer,

Eer die speren braken daernaer;

12465 Ende als die speren ontwe waren,

Trocken zi haer zwaerde daernare,

Ende gingen houwen ende slaen,

Ende hebben daer so vele gedaen

Dat zise pryseden sere diet sagen;

12470 Daer en dedet in al den dagen

Nieman so wael alse Keye dede;

Wat zoudic maken groet onlede,

Keye hadde den prijs alhier,

Ende Lucas, die bottelgier,

12475 Ende Griflet, ende de Bloy Guinas,

Ende van der roetsen Maras,

Ende van den wilden foreste Tirant,

Ende die amoroise Bliant.

Dese achte ridders hadden den prijs

12480 Van dier syden in alre wijs.

Bander syden dadet wel Ladinas,

Die van koninck Bannes partie was,

Ende Mores, ende van Trebe Gandijn

Ende Gracian, die borchgrave fijn

12485 Ende Blios van den Kase na des,

Ende van Deserte Bliobleres;

Dit was sijn toename dor das

Ombedat hi van daer geboren was;

Maer doe dat orloge ierstwerf began

12490 Tuschen Claudas enten koninck Ban,

Quam hi te Bonewick in den done

Want hi was koninck Bannes sustersone,

Entie koninck Ban haddese gegeven

Enen hogen manne, alst es bescreven,

12495 Van Deserte, dat nu heet Berri;

138 Ende dit dade, ick segge iu, hi

Ombe ene sine suster, lude ende stille,

Die hi so lange hilt tsinen wille,

Dat hi daer een kint an wan,

12500 Daer si af starf, ende voertan

Swiget dit boeck daer nu af mede;

Maer als dat tijt es ende oec stede,

Sal men noemen wael dit kint,

Want groet ridderscap dadet sint;

12505 Maer dit boeck zwiget van al desen,

Ende zal voert van den tornoye lesen

Ende van dengenen die hadden den prijs:

Daer dadet wael Blioblerys,

Daer ick af sprac nu ter stonde,

12510 Ende Madanis die blonde

Ende de Bloys Meliades

Ende die grote Placides

Ende Plantalis de Crea

Ende Jeeries ende daerna

12515 Cristofles van der valeyen.

Dese waren van koninck Bans pertyen,

Ende Eggelijn van den dale

Calogrinas van Gorre, also wale,

Ende Crifalus ende Elias;

12520 Dese zestiene, zijt zeker das,

Dadent so wtermaten wale,

Datsi die ander wten dale

Ende van den plane hadden gedreven

Daer die tornoy begonde neven.

12525 Si daden den andren grote porse,

Si velleden daer vele van den orse;

Want die achte gesellen, daer ic iu

Hiervor af zeide, si waren nu

Wtgereden ombe haer helme aldaer

12530 Versettene; want wet vorwaer,

Dat zi waren al dorhouwen.

Ende doe diegene nu aenscouwen,

Dat die hare achter gingen

Waren si erre van dien dingen,

12535 Ende namen stercke speer ende groet,

Ende reden daer in dat conroet,

Daer die vergaderinge ten meesten was;

Ende Keye, die drossate, sijt seker das,

Hi reet vor alle die ander daer,

12540 Hi was stout ende wael staende vorwaer,

Ende een herde goet ridder mede

Verloes daer mede in elke stede,

Ende in sine geselscap, wet vorwaer,

En woude nieman komen daernaer,

12545 Daer si sochten aventuren,

Die des ontgaen mochten ter uren,

Wantsi duchten sine tonge seer,

Datsi daeraf mochten hebben onneer.

Entie quade zede, zonder waen,

12550 Die Keye, die drossate, hadde ontfaen,

Haddi van siner voedmoeder nu,

Diene zogede, dat seggic iu;

Want sijn vader een goet man was,

Ende sijn moeder, zijt zeker das,

12555 Was ene herde goede vrouwe

Ende herde hovesch ende getrouwe,

Ende herde mylde oec mede

Luttel sprekende teneger stede;

Dus en was hi na hem niet sint,

12560 Maer elc geselle, diene wael kint

Ende sine zede wiste wale,

En hielden niet van sijnre tale;

Want men hem dicke seggen hoerde

Dat hi geen arch en hadde in die woerde

12565 Ende in sine tale was oec mede

Dicwile grote spellechede,

Daer die liede ombe loechen seer;

Oec segget dat boeck van hem noch meer

Dat hi was in wandelingen

12570 Der bester een in allen dingen.

Dit waren meest Keyen manieren.

Nu es hi komen, daer hi tornieren

Soude, als ic iu seide hier voren;

Hi sloech sijn ors metten sporen,

12575 Ende ontmoete doe Ladinas,

Die dat herde wel dade vore das,

Ende pijnde hem sere achter te doene

Die van Logres, sterck ende koene;

Ende Keye hadde sijn speer gerecht

12580 Ende quam op hem geslagen slecht,

Ende stacken opten scilt daernaer,

Dat sijn speer wederstont aldaer;

Opten halsberch, die goet was,

Dat ter aerden vil Ladinas;

12585 Ende met derselver ioesten mede

139 Gerakede hi daer, terselver stede,

Graciane van Trebes,

Dat hi sijn ors ruemde na des

Ende ter aerden vallen moeste

12590 Van den paerde, ter eerster ioeste.

Doe track hi zijn swaert ende riep daer

Clarence sere al openbaer;

Dat was koninck Arturs teken doe;

Ende doe dit diegene sagen alsoe,

12595 Die ierstwerf tachter hadden gewesen,

Datsi bescut waren van desen,

Die zi meenden hebben gehat verloren

Keerdensi weder sonder toren,

Ende liepen sere op diegone ter steden

12600 Die se te voren so onderdeden,

Ende dadent also wel doe, sonder waen,

Alsijt in dien dage hadden gedaen.

Die ioeste, die Keye nu daer dede,

Sach koninck Ban ende co. Bohort mede,

12605 Ende die koninck Artur al te gader,

Ende Antor mede, Keyen vader;

Dese gaven Keyen prijs groet,

Ende zeiden hi waer een ridder goet

Ende een stout ende oec koene.

12610 Ende alse Lucas sach van desen doene,

Dat Keye daer so wel dede,

Voer hi hem te helpen mede;

Hi horte sijn ors met sporen daer,

Ende reet in den tornoy daernaer,

12615 Daer die strijt alremeest was;

Daer hi quam ridende in den tas,

Stack hi Bliose van Case daer

So sere opten scilt vorwaer,

Dat hine daer ter aerden stack,

12620 Sodat die speer ontwe brack.

Doe track hi sijn swaert ter stede,

Daer hi wonder mede dede;

Hi sloech daer slage herde groet.

Wie dat quam in zijn gemoet,

12625 Hi moeste lytteken van hem dragen

Eer hi ontginck sinen slagen.

Die dat zagen prysedene daer,

Doe wart die tornoy herde swaer

Eer men die drie konde bescudden;

12630 Si quamen toe met groten kudden,

Ombe hem te helpene die daer lagen,

Daer moesten si menegen slach verdragen,

Eersise geredden konden.

Doe quam Griflet te dien stonden

12835 Ende sach waer Keye hadde gestaen,

Bliobleris ende met hem saen

Twe van sinen gesellen goet,

Ende daden Keyen grote noet;

Want Keye was allene ten tyden,

12640 Ende si die beste van horen syden,

Ende Placidas nam hem metten helme daer,

Ende dadene sere nicken daernaer

Tot op sines paerdes hals gedweet.

Doe Griflet dit sach, horte hi gereet

12645 Sijn ors voert ende stack Blioberise,

Ende ridder van hogen pryse,

Metten spere, dat zijn scilt

Ontwe brack, ochtet waer een vilt;

Dus stack hi hem daer, in die porse,

12650 Dat hi vil van sinen orse,

Ende sijn speer brack ter steden.

Hi toech sijn swaert ende sloech daermede

Placidase opten helm alsoe,

Dat hi opten orse boech doe,

12655 Ende hi sloechen ende wedersloech,

Ende dade hem sulck ongevoech,

Dat hi van den orse vil neder.

Doe verhief hem daer Keye weder,

Ende rechte hem op ende sach daernaer

12660 Wiene so wael bescudde aldaer.

Doe sach hi wael dattet Griflet was,

Doe dachte hi in sinen moede na das,

Dat hijt hem hoechlick zoude lonen,

Dat hine bescudde van dengonen,

12665 Alse hi des stade hadde ende macht.

Dus es Keye wter noet gebracht.

Ende en gevil niet lank daernaer,

Hi en loende Griflete dit vorwaer,

Alse ons dit boeck wael sal tellen;

12670 Ende ombe dit so wordensi gesellen,

Ende wart deen den ander also kinnende

Ende namaels herde sere mynnende,

Ende bleven gesellen al hoer leven

Sonder nembermeer begeven.

12675 Alse Griflet Keyen bescut hadde hier

140 Sach Keye vor hem den ridder fier

Sere varende, die hem groten pant

Hadde gedaen aldaer te hant;

Hi liep hem op met moede groet,

12680 Ende sloechen daer hi vor hem stoet

Met sinen swaerde opten helm aldaer,

Dat men sach dat vier daernaer

Wten helme springen hoe

Tote in die lucht, ende daertoe

12685 Sloech hine van den helme mede

Een groet sticke daer ter stede;

En hadde hi dat zwaert niet verkeert nu,

Hi haddene dodet, zeggic iu,

Of vermincket, dat wetic wel,

12690 Want die slach was groet ende fel,

Dat hi neder op die scouder ginck

Ende dorsneet den halsberch na die dinck

Enten oert van den scilde mede,

Dattet swaert wederstont gerede

12695 Op dat grote been van den arme daer;

Ende diegene vil daer vorwaer

Sere bloedende ter aerden neder.

Doe wart daer geruchte voert ende weder

Onder sine gesellen herde groet;

12700 Want zi meenden dat hi doet

Hadde geweest diene vallen sagen.

Doe quamen zine gesellen toeiagen

Ombe hem te bescuddene daernaer;

Ende Keyen gesellen quamen oec daer.

12705 Doe began daer die tornoy groet,

Ende anxtelike was daer die noet

Dengenen, die lagen onder voet;

Want die tornoy boven hem stoet

Lange stont; des waren si

12710 Jammerlike vertreden daerby

Ende geslagen, ende geaffoleert daer,

Eer zi worden gereddet vorwaer.

Entie achte gesellen, als wy dat horen,

Die ons dat boeck noemde te voren,

12715 Doe zi zagen die grote vergaderinge,

Voeren zi derwaert sonderlinge;

Dit zullensi achte doen becopen nu

Dien si daer ontmoeten, seggic iu,

Want zi stakense van den paerden

12720 Ende dadense tumelen daer ter aerden

Nochtan warent die beste bander side.

Si begonden nu te desen tyde

Te slane, te houwene nu meer,

Dat des hem allen wonderde seer,

12725 Dat so luttel goede liede daeran

Streden op so menegen man.

Dus wart daer vergadert die tornoy al

Van beiden syden, groet ende smal,

Ende daer was met wapine vele gedaen.

12730 Dus duerde hi daer wel, sonder waen,

Tote vespertijt even sterck

Onder die sale in enen perck.

Die drie koninge, die in der sale

Lagen, ende al dat zagen wale,

12735 Gingen doe nederwaert, sonder sparen,

Ende al die met hem daer waren,

Ende saten op haer paert gemene

Ende reden haestelike totten pleine,

Daer die tornoy was sterk ende groet,

12740 Si sagen daer, dat elck hoep

Hem tegader hilt so vaste

Datse niet van enen baste

En konden gesien op dat sant,

Welck daer hadde die overhant.

12745 Ombedit sceden die drie koninge daer

Den tornoy, ende zeiden daernaer

Dat waer wel tijt ende mate

Dat men dat tornieren late.

Doe scede die tornoy alsoe,

12750 Ende elck voer tsiner herbergen toe,

Ende daden hem te gemake saen.

Si waren moede, sonder waen,

Entes en was geen wonder groet,

Want sulck was daer in groter noet,

12755 Eer hi wten tornoye quam,

Van quetsinge dat hi daer nam.

Aldus es die tornoy gesceden daer,

Entie koninge reden daernaer

Te vesper; ende also saen

12760 Als die Vesper was gedaen,

Voeren si doe te hovewaert,

Daer men eten ginck ter vaert,

Ende over der tafelen vragedensi

Wie van den tornoy die vromeste sy;

12765 Daer wasser gevonden an Arturs syden

141 Achte die waren te dien tyden,

Gepryset vrome ende koene mede,

Daer elck met wapine wonder af dede.

Hieraf hilden si lanck parlement

12770 Over etene doe wart gehent,

Want men gaf Keyen den prijs

Boven hem allen in alre wijs;

Daerna Grifflette den ridder fier,

Daerna Lucane, den bottelgier;

12775 Dese daden dat alrebest, zeggic iu.

Daerna gingen die drie koninge nu

Entie aertsbiscop ende Antor te hant

Entie clerck Gwinebant,

Der twe koninge broeder, volgede naer,

12780 Daer die koninck Artur vor ginck daer

In enen torre scoen ende waert,

Besyden daer ten boemgaerde waert

Op die Teemse, ene grote rivier,

Daer volgeden hem twe goede man scier,

12785 Die quaet waren achterbleven;

Die koninck Artur ginck hem beneven.

Dene was Bretel, dander Ulfijn.

Die koninck sach op dese twe ridder fijn

Ende begonste lachene seer,

12790 Want hem gedachte van wilen eer,

Van dat hem Merlijn zeide twaren,

Hoe dat si aen hem gerant waren,

Daer si sine boetscap daden hiervoren

In dat lant van Deserte, als gy moecht horen,

12795 Dat nu Berri geheten es,

Doe si hem bescudden des,

Daerse seven ridder bestonden mede.

Die koninck beswoerse daer ter stede,

Datsi hem vertellen souden daernare

12800 Hoe zi opten wege hadden gevaren.

Doe Ulfijn ende Bretel hoerden die woert,

Die ene sach opten ander voert,

Ende begonsten lachene zeer;

Doe seide Bretel: “koninck, heer,

12805 Gy wetet dat also wael alse wy

Overmiddes Merlijn”, zeide hy,

“Waertoe zouden wy iu dat seggen nu,

En hevet dat niet diegene gesecht iu,

Die also wel nu hieraf weet

12810 Van al deser dinck dat ondersceet,

Alse wy doen?” Doe zeide aldaer

Die koninck Ban ende vragede naer,

Ende zeide: “here, nu secht my saen,

Wie hevet iu dit doen verstaen?”

12815 Doe seide Artur: “Heer koninck, dat hevet

My gesecht een die wiseste die levet”.

Doe vrageden daer die koninck Ban,

Waer nu waer die wyse man

Ende hoe hy hiet; die koninck zeide:

12820 “Hy hetet Merlijn, na myner waerhede,

Ende es in ener kameren ende rastet hem nu;

Oec riet hi my dat ick sende omb iu”.

Doe bat hem sere die koninck Ban,

Ofte hy mochte spreken den wysen man,

12825 “Want ick hebbene begeert te ziene meer

Dan enegen man die levet, Heer,

Ombe dat wonder dat ick daeraf heb gehoert”.

Artur zeide, hi soudene voert

Doen komen, dat hine zoude zien;

12830 Doen sende hi Ulfine omb hem mettien.

Ende doe Ulfijn was enwech gegaen,

Quam Merlijn tegen hem saen;

Doe leidine toten koninge daernaer.

Merlijn vragede, waerombe hine ontbode daer;

12835 Dat wetic nu wel in mynen moet,

Den koninck Ban haddes wonder groet,

Dat hi dus wiste alle dinck.

Doe zeide Merlijn toten koninck

Vele dat hem gesciet was mede

12840 Ende van sinen wesene daer ter stede.

Doe quam voert Gwinebant,

Ende vragede Merline daer tehant,

Hoe hi dit wiste zonderlinge,

Hi vrageden herde menege dinge;

12845 Want hi was goet clerck ende wael geleert

Ende in vele sciencien wael gefundeert;

Ende Merlijn berechte hem, sonder sagen,

Van al dat hi hem konde gevragen.

Herde lange geduerde daer overeen

12850 Die dispitacie onder hem tween;

Sodat Merlijn seide, in al zynen merck

En sach hi noit so goeden clerck,

Noch die so diepe sprac gerede,

Noch Blasys, zijn meester, mede.

12855 Doe vragede Gwinebant, zeggic iu,

Waerombe hine meester hete nu?

Merlijn zeide: “ick heeten om desen

142 Meester, omdat hi hevet gewesen

Miner moeder meester”. Doe zeide hi mede

12860 Den clerke algader sine kinthede,

Gelijck dit boeck voersegget claer.

Dus dispiteerdensi lange daer

Met wijsheden ende met woerden,

Dat diegene gerne hoerden,

12865 Die daer waren; ende na desen

Lieten zijt dispiteren wesen,

Ende worden grote vriende daer.

Doe ginck Merlijn scire daernaer

Daer die twe koninge waren,

12870 Ende zeide aldus te hem daernare:

“Gy zijt goede liede ende getrouwe seer;

Siet hier den koninck Artur, mijn heer,

Die iu here soude wesen nu;

Oec suldy beide, zeggic iu,

12875 Iu lant van hem houden voertan,

Ende hi zoude iu oec vor alle man

Bescudden, als gy des haddet te doene”.

Doe zeiden daer beide die baroene:

“Merlijn, nu tellet ons dan die dinck,

12880 Hoe Artur koninck wart ende krone ontfinck,

Ende waerombe datten die baroene

Wederzeiden in allen doene”.

Doe tellede Merlijn algader daer

Dat begin endet inde daernaer,

12885 Ende hoe hem die baroene saen

Alle manscap daden, sonder waen,

Ende hoe sine kroenden na das,

Dat hem sint herde leet was;

Ende hoe zi alle vergaderden mede

12890 Tote Karlion in die stede

Te half Ogeste, ende hoe hi daer

Hem alle gave gaf daernaer,

Ende hoe zise wederseiden al bloet,

Ende oec onwaert hadden groet,

12895 Dat een also clene man

Over hem soude wesen koninck dan,

Ende oec over een so groten rike;

Want si meenden alle sekerlike

Dat hi Antoers sone hadde gewesen.

12900 Doe vrageden die koninge na desen,

Of hi wel seker wiste das,

Dat hi Uter-Pandragoens sone was?

Doe telde hi algader ende en lietes niet,

Hoe die dinge waren gesciet;

12905 Entie aertsbiscop ende Ulfijn

Seggen, dat dese dinge waer zijn.

“Merlijn”, zeiden doe die baroen,

“Gy sult ons nu enen eet doen,

Dien wy iu seggen sullen, want wy

12910 Weten wel, dat omb negeen dinck gy

Ons soudet liegen, al mochty winnen

Een koninckryke daermede binnen”.

Doe zeide Merlijn: “ick weet wel nu

Wat gy nu wilt, dat zeggic iu:

12915 Gy wilt, dat ick iu sweer na des

Dat ic iu zeide, of dat waer es”.

Doe zegenden hem die koninge daer

Van groten wonder, dat hi vorwaer

Hare gedachten wiste also wale”.

12920 Doe zeide Merlijn na deser tale:

“Gy heren, ic sal iu dat gerne sweren

Morgen, en wildy des niet ontberen”,

Dus scede daer dat Parlemint,

Die Heren gingen slapen sint,

12925 Ende Merlijn ende Gwinebant

Gingen in ene kamer te hant,

Die hem sere onderminden nu;

Si spraken te gader, seggic iu,

Van menegen dingen, weet vorwaer.

12930 Merlijn leerde hem daernaer

Menege scone dinck ende spel

Dat die clerck onthilt doe wel.

So vele leerdi hem in der nacht,

Dat hi daer vele wonder mede wracht

12935 In grote Bertanien ende oec in dat clene,

Dat daer grote tale af ginck gemene,

Alse ons dat boeck hierna al,

Alse dat tijt es, wael zeggen sal.

Des morgens tijtlick es gegaen

12940 Merlijn, die koninge te weckene saen,

Ende ontdade die venstere daer,

Dat die claerheit inquame naer,

Ombe datsi ontwaken souden daer mede,

Ende zi stonden op daer ter stede,

12945 Ende gingen te misse eer iet lanck,

Die hem die aertsbiscop sanck.

In der kerken, doe die mysse was gedaen

143 Swoer daer Merlijn ten helegen saen,

Dat die koninck Artur waer, God weet,

12950 Des koninck Uter-Pandragoens sone gereet.

Ende dat hine gewonnen hadde mede

An Ygernen terselver stede

Op die nacht, doe des morgens doet

Die hertoge bleef, wetet al bloet;

12955 Ende dat hi waer gerecht [heer] oec mede

Van al den lande van Logres ter stede.

Ende doe die koninge hoerden den eet,

Dadensi daer manscap gereet

Den koninck Artur getrouwelike,

12960 Ende hi ontfinck se herde hoveslike,

Ende ondercusten hem oec mede.

Die koninck Artur weende ter stede

Van groter oetmoet, seggic iu;

Daer was grote blyscap nu.

12965 Si gingen in die sael daernaer,

Die tafelen waren gedecket daer;

Men ginck eten daer gereet,

Daer wart wael gedient, God weet,

Van menegen gerechte vor die Heren

12970 Suverlike ende met groter eren.

Als die tafelen waren opgedaen,

Ginck elck, daer hi woude gaen;

Dansen, reyen, ende ander spele

Plach men daer ter feesten vele;

12975 Ende wat elck spelen woude daer,

Des vant hi genoech vorwaer.

Nu swiget daventure van desen,

Ende sal voert van Merline lesen.

Hoe koning Arthur koning Ban ontving en van een toernooi.

Hier zegt die historie te waren:

Toen Ulfijn en Bretel gescheiden waren

12205 Van koning Arthur,

Toen deed de koning terzelfde uur

Zijn burcht en zijn stede nu

Bemannen en bevoorraden, zeg ik u,

En bezorgen met alle dingen

12210 Bij Merlijns raad bijzonder,

Want hij wist de waarheid al

Van de lieden groot en smal,

En de koning vertrouwde ook wel

Merlijn beter dan iemand anders.

12215 Toen deze dingen allen waren gedaan,

Kwam Merlijn tot de koning gelijk

En zei: “heer koning, uw boden snel

Hebben uw boodschap gedaan goed,

En de koningen alle, heb ik vernomen,

12220 Zijn nu in de zee gekomen;

Nu bereidt daartoe”, zei Merlijn,

“Dat ge deze heren, die zo edel zijn,

Al zijn ze de uwe, hier goed ontvangt,

Want weet dat goed en versta :

12225 Ze zijn edeler veel nu ter tijd

135 En hun vrouwen, dan gij bent”.

Toen zei de koning: “Merlijn, ik bid u

Dat ge ons wijst en leert nu,

Want ge kan dat beter dan enige baron

12230 En alles dat ge me zegt, zal ik doen”.

Toen zei Merlijn tot hem na dat:

“Ge zal alle straten van de stad,

Al daar ze komen zullen, bedekken doen,

En vrouwen en jonkvrouwen en baronnen

12235 En zelf tegemoet varen

Met groot gezelschap zonder sparen,

Blijde en versiert goed”.

Toen vroeg hij hem, na deze taal:

“Welke tijd zullen ze komen, Merlijn?”

12240 “Op zondag, heer, bijzonder fijn,

Te priemtijd, heb ik verstaan”.

Toen zei koning Arthur gelijk:

“Ik zal hiervan doen al uw wil,

Van al dat ge zegt, luid en stil”.

12245 En Merlijn leerde hem daarnaar,

Wat hij laten en doen zou daar,

En zeggen voor die grote heren,

Daar hij mee blijft in zijn eer.

Nu is de zondag voortgekomen;

12250 Koning Arthur heeft met hem genomen

De aartsbisschop Brixes

En groot gezelschap, en is na dit

Met grote processie naar hen gegaan

En heeft hen ontmoet, en daarna

12255 Toen de een de andere heeft gezien,

Voeren ze tezamen meteen,

En omhelsden hen blijde

Met de armen vriendelijk,

En kusten hen na dat,

12260 En voeren tezamen in die stad.

Daar gaf koning Arthur gaven groot,

Klederen, paarden, strijdpaarden, goud rood,

Gelijk hem Merlijn leerde eerder;

Hierbij werd hij bemind zo zeer

12265 Met rijken en met armen voorwaar;

En menigeen verwonderde ook daarnaar,

Waarvan hem komen mocht dat goed,

Dat hij zo mild geven doet.

Dus trok hij tot zich alle verstandige

12270 Met hoofsheid en met zijn goed,

Zodat ze hem hulde zwoeren daar

En nimmermeer begaven daarnaar.

Toen de koningen kwamen in die stad,

Ging men dansen en meidans nadat,

12275 Die vrouwen en de jonkvrouwen mede;

En de koningen, ridders, naar hun zede,

Speelden een lange tijd.

Daar was vreugde en groot jolijt,

Al tot de vespertijd in de stad;

12280 Die straten waren bedekt mede

Met zijden klederen; weet voorwaar,

Het was mooi weer en helder,

Want de winter was nog niet gekomen

En daar tevoren, heb ik vernomen,

12285 Had het in lange tijd geregend echt,

Dus waren die straten droog en recht,

En met biezen bestrooit ook mee

Daar was wierook en ook Aloë

Ontstoken daar in menige plaats;

12290 Zo’n goede reuk gaf nu dat,

Dat men dat rook terwijl

Van daaraf een halve mijl.

Aldus reden de koningen daar

Tot de hoge kerk daarnaar,

12295 Daar de processie hen tegen kwam

Met zang, zoals ik dat vernam,

Van God en van Onze Vrouw;

Op die dag deed daar met trouw

De mis de aartsbisschop Brixes;

12300 En toen de mis gezongen was,

Ging men daar in een hoge zaal,

Daar was dat geordend goed.

De drie koningen en Brixes mede

Zaten ter tafel, naar de zede,

12305 En Antor die koning Arthur

Opgehouden had tot dat uur.

Daar diende Keye, de drost, zeg ik u,

En twee nieuwe ridders mede nu

Die de kinderen van de burchtgraaf waren

12310 Van Caredol in Wales, te waren;

Die ene was genoemd Lucanas

En Cornus zoon, zoals ik het las,

De wijze, en de ander mee

Was geheten ook Griflet,

12315 En Doys heet zijn vader mee,

136 En was bosbeheerder geweest, dat weet,

Bij Uitr-Pandragoen, Arthurs vader;

Deze dienden daar nu beide tezamen,

En Ulfijn en Bretel, zeg ik u,

12320 Deze vier dienden met Keye nu.

Dus werd daar gediend in de zaal

Van menig gerecht eerlijk en goed;

Na het eten werd opgericht ten tijden

Een draaibaar doel daar men op zou rijden,

12325 De jonge ridders, en staken.

Toen liet men een toernooi krijten,

En ging verdelen de ridders ten tijden;

Daar waren er zevenhonderd aan elke zijde

En drie honderd, heb ik vernomen,

12330 Met de twee koningen gekomen.

En toen dat toernooi verzamelen zou,

Toen nam koning Arthur alzo te houden

Die twee koningen bij de hand,

En leidde ze in een kamer gelijk,

12335 En een klerk ging mede na dat

Die van de twee koningen broeder was,

En die meer kunst kon van astronomie

En ook van echte geestelijkheid,

Dan enig man die leefde toen,

12340 Uitgezonderd Merlijn; meer weet alzo:

Merlijn kon bij die geestelijkheid niet.

Maar vanuit zijn natuur, zoals men ziet.

Deze drie liet koning Arthur meteen

Naar het venster gaan en naar buiten zien,

12345 Want het toernooi daar onder is.

Daar was ook de bisschop Brixes,

En Antor. Deze lagen, zeg ik u,

Bij het venster en zagen naar buiten nu,

Daar het toernooi verzamelde al.

12350 Daar was gerucht en groot geschal

Onder de ridders in ‘t verzamelen daar.

Een jonge ridder sloeg uit daarnaar

Met sporen buiten de anderen nu;

Griflet heet deze, zeg ik u,

12355 En was te Caredol geboren.

Zijn vader heet Doys, zoals we dat horen;

Hij zat op een dapper paard Lybaert,

En tegen hem kwam met snelle vaart

Een ridder, die van Bonewick was,

12360 En was geheten Ladinas,

En heette een dappere ridder in zijn land.

Ze bekeken elkaar toen gelijk,

Ze namen de speer onder de arm,

En lieten lopen alzo warm;

12365 Ze hadden de schilden om de hals

Die paarden maakten grote drukte,

Die lieten ze zeer daar lopen nu;

En elk zou graag, zeg ik u,

Prijs bejagen van hen beiden.

12370 Ze kwamen daar tezamen gereden

Met de speren, die scherp waren;

Die ene stak naar de andere, te waren,

Zodat het ijzer door de schilden braken

En de harnassen doorstaken,

12375 Die erg vast waren en goed,

Daar dat ijzer op weerstond;

Maar de speren braken stuk

In zeven stukken en ook meer,

En ze behoeden en kwamen tezamen

12380 Met de paarden en met de lichamen,

Zo zeer, dat men dacht daarnaar

Dat hen de ogen vergingen daar;

En de paarden stortten ter aarde nu

En vielen op hen, dat zeg ik u,

12385 En lagen daar lang zonder te spreken,

Zodat hen het hart dacht te breken;

En die ze zagen zeiden alle bloot,

Dat ze beiden waren dood;

Ook zeiden allen die het zagen daar,

12390 Ze zagen nooit een spel zo zwaar.

Toen sloegen ze aan beiden kanten derwaarts

Elk de zijne te helpen ter vaart,

Toen werd daaronder hen, zeg ik u,

Menige speer gebroken nu;

12395 Toen het toernooi zich verzamelde daar tezamen,

Daar werd menig mooi spel gedaan

En menig speer gebroken mede;

Als ze stuk waren, trokken ze ter plaatse

Hun zwaard, en gingen daarmee houwen.

12400 Daar werd menig zeer geslagen.

Daar was een ridder die Lucas heet,

De opperschenker, die menigeen verdriet

Met wapens deed in het toernooi,

Zwakker voor had zich geergerd;

12405 Hij was Griflets neef mede

137 Die daar groot spel deed,

Lucas sloeg daar man en paard;

Wat hij raakte, moest ter vaart

De aarde zoeken, zeg ik u;

12410 Deze wrocht groot wonder nu:

Hij sloeg hem af helm en schild

Wie er tegen hem komen wilde

Die moest verliezen immer iets,

Verwonderde dat menigeen beziet

12415 De slagen die daar sloeg Lucas.

Sterk was dat toernooi, zoals ik vernam,

Recht bij de zaal en goed

Bij een rivier, die daar stond,

En heet Theems, zeg ik u;

12420 Daar was onder hen groot gehuil,

De ene jaagde hier, de andere daar;

Daar stond het toernooi lang voorwaar

Dat men niet kon weten via het oog,

Wie het beste had van het toernooi.

12425 En binnen deze zijn bijgekomen

de twee ridders, en hebben genomen

Hun paarden en zijn opgestegen weer,

Die daar zo lang lagen neer,

En zijn in het toernooi gereden;

12430 En Griflet begon nu ter plaatse

Met wapens te wreken zo veel,

En Lucas, zijn neef, zodat uit het spel

Die van Bonewick moesten gaan,

Want ze moesten ruimen gelijk

12435 De vlakte; toen kwamen na dit

Vierhonderd ridders van Londen

Hielpen die van Bonewick,

En aan de andere zijde kwam daar ook zekerlijk

Vierhonderd, die alle nu tezamen

12440 Die ene tegen de andere kwamen;

Die ene stak op de andere daar

En braken hun speer, en daarnaar

Trokken ze hun zwaarden gelijk

En gingen er daaronder slaan.

12445 Daarom was het dat het toernooi zo lang duurde

En immer meer scheurde;

Daar werd gedaan menige ontmoeting

Aan beide zijden sterk en goed.

Daar waren jonge ridders dapper zeer

12450 Die veel pijnigden om de eer.

Maar boven hen allen, ik wil dat ge weet,

Deed Lucas het beste en Griflet.

En toen de noen was geleden

Kwam Keye vers ingereden:

12455 Hij had niets gedaan tot nu,

Omdat hij niet kon komen, zeg ik u;

Hij kwam zelf met zes te toernooi daar

Goed bewapent, weet voorwaar;

Schild om hals, speer in hand

12460 Kwamen ze hij in het toernooi gerend,

En Keye sloeg in hun gemoed

Zoals een valk onder vogels doet;

Elk velde er twee ter aarde daar,

Eer de speren braken daarnaar;

12465 En toen de speren stuk waren,

Trokken ze hun zwaarden daarnaar,

En gingen houwen en slaan,

En hebben daar zoveel gedaan

Dat ze hen zeer prezen die het zagen;

12470 Daar deed het de hele dag

Niemand zo goed zoals Keye deed;

Wat zou ik maken groot verhaal,

Keye had de prijs al hier,

En Lucas, de opperschenker,

12475 En Griflet en Bloy Guinas,

En van de rotsen Maras,

En van het wilde bos Tirant,

En de aangename Bliant.

Deze acht ridders hadden de prijs

12480 Van hun zijde in alle wijs.

Aan de andere kant zeiden dat het goed deden Ladinas,

Die van koning Ban’s partij was,

En Mores, en van Trebe Gandijn

En Gracian, de burchtgraaf fijn

12485 En Blios van de Kase na dit,

En van Deserte Bliobleres;

Dit was zijn toenaam door dat

Omdat hij daar geboren was;

Maar toen de oorlog de eerste keer begon

12490 Tussen Claudas en koning Ban,

Kwam hij te Bonewick in dit doen

Want hij was koning Ban’s zusterzoon,

En koning Ban had haar gegeven

Een hoge man, zoals het is beschreven,

12495 Van Deserte, dat nu heet Berri;

138 En dit deed, ik zeg u, hij

Vanwege zijn zuster, luid en stil,

Die hij zo lang hield in zijn wil,

Dat hij daar een kind van won,

12500 Daar ze van stierf, en voortaan

Zwijgt dit boek daar nu van mede;

Maar als het tijd is en ook plaats,

Zal men wel noemen dit kind,

Want grote ridderschap deed het sinds;

12505 Maar dit boek zwijgt van al deze,

En zal verder van het toernooi lezen

En van diegenen die hadden de prijs:

Daar deed goed Blioblerys,

Daar ik van sprak nu ter stonde,

12510 En Madanis de blonde

En de Bloys Meliades

En de grote Placides

En Plandalis de Crea

En Jeeries en daarna

12515 Cristofles van de valleien.

Deze waren van koning Ban’s partijen,

En Eggelijn van het dal

Calogrinas van Gorre, alzo wel,

En Crifalus en Elias;

12520 Deze zestien, zij het zeker das,

Deden het zo buitengewoon goed,

Dat ze de anderen uit het dal

En van de vlakte hadden verdreven

Daar het toernooi begon nevens.

12525 Ze deden de anderen grote steken,

Ze velden daar veel van de paarden;

Want de acht gezellen, daar ik u

Hiervoor van zei, ze waren nu

Uitgereden om hun helmen aldaar

12530 Te vermaken; want weet voorwaar,

Dat ze waren geheel doorgehouwen.

En toen diegene nu aanschouwden,

Dat die van hun naar achter gingen

Waren ze boos van die dingen,

12535 En namen sterke speren en groot,

En reden daarin dat konvooi,

Daar de verzameling op zijn grootst was;

En Keye, de drost, zij het zeker dat,

Hij reed voor alle anderen daar,

12540 Hij was dapper en stond goed voorwaar,

En een erg goede ridder mede

Verloor daarmee in elke plaats,

En in zijn gezelschap, weet voorwaar,

Wilde niemand komen daarnaar,

12545 Daar ze zochten avonturen,

Die dus ontgaan mochten ter uren,

Want ze duchten zijn tong zeer,

Dat ze daarvan mochten hebben oneer.

En de kwade zede, zonder waan,

12550 Die Keye, de drost, had ontvangen,

Had van zijn voedstermoeder nu,

Die hem zoogde, dat zeg ik u;

Want zijn vader een goed man was,

En zijn moeder, zij het zeker dat,

12555 Was een erg goede vrouw

En erg hoofs en getrouw,

En erg mild ook mede

Weinig sprekende te eniger plaats;

Dus leek hij niet op hen sinds,

12560 Maar elke gezel, die hem goed kent

En zijn zede wist wel,

Hield niet van zijn taal;

Want men hem vaak zeggen hoorde

Dat hij geen erg had in die woorden

12565 En in zijn taal was ook mede

Vaak grote spelfouten,

Daar de lieden om lachten zeer;

Ook zegt dat boek van hem nog meer

Dat hij was in wandelingen

12570 De beste een in alle dingen.

Dit waren meest Keye’s manieren.

Nu is hij gekomen, daar hij toernooien

Zou, zoals ik u zei hier voren;

Hij sloeg zijn paard met de sporen,

12575 En ontmoette toen Ladinas,

Die dat erg goed deed voor dat,

En dacht er zeer naar achter te doen

Die van Londen, sterk en koen;

En Keye had zijn speer gericht

12580 En kwam op hem geslagen recht,

En stak hem op het schild daarnaar,

Zodat zijn speer weerstond aldaar;

Op het harnas, die goed was,

Zodat ter aarde viel Ladinas;

12585 En met dezelfde steek mede

139 Raakte hij daar, terzelfder plaats,

Graciane van Trebes,

Zodat hij zijn paard ruimde na dit

En ter aarde vallen moest

12590 Van het paarde, bij het eerste spel.

Toen trok hij zijn zwaard en riep daar

Clarence zeer openbaar;

Dat was koning Arthurs teken toen;

En toen dit diegene zagen alzo,

12595 Die de eerste keer ten achter waren geweest,

Zodat ze beschut waren van deze,

Die ze meenden hebben gehad verloren

Keerden ze weer zonder toorn,

En liepen zeer op diegene ter steden

12600 Die hen tevoren zo onderdeden,

En deden het alzo goed toen, zonder waan,

Zoals ze het in die dagen hadden gedaan.

Het spel, dat Keye nu daar deed,

Zag koning Ban en koning Bohort mede,

12605 En koning Arthur alle tezamen,

En Antor mede, Keye’s vader;

Deze gaven Keye prijs groot,

En zeiden hij was een ridder goed

En een dappere en ook koen.

12610 En toen Lucas zag van dit doen,

Dat Keye daar zo goed deed,

Ging hij hem helpen mede;

Hij stootte zijn paard met sporen daar,

En reed in het toernooi daarnaar,

12615 Daar de strijd het allergrootste was;

Daar hij kwam rijdend in de groep,

Stak hij Bliose van Case daar

Zo zeer op het schild voorwaar,

Zodat hij hem daar ter aarde stak,

12620 Zodat de speer stuk brak.

Toen trok hij zijn zwaard ter plaatse,

Daar hij wonderen mee deed;

Hij sloeg daar slagen erg groot.

Wie hij tegenkwam in zijn ontmoeting,

12625 Hij moeste een teken van hem dragen

Eer hij ontging zijn slagen.

Die dat zagen prezen hem daar,

Toen werd het toernooi erg zwaar

Eer men die drie kon behoeden;

12630 Ze kwamen toen met grote kudden,

Om hen te helpen die daar lagen,

Daar moesten ze menige slag verdragen,

Eer ze hen redden konden.

Toen kwam Griflet te die stonden

12835 En zag waar Keye had gestaan,

Bliobleris en met hem gelijk

Twee van zijn gezellen goed,

Deden Keyen grote nood;

Want Keye was alleen in die tijden,

12640 En zij de besten van hun zijden,

En Placidas nam hem met de helm daar,

En liet hem zeer knikken daarnaar

Tot op zijn paardenhals zeeg.

Toen Griflet dit zag, stootte hij gereed

12645 Zijn paard voort en stak Blioberis,

En ridder van hoge prijs,

Met de speer, zodat zijn schild

Stuk brak, of het was een vilt;

Dus stak hij hem daar, in die groep,

12650 Zodat hij viel van zijn paard,

En zijn speer brak ter plaatse.

Hij trok zijn zwaard en sloeg daarmee

Placidas op de helm alzo,

Zodat hij op het paard boog toen,

12655 En hij sloeg en weer sloeg,

En deed hem zulk kwaad,

Zodat hij van het paard viel neer.

Toen verhief zich daar Keye weer,

En richtte zich op en zag daarnaar

12660 Wie hem zo goed behoed had aldaar.

Toen zag hij wel dat het Griflet was,

Toen dacht hij in zijn gemoed naar dat,

Dat hij het hem hooglijk zou belonen,

Dat hij hem behoedde van diegenen,

12665 Als hij dus plaats had en macht.

Aldus is Keye uit de nood gebracht.

En het gebeurde niet lang daarnaar,

Hij beloonde Griflet dit voorwaar,

Zoals ons dit boek wel zal vertellen;

12670 En vanwege dit zo worden ze gezellen,

En wordt de een de ander alzo bekend

En later erg zeer bemint,

En bleven gezellen al hun leven

Zonder nimmermeer op te geven.

12675 Toen Griflet Keye beschut had hier

140 Zag Keye voor hem de ridder fier

Zeer gaan, die hem een groot pand

Had gedaan aldaar gelijk;

Hij liep op hem met moed groot,

12680 En sloeg hem waar hij voor hem stond

Met zijn zwaard op de helm aldaar,

Zodat men zag dat vuur daarnaar

Uit de helm springen hoe

Tot in de lucht, en daartoe

12685 Sloeg hij van de helm mede

Een groot stuk daar ter plaatse;

En had hij dat zwaard niet veranderd nu,

Hij had hem gedood, zeg ik u,

Of verminkt, dat weet ik wel,

12690 Want die slag was groot en fel,

Dat hij neer op die schouder ging

En doorsneed de harnas na dat ding

En de oor van het schild mede,

Dat het zwaard weerstond gereed

12695 Op dat grote been van het arm daar;

En diegene viel daar voorwaar

Zeer bloedend ter aarde neder.

Toen kwam daar gerucht voort en weder

Onder zijn gezellen erg groot;

12700 Want ze meenden dat hij dood

Was geweest die hem vallen zagen.

Toen kwamen zijn gezellen toe jagen

Om hem te behoeden daarnaar;

En Keye’s gezellen kwamen ook daar.

12705 Toen begon daar het toernooi groot,

En angstig was daar de nood

Diegenen, die lagen onder de voet;

Want het toernooi boven hen stond

Lange tijd; dus werden ze

12710 Jammerlijk vertreden daarbij

En geslagen, en geblameerd daar,

Eer ze worden gered voorwaar.

En de acht gezellen, zoals we dat horen,

Dat ons dat boek noemde tevoren,

12715 Toen ze zagen die grote verzameling,

Gingen ze derwaarts apart;

Dit zullen de acht laten bekopen nu

Die ze daar ontmoeten, zeg ik u,

Want ze staken ze van de paarden

12720 En lieten ze tuimelen daar ter aarden

Nochtans waren het de beste van de andere zijde.

Ze begonnen nu te deze tijde

Te slaan, te houwen nu meer,

Dat dus hen allen verwonderde zeer,

12725 Dat zo weinig goede lieden daaraan

Streden op zo menige mannen.

Dus werd daar verzameld dat toernooi al

Aan beiden zijden, groot en smal,

En daar werd met wapens veel gedaan.

12730 Dus duurde het daar wel, zonder waan,

Tot vespertijd even sterk

Onder de zaal in een perk.

De drie koningen, die in de zaal

Lagen, en al dat zagen wel,

12735 Gingen toen naar beneden, zonder sparen,

En allen die met hen daar waren,

Zaten op hun paard algemeen

En reden haastig tot het plein,

Daar het toernooi was sterk en groot,

12740 Ze zagen daar, dat elke hoop

Zich tezamen hield zo vast

Dat ze niet vaneen barste

En konden zien op dat zand,

Welke daar had de overhand.

12745 Hierom scheidden de drie koningen daar

Het toernooi, en zeiden daarnaar

Dat was wel tijd en maat

Dat men dat tornooi laat.

Toen stopte dat toernooi alzo,

12750 En elk ging naar zijn herberg toe,

En maakte zich gemakkelijk gelijk.

Ze waren moe, zonder waan,

En het was geen wonder groot,

Want sommigen waren daar in grote nood,

12755 Eer hij uit het toernooi kwam,

Van kwetsingen die hij daar nam.

Aldus is het toernooi gestopt daar,

En de koningen reden daarnaar

Te vesper; en alzo gelijk

12760 Toen de vesper was gedaan,

Voeren ze toen te hof waart,

Daar men eten ging ter vaart,

En aan de tafel vroegen ze

Wie van het toernooi de dapperste was;

12765 Daar waren gevonden aan Arthurs zijden

141 Acht die waren te die tijden,

Geprezen dapper en koen mede,

Daar elk met wapens wonder van deed.

Hiervan hielden ze lang gesprek

12770 Tijdens het eten en toen werd geëindigd,

Want men gaf Keye de prijs

Boven hen allen in alle wijs;

Daarna Griflet de ridder fier,

Daarna Lucan, de opperschenker;

12775 Deze deden dat allerbeste, zeg ik u.

Daarna gingen de drie koningen nu

En de aartsbisschop en Antor gelijk

En de klerk Gwinebant,

De twee koning broeders, volgden na,

12780 Daar koning Arthur voor ging daar

In een toren mooi en waard,

Bezijden daar te boomgaard waart

Op de Theems, een grote rivier,

Daar volgden hen twee goede mannen snel,

12785 Die kwaad waren achtergebleven;

Koning Arthur ging hen benevens.

De ene was Bretel, de ander Ulfijn.

De koning zag op deze twee ridders fijn

En begon te lachen zeer,

12790 Want hij dacht van weleer,

Van dat hem Merlijn zei te waren,

Hoe dat ze aan hem geraakt kwamen,

Daar ze zijn boodschap deden hiervoor

In dat land van Deserte, zoals ge mocht horen,

12795 Dat nu Berri geheten is,

Toen ze zich behoeden dus,

Daar ze zeven ridder aankonden mede.

De koning bezwoer ze daar ter stede,

Dat ze hem vertellen zouden daarna

12800 Hoe ze op de weg hadden gevaren.

Toen Ulfijn en Bretel hoorden dat woord,

Die ene zag op de ander voort,

En begonnen te lachen zeer;

Toen zei Bretel: “koning, heer,

12805 Ge weet dat alzo goed als wij

Vanwege Merlijn”, zei hij,

“Waarom zouden we u dat zeggen nu,

Heeft dat niet diegene gezegd u,

Die net zo goed nu hiervan weet

12810 Van al deze dingen dat onderscheidt,

Zoals wij doen?” Toen zei aldaar

Koning Ban en vroeg er naar,

En zei: “heer, nu zeg me gelijk,

Wie heeft u dit laten verstaan?”

12815 Toen zei Arthur: “Heer koning, dat heeft

Me gezegd de wijste die leeft”.

Toen vroeg daar koning Ban,

Waar nu was die wijze man

En hoe hij heet; de koning zei:

12820 “Hij heet Merlijn, naar mijn waarheid,

En is in een kamer en rust nu;

Ook raadde hij me aan dat ik zond om u”.

Toen bad hem zeer koning Ban,

Of hij mocht spreken de wijze man,

12825 “Want ik heb begeerd hem te zien meer

Dan enige man die leeft, heer,

Vanwege dat wonder dat ik daarvan heb gehoord”.

Arthur zei, hij zou hem voort

Laten komen, zodat ze hem zou zien;

12830 Toen zond hij Ulfijn om hem meteen.

En toen Ulfijn was weg gegaan,

Kwam Merlijn hem tegen gelijk;

Toen leidde hij hem naar de koningen daarnaar.

Merlijn vroeg, waarom hij hem ontbood daar;

12835 Dat weet ik nu wel in mijn gemoed,

Koning Ban had verwondering groot,

Dat hij dus wist alle ding.

Toen zei Merlijn tot de koning

Veel dat hem geschied was mede

12840 En van zijn aanwezigheid daar ter plaatse.

Toen kwam voort Gwinebant,

En vroeg Merlijn daar gelijk,

Hoe hij dit wist bijzonderling,

Hij vroeg erg vele dingen;

12845 Want hij was een goede klerk en wel geleerd

En in veel wetenschappen goed gefundeerd;

En Merlijn berichtte het hem, zonder sagen,

Van alles dat hij hem kon vragen.

Erg lang duurde daar het gesprek

12850 Het dispuut onder hen twee;

Zodat Merlijn zei, in al zijn opmerkingen

Zag hij nooit zo’n goede klerk,

Nog die zo diep sprak gereed,

Nog Blasys, zijn meester, mede.

12855 Toen vroeg Gwinebant, zeg ik u,

Waarom hij hem meester heet nu?

Merlijn zei: “ik noem hem zo om deze

142 Meester, omdat hij is geweest

Mijn moeders meester”. Toen zei hij mede

12860 De klerk alles van zijn kindsheid,

Gelijk dit boek gezegd heeft duidelijk.

Dus disputeerden ze lang daar

Met wijsheden en met woorden,

Dat diegene graag hoorden,

12865 Die daar waren; en na deze

Lieten zij het disputeren wezen,

En werden grote vrienden daar.

Toen ging Merlijn snel daarnaar

Daar de twee koningen waren,

12870 En zei aldus tot hen daarna:

“Ge bent goede lieden en getrouw zeer;

Zie hier koning Arthur, mijn heer,

Die uw heer zou wezen nu;

Ook zal ge beide, zeg ik u,

12875 Uw land van hem houden voortaan,

En hij zou u ook voor alle man

Beshoeden, als ge hem nodig had”.

Toen zeiden daar beide baronnen:

“Merlijn, nu vertel ons dan dat ding,

12880 Hoe Arthur koning werd en kroon ontving,

En waarom dat de baronnen

Tegenspraken in alle doen”.

Toen vertelde Merlijn alles daar

Dat begin en het einde daarnaar,

12885 En hoe hem de baronnen gelijk

Allen manschap deden, zonder waan,

En hoe ze hem kroonden na dat,

Dat hen sinds erg leed was;

En hoe ze alle verzamelden mede

12890 Te Caredol in die stede

Te half augustus, en hoe hij daar

Hen alles gaf daarnaar,

En hoe ze het weerspraken al bloot,

En ook onwaardig hadden groot,

12895 Dat een alzo kleine man

Over hen zou wezen koning dan,

En ook over een zo’n groot rijk;

Want ze meenden allen zekerlijk

Dat hij Antors zoon was geweest.

12900 Toen vroegen de koningen na deze,

Of hij wel zeker wist das,

Dat hij Uter-Pandragoens zoon was?

Toen vertelde hij alles en liet niets,

Hoe die dingen waren geschied;

12905 En de aartsbisschop en Ulfijn

Zeggen, dat deze dingen waar zijn.

“Merlijn”, zeiden toen de baronnen,

“Ge zal ons nu een eed doen,

Die wij u zeggen zullen, want wij

12910 Weten wel, dat om geen ding gij

Ons zou beliegen, al mocht ge winnen

Een koninkrijk daarmee binnen”.

Toen zei Merlijn: “ik weet wel nu

Wat ge nu wilt, dat zeg ik u:

12915 Ge wilt, dat ik u zweer na dit

Dat ik u zei, of dat waar is”.

Toen zegenden hem de koningen daar

Van grote verwondering, dat hij voorwaar

Hun gedachten wist alzo goed”.

1292 Toen zei Merlijn na deze taal:

“Gij heren, ik zal u dat graag zweren

Morgen, en wil ge dat niet ontberen”,

Dus scheidde daar dat gesprek,

De heren gingen slapen sinds,

12925 En Merlijn en Gwinebant

Gingen in een kamer gelijk,

Die zich zeer beminden nu;

Ze spraken tezamen, zeg ik u,

Van menige dingen, weet voorwaar.

12930 Merlijn leerde hem daarnaar

Menige mooie ding en spel

Dat de klerk onthield toen goed.

Zoveel leerde hij hem in de nacht,

Dat hij daar veel wonders mee wrocht

12935 In groot Brittannië en ook in de kleine,

Zodat daar groot verhaal van ging algemeen,

Zoals ons dat boek hierna al,

Als het tijd is, wel zeggen zal.

‘s Morgens op tijd is gegaan

12940 Merlijn, de koningen te wekken gelijk,

En opende de vensters daar,

Zodat de helderheid inkwam daarnaar,

Omdat ze ontwaken zouden daarmee,

En ze stonden op daar ter plaatse,

12945 En gingen naar de mis aanstonds,

Die de aartsbisschop zong.

In de kerk, toen de mis was gedaan

143 Zwoer daar Merlijn tot de heiligen gelijk,

Dat koning Arthur was, God weet,

12950 Koning Uter-Pandragoens zoon gereed.

En dat hij hem gewonnen had mede

Aan Ygerne op dezelfde plaats

Op die nacht, toen ‘s morgens dood

De hertog bleef, weet het al bloot;

12955 En dat hij was de echte heer ook mede

Van al het land van Londen ter stede.

En toen de koningen hoorden de eed,

Deden ze daar manschap gereed

Aan koning Arthur getrouw,

12960 En hij ontving ze erg hoffelijk,

En kusten hen ook mede.

Die koning Arthur weende ter plaatse

Van grote ootmoed, zeg ik u;

Daar was grote blijdschap nu.

12965 Ze gingen in de zaal daarnaar,

De tafels waren gedekt daar;

Men ging eten daar gereed,

Daar werd goed bediend, God weet,

Van menig gerecht voor die heren

12970 Zuiver en met grote eren.

Toen de tafels waren opgeruimd,

Ging elk, daar hij wilde gaan;

Dansen, meien en andere spelen

Plag men daar te feesten veel;

12975 En wat elk spelen wilde daar,

Dus vond hij genoeg voorwaar.

Nu zwijgt het avontuur van deze,

En zal verder van Merlijn lezen.

Van Merlijns rade, ende hoe hi die boetscap dade des koninck Bans ende des koninck Bohortes.

Dus tellet voert die aventuer,

12980 Dat Merlijn nam nu ter uer

Die drie koninge ende Bretel

Enten aertsbiscop also wel,

Ende Ulfijn ende Antor ende Keye met;

Dese nam hi tenen rade, dat wet;

12985 Doe zeide hi tot hem allen nu:

“Ic houde iu vor herde wijs, zeggic iu,

En vor getrouwe ende herde goet,

Ende ic kenne iu gelijc gy selve doet.

Hier es die koninck Artur, die een ionc man es,

12990 Ende met sinen baroenen, des sijt gewes,

Es hi nu oevele als gy wael ziet,

Ende en willene vor heer kinnen niet,

Alsi sculdech waren te doene al;

Des suldy doen dat ic iu raden sal,

12995 Ende ic biddes iu dat gyne doet dan,

Want ic negenen beteren gedencken kan,

Dan ick hier sal geven iu”.

Doe zeidensi alle: “wy willen nu

Doen algader dat gy ons raet”.

13000 Hi zeide: “gy heren, nu verstaet:

Hier es onse koninck, ende hevet nu

Negeen wijf, dat seggic iu,

Ende ick weet wael ene maget rene

Ende ene enege dochter allene,

13005 Ende haer vader heet die koninck Leodegan,

Ende hi es een herde out man

Ende sonder wijf, ende oec mede

Es sine dochter nu ter stede

Die scoenste ene van Kerstenhede,

13010 Ende oec ene die wiseste mede;

Ende si heet Jenover die scone,

Ende na siner doet blivet haer die krone

Ende dat koninckrike vorwaer,

Ende hi en sal maer leven seven iaer,

13015 Ende hi hevet soccoers wael te doene,

Ende hi orloget tegen den koninck Rioene,

Die van den groten geslechte es,

Van den Giganten, sijt seker des,

Die rike sijn ende machtech zeer,

13020 Ende es dat si winnen, och heer!

Dat koninckrike van Carmelyde,

Dat komet an uwes landes syde,

So wetic dan wael vorwaer,

Dat gy nembermeer, heer, daernaer

13025 Iu lant en hout voert met geninden,

Gy en sult altoes orloge vinden

Also lange als si leven nu,

Heer koninck Artur, dat seggic iu,

En daden oec die van der tafelronde,

13030 Die koninck soude onlange stonde

Tegen die Giganten hem verweren;

144 Daerombe so radic iu, gy heren,

Dat gy daer vaert onder iu

Alse soudier hem dienen nu

13035 Een jaer ochte twe omtrent

Totdat gy met hem sijt bekent;

Ende gy en sult oec niet lange na desen

Daer dienen, gy en sult daer wesen

Van hem bet ende waerder mede

13040 Dan ieman in sijn lant ochte stede;

Ende ic weet wael, dat hi den koninck Artuer

Bidden sal, dat hi ter uer

Sine dochter neme tenen wive daer;

Ende als hise gekroent hevet vorwaer,

13045 Sullen dat die Gigante weten saen

Ende dan en sullensi, sonder waen,

Niet langer derren bliven dan

Noch in ener halver dachvaert an”.

Doe antworde Merline die koninck Ban,

13050 Ende zeide: “of wy dus voeren dan,

Wat zoude van onsen lande gescien,

Dat wy noch oevele hebben versien,

Ende wy hebben herde felle geburen,

Die ons oplopen tallen uren,

13055 Ende onse lant woesten ende branden.

Oec hevet die koninck Artur thanden

Menegen viant ombe hem geseten

Die dit scire souden weten,

Dat wy wten lande waren;

13060 Oec dochtemy grote dorheit, twaren,

Voeren wy ander lant bescudden nu,

Ende onse in aventuren lieten, zeggic iu”.

“Here, here”! zeide Merlijn doe,

“Gy segget herde wale nu toe;

13065 Maer dat doet goet, achterwaert gaen

Ombe vorder te springene saen,

Ende wetet dat wael: tegen enen penninck

Dien gy hier verliesen sult, heer koninck

Gy zult er twe hondert winnen daer;

13070 Ende ic segget iu al openbaer

Gy en sult hier verliesen borch noch steen

Noch stat noch dorp noch veste negeen

Ende zult daer winnen een konincrike,

Dat bescermen sal ewelike

13075 Dit lant ende verweren al,

Also lange als Artur leven sal”.

Doe zeide echt die koninck Ban:

“Merlijn, gy zijt wyser daeran

Dan wy alle sijn, wetic wal,

13080 Als gy ons radet doewy al,

Hiertoe te doene dan wy ons saen

Gereiden entie dinge anevaen.

Nu besiet, wanneer dat wy

Willen trecken”. Doe zeide hi:

13085 “Te halfvasten sonder beiden,

Ende daer binnen suldy iu bereiden,

Maer eer gy derwaert vaert, wetet wel,

Suldy hebben ene batalie fel

Tegen die baroene, seggic iu;

13090 Die hem vergaderen al datsi mogen nu,

Ende met al der macht, die si mogen

Verkrigen, zullensi iu orlogen

Ende gy zult ontbieden, weet vorwaer,

Die gy hebben moget, verre ende naer,

13095 Ende hemelick suldy trecken dan

In dat foreest van Bredigan;

Ende ontsiet iu niet, want sy

Sullen meer scade hebben dan gy”.

“Merlijn”, zeide doe die koninck Ban,

13100 “Ende of ic ende mijn broeder dan

Om soccoers senden, zouden si

Iet te tyde komen?” - Doe zeide hy:

“Ia si, here” - “Ende wie machse dan

Halen?” - zeide doe die koninck Ban.

13105 “Ic sal die boetscap doen”, zeide Merlijn,

“Ende oec sal ic eer komen sijn

Dan een ander, dat zeggic iu;

Ende oec es dat te doene nu,

Want die strijt sal sijn gewisse

13110 Te Sante Marien lechtmysse,

In den plane van Bredigan,

Ende uwen lieden, wetet vortan,

Staet te ridene dach ende nacht;

Oec wetet wael, dat ic hebbe geacht,

13115 Dat ic morgen avent sal wesen

Te Gannes”. Doe zi hoerden van desen mede;

Dat Merlijn zeide daer ter stede,

Hem wonderdes sere ende loechen

Si helseden Merline ende daden hem daer

13120 Grote feeste, wet vorwaer.

Dus nam Merlijn orlof, seggic iu,

Ende zeide hi en hadde wat lette hem nu;

“Ontbiedet ridderen ende serianten, heer,

145 Also vele als gy moget embermeer,

13125 Ende so gy hemelicst moget mede;

Ende gy sult doen voeren ter stede

Spyse ende vitalie genoech daeran

In dat dal van Bredegan.

Ende alse die vitalie es komen daer,

13130 So doetse delen wel naer

Al den volke, want ic zegget iu,

Daer sal des wel te doene sijn nu,

Gevet hem te vijftien dagen spyse

Goet gesouten vleesch van pryse,

13135 Doet hem dit geven sonder meer daeran,

Ende doet hem Keyen delen dan

Ende Bretelle ende Griflette

Ende Ulfine ende Lucam, sonder letten,

Dit doet so gy hemelekest kont”.

13140 Doe heeschede hi dat vingerlijn terstont,

Dat hi hadde an siner hant,

“Dat ic dat mach tonen in iu lant

Leoncen van Parne, uwen vrient,

Ende Phariene, die iu oec dient

14145 Tenen waerteken, datsi nadat

My sullen geloven oec te bat,

Als ict hem tonen sal daernaer”.

Si worden al verscricket daer,

Doe sijt hoerden, ende hen wonderdes seer,

13150 Want zi meenden dat nieman meer

Dit en hadde geweten, zeggic iu,

Dan zi twe ende diegene nu

Die hi daer noemde, Leoncen ende Pharijn;

Dit dochte hem dat moeste wonder sijn.

13155 Doe zeide die koninck Artur: “en zijt niet

Tonrusten van al, dat gyne doen siet,

Want [van] al dat men dencket, God weet,

Weet hi al dat hi wil gereet”.

Doe zeiden die twe koninge: “nu

13160 So laet dan gewerden met iu,

Sint dat hy so wijs nu es

Ende ons duncket oec wel die waerheit des

Dat hi iu boven alle die werelt mint;

Gy sult des te bet hebben dat gy dat kint

13165 So sere, dat gy des noch menech werf

Gewaer sult werden als dat iu bederf”.

Doe gaf hem die koninck Ban dat vingerlijn,

Ende doe sciet van daer Merlijn,

Ende al dat hi hem dus dede verstaen

13170 Van hare hemelecheit, heeft hi gedaen

Ombedat hi daer mede beiagen wille

Hoerre beider vrienscap lude ende stille.

Doe voer Merlijn te Blasise waert

Sinen meester, ende zeide hem ter vaert

13175 Alle die dinge, groet ende clene,

Die onder hem gesciet sijn gemene.

Daerna telde hi hem, hoe hi sal varen

Ene boetscap doen, sonder sparen,

In clene Britanien, ende toende hem daer

13180 Dat vingerlijn, ende zeide daernaer

Dattet sijn waerteken zoude wesen.

Doe screef dat Blasys al na desen,

Gelijck dat hem Merlijn zeide;

Doe sciet Merlijn, sonder beiden,

13185 Van Blasyse, vroe ende blyde;

Ende des anderen dages te primetyde

Was hi te Gannes in der stat,

Ende zeide Leoncen ende Pharine dat,

Dat hem die koninge ontboden nu

13190 “Al dat ick hier sal seggen iu,

Dat gy des my sult geloven mede”.

Hi toende hem dat vingerlijn ter stede,

Ende doe zi zagen dat vingerlijn,

Geloveden zi al der talen fijn

13195 Die hi hem zeide, clene ende groet,

Gelijck dat men hem ontboet.

Doe zi dit hoerden, ontboden si

Alle die liede, sodat zi daerby

Vergaderden vijftien dusent man daernaer

13200 Ende wel gewapent, wetet vorwaer.

Dese quamen alle te Bonewick

Achte dage vor Kerstesdage sekerlick;

Ende Leonce ende Pharijn mede

Setten doe hoede in elke stede

13205 Ende in die borge, die hem goet dochten,

Daer si tlant mede verweren mochten.

Ende hieraf een, hiet Lambegijs,

Die stout was ende hadde groten prijs;

Desen settenzi in die foreeste met

13210 Van Gannes, ombedat hi dat bet

Ende stoutlike hoeden soude daer,

Dan een ander. Hem bat daernaer

Pharijn, sijn oem, dat hi dat nu

Wael hoede. “Gerne, oem! dat zeggic iu;

13215 Ick salt so hoeden, ofdat God wout,

146 Dat gy daer gene scade af hebben sout”.

Ende in den foreeste van Bonewick

Setten si Graciane desgelyck,

Den here van der hoger muer,

13220 Ende bevelen dat hem ter uer.

Hi was vrome ende getrouwe mede,

Ende opten casteel van Trebe

Dadensi Gracianes sone scier,

Die geheten was Banier;

13225 Hi was koninck Bannes pade;

Ende beide die koninge na stade

Waren in den casteel, zijt seker das,

Ombedat hi van den lande die vaste was.

Ende in koninck Bohortes casteel so es

13230 Geset te hoedene Placides,

Leonces neve, die getrouwe was

Ende zeer vrome, zijt seker das,

Ende dese casteel hiet Mouleer.

Aldus besetten si dat lant eer

13235 Eer zi sceden wouden van daer;

Alse dat wel beset was, daernaer

Doe voeren zi hene, nacht ende dach,

Wat dat elck geriden nach,

Want die mane scone sceen.

13240 Ende Merlijn voer vor hem alleen,

Die dat heer leide vorwaer

Van den quaden nauwen wege daer

Tot dien daer si doe op quamen,

Daer si alle sceepten tsamen.

13245 Entie koninck Artur bandersyde

Gereide hem sere die wile te stryde;

Gelijck dat hem Merlijn beval,

So dade hi sine sticken al.

Hi ontboet alle diegene nu,

13250 Die hi verbidden mochte, zeggic iu.

Daer quam daer herde vele ter stede,

Ende meer dan hi meende mede,

Die van Logres quamen daer

Ombe die grote gave vorwaer,

13255 Die hem die koninck hadde gegeven;

Sulke quamen hem oec beneven

Ombe den koninck te kennen, ende oec mede

Ombe sine doget, die hi dede,

Daer si dicke af hebben gehoert.

13260 Ende alsi alle waren komen voert,

So waren daer wel tienduzent man

Wel tors ende wapine an,

Ende voetliede en woude hi negene;

Ende wagene algemene,

13265 Daer men die spise op voerde alsoe,

Dadi by nachte varen doe

Ombedat hem Merlijn hadde geraden,

Dat hi dat hemelike soude begaden

Tote opten plaen van Bredegan.

13270 Ende als daer komen waren sine man,

In dat foreest, daer dat hemelycst was,

Sloegen si haer tenten daerin na das,

Ende dit plaen was die hemelicste stat,

Die men iergen wiste vordat.

13275 Ende alsosi gelogiert nu daer waren,

En konde nieman geweten twaren,

Waer si waren gevaren nu;

Ende banderside, dat zeggic iu,

So dade die koninck Artur een dinck,

13280 Dat hem doe riet Ban, die koninck,

Dat Merlijn sere prijsde daernaer;

Want hi wiste vele openbaer

Van orlogene, des riet hi

Den koninck Artur, dat hi daerby

13285 Op alle straten van sinen lande

Waerdesliede zoude setten meneger hande:

Waer dat daer ieman dor lede

Dat men hem vaen soude ter stede,

Ende sendene den koninge nadien.

13290 Dit was, dat men niet en soude spien,

Waerhene dat si [gevaren] waren;

Oec dade hi verbieden daernare

Dat nieman en zoude in zijn lant

Ryden nergen, sij iu becant,

13295 Vor dat Onser Vrouwen dach leden sy

Dat men kaersen draget, ende daerby

Die dat dade, conde men dat geweten nu,

Men soudene ontliven, zeggic iu.

Dus hilt hem dat volc stille daer,

13300 Ende hem wonderde sere daernaer

Wat dit dieden mochte doe,

Dat die koninck mochte gebieden soe;

Ende hierby was sine chivaetsie

So wael verholen in siner pertye,

13305 Dat nieman en konde geweten twaren,

147 Waerhene datsi gevaren waren,

Sonder diegene die waren nu

Van des koninges rade, seggic iu.

Nu zwiget dit boeck van desen

13310 Ende sal van den ses koningen lesen,

Die waren gesconfiert te Karlioen,

Datsi met pinen daer ontvloen.

Van Merlijns raad en hoe hij de boodschap deed van koning Ban en koning Bohort.

Dus vertelt voort het avontuur,

12980 Dat Merlijn nam nu ter uur

De drie koningen en Bretel

En de aartsbisschop alzo wel,

En Ulfijn en Antor en Keye mee;

Deze nam hij tot een raad, dat weet;

12985 Toen zei hij tot hen allen nu:

“Ik hou u voor erg wijs, zeg ik u,

En voor getrouw en erg goed,

En ik ken u gelijk ge uzelf doet.

Hier is koning Arthur, die een jonge man is,

12990 En met zijn baronnen, dit is gewis,

Is hij nu in euvel zoals ge wel ziet,

En willen hem voor heer bekennen niet,

Zoals ze hadden moeten doen al;

Dus zal ge doen dat ik u aanraden zal,

12995 En ik bid u dat ge het doet dan,

Want ik geen betere bedenken kan,

Dan ik hier zal geven u”.

Toen zeiden ze alle: “we willen nu

Doen alles dat ge ons aanraadt”.

13000 Hij zei: “gij heren, nu begrijp:

Hier is onze koning, en heeft nu

Geen vrouw, dat zeg ik u,

En ik weet wel een maagd rein

En een enige dochter alleen,

13005 En haar vader heet koning Leodegan,

En hij is een erg oude man

En zonder vrouw, en ook mede

Is zijn dochter nu ter plaatse

De schoonste van het christendom,

13010 En ook een van de wijste mede;

En ze heet Jenover die mooie,

En na zijn dood krijgt zij de kroon

En dat koninkrijk voorwaar,

En hij zal maar leven zeven jaar,

13015 En hij heeft succes wel nodig,

En hij beoorloogt koning Rioen,

Die van het grote geslacht is,

Van de giganten, zij het zeker dit,

Die rijk zijn en machtig zeer,

13020 En is het dat ze winnen, och heer!

Dat koninkrijk van Carmelide,

Dat komt aan uw landzijde,

Zo weet ik dan wel voorwaar,

Dat ge nimmermeer, heer, daarnaar

13025 Uw land behoudt voort met geen einde,

Ge zal altijd oorlog vinden

Alzo lang als ze leven nu,

Heer koning Arthur, dat zeg ik u,

En deden ook niet die van de tafelronde,

13030 De koning zou een korte stonde

Tegen die giganten zich verweren;

144 Daarom zo raad ik u, gij heren,

Dat ge daar gaat onder u

Als soldaat hem dienen nu

13035 Een jaar of twee omtrent

Totdat ge met hem bent bekent;

En ge zal ook niet lang na deze

Daar dienen, ge zal daar wezen

Van hem beter en waardevoller mede

13040 Dan iemand in zijn land of steden;

En ik weet wel, dat hij de koning Arthur

Bidden zal, dat hij ter uur

Zijn dochter neemt tot vrouw daar;

En als hij haar gekroond heeft voorwaar,

13045 Zullen dat de giganten weten gelijk

En dan zullen ze, zonder waan,

Niet langer durven te blijven dan

Nog in een halve dagreis dan”.

Toen antwoordde Merlijn koning Ban,

13050 En zei: “als wij dus gaan dan,

Wat zou er van onze landen geschieden,

Dat we nog euvel hebben voorzien,

En we hebben erg felle buren,

Die tegen ons oplopen te alle uren,

13055 En ons land verwoesten en verbranden.

Ook heeft koning Arthur gelijk

Menige vijand om hem gezeten

Die dit snel zouden weten,

Dat we uit het land waren;

13060 Ook dacht me grote domheid, te waren,

Voeren we om een ander land te behoeden nu,

En ons in avonturen lieten, zeg ik u”.

“Heer, heer”! zei Merlijn toen,

“Ge zegt erg goed tot nu toe;

13065 Maar dat doet goed, om achteruit te gaan

Om verder te springen gelijk,

En weet dat wel: tegen een penning

Die ge hier verliezen zal, heer koning

Ge zal er twee honderd winnen daar;

13070 En ik zeg het u geheel openbaar

Ge zal hier verliezen burcht nog steen

Nog stad nog dorp nog vesting geen

En zal daar winnen een koninkrijk,

Dat beschermen zal eeuwig

13075 Dit land en verweren al,

Alzo lang als Arthur leven zal”.

Toen zei echt die koning Ban:

“Merlijn, ge bent wijzer daaraan

Dan we alle zijn, weet ik wel,

13080 Zoals ge ons aanraadt doen we al,

Hiertoe te doen dat we ons gelijk

Klaar maken en die dingen aanvangen.

Nu beziet, wanneer dat wij

Willen vertrekken”. Toen zei hij:

13085 “Te half vasten zonder wachten,

En daar binnen zal gij u bereiden,

Maar eer ge derwaarts gaat, weet wel,

Zal ge hebben een slag fel

Tegen de baronnen, zeg ik u;

13090 Die alles verzamelen dat ze mogen nu,

En met alle macht, die ze mogen

Verkrijgen, zullen ze u beoorlogen

En ge zal ontbieden, weet voorwaar,

Die ge hebben mag, ver en nabij,

13095 En heimelijk zal ge vertrekken dan

In dat bos van Bredigan;

En ontzie u niet, want zij

Zullen meer schade hebben dan gij”.

“Merlijn”, zei toen koning Ban,

13100 “En als ik en mijn broeder dan

Om hulp zenden, zouden ze

Iets op tijd komen?” - Toen zei hij:

“Ja ze, heer” - “En wie kan ze dan

Halen?” - zei toen koning Ban.

13105 “Ik zal die boodschap doen”, zei Merlijn,

“En ook zal ik er eerder gekomen zijn

Dan een ander, dat zeg ik u;

En ook is dat te doen nu,

Want de strijd zal zijn gewis

13110 Te Sint Maria Lichtmis,

In de vlakte van Bredigan,

En uw lieden, weet het voortaan,

Moeten rijden dag en nacht;

Ook weet wel, dat ik heb gedacht,

13115 Dat ik morgenavond zal wezen

Te Gannes”. Toen ze hoorden van deze mededeling;

Dat Merlijn zei daar ter plaatse,

Hen verwonderden het zeer en lachten

Ze omhelsden Merlijn en deden hem daar

13120 Groot feest, weet voorwaar.

Dus nam Merlijn verlof, zeg ik u,

En zei hij niet had wat hem lette nu;

“Ontbiedt ridders en bedienden, heer,

145 Alzo veel als ge mag immermeer,

13125 En zo ge het heimelijkst kan mede;

En ge zal laten aanvoeren ter plaatse

Spijs en voorraden genoeg daaraan

In dat dal van Bredigan.

En als de voorraden zijn gekomen daar,

13130 Zo laat ze verdelen goed daarnaar

Al het volk, want ik zeg het u,

Daar zal het wel nodig zijn nu,

Geef hen voor vijftien dagen spijs

Goed gezouten vlees van prijs,

13135 Laat hen dit geven zonder meer daaraan,

En laat het Keye verdelen dan

En Bretel en Griflet

En Ulfijn en Lucas, zonder beletten,

Dit doet zo ge het geheimste kan”.

13140 Toen eiste hij die ring terstond,

Dat hij had aan zijn hand,

“Dat ik dat mag vertonen in uw land

Leonce van Parne, uw vriend,

En Phariene, die u ook dient

14145 Tonen dit ware teken, zodat ze nadat

Me zullen geloven ook beter,

Als ik het hen tonen zal daarnaar”.

Ze werden geheel verschrikt daar,

Toen ze het hoorden, en zich verwonderden zeer,

13150 Want ze meenden dat niemand meer

Dit had geweten, zeg ik u,

Dan zij twee en diegene nu

Die hij daar noemde, Leonce en Pharijn;

Dit dacht hen dat moest een wonder zijn.

13155 Toen zei koning Arthur: “wees niet

Ongerust van alles, dat ge hem doen ziet,

Want van alles dat men denkt, God weet,

Weet hij alles dat hij wil gereed”.

Toen zeiden de twee koningen: “nu

13160 Zo laat het dan geworden met u,

Sinds dat hij zo wijs nu is

En ons lijkt ook wel de waarheid dit

Dat hij u boven alles in de wereld bemint;

Ge zal dus beter hebben dat ge dat kent

13165 Zo zeer, dat ge dus nog menige maal

Gewaar zal werden zoals u dat nodig hebt”.

Toen gaf hem koning Ban die ring,

En toen scheidde van daar Merlijn,

En alles dat hij hen dus liet verstaan

13170 Van hun geheim, heeft hij gedaan

Omdat hij daarmee bejagen wil

Hun beider vriendschap luid en stil.

Toen ging Merlijn ot Blasys waart

Zijn meester, en zei hem ter vaart

13175 Alle dingen, groot en klein,

Die onder hen gebeurd zijn algemeen.

Daarna vertelde hij hem, hoe hij zal varen

Een boodschap doen, zonder sparen,

In klein Bretagne, en toonde hem daar

13180 Die ring, en zei daarnaar

Dat het zijn teken zou wezen.

Toen schreef dat Blasys alles na deze,

Gelijk dat hem Merlijn zei;

Toen scheidde Merlijn, zonder wachten,

13185 Van Blasys, vrolijk en blij;

En de volgende dag te priemtijd

Was hij te Gannes in de stad,

En zei Leonce en Pharijn dat,

Dat hen de koningen ontboden nu

13190 “Alles dat ik hier zal zeggen u,

Dat ge dus me zal geloven mede”.

Hij toonde hen die ring ter plaatse,

En toen ze zagen die ring,

Geloofden ze al zijn taal fijn

13195 Die hij hen zei, klein en groot,

Gelijk dat men hem ontbood.

Toen ze dit hoorden, ontboden ze

Alle lieden, zodat ze daarbij

Verzamelden vijftien duizend man daarnaar

13200 En goed gewapend, weet het voorwaar.

Deze kwamen alle te Bonewick

Acht dagen voor Kerstdag zekerlijk;

En Leonce en Pharijn mede

Zetten toen behoeders in elke stede

13205 En in de burchten, die hen goed dachten,

Daar ze het land mee verweren mochten.

En hiervan een, heet Lambegijs,

Die dapper was en had grote prijs;

Deze zetten ze in het bos mee

13210 Van Gannes, omdat hij dat beter

En dapperder behoeden zou daar,

Dan een ander. Hem bad daarnaar

Pharijn, zijn oom, dat hij dat nu

Goed behoedde. “Graag, oom! dat zeg ik u;

13215 Ik zal het zo behoeden, als God dat wil,

146 Zodat ge daar geen schade van hebben zou”.

En in het bos van Bonewick

Zetten ze Gracian desgelijks,

De heer van de hoge muur,

13220 En beval hem dat aan ter uur.

Hij was dapper en trouw mede,

En op het kasteel van Trebe

Deden ze Gracian’s zoon snel,

Die geheten was Banier;

13225 Hij was koning Bannes peet;

En beide koningen na die tijd

Waren in het kasteel, zij het zeker dat,

Omdat hij van het land de sterkste was.

En in koning Bohortes kasteel zo is

13230 Gezet te behoeden Placides,

Leonces neef, die getrouw was

En zeer dapper, zij het zeker dat,

En dit kasteel heet Mouleer.

Aldus bezetten ze dat land eer

13235 Eer ze scheiden wilden van daar;

Toen dat goed bezet was, daarnaar

Toen voeren ze heen, nacht en dag,

Wat dat elk rijden mag,

Want de maan mooi scheen.

13240 En Merlijn voer voor hen alleen,

Die dat leger leidde voorwaar

Van de slechte nauwe wegen daar

Totdat daar ze toen op kwamen,

Daar ze alle inscheepten tezamen.

13245 En koning Arthur aan de andere zijde

Bereidde zich zeer ondertussen ten strijde;

Gelijk dat hem Merlijn beval,

Zo deed hij zijn stukken al.

Hij ontbood al diegene nu,

13250 Die hij bidden mocht, zeg ik u.

Daar kwamen daar erg veel ter plaatse,

En meer dan hij meende mede,

Die van Londen kwamen daar

Vanwege de grote gaven voorwaar,

13255 Die hen de koning had gegeven;

Sommigen kwamen hem ook benevens

Om de koning te kennen, en ook mede

Vanwege zijn deugd, die hij deed,

Daar ze vaak van hadden gehoord.

13260 En toen ze alle waren gekomen voort,

Zo waren daar wel tienduizend man

Goed te paard en wapens aan,

En voetlieden wilde hij geen;

En wagens algemeen,

13265 Daar men de spijzen op voerden alzo,

Liet hij ‘s nachts varen toen

Omdat Merlijn hem dat had aangeraden,

Dat hij dat heimelijk zou doen

Tot op de vlakte van Bredigan.

13270 En toen daar gekomen waren zijn mannen,

In dat bos, daar dat het meest geheim was,

Sloegen zei hun tenten daarin na dat,

En deze vlakte was de geheimste plaats,

Die men ergens wist voor dat.

13275 En toen ze zo gelegerd nu daar waren,

Kon niemand het weten te waren,

Waar ze waren gevaren nu;

En aan de andere kant, dat zeg ik u,

Zo deed koning Arthur een ding,

13280 Dat hem toen aanried Ban, de koning,

Dat Merlijn zeer prees daarnaar;

Want hij wist veel openbaar

Van oorlogen, dus raadde hij

Koning Arthur aan, dat hij daarbij

13285 Op alle straten van zijn land

Wachters zou zetten menigerhande:

Was het dat daar iemand door reed

Dat men hem vangen zou ter plaatse,

En zenden hem naar de koning nadien.

13290 Dit was, omdat men niet zou bespieden,

Waarheen dat ze gegaan waren;

Ook liet hij verbieden daarna

Dat niemand zou zijn in zijn land

Rijden ergens, zij u bekend,

13295 Voordat Onzer Vrouwen dag geweest was

Dat men dan kaarsen draagt, en daarbij

Die dat deed, kon men dat weten nu,

Men zou hem ontlijven, zeg ik u.

Dus hield zich dat volk stil daar,

13300 En hen verwonderde zeer daarnaar

Wat dit betekenen mocht toen,

Dat de koning mocht gebieden zo;

En hierbij was zijn koets

Zo goed verscholen in zijn partij,

13305 Dat niemand het kon weten te waren,

147 Waarheen dat ze gevaren waren,

Uitgezonderd diegene die waren nu

Van konings raad, zeg ik u.

Nu zwijgt dit boek van deze

13310 En zal van de zes koningen lezen,

Die geschoffeerd waren te Caredol,

Zodat ze met pijn daar ontvloden.

Hoe nu tien koninge ende een hertoge den koninck Artur willen bestryden.

Dit boeck seghet ons nu, twaren,

Dat dese koninge erre waren

13315 Omdatsi gesconfiert waren doen

Van Karlioen datsi ontvloen,

Daer si al hoer harnasch verloren.

Des haddensi groten toren,

Datsi nembermeer worden blyde

13320 Si en haddent gewroken nu ten tyden

Opten koninck Artur, ende oec mede

“Op sinen tovenaer die ons dit dede”.

Aldus sciedensi van Karlion nu

Gewont ende serech, zeggic iu;

13325 Some moestensi op een leitiere

Liggen, daer men se op hene droech scire

Ombedatsi waren so gewont.

Si voeren clene dachvaert terstont

So lange datsi quamen daernaer,

13330 In hoer lant; daer lagen si vorwaer

So lange datsi genesen waren.

Tinde van der maent daernare

Haddensi een groet perlement

Tuschen dat lant van Gorre ontrent

13335 Ende dat lant van Scotlant mede;

Ende t perlement indede daer ter stede

Sodat elc daer ontbieden soude

Sine mage ende sine vriende houde,

Als hise krigen moge beide,

13340 Entie hi hebben moge oec mede;

“Ende alse wy alle vergadert zijn ter uer

Sullenwi varen opten koninck Artuer,

Ende sullen hem nemen tlant

Of wy sullent verbernen thant,

13345 Ende wy zullene daerwt veriagen

Ondanckes allen sinen magen.

Doe namensi dach, datsi wouden

Dat haer liede vergaderen souden

In die jegenode, wetet dan,

13350 Onder den casteel van Bredigan.

Doe sciet onder hem dat perlement,

Ende elck ontboet daer sine vrent

Ende alle die hi hebben konde;

Daer quam die hertoge Escans ter stonde

13355 Van Cambenick wael te harnasch

Met ses dusent mannen rasch,

Ende wael tors ende elck mede

Hadde een teken gemaket ter stede

Van des hertogen wapene also houde,

13360 Ombedat mense daermede kennen soude.

Daer quam die koninck oec nades

Tradelians van Norgales

Met sesdusent mannen gevaren,

Die alle tors ende gewapent waren,

13366 Ende elck hadde een teken nu

Van hoers heren wapene, zeggic iu.

Dese geselscap was gepryset

Herde scone ende sere gewyset.

Daerna quam die koninck Brangores

13370 Die van den lande van Gorre es

Met tween dusent mannen, die waren

Wael ende eerlijck gewapent twaren.

Daerna quam die koninck Clarioen;

Hi brachte daer wael in zijn doen

13375 Twe dusent man gewapent valiant,

Die waren van Nortomberlant.

Daerna quam die koninck ter stede

Van den hondert ridders mede

Die vrome, stout, ende koene was;

13380 Hi brachte daer wael te harnas

Vier dusent man, als ict vernam;

Daerna die koninck Loth quam

Ende brachte van Loenois ene pertye,

Ende oec mede van Orcanie,

13385 Achte dusent man, daer elc af droech

Sines heren teken na sijn gevoech.

Daer quam Karados, die koninck

Van Estragorre, in ware dinck;

Sijn lant raket an Orcanie

13390 An dene syde, ende bander pertye

Raket ant lant van Norgales;

148 Hi brachte met hem, sijt seker des,

Sevendusent ridders wel te gereke

Van allen dingen sekerleke.

13395 Daerna so quam Anguissant,

Die koninck was in Scotlant,

Met sesdusent mannen met gewout,

Die fier waren ende stout

Ende wel gewapent daer ter stede,

13400 Ende hadden haers heren teken mede.

Doe quam die koninck Uries,

Die van den lande van Gorre es,

Tiendusent man brachti daernare,

Die stout ende wael gewapent waren.

13405 Daerna quam die koninck Ventres,

Die van den lande van Garloth es,

Met sesdusent ridders, die tallen tyden

Haren heren bereit waren in stryden.

Entie koninck Ydier van Cornuale

13410 Quam met enen sconen tale,

Sesdusent man brachti daer.

Ende alle dese koninge, wet vorwaer,

Swoeren datsi nembermeer

Weder en keren, si en zullen eer

13415 Artur doden ochte verdriven daernaer

Eersi meer keren van daer;

Want zi hebben liever te stervene nu

Eer si dat lieten, dat zeggic iu,

Dat Artur soude regneren in dat lant.

13420 Doe senden si spiers al te hant,

Ombe bespiene waer Artur es;

Maer die die wege hoeden, sijt seker des,

Vingen se alle ende sendense daer

Den koninck Artur, diese daernaer

13425 Dade in gevancnesse saen,

Dat sint nieman en conde verstaen,

Waer si gevaren waren sint.

Entie barone reden ontrint

So lange datsi quamen nu

13430 Tote Bredigan, dat seggic iu,

In die jegenode vorwaer,

Si lagen herde blidelike daer,

Alse die dat al meenden te hant

Hebben gewonnen, ende senden in tlant

13435 Haer ryders die niet en vonden,

Want die beesten ende al tgoet ten stonden

Was gevoert in die grote stede

Ende in die stercke borge mede;

Dit was bi koninck Bans rade gedaen

13440 Ende zijns broeders, sonder waen,

Die goede wyse liede waren

Ende van orloge vele wisten twaren.

Ende als diegene sagen daernaer,

Dattet al dus gevlucht was daer,

13445 Staken si tvier daerin ter stede

Ende verbarnden huse ende dorpe mede,

Die buyten veste stonden in tlant;

Die verbarndensi al te hant,

Si makedent woeste, daer si leden.

13450 Doe moestensi wt haers selves steden

Ende wt horen lande doen komen spise,

Soudensise hebben na hoere wyse.

Ende alsi haers hadden genoech twaren,

Ende si alle vergadert waren,

13455 Haddensi bi getale dan

Sestichdusent vromer man.

Nu latic hieraf die tale bliven,

Ende sal iu voert van Merline scriven,

Ende van den lieden van Bonewick

13460 Ende van Gannes desgelyck.

Hoe nu tien koningen en een hertog koning Arthur willen bestrijden.

Dit boek zegt het ons nu, te waren,

Dat deze koningen boos waren

13315 Omdat ze geschoffeerd waren toen

Van Caredol dat ze ontvlogen,

Daar ze allen hun harnas verloren.

Dus hadden ze grote toorn,

Zodat ze nimmermeer worden blij

13320 Ze hadden het gewroken nu ten tijden

Op koning Arthur, en ook mede

“Op zijn tovenaar die ons dit deed”.

Aldus scheidden ze van Caredol nu

Gewond en bezeerd, zeg ik u;

13325 Sommige moesten op een draagbaar

Liggen, daar men ze op weg droeg snel

Omdat ze waren zo gewond.

Ze gingen een kleine dagvaart terstond

Zolang totdat ze kwamen daarnaar,

13330 In hun land; daar lagen ze voorwaar

Zolang totdat ze genezen waren.

Het einde van de maand daarnaar

Hadden ze een groot gesprek

Tussen dat land van Gorre omtrent

13335 En dat land van Schotland mede;

En het gesprek eindigde daar ter plaatse

Zodat elk daar ontbieden zou

Zijn verwanten en zijn vrienden te houden,

Als hij ze krijgen kan beide,

13340 En die hij hebben kan ook mede;

“En als we allen verzameld zijn ter uur

Zullen we varen op koning Arthur,

En zullen van hem ontnemen het land

Of we zullen het verbranden gelijk,

13345 En we zullen hem daaruit verjagen

Ondanks al zijn verwanten.

Toen namen ze de dag, dat ze wilden

Dat hun lieden verzamelen zouden

In dat gebied, weet het dan,

13350 Onder het kasteel van Bredigan.

Toen scheidde onder hen dat gesprek,

En elk ontbood daar zijn vriend

En allen die hij hebben kon;

Daar kwam hertog Escans ter stond

13355 Van Cambenick goed te harnas

Met zes duizend mannen ras,

En goed te paard en elk mede

Had een teken gemaakt ter plaatse

Van de hertog’s wapen alzo te houden,

13360 Omdat men ze daaraan herkennen zou.

Daar kwam de koning ook na dit

Tradelians van Norgales

Met zesduizend mannen gevaren,

Die al te paard en gewapend waren,

13366 En elk had een teken nu

Van hun heer wapen, zeg ik u.

Dit gezelschap werd geprezen

Erg mooi en zeer gewezen.

Daarna kwam koning Brangores

13370 Die van het land van Gorre is

Met twee duizend mannen, die waren

Goed en eerlijk gewapend te waren.

Daarna kwam koning Clarioen;

Hij bracht daar wel in zijn doen

13375 Twee duizend man gewapend kloek,

Die waren van Northumberland.

Daarna kwam de koning ter plaatse

Van de honderd ridders mede

Die dapper, sterk en koen was;

13380 Hij bracht daar wel te harnas

Vier duizend man, zoals ik het vernam;

Daarna koning Loth kwam

En bracht van Loenois (Lyonis) een partij,

En ook mede van Orkney,

13385 Acht duizend man, daar elk van droeg

Zijn heer teken naar zijn gevoeg.

Daar kwam Karados, de koning

Van Estragorre, in waar ding;

Zijn land raakt aan Orkney

13390 Aan de ene zijde, en van de andere partij

Raakt het aan het land van Norgales;

148 Hij bracht met hem, zij het zeker dit,

Zevenduizend ridders in goede toestand

Van alle dingen zekerlijk.

13395 Daarna zo kwam Anguissant,

Die koning was in Schotland,

Met zesduizend mannen met geweld,

Die fier waren en dapper

En goed gewapend daar ter plaatse,

13400 En hadden hun heer teken mede.

Toen kwam koning Uries,

Die van het land van Gorre is,

Tienduizend man bracht hij daarnaar,

Die dapper en goed gewapend waren.

13405 Daarna kwam koning Ventres,

Die van het land van Garloth is,

Met zesduizend ridders, die te alle tijden

Hun heer bereid waren in strijden.

En koning Ydier van Cornwall

13410 Kwam met een mooie getal,

Zesduizend man bracht hij daar.

En al deze koningen, weet voorwaar,

Zwoeren dat ze nimmermeer

Terugkeren, ze zullen eerst

13415 Arthur doden of verdrijven daarnaar

Eer ze terugkeren van daar;

Want ze sterven liever nu

Eer ze dat lieten, dat zeg ik u,

Dat Arthur zou regeren in dat land.

13420 Toen zonden ze verspieders al gelijk,

Om te bespieden waar Arthur is;

Maar die de weg behoeden, zij het zeker dit,

Vingen ze allen en zonden ze daarnaar

Koning Arthur, die ze daarnaar

13425 Deed in gevangenis gelijk,

Zodat sindsdien niemand kon verstaan,

Waar ze gegaan waren sinds.

En de baronnen reden omtrent

Zolang dat ze kwamen nu

13430 Te Bredigan, dat zeg ik u,

In het gebied voorwaar,

Ze lagen er erg blijde daar,

Zoals die al meenden gelijk

Hebben gewonnen, en zonden in het land

13435 Hun rijders die niet vonden,

Want de beesten en al het goed ten stonden

Was gevoerd in de grote steden

En in de sterke burchten mede;

Dit was via koning Bans raad gedaan

13440 En zijn broeder, zonder waan,

Die goede wijze lieden waren

En van oorlogen veel wisten te waren.

En toen diegene zagen daarnaar,

Dat alles dus gevlucht was daar,

13445 Staken ze het vuur daarin ter plaatse

En verbranden huizen en dorpen mede,

Die buiten de vesting stonden in het land;

Die verbrandden ze al gelijk,

Ze maakten het woest, daar ze reden.

13450 Toen moesten ze uit hun eigen steden

En uit hun landen laten komen spijs,

Zouden ze het hebben naar hun wijs.

En toen ze daar genoeg hadden te waren,

En ze allen verzameld waren,

13455 Hadden ze bij getal dan

Zestigduizend dappere mannen.

Nu laat ik hiervan de taal blijven,

En zal u verder van Merlijn schrijven,

En van de lieden van Bonewick

13460 En van Gannes desgelijks.

Hoe Merlijn met dien van Bonewick te Logres quam.

Hier spreket die historie des,

Dat Merlijn ende Leonces,

Entie drossate van Bonewick,

Ende Pharien mede desgelyck,

13465 So lange reden, datsi quamen

Ter roetsen in Poytau tsamen.

Daer gingensi nu tscepe ter vaert,

Ende voeren die zee nederwaert

So zi hemelickest mochten ter uer;

13470 Si hadden den wint groet ter kuer

Ende zeilden so lange, datsi quamen

In dat bloye Britanien tsamen;

Ende waerombe dat doe alsoe hiet mede,

Sal ic iu tellen hier ter stede:

13475 Dat gevil doe Troyen verstoert was,

Waren daer twe broeder, zijt seker das,

Entie ene met groten scatte ontreet,

149 Die sijn was, ende met hem, God weet,

Vele goeder liede, die vrome waren,

13480 Ende quam in Engelant gevaren,

Ende dade ene stat daer maken sint,

Die geheten was Trinoicint

Dat es te seggene in griecxe woert

Niewe Troyen, hebbic gehoert,

13485 Ombedatsi van Troyen quamen;

Ende om die ere van sinen name

Dadi heten Britanien dlant

Ombedat hi Brutus was genant.

Aldus hietent die gone die leefden doe,

13490 Entie stat hieten si ember toe

Troyen in Britanien, als ict las,

Lange na dat Brutus doet was.

Daerna gevil sint ter stede,

Dat daer was een koninck mede,

13495 Die Logres hiet, die dese stat

Sere beterde, ende ombedat

Dade hise heten na hem dor des,

Ende wart geheten Logres;

Ende dese name duerde haer al bloet

13500 Thent na des koninck Arturs doet

Ende na der heren van der Tafelronde.

Ende na alder heren doet ter stonde,

Die by Mordrette doet bleven,

Alse iu hierna wael wert bescreven

13505 Eer dit boec sal nemen inde,

Ende na al dese grote scinde

Dat al dese heren bleven doet,

So wart in den lande ene sterfte groet

Dat men die liede met hopen vant

13510 In steden, in dorpen, in dat lant,

Die doet waren, ende oec mede,

Daer die ene den anderen groef ter stede,

Daer bleef hi selver liggende doet;

Ende dese swaer sterfte groet

13515 Quam van ener quader lucht toe,

Die daer in den lande was aldoe;

Ende ombe dese grote sterfte mede,

So hiet men aldaer doe die stede

Bloye in Britanien lange daernare

13520 Ombedat haer herte serech waren,

Ende vol van groten vernoye

Omde dit so was dat geheten Bloye;

Want Bloye is in hoerre tale

Rouwe ende seer, verstaet my wale,

13525 Ende van herten gequetset seer;

Ende ombe dese saken so was dat eer

Bloye in Britanien geheten.

Nu doet ons voert die historie weten:

Die ander prince die van Troyen was

13530 Ende ontvoer, als ic hier vor las,

Die hiet Cornius, ende diegone

Was groet, sterck, ende kone,

Ende alle die met hem waren;

Hi was van den Giganten, twaren,

13535 Dese arriveerde in een lant

Dat hi van hem dade heten thant;

Na Cornius dade dat lant heten

Cornuwale, als wy dat weten;

Ende ombe thebbene pais ende vrede

13540 Met sinen lieden, so dadi mede

Daer maken steden ende borge goet;

Ende van desen Cornius, als ic verstoet,

Ende van sinen geslechte quamen

Alle die Gigante tsamen,

13545 Die menech quaet in Britanien deden,

Wantsi menech werf daerop streden

Alse gy hierna wael sult verstaen.

Nu wil ic tminer jeesten gaen

Van Merlyne, daer ic hier vor af las,

13550 Die noch in der zee was;

Ende die nu te lande zijn komen

Hebben haer harnasch genomen

Ende daden dat torse in malen daer,

Want Merlijn seide hem daernaer,

13555 Datsi moesten, sonder sparen,

By nachte ende by dage varen,

Thent datsi quamen in die stede,

Daer si mochten logieren mede;

Ende si daden al dat hem Merlijn hiet,

13560 Si en dorsten daer wederseggen niet.

Hi leidese in hemeleke wege nu

Ende verboet hem, dat zeggic iu,

Datsi geen geruchte en maken.

Des vierden dages na dien saken

13565 Datsi wten scepe gingen,

150 Quamensi in waren dingen

Op dat plaen van Bredegan,

Daer si vonden Arturs man,

Daer men hem grote feeste dede

13570 Ende ere, doe men se kende, mede.

Si sloegen tente ende paweloene

Ende rasten hem na haren doene,

Ende daden hem te gemake daer

Achte dage, ende rasten hen vorwaer;

13575 Ende hem was spise genoech gegeven,

Datsi vrolike mochten leven.

Doe seide Merlijn totten ruwarden saen,

Die dat heer hadden bevaen:

“Gy heren, ic moet nu soecken varen

13580 Die drie koninge, sonder sparen,

Want nieman die boetscap doen sal.

Also wael als ic, hebbic des geval”.

Doe seide Ulfijn in spele ten tyden:

“Wachtet van den heer bandersyde,

13585 Want ic hebbe horen seggen nu,

Datsi herde sere dregen iu”.

“Dat weet ic wael”, zeide Merlijn saen,

“Maer si en gekrigen my niet, sonder waen,

Oec eest recht, datsi my haten seer;

13590 Want by Gode, onser aller Heer,

Sy en hebben negenen so groten viant

Noch so swaren hier in dat lant,

Alse ic hem ben ende sal sijn,

Also lange alsi den heren mijn,

13595 Den koninck Artur willen scaden meerre;

Nu hoedet iu wael, ic biddes iu, heren,

Dat gy nieman, dat hetic iu,

Wten heer latet varen nu,

Want daer mochte groet scade af komen;

13600 Des koninges viande, hebbic vernomen,

Liggen gelogiert met menegen man

In der jegenode van Bredegan,

Ende daer es er sestichdusent op orse al,

Ende van den onsen al dat getal

13605 Es maer vijfentwintich dusent, twaren;

Ombedit moetewy wijsleke varen,

Ende met sinne als te voren,

Ochte dat waer al verloren”.

Ulfijn zeide doe: “Here, tes waer,

13610 Beter es dat daer een ander vaer”.

“Dat en waer niet”, zeide Merlijn saen,

Ic salse bet leiden sonder waen

Ende hemeliker in allen synnen,

Dat mense zien en sal no kinnen,

13615 Dan ieman anders, dat seggic iu”.

Doe beval hise te Gode nu,

Ende es so haesteleke hene gegaen,

Dat nieman daer en konde verstaen

Waer zi hene zijn gevaren;

13620 Zi zegenden hem van wonder, twaren.

Doe dade Ulfijn dat heer daer

So nauwe hoeden, dat nieman daernaer

Wt en ginck niet enen voet;

So wael wasset daer nu behoet.

13625 Dus lagensi daer nu te samen,

Datsi van den koningen niet vernamen.

Merlijn opten iersten quam

Te Logres, daer hi die koninge vernam,

Die rouwech ende onblide waren

13630 Ombe tlant, datsi zagen verhaeren

Ende woesten ende bernen mede.

Nu es Merlijn komen gerede

So hemelec onder die koninge daer,

Datsi des niet en worden gewaer

13635 Vor dien dat hi vor hem stoet;

Doe zeidensi hem van wonder groet,

Ende liepen tot hem ende helseden doe

Ende hadden grote blyscap soe,

Ende vrageden, hoe hi gevaren hadde nu:

13640 “Herde wael”, zeidi, “nu gereidet iu,

Ende laet ons ter heerwaert varen dan”.

“Hoe?” zeide doe die koninck Ban,

“Zijn onze liede komen?” zeide hi.

“Merlijn sprac doe: “Here, ja si,

13645 Ende liggen met des koninck Arturs man

In den plane van Bredegan,

Ende daer isser vijftiendusent by getale

Entie koninck Artur hevet wale

Tien dusent mede. Bandersyde

13650 Sijn tien koninge komen ten stryde

Ende een hertoge, ende daeran

Sijn torse wael zestichdusent man”.

“Nu helpe ons God!” zeide Antor doe,

“Want dat spel dunct my ongedeelt alsoe

13655 Ende een ander sorge es daeran:

Dat zijn stoute ridders ende vrome man”.

“Ten roket iu”, zeide Merlijn tot hem

151 “By der trouwen, die ic iu schuldech bem

Ende Artur, mynen here, ende Blasys met,

13660 Mynen meester, ic wil dat gy wet,

Dat ic by der hulpe van Gode dan

Ende by der konst, die ic noch kan,

Sal doen so vele, datsi tharen onvromen

In dat lant hier zijn komen,

13665 Ende hem beter waer, twaren,

Datsi te huis bleven waren;

Want en esser negene so koene,

Hi en sal hebben genoech te doene

Eer hi sceiden sal van my;

13670 Maer ic segget in oec, dat wy

Enen strijt zullen hebben groet

Enter onser sal bliven doet

Also luttel alse tachtentech vorwaer,

Enter hoerre sal bliven daer

13675 Wael dusent ende hondert mede.

Nu bereidet iu volc ter stede,

Want wy moeten na den etene ryden;

Ende doet mede voeren ten tyden

Spise ons allen te vier dagen,

13680 Ende haestet iu, hier [en] es geen langer

Doe si hoerden Merlijns woert,

Bereiden si hem haestleke voert dagen”.

Bereiden si hem haestleke voert

Van al dat hem sal gebreken,

Ende dadent knapen in malen steken.

13685 Si aten ende dronken, ende daernaer

Vragedensi Merline, of si daer

Haer wapene an souden doen nu;

“Neen, gy”, zeidi, “ic zegget iu:

Si zouden iu te zwaer wesen

13690 Gy en dorret iu van niemanne vresen,

Die iu arch sal doen, zeggic iu,

Ic sal iu sulken wech leiden nu”.

Dus en wapendensi hem niet gint;

Ende na den etene gingensi sint

13695 Ende cleden hem wael, wantet was

Cont weder, ende gevroren; dordas

Dedensi cleder genoech overeen.

Het was scone entie mane sceen

Ende haerre was veertich, als wy dat horen;

13700 Ende Merlijn es nu gereden voren,

Entie drie koninge ende Antor mede

Volgeden Merline wael gerede.

Merlijn sat op een ors verheven

Dat hen die drie koninge geven

13705 Ombe haer geselscap te werven alsoe,

Hi en hadde des orses niet te doene doe

Haddi gewilt, want daer en was

Geen ors zoo snel, zijt zeker das,

Noch die vogel in der lucht met,

13710 Alse hi was, ic wil dat gijt wet.

Dus reden si dach ende nacht alsoe,

So lange dat si quamen doe

In grote wiltnesse, daer rasten si

Ende makeden vier ende dronken mede,

13715 Ende rasten ende sliepen daer ter stede.

Alsi gegeten hadden ende geslapen daer,

Nam Merlijn die koninge daernaer

Ende Antor, ende leidese daer besyden,

Ende zeide tot Artur ten tyden:

13720 “Here, gy zijt noch ionck sekerlike,

Ende gy hebbet een groet konincrike

Thoudene nu in uwe hande,

Entie baroene van uwen lande

En willen niet dat gy zijt haer heer,

13725 Entie gemene liede meer

Soudent onwaert hebben mede

En dade dat gy te meneger stede

Iu gave hem hebbet gegeven nu;

Maer waerdy oit milde, so biddic iu,

13730 Dat gy nu gevet mildeliken,

Ende laet iu gaven nu so bliken,

Datsi alle seggen, groet ende clene,

Dat gy die mildeste zijt allene,

Die in der werelt es ter stede,

13735 Want gy en moget nergent mede

Iuwe liede bet trecken an iu,

Dan met gave, zeggic iu nu,

Want gy sult hebben al iu leven

Goedes genoech, dat gy moecht geven,

13740 Hierombe ic sal iu zeggen dor wat:

Hier, daer wy zijn, licht die meeste scat

Die oit gesien wart, zeggic iu,

Maer gy en zulten niet nemen nu,

Vordat gy den strijt hebbet gewonnen

13745 Des iu God wael sal gonnen,

Ende oec nemet waer al sint,

Dat gy dat sticke lants wael bekint,

152 Als gy daer wilt komen dat gy

Niet en verdwalet”. Hi leiden daerby

13750 Op dat lant, daer lach die scat;

Hi makede hem een teken ter stat.

Des hadde den koningen wonder groet

Dat Merlijn wysede daer dat goet.

Doe zaten si op ende reden dan

13755 Tote in den plaen van Bredegan,

Daer dadensi des koninges tenten slaen

By enen borne, sonder waen,

Die so vele waters gaf,

Dat daer ene grote beke liep af,

13760 So dat des die stat vele te beter was

Ende vele genoechliker, zijt zeker das;

Nochtan wasset herde kout mede,

Want doe si lagen daer ter stede

Was achte dage vor Onser Vrouwen dach,

13765 Dat men die keersen te dragene plach;

Doe si gelogiert waren na der sake,

Dadensi hem herde wael te gemake,

Ende rasten hem drie dage mede

Ende bereiden hem daer wel ter stede.

13770 Des vierden dages quam Merlijn gegaen,

Ende zeide hem: “nu es tijt, sonder waen,

Dat gy uwe batalie doet ordineren,

Ende welck dat zijn zullen die heren

Diese leiden zullen; want wy

13775 Sullen komen op hem, dat zy

Van ons niet en sullen weten alsoe;

Ende dat sal zijn morgen vroe,

Vor den dage, twe uren mede;

Want wistensi onze komst gerede,

13780 Si hebben so vele liede ter uren

Wy en mochten vor hem niet geduren;

Ende en hebbet gene sorge nu

Si en mogen niet geduren vor iu”.

Doe wapenden hem al die heren

13785 Ende men dade die batalie ordineren,

Ende men gaf Keyen, den drossate, nu

Des koninges Arturs teken, seggic iu,

Dat hijt soude voeren in den stryde

Want dat was sijn recht ten tyden

13790 Entie ierste batalie haddi met;

Daer was inne Lucas ende Griflet,

Ende van der Roetsen Maras,

Ende van Blois Gwinas,

Van den wilden foreeste Drahans,

13795 Entie amorose Behans

Ende Flandris de Blia;

Dese achte ridders, als ic versta,

Leiden dierste batalie met,

Daer wasser vier dusent ingeset.

13800 Die ander batalie leide Bretel,

Die goet ende trouwe es, weet ic wel,

Ende vrome was in elker stede

Entiene wel konde gehelpen mede;

Daer souder vier dusent mede sijn.

13805 Die derde scaer leide Ulfijn,

Die vele wiste van orlogen;

Hi was goet, getrouwe, ende vermogen;

Ende hier was inne Artur, die koninck,

Ende deser was, in ware dinck,

13810 Vierdusent, ende die ter noet

Haren heren getrouwe waren ter doet;

Ende elke scaer voer allene na das

Suverlike enen clenen pas,

Ende Merlijn geleidese ende reet voren

13815 Op een goet swart ors verkoren.

Daerna ordineerden die koninck Ban

Ende Bohort, sijn broeder, haer man;

Entie ierste scaer gaven si te leidene

Pharine, te berechtene ende te bereidene,

13820 Ende gaven hem des koninges teken met,

Want hi was vrome ende wijs, dat wet,

Ende seker ende getrouwe ende koene;

Met hem was Ladinas, in dien doene,

Ende Mares van Bonewijc,

13825 Ende Caudas van Trebe desgelijc,

Ende Blois van Casse ende Graciaen,

Ende Blioberis, hebbic verstaen,

Ende van Carmosijn Canes,

Madian, die blonde, ende Placides,

13830 Ende Meliadus de Blois, die grote,

Ende Placalifer van der Benote,

Iedars die brune ende Cristofeles,

Ugelijn van den dale ende Gliales,

Galogregans van den lande van Gorre,

13835 Ende Grisalus. Deze waren in porre

Ende ander ridder sovele nadas,

Datter vierdusent in der batalie was.

153 Die ander scaer leide Leonces

Van Parne, die wijs ende koene es,

13840 Ende daer wasser vierdusent in vermeten

Wael bereit ende opgeseten.

Die derde leide koninck Bohort van Gannes

Daer der oec vierdusent in es,

Tors ende wael gewapent al.

13845 Die vierde scaer leiden sal

Van Bonewijc die koninck Ban,

Ende hi was een die zekerste man

Die stoutste entie getrouweste met

Van al sinen heer, dat wet,

13850 Ende in siner batalie waren wel

Vier dusent ridder sterck ende snel,

Die haren here niet totter doet

En zullen begeven dor gene noet.

Ende doe si dus bereit waren,

13855 Sijn zi alle enwech gevaren,

Also als ic iu zeide vor das,

Met gemake enen clenen pas,

So lange dat middenacht es geleden;

Entie mane sceen scone ter steden

13860 Maer dat was stille ende scone doe

Ende dat vroes sere ember toe,

Ende si reden so vele, hebbic vernomen,

Datsi by haer viande zijn gekomen

Dat sijs niet en wisten, zeggic iu.

13865 Dus latic die tale hieraf nu,

Want ic moet iu voert bescriven

Die dinge, die die Sennen bedriven,

Entie van Scotlant waren ende van Ierlant

Die martsierden an der tien koninge lant

Hoe Merlijn met die van Bonewick te Logres kwam.

Hier spreekt de historie dit,

Dat Merlijn en Leonces,

En de drost van Bonewick,

En Pharien mede desgelijk,

13465 Zolang reden, zodat ze kwamen

Bij de rotsen in Poitou tezamen.

Daar gingen ze nu te scheep ter vaart,

En bevoeren de zee nederwaarts

Zo ze het heimelijks mochten ter uur;

13470 Ze hadden de wind groot ter keur

En zeilden zolang, zodat ze kwamen

In dat blijde Brittannië tezamen;

En waarom dat toen alzo heette mede,

Zal ik u vertellen hier ter stede:

1347 Dat gebeurde toen Troje verstoord was,

Waren daar twee broeder, zij het zeker dat,

En de ene met grote schatten weg reed,

149 Die van hem was, en met hem, God weet,

Veel goede lieden, die dapper waren,

13480 Kwamen in Engeland gevaren,

En lieten een stad daar maken sinds,

Die geheten was Trinoicint (Londen)

Dat is te zeggen in Grieks woord

Nieuw Troje, heb ik gehoord,

13485 Omdat ze van Troje kwamen;

En vanwege de eer van zijn naam

Liet hij heten Brittannië het land

Omdat hij Brutus was genoemd.

Aldus noemden het diegene die leefden toen,

13490 En de stad noemden ze immer toen

Troje in Brittannië, zoals ik het las,

Lang nadat Brutus dood was.

Daarna gebeurde sinds ter stede,

Dat daar was een koning mede,

13495 Die Logres heette, die deze stad

Zeer verbeterde, en omdat

Liet hij het heten naar hem door dat,

En werd geheten Logres;

En deze naam duurde bij hun al bloot

13500 Tot het einde na koning Arthurs dood

En naar de heren van de tafelronde.

En naar alle heren dood ter stonde,

Die bij Mordret dood bleven,

Zoals u hierna wel wordt beschreven

13505 Eer dit boek zal nemen einde,

En na al deze grote schande

Dat al deze heren bleven dood,

Zo kwam er in het land een sterfte groot

Zodat men de lieden met hopen vond

13510 In steden, in dorpen, in dat land,

Die dood waren, en ook mede,

Daar de ene de ander begroef ter plaatse,

Daar bleef hij zelf liggen dood;

En deze zware sterfte groot

13515 Kwam van een kwade lucht toe,

Die daarin het land was toen;

En vanwege deze grote sterfte mede,

Ze noemde men aldaar toen die stede

Bloye in Brittannië lang daarnaar

13520 Omdat hun harten bezeerd waren,

En vol van grote vermoeienis

Om dit zo werd dat genoemd Bloye;

Want Bloye is in hun taal

Rouw en zeer, begrijp me wel,

13525 En van hart gekwetst zeer;

En vanwege deze zaken zo was dat eerder

Bloye in Brittannië geheten.

Nu laat ons verder de historie weten:

De andere prins die van Troje was

13530 En weg voer, zoals ik hiervoor las,

Die heet Cornius, en diegene

Was groot, sterk en koen,

En allen die met hem waren;

Hij was van de giganten, te waren,

13535 Deze arriveerden in een land

Dat hij van hem liet heten gelijk;

Naar Cornius werd dat land genoemd

Cornwall, zoals wij dat weten;

En om te hebben rust en vrede

13540 Met zijn lieden, zo liet hij mede

Daar maken steden en burchten goed;

En van deze Cornius, zoals ik het verstond,

En van zijn geslacht kwamen

Alle giganten tezamen,

13545 Die menig kwaad in Brittannië deden,

Want ze vele keren daarop streden

Zoals ge hierna wel zal verstaan.

Nu wil ik tot mijn verhaal gaan

Van Merlijn, daar ik hiervoor van las,

13550 Die nog in de zee was;

En die nu te land zijn gekomen

Hebben hun harnas genomen

En lieten de paarden in malien daar,

Want Merlijn zei hen daarnaar,

13555 Dat ze moesten, zonder te sparen,

Bij nacht en bij dag varen,

Ten einde dat ze kwamen in die plaats,

Daar ze mochten logeren mede;

En ze deden alles dat hen Merlijn zei,

13560 Ze durfden hem te weerspreken niet.

Hij leidde ze in verborgen wegen nu

En verbood hen, dat zeg ik u,

Dat ze geen gerucht maken.

De vierde dag na die zaken

13565 Dat ze uit de schepen gingen,

150 Kwamen ze in ware dingen

Op de vlakte van Bredegan,

Daar ze vonden Arthurs man,

Daar men hen grote feesten deed

13570 En eer, toen men ze kende, mede.

Ze sloegen tenten op en paviljoenen

En rusten naar hun doen,

En deden hun gemak daar

Acht dagen, rusten ze voorwaar;

13575 En hen was spijs genoeg gegeven,

Zodat ze vrolijk mochten leven.

Toen zei Merlijn tot de bewakers gelijk,

Die dat leger hadden bevangen:

“Gij heren, ik moet nu zoeken gaan

13580 De drie koningen, zonder sparen,

Want niemand de boodschap doen zal.

Alzo goed als ik, heb ik dus geluk”.

Toen zei Ulfijn in spel ten tijden:

“Wacht je van het leger aan de andere zijde,

13585 Want ik heb horen zeggen nu,

Dat ze erg zeer bedreigen u”.

“Dat weet ik wel”, zei Merlijn gelijk,

“Maar ze krijgen me niet, zonder waan,

Ook is het recht, dat ze me haten zeer;

13590 Want bij God, onze aller Heer,

Ze hebben nergens zo’n grote vijand

Nog zo’n zware hier in dat land,

Zoals ik hen ben en zal zijn,

Zolang als ze de heer van mij,

13595 Koning Arthur willen beschadigen meer;

Nu behoed u goed, ik bid u, heren,

Zodat ge niemand, dat zeg ik u,

Uit het leger laat komen nu,

Want daar kon grote schade van komen;

13600 Konings vijanden, heb ik vernomen,

Liggen gelogeerd met menige man

In het gebied van Bredigan,

En daar zijn er zestigduizend op paard al,

En van de onze dat hele getal

13605 Is maar vijfentwintig duizend, te waren;

Vanwege dit moeten we wijs varen,

En met geest zoals tevoren,

Of dat was alles verloren”.

Ulfijn zei toen: “Heer, het is waar,

13610 Beter is dat daar een ander gaat”.

“Dat is het niet”, zei Merlijn gelijk,

Ik zal ze beter leiden zonder waan

En heimelijk in alle zinnen,

Dat men ze zien zal nog herkennen,

13615 Dan iemand anders, dat zeg ik u”.

Toen beval hij ze tot God nu,

En is zo snel heen gegaan,

Dat niemand daar kon verstaan

Waar hij heen is gevaren;

13620 Ze zegenden hem van wonder, te waren.

Toen deed Ulfijn dat leger daar

Zo nauw behoeden, dat niemand daarnaar

Uitging niet een voet;

Zo goed was het daar nu behoed.

13625 Dus lagen ze daar nu tezamen,

Dat ze van de koningen niets vernamen.

Merlijn ten eerste kwam

Te Londen, daar hij de koning vernam,

Die rouw en droevig was

13630 Om het land, dat hij zag verschralen

En verwoesten en verbranden mede.

Nu is Merlijn komen gereed

Zo heimelijk onder de koningen daar,

Dat ze hem dus niet worden gewaar

13635 Voordat hij voor hen stond;

Toen zeiden ze hem van wonder groot,

En liepen naar hem en omhelsden toen

En hadden grote blijdschap zo,

En vroegen, hoe hij het maakte nu:

13640 “Erg goed”, zei hij, “nu bereid u,

En laat ons tot het leger varen dan”.

“Hoe?” zei toen koning Ban,

“Zijn onze lieden gekomen?” zei hij.

“Merlijn sprak toen: “Heer, ja zij,

13645 En liggen met koning Arthurs mannen

In de vlakte van Bredigan,

En daar zijn er vijftienduizend bij getal

En koning Arthur heeft wel

Tien duizend mede. Aan de andere zijde

13650 Zijn tien koningen gekomen te strijd

En een hertog, en daaraan

Zijn te paard wel zestigduizend man”.

“Nu helpt ons God!” zei Antor toen,

“Want dat spel lijkt me ongelijk alzo

13655 En een andere zorg is daaraan:

Dat zijn dappere ridders en flinke mannen”.

“Hou je kalm”, zei Merlijn tot hem

151 “Bij de trouw, die ik u schuldig ben

En Arthur, mijn heer, en Blasys mee,

13660 Mijn meester, ik wil dat ge weet,

Dat ik met de hulp van God dan

En bij de kunst, die ik nog kan,

Zal doen zoveel, dat ze tot hun onvrede

In dat land hier zijn gekomen,

13665 En het hen beter was, te waren,

Dat ze thuis gebleven waren;

Want er is er geen zo koen,

Hij zal genoeg hebben te doen

Eer hij scheiden zal van mij;

13670 Maar ik zeg het u ook, dat wij

Een strijd zullen hebben groot

En van de onzen zal blijven dood

Alzo weinig als tachtig voorwaar,

En van hen zal blijven daar

13675 Wel duizend en honderd mede.

Nu bereid uw volk ter stede,

Want we moeten na het eten rijden;

En laat mee voeren ten tijden

Spijs voor ons allen voor vier dagen,

13680 En haast u, wees hier niet langer

Toen ze hoorden Merlijns woord,

Bereidden ze zich haastig voort die dag”.

Bereiden ze zich haastig voort

Van alles dat hen zal ontbreken,

En lieten het knapen in buidels steken.

13685 Ze aten en dronken, en daarnaar

Vroegen ze Merlijn, of ze daar

Hun wapens aan zouden doen nu;

“Neen, gij”, zei hij, “ik zeg het u:

Ze zouden u te zwaar wezen

13690 Ge behoeft u van niemand te vrezen,

Die u iets zal aandoen, zeg ik u,

Ik zal u zo’n weg leiden nu”.

Dus wapenden ze zich niet ginds;

En na het eten gingen ze sinds

13695 En kleden zich goed, want het was

Koud weer, en gevroren; door dat

Deden ze klederen genoeg over elkaar.

Het was mooi en de maan scheen

En van hen waren er veertig, zoals we dat horen;

13700 En Merlijn is nu gereden van voren,

En de drie koningen en Antor mede

Volgden Merlijn goed gereed.

Merlijn zat op een paard verheven

Dat hem de drie koningen gaven

13705 Om hun gezelschap te verwerven alzo,

Hij had een paard niet nodig toen

Had hij gewild, want daar was

Geen paard zo snel, zij het zeker dat,

Nog de vogels in de lucht mee,

13710 Zoals die was, ik wil dat gij het weet.

Dus reden ze dag en nacht alzo,

Zolang zodat ze kwamen toen

In grote wildernis, daar rusten ze

En maakten vuur en dronken mede,

13715 En rusten en sliepen daar ter plaatse.

Toen ze gegeten hadden en geslapen daar,

Nam Merlijn de koningen daarnaar

En Antor, en leidde ze daar bezijden,

En zei tot Arthur ten tijden:

13720 “Heer, ge bent noch jong zekerlijk,

En ge hebt een groot koninkrijk

Te behouden nu in uw handen,

En de baronnen van uw landen

Willen niet dat ge bent hun heer,

13725 En de gewone lieden meer

Zouden het onwaardig vinden mede

Deed ge niet te menige plaatsen

Uw gaven hen hebt gegeven nu;

Maar was ge ooit mild, zo bid ik u,

13730 Dat ge nu geeft milde,

En laat uw gaven nu zo blijken,

Dat ze allen zeggen, groot en klein,

Dat ge de mildste bent alleen,

Die er in de wereld is ter stede,

13735 Want ge mag het nergens mede

Uw lieden beter trekken aan u,

Dan met gaven, zeg ik u nu,

Want ge zal hebben al uw leven

Goed genoeg, dat ge mag geven,

13740 Hierom zal ik u zeggen door wat:

Hier, daar we zijn, licht die grootste schat

Die ooit gezien werd, zeg ik u,

Maar ge zal het niet nemen nu,

Voordat ge de strijd hebt gewonnen

13745 Dat u God dus wel zal gunnen,

En ook neem het goed waar sinds,

Dat ge dat stuk land wel herkent,

152 Als ge daar wil komen zodat ge

Niet verdwaalt”. Hij leidde hem daarbij

13750 Op dat land, daar lag die schat;

Hij maakte hem een teken ter plaatse.

Dus hadden de koningen verwondering groot

Dat Merlijn aanwees daar dat goed.

Toen zaten ze op en reden dan

13755 Tot in de vlakte van Bredigan,

Daar lieten ze konings tenten opslaan

Bij een bron, zonder waan,

Die zoveel water gaf,

Dat daar een grote beek liep af,

13760 Zodat dus die plaats veel beter was

En veel genoeglijker, zij het zeker dat;

Nochtans was het erg koud mede,

Want toen ze lagen daar ter plaatse

Was het acht dagen voor Onze Vrouwen dag,

13765 Dat men kaarsen te dragen plag;

Toen ze gelogeerd waren na de zaken,

Deden ze zich erg goed te gemak,

En rusten zich drie dagen mede

En bereidden zich daar goed ter plaatse.

13770 De vierde dag kwam Merlijn gegaan,

En zei hen: “nu is het tijd, zonder waan,

Dat ge uw bataljons laat ordeneren,

En welke dat zijn zullen die heren

Die ze leiden zullen; want wij

13775 Zullen komen op hen, zodat zij

Van ons niet zullen weten alzo;

En dat zal zijn morgen vroeg,

Voor de dag, twee uren mede;

Want wisten ze onze komst gereed,

13780 Ze hebben zoveel lieden ter uren

We konden hen niet weerstaan;

En heb geen zorgen nu

Ze mogen niet weerstaan voor u”.

Toen wapenden zich al die heren

13785 En men liet het bataljons ordenen,

En men gaf Keye, de drost, nu

Konings Arthurs teken, zeg ik u,

Dat hij het zou voeren in de strijd

Want dat was zijn recht ten tijden

13790 En het eerste bataljon had hij mee;

Waarin was Lucas en Griflet,

En van de rotsen Maras,

En van Blois Gwinas,

Van het wilde bos Drahans,

13795 En de aangename Behans

En Flandris de Blia;

Deze acht ridders, zoals ik het versta,

Leiden het eerste bataljon mee,

Daar waren er vier duizend ingezet.

13800 Het andere bataljon leidde Bretel,

Die goed en trouw is, weet ik wel,

En dapper was in elke plaats

En die hem wel kon behelpen mede;

Daar zouden er vier duizend mee zijn.

13805 De derde schaar leidde Ulfijn,

Die veel wist van oorlogen;

Hij was goed, getrouw, en vermogend;

En hierin was Arthur, de koning,

En in deze was, in een waar ding,

13810 Vierduizend, en die in de nood

Hun heer getrouw waren tot in de dood;

En elke schaar voer alleen na dat

Zuiver een kleine pas,

En Merlijn geleidde ze en reed tevoren

13815 Op een goed zwart paard gekozen.

Daarna ordende koning Ban

En Bohort, zijn broeder, hun man;

En de eerste schaar gaven ze te leiden

Pharine, te berechten en te bereiden,

13820 En gaven hem konings teken mee,

Want hij was dapper en wijs, dat weet,

En zeker en trouw en koen;

Met hem was Ladinas, in dat doen,

En Mares van Bonewick,

13825 En Caudas van Trebe desgelijks,

En Blois van Casse en Graciaen,

En Blioberis, heb ik verstaan,

En van Carmosijn Canes,

Madian, de blonde, en Placides,

13830 En Meliadus de Blois, de grote,

En Placalifer van Benote,

Iedars de bruine en Cristofeles,

Ugelijn van het dal en Gliales,

Galogregans van het land van Gorre,

13835 En Grisalus. Deze waren in gang

En andere ridders zoveel na dat,

Dat er vierduizend in het bataljon was.

153 De andere schaar leidde Leonces

Van Parne, die wijs en koen is,

13840 En daar waren vierduizend in vermetel

Goed bereid en opgezeten.

De derde leidde koning Bohort van Gannes

Daar er ook vierduizend in is,

Te paard en goed gewapend al.

13845 De vierde schaar leiden zal

Van Bonewick koning Ban,

En hij was een van de zekerste man

De dapperste en de trouwste mee

Van zijn hele leger, dat weet,

13850 En in zijn bataljon waren wel

Vier duizend ridders sterk en snel,

Die hun heer niet tot de dood

Zullen begeven door geen nood.

En toen ze dus bereid waren,

13855 Zijn ze allen weg gevaren,

Zoals als ik u zei voor dat,

Met gemak en een kleine pas,

Zolang dat middernacht is geweest;

En de maan scheen mooi ter plaatse

13860 Maar dat was stil en mooi toen

En dat vroor zeer immer toe,

En ze reden zo veel, heb ik vernomen,

Zodat ze bij hun vijanden zijn gekomen

Zodat ze het niet wisten, zeg ik u.

13865 Dus laat ik de taal hiervan nu,

Want ik moet u voort beschrijven

De dingen, die de Sennen bedrijven,

En die van Schotland waren en van Ierland

Die grensden aan de tien koningen land.

Hoe die koninck Barnagas ende Magos ende Argos der tien koninge lant branden ende belagen.

13870 Die aventure tellet ons das

Als die koninck Barnagas

Entie koninck Magos

Entie koninck Argos

Die neven waren des koninges met

13875 Van den Sennen, die oem was, dat wet,

Hangys, dien die koninck Uter-Pandragoen

Doet sloech lange vor dit doen,

Als gy gehoert hebbet hiervoren;

Als dese drie koninge haer lant

13880 Hebben gelaten, en zijn te hant

Op Artur gevaren, ontboden si

Al haer lant verre ende by,

Ende hebben nu vergadert wal

Sestichdusent man over al

13885 Beide tors ende te voet mede;

Ende alle dage, van stede te stede,

So merede haer volck, zeggic iu;

Si hadden vele liede te voete nu.

Si voeren in dorpe ende in castele,

13890 Daer si in wonen herde vele;

Ende in den steden, cleen ende groet,

Die si gewinnen mochten al bloet,

Si verstoerden se ende wonnen met

Al datsi vonden, ende oec wet

13895 Datsi nieman en spaerden ter stede;

Manne, wijf, kinder mede

Sloegensi doet, gelijc honden;

Ende si belagen in dien stonden

Ene stat, hiet Windeberes,

13900 Daer al dat volc in gevloen es;

Want die stat was groet ende wijt

Ende wael gevestet in dier tijt

Met twe paer muren, seggic iu;

Entie van den lande hadden daer in nu

13905 Gevoert spise, na haer gevoech,

Vijf jaer te verteerne genoech;

Ende binnen der stat waren dan

Wel dertichdusent werachtiger man,

Die gewapent waren wel.

13910 Si hadden menech assent fel

Van dengenen, die buten lagen,

Ende si en konden ze niet veriagen,

Ende si en konden niet gewinnen die stat;

Dus lagensi daer vor lange ombe dat,

13915 Tot datse die koninck Artur nadas

Verdreef, doe hi versonet was

Iegen die baroene, diene orlogen nu.

Dus latic dese liggen, seggic iu,

Ende sal iu voert van Artur tellen,

13920 Die hemelijc voer met sinen gesellen

Tote tien koningen, sonder waen,

Als ic iu hiervor dade verstaen.

Hoe koning Barnagas en Magos en Argos het tien koningen land branden en belegerden.

13870 Het avontuur vertelt ons dat

Toen koning Barnagas

En koning Magos

En koning Argos

Die neven waren van de koning mee

13875 Van de Sennen, die oom was, dat weet,

Hengist, die koning Uitr-Pandragoen

Dood sloeg lang voor dit doen,

Zoals ge gehoord hebt hiervoor;

Toen deze drie koningen hun land

13880 Hebben verlaten, zijn ze gelijk

Op Arthur gevaren, ontboden ze

Al hun land ver en nabij,

En hebben nu verzameld wel

Zestigduizend man overal

13885 Beide te paard en te voet mede;

En alle dagen, van stede tot stede,

Zo vermeerderde hun volk, zeg ik u;

Ze hadden veel lieden te voet nu.

Ze gingen in dorpen en in kastelen,

13890 Daar ze in wo(n)nen erg veel;

En in de steden, klein en groot,

Die ze overwinnen mochten al bloot,

Ze verstoorden ze en overwonnen mee

Alles dat ze vonden, en ook weet

13895 Dat ze niemand spaarden ter plaatse;

Mannen, vrouwen en kinderen mede

Sloegen ze dood, gelijk honden;

En ze belegerden in die stonden

Een stad, heet Windeberes,

13900 Daar al dat volk in gevlogen is;

Want die stad was groot en wijd

En goed gevestigd in die tijd

Met twee paar muren, zeg ik u;

En die van het land hadden daarin nu

13905 Gevoerd spijzen, naar hun gevoeg,

Vijf jaar te verteren genoeg;

En binnen de stad waren dan

Wel dertigduizend weerbare man,

Die gewapend waren wel.

13910 Ze hadden menige aanval fel

Van diegenen, die buiten lagen,

En ze konden ze niet verjagen,

En ze konden niet overwinnen die stad;

Dus lagen ze daarvoor lang om dat,

13915 Totdat ze koning Arthur na datVerdreef, toen hij verzoend was

Tegen de baronnen, die hem beoorlogen nu.

Dus laat ik deze liggen, zeg ik u,

En zal u voort van Arthur vertellen,

13920 Die heimelijk voer met zijn gezellen

Tot de tien koningen, zonder waan,

Zoals ik u hiervoor liet verstaan.

154 Hoe die koninck Artur entie koninck Ban entie koninck Bohort, die elve baroene sconfierden.

Hier vertellet voert die aventuer

Van den koninge Artuer,

13925 Van ko. Bohort, van ko. Ban,

Doe si dus quamen ende haer man,

So en daden die elve baroene in der nacht

Niemanne doen negene sciltwacht,

Ende waren gaen liggen slapen,

13930 Beide heren ende oec knapen;

Maer dat geluckede den heren wale,

Datsi te sa mene lagen al te male

In des koninges tente van den C. ridders doe,

Si en hadden van niemanne hoede daer toe;

13935 Ende doe si ontslapen waren daer,

Gevil dat koninck Loth daernaer

Droemde dat hi sach omtrint

Enen vreeslicken storm ende wint

Verheven, zodat hi warp daer neder

13940 Kercken, husen, wech ende weder,

In siner stat, heet Alberine,

Ende na den winde dochtem in scine,

Dat quam die meeste donre mede,

Van al der werlt, zodat ter stede,

13945 Van anxte hem dochte die werelt beven;

Daerna, dochte hem, quam daer beneven

Een water vloyende zo vreselyck

Dat alle die huse desgelijc

Van der stat enwech vloten geheel

13950 Ende van den lieden een groet deel,

Ende hi selver was in anxte mede,

Ombe verdrinckene in die stede,

Ende dat hi grote pine dogede, twaren,

Eer hi van daer konde ontvaren.

13955 Met dat hi dus in anxte lach

Metten wonder, dat hi sach,

Ontspranck hi, ende segende hem daer,

Ende stont op, ende telde daernaer

Sinen gesellen sinen droem,

13960 Ende bat hem, datsi des namen goem.

Doe vrageden sine gesellen daernaer,

Wanen dat groete weder komen waer

Entie tempeest ende dat oreest;

Van den bosche, zeide hi, meest

13965 Dochte hem dat weder quam gereet.

Doe zeiden die ander: “God weet,

Wy mogen nu wael seker wesen

Dat wy costelike na desen

Hebben zullen moynesse groet!”

13970 Si gereiden hem met groter spoet

Ende weckeden die ridders sint,

Ende hebbense alombe gesint,

Ende bevalen hem, datsi vernamen

Of iergen enege liede quamen

13975 Gewapent, die hem scaden mochten,

Dat sijt alombe wael besochten.

Doe stondensi op ende wapenden daer

Herde wael ende waren daernaer

Alombe in dat lant, of si iet

13980 Vernamen daer; oeck en letten niet

Die elve princen, si en daden mede

Haer wapene al an daer ter stede;

Ende Merlijn, die dit wiste eer,

Dade Arturs liede haesten te meer,

13985 So dat si quamen ter steden

Daer diegene wt waren gereden,

Ende ontmoetense ten wtvaren daer,

Ende al en waren si niet wt vorwaer;

Ende doe si sagen dat grote heer

13990 Wordensi verscricket seer,

Die daer quamen gewapent soe,

Ende si vrageden Merlyne doe,

Die vorquam, wie die liede waren.

Merlijn zeide: “ic segget iu, twaren:

13995 Dat zijn des koninges Arturs liede,

Die hier komen, ende sine masniede,

Ende komen weren hier te hant

Die calengieren willen zijn lant,

Ende willense doden ochte vaen”.

14000 Alse dit diegene hebben verstaen,

Keerden si weder ende sloegen met sporen

Ende riepen dat men verre mochte horen:

“Verraden, verraden! dat zeggewi iu,

Gy Heren, gy ridders, wapent iu nu,

14005 Want noit en was des so wael te doene

Want hier komen die viande koene.

Doe sprancker van den bedde vele daer

Die eer ten wapine vingen daer naer

Dan na haren clederen, zeggic iu,

155 14010 Ende dat quam hem herde wael nu,

Want zi vonden haer paerde gereet;

Haer knapen hadden gewaket, God weet,

Al meest tot des maels, wetet dat,

Wantsi hadden haer feeste gehat;

14015 Want alse die heren zijn slapen

Hebben ierst haer feeste die knapen,

Ende alsi hoerden roepen alsoe

“Verraden, verraden!” liepen si toe,

Ende leiden haer gereide, God weet,

14020 Ende holpen haer heren wapenen gereet

Die op haer paerde saten na dat gone

Ende ontreden; maer diegone.

Die op haren bedde lagen doe

Ende op haer coetsen oec alsoe,

14025 Si en konden hem niet soseer

Gehaesten, des koninges liede waren eer

Hem opten halse, eer si hem konden

Gewapenen ende gereiden ten stonden.

Oec haddensi een ander noet,

14030 Want Merlijn sende enen wint so groet

Op haren hals, dat daernaer

Al haer tenten moesten vallen daer;

Ende daer was so groet nevel mede,

Die so donker was ter stede,

14035 Dat nieman den ander en konde sien;

Dit was een dinc die te dien

Se lette, want si ter stat

Niet en konden vergadren ombdat;

Ende als oec die knapen meenden daer

14040 Horen heren die helme geven vorwaer

So en kondensise vinden niet.

Dus quamensi in swaer verdriet;

Want des koninck Arturs masniede

Entes koninck Bannes liede,

14045 Entes koninck Bohortes mede

Quamen op hem daer ter stede

Ende sloegense al doet, wet vorwaer,

Diese verhalen mochten daer;

Want nieman en weerde hem, seggic iu.

14050 Entie elve prinsen waren nu

Wtgetogen ten slechten velde

Buten al haren getelde

Ende haren paweloenen mede.

Doe dadensi blasen daer ter stede

14055 Haer besunen, ombedatsi wouden

Datsi haer liede vergadren zouden

Ende tot hem daer quamen bydien.

So dadensi oec, die konden ontvlien

Van den vianden, die si nu

14060 Wonden ende dodeden, zeggic iu,

Alse degenen, die hem niet

Ontfermeden, wat des gesciet.

Dus warensi in groter noet,

Ende si sloegen daer so vele doet,

14065 Wael den derden deel, eer zi ten stonden

Den claren dach bekennen konden;

Ende alsi worden gewaer das

Dat haerre viande so vele was,

Gingensi vlien alle ter vaert,

14070 Vaste tharen banieren waert,

Daer si die besunen hoerden blasen.

Si vloen rechte als liede die rasen,

Tote datsi ten tien koningen quamen

Die nu waren al te samen

14075 Gerasteert an een wout

An ene rivier, met gewout,

Die clene was. Daer quamen hem toe

Wael tors so vele liede doe,

Datter wel twintichdusent was;

14080 Ende twintichdusent, sijt seker das,

Vloen enwech, sy en wisten waer,

Die ene hier, die ander daer;

Want si en konden, in gener manieren,

Te tyde komen tharen banieren;

14085 Want men volgede hem so snel daernare,

Ende so haestelick, datsi alle waren

Vervaert ende gesconfiert mede.

Dus vloensi tors ende te voet bede

Te woudewaert, dene hier dander daer.

14090 Si clageden haren scade swaer

Ende waren rouwich seer,

Datsi verdwaelt waren van haren heer,

Ende daer bleeffer wael twintichdusent

In den tenten doet ter stede

14095 Ende gewondet, dier luttel goet mede

Sal mogen genesen van der doet.

Alse die koninck Artur dat gesach,

Dat elc vlo, al dat hi mach,

Wtten tenten ende lieten se staen,

14100 Doe vragede hi Merline saen

Wat hi doen soude nu meer.

156 Merlijn zeide: “ick zegget iu, heer,

Gy zult varen tenen passe nu

Van ener rivieren, zeggic iu,

14105 Daer houden si met twintichdusent mede

Die daer ontbeiden nu ter stede.

Gy sult iegen hemlieden vechten dan,

Entie koninck Bohort ende koninck Ban

Sullen komen ten foreestewaert

14110 Met haren lieden met snelre vaert,

Ende si en sullen van niemanne daer

Hoede hebben dan van iu, vorwaer,

Die si sien sullen vor hem nu,

Dan sullensi vechten iegen iu,

14115 Entie koninck Ban sal komen dan

Met groten geruchte slaende an;

Ende uwe viande zullen vorwaert

So sere werden vervaert,

Datsi hem daerna herde clene

14120 Ochte luttel weren sullen gemene.

Doe zeide die koninck Artur Merlijn:

“Nadat dijn wille dus sal sijn

So sullewy dat doen”. Dus sciede daer

Die ene van den ander vorwaer.

14125 Die koninck Artur voer, sonder waen,

Totter stede, daer hi saen

Die elve prinsen vant alsoe,

Die van niemanne meenden doe

Negeen onraste hebben gemene,

14130 Dan van den koninc Artur allene;

Entien ontsagense niet vorwaer

Al hadder vele meer gewesen daer,

Entie koninck Ban ende sine liede

Voeren totten foreeste gerede,

14135 Entie koninck Artur voer al dat hi mach den

Daer hi die barone liggen sach;

Ende Ulfijn leide sine liede over ener sy-

Ende dadese beten ende hem gorden ten tyden,

Haer ors ende haer wapene te recht setten.

14140 Doe saten si op al sonder letten

Ende reden ten passewaert alsoe.

Als Keye ten passe quam, reet hi toe

In den hoep, entie ander mede

Sloegen in al daer ter stede

14145 Tegen Keyen ende vergaderden daer,

In dat water, weet vorwaer;

Daer wart die strijt sterck ende groet,

Daer bleven vele liede doet,

Ende menech speer ende scilde mede,

14150 Ende halsberge worden daer ter stede

Gescoert ende tebroken, zeggic iu,

Daer vielen die ridders in twater nu,

Entie scilde entie speer vorwaer

Vielen in dat water daer,

14155 Dat die rivier sluesde daeraf;

Menegen slach men daer gaf,

Arme, bene, hande sloech men mede

Af; zulck wart gewondet ter stede

In dat hovet, daer die herne vloet wt;

14160 Daer was van slagen groet geluet,

Die rivier wart van bloede roet

Van der batalien, die was so groet,

Dat die beke, wael twe mylen lanck,

Al met bloede was gemanck;

14165 Ende Keye dade so vele daer

In den stryde, dat hi daernaer

Met des koninges teken dorbrack den strijt

Ende reet doer hem allen ter tijt,

Ende hielt so stercklike daer den pas

14170 Ende so vromelike, zijt zeker das,

Dat al Arturs liede ter uren

Quamen, al wart dat hem te sure.

Als die hertoge Escans van Cambenic

Entie tien koninge des gelyc

14175 Sagen, dat so luttel goeder liede daer

Hem so grote scande daden vorwaer,

Ende datter maer vier dusent was,

Si scameden hem so sere das,

Ende haddens in hoeren herten groet onneer,

14180 Doe wordensi verbolgen soseer

Ende sloegen met sporen daer ten tyden

Ende vergaderden in hem met groten nyde;

Ende Keye ende sijn geselscap mede

Hielden hem daer in eender stede

14185 So vaste, dat nieman hem aldaer

En konde dorbreken, wet vorwaer;

Maer swaerlike stont hem dat sere nu:

En hadde Bretel gedaen, zeggic iu,

Si hadden achterwaert moeten gaen;

14190 Maer Bretel sloech over den pas saen

157 Met so groten geruchte ter wile,

Men mochtet gehoert hebben ene myle

Dat kraken van den sporen daer.

Daer wart batalie herde swaer,

14195 Daer wart menech slach geslagen

Ende menech van den orse gedragen;

Daer worden geslagen slage groet,

Daer bleef menech ridder doet,

Dat scade was herde seer;

14200 En hadde gedaen Artur, die heer,

Keye ende sine gesellen hadden nu

Tachter gegaen, dat zeggic iu;

Maer Artur, die koninck, ende Ulfijn

Quamen daerin, alse ridder fijn,

14205 Daer si sere waren getroestet mede.

Artur sach wael daer ter stede,

Dat sine liede tachter waren daer,

Ende Griflet lach ter aerden vorwaer

Want een ridder hadde in der noet

14210 Sijn ors onder hem gesteken doet,

Ende hi was te voet, ende sijn sweert

Haddi in der hant, daer hi hem mede weert

So koenlike ende so sere, dat wet,

Dat nieman sijns slages ontbeide daer met;

14215 Ende Ulfijn die dit algader sach

Sloech met sporen, al dat hi mach,

In die vergaderinge, daer dander ter steden

Ombe hem te vane grote pine deden,

Hi bescuddene daer ene lange wile

14220 Daer wart sijn ors terselver wile

Onder hem gesteken doet;

Des was hi erre ende metter spoet

Spranck hi op ende track sijn sweert,

Daer hi hem mede stoutelike weert;

14225 Ende hi ende Griflet, wet vorwaer,

Weerden hem so coenlike daer,

Dat daer luttel ieman dorste toe komen.

Dit hevet dhertoge van Cambenick vernomen

Entie koninck Clarion van Northomberlant,

14230 Ende zijn an hem gerasteert te hant,

Ende pijnden hem herde sere daernaer,

Ombe die twe te vaene aldaer.

Alse Bretel sach datsi waren te voet

Was hi droevech in sinen moet,

14235 Want hi hadde herde lief Ulfine

Dat dadi hem daer herde wael in scine:

Hi nam een speer in die hant

Ende reet opten hertoge Escant,

Opten halsberch met sulken nyde

14240 Dat hi hem twe wonden makede in die syde,

Ende dat bloet ran nederwaert

Ende hi vil van den orse ter vaert.

Alse dit sach die koninck Clarioen,

Was hi rouwech ende liet hem doen

14245 Enen scerpen groten scacht,

Ende reet doe met groter cracht

Tot Bretel, want hi daer ter stede

Wilt gelden doen dat Bretel dede

Den hertoge, dien hi afstack daer;

14250 Ende Bretel vorsach dit vorwaer,

Ende nam een speer die geheel was,

Ende reet themwaert oec nadas;

Daer vergaderdensi met sulken nyde

Dat haer spere braken ten tyden,

14255 Ende daer deen den ander soude lyden

Daer rivelierden si tien tyden

Met helmen, met scilden, met lichamen,

Dat hem die ogen verkeerden tsamen

Entie orse storten onder hem daernaer,

14260 Ende bleven lange liggende daer,

Sodat zi en wisten niet,

So wat hem [daer] was gesciet,

Ende hem allen, die dat sagen

Dochte, datsi doet lagen.

14265 Doe sloegen daer die negen koninge toe

Ende daer quamen hem te gemoete doe

Achte ander bander syden,

Ende si vergaderden fierlick ten tyden

Die ene tegen den andren daernaer;

14270 Doe wart afgesteken daer

Lucas die bottelgier ende Mares

Entie koninck Brangores

Entie koninck Ydier ende Anguissant

Entie koninck Uriens. Daer began te hant

14275 Die batalie sterck ende groet,

Die lange duerde in groter noet

Ombedat elck daer den sinen

Gerne bescudde wter pinen;

Daer dede Keye wonder groet.

158 14280 Doe hi Griflete sach te voet

Neven Ulfine, dit was hem leet,

Hi hielt zijn swaert getogen gereet,

Ende hi sach den koninck Ventres te hant

Die Ulfine dade groten pant

14285 Entiene gerne hadde gevaen,

Want hi hadden genomen saen

Vaste metten halse, ende gaf hem daer

Menegen slach, maer wetet vorwaer

Dat hem Ulfijn weerde seer.

14290 Doe sloech daer Keye opten heer

Sulken slach opten helm daer,

Dat hine bogen dade daernaer

Thent dat artsoen van den gereide,

Doe sloech hi anderwerf, zonder beiden,

14295 Ende derdewerf mede, des gelovet;

Doe wart die koninck so sere verdovet,

Datten Keye nam sonder letten

Ende presentierden daer Griflette,

Oec gaf hi hem sijn ors mede,

14300 Daer Griflet op spranck ter stede

Ondankes sinen vianden, sonder waen.

Doe quam Keye an den koninck Loth saen

Ende sloechen met enen trintsone mede

Dat hine ter aerden vallen dede,

14305 Dat hine sere quetsede doe.

Doe quam die koninck van den c. ridders toe

Ende bracht in siner geselscap, twaren,

Veertich ridders die wtgelesen waren

Van al dien die hy verkrigen konde;

14310 Doe hi sach den koninck Loth ter stonde

Dien Keye af hadde gesteken;

Hi seide hi moestet ember wreken

Of hi waer luttel pryses waert.

Een eschen speer nam hi ter vaert,

14315 Ende sat op een groet ors ende snel,

Dat horti voert met sporen wel,

Ende reet op Keyen met so groter kracht

Dat hine neder stac metten scacht,

So dat Keye ter aerden vil daer

14320 Herde onsachte, ende daernaer

Nam hi dat ors ende gaf dat ter stede

Den koninck Lotte, die daerop sat gerede

Ende dankede des hem herde seer,

Dat hi hem dade daer die eer.

14325 Doe Griflet sach Keyen te voet

Ende Lucane, was hi na wel verwoet

Ende nam een speer ongescaven,

Ende liet sijn ors hene draven,

Ende stack op enen ridder na das,

14330 Die metten koninge van den c. ridders was,

Dat hi ter aerden vil aldaer

Ende den arm brack, ende daernaer

Bleef hi in onmacht liggende ter stede;

Ende Griflet nam dat ors gerede,

14335 Ende gaf dat Keyen, zeggic iu,

Die des wael te doene hadde nu;

Entie koninck van den c. ridders mede

Entie koninck Loth daden daer ter stede

Sovele met wapine, datsi daer

14340 Den koninck Ventres, wet vorwaer,

Brachten op een ors dat was

Marets, ende oec na das

Brachtensi den koninck Ydire

Op Gwinas ors van Blois scire,

14345 Enten hertoge van Cambenicke

Brachtensi oec desghelike

Op Drians ors van den wilden foreeste;

Ende si brachten, segget die jeeste,

Den koninck Uriens op sines selves ors nu.

14350 Doe si alle vergadert waren, zegic iu,

Swoeren si dat si souden wreken

Hoeren lachter, ocht sekerleken

Si souden eer alle bliven doet;

Doe sloegensi vaste in dat conroet.

13355 Daer soude groet scade sijn gesciet

En waer Artur, die koninck, gekomen niet,

Diese herde seer verlichte daer.

Ende doe Artur sach daernaer

Dat Ulfijn stont te voet opter eerden

14360 Met enen swaerde, ende hem so verweerde

Dien Griflet bescudde daer ter stede,

Ende Bretel lach op sijn ors mede

In aventuren van der doet,

Artur hadde een speer groet

14365 Ende sloech in den rinck te hant

Ende ontmoete den koninck Tradeliant

Van Norgales, die tegen hem quam,

Al versch noch, als ic vernam,

Entie niet geweest hadde in den strijt.

159 14370 Artur reet op hem ter tijt,

Ende stacken zo opten scilt nadas

Ende opten halsberch, die niet en was

Vaste genoech, dat hine quetste daer;

Ende metten steke vil hi daernaer

14375 Herde ongemakelike op die eerde,

Dat hem herde sere deerde,

Ende Arturs speer te sticken brack,

Ende ten orsewaert hi die hant stack,

Ende nam dat, en gaffet Ulfine daer,

14380 Ende seide: “lieve vrient” daernaer

“Nemet dit ors, dit gevic iu,

Ende pinet iu leet te wreken nu”.

Doe sat Ulfijn op ende zeide: “Heer,

God moete iu dancken deser eer”.

14385 Ende alsi daer op geseten was,

Reet hi in den strijt na das

Ende sloech daer in na die tale.

Die met Artur zijn, dadent daer wale

Entiegene nochtan bander syden

14390 Hadden noch also vele ten tyden

Liede ten stryde dan Artur dede.

Si quamen nu so vreeslyc mede,

Entie batalie wart daer so groet,

Dat daer menech nu bleef doet,

14395 Dat menege vrouwe beweende seer.

Hier dadet so wael Artur, die heer,

Dat sine alle kenden eer iet lanc

An sinen slagen, zi waren so stranc,

Want nieman en was daer onder die genoet,

14400 Die van koenheden was so groet

Dat hi sines slages ontbeiden dorste,

Ridder, knechte, koninck, no vorste.

Doe die koninck metten c. ridders sach

Den koninck Tradeliante, die ter aerden lach.

14405 Was hi rouwech, want hi hadden lief;

Een groet speer hi doe verhief

Ende sloech sijn ors, dat was snel,

Ende stack Antor opten helm so wel,

Dat Antor vil ter aerden nu;

14410 Des was erre, dat seggic iu,

Die koninck; maer diegene, wetet dat,

Namen dat ors daer ter stat,

Ende gavent Tradeliante saen,

Die daerop meende sitten gaen;

14415 Maer die koninck Artur quam aldaer,

Ende Keye, die hem volgede naer,

Ende calengierden dat ors te hant,

Dat diegene hilt in siner hant,

Die Tradeliante stont beneven.

14420 Die koninck Artur hevet hem gegeven

Opten scilt enen slach soseer,

Dat hine clovede, min no meer,

Of dat een loef hadde gewesen;

Die slach ginck voert al na desen

14425 Ende gaf hem daer ene grote wonde;

Doe ginck die slach neder ter stonde

Ende sloech den hals af den paerde;

Doe vielen si beide overhoop ter aerde;

Doe nam Keye dat ors gereit

14430 Dat diegene brachte geleit,

Ende gaft sinen vader, die daer nu

Op es geseten, seggic iu,

Ende nam een speer ende stac na das

Marganore, die drossate was

14435 Des koninges van den C. ridders mede,

Ende gerakeden so wael ter stede

Dor scilt, dor halsberch, ter scouderen in,

Dat hi tuymelde, meer no min,

Van den orse averecht alsoe.

14440 Daer nam hi dat ors ende gaffet doe

Bretelle, die sere tonder was,

Ende halp hem op dat ors na das.

Doe hi hermonteert was daernaer,

Sach hi Lucane voer hem liggen daer,

14445 In den meesten drange daer neder.

Doe keerde Bretel dat ors weder

Daer Griflet over hem hielt met kracht,

Ende bescudden met siner macht.

Doe Bretel sach dat hine daer

14450 So vromelike bescudde vorwaer

Prijsde hine sere in dien tyden,

Want dergener van der ander syden,

Dier was twaelve, die al over hem waren,

Nochtan en konden sine alle, twaren,

14455 Niet genemen in genen dingen

Noch van hem daer iet gebringen;

Ende alse Bretel dese vromecheit sach,

Reet hi derwaert al dat hi mach,

Ende sloech den iersten, dien hi gemoete daer,

14460 Dat hi hem den helm clovede daernaer

Ende thovet mede toten tanden

160 Enen andren sloech hi daer te handen

Opten arm, dat hine dede

Op die aerde vallen, daer ter stede.

14465 Metten scilde, sij iu bekant;

Den derden sloech hi daer te hant

Op die scouderen, dat hise hem daer

Altemale ontklede vorwaer.

Doe Griflet sach daer ter stat

14470 Dat hi soccoers hadde nadat,

Sloech hi enen die syde van den hovede,

Dat hi se toten tanden clovede;

Diegene vil af, ende Griflet

Nam dat ors doe ongelet

14475 Ende gaf dat Lucam, den bottelgier,

Die daerop sat als een ridder fier,

Die woude sinen toern wreken daer;

Hi nam sinen speer ende sloech daernaer

Anguissante, den koninck van Scotlant,

14480 Die gerasteert hadde te hant

Mares van der Roetsen, dien hi

Menechwerf overreet, ende daerbi

Sloech Lucan dat ors metten sporen

Ende stack hem in den colre voren,

14485 Dat hine quetsede in den hals daernaer,

Ende dadene ter aerden vallen daer,

So ongemacklick hi hem sceerde

Want hi hem aldaer frotseerde.

Als Mares sach, dat hi was

14490 Van hem delivereret, nam hi nadas

Dat ors dat Anguissans hadde gewesen,

Ende sloech in den strijt na desen;

Ende hi vant Beliase ende Flandrine,

Die neven Anguissant in der pine,

14495 Ende neven Driante, wetet twaren,

Ende beide sine gesellen waren.

Si pijnden sere, hoe sise mochten

Verlosen, maer daer si vochten

Was die strijt so groet ten stonden,

14500 Datsi des niet gedoen en konden;

Nochtan vochtensi so seer

Datsi namaels met hoere weer

Beide die heren redden, seggic iu;

Maer dat quam daerby nu,

14505 Dat die koninck Artur moeste varen

Bescudden Keyen, die tachter waren,

Ende Griflette, die die koninck Ventres

Entie koninck Loth entie koninck Brangores

Entie koninck Ydier hadden daer

14510 Van haren paerden geworpen vorwaer;

Ende si en hadden niet meer, dat wet,

Soccoers dan Lucam; ende Maret

Ende Gwinase ende Driante

Ende Flandrine ende Beliante,

14515 Dese hielden den strijt aldaer

Tegen die vier koninge, wet vorwaer,

Ende iegen viertich, die met hem waren.

Doe quam die koninck Artur daer gevaren

Want hi sach wael ter uren

14520 Die sine en hadden niet mogen duren;

Doe vergaderdi in hem met groter kracht

Ende sloech daerin met sulker macht,

Alse of hi een lewe hadde gewesen;

Wat hi gerakede mettesen,

14525 Was dat ors, was dat man, wet vorwaer,

Dat moeste die doet bekoren daer;

Ende te desen pongise sloech hi dan

Twintich die beste van den veertich man,

Die metten koningen waren komen;

14530 Oec wondede hi sere, heb ic vernomen,

Den koninck Lotte opter stat;

Hi dede met wapene so vele na dat,

Datsi vlien gingen sonder vorste

Ende nieman zijns ontbeiden dorste.

14535 Ende al dese wijle so was Griflet

Ende Keye gerasteert, dat wet,

Ende volgeden den koninge, die vacht nu

Alse een verbolgen lewe, seggic iu,

Hi en vant den strijt nember so groet,

14540 Hi en dorreetse ende dorcroet;

Ende bander syde vacht Ulfijn ende Bretel

Ende Antor tegen den hertoge snel

Escante, ende den koninge Tradeliante

Ende iegen noch vier seriante;

14545 Dat was die koninck Clarioen

Entie koninck Carados, die baroen,

Entie koninck van den C. ridders nu;

Maer die ander en hadden, zeggic iu,

Niet lange mogen geduren;

14550 Want die koninge hadden ter uren

Vele liede ende dadense daer

161 Thent op Keyen batalie vorwaer,

Daer die koninck Artur groet wonder dede

Met wapenen, ende hier ter stede

14555 Bleef die volcwijch staende dor das,

Want die koninck Artur selve daer was,

Die so vele dede in dien dagen

Dat hem allen wonderde, diet sagen.

En hadde gedaen sine vromechede

14560 Si waren alle gesconfiert ter stede,

Want dat waren alle goede ridders nu,

Die daer tegen hem vochten, seggic iu;

Ende oec was dat daer herde naer,

Dat die koninck Artur soude daer

14565 Hebben gehat grote scade doe,

En waer daer nu niet komen toe

Die koninck Ban entie koninck Bohoert

Ende Leonce ende Pharien quamen voert

Met so groten geruchte mede

14570 Wten foreeste, dat daer ter stede

Dat wout donrede van luden daer.

Doe dit die ander vernamen naer

Wistensi wel, dat si al bloet

Scade nu souden nemen groet.

14575 Doe togen die hoge liede ten tyden

Besyden der wiltnesse an ene syde,

Ende visierden wat si wouden doen.

Die koninck Loth zeide: “siet, gy baroen,

Wat gy wilt anegaen nu;

14580 Maer ic sal hier blijven, seggic iu,

Also lange als ic vinde tween

Die met my blyven overeen,

Ende sal wreken mine scade ter stede

Ende mijn verdriet, mach ic, mede,

14585 Want ic al verloren hebbe nu meer”.

Die koninck van den C. ridders prijsdene seer

In zynen herte ende zeide doe saen:

“Also moet my God in staden staen,

Ic en sal mede doen aldus”.

14590 Doe zeide die koninck Caradus,

Hi zoude dat selve doen gerede;

Doe seiden dat al die ander mede.

“Nu wil ick iu seggen”, zeide Loth die koninck

“Dat wi doen sullen met deser dinck:

14595 Die reste van onsen baronen vorwaer

Sullen varen an die komen daer,

Entie vive zullen hier houden bliven

Ende tegen dese met stryde kiven,

Also lange alsi duren, zeggic iu;

14600 Ende wi sullen varen nu

An genen wout met twaelfdusent man

Entiegene bestaen voertan;

Ende achte blive haerre hier ten tyden

Die tegen dese hier sullen stryden;

14605 Ende wy sullen die ander varen slaen,

Datsi dese niet en bestaen

Noch ons niet [en] omberingen;

Ende wy sullen by desen dingen

Min scaden hebben dan of wy

14610 Alle hier bleven”. Doe zeidensi

Dat dit hem allen dochte goet,

Ende trocken een luttel over voet

Ende oversagen haer liede aldaer.

Doe namensi den koninck Loth daernaer

14615 Enten koninck metten C. ridders mede

Enten koninck Anguissant ter stede,

Enten koninck Ydier desgelijck

Enten hertoge van Cambenyck

Met twaelfdusent goeder man,

14620 Ende makeden zes batalien daeran,

Ende daden in elke batalie mede

Twedusent ridders totter stede,

Ende reden also datsi quamen

In dat inde van den bosche te samen

14625 Ende tuschen der rivier nu ter stat,

Daer hem koninck Lot visierde vor dat;

Ende dit was oec die beste raet,

Dat men doen mochte na dattet staet,

Want si en hadden negeen anxt twaren

14630 Dan van dien die vor hem waren.

Aldus hebben hem nu, God weet,

Die zes baroene wael bereet,

Entie vive bleven in der batalie daer,

Ende streden tegen Arturs liede vorwaer

14635 Met groter kracht, ende van desen es

Een die koninck Brangores,

Entie koninck Uriens, entie co. Ventres met,

Entie koninck Clarioen, dat wet,

Entie koninck Tradelian.

14640 Si hadden met hem achte dusent man;

Dese weerden hem alse liede stout

162 Ende alse vrome ridders met gewout.

Hier wart die batalie groet,

Die toten avende duerde bloet;

14645 Ende bander syde quam koninck Ban,

Ende koninck Bohort, ende Leonce daeran,

Ende Pharien; dese leiden daer

Dierste batalie, wet vorwaer;

Ende tegen hem quam die koninck Ydier

14650 Dese lieten lopen haer orse hier,

Ende onderstaken hem met crachten,

Dat men dat kraken van den scachten

Hoerde wael ene halve myle;

Hier wart so groet terselver wyle

14655 Die strijt ende so anxtlike mede,

Daer blever vele doet ter stede;

Maer die koninck Ydier, hi was

Achterwaert gedreven, sijt seker das;

Want Pharien, entie met hem waren,

14660 Sconfierdense; daertoe quam gevaren

Anguissant met sinen lieden, diese daer

Sere vertroeste, wetet vorwaer.

Doe wart die batalie groet;

Phariens liede waren in groter noet.

14665 Doe quam Leonce met siner scaren

Ende halp Pharien, sonder sparen,

Die dat daer nu herde wael dede;

Ende doe si quamen daer ter stede,

So en hadden die ander geen doen

14670 Maer si keerden achterwaert ende vloen

Toter scaren van Cambenick,

Diese verkoveren dade vromelick.

Doe riep die koninck met groter kracht

Sijn teken, ende sloech in die nacht,

14675 Ende dade diegene keren te samen,

Die tegen hem gereden quamen,

Ende streden op die diese jageden daer,

Datsi alle moede waren daer naer.

Doe quam die koninck Bohort gedregen

14680 Met groten banieren daertegen,

Daer dat velt af was van lasure

Ende van kele mede ter ure

Gebanderet met goude in belanck nu,

So men cleenlikes konde, seggic iu.

14685 Hi quam met vijf banieren daer,

Daer die poniere af hingen vorwaer

Tote opter orse halse daerby.

Doene die koninck Loth sach, zeidi:

“Got, Here, hebt nu mijns genade!

14690 Alse gewaerlike, als gy, vro ende spade,

Die iu dienen pleget behoeden;

Ic sie wael, dat wy nu in noeden

Van der doet hier alle sijn;

Want ick zie ginder een tekijn,

14695 Dat des besten ridders es

Van der werlt, des sijt gewes,

Ende die noder den plaen rumet dan,

Tenwaer allene die koninck Ban;

Oec zijn alle ridders hasen ende vincken dat

14700 Tegen die twe, mijns gedincken”.

Doe die koninck van den C. ridders hoerde

Van den koninck Lotte, zeide hi ter stat

Ende vragede wie die goede ridder es?

Die koninck zeide doe: “heer, dat es

14705 Die koninck Bohort van Gaunes;

Ick en weet wanen hi hier komen es”.

“Hoe”, zeide die koninck van den C. ridders nu,

“Hoe quam hi hier, des biddick iu,

Berechtet my des, ende welke tijt mede”.

14710 “Ick en weet”, zeide die koninck Lot gerede,

“Maer sieten ginder komen al los”.

“Ick en weet”, zeide die koninck Carados,

“Wat wy doen zullen onder ons nu,

Maer ick wil hem tegenvaren, seggic iu,

14715 Ende heb ic des te doene, so helpet my”.

Doe zeiden diegene: “nu moet gy

In Godes geleide varen ter stede!”

Doe reet Carados ende scoerde mede

Alle die batalie, ende voer daer

14720 Tegen koninck Bohortes batalie naer.

Ende alsi so na te samene quamen

Als een bogenscote, lietensi te samen

Herlopen, wat si mochten, ter were.

Daer bracker herde vele haer spere,

14725 Daer wasser vele die sockeerden daer,

Daer lieter vele loepen vorwaer

Die misten. Doe track men die zweerde

Daer hem sulck sere mede weerde.

Daer wart die strijt vreeslick ende swaer.

163 14730 oe quam die koninck Bohort daernaer

Tenen sinen paden, ende seide aldus,

Die geheten was Balarus:

“Voer mijn teken”; entiegene was

Een goet ridder, ende nadas

14735 Nam hi dat teken. Doe zeide co. Bohoert

Tsinen baronen aldus voert:

“Nu laet sien wie dat wel sal doen”.

Selve sloech [hi] in die baroen

Met sporen so vreeslick daernaer,

14740 Dat al die aerde verdoende daer,

Ende stack den iersten die hi moet,

Metten spere, ende so dor croet,

Dat hine dor den lichaem stack

Ende sijn spere ontwe brack.

14745 Doe track hi dat swaert ende began daer

So groet wonder werken naer,

Dat hem allen hadde groet wonder,

Dat hi met wapene dade bysonder.

Si worden alle vervaert nu

14750 Ende makeden hem enwech, seggic iu,

Diegene diene sagen komen.

Coninck Carados hevet grote scade genomen

Eer die koninck van den C. ridders quam,

Die daer brachte, als ick vernam,

14755 Twe dusent ridders, die vrome waren

Ende gedurich ten wapenen, twaren;

Doe si vergadert waren sekerlijck

So was die strijt even gelijck.

Maer die koninck Bohort, hi was

14760 Boven hem allen, sijt seker das,

Ende wracht wonder groet ter stede;

Entie koninck Carados mede,

Entie koninck van den hondert ridders vorwaer,

Si daden grote scade daer,

14765 Ende verhoeden haer liede van scaden wel

Want si waren dapper ende snel.

Dus duerde die strijt lange daeran;

Doe quam gehouwen die koninck Ban

In die batalie, alse die fiere,

14770 Ende dade inslaen sine baniere,

Daer dat velt af was van lasure

Daer guldene cronen, al duer ende dure

In gesait waren; ende oec met

Hadde dit teken zes tongen, dat wet,

14775 Die so lanck waren, als wy dat horen,

Dat si sloegen toten oren,

Des drossaten orse; wet vorwaer

So lanck hingen si nederwaert daer

Dat sij t al bedeckeden, op ende neder,

14780 Also als dat waide voert ende weder.

Doe die baroene dit teken sagen,

Begonden si hem sere versagen,

Ende zeiden, si mosten rumen saen

Ocht si mosten sterven, sonder waen.

14785 Altehant alse in sloech die koninck Ban

En hielden si den plaen niet voertan.

Doe vergaderde die koninck Lot aldaer

Met wenenden ogen, ende zeide daernaer:

“Wy hebben nu meer dat velt verloren”.

14790 Daer mochte men scilde ende spere horen

Breken daer ende sere craken,

Also alsise te sticken braken,

Ende wten swaerden dat vier springen.

Si gingen daer te gader dringen.

14795 Doe koninck Ban an hem vergadert was,

Duerden si herde onlange na das,

Hy en dreefse optie vijf baroene,

Die nu streden alse die koene,

Tegen den koninck Artur mede.

14800 Daer gesciede groet scade ter stede,

Want altehant als die koninck Ban

In die batalie quam voertan,

Dadi so grote scade daernaer,

Dat nieman [en] bleef te live daer,

14805 Die sinen slagen niet ontvloe.

Hi reet die scaren dor alsoe,

Dat si nembermeer so sterck en waren.

Die koninck metten C. ridders quam gevaren

Entie koninck Lot ende Marganore;

14810 Dese worden daer nu in rore,

Ende ontmoeten in midden der scaren

Den koninck Banne komen gevaren.

Doe sloech die koninck vaste alsoe

Metten hondert ridders hem daertoe;

14815 Hi was een herde coene man

Hi voer daer opten koninck Ban,

Ende sloechen opten scilt daernaer,

Dat des een groet deel afginck aldaer.

Doe dit sach koninck Ban, die heer,

14820 Hem vernoyede des slages seer;

Hi verhief sijn swaert na das

164 Conretoisen, dat herde goed was,

Ende meenden hebben geslagen daer,

Den koninck metten C. ridders vorwaer,

14825 Opten helm, entie koninck ontsach

Herde sere des koninck Bannes slach,

Ende ontwelde metten hoede nu

Ende horte sijn ors, seggic iu,

Entie slach vil op dat paert

14830 Achter in den sadel metter vaert,

Dat hi dorsloech die yserne coverture,

Ende tpaert mede, ter selver ure

Sloech hi dat dor ter aerden toe;

Daer vil die koninck ende tpaert alsoe

14835 Beide overhoep, maer hi spranck op

Want hi dachte noch zulken clop

Tontfane, ende ginck na dat

Toten koninck Banne, daer hi sat

Op sijn ors, ende dorstact aldaer.

14840 Doe des die koninck Ban wart gewaer,

Spranck hi daer ter aerden saen,

Ende es op sine voete gestaen;

Hi nam sinen scilt ende hielten daer

Vor hem te pointe, ende quam daernaer

14845 Tote Aygnigire, die koninck was

Van den C. ridders, ende sloechen nadas

Opten helm, dat hi storte neder;

Hi greepen metten helme weder,

Ende haddes alder werelt quite gedaen;

14850 Maer die koninck Lot quam daer toegegaen

Ende oec Marganor mede,

Ende Marganor stacken daer ter stede

Opten scilt, dat sijn speer brack;

Maer datten Marganor aldus stack,

14855 Ontsette hem niet die koninck Ban;

Doe stacken die koninck Lot daeran

Opten helm met enen speer soe,

Dat daer die sparken wtvlogen doe.

Doe liet hi den koninck daernaer

14860 Van den C. riddren, ende sloech daer

Den koninck Lot in den slaep ter stede

So sere dat hi moste vallen mede

Van den orse ter aerde nu.

Doe quam Marganor, zeggic iu,

14865 Ende hadde zijn swaert in der hant;

Die koninck Ban liep hem op tehant,

Ende sloechen opten scilt nu

Dat des een groet deel brack, seggic iu;

Hi sloechen anderwerf nadat

14870 Opten helm dor dat gat,

Daer die malien van der cofien nu

So dor hingen, dat zeggic iu,

Dat hi so verwermet was

Van den slage, dat hi dor das

14875 Ter aerden van den paerde vil saen.

Ende binnen desen waren opgestaen

Die twe ander koninge, ende begonden daer

Die batalie anxtlike ende swaer

Tegen den koninck Ban ter stede.

4880 Doe Marganor bekomen was mede,

Halp hine met al siner macht;

Maer die koninck Ban, met siner cracht,

Wondese alle drie herde seer,

Ende hi sloechse vele meer,

14885 Dan si hem konden gedoen.

Daer moesten laten die baroen

Van hoeren bloede een groet deel nu;

Ende hadden sie iet langer, zeggic iu,

Daer geduert, si hadden saen

14890 Herde grote scade ontvaen,

Want si waren daer bleven doet

Ocht si hadden hem dor die noet

Op moeten geven; maer die scaren

Quamen doe tuschen hem gevaren,

14895 Ende sciedense doe, wien lief wien leet,

Des was die koninck Ban ere, God weet!

Doe quam die koninck Artur gevaren

Ende vant in sinen wech daernare

Den koninck Ban, die daer stont te voet

14900 Ende met wapenen wonder doet

Van liede doet te slane nu

Ende van orse, seggic iu;

Daer lacher so vele ombe hem daer,

Dat nieman en konde hem komen naer;

14905 Ende doe hi sach dat nieman mede

Tot hem [en] konde komen ter stede,

Es hi over die dode gelopen,

Die daer lagen met groten hopen;

Hi was een ridder, dapper ende groet

14910 Ende wael geleet sonder genoet;

Hi liep hem op met moede swaer,

Dat si hen alle versageden daer;

Hi sloech in den hoep, waer hi mach,

165 Daer hi er meest te samene sach;

14915 Mer alsi siner gewaer worden daer,

Makedensi hem alle enwech daernaer,

Ende daer en was nieman so koene,

Die nu voert, na desen doene,

Sines slages ontbeide nu ter tijt;

14920 Dus hielt hi lange daer den strijt.

Nu komet die koninck Artur derwaert,

Wat gelopen mach sijn paert,

Ende sijn swaert in siner hant doe,

Sinen scilt vor sijn herte alsoe,

14925 Ende hi was so nat van bloede nu

Datten negeen mensche, dat zeggic iu,

Hadde mogen kennen daer ter stede

No by tekene no by wapine mede.

Doe hi sach, dat te voet

14930 Die koninck Ban onder die viande stoet,

Quam hi op enen ridder na das,

Die herde wael gereden was

Op een groet ors, ende sloechen daer

Opten helm enen slach so swaer,

14935 Dat hi hem clovede daer sijn hovet

Toten buke toe, des gelovet;

Entie gene vil doet aldaer

Entie koninck Artur nam dat ors daer,

Ende zeide: “here, nu sit hierop saen,

14940 Want sekerlike, sonder waen,

Onse viande sijn in een quaet gewat

Ende gy sultse tehant rumen dordat”.

Doe sat daerop die koninck Ban,

Ende was daeraf een blide man,

14945 Ende oec mede was hi herde blide,

Dat hi den koninck Artur vant ten tiden.

Doe begondensi so grouwelick

Te striden ende so vreselick,

Die ene dor den ander ter uren,

14950 Dat nieman vor hem [en] konde geduren

Si en sloegense doet. Doe vloen si

Ende worden gesconfiert daerby,

Ende reden enwech toter riviere

Ende tuschen bosch daer blevensi sciere

14955 Houdene alle, wet vorwaer,

Ende gaven hem biel aldaer

In dat enge; want si wisten wel

Datsi, in ernste ende in spel,

In dat rume verloren waren,

14960 Daer mense beringen mochte twaren;

Si hielden hem tenen troppe doe

Dene an den ander vaste toe,

Ende hielden biel daer ten stonden

Gelijck die ever doet vor den honden.

14965 Doe die koninck Lot entie koninck Ventres,

Die koninck Uriens, die koninck Bangores,

Entie koninck Carados, entie co. Tradeliant,

Die koninck Ydier, die koninck Anguissant,

Die koninck Clarioen, entie koninck met

14970 Van den C. ridderen, dat wet,

Entie hertoge Escans vorwaer; -

Doe dese heren vernamen daer,

Dat die sconferture al te male

Op hem keerde in den dale,

14975 Trocken si daer besyden metter spoet;

Ende Margaras, een ridder goet,

Die was met hem, seggic iu,

Daer dese waren vergadert nu;

Doe droegensi overeen daernaer,

14980 Datsi den strijt moesten houden daer

Toten avende, of, wetet al bloet,

Si bleven daer anders alle doet.

Dit seide die koninck Lot ter stede,

Ende si volgeden des alle mede

14985 Ende namen stercke spere daernaer,

Ende versetten haer helme ierst daer,

Ende voeren alle houden na das

In dat begin, daer lach die pas.

Daer quam hem tegen die koninck Artuer

14990 Entie koninck Ban oec wael stuer,

Die koninck Bohort, Leonce ende Ulfijn,

Bretel, Keye, Antor, ende Pharijn,

Ende Gwinas ende Driant,

Ende Flandrijn ende Beliant,

14995 Entie drossate Anthanimes

Van Bonewick, ende na des

Quam Blaaris, Bohortes pade, mede

Metten groten teken daer ter stede,

Ende Mores, Graciaen, ende Ladinas,

15000 Chanis, Blioberis, ende Caulas,

Meliades, Madeans, ende Placides

Plantalis, Rerogaes, ende Cristofles,

Aigilius, Calogrenas, ende Crisalus;

Dese vijf ende dertich quamen aldus

166 15005 or alle die ander slaende te hant

Scilt ombe hals, spere in hant,

Ende reden op hem ocht ene quinteine waer

Ende braken haer spere aldaer;

Si trocken die swaerde ende gingen steken

15010 Ende slaen mede, maer dorbreken

So en kondensise niet ter uer.

Daer vacht so sere die koninck Artuer

Entie koninck Bohort ende koninck Ban

Ende sloegen doet so menegen man,

15015 Dat die paerde woeden int bloet

Toten velgen, des sijt vroet,

Ende si en konden er niet so vele slaen

Datsise achterwaert konden doen gaen;

Ende als die voerste moede waren,

15020 Quamen dachterste toe gevaren

Ende vochten so si best konden.

Daer lacher so vele doet ten stonden,

Dat die wech gestoppet daer was

Dat die ene ten ander nadas

15025 Niet en konde genaken nu,

Ten waer over die dode, seggic iu.

Ende sint die koninge waren komen daer

Entie hertoge opten plasch vorwaer,

So en dorsten sine daer rumen niet,

15030 Maer si leden pine ende verdriet

Ende anxt ende sorge ende noet,

Toten avende, herde groet.

Ende doe dat avent was vorwaer,

Voerensi toten foreeste daer

15035 Over dat water, daer lach die pas,

Daer ryser ende hout in gedragen was;

Ende doe si aldus over waren

Enten anderen dus ontvaren,

Was die koninck Artur toernich seer,

15040 Want hi meende, by Onsen Heer,

Die tien koninge hebben gevaen;

Daer voer hi op hem, sonder waen,

So fierlick ende so anxtlike met,

Dat men in al den dage, dat wet,

15045 So quaet en sach in den strijt;

Entie ander trocken achter ter tijt.

Hem allen werende so lange, dat sy

Al over die rivier waren daerby.

Doe gingensi alle vlien daer,

15050 Entie koninck Artur volgede hem naer

Over den pas, entie hi daer haelde,

Ic seg iu dat hi hem so betaelde,

Datsi nembermeer op en stonden;

Ende dit duerde so lange stonden,

15055 Dat men van der nacht niet en konde sien.

Doe quam Merlijn binnen dien

Gereden op een ors ter uer

Ende riep op den koninck Artuer:

“Waer vaerdy, en hebdy des nu niet

15060 Genoech gedaen? merket ende siet

Gy hebter so vele geslagen nu,

Dat daer van sestich dusent, seggic iu,

Maer vijftien dusent nu en leven,

Si en zijn gewondet of doet bleven,

15065 Entie daer oec enwech nu varen

En sijn alle niet gesont, twaren;

Keert weder, tes herbergenstijt nu,

Laet rasten iu liede, dat hetic iu;

Si hebben des te doene sekerlike.

15070 Nu maket al iu liede so rike,

Dattie armste embermeer

Rike blive ende een heer,

Ende sent thues koninck Bannes liede,

Ende koninck Bohortes, ende haer mesniede,

15075 Sonder die hier bliven nu

Hoers dankes; ende oec seggic iu,

Dat iu viande zullen hebben vorwaer,

Genoech te doene dese naeste drie iaer,

Al en oerlogen si iu nembermeer;

15080 Want die Sennen, wetet heer,

Sijn in haren lande, ende verstueren mede

Ende verbernen dorpe ende stede,

Ende zi hebben belegen, zijt seker des,

Die goede stat van Windeberes

15085 Ende zi liggen daer vor, tors ende te voet,

Met tachtentich dusent mannen goet,

Ende wetet wel, datsi en zullen niet

Voert calengieren wat des gesciet

Noch iu orlogen voertmeer,

15090 Si hebben sovele te doene eer,

Wantsi en zullen kunnen verdriven niet

Die in haer lant sijn vor dat gesciet

Vordat gyse selve verdriven sult daer.

Nu keert ende bereidet iu naer

15095 Ende doet dat ic hebbe geheten iu;

167 Gy en hebt niet te beidene nu,

Ende ic moet varen te Blasise waert,

Minen meester, met snelre vaert,

Ende sal wederkomen tot iu

15100 Te Sante Marien lechtmisse nu;

Ende pijnt iu wael te doene met”.

Doe sciede hi so hemelike, dat wet,

Van daer, dat nieman geweten en konde,

Waer hi gevaren was ter stonde.

15105 Dus voer hi te Blasisewaert na das

Die siner doe herde blide was,

Ende dien leet oec was mede,

Dat hi so onlange bleef ter stede;

Mer ombe dat hi dat rike enten koninck

15110 Hilt staende, ende ombe dese dinck,

So was hem dat lief ter uren;

Doe telde hi em voert daventuren,

Die den koninck Artur sijn gesciet,

Des en liet hi achter niet,

15115 Ende daerna van den koninck Ban;

Doe telde hi em voert daeran,

Hoe die Sennen komen waren

In der barone lant, sonder sparen,

Die den koninck Artur orlogeden nu.

15120 Dit screef Blasys al, seggic iu,

In een boeck; hier zwigic des,

Ende sal iu voert nu doen gewes

Van den koninck Artur ter stede,

Ende van den tween koningen mede,

15125 Ende van den lande van Carmeliden,

Ende van den aventuren die hem gescieden.

[154] Hoe koning Arthur en koning Ban en koning Bohort de elf baronnen schoffeerden.

Hier vertelt voort het avontuur

Van koning Arthur,

13925 Van koning Bohort, van koning Ban,

Toen ze dus kwamen en hun mannen,

Zo lieten de elf baronnen in de nacht

Niemand doen geen schildwacht,

En waren gaan liggen slapen,

13930 Beide heren en ook knapen;

Maar dat lukte de heren wel,

Dat ze tezamen lagen allemaal

In konings tent van de honderd ridders toen,

Ze hadden van niemand bescherming daartoe;

13935 En toen ze wakker waren daar,

Gebeurde het dat koning Loth daarnaar

Droomde dat hij zag omtrent

Een vreselijke storm en wind

Verheven, zodat het wierp daar neer

13940 Kerken, huizen, weg en weer,

In zijn stad, heet Alberine,

En na de wind dacht hij in schijn,

Dat kwam de grootste donder mede,

Van de hele wereld, zodat ter plaatse,

13945 Van angst dacht de wereld te beven;

Daarna, dacht hij, kwam daar benevens

Een watervloed zo vreselijk

Dat alle huizen en dergelijk

Van de stad wegdreven geheel

13950 En van de lieden een groot deel,

En hij zelf was in angst mede,

Om te verdrinken in die plaats,

En dat hij grote pijn gedoogde, te waren,

Eer hij van daar kon ontkomen.

13955 Met dat hij dus in angst lag

Met het wonder, dat hij zag,

Sprong hij op en zegende zich daar,

En stond op, en vertelde daarnaar

Zijn gezellen zijn droom,

13960 En bad hen, dat ze dus namen waar.

Toen vroegen zijn gezellen daarnaar,

Waarvan dat grote weer gekomen was

En de tempeest en de storm;

Van het bos, zei hij, meest

13965 Dacht hij dat het weer kwam gereed.

Toen zeiden de anderen: “God weet,

We mogen nu wel zeker wezen

Dat we kort na deze

Hebben zullen vermoeienis groot!”

13970 Ze bereidden zich met grote spoed

En wekten de ridders sinds,

En hebben ze alom gezonden,

En bevalen hen, dat ze vernamen

Of ergens enige lieden kwamen

13975 Gewapend, die hen beschadigen mochten,

Dat ze het alom goed onderzochten.

Toen stonden ze op en bewapenden daar

Erg goed en waren daarnaar

Alom in dat land, of ze iets

13980 Vernamen daar; ook letten niet

De elf prinsen, ze deden mede

Hun wapens geheel aan daar ter plaatse;

En Merlijn, die dit wist eerder,

Liet Arthurs lieden haasten te meer,

13985 Zodat ze kwamen ter plaatse

Daar diegene uit waren gereden,

En ontmoetten ze bij het uitgaan daar,

En al waren ze er niet uit voorwaar;

En toen ze zagen dat grote leger

13990 Werden ze verschrikt zeer,

Die daar kwamen gewapend zo,

En ze vroegen Merlijn toen,

Die voor reed, wie die lieden waren.

Merlijn zei: “ik zeg het u, te waren:

13995 Dat zijn konings Arthurs lieden,

Die hier komen, en zijn mannen,

En komen verweren hier gelijk

Die eisen wil zijn land,

En wil ze doden of vangen”.

14000 Toen dit diegene hebben verstaan,

Keerden ze weer en sloegen met sporen

En riepen zodat men het ver mocht horen:

“Verraden, verraden! dat zeggen we u,

Gij heren, gij ridders, wapent u nu,

14005 Want nooit was het dus zo goed te doen

Want hier komt de vijand koen.

Toen sprongen er van het bed veel daar

Die eerder naar hun wapens vingen daar Dan naar hun klederen, zeg ik u,

155 14010 En dat bekwam hen erg goed nu,

Want ze vonden hun paarden gereed;

Hun knapen hadden gewaakt, God weet,

Al meest tot het maal, weet dat,

Want ze hadden hun feest gehad;

14015 Want toen de heren gingen slapen

Hebben ze eerst gefeest die knapen,

En toen ze hoorden roepen alzo

“Verraden, verraden!” liepen ze toe,

En legden hun zadels, God weet,

14020 En hielpen hun heren te wapen gereed

Die op hun paarden zaten na datgene

En ontkwamen; maar diegene.

Die op hun bed lagen toen

En op hun banken ook alzo,

14025 Ze konden zich niet zo zeer

Haasten, de konings lieden waren eerder

Hen op de hals, eer ze zich konden

Bewapenen en bereiden ten stonden.

Ook hadden ze een andere nood,

14030 Want Merlijn zond een wind zo groot

Op hun hals, dat daarnaar

Al hun tenten moesten vallen daar;

En daar was zo’n grote nevel mede,

Die zo donker was ter plaatse,

14035 Dat niemand de ander kon zien;

Dit was een ding dat ze in die

Belette, want ze ter plaatse

Niet konden verzamelen omdat;

En als ook de knapen meenden daar

14040 Hun heren de helmen te geven voorwaar

Zo konden ze die vinden niet.

Dus kwamen ze in zwaar verdriet;

Want koning Arthurs manschappen

En koning Bans lieden,

14045 En koning Bohort´s mede

Kwamen op hen daar ter plaatse

En sloegen ze alle dood, weet voorwaar,

Die ze inhalen mochten daar;

Want niemand verweerde zich, zeg ik u.

14050 En de elf prinsen waren nu

Uitgetrokken in het slechte veld

Buiten al hun getal

En hun paviljoens mede.

Toen lieten ze blazen daar ter plaatse

14055 Hun bazuinen, omdat ze wilden

Dat ze hun lieden verzamelen zouden

En tot hen daar kwamen door dat.

Zo deden ze ook, die konden ontvlieden

Van de vijanden, die ze nu

14060 Verwonden en doden, zeg ik u,

Als diegenen, die zich niet

Ontfermden, wat dus geschiedt.

Dus waren ze in grote nood,

En ze sloegen er daar zoveel dood,

14065 Wel het derde deel, eer ze ten stonden

De heldere dag bekennen konden;

En toen ze worden gewaar dat

Dat hun vijand zoveel was,

Gingen ze vlieden alle ter vaart,

14070 Vast naar hun banieren waart,

Daar ze de bazuinen hoorden blazen.

Ze vlogen recht zoals lieden die razen,

Totdat ze tot de tien koningen kwamen

Die nu waren alle tezamen

14075 Gezeten aan een woud

Aan een rivier, met geweld,

Die klein was. Daar kwamen hen toe

Wel te paard zoveel lieden toen,

Dat er wel twintigduizend waren;

14080 En twintigduizend, zij het zeker daar,

Vlogen weg, ze wisten niet waar,

De ene hier, de ander daar;

Want ze konden, op geen manier,

Op tijd komen bij hun banieren;

14085 Want men achtervolgde hen zo snel daarnaar,

En zo haastig, dat ze alle waren

Bang en geschoffeerd mede.

Dus vlogen ze te paard en te voet beide

Naar het woud toe, de ene hier en de ander daar.

14090 Ze beklaagden hun schade zwaar

En waren droevig zeer,

Dat ze verdwaald waren van hun leger,

En daar bleven er wel twintigduizend

In de tenten dood ter plaatse

14095 En verwondt, waarvan er weinig goed mede

Zal mogen genezen van de dood.

Toen koning Arthur dat zag,

Dat elk vloog, al dat hij mag,

Uit de tenten en lieten ze staan,

14100 Toen vroeg hij Merlijn gelijk

Wat hij doen zou nu meer.

156 Merlijn zei: “ik zeg het u, heer,

Ge zal gaan naar een pas nu

Van een rivier, zeg ik u,

14105 Daar houden ze zich op met twintigduizend mede

Die daar wachten nu ter plaatsen.

Ge zal tegen die lieden vechten dan,

En koning Bohort en koning Ban

Zullen komen naar het bos waart

14110 Met hun lieden met snelle vaart,

En ze zullen van niemand daar

Hoede hebben dan van u, voorwaar,

Die ze zien zullen voor hen nu,

Dan zullen ze vechten tegen u,

14115 En koning Ban zal komen dan

Met groot geluid slaan dan;

En uw vijanden zullen voorwaarts

Zo zeer worden verschrikt,

Dat ze zich daarna erg klein

14120 Of weinig verweren zullen algemeen.

Toen zei koning Arthur tegen Merlijn:

“Naar dat uw wil dus zal zijn

Zo zullen we dat doen”. Dus scheidde daar

De ene van de andere voorwaar.

14125 Koning Arthur voer, zonder waan,

Tot de plaats, daar hij gelijk

De elf prinsen vond alzo,

Die van niemand meenden toen

Geen onrust te hebben algemeen,

14130 Dan van koning Arthur alleen;

En die ontzagen ze niet voorwaar

Al waren er veel meer geweest daar,

En koning Ban en zijn lieden

Voeren tot het bos gereed,

14135 En koning Arthur ging al dat hij kon doen

Daar hij de baronnen liggen zag;

En Ulfijn leidde zijn lieden over een zijde

En liet ze afstijgen en zich omgorden ten tijden,

Hun paarden en hun wapens recht te zetten.

14140 Toen zaten ze op al zonder beletten

En reden te pas waart alzo.

Toen Keye bij de pas kwam, reed hij toe

In de hoop, en de anderen mede

Sloegen in al daar ter plaatse

14145 Tegen Keye en verzamelden daar,

In dat water, weet voorwaar;

Daar werd de strijd sterk en groot,

Daar bleven veel lieden dood,

En menige speer en schild mede,

14150 En harnassen werden daar ter plaatse

Gescheurd en gebroken, zeg ik u,

Daar vielen de ridders in het water nu,

En de schilden en de speren voorwaar

Vielen in dat water daar,

14155 Zodat de rivier verstopt werd daar van;

Menige slag men daar gaf,

Armen, benen en handen sloeg men mede

Af; sommigen werden verwond ter plaatse

In het hoofd, daar de hersens vlogen uit;

14160 Daar was van slagen groot geluid,

De rivier werd van bloed rood

Van de slag, die was zo groot,

Dat de beek, wel twee mijlen lang,

Geheel met bloed was gemengd;

14165 En Keye deed zoveel daar

In de strijd, dat hij daarnaar

Met konings teken doorbrak in de strijd

En reed door hen allen ter tijd,

En hield zo sterk daar de pas

14170 En zo dapper, zij het zeker dat,

Zodat alle Arthurs lieden ter uren

Kwamen, al werd dat hem te zuur.

Toen de hertog Escans van Cambenic

En de tien koningen dergelijk

14175 Zagen, dat zo weinig goede lieden daar

Hen zo grote schande deden voorwaar,

En dat er maar vier duizend waren,

Ze schaamden zich zo zeer dat,

En hadden in hun hart grote oneer,

14180 Toen werden ze verbolgen zo zeer

En sloegen met sporen daar ten tijden

En verzamelden zich met grote nijd;

En Keye en zijn gezelschap mede

Hielden zich op daar in een plaats

14185 Zo vast, dat niemand hem aldaar

Kon doorbreken, weet voorwaar;

Maar zwaar stond hem dat zeer nu:

Had Bretel niet gedaan, zeg ik u,

Ze hadden naar achteren moeten gaan;

14190 Maar Bretel sloeg over de pas gelijk

157 Met zo’n groot lawaai in die tijd,

Men kom hem gehoord hebben een mijl

Dat kraken van de sporen daar.

Daar werd de slag erg zwaar,

14195 Daar werd menige slag geslagen

En menigeen van het paard gedragen;

Daar werden geslagen slagen groot,

Daar bleef menige ridder dood,

Dat schade was erg zeer;

14200 Had niet gedaan Arthur, die heer,

Keye en zijn gezellen hadden nu

Naar achter gegaan, dat zeg ik u;

Maar Arthur, de koning, en Ulfijn

Kwamen daar in, als ridders fijn,

14205 Daar ze zeer waren vertroost mede.

Arthur zag wel daar ter plaatse,

Dat zijn lieden ten achter waren daar,

En Griflet lag ter aarde voorwaar

Want een ridder had in de nood

14210 Zijn paard onder hem gestoken dood,

En hij was te voet, en zijn zwaard

Had hij in de hand, daar hij zich mee verweert

Zo koen en zo zeer, dat weet,

Dat niemand zijn slagen opwachtte daarmee;

14215 En Ulfijn die dit alles zag

Sloeg met de sporen, al dat hij mag,

In die verzameling, naar de andere ter plaatse

Om hem te vangen die grote pijn deed,

Hij behoedde hem daar een lange tijd

14220 Daar werd zijn paard in dezelfde tijd

Onder hem gestoken dood;

Dus was hij boos en met een spoed

Sprong hij op en trok zijn zwaard,

Daar hij zich dapper mee verweerde;

14225 En hij en Griflet, weet voorwaar,

Weerden zich zo koen daar,

Dat daar weinig mensen durfden te komen.

Dit heeft de hertog van Cambenik vernomen

En koning Clarion van Northumberland,

14230 En zijn naar hen gegaan gelijk,

En dachten erg zeer daarnaar,

Om die twee te vangen aldaar.

Toen Bretel zag dat ze waren te voet

Was hij droevig in zijn gemoed,

14235 Want hij had erg lief Ulfijn

Dat deed hem daar erg wel in schijn:

Hij nam een speer in de hand

En reed op hertog Escant,

Op het harnas met zo’n nijd

14240 Dat hij hem twee wonden maakte in de zijde,

En dat bloed rende nederwaarts

En hij viel van het paard met een vaart.

Toen dit zag koning Clarioen,

Was hij rouwig en liet hem doen

14245 Een scherpe grote schacht,

En reed toen met grote kracht

Tot Bretel, want hij daar ter plaatse

Wilde vergelden doen dat Bretel deed

De hertog, die hij afstak daar;

14250 En Bretel voorzag dit voorwaar,

En nam een speer die heel was,

En reed tot hem toe ook na dat;

Daar kwamen ze samen met zo’n nijd

Zodat hun speren braken in die tijd,

14255 En daar de ene de ander zou begaan

Daar rivaliseerden ze in die tijden

Met helmen, met schilden, met lichamen,

Dat hen de ogen veranderden tezamen

En de paarden storten onder hen daarnaar,

14260 En bleven lang liggen daar,

Zodat ze wisten niet,

Wat hen daar was geschied,

En hen alle, die dat zagen

Dachten, dat ze dood lagen.

14265 Toen sloegen daar de negen koningen toe

En daar kwamen hen tegemoet toen

Acht van de andere zijden,

En ze verzamelden fier ten tijden

De ene tegen de andere daarnaar;

14270 Toen werd afgestoken daar

Lucas de opperschenker en Mares

En koning Brangores

En koning Ydier en Anguissant

En koning Uriens. Daar begon gelijk

14275 De slag sterk en groot,

Die lang duurde in grote nood

Omdat elk daar de zijnen

Graag behoedde uit de pijnen;

Daar deed Keye wonder groot.

158 14280 Toen hij Griflet zag te voet

Naast Ulfijn, dit was hem leed,

Hij hield zijn zwaard getrokken gereed,

En hij zag koning Ventres gelijk

Die Ulfijn deed grote pand

14285 En die hem graag had gevangen,

Want hij had hem genomen gelijk

Vast bij de hals, en gaf hem daar

Menige slag, maar weet voorwaar

Dat Ulfijn zich verweerde zeer.

14290 Toen sloeg daar Keye op de heer

Zo ‘n slag op de helm daar,

Dat hij hem liet buigen daarnaar

Op het knop van het zadel,

Toen sloeg hij nog een keer, zonder wachten,

14295 En een derde keer mede, dus geloof;

Toen werd de koning zo zeer verdoofd,

Dat Keye hem nam zonder letten

En presenteerde hem daar Griflet,

Ook gaf hij hem zijn paard mede,

14300 Daar Griflet op sprong ter plaatse

Ondanks zijn vijanden, zonder waan.

Toen kwam Keye aan koning Loth gelijk

En sloeg hem met een knots zo mede

Dat hij hem ter aarde vallen deed,

14305 Dat hij hem zeer kwetste toen.

Toen kwam de koning van de honderd ridders toe

En bracht in zijn gezelschap, te waren,

Veertig ridders die uitgelezen waren

Van alle die hij verkrijgen kon;

14310 Toen hij zag koning Loth ter stonde

Die Keye af had gestoken;

Hij zei hij moest het immer wreken

Of hij was weinig te prijzen waart.

Een essen speer nam hij ter vaart,

14315 En zat op een groot paard en snel,

Dat hortte hij voort met sporen wel,

En reed op Keye met zo’n grote kracht

Zodat hij hem neer stak met de schacht,

Zodat Keye ter aarde viel daar

14320 Erg hard, en daarnaar

Nam hij dat paard en gaf dat ter plaatse

Aan koning Loth, die daarop zat gereed

En bedankte dus hem erg zeer,

Dat hij hem deed daar die eer.

14325 Toen Griflet zag Keye te voet

En Lucas, was hij bijna verwoed

En nam een speer niet geschaafd,

En liet zijn paard heen draven,

En stak op een ridder na dat,

14330 Die met de koning van de honderd ridders was,

Zodat hij ter aarden viel aldaar

En een arm brak, en daarnaar

Bleef hij in onmacht liggen ter plaatse;

En Griflet nam dat paard gereed,

14335 En gaf dat Keye, zeg ik u,

Die het wel nodig had nu;

En de koning van de honderd ridders mede

En koning Loth deden daar ter plaatse

Zoveel met wapens, zodat ze daar

14340 Koning Ventres, weet voorwaar,

Brachten op een paard dat was

drachtig en ook na dat

Brachten ze koning Ydire

Op Gwinas paard van Blois snel,

14345 En de hertog van Cambenike

Brachten ze ook desgelijks

Op Drians paard van het wilde bos;

En ze brachten, zegt het veerhaal,

Koning Uriens zijn eigen paard nu.

14350 Toen ze allen verzameld waren, zeg ik u,

Zwoeren ze dat ze zouden wreken

Hun uitlachen, op zekerheid

Ze zouden eerder allen blijven dood;

Toen sloegen ze vast in dat konvooi.

13355 Daar zou grote schade zijn geschied

Was er Arthur, de koning, gekomen niet,

Die ze erg zeer verlichtte daar.

En toen Arthur zag daarnaar

Dat Ulfijn stond te voet op de aarde

14360 Met een zwaard, en zich zo verweerde

Die Griflet behoedde daar ter plaatse,

En Bretel lag op zijn paard mede

In avonturen van de dood,

Arthur had een speer groot

14365 En sloeg in de ring gelijk

En ontmoette koning Tradeliant

Van Norgales, die tegen hem kwam,

Geheel vers nog, zoals ik vernam,

En die niet geweest was in de strijd.

159 14370 Arthur reed op hem ter tijd,

En stak zo op het schild na dats

En op het harnas, die niet was

Vast genoeg, zodat hij hem kwetste daar;

En met de steek viel hij daarnaar

14375 Erg ongemakkelijk op de aarde,

Dat hem erg zeer deerde,

En Arthurs speer te stukken brak,

En te paard waart hij de hand uitstak,

En nam dat, en gaf het Ulfijn daar,

14380 En zei: “lieve vriend” daarnaar

“Neem dit paard, dit geef ik u,

En pijnig uw leed te wreken nu”.

Toen zat Ulfijn op en zei: “Heer,

God moet u bedanken deze eer”.

14385 En toen hij daarop gezeten was,

Reed hij in de strijd na dat

En sloeg daarin na die taal.

Die met Arthur zijn, deden het daar wel

En diegene nochtans van de andere zijden

14390 Hadden nog alzo veel ten tijden

Lieden te strijden dan Arthur deed.

Ze kwamen nu zo vreselijk mede,

En de slag werd daar zo groot,

Dat daar menigeen nu bleef dood,

14395 Dat menige vrouw beweende zeer.

Hier deed zo goed Arthur, die heer,

Dat ze hem allen herkenden al gauw

Aan zijn slagen, ze waren zo sterk,

Want niemand was daar onder die mannen,

14400 Die van koenheden was zo groot

Dat hij zijn slagen opwachten durfden,

Ridder, knechten, koningen nog vorsten.

Toen de koning met de honderd ridders zag

Koning Tradeliante, die ter aarde lag.

14405 Was hij rouwig, want hij had hem lief;

Een grote speer hij toen verhief

En sloeg zijn paard, dat was snel,

En stak Antor op de helm zo goed,

Zodat Antor viel ter aarde nu;

14410 Dus was boos, dat zeg ik u,

De koning; maar diegene, weet dat,

Namen dat paard daar ter plaatse,

En gaven het Tradeliante samen,

Die daarop meende te zitten gaan;

14415 Maar koning Arthur kwam aldaar,

En Keye, die hem volgde daarnaar,

En eisten dat paard gelijk,

Dat diegene hield in zijn hand,

Waar Tradeliante stond benevens.

14420 Koning Arthur heeft hem gegeven

Op het schild een slag zo zeer,

Zodat hij hem kloofde, min of meer,

Of dat een blad had geweest;

Die slag ging voort al na deze

14425 En gaf hem daar een grote wonde;

Toen ging die slag neder ter stonde

En sloeg de hals af van het paard;

Toen vielen ze beide overhoop ter aarde;

Toen nam Keye dat paard gereed

14430 Dat diegene bracht geleid,

En gaf het zijn vader, die daar nu

Op is gezeten, zeg ik u,

En nam een speer en stak na dat

Marganore, die drost was

14435 Van de koning van de honderd ridders mede,

En raakte hem zo goed ter plaatse

Door schild, door harnas, ter schouder in,

Zodat hij tuimelde, meer of min,

Van het paard omgekeerd alzo.

14440 Daar nam hij dat paard en gaf het toen

Bretel, die zeer ten onder was,

En hielp hem op dat paard na dat.

Toen hij opgezeten was daarnaar,

Zag hij Lucane voor hem liggen daar,

14445 In de grootste drang daar neder.

Toen keerde Bretel dat paard weer

Daar Griflet voor hem hield met kracht,

En behoedde met zijn macht.

Toen Bretel zag dat hij daar

14450 Zo dapper behoedde voorwaar

Prees hij hem zeer in die tijden,

Want diegene van de andere zijden,

Daar er twaalf waren, die al voor hem waren,

Nochtans konden zij alle, te waren,

14455 Niets nemen in geen dingen

Nog van hen daar iets brengen;

En toen Bretel deze dapperheid zag,

Reed hij derwaarts al dat hij mag,

En sloeg de eerste, die hij ontmoette daar,

14460 Zodat hij hem de helm kloofde daarnaar

En het hoofd mede tot de tanden

160 Een andere sloeg hij daar gelijk

Op de arm, zodat hij hem deed

Op de aarde vallen, daar ter plaatse.

14465 Met het schild, zij u bekent;

De derde sloeg hij daar gelijk

Op de schouder, zodat hij hem daar

Geheel ontkleedde voorwaar.

Toen Griflet zag daar ter plaatse

14470 Dat hij succes had nadat,

Sloeg hij een de zijde van het hoofd,

Zodat hij hem tot de tanden kloofde;

Diegene viel er af, en Griflet

Nam dat paard toen zonder letten

14475 En gaf dat Lucas, de opperschenker,

Die daar op zat als een ridder fier,

Die wilde zijn toorn wreken daar;

Hij nam zijn speer en sloeg daarnaar

Anguissant, de koning van Schotland,

14480 Die gerust had gelijk

Mares van der Rotsen, die hij

Vaak overreed, en daarbij

Sloeg Lucan dat paard met de sporen

En stak hem in de kraag van voren,

14485 Zodat hij hem kwetste in de hals daarnaar,

En liet hem ter aarde vallen daar,

Zo ongemakkelijk hij zich scheerde

Want hij zich aldaar bezeerde.

Toen Mares zag, dat hij was

14490 Van hem bevrijd, nam hij na dat

Dat paard dat van Anguissant had geweest,

En sloeg in de strijd na deze;

En hij vond Beliase en Flandrine,

Die naast Anguissant in de pijn,

14495 En naast Driante, weet te waren,

En beide zijn gezellen waren.

Ze dachten zeer, hoe ze hen mochten

Verlossen, maar daar ze vochten

Was de strijd zo groot ten stonden,

14500 Dat ze dit niet doen konden;

Nochtans vochten ze zo zeer

Zodat ze later met hun verweer

Beide die heren redden, zeg ik u;

Maar dat kwam daarbij nu,

14505 Dat koning Arthur moest varen

Behoeden Keye, die te achter waren,

En Griflet, die koning Ventres

En koning Loth en koning Brangores

En koning Ydier hadden daar

14510 Van hun paarden geworpen voorwaar;

En ze hadden niet meer, dat weet,

Succes dan Lucas; en Maret

En Gwinase en Driante

En Flandrine en Beliase,

14515 Deze hielden de strijd aldaar

Tegen de vier koningen, weet voorwaar,

En tegen de veertig, die met hen waren.

Toen kwam koning Arthur daar gevaren

Want hij zag wel ter uren

14520 Dat de zijne het niet konden volhouden;

Toen verzamelden in hem grote kracht

En sloeg daarin met zo’n macht,

Alsof hij een leeuw had geweest;

Wat hij raakte met deze,

14525 Was dat paard, was dat man, weet voorwaar,

Dat moest de dood bekopen daar;

En te deze steken sloeg hij dan

Twintig de beste van de veertig man,

Die met de koningen waren gekomen;

14530 Ook verwondde hij zeer, heb ik vernomen,

Koning Loth op de plaats;

Hij deed met wapens zoveel na dat,

Dat ze vlieden gingen zonder uitstel

En niemand hem opwachten durfde.

14535 En al deze tijd zo had Griflet

En Keye gerust, dat weet,

En volgden de koning, die vocht nu

Als een verbolgen leeuw, zeg ik u,

Hij vond de strijd nimmer zo groot,

14540 Hij doorreed ze en doorkroop;

En aan de andere kant vocht Ulfijn en Bretel

En Antor tegen de hertog snel

Escante, en koning Tradeliant

En tegen nog vier bedienden;

14545 Dat was koning Clarioen

En koning Carados, de baron,

En de koning van de honderd ridders nu;

Maar de anderen hadden, zeg ik u,

Niet lang mogen weerstaan;

14550 Want de koningen hadden ter uren

Veel lieden en deden ze daar

161 Gelijk op Keye’s bataljon voorwaar,

Daar koning Arthur groot wonder deed

Met wapens, en hier ter plaatse

14555 Bleef het volk staan door dat,

Want koning Arthur zelf daar was,

Die zo veel deed in die dagen

Dat het hen allen verwonderde, die het zagen.

En had niet gedaan zijn dapperheden

14560 Ze waren alle geschoffeerd nu ter plaatse,

Want dat waren allen goede ridders nu,

Die daar tegen hem vochten, zeg ik u;

En ook was dat daar erg daarnaar,

Dat koning Arthur zou daar

14565 Hebben gehad grote schade toen,

Was daar nu niet gekomen toen

Koning Ban en koning Bohort

En Leonce en Pharien kwamen voort

Met zo’n groot lawaai mede

14570 Uit het bos, dat daar ter plaatse

Het woud donderde van geluid daar.

Toen dit de anderen vernamen daarnaar

Wisten ze wel, dat ze al bloot

Schade nu zouden nemen groot.

14575 Toen trokken die hoge lieden ten tijden

Bezijden de wildernis aan een zijde,

En bedachten wat ze wilden doen.

Koning Loth zei: “ziet, gij baronnen,

Wat ge wil aangaan nu;

14580 Maar ik zal hier blijven, zeg ik u,

Zolang als ik er vind twee

Die met me blijven overeen,

En zal wreken mijn schade ter plaatse

En mijn verdriet, mag ik, mede,

14585 Want ik heb nu alles verloren meer”.

De koning van de honderd ridders prees hem zeer

In zijn hart en zei toen gelijk:

“Alzo moet me God dan bijstaan,

Ik zal mee doen aldus”.

14590 Toen zei koning Caradus,

Hij zou dat zelf doen gereed;

Toen zeiden alle anderen mede.

“Nu wil ik u zeggen”, zei Loth de koning

“Wat we doen zullen met dit ding:

14595 Die rest van onze baronnen voorwaar

Zullen gaan aan die komen daar,

En vijf zullen hier ophouden blijven

En tegen deze met strijd kijven,

Alzo lang als het duurt, zeg ik u;

14600 En we zullen gaan nu

Naar dat woud met twaalfduizend man

En diegene bestaan voortaan;

En acht blijven hier ten tijden

Die tegen deze hier zullen strijden;

14605 En we zullen die anderen gaan slaan,

Zodat ze deze niet aangaan

Nog ons niet omringen;

En we zullen bij deze dingen

Minder schade hebben dan als wij

14610 Allen hier bleven”. Toen zeiden ze

Dat dit hen allen dacht goed,

En trokken een weinig over een kant

En overzagen hun lieden aldaar.

Toen namen ze koning Loth daarnaar

14615 En de koning met de honderd ridders mede

En koning Anguissant ter plaatse,

En koning Ydier desgelijks

En de hertog van Cambenick

Met twaalfduizend goede man,

14620 En maakten zes bataljons daarvan,

En deden in elk bataljon mede

Tweeduizend ridders tot de plaats,

En reden alzo zodat ze kwamen

In dat einde van het bos tezamen

14625 En tussen de rivier nu ter plaatse,

Daar koning Loth regelde voor dat;

En dit was ook de beste raad,

Dat men doen mocht naar dat het staat,

Want ze hadden geen angst te waren

14630 Dan van diegene die voor hen waren.

Aldus hebben ze nu, God weet,

De zes baronnen goed beraad,

En de vijf bleven in de slag daar,

En streden tegen Arthurs lieden voorwaar

14635 Met grote kracht, en van deze is

Een koning Brangores,

En koning Uriens, en koning Ventres mee,

En koning Clarioen, dat weet,

En koning Tradeliant.

14640 Ze hadden met hen acht duizend man;

Deze weerden zich als lieden dapper

162 En als dappere ridders met geweld.

Hier werd de slag groot,

Die tot de avond duurde bloot;

14645 En aan de andere zijde kwam koning Ban,

En koning Bohort en Leonce daaraan,

En Pharien; deze leiden daar

Dat eerste bataljon, weet voorwaar;

En tegen hem kwam koning Ydier

14650 Deze liet lopen zijn paard hier,

En stak hem met krachten,

Zodat men dat kraken van de schachten

Hoorde wel een halve mijl;

Hier werd zo groot terzelfder tijd

14655 De strijd en zo angstig mede,

Daar bleven er veel dood ter plaatse;

Maar koning Ydier, hij was

Naar achter gedreven, zij het zeker dat;

Want Pharien, en die met hem waren,

14660 Schoffeerden ze; daartoe kwam gevaren

Anguissant met zijn lieden, die ze daar

Zeer vertroostte, weet voorwaar.

Toen werd de slag groot;

Phariens lieden waren in grote nood.

14665 Toen kwam Leonce met zijn scharen

En hielp Pharien, zonder sparen,

Die dat daar nu erg goed deed;

En toen ze kwamen daar ter plaatse,

Zo hadden die anderen geen doen

14670 Maar ze keerden naar achteren en vlogen

Tot de scharen van Cambenick,

Die ze herstellen liet dapper.

Toen riep de koning met grote kracht

Zijn teken, en sloeg in de nacht,

14675 En liet diegene keren tezamen,

Die tegen hem gereden kwamen,

En streden op die ze opjaagden daar,

Zodat ze alle moede waren daarnaar.

Toen kwam koning Bohort gedragen

14680 Met grote banieren daartegen,

Daar dat veld van was van lazuur

En van keel mede ter ure

Banden met goud in verhouding,

Zo men het kleinste kon, zeg ik u.

14685 Hij kwam met vijf banieren daar,

Daar de punten afhingen voorwaar

Tot op de paardenhalzen daarbij.

Toen koning Loth hem zag, zei hij:

“God, Heer, hebt nu mij genade!

14690 Als ge waarlijk, zoals ge, vroeg en laat,

Die u dienen pleegt te behoeden;

Ik zie wel, dat we nu in nood

Van de dood hier allen zijn;

Want ik zie ginder een teken,

14695 Dat van de beste ridders is

Van de wereld, dat zij het gewis,

En die met tegenzin de vlakte ruimt dan,

Tenzij alleen de koning Ban;

Ook zijn alle ridders hazen en vinken dat

14700 Tegen die twee, naar mijn gedachte”.

Toen de koning van de honderd ridders hoorde

Van koning Loth, zei hij ter plaatse

En vroeg wie die goede ridder is?

De koning zei toen: “heer, dat is

14705 Koning Bohort van Gaunes;

Ik weet niet waarom hij hier gekomen is”.

“Hoe”, zei de koning van de honderd ridders nu,

“Hoe kwam hij hier, dus bid ik u,

Zeg het me dus, en welke tijd mede”.

14710 “Ik weet het niet”, zei koning Lot gereed,

“Maar zie hem ginder komen al los”.

“Ik weet het niet”, zei koning Carados,

“Wat we doen zullen onder ons nu,

Maar ik wil hem tegemoet gaan, zeg ik u,

14715 En heb ik het nodig, zo help mij”.

Toen zeiden diegene: “nu moet gij

In Gods geleide varen ter plaats!”

Toen reed Carados en scheurde mede

Het hele bataljon, en voer daar

14720 Tegen koning Bohort bataljon daarnaar.

En toen ze zo nauw tezamen kwamen

Als een boogschot, lieten ze tezamen

Laten lopen, wat ze konden, te verweer.

Daar braker erg veel van hun speren,

14725 Daar waren er veel die shockeerden daar,

Daar lieten er veel lopen voorwaar

Die misten. Toen trok men de zwaarden

Daar zich sommigen zeer mee verweerden.

Daar werd de strijd vreselijk en zwaar.

163 14730 Toen kwam koning Bohort daarnaar

Tot een zijn pad, en zei aldus,

Die geheten was Balarus:

“Voer mijn teken”; en diegene was

Een goede ridder, en na dat

14735 Nam hij dat teken. Toen zei koning Bohort

Tot zijn baronnen aldus voort:

“Nu laat zien wie dat goed zal doen”.

Zelf sloeg hij in de baronnen

Met sporen zo vreselijk daarnaar,

14740 Dat de hele aarde dreunde daar,

En stak de eerste die hij ontmoette,

Met de speer, en zo doorkwam,

Zodat het bij hem door het lichaam stak

En zijn speer stuk brak.

14745 Toen trok hij dat zwaard en begon daar

Zo’n groot wonder te werken daarnaar,

Dat ze allen hadden grote verwondering,

Dat hij met dat wapen deed bijzonderling.

Ze worden allen bang nu

14750 En maakten zich weg, zeg ik u,

Diegene die hem zagen komen.

Koning Carados heeft grote schade genomen

Eer de koning van de honderd ridders kwam,

Die daar bracht, zoals ik vernam,

14755 Twee duizend ridders, die dapper waren

En steeds te wapen, te waren;

Toen ze verzameld waren zekerlijk

Zo was de strijd even gelijk.

Maar koning Bohort, hij was

14760 Boven hen allen, zij het zeker das,

En wrocht wonder groot ter stede;

En koning Carados mede,

En de koning van de honderd ridders voorwaar,

Ze deden grote schade daar,

14765 En behoeden hun lieden van schade goed

Want ze waren dapper en snel.

Dus duurde de strijd lang daaraan;

Toen kwam gehouwen koning Ban

In de slag, als een fiere,

14770 En liet inslaan zijn banier,

Daar dat veld van was van lazuur

Daar gouden kronen, geheel door en door

In gezaaid waren; en ook mee

Had dit teken zes tongen, dat weet,

14775 Die zo lang waren, zoals we dat horen,

Dat ze sloegen tot de oren,

Van de drost zijn paard; weet voorwaar

Zo lang hingen ze naar beneden daar

Dat ze het geheel bedekten, op en neer,

14780 Zoals dat waaide heen en weer.

Toen de baronnen dit teken zagen,

Begonnen ze zich zeer te verschrikken,

En zeiden, ze moesten ruimen gelijk

Of ze moesten sterven, zonder waan.

14785 Gelijk zoals insloeg die koning Ban

Hielden ze de vlakte niet voortaan.

Toen verzamelde koning Loth aldaar

Met wenende ogen, en zei daarnaar:

“Wij hebben nu weer dat veld verloren”.

14790 Daar mocht men schilden en speren horen

Breken daar en zeer kraken,

Alzo als ze te stukken braken,

En uit de zwaarden dat vuur springen.

Ze gingen daar tezamen dringen.

14795 Toen koning Ban bij hen verzameld was,

Bleven ze erg kort na dat,

Hij dreef ze op die vijf baronnen,

Die nu streden als de koenen,

Tegen koning Arthur mede.

14800 Daar gebeurde grote schade ter plaatse,

Want gelijk toen koning Ban

In de slag kwam voortaan,

Deed hij zo‘n grote schade daarnaar,

Dat niemand bleef in leven daar,

14805 Die zijn slagen niet ontvloog.

Hij reed de scharen door alzo,

Dat ze nimmermeer zo sterk waren.

De koning met de honderd ridders kwam gevaren

En koning Loth en Marganore;

14810 Deze worden daar nu in beroering,

En ontmoeten in het midden van de scharen

Dat koning Ban komt gevaren.

Toen sloeg de koning vast alzo

Met de honderd ridders hem daartoe;

14815 Hij was een erg koene man

Hij voer daar op koning Ban,

En sloeg hem op het schild daarnaar,

Dat dus een groot deel afging aldaar.

Toen dit zag koning Ban, die heer,

14820 Hij verdroot de slagen zeer;

Hij verhief zijn zwaard na dat

164 Conretoisen, dat erg goed was,

En meende hem hebben geslagen daar,

De koning met de honderd ridders voorwaar,

14825 Op de helm, en de koning ontzag

Erg zeer koning Bans slag,

En nam meteen hoede nu

En hortte zijn paard, zeg ik u,

En de slag viel op dat paard

14830 Achter in het zadel met een vaart,

Zodat hij doorsloeg de ijzeren bedekking

En het paard mede, hetzelfde uur

Sloeg hij dat door tot de aarde toe;

Daar viel de koning en het paard alzo

14835 Beide overhoop, maar hij sprong op

Want hij dacht nog zo’n klop

Te ontvangen, en ging na dat

Tot koning Ban, daar hij zat

Op zijn paard, en doorstak het aldaar.

14840 Toen dus koning Ban dat werd gewaar,

Sprong hij daar ter aarde gelijk,

En ging op zijn voeten staan;

Hij nam zijn schild en hield daar

Voor hem het punt, en kwam daarnaar

14845 Tot Aygnigire, die koning was

Van de honderd ridders, en sloeg hem na dat

Op de helm, zodat hij stortte neer;

Hij greep meteen de helm weer,

En had hem uit de wereld gedaan;

14850 Maar koning Loth kwam daar toe gegaan

En ook Marganor mede,

En Marganor stak hem daar ter plaatse

Op het schild, zodat zijn speer brak;

Maar dat Marganor aldus stak,

14855 Ontzette hem niet koning Ban;

Toen stak hem koning Loth daaraan

Op de helm met een speer zo,

Dat daar de vonken uitvlogen toen.

Toen liet hij de koning daarnaar

14860 Van de honderd ridders, en sloeg daar

Koning Loth in de slaap ter plaatse

Zo zeer dat hij moest vallen mede

Van het paard ter aarde nu.

Toen kwam Marganor, zeg ik u,

14865 En had zijn zwaard in de hand;

Koning Ban liep gelijk op hem,

En sloeg hem op het schild nu

Dat dus een groot deel brak, zeg ik u;

Hij sloeg nog een keer nadat

14870 Op de helm door dat gat,

Daar de maliën van de bedekking nu

Zo doorgingen, dat zeg ik u,

Dat hij zo verwarmt was

Van de slagen, dat hij door dat

14875 Ter aarde van het paard viel gelijk.

En binnen deze waren opgestaan

De twee andere koningen, en begonnen daar

De slag angstig en zwaar

Tegen koning Ban ter plaatse.

14880 Toen Marganor bekomen was mede,

Hielp hij hem met al zijn macht;

Maar koning Ban, met zijn kracht,

Verwondde deze alle drie erg zeer,

En hij sloeg ze veel meer,

14885 Dan ze hem konden doen.

Daar moesten laten de baronnen

Van hun bloed een groot deel nu;

En hadden zie iets langer, zeg ik u,

Daar gebleven, ze hadden gelijk

14890 Erg grote schade ontvangen,

Want ze waren daar gebleven dood

Of ze hadden zich door die nood

Over moeten geven; maar de scharen

Kwamen toen tussen hen gevaren,

14895 En scheiden ze toen, wie het lief was of leed,

Dus was koning Ban boos, God weet!

Toen kwam koning Arthur gevaren

En vond in zijn weg daarnaar

Koning Ban, die daar stond te voet

14900 En met wapens wonders doet

Van lieden dood te slaan nu

En van paarden, zeg ik u;

Daar lagen er zoveel om hem daar,

Dat niemand bij hen kon komen daarnaar;

14905 En toen hij zag dat niemand mede

Tot hem kon komen ter plaatse,

Is hij over die doden gelopen,

Die daar lagen met grote hopen;

Hij was een ridder, dapper en groot

14910 En goed geleed zonder gelijke;

Hij liep naar hen met gemoed zwaar,

Zodat ze alle bang waren voor hem daar;

Hij sloeg in de hoop, waar hij kon,

165 Daar hij de meeste tezamen zag;

14915 Meer als ze hem gewaar worden daar,

Maakten ze zich allen weg daarna,

En daar was niemand zo koen,

Die nu voort, na dit doen,

Zijn slagen opwachtte nu ter tijd;

14920 Dus behield hij lang daar de strijd.

Nu komt koning Arthur derwaarts,

Wat lopen kan zijn paard,

En zijn zwaard in zijn hand toen,

Zijn schild voor zijn hart alzo,

14925 En hij was zo nat van bloed nu

Dat geen mens hem, dat zeg ik u,

Had mogen herkennen daar ter plaatse

Nog bij tekens nog bij wapens mede.

Toen hij zag, dat te voet

14930 Koning Ban onder de vijanden stond,

Kwam hij op een ridder na dat,

Die erg goed gereden was

Op een groot paard, en sloeg hem daar

Op de helm een slag zo zwaar,

14935 Zodat hij hem kloofde daar zijn hoofd

Tot de buik toe, dus geloof het;

En diegene viel dood aldaar

En koning Arthur nam dat paard daar,

En zei: “heer, nu zit hierop gelijk,

14940 Want zekerlijk, zonder waan,

Onze vijanden zijn in een kwaad gewaad

En ge zal ze gelijk opruimen door dat”.

Toen zat daarop koning Ban,

En was daarvan een blijde man,

14945 En ook mede was hij erg blijde,

Dat hij koning Arthur vond ten tijden.

Toen begonnen ze zo gruwelijk

Te strijden en zo vreselijk,

De ene door de ander ter uren,

14950 Dat niemand voor hen kon blijven

Ze sloegen ze dood. Toen vlogen ze

En werden geschoffeerd daarbij,

En reden weg tot de rivier

En tussen bos daar bleven ze snel

14955 Ophouden alle, weet voorwaar,

En gaven hen weerstand aldaar

In dat enge; want ze wisten wel

Dat ze, in ernst en in spel,

In de ruimte verloren waren,

14960 Daar men ze omringen mocht te waren;

Ze hielden hem tot een troep toen

De ene aan de ander vast toe,

En hielden weerstand daar ten stonden

Gelijk de ever doet voor de honden.

14965 Toen koning Loth en koning Ventres,

Koning Uriens, koning Bangores,

En koning Carados, en koning Tradeliant,

Koning Ydier, koning Anguissant,

Koning Clarioen, en koning mee

14970 Van de honderd ridders, dat weet,

En hertog Escans voorwaar; -

Toen deze heren vernamen daar,

Dat de schoffering helemaal

Op hen keerde in het dal,

14975 Trokken ze opzij met spoed;

En Margaras, een ridder goed,

Die was met hen, zeg ik u,

Daar deze waren verzameld nu;

Toen kwamen ze overeen daarnaar,

14980 Dat ze de strijd moesten houden daar

Tot de avond, of, weet al bloot,

Ze bleven daar anders allen dood.

Dit zei koning Loth ter plaatse,

En ze volgden dat allen mede

14985 En namen sterke speren daarnaar,

En vermaakten hun helmen eerst daar,

En voeren alle te behouden na dat

In dat begin, daar lag de pas.

Daar kwam hen tegen koning Arthur

14990 En koning Ban ook wel stuur,

Koning Bohort, Leonce en Ulfijn,

Bretel, Keye, Antor en Pharein,

En Gwinas en Driant,

En Flandrijn en Beliant,

14995 En de drost Anthanimes

Van Bonewick, en na die

Kwam Blaaris, Bohortes peter mede

Met de grote tekens daar ter plaatse,

En Mores, Graciaen en Ladinas,

15000 Chanis, Blioberis en Caulas,

Meliades, Madeans en Placides

Plandalis, Rerogaes en Cristofles,

Aigilius, Calogrenas en Crisalus;

Deze vijf en dertig kwamen aldus

166 15005 Voor al die anderen te slaan gelijk

Schild om de hals, speer in de hand,

En reden op hen of het een spel was

En braken hun speren aldaar;

Ze trokken de zwaarden en gingen steken

15010 En slaan mede, maar doorbreken

Zo konden ze niet ter uur.

Daar vocht zo zeer koning Arthur

En koning Bohort en koning Ban

En sloegen dood zo menige man,

15015 Dat de paarden woedden in het bloed

Tot de flanken, dus wees bekend,

En ze konden er niet zoveel slaan

Zodat ze hen naar achteren konden laten gaan;

En als de voorste moe waren,

15020 Kwamen de achterste toe gevaren

En vochten zo ze het beste konden.

Daar lagen er zo veel dood ten stonden,

Zodat de weg verstopt daar was

Zodat de ene tot de ander daarnaar dat

15025 Niet kon komen nu,

Tenzij over die doden, zeg ik u.

En sinds de koningen waren gekomen daar

En de hertogen op de plas voorwaar,

Zo durfden zich daar te ruimen niet,

15030 Maar ze leden pijn en verdriet

En angst en zorgen en nood,

Tot de avond, erg groot.

En toen dat het avond was voorwaar,

Voeren ze tot het bos daar

15035 Over dat water, daar lag die pas,

Daar twijgen en hout in gedragen was;

En toen ze aldus over waren

En de anderen dus ontkomen,

Was koning Arthur vertoornd zeer,

15040 Want hij meende, bij Onze Heer,

Die tien koningen te hebben gevangen;

Daar voer hij op hen, zonder waan,

Zo fier en zo angstig mee,

Dat men in alle dagen, dat weet,

15045 Zo kwaad niet zag in de strijd;

En de anderen trokken naar achter ter tijd.

Zich allen verwerend zolang, zodat zij

Allen over de rivier waren daarbij.

Toen gingen ze alle vlieden daar,

15050 En koning Arthur volgde hem na

Over de pas, en hij daar inhaalde,

Ik zeg u dat hij het hen zo betaalde,

Dat ze nimmermeer opstonden;

En dit duurde zo’n lange poos,

15055 Dat men van de nacht niets kon zien.

Toen kwam Merlijn binnen die

Gereden op een paard ter uur

En riep koning Arthur:

“Waar ben je, heb je dus nu niet

15060 Genoeg gedaan? merk en ziet

Ge hebt er zoveel geslagen nu,

Dat daar van zestig duizend, zeg ik u,

Maar vijftien duizend nu leven,

Ze zijn verwond of dood gebleven,

15065 En die daar ook weg nu varen

Zijn niet allen gezond, te waren;

Keert weer, het is herberg tijd nu,

Laat rusten uw lieden, dat zeg ik u;

Ze hebben het nodig zekerlijk.

15070 Nu maak al uw lieden zo rijk,

Zodat de armste immermeer

Rijk blijft en een heer,

En zend naar huis koning Ban’s lieden,

En koning Bohort, en zijn manschappen,

15075 Uitgezonderd die hier blijven nu

Met hun wil; en ook zeg ik u,

Dat uw vijanden zullen hebben voorwaar,

Genoeg te doen de volgende drie jaar,

Al beoorlogen ze u nimmermeer;

15080 Want de Sennen, weet heer,

Zijn in hun landen, en verstoren mede

En verbranden dorpen en steden,

En ze hebben belegerd, zij het zeker dit,

De goede stad van Windeberes

15085 En ze liggen daarvoor, te paard en te voet,

Met tachtig duizend mannen goed,

En weet wel, dat ze zullen niet

Verder aanvallen wat er dus gebeurd

Nog u beoorlogen voort meer,

5090 Ze hebben zoveel te doen eer,

Want ze zullen kunnen verdrijven niet

Die in hun land zijn voordat gebeurt

Voordat ge ze zelf verdrijven zal daar.

Nu keer om en bereidt u na

15095 En doe dat ik heb gezegd u;

167 Ge hebt niet te wachten nu,

En ik moet varen te Blasys waart,

Mijn meester, met snelle vaart,

En zal weerkomen tot u

15100 Te Sint Maria Lichtmis nu;

En denk er wel om goed te doen mee”.

Toen scheidde hij zo heimelijk, dat weet,

Van daar, zodat niemand het weten kon,

Waar hij gevaren was ter stonde.

15105 Dus voer hij tot Blasys waart na dats

Die van hem toen erg blijde was,

En die het leed ook was mede,

Dat hij zo kort bleef ter plaatse;

Maar om dat hij dat rijk en de koning

15110 Hield staande, en vanwege dit ding,

Zo was hem dat lief ter uren;

Toen vertelde hij hem voort de avonturen,

Die koning Arthur zijn gebeurd,

Dus liet hij na niets,

15115 En daarna van koning Ban;

Toen vertelde hij hem voort daaraan,

Hoe de Sennen gekomen waren

In het land van de baronnen, zonder sparen,

Die koning Arthur beoorloogden nu.

15120 Dit schreef Blasys geheel, zeg ik u,

In een boek; hier zwijg ik dus,

En zal u verder nu doen gewis

Van koning Arthur ter plaatse,

En van de twee koningen mede,

15125 En van het land van Carmelide,

En van de avonturen die hen gebeuren.

Van Merlijns wonderlicheden.

Die historie telt nu sonderlinge,

Alse Artur hadde die tien koninge

Gesconfiert ende den hertoge,

15130 Ende verdreven met orloge,

Als gy wel hebbet gehoert nu,

By Merlijns rade, seggic iu,

Ende by den tween koningen mede,

Des was Artur blide ter stede

15135 Ombe sine victorie, ende quam daernaer

Toten tenten enten paweloenen daer,

Die noch lagen, voert ende weder,

Also alse Merlijn warp daer neder

Metten storme ende metten winde.

15140 Men ginck se daer rechten met geninde

Ende gingen hem assieren daer;

Si daden sciltwachte doen daernaer

Phariene, Leoncen, ende Griflet

Ende Lucam, den bottelgire, met;

15145 Ende Leonce ende Pharijn hoeden daer,

Opter side te boschewaert vorwaer,

Met vijfdusent mannen; ende Lucam

Ende Griflet hoeden, als ic vernam,

Mit vier dusent man, met stouter vaert,

15150 Bander siden ten planewaert;

Entie drie koninge, in den tyden,

Entie met hem sijn waren blide,

Ende aten ende dronken wes si daer vonden,

Des daer genoech bleef ten stonden,

15155 Dat daer die elve barone hadden gelaten,

Die daer gevloen waren haerre straten;

Dus rasten si toten morgen toe.

Daer dede Artur, die koninck, bringen doe

Al dat goet dat daer was bleven,

15160 Ende ginck mildelyck enwech geven

Den enen meer den andren min;

Aldus so deelde hi dat gewin,

Perde, orse, ende lakene met;

Alrehande dinck, dat wet,

15165 Dat daer was in der stonde,

Deelde men daer met goeder konde,

Datsi des behielden een twint niet.

Daerna elc van den tween koningen hiet

Sinen lieden thueswaert varen

15170 Tot hem veertich, sonder sparen,

Entie wouden si met hem ter ueren

In dat lant van Carmelide vueren.

Pharien, Leonce, ende Graciaen

Leiden haer liede thueswaert saen

15175 Ombe haer lant thoedene daer,

Dat hem Claudas, openbaer

No stille, negene scade doe.

Doe si in haer lant quamen soe,

Cochten si some rente ende goet,

15180 Daer elc wael mede leven moet

Met eren, des nu zeker zijt;

Entie koninck Artur bleef nu ter tijt

In sinen lande, entie twe koninge mede

Te Bredegan al stille ter stede,

168 15185 Ende dageden daer, ende beiden boude

Merlijns, die daer komen soude.

In Onser Vrouwendage vorwaer,

Doe men gheten hadde, daernaer

Sagen si enen sterken dorper scier

15190 Comen gaende opter rivier;

Die dorper sach doe ter stede

Vele entvogele, die daer lagen mede

In ener beke, die daer quam

Wt ener fonteinen, als ic vernam,

15195 Die niet vervroren en was ter ueren,

Daer in badedensi na der naturen.

Die dorper scoet daer enen doet

Met enen bolte na zijn hoet;

Doe scoet hi echter na dat,

15200 Ende scoet enen wedick daer ter stat;

Doe nam hi die vogele daer ter stede

Ende hinck se onder sinen gordel bede,

Ende ginck toten koningen mettien,

Die dit algader hebben gesien.

15205 Die koninck Artur vragede hem also houde

Of hi die vogele verkopen woude;

Die dorper zeide doe: ja hi.

“Wat sal ic daer dan ombe geven dy?”

Die dorper hadde an twe hosen ruw

15210 Van koyenleder, seggic iu,

Ende enen sorcoet ende een caproen

Van grawen laken van dorpers doen,

Ende was met enen swarten velle mede

Gevoedert, dat ruw was ter stede,

15215 Ende hi ginck blotes hovedes doe,

Ende sijn haer stont hem daertoe,

Ochte dat borstele waren, opwaert,

Ende hi sceen een fel musaert;

Ende hi seide toten koninck Artuer:

15220 “Ic en weet negenen koninck nu ter uer

Die scat onder der aerden hevet

Liggende, die so node gevet

Als gy doet; ende oevele moet hi varen

Die van enen armen manne, twaren,

15225 En mochte maken enen riken man,

Die dat wael mochte verdienen voertan;

Ic geve iu die vogele, of gy dat gebiet

Dat ic niet meer goedes en heb dan gy siet,

Ende gy en hebbet nu dat herte niet

15230 Dat gy my dat hondertste deel gevet iet

Van uwen goede, dat lichte sal

In der aerden nu verroten al

In den foreeste eer gijt zult halen”.

Doe die koninge hoerden des dorpers tale

15235 Doe zeidensi onder hen gereet:

“Welck Duvel hevet hem dit geseit”?

Doe riepen tot hem die koninck Ban:

“Segh, dorper, wie zeide di dit dan,

Dat dese scat in der aerden leght”?

15240 “Nemet dese vogele”, hevet hi gesecht,

“Ic wil gaen enwech nu”.

“Trouwen, heer dorper, dat zeggic iu

Eer gy ons ontgaet”, zeide die koninck,

“Moety ons berechten deser dinck,

15245 Wie iu dit gesecht hevet dan”.

“Dat zeide mi een wilt man,

Die hem heten doet Merlijn nu;

Oec zeide hi my, dat hi iu

Den scat gewiset hadde iu somen;

15250 Oec sal hi heden tot iu komen”.

Die wile dat si dus spreken daer,

Quam Ulfijn wt ener kameren naer

Tote daer die koninge waren gestaen

Ende iegen den dorper, sonder waen,

15255 Spraken; entie koninck Artur zeide:

“Hoe mochtic geloven die waerhede

Dat Merlijn sprac iegen dy”?

“Ocht gy wilt”, zeide die dorper vry,

“Gelovet des my, ende ocht gy en wilt nu,

15260 So zijt des quijt, dat zeggic iu”.

Doe Ulfijn hoerde die antwoerde,

Die hi den dorper spreken hoerde,

Doe wiste hi wael dattet Merlijn was;

Doe Merlijn sach datten nadas

15265 Ulfijn kende, zeide hi, sonder waen:

“Vrient, nemet dese vogele saen,

Ende gevetse den koninge, uwen heer,

Die luttel op ieman achtet nu meer”.

Doe zeide Ulfijn: “lieve vrient nu,

15270 Dat hevet sulck heden gesproken tegen iu,

Die luttel goet achtet, wetet dat,

Nu ter wilen ombe enegen scat”.

Ende hi began lachene sere doe,

Ende nam den dorper daer alsoe

15275 Ende leiden daerboven nu,

Ende zeide: “ic hebbe te sprekene iu

169 Van vele sticken, ende gy zout

Vergolden zijn, als gy wout”.

Doe sach Ulfijn opten koninck,

15280 Ende loech sere ombe die dinck.

Doe zeide die koninck: “waerombe lachdy?

“Gy zult wael weten”, zeide doen hi.

Doe leide Ulfijn in ene camer daer

Merline, ende hi zeide daernaer:

15285 “Ulfijn, nemet dese vogele gereet,

Ende also blidelike moetse eten, God weet,

Iu here, als icse hem gerne geve nu;

Want hi enen armen man, zeggic iu,

Niet en achtet te helpene mede,

15290 Die hem dat mochte lonen teneger stede”.

Doe zeide Ulfijn: “dit es ierstewerf niet,

Dat gy hem holpet in zijn verdriet,

Ende noch zuldy hem helpen mede,

Ende kende hi iu here ter stede

15295 Also wael als ic iu kenne nu,

Hi soude herde blidelick ontvaen iu”.

Doe quam Bretel gaende voert,

Die verstaen hadde al dese woert,

Die Ulfijn den dorper sprac toe;

15300 Entie antwoerde entie tale alsoe

Merkede hi van den dorper ter stede,

By enen rover ocht by enen morder mede

Bet gelikende dan enegen man,

Want hi was lelick te siene an;

15305 Ende alse Bretel verhoerde dese tale,

So bekende hi Merline wale.

Doe loech hi onder sinen mantel daer,

Entie koninck Artur beswoeren naer,

Waerombe hi loech. Doe zeide Bretel:

15310 “Here, die vogeler zalt iu seggen wel”.

Doe loech die dorper, zonder beiden,

Ende hiet Ulfine dat hijt hem zeide.

Doe zeide Ulfijn: “Here, iu vrient Merlijn coninck

Soude hier huden comen sijn

15315 Iu te sprekene”. “Dat soude hi”, zeide die

Waerombe zegdy hier nu dese dinck?

Ic zegget daerombe, dat gy een twint

Die liede nu niet so en kint

Alse gyse siet, als gy soudet nu

15320 Met rechte kennen, zeggic iu,

Want gy hebbet tegen sulke liede vry

Grote vrientscap gemaket, ende als sy

Twe dage merren ochte dry

So en kendy se niet, duncket my,

15325 Alsi weder vor iu komen, heer;

Des woudert my van iu herde seer”.

Doe die koninck verstont Ulfine,

Was hi sere tebarentiert in scine,

Ende vragede Ulfine daer mettien,

15330 Wien dat hi hadde gesien,

Dien hi niet en kende, “zegget my;

Ic wane my nieman quam so by

Dien ic twewerf hadde gesien,

Ick souden wael kennen nadien”.

15335 “Here”, zeide Ulfijn, “gy hebbet noch heden

Sulken gesien by myner waerheden;

Haddyne wael gekent nu, heer,

Gy soudet hem gedaen hebben meer eer

Dat gy nu hebbet gedaen te dien”.

15340 Die koninck zeide: “wien heb ic gesien?”

Doe zeide Ulfijn: “zoudy iet kinnen

Merline, of gyne saget hier binnen?”

“Ja ic”, zeide hi, “wat zoude ic el?”

“Nu besiet my dan”, zeide hi, “herde wel

15345 Desen man, of gyne iet kint?”

Die koninck zeide: “ic en kens niet een twint;

Ic en sachen noit, dat ict weet”.

By Gode”, zeide Ulfijn doe gereet,

“So hevet hi oevele bestadet nu

15350 Menegen dienst, dien hi dor iu

Hevet gedaen, dat gyne kennet niet:

Want dat is Merlijn, dien gy hier siet,

Die iu wel gedient hevet mede,

Ende eer gedaen te meneger stede,

15355 Ende iu geholpen hevet menechwerf

Met rade, met dade, al iu bederf”.

Doe dit verstont die koninck,

Segende hi hem ombe dese dinck

Ende wart so verscrickt, dat hi voert

15360 Niet en konde gespreken een woert,

Enten koningen wonderdes meer,

Ende zeiden: “wy en gesagen iu niet eer

Iu dusdaen gelaet als gy hebbet nu”.

“Gy heren, des gelovic iu,

15365 Dat gy my en zaget dusgedaen;

Nochtan ben ick Merlijn, sonder waen”.

170 Doe zegenden hem die koninge daer;

Doe zeide Ulfijn tot hem daernaer:

“En zijt niet nu so verveert,

15370 Hi sal te hant sijn anders gekeert,

Als hi wil, in sine gelike nu,

Als gyne ierstwerf zaget, zeggic iu,

En latet iu geen wonder wesen,

Hi sal iu genoech togen van desen”.

15375 Doe ginck Merlijn in ene camer daer,

Ende nam sine forme weder naer,

Ende al die wile, dat hise nam an,

Seide Ulfijn: “daer en levet geen man,

Die iet kan tegen Merlyne nu:

15380 Hi verwisselt sine gedane, seggic iu,

Also dicke, als hi wil, van figuren,

Ende dat hevet hi al by naturen,

Niet by clergien, maer hevet dat al

Van sinen vader, groet ende smal;

15385 Ende gy sulten dickewile sien met ogen,

Dat gy des niet en sult kennen mogen

Ende ombedat hi hem ontlitsen kan,

So en ontsiet hi negenen man;

Ende daer is oec menech genoet,

15390 Diene wouden hebben gedoet,

Ende dit weet hi wel allesins

Want hi weet aller liede gepins”.

Ende dit orkonde Gwinebant daer,

Dat al dese dinge waren waer,

15395 Die der tweer koninge broeder was,

Als ic iu hier te voren las.

“Nu gawy weder”, zeide Ulfijn saen,

“In die camer, daer hi in es gegaen;

Hi sal weder hebben sine gedane,

15400 Die gy hem vor saecht hebben ane,

Doe hi hem bekondegede met iu”.

Si gingen in die camer nu,

Ende vanden Merline daer ter stede

In der gedane, daer hem mede

15405 Die liede daer kenden te voren.

Doe si dit sagen ende horen,

Liepensi tot hem ter stede

Ende kusten hem ende helseden mede,

Ende daden hem grote feeste daer,

15410 Alse diene sere minden vorwaer.

Doe gingensi sitten onderlinge

Ende spraken daer van menegen dinge.

“Merlijn”, zeide nu Artur die koninck,

“Hier weet ik wael in ware dinck

15415 Dat gy die vogele gerne gavet my”.

Merlijn begonde te lachene daerby

Ende zeide: “here, ik gondese iu wel”.

Dus spraken si daer ende hadden spel

Tote Halfvasten, wet vorwaer.

15420 Binnen desen tyden so quam daer

Ene scone ioncfrou, zijt seker das,

Die was geheten, als ic dat las,

Lysanor, ende was mede, zeggic iu,

Enes graven dochter, die hiet nu

15425 Severin, maer hi was doet,

Ende si was geboren, wetet bloet,

Van enen castele, hiet Quinpecorentijn;

Ende dese maget, scoen ende fijn,

Was comen, ombe manscap te doene,

15430 Gelijc dat daden ander baroene,

Den koninck Artuer, doe hi ter stede

Die elve barone gesconfiert hadde mede;

Want vele duchten hem doe,

En waren si hem niet komen toe,

15435 Dat hi hem haer lant soude nemen nu,

Want negenen betren here, zeggic iu,

En mochtensi hebben, zeidensi.

Dus quamen si haer lant tontfane daerby.

Doe gevil dat die joncfrou quam

15440 Daer die koninck lach te Bredegan,

Ende dagede nu sine liede daer.

Doe die joncfrou quam daernaer,

Voer si liggen met enen poerter nadas

In die stat, die herde rike was;

15445 Ende doe die koninck die joncfrou sach

Dat daer so grote scoenheit aenlach,

Begonde hise minnen seer,

Also dat hi, by Merlijns leer,

By haer lach ende wan daeran een kint,

15450 Dat Loete was geheten sint,

Entie sint een vrome ridder was

Ende geselle van der tafelronde nadas,

Ende dade menege vromechede,

Als iu dit boeck sal seggen mede;

15455 Maer hier en sprekic van hem niet meer,

Ic moet spreken van Artuer, den heer,

171 Die hadde gelegen te Bredegan

Tote dat Halfvastene quam,

Doe nam hi orlof an die joncfrou saen,

15460 Die met kinde was bevaen,

Ende voer in dat konincrike van Carmelide,

Entie twe koninge met hem ten tyden

Entie veertich ridder voeren mede;

Maer hieraf zwigic nu ter stede

15465 Ende sal iu voert doen verstaen

Van den elven baronen, sonder waen.

Van Merlijns wonderlijkheden.

De historie vertelt nu bijzonder,

Toen Arthur had die tien koningen

Geschoffeerd en de hertogen,

15130 En verdreven met oorlog,

Zoals ge wel hebt gehoord nu,

Bij Merlijns raad, zeg ik u,

En bij de twee koningen mede,

Dus was Arthur blijde ter stede

15135 Om zijn victorie, en kwam daarnaar

Tot de tenten en paviljoenen daar,

Die nog lagen, heen en weer,

Zoals Merlijn ze wierp daar neer

Met de storm en met de wind.

15140 Men ging ze daar oprichten met dat doel

En gingen ze doerzoeken daar;

Ze lieten schildwachten doen daarnaar

Phariene, Leonce, en Griflet

En Lucas, de opperschenker, mee;

15145 En Leonce en Pharijn behoeden daar,

Op de zijde ter bos waart voorwaar,

Met vijfduizend mannen; en Lucas

En Griflet behoeden, zoals ik vernam,

Met vier duizend man, met dappere vaart,

15150 Aan de andere zijden ter vlakte waart;

En de drie koningen, in die tijden,

En die met hen zijn waren blijde,

En aten en dronken wat ze daar vonden,

Dus daar genoeg bleef te die stonden,

15155 Dat daar die elf baronnen hadden gelaten,

Die daar gevlogen waren hun straten;

Dus rusten ze tot de morgen toe.

Daar liet Arthur, de koning, brengen toen

Al dat goed dat daar was gebleven,

15160 En ging het mild weg geven

De ene meer en de andere minder;

Aldus zo verdeelde hij dat gewin,

Paarden, strijdpaarden, en lakens mee;

Allerhande ding, dat weet,

15165 Dat daar was ter stonde,

Verdeelde men daar men goede kunde,

Zodat ze dus behielden niets.

Daarna elk van de twee koningen zei

Zijn lieden naar huis te varen

15170 Tot hen veertig, zonder sparen,

En die wilden ze met hem ter uren

In dat land van Carmelide voeren.

Pharien, Leonce, en Graciaen

Leiden hun lieden thuis waart samen

15175 Om hun land te behoeden daar,

Dat hen Claudas, openbaar

Nog stil, geen schade doet.

Toen ze in hun land kwamen zo,

Kochten sommige rente en goed,

15180 Daar elk goed mee leven moet

Met eer, dus nu zeker is;

En koning Arthur bleef nu ter tijd

In zijn land, en de twee koningen mede

Te Bredigan al stil ter plaatse,

168 15185 En bleven daar, en wachten kalm op

Merlijn, die daar komen zou.

Op Onze Vrouwendag voorwaar,

Toen men gegeten had, daarnaar

Zagen ze een sterke dorper snel

15190 Komen gaan op de rivier;

De dorper zag toen ter plaatse

Veel eendvogels, die daar lagen mede

In een beek, die daar kwam

Uit een bron, zoals ik vernam,

15195 Die niet bevroren was ter uren,

Daarin baden ze naar de naturen.

De dorper schoot daar een dood

Met een bolvorm naar zijn hoed;

Toen schoot hij echter na dat,

15200 En schoot een woerd daar ter plaatse;

Toen nam hij die vogels daar ter plaatse

En hing ze onder zijn gordel beide,

En ging tot de koningen meteen,

Die dit alles hadden gezien.

15205 Koning Arthur vroeg hem alzo te houden

Of hij die vogels verkopen wilde;

De dorper zei toen: ja hij.

“Wat zal ik daarom dan geven u?”

De dorper had aan twee broeken ruw

15210 Van koeienleer, zeg ik u,

En een schort en een kap

Van grauw laken van dorpse doen,

En was met een zwart vel mede

Gevoerd, dat ruw was ter plaatse,

15215 En hij ging blootshoofd toen,

En zijn haar stond hem daartoe,

Of dat borstels waren, opwaarts,

En hij scheen een felle sukkel;

En hij zei tot koning Arthur:

15220 “Ik weet geen koning nu ter uur

Die een schat onder de aarde heeft

Liggen, die zo node geeft

Zoals gij doet; en slecht moet hij varen

Die van een arme man, te waren,

15225 Mocht maken een rijk man,

Die dat wel mocht verdienen voortaan;

Ik geef u de vogels, als ge dat gebiedt

Dat ik niet meer goed heb dan ge ziet,

En ge hebt nu dat hart niet

15230 Dat ge me dat honderdste deel geeft iets

Van uw goed, dat gemakkelijk zal

In de aarde nu verrotten al

In het bos eer ge het zal halen”.

Toen de koningen hoorden de dorpse taal

15235 Toen zeiden ze onder hen gereed:

“Welke duivel heeft hem dit gezegd”?

Toen riep tot hem koning Ban:

“Zeg, dorper, wie zei u dit dan,

Dat deze schat in de aarde ligt”?

15240 “Neem deze vogel”, heeft hij gezegd,

“Ik wil gaan weg nu”.

“Vertrouw, heer dorper, dat zeg ik u

Eer ge ons ontgaat”, zei de koning,

“Moet ge ons zeggen van dit ding,

15245 Wie u dit gezegd heeft dan”.

“Dat zei me een wilde man,

Die zich heten laat Merlijn nu;

Ook zei hij mij, dat hij u

De schat gewezen had u sommige;

15250 Ook zal hij heden tot u komen”.

De tijd dat ze dus spreken daar,

Kwam Ulfijn uit een kamer na

Tot daar de koningen waren gestaan

En tegen de dorper, zonder waan,

15255 Spraken; en koning Arthur zei:

“Hoe mag ik geloven die waarheid

Dat Merlijn sprak tegen u”?

“Of ge wil”, zei die dorper vrij,

“Geloof dus mij, als ge wil nu,

15260 Dan ben je het kwijt, dat zeg ik u”.

Toen Ulfijn hoorde dat antwoord,

Die hij de dorper spreken hoorde,

Toen wist hij wel dat het Merlijn was;

Toen Merlijn zag dat na dat

15265 Ulfijn hem herkende, zei hij, zonder waan:

“Vriend, neem deze vogels gelijk,

En geef ze de koning, uw heer,

Die weinig op iemand let nu meer”.

Toen zei Ulfijn: “lieve vriend nu,

15270 Die zo heeft heden gesproken tegen u,

Die weinig om goed acht, weet dat,

Nu ter tijd om enige schat”.

En hij begon te lachen zeer toen,

En nam de dorper daar alzo

15275 En leidde hem daarboven nu,

En zei: “ik heb te spreken u

169 Van veel stukken, en ge zou

Vergolden zijn, als ge wou”.

Toen keek Ulfijn naar de koning,

15280 En lachte zeer om dat ding.

Toen zei de koning: “waarom lach jij?

“Ge zal het wel weten”, zei toen hij.

Toen leidde Ulfijn in een kamer daar

Merlijn, en hij zei daarnaar:

15285 “Ulfijn, neem deze vogels gereed,

En alzo blij moet ze eten, God weet,

Uw heer, zoals ik ze hem graag geef nu;

Want hij een arme man, zeg ik u,

Niet acht te helpen mede,

15290 Die hem dat mocht belonen te enige plaats”.

Toen zei Ulfijn: “dit is de eerste keer niet,

Dat ge hem helpt in zijn verdriet,

En nog zal ge hem helpen mede,

Herkende hij u heer hier ter plaatse

15295 Alzo goed zoals ik u ken nu,

Hij zou erg blij ontvangen u”.

Toen kwam Bretel gaande voort,

Die verstaan had al deze woorden,

Die Ulfijn de dorper sprak toe;

15300 En de antwoorden en de taal alzo

Bemerkte hij van de dorper ter plaatse,

Bij een rover of bij een moordenaar mede

Beter leek dan enige man,

Want hij was lelijk om te zien aan;

15305 En toen Bretel hoorde deze taal,

Zo herkende hij Merlijn wel.

Toen lachte hij onder zijn mantel daar,

En koning Arthur bezwoer hem daar,

Waarom hij lachte. Toen zei Bretel:

15310 “Heer, die vogelaar zal het u zeggen wel”.

Toen lachte de dorper, zonder wachten,

En zei Ulfijn dat hij het hem zei.

Toen zei Ulfijn: “Heer, uw vriend Merlijn koning

Zou hier heden gekomen zijn

15315 U te spreken”. “Dat zou hij”, zei die

Waarom zeg je hier nu dit ding?

Ik zeg het daarom, dat ge helemaal niet

De lieden nu niet zo kent

Als ge ze ziet, zoals ge zou nu

15320 Met recht herkennen, zeg ik u,

Want ge hebt tegen zulke lieden vrij

Grote vriendschap gemaakt, en als ze

Twee dagen blijven of drie

Dan herken je ze niet, lijkt mij,

15325 Als ze weer voor u komen, heer;

Dat verwondert me van u erg zeer”.

Toen de koning verstond Ulfijn,

Was hij zeer verbolgen in schijn,

En vroeg Ulfijn daar meteen,

15330 Wie dat hij had gezien,

Die hij niet herkende, “zeg het mij;

Ik meen dat niemand me kwam zo bij

Die ik twee maal heb gezien,

Ik zou hem wel herkennen nadien”.

15335 “Heer”, zei Ulfijn, “ge hebt noch heden

Zo een gezien bij mijn waarheid;

Had ge hem wel herkend nu, heer,

Ge zou hem gedaan hebben meer eer

Dat ge nu hebt gedaan tot die”.

15340 De koning zei: “wie heb ik gezien?”

Toen zei Ulfijn: “zou ge iets herkennen

Merlijn, als ge hem zag hier binnen?”

“Ja ik”, zei hij, “wat zou ik anders?”

“Nu bezie dan”, zei hij, “erg goed

15345 Deze man, of ge hem iets kent?”

De koning zei: “ik ken hem helemaal niet;

Ik zag hem nooit, dat ik weet”.

Bij God”, zei Ulfijn toen gereed,

“Zo heeft hij slecht besteed nu

15350 Menige dienst, die hij voor u

Heeft gedaan, dat ge hem herkent niet:

Want dat is Merlijn, die ge hier ziet,

Die u goed gediend heeft mede,

En eer gedaan te menige plaats,

15355 En u geholpen heeft menige keer

Met raad, met daad, al dat u nodig had”.

Toen dit verstond de koning,

Zegende hij zich om dit ding

En werd zo verschrikt, dat hij voort

15360 Niet kon spreken een woord,

En de koningen verwonderden meer,

En zeiden: “we zagen u niet eerder

Uw dusdanig gelaat zoals ge hebt nu”.

“Gij heren, dus geloof ik u,

15365 Dat ge me zag dusdanig;

Nochtans ben ik Merlijn, zonder waan”.

170 Toen zegenden zich de koningen daar;

Toen zei Ulfijn tot hen daarnaar:

“En wees nu niet zo verschrikt,

15370 Hij zal gelijk zijn anders gekeerd,

Als hij wil, in zijn eigen vorm nu,

Zoals ge hem de eerste keer zag, zeg ik u,

En laat het u geen wonder wezen,

Hij zal u genoeg tonen van deze”.

15375 Toen ging Merlijn in een kamer daar,

En nam zijn vorm weer aan,

En al de tijd, dat hij het nam aan,

Zei Ulfijn: “daar leeft geen man,

Die iets kan tegen Merlijn nu:

15380 Hij verwisselt zijn gedaante, zeg ik u,

Alzo vaak, als hij wil, van figuren,

En dat heeft hij geheel van naturen,

Niet van geestelijkheid, maar heeft dat al

Van zijn vader, groot en smal;

15385 En ge zal hem vaak zien met de ogen,

Dat ge dus hem niet zal herkennen mogen

En omdat hij zich veranderen kan,

Zo ontziet hij geen man;

En daar is ook menig genoot,

15390 Die hem wil hebben gedood,

En dit weet hij wel alleszins

Want hij weet aller lieden gepeins”.

En dit verkondigde Gwinebant daar,

Dat al deze dingen waren waar,

15395 Die van de twee koningen broeder was,

Zoals ik u hier tevoren las.

“Nu gaan we weer”, zei Ulfijn gelijk,

In de kamer, daar hij in is gegaan;

Hij zal weer hebben zijn gedaante,

15400 Die ge hem voor zag hebben aan,

Toen hij zich bekend maakte bij u”.

Ze gingen in de kamer nu,

En vonden Merlijn daar ter plaatse

In de gedaante, waar hij mede

15405 De lieden daar herkenden tevoren.

Toen ze dit zagen en hoorden,

Liepen ze tot hem ter plaatse

En kusten hem en omhelsden mede,

En deden hem grote feesten daar,

15410 Als die hem zeer beminden voorwaar.

Toen gingen ze zitten onderling

En spraken daar van menige dingen.

“Merlijn”, zei nu Arthur de koning,

“Hier weet ik wel in waar ding

15415 Dat ge die vogels graag gaf aan mij”.

Merlijn begon te lachen daarbij

En zei: “heer, ik gun deze u wel”.

Dus spraken ze daar en hadden spel

Tot halfvasten, weet voorwaar.

15420 Binnen deze tijd zo kwam daar

Ene mooie jonkvrouw, zij het zeker dat,

Die was geheten, zoals ik dat las,

Lysanor, en was mede, zeg ik u,

Een graven dochter, die heet nu

15425 Severin, maar hij was dood,

En ze was geboren, weet het bloot,

Van een kasteel, heet Quinpecorentijn;

En deze maagd, schoon en fijn,

Was gekomen, om manschap te doen,

15430 Gelijk dat deden andere baronnen,

Aan koning Arthur, toen hij ter plaatse

Die elf baronnen geschoffeerd had mede;

Want velen duchten hem toen,

En waren ze hem niet gekomen toe,

15435 Dat hij hun land zou nemen nu,

Want geen betere heer, zeg ik u,

Mochten ze hebben, zeiden ze.

Dus kwamen ze hun land te ontvangen daarbij.

Toen gebeurde het dat die jonkvrouw kwam

15440 Daar de koning lag te Bredigan,

En daagde nu zijn lieden daar.

Toen die jonkvrouw kwam daarnaar,

Ging ze liggen bij een poort na dat

In de stad, die erg rijk was;

15445 En toen de koning die jonkvrouw zag

Dat daar zo‘n grote schoonheid aan lag,

Begon hij haar te beminnen zeer,

Alzo dat hij, bij Merlijns leer,

Bij haar lag en won daaraan een kind,

15450 Dat Loete was geheten sinds,

En sinds een dappere ridder was

En gezel van de tafelronde na dat,

En deed menige dapperheid,

Zoals u dit boek zal zeggen mede;

15455 Maar hier spreek ik van hem niet meer,

Ik moet spreken van Arthur, de heer,

171 Die was gelegen te Bredigan

Totdat halfvasten kwam,

Toen nam hij verlof aan die jonkvrouw gelijk,

15460 Die met kind was bevangen,

En voer in dat koninkrijk van Carmelide,

En de twee koningen met hem ten tijden

En de veertig ridders voeren mee;

Maar hiervan zwijg ik nu ter plaatse

15465 En zal u verder laten verstaan

Van de elf baronnen, zonder waan.

Van den elven baroenen, ende van den Sennen, die in horen landen lagen.

Die aventure seget hier; twaren,

Dat die elve baroene truerich waren

Om haer verlies, ende eerden hem sere

15470 Ende zeiden, datse God, onse Here,

Hatede ombe enege sonde, sonder waen,

Die si an ieman hadden gedaen,

Ende ombedat was hem dit gesciet;

Dus voeren si clagende haer verdriet

15475 Ende horen rouwe ende hoer verlies,

Ende si voeren al den dach dies,

Datsi en aten noch en dronken iet

Noch den dach te voren niet;

Want die batalie haddet hem benomen

15480 Daer si nu wt sijn gekomen,

Endet was kout gevroren mede,

Ende si waren so moede ter stede

Van der pinen, die si hadden geleden,

Ende si hadden sere gereden,

15485 Ende waren hongerech ende dorstech doe,

Datsi met groter pinen alsoe

Quamen te Sorant in ene stat,

Die rike ende scone was, wetet dat,

Ende vol van allen goede mede.

15490 Des koninges Uriens was die stede;

Maer Bandemagus, zijn neve, zeggic iu,

Hieltse van hem ende hoedese nu,

Ende een deel daeraf, zijt gewes,

Daer was af here een, hiet Clamides,

15495 Alse iu dit boeck hiervor zeide.

Diegene waren getrouwe beide

Ende stout ende koene, entie heren

Ontvingen se met groter eren.

Daer blevensi hem rustende nadat,

15500 Ende daden hem te gemake in der stat,

Want si haddent wael te doene.

Daer wasser vele der baroene,

Die sere gewont waren nu

Ende in der stat bleven, zeggic iu,

15505 Tote datsi genesen waren mede.

Des derden dages daerna ter stede,

Quamen boden van Carmelide

Ende van Cornuale ten tyden

Ende van Orcanien ende van Leones

15510 Ende van al den landen, sijt seker des,

Daer si heren af waren alsoe,

Daer hem die boden af zeiden doe,

Dat die Sennen daer in nu waren,

Ende hadden al dat lant dorvaren

15515 Ende verwoestet ende verbrant mede,

Ende dat nu lagen vor der stede

Windeberes die Sennen, ende hadden daer

Sovele liede, wet vorwaer,

Datse die van der stede niet

15520 En konden verdriven, wat des gesciet.

Doe die baroene hoerden also

Die nyemaer, waren si des onvro

Ende oec tongemake seer,

Want daer en was negeen so koene heer,

15525 Hi en was in anxte herde groet,

Ende si wisten wel die waerheit bloet,

Datzi in aventure waren alle

Van der doet ocht van groten mesvalle.

Si weenden som van rouwen daer,

15530 Entie machtechste, wetet vorwaer,

Weenden in horen cameren nadien,

Daer se nieman en konde gesien.

Op enen dach gevil na des,

Dat die koninck Brangores,

15535 Die een herde vroet man was,

Sende enen bode na das

Hemelick toten heren daer,

Ende datsi alle quamen daernaer

In ene sael des morgens vroe;

15540 Die koninck Uriens was [daer] doe,

Die koninge ende ander liede mede

Quamen des morgens daer ter stede

172 Ende serech waren ende rouwech met,

Ende weenden so oec, dat wet,

15545 Ende makeden rouwe ende mesbaer;

Dus stondensi lange stonde daer,

Datsi en spraken niet een woert

Van serecheden. Doe quam voert

Die koninck van Nortomberlant,

15550 Ende sprack den koninck an te hant

Brangores: “here, ic ben hier komen nu

Ombe te wetene hier van iu,

Waerombe dat gy ontbodet my;

Ic en hebbe met nieman, dat wety,

15555 Te doene, dan met iu, sonder waen;

Secht my uwen wille ende laet my gaen,

Want my en lustet te scempene nu

Nochte sprekene, dat zeggic iu”.

Doe zeide die koninck Brangores:

15560 “Hier en es nieman, sijt seker des,

Hi en hebdes also wel te doene, ter tijt,

Daer gy nu ombe ontboden sijt,

Alse gy doet, ende dadet wale

Dat gy begonnen hebbet die tale;

15565 Ic salt iu seggen waerombe ic iu

Alle hier hebbe ontboden nu:

Gy heren”, zeidi, gy hebbet gehoert,

Dat die Sennen zijn komen voert

Nu met herde groter macht;

15570 Ende sijn komen van Angis geslacht,

Ende liggen nu in onse lant

Ende hebbent verheert ende verbrant,

Ende zijn komen vor Windeberes;

Si hebben dat belegen, sijt gewes,

15575 An die syde van Cornuale;

Ende dese stat was, sonder fale,

Des koninck Norgans, die bleef doet

In den lesten strijde, die was groet,

Daer hem die koninck Uter-Pandragoen

15580 In ener orsbare dede dragen doen;

Ende hem bleef maer ene dochter doe,

Die dat lant bleef houden alsoe;

Maer si haddet lange verloren, sonder waen,

En hadde een haer broeder gedaen,

15585 Die haer broeder was gemene

Van hoerre moeder halven allene;

Ende hi was vrome ende vermeten

Ende was Gosengoes geheten,

Ende hi hielt haer lant ende manne mede

15590 Met krachte ende met vromechede,

Ende dadese werden siner suster man

Ende helpen verweren dat lant daeran,

Ende sulcke tijt si verwonnen waren,

Sijn wi in aventuren ende varen

15595 Ombe al te verliesene, sijt seker des,

Opdat onse lant niet bet en es

Behoet, dan dat nu es; ende ombe dat

Behoevet ons wel, dat wy ter stat

Enen haestegen raet hebben nu,

15600 Hoe wy die Sennen, zeggic iu,

Mogen verdriven, wetet bloet,

Ochte wi sijn alle ontervet ocht doet,

Ende onse kinder embermeer;

Bander syde hebben wy verloren seer

15605 Daer wy streden tegen koninck Artuer,

Ende oec en mogewy, nu ter uer,

Van al sinen lande nu mede

Negene hulp krigen ter stede,

Ende van den koninge bander syde

15610 Leodeganne van Carmelide,

Die ons gerne holpe, hadde hi des macht,

Hi es belegen met groter kracht,

Want die koninck Rioen, wetet wel,

Die machtech es ende sere fel,

15615 Orloget hem nu ende hevet gedaen

Twe iaer achtereen, sonder waen;

Ende bander syde van koninck Peles

Van Listenois, zijt seker des,

En mogewy oec, dat zeggic iu,

15620 Negeen soccoers verkrigen nu;

Want hi hevet sinen broeder ter stede

An ener ziecheit, die hi hevet mede,

Daer hi nember af wert gesont

Tote der tijt ende toter stont,

15625 Dat die Grael wert gewonnen gemene;

Ende oec van den koninck Alene

En mogewy hebben soccoers twint,

Want hi leget sieck, als men kint,

Ende en mach genesen vorwaer,

15630 Vordat die beste ridder komet daer

Ende hem vraget, wat siechede

Hi hevet, ende na dat Grael mede

173 Moet hi vragen ende winnent met

Eer hi geneset; - dus eest geset.

15635 Ghy heren, dus en kan ic niet

Gesien, waer wy mogen iet

Hulpe hebben, in negenen wegen,

Want die koninck Amagijn van Nortwegen

In Sorlois, die orloget nu

15640 Caleos, der Gigantinnen sone, seggic iu,

Van den vremden eylande, dat wet,

Ende wil, dat hi sijn lant houde met

Van hem, ende orloget hem daerombe seer;

Ende van den Co. Brangine noch meer

15645 Van den verlornen eylande, dat wet,

En hebbewy negeen hulpe met

No van den koninge Nodoamine

No van den koninge Clamedine

Van den beslotenen eylanden;

15650 Ende ombedat ons negeen hulpe te handen

En komet, so duncket my goet

Dat elck in zijn lant vaer metter spoet,

Ende vergader alle sine liede mede,

Ende manne sine borge ende sine stede,

15655 Ende doe voeren alt goet daerin

Van den lande meer no min,

Ende vare liggen selve nadat,

Eest in borch eest in stat

Daer die Sennen liden sullen vorwaer,

15660 Ende weert se met sinen lieden daer;

Want dat en waer ons niet goet nu

Dat wy op hen voeren, seggic iu,

Want wy en hebben der liede niet

Dat wy se beduden mogen iet;

15665 Daerombe dunket my dat beste wesen,

Dat wy doen aldus van desen,

Opdat gy dat lovet ende dincket goet;

Nu zeggic elck wat men best doet,

Want ic ben gereet, van desen al

15670 Des men overeen hier dragen sal”.

Doe antworde die koninck Clarioen

Van Nortomberlant, op dit doen:

“Here, gy hebbet wel gesecht nu,

Ic volge uwen rade, seggic iu,

15675 Want dat es te doene, na dat staet,

Dat wy haesteleke hebben raet.

Ende my duncket goet, dat elc sinen wille

Hier nu zegge, lude ende stille,

Wat hem des goet dochte gedaen;

15680 Want hier en es nieman, sonder waen,

Hi en sij sculdech te radene hiertoe,

Want es die ene ontset, so es also

Die ander int verlies ende gescint,

Want hi en sal des behouden twint”.

15685 Doe zeide die koninck Loth gereit:

“By Gode, gy hebbet waer geseit,

Gy wetet wael, doe wy hier quamen

Dat wy rouwech waren al te samen

Ende serech, ende en wisten wat zeggen

15690 Doe gy dese tale begont voert leggen,

Daer gy wel gesecht hebt an mede,

Entie koninck, die ons onboet ter stede;

Ende wy sijn hier komen altemale

Ende hebben gehoert sine tale

15695 Enter uwer een deel, dat wet;

Nu wil ic minen zin zeggen met:

Wy zijn hier alle van enen accoerde

Ende hebben gelovet met vasten woerde,

Dene den andren niet af te gane

15700 Ende toter doet; daerombe voertane

Soude deen den ander raden daernare

Dinge die niet te begripen waren;

Want en vindewy in ons selven niet

Goeden raet, waer sullen wyne iet

15705 Soeken mogen? want in allen lande

So en hebben wy niet dan viande,

Ende dat scijnt ons in deser manieren

Want si ons tallen steden asselgieren”.

Doe zeide Carados, die koninck:

15710 “Ons hevet gescadet sere een dinck,

Dat is dat orloge van Arture;

Ende welc Duvel mochte nu ter ure

Gedenken, dat hi soude komen gevaren

Tegen ons, die so mogende waren?”

15715 Doe zeide die koninck Uriens saen:

“Dat weet ick wel: en hadde gedaen

174 Merlijn, die tovener, daer ter uren

En hadde hi vor ons niet konnen geduren;

Want hi wiste also wael vorwaer

15720 Welke tijt dat wy souden komen daer,

Alse wy selven wisten onse dinck,

Des dade hi warnen den koninck

In der manieren dat wy

Alle waren bedrogen daerby,

15725 Dat ons scijnt ende scynen sal

Want wy en hadden niet al

Onse liede verloren so saen

En hadde dat onweder gedaen,

Dat die Duvel Merlijn komen dede

15730 By siner toverien, die hi kan, mede

Sodat nieman hem [en] kan gewachten

No by dage no by nachten”.

Doe zeide voert die koninck Ydier:

“Gy heren, dochtet iu goet nu hier

15735 Dat elc van ons in onze lant

Ontbode onse manne te hant,

Dat nieman [en] bleve daerin

Die wapene mach dragen meer no min

Sonder diegene, die borge ende stede

15740 Souden wachten ende hoeden mede;

Ende alse wyse alle hebben tehant,

Varewy met crachte in onse lant,

Ende daer wy die Sennen ontmoeten

Laetse ons daer also groeten

15745 Met onsen swaerden, datsi daernaer

En gerne nembermeer openbaer

Daerin en komen; dat dunket my beste,

Want vor Windeberes, die stercke veste,

Daer en sullewi niet varen nu

15750 Want daer isser te vele, zeggic iu.

Aldus mogewi onse leet wreken,

Ende wil ieman iet anders spreken

Dat beter es, hi segget na des”.

Doe zeide die koninck Brangores,

15755 Die een goet vroet ridder was,

Enten rechte volgede nadas

Sonder valsceit telker stede,

Hi sprac met luder stemmen mede,

Sodat sijt alle hoerden daer:

15760 “Elc hevet gesecht”, sprac hi daernaer,

“Na synen beste sinen raet;

Die koninck Ydier, dat verstaet,

Hevet wael gesecht in ener manieren,

Die dat also mochte visieren

15765 Als hi gesecht hevet, maer en es

Also niet berecht, sijt seker des,

Want wy en weten een twint niet

Van horen manieren die men daer pliet,

Ende hoe si riden nu in dat lant,

15770 Ende onser es luttel goet te hant

Aldus te vaerne, want onversien

Mochtewy te hant komen te dien

Daer wy mochten sijn bedrogen;

Ende worden si boven ons vermogen,

15775 Waer soudewy dan mogen vlien?

Dat en kan ic niet gesien;

Want al omb ende ombe, seggic iu,

So sijn onse viande nu;

Dus moeste wy doet bliven ochte gevaen

15780 Ende ic en kan oec niet, sonder waen,

Geweten, waer wy mochten verkrigen

Soccoers alse men ons soude bewigen;

Geviele dat wy in aventuren waren

Van der doet, ende oevele twaren,

15785 Soude die ene van ons heren

Den andren dan gesoccorreren;

Maer dat beste, zijt seker des”,

Zeide doe die koninck Brangores

“Dat es dat elc te hues vaer mede.

15790 Ende doe vesten borge ende stede,

Of die Sennen in den landen

Iet worden treckende, datsi te hande

Den borgen ende steden iet mochten scaden

Ende daerin niet en mogen varen;

15795 Ende doet met vitalien ende met spisen

Iu borge ende steden in alre wisen

Vullen wael, sodat die Sennen daer

In den landen niet en vinden naer

Des si behoeven, dat verstaet,

15800 Ende hebbet hierop goeden raet

Ende mallic zegge zijn beste nu”.

Die koninck Ventres, zeggic iu,

Antworde hierop, ende hi was

Een vroet man, sijt seker das,

15805 Entie gerne gelovede goeden rade,

Oec haettehi verraders entie quade;

Hi zeide: “here, gy hebt wel geseit

Ende oec accordere ic daermet gereit

175 Ende en weet genen betren daer an”.

15810 Doe seide die hertoge Escan,

Die een stout wijs man was:

“An desen raet, wetet wael das,

So houdic my oec; waer hi sot

Die hem wederseide, so helpe my God!”

15815 Die koninck van den C. riddren seide daer:

“Dit es een goet raet ende gewaer

Ende sonder anxte, ende weet oec nu,

Warewy in onse lant, seggic iu,

Wy souden sekerre wesen dan

15820 Dan ocht wy alle te samene daeran

Voeren; want haddewy soccoers noet,

Wie ware dan diese ons boet,

Ocht wy alle waren belegen?

Daerby dunckt my dat beste daer iegen,

15825 Dat wy volgen Brangores raet,

Want nadien dattet ons staet

So en wetic genen so goeden;

Maer dat wi ons mede spoeden,

Dat men van ons [en] verneme niet,

15830 Ocht eer dan wy werden verspiet”.

Doe seide die koninck Anguissant,

Die koninck was van Scotlant:

“Desen raet [en] mach nieman nu

Verbeteren, dat seggic iu”.

15835 Dus accordeerden si alle daer

An desen raet, ende zeiden naer

Datsi hem haesten ende gereiden,

Want daer en waer negeen langer beiden.

Doe zeide die koninck Tradeliant

15840 Van Nortgales al te hant:

“Gy heren, wy en mogen ons niet

Dus sere haesten, nu besiet,

Want onse liede en zijn noch niet al

Komen, datter komen noch sal;

15845 Want die in den bosch vloen verborgen,

Doe wy waren in groter sorgen,

Si en derren noch komen niet

Ombe te scuwene meerre verdriet,

Ende oec en hebbewy maer vier dage

15850 Hier gelegen, sonder sage,

Ende wy waren moede, sonder waen,

Want wy waren anxtlike bestaen,

Ende so hemelick oec mede,

Datsi op ons waren ter stede

15855 Eer wy des iet wisten sonderlinge;

Ende al te male dese dinge

Dade ons Merlijn, die ons herde seer

Hatet; ende weet wael, hi sal noch meer

Ons alle letten, ende wy en konnen niet

15860 Hem gescaden, wat des gesciet;

Ende hi weet oec alle dinge

Eer si gedacht sijn sonderlinge;

Entie koninck Artur en doet niet

Sonder hem; ende by hem es gesciet,

15865 Dat die koninck Bohort ende koninck Ban

Artur nu quamen dienen voertan;

Ende dit sijn twe die beste mede,

Die men nu vonde in Kerstenhede;

Maer hem scadet sere die koninck Claudas,

15870 Die machtech es, sijt seker das,

Entie ene scadet den ander met,

Daer en es geen vrede tuschen geset,

Maer vrede es tuschen hem nu daer;

Die koninck Ban ende sijn broeder vorwaer

15875 Sijn noch metten koninck Artur, seggic iu,

Ick en weet wat zy denken te doene nu;

Daerombe en es niet so goet dan wy

Met gemake ons gereiden daerby,

Ende dat elc doe, dat sine man

15880 Gereet sijn so hi ten besten kan,

Ende wy en mogen niet trecken vordesen,

Onse liede en sijn bet genesen

Ende comen; want ten waer niet goet

Dat sy achterbleven, des sijt vroet”.

15885 “Gy heren”, zeide die koninck Urien,

“En sijt niet tongemake van dien,

Al en mogen die gewonde daerby

Niet trecken, gy sult se laten met my

Tote dat zy al zijn genesen,

15890 Want ic en sal niet trecken van desen,

Ic sal hier bliven te miner stat

Ende mynen marisen, ic seg iu dat,

Ende mynen borgen, dat die Seynen

Niet en viuden onbewaert die pleynen”.

15895 Si hielden hem alle an desen raet,

Ende elc hem daer bereiden gaet

Alse te varene in hoer lant

176 Men dade die orse conreiden te hant

Entie scilde verwerven daer

15900 Entie halsberge scuren naer

Entie speer oec ter stede,

Scerpe yser daerin doen mede

Entie helme bruneren doe.

Dus bereidensi hem daer alsoe

15905 Ombedatsi niet en wisten vorwaer,

Welke tijt zijs te doene souden hebben daer

Ende tegen wat liede, God weet!

Des woudensi wel zijn bereet;

Ende doe si alle bereet waren

15910 Alse te treckene, doe stont op daernare

Die koninck Lot, ende seide ter steden:

“Gy heren, sint dat wy moeten sceden,

Denket ombe wael te doene, radic iu,

God hoede iu! ic vaer hene nu,

15915 Ende heb ic noet, so biddic iu met,

Dat gy komet ende niet en let,

Als ic iu ontbiede”. Ende elc gelovede daer

Den andren te komene, ende daernaer

Gaf dene den ander een lijcteken,

15920 Wantsi duchten hem sekerleken

Verraetnesse. Doe voer van daer

Die koninck Lot, weet vorwaer,

In sijn lant, ende elc van hem

Es daer gesceden meer no min,

15925 Ende voeren daerna tharen landewaert.

Die koninck Lot voer welbewaert

Met sinen lieden, wel te harnas,

Dier wael vier dusent was,

Die hem in den strijt bleven vor nu.

15930 Hi voer so lange, seggic iu,

Dat hi te Haterive quam

In Loenois, daer hi vernam

Sine liede, die seer vervaert waren

Van den Sennen, die hadden gevaren

15935 In dat lant ende gerovet mede.

Doe si sagen haren heer ter stede

Waren si blide, ende daden hem daer

Grote feeste, ende daernaer

Versameldensi liede ende soudeniere

15940 So vele dat hi er hadde sciere

Tien dusent sonder diegene, wet dat,

Die daer woneden in der stat,

Ende dier wael sevendusent was,

Ende die hoeden, sijt zeker das.

15945 Aldus verweerden si ene lange tijt

Den koninck Lot, des seker sijt,

Sodat hem die Sennen clene

Scade deden ocht wel na negene.

Daerna voer doe van Soerhant

15950 Die koninck Ventres al te hant

In sine stat, die Polle hiet,

Die nu was in swaer verdriet

Van den Sennen, want haer pas

In ener halver myle na was,

15955 Ende ombedit voer hi liggen in die stat

Met vier dusent ridders, die hem na dat

Bleven waren in den stryde groet,

Daer der liede vele inne bleven doet.

Doe ontboet hi sine liede aldaer,

15960 Scutten ende seriante, dat hi er naer

Vijftien dusent hadde mettengenen nu

Die die stat hoeden, zeggic iu;

Hi hielt hem tegen die Sennen wel,

Hi hadde dickewile strijt fel,

15965 Ende dickewile verloes hi ende wan

Als men in stryde pliet dan.

Daerna voer te hues die koninck Clarioen

Met tweendusent mannen coen,

Die som gesont sijn, som gewont,

15970 Die hem bleven waren ter stont,

In den strijt vor den koninck Artuer;

Hi voer so lange dat hi ter uer

Quam te Montrubie nadat;

Dat was ene vaste goede stat

15975 Maer si was sere bedwongen dor das

Want der Sennen wech was

Enter Giganten, alsi gingen

Vandaer si lagen ter voederinge

In des koninck Arturs lant, dat wet,

15980 Ende in Nortomberlant met.

Ende als hi daer quam, so ontboet hi

Ridders ende knapen, verre ende by,

Die tors waren ende herde snel,

Ende dier was achtedusent wel

15985 Sonder die in der stat waren nu,

Dier was vier dusent, seggic iu;

Daer weerdensi hem ende dicke vochten

177 Tegen die Sennen, diese besochten.

Daerna voer te sinen lande waert

15990 Die koninck Ydier met snelre vaert,

Met vier dusent mannen hem beneven,

Die hem in den stryde bleven;

Hi reet so lange oec nadas,

Dat hi quam daer gestaen was

15995 Een casteel, die Mongla hiet,

Die dicke hadde groet verdriet,

Want hi lach by enen passe ten tyden

Daer die Sennen dicke overlyden;

Die casteel stont op ener rotse daer

16000 So hoge, dat men sach vorwaer

Al dat lant over, ende hi was

Groet ende wijt, als ict las.

Onder den castele liep een riviere

Die groet was ende herde sciere,

16005 Ende was geheten Koperne met;

Ende dat was daerombe, dat wet,

Ombe dat men daerinne vant ter stede

Manier van coper, wetet gerede;

Ende in den castele vant hi daer

16010 Vele liede, ende oec daernaer

Ontboet hi mage ende vrient scire

Ende selfscutten ende soudenire,

Sodat daer veertien dusent waren

Mettien van den castele twaren.

16015 Dus hoede die koninck die merse wel

Ende was dickewile den Sennen fel

Ende dede hem scade groet mede.

Oec dede die koninck daer ter stede

Die besten alle van den lande

16020 Entie vitalie menegerhande

In den casteel voeren in die stade,

Sodat die Sennen negene scade

Conden gedoen, ende dat oec si

Negene vitalie vonden daerby.

16025 Daerna sciet die koninck te hant,

Die van den hondert ridders es genant,

Met vier dusent ridders, die alle waren

Wel gewapent ende georset, twaren,

Ende voer te Malant in die stat,

16030 Daer een herde edele vrouwe in sat,

Die wedue was ende ionc mede;

An die merse stont die stede

Van sinen lande, ende ombedat si

Dintrepasse naest stont, voer hi

16035 Nu daerin, ombedat die Seynen

Te wanderne plagen by den pleynen;

Want die baroene van Malant

Entie vrouwe badent hem te hant,

Ende hi dadet dor horen wille met.

16040 Dese hiet Agingmers, dat wet,

Ende was koninck, edel ende vry,

Hi hoede die lande verre ende by,

Sodat die Sennen, by sinen daden,

Den lande deden luttel scaden,

16045 Want hi was altoes gereet

Te werene alse daer enich leet.

Daerna sciet van der stat Soerhant

Die koninck van Nortgales, Tradeliant,

Ende voer in sijn lant nadas,

16050 Daer hi herde welcome inne was;

Want hi hadde scade gehat swaer

Van den Sennen, die aldaer

Gewandert waren; want haer pas

Meest aldaer te wanderne was

16055 An ener roetsen, daersi te hande

Groten scade daden den lande;

Entie koninck ontboet in dien dagen

Alle die wapene mochten dragen;

Doe quamer so vele tot hem daer

16060 Dat hi er hadde, wet vorwaer,

Wael sevendusent tors ende te voet,

Ende in der stat waren werachtich ende goet

Ses dusent man; hiermede weerde hi wel.

Die Sennen die waren daer herde fel;

16065 Maer een casteel stont daer met gewout,

Dien Heer Godebrandes suster hout

Die Carnele was geheten;

Den wech, alse wi dat weten,

En konde die koninck Tradeliant niet

16070 Dan Sennen benemen, wat des gesciet,

Hem en quame soccoers ende spise

Van den castele in alre wise;

Want hi was so vast ter ure

Nochtan en haddi veste no mure,

16075 Sonder die lucht, daer hi mede was

So vaste besloten, zijt seker das,

Dat hi daermede was so beraden,

Dat hem nieman en konde gescaden;

Ende dit was met nygromancien

178 16080 Gemaket ende met gokelien,

Daer Carnele af konde meer

Dan ieman, die wiste eer,

Sonder Arturs suster Morgane

Ende Merlijns vriendinne Viviane,

16085 Die hi minde herde sere doe,

Ende hadde haer geleert alsoe

Al die wonder van der werlt nu,

Alse dit boeck sal seggen iu

Hierna, als dat tijt es ende stede.

16090 Ende by desen castele, wetet mede,

Hadden die Sennen haer soccoers daer

Dat mense niet mochte bringen vorwaer striden

Wten lande vor dien tyden,

Dat die koninck Artur op hem quam

16095 Entie koninck Bohort ende koninck Ban,

Diese hier namaels verdreven dan.

Nu was hier na desen in porre

Die koninck Brangores van Estragorre

Met drien dusent man, ende voer na dat

16100 Tote Estragorre in sine stat,

Die daer by der roetsen stoet.

Hi ontboet daer tors ende te voet

Vrient ende mage, so dat hi

Hem sesdusent hadde by,

16105 Sonder die in der stat waren,

Dier was vier dusent, twaren;

Dese scaden den Sennen sere nu.

Dese koninck hadde, seggic iu,

Een herde edel wijf, die was

16110 Des keysers dochter, als ict las,

Adrianus van Constantinople;

Dese was fier ende herde noble,

Ende was noch metten vader dan;

Ende si hadde gehat enen man,

16115 Ende was wedue eer se Brangores

Te wive nam, ende hadde vor des

Den koninck gehat van Blakie

Ende oec mede van Bulgerie,

Ende si haddene maer vijf iaer;

16120 Een scone kint bleef daernaer,

Dat scoenste een, dat mochte wesen,

Dat nu so groet was, als wy lesen,

Dat hi wael ridder mochte sijn nu,

Ende hiet Sagrimor, seggic iu,

16125 Ende dade sint menege vromechede

In den lande van Logres, ende anders mede,

Alse dit boeck wael seggen sal.

Nu liep dor die werelt al

So grote nyemaer van koninck Artuer,

16130 Hoe vrome hi waer nu ter uer,

Hoe stout, hoe koene, hoe mylde,

Ende hoe goet hi waer ten scilde,

So datter Sagrimor dicke vor das

Te Constantinople, daer hi was,

16135 Af hoerde spreken menege dinck,

Ende was van vijftien jaren een jongelinc.

Doe begeerde hi dickewile seer,

Dat hi van so goeden heer

Ridder mochte werden, als hi es,

16140 Ende seide oec dickewile na des

Tegen sinen hemeliken raet,

Dat en mochte niet sijn, hoet gaet,

Die ridder worde van so goeden man,

Hi en soudes zijn leven sijn voertan

16145 Te beter. Dit seide hi dicwile daer;

Ende als hem sijn oude vader daernaer

Vermaende, dat hi ridder soude wesen,

Want dat keyserike op hem na desen

Versterven soude na siner doet,

16150 So antworde hi den keyser bloet,

Dat hi niet ridder werden en wille

Vor dat [hem] die koninck, lude ende stille,

Artur, die van Bertanien es heer,

Ridder make, des begeerde hi seer.

16155 Doe gevil dat also hier naer,

Datten die keyser, wet vorwaer,

Wael bereide ende sendene alsoe

Toten koninck Arture doe,

Diene ridder makede sint.

16160 Nu kere ick weder daeromtrint

Daer ic mine materie liet,

Daer ic van den koningen sciet,

Die van Soerhant thueswaert varen.

Na den koninge Brangores, twaren,

16165 Es die koninck Carados dan

Gesceden met vier dusent man,

Ende voer te Margore nadas

In sine stat, die herde vaste was,

Die opter merse stont in dat lant

16170 Van Estragorre ende Nortomberlant;

Die stat hilt hi, dat seggic iu,

179 Van sines wives halven nu,

Want hi haddese behuwet an haer

Ende Brangores gafsem daernaer

16175 Ende groet lant mede nochtan,

Want hi sijn maech was ende sijn man;

Van siner moeder wegen mede

Haddine herde lief ter stede.

Die stat was sere bedwongen mede

16180 Van den Sennen, die daer ter stede

Doe lagen, want si en was niet

Gemuret; maer, als men siet,

So lach al ombe een maras,

Daer si vele te sterker af was,

16185 Sonder tener stat te landewaert,

Daer was ene intreie waelbewaert.

Doe Carados quam in die stede

Ontboet hi knapen ende ridder mede,

Dier hi wael sevendusent hadde nadat,

16190 Sonder die waren in der stat;

Ende hi ontboet steenbickelaren

Ende dade die stat beteren, twaren,

Ende torren maken, daer men mede

Houden soude oec die stede.

16195 Dus weerdi hem tegen die Sennen daer

Ende scade hem dicwile daernaer,

Daer si reden dor sijn lant,

Want hi was vroem ende valiant,

Ende liep hem op, als een lewe doet

16200 Te siner spise, des sijt vroet.

Hi hoede die mersen herde wale,

Met sinen lieden, ende sine pale,

Sodat sy luttel goet mesdeden

Dat en worde gewroken ter steden.

16205 Hi hielt dat orloge lange tijt

Tegen die Sennen, ende den strijt

Dicke verloes hi, ende oec wan;

Hi sloech hem af menegen man

Wetet wael, dat hi hem best hout

16210 Tegen die Sennen met gewout,

Entie se meest scade als te voren,

Alse gy hier na wel sult horen.

Nu suldy horen van Anguissant,

Die here was van Scotlant:

16215 Hi was die machtechste van allen mede

Van magen, entie rikeste ter stede

Entie jongeste van hem allen nu,

Die ic genomt hebbe, zeggic iu;

Maer van wapinen wisti min mede

16220 Dan ienech van den andren dede.

Hi voer nu met sevendusent man

Wael tors van Soerhan,

Ende reet te Corenges na des

In sine stede, die vaste es

16225 Ende herde rike; maer si hadde nu

Grote scade gehat, seggic iu,

Van den Sennen, die daer dicke leden

Ende dat lant hadden dorreden,

Want dat en was maer twintich milen

16230 Scoetse van der groter stat ter wilen,

Windeberes, daer dat grote heer

Vor lach, daer men, min no meer,

Dat getal niet af en wist, twaren,

Van dien, die daer vergadert waren,

16235 Entie elck dagelikes oec mede

Quamen beliggen daer die stede;

Ende als die koninck Anguissant komen es

In sine stede te Corenges,

Warens sine liede herde blide.

16240 Daer woenden binnen te dien tyden

Sesdusent ridder, sonder poerter ter stede

Ende ander volc, dat men niet telt mede.

Doe dade die koninck ontbieden te hant

Ridder ende seriante in sijn lant,

16245 So vele dat hi en hadde wale

Dertien dusent bi getale

Mettien, die hi bracht hadde mede,

Sonder die hi vant in der stede.

Dicwile street hi grote stride

16250 Tegen die Sennen nu by tyden;

Hi wan dicke ende verloes met

Gelijc men doet in stryde, (dat wet);

Oec dade hi weder sine stede maken

Daer se vor die Sennen braken;

16255 Aldus hielt hi sijn lant wel

Tegen die Sennen, al waren si fel.

Na desen reet dhertoge Escant

Met vier dusent lieden in sijn lant

Ende voer so lange dagelijc

16260 Dat hi quam te Cambenijc

In sine goede stat sekerlike,

180 Die scone was ende herde rike,

Ende vol van allen goede mede.

Vier dusent man waren in der stede,

16265 Die vrome ende scoene waren

Enten hertoge festeerden, twaren,

Want si waren bedwongen nu

Van den Sennen, seggic iu,

Die daer quamen van Arondeel,

16270 Van den castele, die een deel

Stont by der merse van Cambenijc

Ende by der roetsen der Sennen desgelijc,

Die die koninck Artur hadde ten tyden

Doen warneren, doe hi te Carmelide

16275 Voer toten hertoge Leodeganne.

Doe die hertoge, ende sine manne,

Quam in sine stat, ontboet hy

Ridder, seriante, verre ende by;

Sodat hi er vergaderde wale

16280 Twalef dusent by getale,

Daer hi die Sennen orlogede mede,

Ende bescermede tlant ter stede,

Ende hadde menegen swaren strijt,

Daer hi in wan somege tijt,

16285 Ende onderwilen verloes hi mede,

Alse men pleget te meneger stede:

Daer men orloget daer wint men alse nu

Ende alsenu verliest men, zeggic iu.

Aldus als gy hebbet vernomen

16290 So zijn dese tien prinsen komen

Elck in sijn lant, ic zeg iu dat,

Entie koninck Uriens bleef in sine stat,

Ende ontboet sine liede daeran,

Ende vergaderde achtedusent man

16295 Sonder die woneden in der stede,

Ende dier was sesdusent mede.

Ende Windeberes was oec daer

Wael in ener dachvaert naer,

Daer die Sennen vor lagen ter tijt.

16300 Si hadden menegen pongys ende strijt

Tegen die Sennen, ende wonnen daer

Op hen menegen strijt swaer

Ende oec verlorensi dicke mede,

Datsi bescermeden lant ende stede;

16305 Dus hieldensi dat lant lange tijt

In orlogen ende in swaren strijt,

Sodat men daer en erde no korn wan,

Ende tlant woeste wart daeran,

Sodat binnen vijf jaren daernaer

16310 Die liede van den lande vorwaer

En leveden nergen mede nu

Dan dene den ander, zeggic iu,

Rovede ende nam met crachte mede;

Dus onthieldensi hem daer ter stede

16315 Lange tijt, by dage by nachten,

Dat sy anders niet en wachten

Dan dene rovede opten ander daer.

Entie Sennen, wet vorwaer,

Orlogeden oec die lande seer,

16320 Oec dedensi daerna noch meer:

Si voeren voederen in Arturs lande

Ende deden daer scade menegerhande,

Want daer en was nieman, diese daer

Weerde, dat en waer also vorwaer

16325 Dat God, Onse Here, woude vorsien

Als hi oec dade seer nadien,

Want hi daer sende vrome joncheren,

Die dat lant zullen verweren

Toter tijt ende toter uer,

16330 Dat die koninck Artuer

Comen sal van Carmelide,

Daer hi gevaren was tien tyden

Self veertechste van ridderen koene,

Omb een huwelyc daer te doene

16335 An des koninges dochter Leodegan,

Die hi daer met wapine wan,

Ombedat hi daer den koninck Rioen

Verdreef als een degen koen,

Ende namaels oec nam sijn leven;

16340 Ombe dit was hem Jenover gegeven

Tot enen wive in vrientlecheden.

Hier ende ic dit boeck ter steden

Ende sal een ander nu angaen

Van Gaweins kintheit, sonder waen,

16345 Ende alle siner broeder oec mede,

Wat si daden in meneger stede

Eer si ridder worden weren,

Ende van Galescins, den heren,

Die vrome was ende herde scone,

16350 Ende was des koninck Ventres sone,

Ende van Yweine ende vele ander tsamen;

181 Hoe dese begonden ende opquamen,

Dat sal iu dit boeck, groet ende smal,

Van beghinne berechten al.

Van de elf baronnen en van de Sennen die in hun landen liggen.

Het avontuur zegt hier; te waren,

Dat de elf baronnen treurig waren

Om hun verlies, en ergerden zich zeer

15470 En zeiden, dat God, Onze Heer,

Hen haatte om enige zonde, zonder waan,

Die ze aan iemand hadden gedaan,

En omdat hen dit was geschied;

Dus gingen ze beklagen hun verdriet

15475 En hun rouw en hun verlies,

En ze deden de hele dag dit,

Dat ze aten nog dronken iets

Nog de dag tevoren niet;

Want de slag had het hen benomen

15480 Daar ze nu uit zijn gekomen,

En het was koud bevroren mede,

En ze waren zo moe ter plaatse

Van de pijnen, die ze hadden geleden,

En ze hadden zeer gereden,

15485 En waren hongerig en dorstig toen,

Zodat zei met grote pijnen alzo

Kwamen te Sorant in een stad,

Die rijk en mooi was, weet dat,

En vol van alle goeds mede.

15490 Van koning Uriens was die stede;

Maar Bandemagus, zijn neef, zeg ik u,

Behield ze van hem en behoedde ze nu,

En een deel daar van, zij het gewis,

Daarvan was een heer, heet Clamides,

15495 Zoals u dit boek hiervoor zei.

Diegene waren getrouw beide

En dapper en koen, en de heren

Ontvingen ze met grote eren.

Daar bleven ze rusten nadat,

15500 En maakten het zich gemakkelijk in de stad,

Want ze hadden het wel nodig.

Daar waren er veel van de baronnen,

Die zeer gewond waren nu

En in de stad bleven, zeg ik u,

15505 Totdat ze genezen waren mede.

De derde dag daarna ter stede,

Kwamen boden van Carmelide

En van Cornwall ten tijden

En van Orkney en van Leones

15510 En van alle landen, zij het zeker dit,

Daar ze heren van waren alzo,

Daar hen de boden van zeiden toen,

Dat de Sennen daarin nu waren,

En hadden dat hele land doorvaren

15515 En verwoest en verbrand mede,

En dat ze nu lagen voor de stede

Windeberes die Sennen, en hadden daar

Zoveel lieden, weet voorwaar,

Dat ze die van de plaats niet

15520 Konden verdrijven, wat er gebeurt.

Toen de baronnen hoorden alzo

Dat nieuws, waren ze dus droevig

En ook ongemakkelijk zeer,

Want daar was geen zo’n koene heer,

15525 Hij was in angst erg groot,

En ze wisten wel de waarheid bloot,

Dat ze in avonturen waren alle

Van de dood of van grote misval.

Ze weenden soms van rouw daar,

15530 En de machtigste, weet voorwaar,

Weenden in hun kamer nadien,

Daar niemand ze kon zien.

Op een dag gebeurde na dit,

Dat koning Brangores,

15535 Die een erg verstandig man was,

Zond een bode na dat

Heimelijk tot de heren daar,

En dat ze allen kwamen daarnaar

In een zaal ‘s morgens vroeg;

15540 Koning Uriens was daar toen,

De koningen en andere lieden mede

Kwamen ‘s morgens daar ter plaatse

172 En bezeerd waren en rouwig mee,

En weenden zo ook, dat weet,

15545 En maakten rouw en misbaar;

Dus stonden ze lange tijd daar,

Dat ze spraken geen woord

Van zeerheden. Toen kwam voort

De koning van Northumberland,

15550 En sprak de koning aan gelijk

Brangores: “heer, ik ben hier gekomen nu

Om te weten hier van u,

Waarom dat ge ontbood mij;

Ik heb met niemand, dat weet gij,

15555 Te doen, dan met u, zonder waan;

Zeg me uw wil en laat me gaan,

Want ik heb geen lust in te schimpen nu

Nog te spreken, dat zeg ik u”.

Toen zei koning Brangores:

15560 “Hier is niemand, zij het zeker dit,

Hij heeft het wel nodig, nu ter tijd,

Daar ge nu om ontboden bent,

Zoals ge doet, en deed het wel

Dat ge begonnen bent met die taal;

15565 Ik zal u zeggen waarom ik u

Allen hier heb ontboden nu:

Gij heren”, zei hij, ge hebt gehoord,

Dat de Sennen zijn gekomen voort

Nu met erg grote macht;

15570 En zijn gekomen van Hengist geslacht,

En liggen nu in ons land

En hebben het verteert en verbrand,

En zijn gekomen voor Windeberes;

Ze hebben dat belegerd, zij het gewis,

15575 Aan de zijde van Cornwall;

En deze stad was, zonder falen,

Van koning Norgans, die bleef dood

In de laatste strijd, die was groot,

Daar zich koning Uter-Pandragoen

15580 In een draagbaar liet dragen toen;

En hem bleef maar een dochter toen,

Die dat land bleef houden alzo;

Maar ze had het lang verloren, zonder waan,

Had een broeder van haar niet gedaan,

15585 Die haar broeder was algemeen

Van hun moeders kant alleen;

En hij was dapper en vermetel

En was Gosengoes geheten,

En hij behield haar land en mannen mede

15590 Met kracht en met dapperheden,

En liet haar worden zijn zusters man

En helpen verweren dat land daaraan,

En sommige tijd ze overwonnen waren,

Zijn we in avonturenen gevaren

15595 Om alles te verliezen, zij het zeker dit,

Omdat ons land niet beter is

Behoed, dan dat nu is; en omdat

Behoeft ons wel, dat we ter plaatse

Een snelle raad hebben nu,

15600 Hoe we de Sennen, zeg ik u,

Mogen verdrijven, weet het bloot,

Of we zijn alle onterft of dood,

En onze kinderen immermeer;

Aan de andere kant hebben we verloren zeer

15605 Daar we streden tegen koning Arthur,

En ook mogen we, nu ter uur,

Van al zijn land nu mede

Geen hulp krijgen ter plaatse,

En van de koningen aan de andere zijde

15610 Leodegan van Carmelide,

Die ons graag hielp, had hij dus macht,

Hij is belegerd met grote kracht,

Want koning Rioen, weet het wel,

Die machtig is en zeer fel,

15615 Beoorloogt hem nu en heeft gedaan

Twee jaar achter elkaar, zonder waan;

En van de zijde van koning Peles

Van Listenois, zij het zeker dit,

Mogen we ook, dat zeg ik u,

15620 Geen steun verkrijgen nu;

Want hij heeft zijn broeder ter plaatse

Aan een ziekte, die hij heeft mede,

Daar hij nimmer van wordt gezond

Tot de tijd en tot de stond,

15625 Dat de Graal wordt gewonnen algemeen;

En ook van koning Alene

Mogen we hebben steun niets,

Want hij ligt ziek, zoals men kent,

En mag niet genezen voorwaar,

15630 Voordat de beste ridder komt daar

En hem vraagt, welke ziekte

Hij heeft, en daarnaar de Graal mede

173 Moet hij vragen en winnen het mee

Eer hij geneest; - aldus is het gezegd.

15635 Gij heren, dus kan ik niet

Zien, waar we mogen iets

Hulp hebben, in geen wegen,

Want koning Amagijn van Noorwegen

In Sorlois, die beoorloogt nu

15640 Caleos, de giganten zoon, zeg ik u,

Van de vreemde eilanden, dat weet,

En wil, dat hij zijn land behoudt mee

Van hem, en beoorloogt hem daarom zeer;

En van koning Brangine noch meer

15645 Van de verloren eilanden, (Canarische eilanden) dat weet,

Hebben we geen hulp mee

Nog van koning Nodoamine

Nog van koning Clamedine

Van de besloten eilanden;

15650 En omdat ons geen hulp gelijk

Komt, zo lijkt me goed

Dat elk in zijn land gaat met spoed,

En verzamelt al zijn lieden mede,

En mannen van zijn burchten en zijn steden,

15655 En laten voeren al het goed daarin

Van het land meer of min,

En gaan liggen zelf nadat,

Is het een burcht is het in een stad

Daar de Sennen gaan zullen voorwaar,

15660 En verweer ze met zijn lieden daar;

Want dat was voor ons niet goed nu

Dat we op hen voeren, zeg ik u,

Want we hebben de lieden niet

Dat we ze aandoen mogen iets;

15665 Daarom lijkt me dat beste te wezen,

Dat we doen aldus van deze,

Opdat ge dat looft en denkt het goed;

Nu zegt elk wat men het beste doet,

Want ik ben klaar, van deze al

15670 Dat men hier overeenkomen zal”.

Toen antwoordde koning Clarioen

Van Northumberland, op dit doen:

“Heer, ge hebt goed gezegd nu,

Ik volg uw raad, zeg ik u,

15675 Want dat is te doen, naar dat het staat,

Dat we snel hebben raad.

En het lijkt me goed, dat elk zijn wil

Hier nu zegt, luid en stil,

Wat hij dus goed dacht gedaan;

15680 Want hier is niemand, zonder waan,

Hij moet zich beraden hiertoe,

Want is de ene bezet, zo is alzo

De ander in het verlies en geschonden,

Want hij zal het dus behouden niet”.

15685 Toen zei koning Loth gereed:

“Bij God, ge hebt waar gezegd,

Ge weet wel, toen we hier kwamen

Dat we rouwig waren alle tezamen

En bezeerd, en wisten niet wat te zeggen

15690 Toen ge deze taal begon voort te leggen,

Daar ge goed gezegd hebt aan mede,

En de koning, die ons ontbood ter plaatse;

En we zijn hier gekomen allemaal

En hebben gehoord zijn taal

15695 En van de u een deel, dat weet;

Nu wil ik mijn zin zeggen mee:

We zijn hier alle van een akkoord

En hebben beloofd met vaste woorden,

Dat de ene de anderen niet af valt

15700 En tot de dood; daarom voortaan

Zou de ene de andere aanraden daarnaar

Dingen die niet te begrijpen waren;

Want vinden we in onszelf niet

Goede raad, waar zullen we die iets

15705 Zoeken mogen? want in alle landen

Zo hebben we niets dan vijanden,

En dat schijnt ons op deze manieren

Want ze ons te allen plaatsen aanvallen”.

Toen zei Carados, de koning:

15710 “Ons heeft beschadigd zeer een ding,

Dat is de oorlog van Arthur;

En welke duivel mocht nu ter uren

Denken, dat hij zou komen gevaren

Tegen ons, die zo vermogend waren?”

15715 Toen zei koning Uriens gelijk:

“Dat weet ik wel: dat heeft gedaan

174 Merlijn, de tovenaar, daar ter uren

En had hij voor ons niet kunnen duren;

Want hij wist alzo wel voorwaar

15720 Welke tijd dat we zouden komen daar,

Zoals we zelf wisten ons ding,

Dus liet hij waarschuwen de koning

Op die manier dat wij

Alle waren bedrogen daarbij,

15725 Dat ons blijkt en schijnen zal

Want we hadden niet al

Onze lieden verloren zo gelijk

Had dat onweer niet gedaan,

Dat die duivel Merlijn komen deed

15730 Bij zijn toverijen, die hij kan, mede

Zodat niemand hem kan verwachten

Nog bij dag nog bij nacht”.

Toen zei voort koning Ydier:

“Gij heren, dacht het u goed nu hier

15735 Dat elk van ons in ons land

Ontbood zijn mannen gelijk,

Dat niemand blijft daar in

Die wapens mag dragen meer of min

Uitgezonderd diegene, die burchten en steden

15740 Zouden bewaken en behoeden mede;

En als we ze alle hebben gelijk,

Varen we met kracht in ons land,

Daar we de Sennen ontmoeten

Laat ons ze daar alzo begroeten

15745 Met onze zwaarden, zodat ze daarnaar

Graag nimmermeer openbaar

Daarin komen; dat lijkt me het beste,

Want voor Windeberes, die sterke vesting,

Daar zullen we niet gaan nu

15750 Want daar zijn er te veel, zeg ik u.

Aldus mogen we ons leed wreken,

En wil iemand iets anders spreken

Dat beter is, hij zegt het na dit”.

Toen zei koning Brangores,

15755 Die een goede verstandige ridder was,

En terecht volgde na dat

Zonder valsheid te elke plaats,

Hij sprak met luide stem mede,

Zodat ze het allen hoorden daar:

15760 “Elk heeft gezegd”, sprak hij daarnaar,

“Naar zijn beste raad;

Koning Ydier, dat begrijp je mede ,

Heeft goed gezegd in een manier,

Die dat alzo mocht versieren

15765 Zoals hij gezegd heeft, maar is

Alzo niet berecht, zij het zeker dit,

Want we weten vrijwel niets

Van hun manieren die men daar pleegt,

En hoe ze rijden nu in dat land,

15770 En van ons is het weinig goed gelijk

Aldus te gaan, want onvoorzien

Mochten we gelijk komen tot die

Daar we door mochten worden bedrogen;

En komen ze boven ons vermogen,

15775 Waar zouden we dan mogen vlieden? Dat kan ik niet zien;

Want alom en om, zeg ik u,

Zo zijn onze vijanden nu;

Dus moesten we dood blijven of gevangen

15780 En ik kan ook niet, zonder waan,

Weten, waar we mochten verkrijgen

Succes als men ons zou bestrijden;

Gebeurde het dat we in avonturen waren

Van de dood, en euvel te waren,

15785 Zou die ene van onze heren

De andere dan succes kunnen geven;

Maar dat beste, zij het zeker dit”,

Zei toen koning Brangores

“Dat is dat elk naar huis vaart mede.

15790 En laten versterken burchten en steden,

Als de Sennen in de landen

Iets trekkend worden, zodat ze gelijk

De burchten en steden iets mochten schaden

En daarin niet mogen varen;

15795 En doe het met voorraden en met spijzen

Uw burchten en steden op alle wijzen

Vullen goed, zodat de Sennen daar

In de landen niets vinden daar

Dat ze nodig hebben, dat verstaat,

15800 En heb hierop goede raad

En mag elk zeggen zijn beste nu”.

Koning Ventres, zeg ik u,

Antwoordde hierop, en hij was

Een verstandig man, zij het zeker dat,

15805 En die graag geloofde goede raad,

Ook haatte hij verraders en kwade;

Hij zei: “heer, ge hebt goed gezegd

En ook ga ik daarmee akkoord gereed

175 En weet geen betere daaraan”.

15810 Toen zei hertog Escan,

Die een dapper wijs man was:

“Aan deze raad, weet wel dat,

Zo hou ik me ook; was hij zot

Die hem weersprak, zo helpt me God!”

15815 De koning van de honderd ridders zei daar:

“Dit is een goede raad en waar

En zonder angst, en weet ook nu,

Waren we in ons land, zeg ik u,

Wij zouden zeker wezen dan

15820 Dan of we alle tezamen daar naar

Voeren; want hadden we succes nodig,

Wie waren het dan die ze ons bood,

Als we allen waren belegerd?

Daarbij lijkt het me dat beste daartegen,

15825 Dat we volgen Brangores raad,

Want nadien dat het ons staat

Zo weet ik niet zo’n goede;

Maar dat we ons mede spoeden,

Zodat men van ons verneemt niets,

15830 Of eerder als we worden bespied”.

Toen zei koning Anguissant,

Die koning was van Schotland:

“Deze raad mag niemand nu

Verbeteren, dat zeg ik u”.

15835 Dus kwamen ze alle overeen daar

Aan deze raad, en zeiden daarnaar

Dat ze zich haasten en maakten gereed,

Want daar was geen langer wachten.

Toen zei koning Tradeliant

15840 Van Nortgales al gelijk:

“Gij heren, we mogen ons niet

Dus zeer haasten, nu beziet,

Want onze lieden zijn nog niet alle

Gekomen, dat er komen nog zal;

15845 Want die in het bos vlogen verborgen,

Toen we waren in grote zorgen,

Ze durven nog te komen niet

Om te schuwen meer verdriet,

En ook hebben we maar vier dagen

15850 Hier gelegen, zonder sage,

En we waren moe, zonder waan,

Want we waren angstig bestaan,

En zo heimelijk ook mede,

Dat ze op ons vielen ter plaatse

15855 Eer we dus iets wisten bijzonder;

En allemaal deze dingen

Deed ons Merlijn, die ons erg zeer

Haat; en weet het wel, hij zal nog meer

Ons allen beletten, en we kunnen niet

15860 Hem beschadigen, wat er dus gebeurt;

En hij weet ook alle dingen

Eer ze gedacht zijn bijzonderling;

En koning Arthur doet niets

Zonder hem; en bij hem is het geschied,

15865 Dat koning Bohort en koning Ban

Arthur nu kwamen dienen voortaan;

En dit zijn twee van de beste mede,

Die men nu vindt in Christenrijk;

Maar hen beschadigt zeer die koning Claudas,

15870 Die machtig is, zij het zeker dat,

En de ene beschadigt de andere mee,

Daar is geen vrede tussen gezet,

Maar vrede is er tussen hen nu daar;

Die koning Ban en zijn broeder voorwaar

15875 Zijn nog met koning Arthur, zeg ik u,

Ik weet niet wat ze denken te doen nu;

Daarom is het niet zo goed dat wij

Met gemak ons bereiden daarbij,

En dat elk doet, dat zijn man

15880 Gereed zijn zo hij het beste kan,

En we mogen niet vertrekken voor deze,

Onze lieden zijn beter genezen

En komen; want het is niet goed

Dat ze achterblijven, dus wees bekend”.

15885 “Gij heren”, zei koning Urien,

“Wees niet ongemakkelijk van die,

Al mogen de gewonde daarbij

Niet vertrekken, ge zal ze laten bij mij

Totdat ze geheel zijn genezen,

15890 Want ik zal niet vertrekken van deze,

Ik zal hier blijven in mijn stad

En mijn vlaktes, ik zeg u dat,

En mijn burchten, zodat die Sennen

Niet onbeheerd vinden de pleinen”.

15895 Ze hielden zich allen aan deze raad,

En elk zich daar voorbereiden gaat

Om te gaan in hun land

176 Men liet de paarden bedekken gelijk

En de schilden vermaken daar

15900 En de harnassen schuren daarnaar

En de speren ook ter plaatse,

Scherp ijzer daarin doen mede

En de helmen bruineren toen.

Dus bereiden ze zich daar alzo

15905 Omdat ze niet wisten voorwaar,

Welke tijd zij het nodig zouden hebben daar

En tegen welke lieden, God weet!

Dus wilden ze goed zijn bereid;

En toen ze alle voorbereid waren

15910 Om te vertrekken, toen stond op daarna

Koning Loth, en zei ter plaatse:

“Gij heren, sinds dat we moeten scheiden,

Denk om goed te doen, raad ik u,

God behoedde u! ik vaar heen nu,

15915 En heb ik nood, zo bid ik u mee,

Dat ge komt en niet let,

Als ik u ontbied”. En elk beloofde daar

De andere te komen, en daarnaar

Gaf de ene de andere een teken,

15920 Want ze duchten hen zekerlijk

Verraad. Toen voer van daar

Koning Loth, weet voorwaar,

In zijn land, en elk van hen

Is daar vandaan gegaan meer of min,

15925 En voeren daarna tot hun land waart.

Koning Loth voer goed bewaard

Met zijn lieden, goed te harnas,

Die er wel vier duizend was,

Die hem in de strijd bleven voor nu.

15930 Hij voer zolang, zeg ik u,

Dat hij te Haterive kwam

In Loenois, daar hij vernam

Zijn lieden, die zeer bang waren

Van de Sennen, die waren gevaren

15935 In dat land en beroofd mede.

Toen ze zagen hun heer ter plaatse

Waren ze blijde, en deden hem daar

Grote feesten, en daarnaar

Verzamelden ze lieden en soldaten

15940 Zoveel dat hij er had snel

Tien duizend uitgezonderd diegene, weet dat,

Die daar woonden in de stad,

En waarvan er wel zevenduizend waren,

En die het behoeden, zij het zeker dat.

15945 Aldus verweerden ze het een lange tijd

Koning Loth, dus zeker bent,

Zodat de Sennen kleine

Schade deden of bijna geen.

Daarna voer toen van Soerhant

15950 Koning Ventres al gelijk

In zijn stad, die Polle (Poole) heet,

Die nu was in zwaar verdriet

Van de Sennen, want hun pas

In een halve mijl nabij was,

15955 En om dit ging hij liggen in die stad

Met vier duizend ridders, die hem na dat

Gebleven waren in de strijd groot,

Daar van de lieden veel in bleven dood.

Toen ontbood hij zijn lieden aldaar,

15960 Schutters en bedienden, zodat hij er bijna

Vijftien duizend had met diegenen nu

Die de stad behoeden, zeg ik u;

Hij hield zich tegen die Sennen goed,

Hij had dikwijls strijd fel,

15965 En dikwijls verloor hij en won

Zoals men in strijd pleegt dan.

Daarna voer naar huis koning Clarioen

Met tweeduizend mannen koen,

Die soms gezond zijn, soms gewond,

15970 Die hem gebleven waren ter stond,

In de strijd voor koning Arthur;

Hij voer zolang dat hij ter uur

Kwam te Mondrubie nadat;

Dat was een vaste goede stad

15975 Maar ze was zeer bedwongen doordat

Want de Sennen weg waren

En de giganten, toen ze gingen

Vandaar ze lagen te eten

In koning Arthurs land, dat weet,

15980 En in Northumberland mee.

En toen hij daar kwam, zo ontbood hij

Ridders en knapen, ver en nabij,

Die te paard waren en erg snel,

En daar waren er achtduizend wel

15985 Uitgezonderd die in de stad waren nu,

Daar zijn er vier duizend van, zeg ik u;

Daar verweerden ze zich en vaak vochten

177 Tegen de Sennen, die ze bezochten.

Daarna voer tot zijn land waart

15990 Koning Ydier met snelle vaart,

Met vier duizend mannen hem benevens,

Die hem in de strijd bleven;

Hij reed zolang ook na dat,

Dat hij kwam daar te staan was

15995 Een kasteel, die Mongla heet,

Die vaak had groot verdriet,

Want het lag bij een pas ten tijden

Daar de Sennen vaak door rijden;

Dat kasteel stond op een rots daar

16000 Zo hoog, dat men zag voorwaar

Dat gehele land over, en hij was

Groot en wijd, zoals ik het las.

Onder het kasteel liep een rivier

Die groot was en erg snel,

16005 En was geheten Koperne mee;

En dat was daarom, dat weet,

Omdat men daarin vond ter plaatse

Soort van koper, weet gereed;

En in het kasteel vond hij daar

16010 Veel lieden, en ook daarnaar

Ontbood hij verwanten en vrienden schier

En belegerinsgwerktuig en soldaten,

Zodat er daar veertien duizend waren

Met die van het kasteel te waren.

16015 Dus behoedde de koning de vlakte goed

En was vaak de Sennen fel

En deed hen schade groot mede.

Ook deed de koning daar ter plaatse

De beesten van het hele land

16020 En voedselvoorraden van vele soorten

In het kasteel voeren in de stad,

Zodat de Sennen geen schade

Konden doen, en dat ook zij

Geen voorraden vonden daarbij.

16025 Daarna scheidde die koning gelijk,

Die van de honderd ridders is genoemd,

Met vier duizend ridders, die alle waren

Goed bewapend en te paard, te waren,

En voer te Malant in die stad,

16030 Daar een erg edele vrouw in zat,

Die weduwe was en jong mede;

Aan de vlakte stond de stede

Van zijn land, en omdat zij

De ingang van de pas het dichtbij stond, voer hij

16035 Nu daar in, omdat de Sennen

Te wandelen plegen bij de pleinen;

Want de baron van Malant

En de vrouw baden het hem gelijk,

En hij deed het door haar wil mee.

16040 Deze heet Agingmers, dat weet,

En was koning, edel en vrij,

Hij behoedde de landen ver en nabij,

Zodat de Sennen, bij zijn daden,

De landen deden weinig schade,

16045 Want hij was altijd gereed

Te verweren als er daar enige reed.

Daarna scheidde van de stad Soerhant

De koning van Nortgales, Tradeliant,

En voer in zijn land na dat

16050 Daar hij erg welkom in was;

Want hij had schade gehad zwaar

Van de Sennen, die aldaar

Gewandeld waren; want hun pas

Meest daar te wandelen was

16055 Aan een rots, daar ze gelijk

Grote schade deden het land;

En de koning ontbood in die dagen

Allen die wapens mochten dragen;

Toen kwamen er zoveel tot hem daar

16060 Dat hij er had, weet voorwaar,

Wel zevenduizend te paard en te voet,

En in de stad waren weerbaar en goed

Zesduizend man; hiermee verweerde hij wel.

De Sennen die waren daar erg fel;

16065 Maar een kasteel stond daar met geweld,

Die heer Godbrand’s zuster houdt

Dat Carnele was genoemd;

De weg, zoals we dat weten,

Kon koning Tradeliant niet

16070 De Sennen benemen, wnt er geschied,

Hem kwamen succes en spijzen

Van het kasteel in alle wijzen;

Want hij was zo vast ter uur

Nochtans had de vesting geen muur,

16075 Uitgezonderd de lucht, daar hij mee was

Zo vast besloten, zij het zeker das,

Dat hij daarmee was zo beraden,

Dat niemand hem kon beschadigen;

En dit was met nigromantie

178 16080 Gemaakt en met goochelaars,

Daar Carnele van kon meer

Dan iemand, die wist eer,

Uitgezonderd Arthurs zuster Morgein

En Merlijns vriendin Viviane,

16085 Die hij beminde erg zeer toen,

En had haar geleerd alzo

Alle wonderen van de wereld nu,

Zoals dit boek zal zeggen u

Hierna, als dat tijd is en plaats.

16090 En bij dit kasteel, weet mede,

Hadden de Sennen hun succes daar

Dat men ze niet mocht brengen verder te strijden

Uit het land voor die tijden,

Dat koning Arthur op hen kwam

16095 En koning Bohort en koning Ban,

Die ze hier later verdreven dan.

Nu was hierna in de gang

Koning Brangores van Estragorre

Met drie duizend man, en voer na dat

16100 Tot Estragorre in zijn stad,

Die daar bij de rotsen stond.

Hij ontbood daar te paard en te voet

Vriend en verwant, zodat hij

Er zesduizend had bij,

16105 Uitgezonderd die in de stad waren,

Daar waren er vierduizend, te waren;

Deze beschadigden de Sennen zeer nu.

Deze koning had, zeg ik u,

Een erg edele vrouw, die was

16110 De keizers dochter, zoals ik het las,

Adrianus van Constantinopel;

Deze was fier en erg nobel,

En was nog met de vader dan;

En ze had gehad een man,

16115 En was weduwe eer Brangores

Haar tot vrouw nam, en had voor dit

De koning gehad van Blakie

En ook mede van Bulgarije

En ze had hem maar vijf jaar;

16120 Een mooi kind bleef daarnaar,

De schoonste, die er mocht wezen,

Dat nu zo groot was, zoals we lezen,

Dat hij wel ridder mocht zijn nu,

En heet Sagrimor, zeg ik u,

16125 En deed sinds menige dapperheden

In het land van Logres, en anders mede,

Zoals dit boek wel zeggen zal.

Nu liep door die wereld al

Zo’n groot nieuws van koning Arthur,

16130 Hoe dapper hij was nu ter uur,

Hoe dapper, hoe koen, hoe mild,

En hoe goed hij was te schild,

Zodat Sagrimor vaak door dat

Te Constantinopel, daar hij was,

16135 Van hoorde spreken menig ding,

En was van vijftien jaren een jongeling.

Toen begeerde hij vaak zeer,

Dat hij van zo’n goede heer

Ridder mocht worden, zoals hij is,

16140 En zei ook vaak na dit

Tegen zijn geheime raad,

Dat het niet kon zijn, hoe het gaat,

De ridder te worden van zo’n goede man,

Het zou zijn leven dan voortaan

16145 Te beter zijn. Dit zei hij vaak daar;

En toen hem zijn oude vader daarnaar

Vermaande, dat hij ridder zou wezen,

Want dat keizerrijk van hem na deze

Erven zou na zijn dood,

16150 Zo antwoordde hij de keizer bloot,

Dat hij niet ridder worden wil

Voordat hem de koning, luid en stil,

Arthur, die van Brittannië is heer,

Ridder maakt, dat begeerde hij zeer.

16155 Toen gebeurde dat alzo hiernaar,

Dat die keizer, weet voorwaar,

Goed bereidde en zond hem alzo

Tot koning Arthur toen,

Die hem ridder maakte sinds.

16160 Nu keer ik weer daar omtrent

Daar ik mijn materie verliet,

Daar ik van de koningen scheidde,

Die van Soerhant thuis gekomen waren.

Na koning Brangores, te waren,

16165 Is koning Carados dan

Gescheiden met vierduizend man,

En voer te Margore na dat

In zijn stad, die erg vast was,

Die op een moeras stond in dat land

16170 Van Estragorre en Northumberland;

Die stad hield hij, dat zeg ik u,

179 Van zijn vrouws kant nu,

Want hij had gehuwd haar

En Brangores gaf hem daarnaar

16175 Groot land mede nochtans,

Want hij zijn verwant was en zijn man;

Van zijn moeders kant mede

Had hem erg lief ter stede.

Die stad was zeer bedwongen mede

16180 Van de Sennen, die daar ter plaatse

Toen lagen, want ze was niet

Ommuurd; maar, zoals men ziet,

Zo lag het al om een moeras,

Daar ze veel sterker van was,

16185 Uitgezonderd in een plaats landinwaarts,

Daar was een ingang goed beschermd.

Toen Carados kwam in die stede

Ontbood hij knapen en ridders mede,

Die hij wel zevenduizend had nadat,

16190 Uitgezonderd die waren in de stad;

En hij ontbood steenbikkers

En liet de stad verbeteren, te waren,

En een toren maken, daar men mede

Behouden zou ook die stede.

16195 Dus verweerde hij zich tegen de Sennen daar

En beschadigde hen vaak daarnaar,

Daar ze reden door zijn land,

Want hij was dapper en snel,

En liep op hen, zoals een leeuw doet

16200 Op zijn spijs, dus wees bekend.

Hij behoedde de moerassen erg goed,

Met zijn lieden, en zijn palen,

Zodat ze weinig goed misdeden

Dat werd gewroken ter plaatse.

16205 Hij hield die oorlog lange tijd

Tegen de Sennen, en de strijd

Vaak verloor hij, en ook won;

Hij sloeg hen af menige man

Weet wel, dat hij zich het beste houdt

16210 Tegen de Sennen met geweld,

En die ze het meest beschadigden als te voren,

Zoals ge hierna wel zal horen.

Nu zal ge horen van Anguissant,

Die heer was van Schotland:

16215 Hij was de machtigste van allen mede

Van verwanten, en de rijkste ter plaatse

En de jongste van hen allen nu,

Die ik genoemd heb, zeg ik u;

Maar van wapens wist hij minder mede

16220 Dan enige van de anderen deed.

Hij voer nu met zevenduizend man

Wel te paard van Soerhan,

En reed te Corenges na dis

In zijn stad, die vast is

16225 En erg rijk; maar ze had nu

Grote schade gehad, zeg ik u,

Van de Sennen, die daar vaak reden

En dat land hadden doorreden,

Want dat was maar twintig mijlen

16230 Schootsafstand van de grote stad ter wijlen,

Windeberes, daar dat grote leger

Voor lag, daar men, min of meer,

Dat getal niet van wist, te waren,

Van die, die daar verzameld waren,

16235 En die elke dag ook mede

Kwamen belegeren daar die stede;

En toen koning Anguissant gekomen is

In zijn stad te Corenges,

Waren zijn lieden erg blijde.

16240 Daar woonden binnen te die tijden

Zesduizend ridders, zonder poorters ter stede

En ander volk, dat men niet telt mede.

Toen liet de koning ontbieden gelijk

Ridders en bedienden in zijn land,

16245 Zoveel dat hij had wel

Dertien duizend bij getal

Met die, die hij gebracht had mede,

Uitgezonderd die hij vond in de stede.

Vaak streed hij grote strijd

16250 Tegen de Sennen nu bij tijden;

Hij won vaak en verloor mee

Gelijk men doet in strijd, (dat weet);

Ook liet hij weer zijn stad maken

Daar ze voor de Sennen braken;

16255 Aldus behield hij zijn land wel

Tegen de Sennen, al waren ze fel.

Na deze reed hertog Escant

Met vier duizend lieden in zijn land

En voer zolang dagelijks

16260 Dat hij kwam te Cambenijc

In zijn goede stad zekerlijk,

180 Die mooi was en erg rijk,

En vol van alle goeds mede.

Vier duizend man waren in de stad,

16265 Die dapper en schoon waren

En de hertog eer bewezen, te waren,

Want ze waren bedwongen nu

Van de Sennen, zeg ik u,

Die daar kwamen van Arondeel,

16270 Van het kasteel, die voor een deel

Stond bij de vlakte van Cambenijc

En bij de rotsen der Sennen desgelijks,

Die koning Arthur had ten tijden

Laten waarschuwen, toen hij te Carmelide

16275 Voer tot hertog Leodegan.

Toen die hertog, en zijn mannen,

Kwamen in zijn stad, ontbood hij

Ridders, bedienden, ver en nabij;

Zodat hij er verzamelde wel

16280 Twaalf duizend bij getal,

Daar hij de Sennen beoorloogde mede,

En beschermde het land ter stede,

En had menige zware strijd,

Daar hij in won sommige tijd,

16285 En soms verloor hij mede,

Zoals men pleegt te menige plaats:

Daar men oorloogt daar wint men zoals nu

En dan men verliest nu, zeg ik u.

Zoals ge hebt vernomen

16290 Zo zijn deze tien prinsen gekomen

Elk in zijn land, ik zeg u dat,

En koning Uriens bleef in zijn stad,

En ontbood zijn lieden daaraan,

En verzamelde achtduizend man

16295 Uitgezonderd die wonen in de stede,

En van die waren er zesduizend mede.

En Windeberes was ook daar

Wel in een dagvaart daarnaar,

Daar de Sennen voor lagen ter tijd.

16300 Ze hadden menige steek en strijd

Tegen de Sennen, en wonnen daar

Op hen menige strijd zwaar

En ook verloren ze vaak mede,

Zodat ze beschermden land en stede;

16305 Dus behielden ze dat land lange tijd

In oorlogen en in zware strijd,

Zodat men daar geen gerst of koren won,

En het land woest werd daarvan,

Zodat binnen vijf jaren daarnaar

16310 De lieden van het land voorwaar

Leefden nergens van mede nu

Dan de ene de ander, zeg ik u,

Beroofden en namen met kracht mede;

Aldus onthielden ze zich daar ter plaatse

16315 Lange tijd, bij dag en bij nacht,

Dat ze op niets anders letten

Dan dat de ene beroofde de andere daar.

En de Sennen, weet voorwaar,

Beoorloogden ook dat land zeer,

16320 Ook deden ze daarna nog meer:

Ze voeren verder in Arthurs land

En deden daar schade menigerhande,

Want daar was niemand, die ze daar

Weerde, dat was alzo voorwaar

16325 Dat God, Onze Heer, wilde voorzien

Zoals hij ook zeer deed nadien,

Want hij zond daar dappere jonkheren,

Die dat land zullen verweren

Tot de tijd en tot het uur,

16330 Dat koning Arthur

Komen zal van Carmelide,

Daar hij heen gevaren was te die tijden

Zelf met veertig van ridders koen,

Om een huwelijk daar te doen

16335 Aan konings dochter van Leodegan,

Die hij daar met wapens won,

Omdat hij daar koning Rioen

Verdreef als een degen koen,

En later ook nam zijn leven;

16340 Vanwege dit was hem Jenover gegeven

Tot een vrouw in vriendelijkheden.

Hier beëindig ik dit boek ter plaatse

En zal een ander nu aangaan

Van Gaweins kindsheid, zonder waan,

16345 En al zijn broeders ook mede,

Wat ze deden in menige plaatsen

Eer ze ridders geworden waren,

En van Galescins, de heer,

Die dapper was en erg mooi,

16350 Hij was koning Ventres zoon,

En van Ywein en van vele anderen tezamen;

181 Hoe deze begonnen en opkwamen,

Dat zal u dit boek, groot en smal,

Van begin berichten al.

Van Gaweins kintheit ende siner broeder; ende wie des koninck Arturs suster kinder waren; ende hoe si sijn lant bescermeden, thent die koninck Artur quam van Carmelide.

16355 In der soeter tijt van Meye,

Dat elc vogelijn menegerleye

Singet sinen soeten sanck,

Ende doe dat wout al gemanck

Met groenen love was bevaen,

16360 Ende als die werlt daerby saen

Ontsteken ende ontsenget was van vroyden

Ende van blyscap al verloyde,

Entie soete crude ontspruten,

Die den winter lagen in [der] muten,

16365 Doe die berge entie dale

Met bloemen bestroit waren wale

Ende bosch, heide, ende bome becleet

Met groenen loveren was bespreet,

Entie aerde dede verbaren

16370 Die vruchte, die bedwougen waren,

Ende alrehande dinck gecomen voert

Dat den winter lach versmoert,

Dat die soete lucht doet openbaren

Entie tyden van den jare;

16375 Ende als die niewe soete minne,

Die die jonge herte hebben inne

Van den sconen jongen joncfrouwen

Ende van den hoveschen gerakeden vrouwen,

Ende van den jongelingen daeran,

16380 Ende van menegen hoveschen man,

Die t herte behagel hebben ende jolijt

Dor die soete nuwe tijt,

Die doe was angegaen; -

In deser tijt, heb ic verstaen,

16385 Doe gevil dat Gawein

Ende Garies ende Agravein

Ende Gwerries, ende Galescins, twaren,

Entie in haer geselscap waren

Wouden varen ten koninck Arture;

16390 Ende als iu sal tellen daventure

Alle dese kinder nu

Waren Arturs susterkinder, seggic iu;

Want Ygerne, koninck Arturs moeder,

Als ic iu sal maken vroeder,

16395 Hadde twe dochter van horen man

Den hertoge, entie ene daeran

Hadde te wive die koninck Ventres;

Daeran wan hi enen sone na des,

Die Galescins was geheten,

16400 Die seder was een ridder vermeten,

Als gy wel horen sult hierna;

Entie koninck Lot, alsic versta,

Hadde die ander dochter te wive,

Ende hi wan an horen live

16405 Vier sone, entie ene hiet Gawein

Die ander Gwerries entie derde Agravein,

Entie vierde hiet Garies.

Si waren scone, sijt seker des,

Ende vrome alle te wapene daernaer,

16410 Doe si opquamen, wet vorwaer.

Nu hoerde Galescins, Co. Ventres sone,

Sine moeder seggen dicke na datgone

Dat die koninck Artur waer sijn oem;

Doe nam hi des an haer goem,

16415 Ende sochte enen bode, dien hi sende

An Gawine, sine neve, met genende,

Ende an sine broeder, wet vorwaer,

Dat hine quame spreken daernaer

Ter nuwer ferteit in Broserant,

16420 Ende dat hi quame daer te hant,

So hi alrehemelecste kan,

Ende dade ember den raet daeran

Dat hi trecke, of hi mach,

Des derden dages na Paeschedach.

16425 Dus reet die bode enwech, seggic iu,

So lange dat hi te Gales quam nu,

In die stat, daer die kinder waren,

Metter moeder; maer die vader, twaren,

Was te Hauterive in der stat,

16430 Daer die Sennen lagen by dat.

Alse die bode te Gales quam

Ende hi Gawine daer vernam,

Dade hi den raet, dat hine sprac daer

Ende zeide hem, dat hem ontbode daernaer

16435 “Galescins, iu neve; ende oec wet,

182 Dat gy iu broeder brenget met

Ende komet ter nuwer ferteit inne,

Also lief als gy hebt sine minne;

Hi sal daer ember iegen iu wesen,

16440 Ende trecket des Paeschedages na desen

Opten derden dach nadien”.

Doe die kinder hoerden van dien,

Waren si des blyde, ende zeiden doe,

Si souden daer alle komen alsoe,

16445 Want si wisten wael, zijt seker das,

Dat sonder orbaer niet en was

Dat hise so haestelic ontbode daer.

Gawyn gaf een ors daernaer

Den bode, ende hiet hem also houde

16450 Dat hi hem sinen neve groeten soude.

Die bode seide, hi soudet doen vorwaer

Ende es nu gesceden van daer,

Ende voer so lange doe nadas,

Dat hi quam daer Galescins was;

16455 Ende doe hi quam tsinen joncheer,

Groete hine van Gawinshalven seer,

Ende seide, dat hi hem gelovede nu,

Ende sine broeder mede, seggic iu,

Datsi sullen ter nuwer ferteit al

16460 Comen, hebbensi geval,

Opten dach, dat hise ter stede

Comen hiet, sonder enege bede.

Doe ginck hem Galescins bereiden

Met sinen gesellen, sonder beiden,

16465 Ende voer ter nuwer ferteit daernaer,

Ende quam opten Paeschdach daer,

Ende ontbeide daer sine neven nu

So lange datsi quamen, seggic iu.

Daer dade dene den ander feeste groet,

16470 Doe vragede Gawin waerombe hine ontboet

So haestelijc? “dat soude ic nu

Gerne weten hier van iu;

Want en hadde iu boetscap gedaen,

Wi waren nu anderswaer sonder waen,

16475 Daer wy nu begeren te sine

Hemelike ende oec stillekine”.

Als dat Galescins hoerde, doe zeide hi:

“Neve, waer wildy varen sonder my?

Gy en zoudt met rechten negene dinge

16480 Doen, sonder my sonderlinge;

Segget my, waer gy varen wilt nu

Dan sal ic minen wille seggen iu;

Ende waerombe ic iu hier ontboet,

Sal ic iu seggen, cleen ende groet”.

16485 Gawyn seide doe: “bi Onsen Heer,

Ic wil varen nu voertmeer

Dienen enen den alrebesten man,

Den soetsten enten mildesten daeran,

Enten goedertierensten ende vroemsten mede,

16490 Den edelsten van al Kerstenhede

Ende daer ic meer dogeden mede

Af hebbe gehoert, nu ter stede,

Dan ic iu oit seggen hoerde

Van ienegen manne, in waren woerde”,

16495 “God”, zeide Galescius nu meer,

“Wie mach dit zijn, God, lieve Heer,

So moety geven, dat moet wesen

Daer ic iu omb ontboet vor desen”.

“By Gode”, zeide Gawyn voertan,

16500 “Men soude niet verswigen sulken man

Maer hi soude genoemt sijn gereet

Vor alle goede liede, God weet;

Hi es geheten die koninck Artuer

Ende es iu oem, entie onse ter uer;

16505 Maer met groten onrechte sekerlike

Orlogen hem die barone van den rike,

Diene met rechte minnen souden seer;

Ende dat kenne God, Onse Heer,

Dat ik swaert en gorde nembermeer,

16510 Hi en hebbet my selven gegort eer”.

Ende alse Galescins dit verhoerde,

En was hi nie so blide van woerde,

Ende greep Gawyne in sine arme doe

Ende helsedene van bliscapen alsoe,

16515 Ende zeide hem, dat hine mede

Nergent omb anders ontboet ter stede

Dan ombe dese sticke openbaer;

Ende doe seide hi hem daernaer

Dat hi oit, sint dat sijn vader

16520 Van der batalien komen was te gader,

Daer hi hiervor inne gesconfiert was,

Wille oec sint hadde, zijt seker das,

Dat hi ten koninck Artur varen woude.

Gawyn seide doe also houde,

16525 Dat hijt heeft horen seggen al

Hoe dat gesciede, groet ende smal,

“Ende mijn moeder zeidet oec my

183 Hoe alle dinck gesciet sy”.

Doe si lange hadden aldaer

16530 Gesproken, doe visierden si daernaer,

Welke tijt si trecken wouden.

Si droegen overeen, dat si souden

Binnen veertien nachten trecken met.

Dus sciedensi daer ongelet,

16535 Ende elc voer thueswaert hem bereiden

Al hemelyc, al sonder beiden,

Van orsen, van gereiden vorwaer,

Van sierheden scoene ende claer,

Ende van wapene mede nu,

16540 Alse hem betaemde, zeggic iu;

Galescins nam met hem daernaer

Twehondert gesellen, vroem ende claer,

Wael gereden ende wael te harnas,

Entie besten mede, sijt seker das,

16445 Die in alle sinen rike waren,

Ende es so hemelyc enwech gevaren,

Dat sijn vader niet en wiste nu,

Ende quam ter nuwer ferteit, zeggic iu,

Ende bleef daer so lange mede,

16550 Dat Gawyn quam daer ter stede,

Ende sine broeder, die brachten daer

Vijf hondert man, dapper ende claer,

Ende wael gereden ende te harnas,

Ende wael alle, zijt seker das,

16555 Hoger liede kinder, ridder ende knapen,

Die wael dienen konden met wapen,

Maer van den vijfhondert wasser zestich wel

Ridder, dapper ende snel,

Ende van dien, die Galescins brachte daer,

16560 Wasser twintich ridder maer.

Doe si dus vergadert waren

Haddensi grote feeste, twaren,

Ende bereiden hem daer ter stede.

Daer droegen si overeen oec mede,

16565 Datsi trecken wouden te Logres

In Bertanien, zijt seker des;

Daer soudensi ierst vernemen nu,

Waer die koninck, haer oem, es, zeggic iu.

Dus es Gawyn ende Gwerries

16570 Ende Agravein ende Garies

Ende Galescins, met haren lieden

Ende met al horen masnieden,

Van der nuwer ferteit gesceden

Ende te Bertanienwaert gereden,

16575 Ende voeren vier dage alsoe.

Des vijften dages stondensi op vroe

Ombe der hetten wille dordas,

Die in midden den dach was.

Dus redensi in der coelhede

16580 Des morgens, doet scone was, mede

Si minden sere die soete tijt

Als die jonck waren ende jolijt,

Si waren noch, wetet, te doene niet

Grote pine, si waren, dat siet,

16585 Wel gewapent alse knapen doe

Plagen te sine, ic segge iu hoe:

Elc hadde enen yserinen hoet

Op sijn hovet, vaste ende goet,

Ende haer swaerde hingen doen

16590 An den gereide, an den artsoen;

Want dat lant en was niet alsoe

Seker, ombe der Sennen wille, doe

Ende dat was een vol lant

Van allen goede, dat men vant,

16595 Ende was scade, zijt seker das,

Dat al sulc lant gedestrueert was

So lange tijt ende met onrechte.

Dese kinder, daer ic iu af berechte,

Reden te Logreswaert, al horen pas,

16600 Ende onderwegen, zijt zeker das,

Vondensi den koninck Gwinebante

Enten koninck Walebrone ende Modelante,

Enten koninck Sornagut ende Soringante,

Enten koninck Kinehante;

16605 Dese hadden dat lant van Logres

Gedestrueert. zijt zeker des,

Ende gerovet, ende voerden daer

Grote spise met hem vorwaer;

Sovele hadden genomen sy,

16610 Dat lange haer liede mochten daerby

Genoech hebben gehat daermede,

Vleesch, broet, wijn, gerede;

Want si hadden gerovet ten stonden

Dhavene, daer si groet goet inne vonden,

16615 Wantsi vondense al vol ter stede

Van spise ende van comenscap mede,

Sodatsi sevendusent somer aldaer

184 Ende vijfhondert wagene daernaer,

Ende seshondert kerren loeden mede.

16620 Dat karren was so groet ter stede,

Dat onvertallic te seggene es;

Ende aldaer si voeren, zijt seker des,

Stoef die moude ongehier,

Ende si makeden so groet vier

16625 In den dorpen, die die Senen

Ontstaken, daer si voeren henen,

Dat men wel mochte sien

Ene halve myle van dien

Waerheen datsi voeren mettesen.

16630 Alse die kinder nakeden den resen,

Ende hoerden dat helpgeroep mede

Van den lantlieden ter stede,

Ombedatse die Sennen roveden daer

Ende verbranden; oec wet vorwaer

16535 Datter daer wel tien dusent was,

Sonder dat voetvolc, die nadas

In dat lant liepen ende roefdent al; -

Doe die kinder hoerden dat gescal

Ende dat verdriet, die daer gescieden;

16640 Doe vrageden die kinder den dorplieden

Waer die koninck Artur es.

Die dorpliede seiden na des,

Dat hi te Carmelide waer nu,

“Ende te Halfvasten, seggic iu,

16645 Voer hi rechte derwaert;

Ende hi hevet hier also bewaert

Sine borge ende sine stade,

Dat hem nieman en kan doen scade.

Des sijn die Sennen so erre,

16650 Dat sijt al verderven by ende verre,

Ende roven dat lant, als gy siet”.

Doe die kinder hoerden, dat die koninck niet

In den lande en es, doe zeiden sy

Datsi wouden verweren daerby

16655 Den roef, ende tlant houden daernaer

Tote dat die koninck, haeroem, komen waer.

Alse die dorpliede hoerden die woert

Vragedensi, wie si waren, voert.

Doe zeiden hem die kinder daernaer

16660 Wie si waren. Des waren daer

Die dorpliede herde blide seer,

Want si hopeden, dat sine eer

Die koninck soude behouden thant,

Overmyds hem, ende oec sijn lant,

16665 Ende van den koninge, overmyds hem,

Penseden si daer in horen sin,

Vrientscap zoude werden eer iet lanc;

Si wisten des den kindren groten danc

Ende prijsedense herde sere daer,

16670 Ende si daden hem oec daernaer

In hoer geselscap, ende reden mede

Daer die kinder reden ter stede.

Enten kindren wies haer herte

Van den verdriete ende van den smerte,

16675 Die die Sennen daer daden int lant,

Ende riepen op haer liede te hant:

“Gy edele barone, bereidet iu,

Laet ons desen roef bescudden nu,

Dien dese quade Sennen voeren;

16680 Laet sien, wie sal hem wel roeren?”

Doe vergordensi hoer orse daer

Ende saten daer op, ende daernaer

Ordineerden die ridders haer scaren,

Die daer wel tachtentich waren,

16685 Die vrome waren ende getrouwe;

Ende alse die lantliede dat scouwen,

Trocken daer an hem, des zijt vroet,

Wael vijfhondert tors ende te voet;

Ende alsi dus vergadert waren,

16690 Voeren si alle gader daernare

Ende ontmoeten die kerren ter stede,

Ende hem vierdusent oec daermede,

Die die kerren geleiden daer;

Ende dat was nonedages vorwaer,

16695 Ende was oec wtermaten heet,

Ende dat sant stoef gereet.

Daersi nu hene lieten draven

Daer die viande vorscaven,

Daer sloegensi iu met geruchte groet,

16700 Ende wondedense ende sloegense doet.

Gawyn doeder sovele daer nu,

Dat hi bebloedet was, zeggic iu,

Van boven tote beneden toe;

Daer en sloecher nieman doe

16705 Sovele, als hi dede, wetet vorwaer,

Want hi droech ene gyserne daer,

Daer hi met beiden handen sloech mede;

185 Wien hi gerakede daer ter stede,

Dien clovede hi toten gordele toe,

16710 Ende sine broeder dadent oec wel doe,

Sodat nieman [en] dorste ontbeiden

Hoers slages; oec en woude niet sceiden

Galescins van Gawyne ter stede

Die wonder oec met wapene dede;

16715 Hi sloech al doet dat vor hem quam.

Maer van dien wonder men noit vernam,

Dat Gawyn dede, want vor hem ter uren

En mochte yser noch stael geduren,

Noch wapene noch man negeen

16720 Die so sterck was, maer nember een.

Hier dadent die kinder also wale

Dat van den vier dusent by getale,

Die den roef geleiden daer,

Niet meer dan twintich ontvoer daernaer

16725 Ende vloen ten andren waert

Dier sevendusent was in der vaert;

Maer si en hadden som gene wapen,

Si hadden se doen trossen hoer knapen

Ombe der hetten wille, die was doen.

16730 Doe dese twintich quamen gevloen,

Groet geruchte makedensi daernare,

Ende riepen datsi al verslagen waren.

Doe dit diegene hoerden vorwaer

Die die kerren leiden daer,

16735 Riepen si daer te wapen nu

Die si daer hadden, zeggic iu;

Maer terde deel van hem, als men siet,

En hadden daer haer wapene niet;

Want die metten kerren waren voren

16740 Haddense met hem, des haddensi toren,

Entie hadden die kinder gewonnen daer

Ende sondense metten dorplieden naer

Te Logreswaert binnen der stede;

Entie kinder volgeden oec mede

16745 Den twintigen, die daer nu vloen,

Dat si quamen op diegene doen

Die hem daer wapenden metter vaert,

Daer sloegensi in ongespaert.

Daer wart die batalie nu groet,

16750 Ende daer wart so grote noet,

Dat wonder was te ansiene

Tesen ingange, tesen gesciene

Sloech Gawyn als die koene

Met siner gisermen koninck Alebroene

16755 Dat hine clovede toter borst toe;

Ende Galescins sloech mede doe

Den koninck Soringanne doet ter stede

Ende ander vele ridders mede.

Ende Agrawein sloech in die porse

16760 Ende vellede menegen van den orse;

Gaheries, die jagede Gwinebande

Den koninck vor hem, al was dat scande,

Hi vlo van siner geselscap daer

Enen bogenscote verre vorwaer.

16765 Dit was ombedat hi stac ter aerde

Gaheriesse van sinen paerde

Ende gewont hadde met sinen speer,

Maer hi en hadde daeraf gene deer.

Dit woude Gaheries wreken daer,

16770 Maer Gwinebant ontvlo daernaer

Want hi siner niet dorste ontbeiden;

Want hi sach hem daer in dat sceiden

So vreselike slage slaen,

Dat hi des blide waer kondi ontgaen.

16775 Dit boeck secht oec, hier ter stede,

Dat hi niet vele min met wapene dede

Dan sijn broeder Gawyn vorwaer,

Doe hi sine tijt hadde ende sine jaer;

Ende alsi sach datten Gwinebant

16780 Ontwenkede, swoer hi te hant

Hi en ontvoer hem so nembermeer,

Hi en soude sinen broeder wreken eer;

Want hi meende dat hi doet waer,

Hi sloech sijn ors met sporen daernaer

16785 Ende iagedene so verre nadas,

Dat hi verre van sinen lieden was;

Doe quamen tegen hem Gwinebannes liede

Al gewapent, ende elc daer tyde

Te strydewaert; ende Gaheries heeft verhaelt

16790 Den koninck, ende riep nu: “betaelt!”

Mettien hevet hi dat swaert verheven

Enten koninck enen slach gegeven

Tuscen den helme enten scilt ter stede

Optie scouderen, dat hi daermede

16795 Den arm metten scilde dade daer

Ter aerden vallen; ende daernaer

Wart die koninck versaget alsoe,

186 Dat hi iu onmacht ter aerden vil doe;

Doe keerde Gaheries nadat,

16800 Ende was blide dat hi ter stat

Sinen broeder hevet gewroken an dien.

Desen slach hebben die Sennen gesien,

Ende wouden dit op hem wreken daer,

Entie koninck Gwinebant riep daernaer:

16805 “Gy lateten iu oevele ontgaen”.

Doe sloegen si al op hem saen,

Ende omberingeden ende staken mede

Met glavien op hem daer ter stede,

So datsi sijn ors doden daer

16810 Ende velden hem ter aerden naer;

Maer hi spranc op sine voete doe,

Ende nam sijn swaert ende ginck hem to

Ende weerdene als een lewe daermede;

Daer en was negeen Senne ter stede,

16815 Die hem dorste iet genaken

So verre als sijn swaert konde geraken,

Maer si scoten op hem, weet vorwaer,

Met speren, met swaerden, met kniven daer

So lange datsine op sine knien

16820 Twewerf brachten mettien;

Hi en hadde niet mogen geduren

Hi en waer gevangen ocht doet ter uren.

En hadde gedaen een knape nu

Die sere quam roepende, zeggic iu,

16825 Ende mesbarende in den pleyne,

Met sinen handen slaende op Gaweyne

Die gereddet hadde Garietten,

Sinen broeder op dat ors, sonder letten,

Dat hi ochte Sarnagut den koninck wan

16830 Die knape riep: “Gaweyn, edel man,

Wat let iu? my duncket, seggic iu,

Dat gy Gaheries verliesen sult nu,

Gy en voerten bescudden, want hi es

So verre gevolget, zijt zeker des,

16835 Enen koninge, dien hi nu sloech;

Des hevet hi nu sijn ongevoech,

Want menech Senne heveten nu

Omberinget; oec zeggic iu

Datsi zijn ors hebben gedoet.

16840 Hi hevet soccoers groten noet;

Dat es scade blivet hi doet in den pleyn”.

Alse dit verstont Gaweyn,

Haddi des rouwe ende riep seer

An Onse Vrouwe ende an Onsen Heer;

16845 Ende seide: “Maria moeder vol alre doget,

Ic bidde iu, dat gy my verhoget

Van mynen broeder, dat icken niet

En verliese; want waer dat gesciet

Ic en worde nembermeer blide dan,

16850 Ende nembermeer so en quame voertan

Scilt an mijn hals!” - Doe vragede hi

Den knape waer sijn broeder sy.

Ende hi wiseden hem ter stede

By enen bosche; doe riep gerede

16855 Gaweyn sine gesellen na dien,

Ende zeide: “nu sal ic wael sien

Wie [mi] helpen sal ter stede”.

Galescins tot Gawine doe zeide:

“Lieve neve, wat segdy nu?

16860 Hier soude nieman ander bidden, zeggic iu,

Maer elc soude riden dat hi mochte

Si en sullen hem doet hebben als ic dochte

Eer wy daer comen, weet vorwaer”.

Doe sloegen die kinder met sporen daer,

16865 Ende Gaweyn reet vor, sij iu bekant;

Hi hadde ene giserme in der hant

Ende es in hem gereden daer,

Ende sloech op hem sulke slage naer

Metter gisermen, sonder vorste,

16870 Dat nieman siner ontbeiden dorste;

Want wien hi gerakede bleef doet.

Sine gesellen reden in dat conroet

Ende velder so vele van den paerden.

Dat si met hoepen lagen ter aerden;

16875 So lange vochten si ende streden,

Datsi Gaheries ter steden

Gestrecket vonden liggen onder voet,

Ende hadden hem den stalen hoet

Afgedaen entie coffie met,

16880 Ende sijn hovet ontwapent, dat wet,

Ombe hem af te slane aldaer.

Doe bedachtensi hem naer

Dat sine levendich wouden vaen,

Enten koninck Barnagut senden saen,

16885 Horen heren; want hi wasKoninck van den Sennen, ende ombdas

Bondensi hem sine hande recht

187 Opten rugge, ende leiden averecht.

Ende binnen dien daer quam Gawein

16890 Ende sine broeder opten plein,

Ende sloegen op hem slage so groet,

Dat al moeste bliven doet,

Dat hem genakede daer ter stede.

Gawyn dat meeste wonder dede,

16895 Dat ieman sach in genen dagen.

Doe dit diegene aldus sagen

Die sinen broeder hadden gebonden,

Gingensi vlien wat si konden;

Ende Gaheries sach Gawine doe,

16900 Hi scamede hem dat hi lach alsoe

Ende spranc op; ende daernaer

Ontbondensi sine hande; doe nam hi daer

Sinen hoet ende settene nu

Op sijn hovet, dat zeggic iu,

16905 Ende nam sijn swaert in sine hant,

Ende ginck hem weren, sij iu bekant;

Doe sach hi ombe ende vernam

Waer sijn broeder Agrawein quam,

Ende brachte hem een ors, ende seide:

16910 “Broeder, nu sit op sonder beiden,

Dat was doerheit, dat gy so verre versocht

Van ons te vaerne, gy haddet verkocht

Des waert iu genoech, zeggic iu”.

Hi sat op dat ors, ende daerna nu

16915 Vergaderden die gebroeder haer liede,

Entie Sennen, met horen ongediede,

Bliesen haer trompen ende makeden daer

Haer batalien, wet vorwaer;

Entie kinder vergaderden aen hem doe

16920 Entie dorpliede mede alsoe;

Ende som voerden si den roef groet

Te Logreswaert met groter spoet,

Ende was drie mylen van daer;

Si meenden altenen dat men hem naer

16925 Volgen mochte van den Sennen nu;

Ter poerten quamensi, zeggic iu,

Ende riepen: “laet in”; doe vrageden daer

Die die poerten hoeden daernaer:

“Wies es dat goet?” - Doe zeiden si:

16930 “Hier sijn komen kinder vry,

Gawyn ende sine broeder, dat wet,

Ende Galescins, haer neve, met,

Die es des koninck Ventres soen,

Ende hebben met hem sevendusent koen,

16935 Die jonge liede sijn ende stout,

Ende seggen datsi met gewout

Hores omes lant sullen helpen houden

Ende nembermeer, bi horer scouden,

Horen oem en zullen begeven;

16940 Si quamen ridende hier beneven,

Daer die Sennen dat goet voertan

Voerden enwech met vier dusent man.

Si sloegen doe in den hoep

Ende hebbense altemale doet,

16945 Ende bescudden t goet aldaer

Ende gaven dat ons te voerne daernaer

Ter statwaert, ende si bleven daer an

Vechtende tegen sevendusent man,

Die alle volgeden den proye;

16950 Ondoet die poerte met groter joye,

Ende voert hem helpen so doedy wale”.

Alse die poerter hoerden dese tale,

Waren si des blide ende ontdeden

Haer poerten met groter haestecheden,

16955 Ende lietense inkomen, ende daernaer saen

Gereidensi hem sonder waen

Ende wouden den kindren helpen daer.

Doe blies men een horen saen daernaer;

Ende als men dit hoerde in der stat daer

16960 So vergaderde al dat volc nadat

or des borchgraven hues, ende beiden

Thent dat hi tot hem quam daernaer.

Dese borchgrave was getrouwe mede

Ende hiet Does van Cardoele, der stede,

16965 Doe ginck hi daer die liede waren,

Daer vant hi hem sevendusent, twaren,

Wale gewapent ende tors mede.

Doe zeide hi tot hem: “gy sult in der stede

Som bliven, ombe die stat te bewaren,

16970 Ende som sullen wy wtvaren;

Want wy en weten niet, wat wy gemene

Vinden, dat waer quaet lietewy allene

Onse stat”. Doe seiden si daer

Toten borchgrave: “gy zegget waer,

16975 Nu nemet so vele als gy selt”.

Doe nam hi daer vier dusent getelt,

Ende drie dusent liet hi in der stede

188 Die stat te houdene mede.

Doe voer die borchgrave gereet

16980 Daer men herde sere street;

Maer die Sennen en merkeden niet das,

Ombedat daer niet herde vele en was

Metten kindren, ende oec, twaren,

Ombedat die kinder jonck waren

16985 Ontsagen si se te min ter stede,

Ende oec en haddensi maer tachtentich mede

Ridder daer, ende seshondert knapen,

Ende driehondert lantliede in die wapen,

Die an die kinder komen waren,

16990 Die zeiden, datsi liever, twaren,

Te stervene hadden dan si hem afgingen;

Enter Sennen was, in waren dingen,

Sevendusent, entie koninck Modelant

Was derselver een, ende Gwinebant.

16995 Dese makeden twe batalien naer,

Ende in elker batalien was daer

Drie dusent ende vijfhondert mede;

Dese vergaderden alle ter stede

Optie kinder, ende Gwinebant

17000 Hadde een scerp yser in der hant;

Hi was groet, sterck, ende koene,

Hi quam so overmoedech in sinen doene,

Ocht hi se alle woude veriagen

Ende verblasen ende versagen;

17005 Ende Gawyn, die vor hem allen was,

Hielt sijn speer, sijt seker das,

In siner hant ende quam hem tegen

Daer die gene quam geslegen

Ende Gawine op sine borst stac,

17010 Dat sijn speer in sticken brac;

Maer sijn halsberch was daer so goet,

Dat hi des stekes daer wederstoet;

Ende Gawyn reet an hem daer

Ende gaf hem enen slach so swaer,

17015 Dat hi lach op sijn artsoen,

Ende hadde hem niet ontkeert doen

Die giserme in der hant,

Also als hem die slach ontwant,

Hi hadde hem dat hovet geclovet

17020 Al toten tanden, des gelovet;

Ende also als die slach scampede neder,

Sloech hi den orse also weder

Den hals af; doe vielen si

Beide ter aerden, dat ors ende hi.

17025 Doe die Sennen zagen vallen horen heer,

Waren si rouwech herde seer,

Si meenden alle te hant

Dat hoer koninck doet waer Gwinebant;

Doe sloegensi alle derwaert

17030 Ombe hem bescuddene ter vaert,

Ende Gawyn sloech in hem daer,

Ende si staken op hem daernaer

Met horen speren in allen sinnen;

Si dorstaken sijn ors daerbinnen,

17035 Sodat sijn ors ter aerden vil doe

Ende hi spranc op ende ginck hem toe,

Ende sloech so vreeslick, sonder vorste,

Dat hem nieman genaken [en] dorste;

Ende sine broeder, ende sine gesellen mede,

17040 Quamen daer toe slaende ter stede,

Ombe hem bescuddene daer.

Doe wart die strijt sterck ende swaer,

Ende Gawyn vernam an den Sennen doe,

Datsine wouden vaen alsoe;

17045 Doe zeide hi: “by Gode, Onsen Heer,

Si en vaen my niet hudemeer,

Alwaer ick hier allene nu!”

Hi greep sine giserme, zeggic iu,

Met beiden handen, ende liep te hant

17050 Daer hi enen Senne vant,

Die Agraweine, sinen broeder, doen

Hadde geboget op dat artsoen,

Ombe hem sijn hovet af te slane.

Heer Gawyn, die dit sach ane,

17055 Was wel nae verwoedet ombedat;

Hi sette sine voete te gader ter stat,

Ende hief die giserme doe

Ombe den Senne te slane alsoe;

Ende als diegene den slach sach komen,

17060 Heeft hi den scilt daer iegen genomen,

Ende Gawyn sloech nochtan den scilt

In tween sticken, dien hi vor hem hilt.

Entie slach ginc op die scouder doe

Ende sloechen ten gordele toe;

17065 Diegene vil doet an dat sant,

Ende Gawyn spranc op dat ors te hant,

Ende riep die sine, ende seide mettien:

189 “Die hem wael proevet sal men wael sien,

Want ic zeg iu, sonder waen,

17070 Des en macher een niet ontgaen

Noch in bosche noch in hagen;

Nu suldy voertmeer zien mijn slagen”.

Mettesen reet Gawyn daerin,

Ende begonde te slane int begin

17075 So vreeslick met siner giserme saen,

Datten nieman en konde ontgaen;

Wien dat hi gerakede nu,

Moeste sterven, dat zeggic iu.

Die nu Gawine verloren hadde mede,

17080 Hi hadden wael gevonden ter stede

By den doden, die hi daer versloech

Dier daer te hope lagen genoech.

Doch daden die Sennen so vele daer,

Datsi Gwinebande daer naer

17085 Geredden; doe nam hi saen

Een speer ende liet henegaen,

Ende quam op Agrawine gereden doe,

Die enen sinen neve hielt alsoe

Metten breidel, dat hine stac doet;

17090 Des hadde Gwinebant rouwe groet,

Ende stac Agrawine daer ter stede

Onder die decke van den gereide mede

Dat den orse ten buke dorginc,

Ende dat vil doet, ombe die dinc,

17095 Met Agrawine optie aerde alsoe;

Maer hi en quetste hem niet sere doe.

Ende alse Garies ende Gaheries

Ende Galescins dat sagen na des,

Dat Agrawein gevallen was,

17100 Waren si herde droevech ombe das,

Want si meenden, dat hi doet weer;

Si sloegen derwaert herde seer

Ombe hem bescuddene van den vianden,

Ende Galescins sloech op Gwinebanden

17105 Dat hine nicken dade doen

In sijn gereide opt artsoen,

Ende Garies sloechen daerna mede,

Dat hi hem den arm afvliegen dede

Van den lichame ter aerden daer;

17110 Ende Garies sloechen daernaer,

Daer hi gebogen lach alsoe

Opt artsoen van den gereide doe,

Tuscen hals ende hoet mede,

Dat hem dat hovet vil ter stede

17115 Ter aerden; doe nam Galescins daer

Den bueck ende warpen van den orse naer,

Ende namt ors ende gaft Agraweine

Die te voet stont in den pleine,

Die daer op es geseten alsoe,

17120 Ende ginck den Sennen weder toe.

Daer began die strijt anxtlike baren

Onder die viere die daer waren,

Maer van Gawine en wisten si twent

Waer hi henen was gelent;

17125 Want hi was so verre in die Sennen nu

Al vechtende gereden, zeggic iu,

Dat hi quaet te vindene was daer;

Ende als die Sennen worden gewaer

Dat die koninck Gwinebant doet was,

17130 Worden si versaget na das,

Datsi niet en wisten wat doen

Ende keerden alle ende vloen

Op Madelans batalie ter vaert,

Alse die en wisten werwaert.

17135 Ende alse Gawein sach, dat hi

So verre gevaren was daerby,

Dat hi niet en wiste ter stede

Waer sine broeder waren gerede,

Doe hilt hi al stille daernaer

17140 Thent hi siner gesellen wart gewaer:

Doe die ene den andren sach daernaer,

Warensi des blide ende hilden daer

Tenen ringe, entie koninck Madelant

Quam met sesdusent Sennen te hant.

17145 Daer soude groet scade sijn gesciet

Den lande van Bertanien ende groet verdriet,

Ten hadde soccoers van derstat gedaen,

Die hem quamen te helpen saen

Met vier dusent mannen gewapent wel

17150 Op [haren] orsen, dapper ende snel;

Ende alse die kinder hebben vernomen

Dat teken van Logres komen,

Dat Does van Cardole voerde daer,

Wordensi des blyde vorwaer,

17155 Doet hem die lantliede deden verstaen.

“Nu ierst sal men striden gaen”,

Seide Gawyn ende sloech in daer,

190 Ende sine gesellen volgeden naer,

Entie van der stat quamen daertoe

17160 Met stercken glavien inbrekende doe,

Dat daer menech dade sijn inde,

Daer si optie Sennen staken geninde.

Daer wart die strijt anxtlijck ende groet,

Daer bleef menech ridder doet;

17165 Sodat die beken van bloede

Daer liepen met groten spoede,

Ende daer wart vliegende die moude

So dicke ende so menechvoude

Dat deen den ander onder hen beden

17170 Niet en konde bekinnen daer si streden.

Dus duerde even sterck die strijt

Toter hoger Vespertijt,

In den plane van Logres.

Daer bleef menech doet, sijt seker des,

17175 Ende verminket ende verwont.

Gawyn makede daer ter stont

Dat meeste wonder dat men oit vernam.

Dat volc, dat van Logres quam,

Sagen hem te groter vrouden an;

17180 Want hi sloech daer neder ors ende man;

Sines slages en dorste nieman ontbeiden daer.

Die koninck Madelant hadde vorwaer

Afgesteken den borchgrave nu

Does van Cardole, seggic iu,

17185 Ende hielten metten helme gevaen,

En woude hem dat hovet afslaen.

Doe quam daer Gawyn gereden toe,

Daer die van Logres sere vochten doe

Ombe horen borchgrave bescudden daer;

17190 Maer nieman en konde hem genemen vorwaer,

So sterck was hi ende so groet;

Ende Gawyn quam in dat conroet

Ende sloech so vreeslick onder hem lieden

Datsi onder sine slage scieden,

17195 Ende vloen vor hem alle daer;

Doe quam hi te Madelante naer

Ende hief sine gisarme met beiden handen

Ende sloech Madelante toten tanden

Dor den helm van brunen stale.

17200 Madelant vil daer te dale

Van den orse ter aerden doet.

Doe was daer dat iagen groet,

Want die Sennen gingen alle vlien;

Alsi haren Heren doet liggen sien

17205 Vloen si te Windeberes voert nu,

Daer dat ander heer lach, seggic iu;

Doe Does van Caredol gereddet was,

Jagedi die Sennen, sijt zeker das,

Stoutelike met sinen lieden naer;

17210 Dus sloegen die kinder met Gode daer,

Ende metter hulpen van der stat,

Dat van tien dusent Sennen, wetet dat,

Maer vierdusent en bleef die ontvloen.

Daer duerde dat iagen ende dat doen

17215 Tote in die nacht, ende daernaer

Trocken die ander ter statwaert daer.

Daer wart groet goet gewonnen, des gelovet,

Dat die Sennen hadden gerovet

Op die lantliede in allen synnen;

17220 Dit voerde men al te Logres bynnen.

Enten kindren, wetet vorwaer,

Dede men groet ere daer,

Doe mense kende, wie si waren.

Men brachte vor hem al dat goet, twaren,

17225 Ende seiden tote Gawine alsoe,

Si hielden hem vor haren heren daer doe,

Ende dat hi dit goet, lude ende stille,

Dele daer hi dat delen wille.

Doe zeide Gawijn: “wat des gesciet,

17230 Boven den borchgrave en doe ic des niet,

Want hi kent die liede bet al,

Ende weet bet waer hijt geven sal

An arme an rike, dan ic doe nu

Diese niet en sach, dat zeggic iu;

17235 Hi doe daermede al sinen wille,

Ic orlovet mynes deels lude ende stille”.

Doe prijsden hem die liede herde seer

Ende zeiden: “daer en gebreke nembermeer

Goedes mans an, mach hi leven”.

17240 Aldus zijn daer die kinder bleven

In der stat van Logres ene tijt,

Ende beschermedense wael vorallen strijt.

Nu zwiget hiervan daventuer

Ende sal iu tellen van koninck Artuer

17245 Ende van co. Bohort ende co. Banne,

Die voeren toten koninck Leodeganne.

Van Gawein kindsheid en zijn broeder; en wie koning Arthur’ s zuster kinderen waren; en hoe ze zijn land beschermden tot koning Arthur kwam van Carmelide.

16355 In de zoete tijd van mei,

Dat elke vogel veelvormig

Zingt zijn zoete zang,

En toen dat woud geheel gemengd

Met groen loof was bevangen,

16360 En toen de wereld daarbij gelijk

Ontstoken en gloeide van vreugde

En van blijdschap geheel overluid,

En de zoete kruiden ontspruiten,

Die ‘s winter lagen in de modder,

16365 Toen de bergen en de dalen

Met bloemen bestrooid waren geheel

En bos, heide en bomen bekleed

Met groen lover was besproeid,

En de aarde liet baren

16370 De vruchten, die vergaan)waren,

En allerhande dingen komen voort

Dat in de winter lag versmoord,

Dat de zoete lucht laat openbaren

En die tijden van het jaar;

16375 Als de nieuwe zoete minne,

Die de jonge harten hebben in

Van de mooie jonge jonkvrouwen

En van de hoffelijk geraakte vrouwen,

En van de jongelingen daaraan,

16380 En van menige hoofse man,

Die het hart behaaglijk hebben en jolijt

Door die zoete nieuwe tijd,

Die toen was aangegaan; -

In deze tijd, heb ik verstaan,

16385 Toen gebeurde het dat Gawein

En Garies en Agravein

En Guheries, en Galescins, te waren,

En die in hun gezelschap waren

Wilden gaan tot koning Arthur;

16390 En zoals u zal vertellen het avontuur

Al deze kinderen nu

Waren Arthurs zusterkinderen, zeg ik u;

Want Ygerne, koning Arthurs moeder,

Zoals ik u zal maken bekend,

16395 Had twee dochters van haar man

De hertog, en de ene daarvan

Had tot vrouw koning Ventres;

Daaraan won hij een zoon na dit,

Die Galescins was geheten,

16400 Die sindsdien was een ridder vermetel,

Zoals ge wel horen zal hierna;

En koning Loth, zoals ik versta,

Had de andere dochter tot wijf,

En hij won aan haar lijf

16405 Vier zonen, en de ene heet Gawein

De ander Guheries en de derde Acgravein,

En de vierde heet Garies.

Ze waren mooi, zij het zeker dit,

En dapper alle te wapen daarnaar,

16410 Toen ze opkwamen, weet voorwaar.

Nu hoorde Galescins, konings Ventres zoon,

Zijn moeder vaak zeggen naar diegene

Dat koning Arthur was zijn oom;

Toen nam hij dus aan haar kennis,

16415 En zocht een bode, die hij zond

Aan Gawein, zijn neef, met dat doel,

En aan zijn broeder, weet voorwaar,

Dat hij ze kwam te spreken daarnaar

Ter nieuwe vesting in Broserant,

16420 En dat hij kwam daar gelijk,

Zo hij het aller heimelijkst kon,

En deed immer de raad daaraan

Dat hij vertrekt, als hij mag,

De derde dag na Paasdag.

16425 Dus reed de bode weg, zeg ik u,

Zolang dat hij te Gales kwam nu,

In de stad, daar die kinderen waren,

Met de moeder; maar de vader, te waren,

Was te Hauterive in de stad,

16430 Daar de Sennen lagen bij dat.

Toen de bode te Gales kwam

En hij Gawein daar vernam,

Deed hij de raad, dat hij sprak daar

En zei hem, dat hij ontbood daarnaar

16435 “Galescins, uw neef; en ook weet,

182 Dat ge uw broeder brengt mee

En kom tot de nieuwe vesting in,

Alzo lief zoals ge hebt zijn min;

Hij zal daar immer bij u wezen,

16440 En vertrek te Paasdag na deze

Op de derde dag na die”.

Toen die kinderen hoorden van die,

Waren ze dus blij, en zeiden toen,

Ze zouden daar alle komen alzo,

16445 Want ze wisten wel, zij het zeker dat,

Dat het zonder nut niet was

Dat hij ze zo haastig ontbood daar.

Gawein gaf een paard daarnaar

De bode, en zei hem alzo te houden

16450 Omdat hij zijn neven begroeten zou.

De bode zei, hij zou het doen voorwaar

En is nu gescheiden van daar,

En voer zolang toen na dat,

Dat hij kwam daar Galescins was;

16455 En toen hij kwam tot zijn jonkheer,

Groette hij hem van Gaweins derhalve zeer,

En zei, dat hij hem beloofde nu,

En zijn broeder mede, zeg ik u,

Dat ze zullen ter nieuwe vesting al

16460 Komen, hebben ze geluk,

Op de dag, dat hij ze ter stede

Komen zei, zonder enig wachten.

Toen ging zich Galescins bereiden

Met zijn gezellen, zonder wachten,

16465 En voer naar de nieuwe vesting daarnaar,

En kwam op de Paasdag daar,

En wachtte daar op zijn neven nu

Zolang dat ze kwamen, zeg ik u.

Daar deed de ene de ander een feest groot,

16470 Toen vroeg Gawein waarom hij hem ontbood

Zo gauw? “dat zou ik nu

Graag weten hier van u;

Want had u uw boodschap niet gedaan,

We waren nu ergens anders zijn zonder waan,

16475 Daar we nu begeren te zijn

Heimelijk en ook stilletjes”.

Toen Galescins dat hoorde, toen zei hij:

“Neef, waar wil ge gaan zonder mij?

Ge zou met recht geen dingen

16480 Doen, zonder mij bijzonderling;

Zeg het me, waar ge varen wil nu

Dan zal ik mijn wil zeggen u;

En waarom ik u hier ontbood,

Zal ik u zeggen, klein en groot”.

16485 Gawein zei toen: “bij Onze Heer,

Ik wil varen nu voort meer

Dienen een van de allerbeste man,

De liefste en de mildste daaraan,

En de goedertierendste en dapperste mede,

16490 Den edelste van het hele christenrijk

En daar ik meer deugden mede

Van heb gehoord, nu ter plaatse,

Dan ik u ooit zeggen hoorde

Van enige man, in ware woorden”,

16495 “God”, zei Galescins nu meer,

“Wie mag dit zijn, God, lieve Heer,

Zo moet ge geven, dat moet wezen

Daar ik u om ontbood voor deze”.

“Bij God”, zei Gawein voortaan,

16500 “Men zou niet verzwijgen zo’n man

Maar hij zou genoemd zijn gereed

Voor alle goede lieden, God weet;

Hij is geheten koning Arthur

En is uw oom, en de onze ter uur;

16505 Maar met groot onrecht zekerlijk

Beoorloogden hem de baronnen van het rijk,

Die hem met recht beminnen zouden zeer;

En dat kent God, Onze Heer,

Zodat ik het zwaard omgord nimmermeer,

16510 Hij het me zelf omgord eer”.

En toen Galescins dit hoorde,

Was hij niet zo blij van woorden,

En greep Gawein in zijn arm toen

En omhelsde hem van blijdschap alzo,

16515 En zei hem, dat hij mede

Nergens ergens anders ontbood ter plaatse

Dan om dit stuk openbaar;

En toen zei hij hem daarnaar

Dat hij ooit, sinds dat zijn vader

16520 Van de slag gekomen was tezamen,

Daar hij hiervoor in geschoffeerd was,

De wil ook sinds had, zij het zeker dat,

Dat hij tot koning Arthur varen wilde.

Gawein zei toen alzo te houden,

16525 Dat hij het heeft horen zeggen al

Hoe dat gebeurde, groot en smal,

“En mijn moeder zei het ook mij

183 Hoe alle ding gebeurd zijn”.

Toen ze lang hadden aldaar

16530 Gesproken, toen versierden ze daarnaar,

Welke tijd ze vertrekken wilden.

Ze kwamen overeen, dat ze zouden

Binnen veertien nachten vertrekken mee.

Dus scheiden ze daar zonder letten,

16535 En elk ging zich thuis bereiden

Geheel heimelijk, al zonder wachten,

Van paarden, van gerei voorwaar,

Van sierheden schoon en helder,

En van wapens mede nu,

16540 Zoals hen betaamde, zeg ik u;

Galescins nam met hem daarnaar

Tweehonderd gezellen, dapper en klaar,

Goed bereden en goed te harnas,

En de beste mee, zij het zeker dat,

16445 Die in zijn hele rijk waren,

En is zo heimelijk weg gevaren,

Dat zijn vader niets wist nu,

En kwam tot de nieuwe vesting, zeg ik u,

En bleef daar zo lang mede,

16550 Dat Gawein kwam daar ter plaatse,

En zijn broeder, die brachten daar

Vijf honderd man, dapper en klaar,

En goed bereden en te harnas,

En wel alle, zij het zeker dat,

16555 Hoge lieden kinderen, ridders en knapen,

Die goed dienen konden met wapen,

Maar van de vijfhonderd waren er zestig wel

Ridder, dapper en snel,

En van die, die Galescins bracht daar,

16560 Waren er twintig ridders maar.

Toen ze dus verzameld waren

Hadden ze grote feesten, te waren,

En bereidden zich daar ter plaatse.

Daar kwamen ze overeen ook mede,

16565 Dat ze vertrekken wilden naar Londen

In Brittannië, zij het zeker dit;

Daar zouden ze eerst vernemen nu,

Waar de koning, hun oom, is, zeg ik u.

Dus zijn Gawein en Guheries

16570 En Acgravein en Garies

En Galescins, met hun lieden

En met al hun manschappen,

Van de nieuwe vesting gescheiden

En te Brittannië waart gereden,

16575 En voeren vier dagen alzo.

De vijfde dag stonden ze op vroeg

Vanwege de hitte door dat,

Die in het midden van de dag was.

Dus reden ze in de koelte

16580 ‘s Morgens, toen het mooi was, mede

Ze beminden zeer de zoete tijd

Omdat ze jong waren en jolijt,

Ze waren nog, weet, te doen niet

Grote pijn, ze waren, dat ziet,

16585 Goed gewapend zoals knapen doen

Plegen te zijn, ik zeg u hoe:

Elk had een ijzeren hoed

Op zijn hoofd, vast en goed,

En hun zwaarden hingen toen

16590 Aan het zadel, aan de zadelboom;

Want dat land was niet zo

Zeker, vanwege de Sennen, toen

En dat was een vol land

Van alle goeds, dat men vond,

16595 En was jammer, zij het zeker dat,

Dat zulk land geheel vernield was

Zo’n lange tijd en met onrecht.

Deze kinderen, waarvan ik u van bericht,

Reden te Londen waart, al hun pas,

16600 En onderweg, zij het zeker dat,

Vonden ze koning Gwinebant

En koning Walebrone en Modelande,

En koning Sornagut en Soringante,

En koning Kinehante;

16605 Deze hadden dat land van Londen

Vernield, zij het zeker dat,

En geroofd, en voerden daar

Grote spijs met hen voorwaar;

Zoveel hadden genomen zij,

16610 Dat lang hun lieden mochten daarbij

Genoeg hebben gehad daarmee,

Vlees, brood en wijn, gereed;

Want ze hadden geroofd ten stonden

De hoeven, daar ze groot goed in vonden,

16615 Want ze vonden ze geheel vol ter plaatse

Van spijs en van koopmanschap mede,

Zodat ze zevenduizend lastdieren aldaar

184 En vijfhonderd wagens daarnaar,

En zeshonderd karren laden mede.

16620 De karren waren zo groot ter plaatse,

Dat het getal niet te zeggen is;

En aldaar ze gingen, zij het zeker dit,

Stoof de modder onguur,

En ze maakten zo’n groot vuur

16625 In de dorpen, die de Sennen

Ontstaken, daar ze voeren heen,

Dat men dat goed kon zien

Een halve mijl van die

Waarheen dat ze gingen met dezen.

16630 Toen de kinderen naderden dezen,

En hoorden dat hulpgeroep mede

Van de landlieden ter plaatse,

Omdat de Sennen ze beroofden daar

En verbranden; ook weet voorwaar

16535 Dat er daar wel tienduizend waren,

Uitgezonderd dat voetvolk, die na dat

In dat land liepen en roofden het al; -

Toen de kinderen hoorden dat geschal

En dat verdriet, dat daar geschiedde;

16640 Toen vroegen de kinderen de dorpslieden

Waar koning Arthur is.

De dorpslieden zeiden na dit,

Dat hij te Carmelide was nu,

“En te halfvasten, zeg ik u,

16645 Gaat hij recht derwaarts;

En hij heeft hier alzo bewaard

Zijn burchten en zijn steden,

Zodat hem niemand kan doen schade.

Dus zijn de Sennen zo boos,

16650 Dat zij alles bederven nabij en ver,

En beroven dat land, zoals ge ziet”.

Toen de kinderen hoorden, dat de koning niet

In het land is, toen zeiden zij

Dat ze wilden verweren daarbij

16655 De roof, en het land behouden daarnaar

Totdat de koning, hun oom, zou komen daar.

Toen de dorpslieden hoorden die woorden

Vroegen ze, wie ze waren, voort.

Toen zeiden hen de kinderen daarnaar

16660 Wie ze waren. Dus waren daar

De dorpslieden erg blijde zeer,

Want ze hoopten, dat zij eerder

De koning zou behouden gelijk,

Vanwege hem, en ook zijn land,

16665 En van de koning, vanwege hem,

Peinsden ze daarin hun zin,

Vriendschap zou worden gauw;

Ze wisten dus de kinderen grote dank

En prezen ze erg zeer daar,

16670 En ze deden hen ook daarnaar

In hun gezelschap, en reden mede

Daar de kinderen reden ter stede.

En bij de kinderen groeiden in hun hart

Van verdriet en van de smart,

16675 Die de Sennen daar deden in het land,

En riepen op hun lieden gelijk:

“Gij edele baronnen, bereid u,

Laat ons deze roof behoeden nu,

Die deze kwade Sennen voeren;

16680 Laat zien, wie zal zich goed roeren?”

Toen omgorden ze hun paarden daar

En zaten daarop, en daarnaar

Bevalen de ridders hun scharen,

Die daar wel tachtig waren,

16685 Die dapper waren en getrouw;

En toen de landlieden dat aanschouwden,

Trokken ze daar aan hen, dus wees bekend,

Wel vijfhonderd te paard en te voet;

En toen ze aldus verzameld waren,

16690 Voeren ze allen tezamen daarnaar

En ontmoeten die karren ter plaatse,

En bij hen vierduizend ook daarmee,

Die de karren begeleiden daar;

En dat was noen voorwaar,

16695 En was ook uitermate heet,

En dat zand stoof gereed.

Daar ze nu heen lieten draven

Daar de vijanden voor schaafden,

Daar sloegen ze nu in met lawaai groot,

16700 En verwondde ze en sloegen ze dood.

Gawein doodde er zoveel daar nu,

Dat hij bebloed was, zeg ik u,

Van boven tot beneden toe;

Daar sloeg er niemand toen

16705 Zoveel, als hij deed, weet voorwaar,

Want hij droeg een tweesnijdende strijdbijl daar,

Daar hij met beide handen sloeg mede;

185 Wie hij raakte daar ter plaatse,

Die kloofde hij tot de gordel toe,

16710 En zijn broer deed het ook wel toen,

Zodat niemand durfde te wachten

Hun slagen; ook wilde niet scheiden

Galescins van Gawein ter plaatse

Die wonder ook met wapens deed;

16715 Hij sloeg alles dood dat voor hem kwam.

Maar van dat wonder men nooit vernam,

Dat Gawein deed, want voor hem ter uren

Mocht ijzer nog staal duren,

Nog wapens nog man nee geen

16720 Die zo sterk was, maar nimmer een.

Hier deden het de kinderen alzo goed

Dat van de vierduizend bij getal,

Die de roof begeleiden daar,

Niet meer dan twintig ontkwam daarnaar

16725 En vlogen tot de anderen waart

Daar er zevenduizend waren in de vaart;

Maar ze hadden soms geen wapen,

Ze hadden ze laten inladen hun knapen

Vanwege de hitte, die was toen.

16730 Toen deze twintig kwamen gevlogen,

Groot lawaai maakten ze daarna,

En riepen dat ze geheel verslagen waren.

Toen dit diegene hoorden voorwaar

Die de karren begeleiden daar,

16735 Riepen ze daar te wapen nu

Die ze daar hadden, zeg ik u;

Maar het derde deel van hen, zoals men ziet,

Hadden daar hun wapens niet;

Want die met de karren waren voren

16740 Hadden ze bij zich, dus hadden ze toorn,

En die hadden de kinderen gewonnen daar

En zonden ze met de dorpslieden daarnaar

Te Londen waart binnen de stede;

En de kinderen volgden ook mede

16745 De twintig, die daar nu vlogen,

Zodat ze kwamen op diegene toen

Die zich daar wapenden met een vaart,

Daar sloegen ze in zonder sparen.

Daar werd de slag nu groot,

16750 En daar kwam zo’n grote nood,

Dat het wonder was om te zien

In deze ingang, toen dit geschiedde

Sloeg Gawein zoals de koene

Met zijn bijl koning Walebrone

16755 Zodat hij hem kloofde tot de borst toe;

En Galescins sloeg mede toen

Koning Soringanne dood ter plaatse

En veel andere ridders mede.

En Acgravein sloeg in de groep

16760 En velde menigeen van het paard;

Guheries, die jaagde op Gwinebant

De koning voor hem, al was dat schande,

Hij vloog van zijn gezelschap daar

Een boogschot ver voorwaar.

16765 Dit was omdat hij stak ter aarde

Guheries van zijn paard

En gewond had met zijn speer,

Maar hij had daarvan geen deer.

Dit wilde Guheries wreken daar,

16770 Maar Gwinebant ontvlood daarnaar

Want hij wilde op hem niet wachten;

Want hij zag hem daar in dat scheiden

Zulke vreselijke slagen slaan,

Dat hij dus blij was kon te ontgaan.

16775 Dit boek zegt ook, hier ter plaatse,

Dat hij niet veel minder met wapens deed

Dan zijn broeder Gawein voorwaar,

Toen hij zijn tijd had en zijn jaren;

En toen hij zag dat Gwinebant

16780 Ontkwam, zwoer hij gelijk

Hij ontging hem zo nimmermeer,

Hij zou zijn broeder wreken eer;

Want hij meende dat hij dood was,

Hij sloeg zijn paard met sporen daarnaar

16785 En jaagde hem zo ver na dat,

Zodat hij ver van zijn lieden was;

Toen kwamen hem tegen Gwinebant’s lieden

Geheel gewapend, en elk daar ging

Te strijden waart; en Guheries heeft ingehaald

16790 De koning, en riep nu: “betaal!”

Meteen heeft hij dat zwaard geheven

En de koning een slag gegeven

Tussen de helm en het schild ter plaatse

Op de schouder, zodat hij daarmee

16795 De arm met het schild deed daar

Ter aarde vallen; en daarnaar

Werd de koning bang alzo,

186 Zodat hij in onmacht ter aarde viel toen;

Toen keerde Guheries nadat,

16800 En was blijde dat hij ter plaatse

Zijn broeder heeft gewroken aan die.

Deze slag hebben de Sennen gezien,

En wilden dit op hem wreken daar,

En koning Gwinebant riep daarnaar:

16805 “Gij laat u gram ontgaan”.

Toen sloegen ze al op hem gelijk,

En omringden en staken mede

Met speren op hem daar ter plaatse,

Zodat ze zijn paard doden daar

16810 En velden hem ter aarde daarnaar;

Maar hij sprong op zijn voeten toen,

En nam zijn zwaard en ging op hen toe

En verweerde zich als een leeuw daarmee;

Daar was geen Senne ter stede,

16815 Die hem durfde iets te genaken

Zo ver als zijn zwaard kon raken,

Maar ze schoten op hem, weet voorwaar,

Met speren, met zwaarden, met messen daar

Zolang dat ze hem op zijn knieën

16820 Twee maal brachten met die;

Hij had het niet vol kunnen houden

Hij zou gevangen worden of gedood ter uren.

Had niet gedaan een knaap nu

Die zeer kwam roepen, zeg ik u,

16825 En zwaaide op het plein,

Met zijn handen slaat op Gawein

Die gered had Gariet,

Zijn broeder op dat paard, zonder letten,

Dat hij van Sarnagut de koning won

16830 Die knaap riep: “Gawein, edele man,

Wat let u? me lijkt, zeg ik u,

Dat ge Guheries verliezen zal nu,

Gij gaat voort en behoed hem, want hij is

Zo ver gevolgd, zij het zeker dit,

16835 Een koning, die hij nu sloeg;

Dus heeft hij nu zijn ongevoeg,

Want menige Senne heeft hem nu

Omringd; ook zeg ik u

Dat ze zijn paard hebben gedood.

16840 Hij heeft van hulp grote nood;

Dat is jammer blijft hij dood in dit plein”.

Toen dit verstond Gawein,

Had hij dus rouw en riep zeer

Aan Onze Vrouw en aan Onze Heer;

16845 En zei: “Maria moeder vol van alle deugd,

Ik bid u, dat ge me verheugd

Van mijn broeder, zodat ik hem niet

Verlies; want als dat geschiedt

Ik wordt nimmermeer blijde dan,

16850 En nimmermeer zo komt voortaan

Schild aan mijn hals!” - Toen vroeg hij

De knaap waar zijn broeder is.

En hij wees hem de plaats

Bij een bos; toen riep gereed

16855 Gawein zijn gezellen na die,

En zei: “nu zal ik wel zien

Wie me helpen zal ter plaatse”.

Galescins tot Gawein toen zei:

“Lieve neef, wat zeg je nu?

16860 Hier zou je niemand anders bidden, zeg ik u,

Maar elk zou rijden dat hij mocht

Ze zullen hem gedood hebben zoals ik dacht

Eer we daar komen, weet voorwaar”.

Toen sloegen de kinderen met sporen daar,

16865 En Gawein reed voor, zij u bekend;

Hij had een bijl in de hand

En is in hen gereden daar,

En sloeg op hen zulke slagen daarnaar

Met de bijl, allereerst,

16870 Dat niemand op hem wachten durfde;

Want wie hij raakte bleef dood.

Zijn gezellen reden in dat konvooi

En velden er zoveel van de paarden.

Dat ze met hopen lagen ter aarden;

16875 Zolang vochten ze en streden,

Dat ze Gaheries ter plaatse

Gestrekt vonden liggen onder de voet,

En hadden hem de stalen hoed

Afgedaan en de bedekking mee,

16880 En zijn hoofd ontwapent, dat weet,

Om hem af te slaan aldaar.

Toen bedachten ze zich daarnaar

Dat ze hem levend wilden vangen,

En koning Barnagut zenden gelijk,

16885 Hun heer; want hij was

Koning van de Sennen, en om dat

Bonden ze hem zijn handen recht

187 Op de rug, en legden hem omgekeerd.

En binnen die daar kwam Gawein

16890 En zijn broeder op het plein,

En sloegen op hen slagen zo groot,

Dat alle moesten blijven dood,

Dat hen aankwam daar ter plaatse.

Gawein dat grootste wonder deed,

16895 Dat iemand zag in die dagen.

Toen dit diegene aldus zagen

Die zijn broeder hadden gebonden,

Gingen ze vliegen al wat ze konden;

En Guheries zag Gawein toen,

16900 Hij schaamde zich dat hij lag alzo

En sprong op; en daarnaar

Maakten ze zijn handen los; toen nam hij daar

Zijn hoed en zette het nu

Op zijn hoofd, dat zeg ik u,

16905 En nam zijn zwaard in zijn hand,

En ging zich verweren, zij u bekent;

Toen zag hij om en vernam

Waar zijn broeder Acgravein kwam,

En bracht hem een paard, en zei:

16910 “Broeder, nu zit op zonder wachten,

Dat was domheid, dat ge zo ver zocht

Van ons te gaan, ge had het verkocht

Dus wacht u genoeg, zeg ik u”.

Hij zat op dat paard, en daarna nu

16915 Verzamelden de broeders hun lieden,

En de Sennen, met hun barbaren,

Bliezen hun trompet en maakten daar

Hun bataljon, weet voorwaar;

En de kinderen verzamelden bij hen toen

16920 En de dorpslieden mede alzo;

En sommigen voerden ze de roof groot

Te Londen waart met grote spoed,

En was drie mijlen vandaar;

Ze meenden altijd dat men hem daarnaar

16925 Volgen mocht van de Sennen nu;

Ter poort kwamen ze, zeg ik u,

En riepen: “laat in”; toen vroegen daar

Die de poorten behoeden daarnaar:

“Van wie is dat goed?” - Toen zeiden ze:

16930 “Hier zijn gekomen kinderen vrij,

Gawein en zijn broeder, dat weet,

En Galescins, zijn neef, mee,

Die is konings Ventres zoon,

En hebben met hem zevenduizend koen,

16935 Die jonge lieden zijn dapper,

En zeggen dat ze met geweld

Hun ooms land zullen helpen behouden

En nimmermeer, bij hun schuld,

Hun oom zullen begeven;

16940 Ze kwamen rijdend hier benevens,

Daar de Sennen dat goed voortaan

Voerden weg met vierduizend man.

Ze sloegen toen in de hoop

En hebben ze allemaal gedood,

16945 En behoeden het goed aldaar

En gaven dat ons te voeren daarnaar

Ter stad waart, en ze bleven daaraan

Vechten tegen zevenduizend man,

Die alle volgden de prooi;

16950 Open de poorten met grote vreugde,

En ga hen helpen dan doe je wel”.

Toen de poorters hoorden deze taal,

Waren ze dus blijde en openden

Hun poorten met grote haast,

16955 En lieten ze inkomen, en daarnaar gelijk

Bereiden ze hen zonder waan

En wilden de kinderen helpen daar.

Toen blies men een horen gelijk daarnaar;

En toen men dit hoorde in de stad daar

16960 Zo verzamelde al dat volk nadat

Voor de burggraaf zijn huis, en wachten

Ten einde dat hij tot hen kwam daarnaar.

Deze burggraaf was getrouw mede

En heet Does van Cardoele, ter stede,

16965 Toen ging hij daar die lieden waren,

Daar vond hij hen zevenduizend, te waren,

Goed gewapend en te paard mede.

Toen zei hij tot hen: “ge zal in de stede

Sommige blijven, om de stad te bewaren,

16970 En sommige zullen uitvaren;

Want we weten niet, wat we algemeen

Vinden, dat was kwaad lieten we alleen

Onze stad”. Toen zeiden ze daar

Tot de burggraaf: “ge zegt waar,

16975 Nu neem zoveel als ge zal”.

Toen nam hij daar vierduizend geteld,

En drieduizend liet hij in de stede

188 Om de stad te behouden mede.

Toen ging de burggraaf gereed

16980 Daar men erg zeer streed;

Maar de Sennen merkten niet dat,

Omdat daar niet erg veel was

Met de kinderen, en ook, te waren,

Omdat die kinderen jong waren

16985 Ontzagen ze hen minder ter plaatse,

En ook hadden ze maar tachtig mede

Ridders daar, en zeshonderd knapen,

En driehonderd landlieden in de wapens,

Die aan de kinderen gekomen waren,

16990 Die zeiden, dat ze liever, te waren,

Te sterven hadden dan ze van hen afgingen;

En de Sennen waren, in ware dingen,

Zevenduizend, en koning Modeland

Was er zelf een, en Gwinebant.

16995 Deze maakten twee bataljons daarnaar,

En in elk bataljon was daar

Drieduizend en vijfhonderd mede;

Deze verzamelden alle ter plaatse

Op de kinderen, en Gwinebant

17000 Had een scherp ijzer in de hand;

Hij was groot, sterk en koen,

Hij kwam zo overmoedig in zijn doen,

Of hij ze alle wilde verjagen

En weg blazen en verschrikken;

17005 En Gawein, die voor hen allen was,

Hield zijn speer, zij het zeker dat,

In zijn hand en kwam hem tegen

Daar diegene kwam geslagen

En Gawein op zijn borst stak,

17010 Zodat zijn speer in stukken brak;

Maar zijn harnas was daar zo goed,

Dat hij die steek daar wederstond;

En Gawein reed aan hem daar

En gaf hem een slag zo zwaar,

17015 Zodat hij lag op zijn zadelknop,

En had hij niet omgedraaid toen

Die bijl in de hand,

Alzo toen hij van die slag wegdraaide,

Hij had hem dat hoofd gekloofd

17020 Al tot de tanden, dus geloof het;

En alzo toen die slag afschampte neer,

Sloeg hij het paard alzo weer

De hals af; toen vielen zij

Beide ter aarde, dat paard en hij.

17025 Toen de Sennen zagen vallen hun heer,

Waren ze rouwig erg zeer,

Ze meenden alle gelijk

Dat hun koning dood was Gwinebant;

Toen sloegen ze allen derwaarts

17030 Om hem te behoeden ter vaart,

En Gawein sloeg in hen daar,

En ze staken op hem daarnaar

Met hun speren in alle zinnen;

Ze doorstaken zijn paard daar binnen,

17035 Zodat zijn paard ter aarde viel toen

En hij sprong op en ging hen toe,

En sloeg zo vreselijk, zonder uitstel,

Dat niemand hem naderen durfde;

En zijn broeder, en zijn gezellen mede,

17040 Kwamen daartoe slaan ter plaatse,

Om hem te behoeden daar.

Toen werd die strijd sterk en zwaar,

En Gawein vernam aan de Sennen toen,

Dat ze hem wilden vangen alzo;

17045 Toen zei hij: “bij God, Onze Heer,

Ze vangen me heden niet meer,

Al was ik hier alleen nu!”

Hij greep zijn bijl, zeg ik u,

Met beide handen, en liep gelijk

17050 Daar hij een Senne vond,

Die Acgravein, zijn broeder, toen

Had laten buigen op die zadelknop,

Om hem zijn hoofd af te slaan.

Heer Gawein, die dit zag aan,

17055 Was bijna dol omdat;

Hij zette zijn voeten tezamen ter plaatse,

En hief die bijl toen

Om de Senne te slaan alzo;

En toen diegene de slag zag komen,

17060 Heeft hij het schild daartegen genomen,

En Gawein sloeg nochtans het schild

In twee stukken, die hij voor hem hield.

En de slag ging op de schouder toen

En sloeg hem tot de gordel toe;

17065 Diegene viel dood op dat zand,

En Gawein sprong op dat paard gelijk,

En riep de zijne, en zei meteen:

189 “Die zich goed beproeft zal men wel zien,

Want ik zeg u, zonder waan,

17070 Dus mag er niet een ontgaan

Nog in bos nog in hagen;

Nu zal ge voort meer zien mijn slagen”.

Meteen reed Gawein daar in,

En begon te slaan in het begin

17075 Zo vreselijk met zijn bijl gelijk,

Dat niemand kon ontgaan;

Wie hij raakte nu,

Moest sterven, dat zeg ik u.

Die nu Gawein verloren had mede,

17080 Hij had hem wel gevonden ter plaatse

Bij de doden, die hij daar versloeg

Die daar in hopen lagen genoeg.

Toch deden de Sennen zoveel daar,

Dat ze Gwinebande daarnaar

17085 Redden; toen nam hij gelijk

Een speer en liet heengaan,

En kwam op Acgravein gereden toen,

Die een van zijn neven hield alzo

Met de breidel, zodat hij hem stak dood;

17090 Dus had Gwinebant rouw groot,

En stak Acgravein daar ter plaatse

Onder het dek van het zadel mede

Zodat het bij het paard de buik doorging,

En dat viel dood, om dat ding,

17095 Met Acgravein op de aarde alzo;

Maar hij kwetste hem niet zeer toen.

En toen Garies en Guheries

En Galescins dat zagen na dit,

Dat Acgravein gevallen was,

17100 Waren ze erg droevig om dat,

Want ze meenden, dat hij dood was;

Ze sloegen derwaarts erg zeer

Om hem te behoeden van de vijanden,

En Galescins sloeg op Gwinebant

17105 Zodat hij hem knikken deed doen

In zijn zadel op de knop,

En Garies sloeg hem daarna mede,

Zodat hij hem de arm afvliegen deed

Van het lichaam ter aarde daar;

17110 En Garies sloeg daarnaar,

Daar hij gebogen lag alzo

Op de knop van de zadel toen,

Tussen hals en hoed mede,

Zodat hem dat hoofd afviel ter plaatse

17115 Ter aarde; toen nam Galescins daar

De buik en wierp het van paard daarnaar,

En nam het paard en gaf het Acgravein

Die te voet stond in het plein,

Die daarop is gezeten alzo,

17120 En ging daarnaar de Sennen weer toe.

Daar begon de strijd angstig te worden

Onder de vier die daar waren,

Maar van Gawein wisten ze niets

Waarheen hij was gegaan;

17125 Want hij was zo ver in de Sennen nu

Al vechtende gereden, zeg ik u,

Dat hij slecht te vinden was daar;

En toen de Sennen werden gewaar

Dat koning Gwinebant dood was,

17130 Werden ze bang na dat,

Zodat ze niet wisten wat te doen

En keerden allen en vlogen

Op Madelans bataljon ter vaart,

Als een die niet wisten waarheen.

17135 En toen Gawein zag, dat hij

Zo ver gevaren was daarbij,

Dat hij niet wist ter plaatse

Waar zijn broeder was gereden,

Toen hield hij geheel stil daarnaar

17140 Totdat hij zijn gezellen werd gewaar:

Toen de ene de andere zag daarnaar,

Waren ze dus blijde en hielden daar

In een ring, en koning Madeland

Kwam met zesduizend Sennen gelijk.

17145 Daar zou groot schade zijn gebeurd

In het land van Brittannië en groot verdriet,

Tenzij had hulp van de stad niet gedaan,

Die hen kwamen te hulp gelijk

Met vier duizend mannen gewapend wel

17150 Op hun paarden, dapper en snel;

En toen de kinderen hebben vernomen

Dat teken dat van Londen is gekomen,

Dat Does van Cardole voerde daar,

Worden ze dus blij voorwaar,

17155 Toen hen de landlieden lieten verstaan.

“Nu eerst zal men strijden gaan”,

Zei Gawein en sloeg in daar,

190 En zijn gezellen volgden naar,

En die van de stad kwamen daartoe

17160 Met sterke lansen inbreken toen,

Zodat daar menigeen deed zijn einde,

Daar ze op de Sennen staken algemeen.

Daar werd de strijd angstig en groot,

Daar bleef menige ridder dood;

17165 Zodat de beken van bloed

Daar liepen met grote spoed,

En der waarts vliegen de modder

Zo dik en zo menigvuldig

Dat de een de ander onder hen beiden

17170 Niet kon herkennen daar ze streden.

Dus duurde even sterk de strijd

Tot de hoge vespertijd,

In de vlakte van Londen.

Daar bleef menigeen dood, zij het zeker dit,

17175 En verminkt en verwond.

Gawein maakte daar ter stond

Dat grootste wonder dat men ooit vernam.

Dat volk, dat van Londen kwam,

Zagen hem met grote vreugde aan;

17180 Want hij sloeg daar neer paard en man;

Zijn slagen durfde niemand op te wachten daar.

Koning Madeland had voorwaar

Afgestoken de burchtgraaf nu

Does van Cardole, zeg ik u,

17185 En hield hem met de helm gevangen,

En wilde hem dat hoofd afslaan.

Toen kwam daar Gawein gereden toe,

Daar die van Londen zeer vochten toen

Om hun burchtgraaf te behoeden daar;

17190 Maar niemand kon hem ontnemen voorwaar,

Zo sterk was hij en zo groot;

En Gawein kwam in dat konvooi

En sloeg zo vreselijk onder die lieden

Dat ze onder zijn slagen scheiden,

17195 En vlogen voor hem alle daar;

Toen kwam hij Madelande te na

En hief zijn bijl met beide handen

En sloeg Madelande tot de tanden

Door de helm van bruin staal.

17200 Madeland viel daar te dal

Van het paard ter aarde dood.

Toen was daar dat jagen groot,

Want de Sennen gingen alle vliegen;

Toen ze hun heer dood liggen zien

17205 Vlogen ze te Windeberes voort nu,

Daar dat andere leger lag, zeg ik u;

Toen Does van Caredol gered was,

Joegen ze de Sennen, zij het zeker dat,

Dapper met zijn lieden daarnaar;

17210 Dus sloegen de kinderen met God daar,

En met de hulp van de stad,

Zodat van tien duizend Sennen, weet dat,

Maar vierduizend bleven die ontvlogen.

Daar duurde dat jagen en dat doen

17215 Tot in de nacht, en daarnaar

Trokken de anderen ter stad waart daar.

Daar werd groot goed gewonnen, dus geloof het,

Dat de Sennen hadden geroofd

Op de landlieden in alle zinnen;

17220 Dit voerde men geheel te Londen binnen.

En de kinderen, weet voorwaar,

Deed men grote eer daar,

Toen men ze kende, wie ze waren.

Men bracht voor hen al dat goed, te waren,

17225 En zeiden tot Gawein alzo,

Ze hielden hem voor hun heer daartoe,

En dat hij dit goed, luid en stil,

Verdeelt daar hij dat verdelen wil.

Toen zei Gawein: “wat dus geschiedt,

17230 Boven de burchtgraaf doe ik dus niet,

Want hij kent de lieden beter al,

En weet beter waar hij het geven zal

Aan armen, aan rijken, dan ik doe nu

Die ze niet ontziet, dat zeg ik u;

17235 Hij doet daarmee al zijn wil,

Ik veroorloof mijn deel luid en stil”.

Toen prezen hem de lieden erg zeer

En zeiden: “daaraan ontbreekt nimmermeer

Goede man aan, mag hij leven”.

17240 Aldus zijn daar de kinderen gebleven

In de stad van Londen een tijd,

En beschermden ze goed voor alle strijd.

Nu zwijgt hiervan het avontuur

En zal u vertellen van koning Arthur

17245 En van koning Bohort en koning Ban,

Die gaan naar koning Leodegan.

191 Hoe die koninck Artur entie koninck Ban entie koninck Bohort den koninck Leodegan holpen, zijn lant verweren tegen den koninck Rione.

Die aventure zegget nu voert

Van Artur ende koninck Bohoert

Ende van co. Banne. Doe dese waren

17250 Van Bredegan gesceiden, twaren

Voerensi te Carmelide; dus reden si daer

Datsi in Palmesondage vorwaer

Quamen in die stat Coronasse,

Die stont by enen groten marasse.

17255 Daer voer Merlijn op een ors groet;

Hi en woude den koninck in gener noet

Laten, hi en wouden geraden;

Si volgeden alle Merlyne met staden,

Ende leidese tote vor Leodegans sale,

17260 Die tongemake was, wetic wale,

Ende seer bedroevet, zeggic iu.

Want die koninck Rioen was getrocken nu

In sijn lant met vijftien koningen;

Ende si hadden gehat onderlinge

17265 Enen strijt, daer Leodegan inne was

Gesconfiert; entie viande nadas

Belagen Deneblase, die goede stat,

Harde nouwe; ic zegge iu, dat

Hi daer so vele liede hevet gebracht,

17270 Dat des koninges Leodegans macht

Niet en was tegen die diet.

Op ene tijt hem die koninck beriet

Metten ridders van der tafelronden,

Wat hi doen mochte ten stonden;

17275 Ende al die wile, datsi hem daer

Aldus berieden, so quam hem naer

Die koninck Artur ende sine gesellen,

Ende daer was een ende veertich als wy tellen,

Ende Merlijn was die twe ende veertichste, dat wet;

17280 Si waren rikelike gecledet met,

Ende waren alle ionge baseliere

Sonder die twe koninge; si waren mere

Onderdaen dan dander, ende ombdat

Gingensi voer, daer die koninck sat,

17285 Die opstont als hi se hevet vernomen,

Want hem dochte, an haer komen,

Datsi hoge ende edele liede waren.

Doe sprac die koninck Ban daernare

Ende groette hem ende dander na desen,

17290 Ende hi hietse weder wellekome wesen,

Opdatsi ombe goet quamen dan.

“Ombe goet?” zeide hi, die koninck Ban,

“By Gode, ombe geen erch, heer,

En zijn wy tot iu komen meer

17295 Wt onsen lande; maer wy sijn nu

Iu komen dienen, dat zeg ic iu,

Opdat gy des begeert, ende oec moety

Ons allen geloven mede, dat gy,

Noch van uwent halven oec mede

17300 Nieman vragen en sal, te gener stede,

Wie wy sijn ocht hoe wy heten,

Vordat wy iu dat selve laten weten;

Ende en wildy ons dus onthouden niet,

So varewy henen, wat des gesciet,

17305 Want wy sullen volc vinden al,

Die ons dus onthouden sal,

Ende ombdat wy hebben horen seggen wel,

Dat gy onthoudet ridders snel

Ende soudenier, so komewy hier dan;

17310 Nu ziet, ocht gijt dus wilt vangen an”.

Doe antworde Leodegan, die koninck:

“Ic wil my beraden ombe dese dinck,

Ende en toernet iu niet”, zeidi doen.

Doe riep hi te samene sine baroen

17315 Van der tafelronden, ende vragedem des,

Welc hier af zijn raet nu es.

Doe zeiden die heren: “ons duncket goet

Dat gyse onthoudet, want haer moet

Ende haer gelaet toent wel in scijn,

17320 Datsi koene ende stout zijn;

Ende biddet hem, datsi iu seggen tsamen,

So si ierst mogen, haer namen,

Ende wie si sijn ende wt wat landen”.

Dus sciede die raet; doe ginc te hande

17325 Leodegan daer die drie koninge stonden,

Ende zeide, “gy heren, na mijn orconden

Hevet my wonder herde goet,

Dat men iu namen niet weten moet,

Ende desgelikes en hoerde ic noit eer;

17330 Maer gy duncket my so goet ende geheer

192 Ende van manieren so gedaen,

Dat ic iu wil gerne ontvaen

Vor heren ende myne gesellen nu;

Maer gy zult my by trouwen, zeggic iu,

17335 Geloven dat gy my helpen zelt

Tegen al diegene met gewelt,

Die my letten willen ocht scade meren,

Dat gy dat na uwer macht zelt weren

Also lange als gy in myner geselscap zijt;

17340 Voert biddic iu oec, te deser tijt,

Dat gy iu zelt, by uwer genaden,

So gy ierst moget, beraden,

Ende my zeggen wie gy zijt dan,

Want my geleget daer niet anders an

17345 Dat ic des bidde, dat gy moget wesen

Selke liede, dat ic van desen

Grote scande mochte hebben nu,

Dat ic niet en dede vor iu

Dienen altoes na uwer waerde met;

17350 Want by aventuren gy zijt bet

Geboren ende riker dan ic bem”.

Doe antworden die drie koninge hem:

“Gy en selt ons doen negene dinge,

Des en sal ons wael genoegen sonderlinge”.

17355 Ende voert gelovede daer die koninck Ban,

Datsi hem zullen zeggen daeran

Haer namen, ende wie si sijn mede

Ende hem oec dienen in elker stede

Als des es tijt ende stonde, God weet;

17360 Dus was daer gedaen die eet

Ende gesekert van den ridders valiant

In des koninges Leodegans hant.

Doe scieden die drie koninge van daer

Ende voeren in die stat naer,

17365 Ende Merlijn leidese doe na das

In een borgers hues, die jonc was

Ende een goet man, maer niet rike

En was hi; maer zekerlike

Sijn herberge was scone ende suverleke

17370 Ende wael gesiret ende te gereke,

Ende hiet Bliaris ende hadde een wijf,

Die goet was ende leide een reine lijf

Ende was geheten Lionel mede.

Doe die drie koninge ter stede

17375 Quamen, doe hietse na desen

Die waert groet wellecome wesen,

Si beten ende gingen in die sael,

Die groet was ende getoevet wael,

Entie cnapen namen die paerde daer

17380 Ende dadense wael te gemake naer.

Dus lagen si achte dage nu,

Datsi anders niet en daden, zeggic iu,

Dan si aten ende dronken mede,

Ende daden te gemake haer lede

17385 Ende gingen te hove, als hem dochte goet,

Morgens ende avendes, des zijt vroet,

Dat hem die koninck Leodegan dede

Grote ere te meneger stede,

Dat men te wonder mochte ansien;

17390 Ende dit en sal hem niet nadien

Dunken verloren, als hi se kint,

Dat hi hem gedaen hevet sint.

Binnen dien datsi dageden daeran,

So ontboet die koninck Leodegan,

17395 Al sijn koninckryke doer, na dien doen,

Alle die wapene waren gewoen

Te dragene, datsi tot hem quamen

Ter opvaert, alse daerna te samen

Te varene op haer viande, God weet,

17400 Ende hem daer te verwerene gereet.

Ende alsi alle so vergadert waren,

Dadese die koninck varen daernare

Onder die stat van Coronasse vorwaer,

Ende dadese alle logieren daer

17405 In ene partie scone alsoe;

Daer wasser elve dusent doe,

Noch en warensi vorwaer

Niet half komen, die noch daer

Comen souden; ende in der stat

17410 Wasser tien dusent, die altoes, wet dat,

In der stede woneden daer.

Ende al die wile, wet vorwaer,

Dat die koninck Leodegan ontboet sine liede

Op enen dinxedach, daer gesciede

17415 Namiddach op enen Meyavont,

Dat die koninck Galeont

Entie koninck Pharions mede

Waren gevaren doe ter stede

Wten heer, met sestien dusent man,

17420 Wael te harnas, ende voeren daeran

193 Ombe vitalie, dat lant al duer,

Die si doe hadden ter uer,

Si quamen vor Coronasse, die stede,

Al rovende, daer die koninck lach mede,

17425 Leodegan, ende hadde daer nu

Sine liede ontboden, als ic zeide iu,

Die daer in der mersch lagen by;

Ende daer die liede hoerden dat gekry

Ende dat geruchte in der stede,

17430 Dat diegene makeden mede,

Die den roef brachten daer,

Dat si gerovet hadden vorwaer

In den lande overal;

Doe si hoerden dat gescal

17435 Entie van der stat worden gewaer

Dat viande sijn, die komen daer,

Liepensi ten poerten vaste doe,

Ende slotense allegader toe.

Dat daer negeen viant binnen

17440 Comen en mochte in genen sinnen;

Entie ridder, die daer lagen,

Daer wi hier voeraf daden gewagen,

Gingen hem wapenen dapperlike daer

Ende saten op haer ors daernaer,

17445 Ende reden ten poerten van der stat

Ende samelden hem binnen dat.

Daer quamen die ridder van der tafelronden

Al op gewapent te dien stonden

Ende theerscap van hem hadde een deel

17450 Hervy, dien men hetet van Riveel,

Ende Madinus, die swarte, mede,

Ende Triales, die brune, ter stede;

Ende haerre was twehondert wale

Ende vijftich mede, by getale,

17455 Die alle vrome ridder waren

Ten wapene, sodat men, twaren,

Negeen beter zoecken mochte;

Dese waren alle sonder vrochte

In ene batalie onder hem gescaert,

17460 Wantsi en wouden onder niemans ruwaert

Wesen dan met hem selven allene.

Bander side bereiden hem gemene

Die ridders van der stat nadas,

Dier daer wel tien dusent was.

17465 Die geleide die drossate na des,

Die geheten es Cleodales

Van Coronasse, ende ter heervaert

Plach hi te voeren des koninges standaert;

Maer sint die ridder van der tafelronden

17470 In dat lant quamen, van dien stonden,

So en voerdene nieman dan Hervy;

Maer die drossate voerde daerby

Ene banier met kele ter stede,

Met kronen van goude gesaeit mede,

17475 Entie banier voerde nu

Hervy, daerinne stonden, zeggic iu,

Vier kronen van goude, God weet;

Ende doe si alle waren gereet,

Beidensi des koninck Leodegans aldaer;

17480 Ende doe hi komen was, reet hi daernaer

Onder Hervis standert saen.

Doe beide hi daer totdat si verstaen

Hebben, dat die Sennen komen

Al gebattelgiert, alsi vernomen

17485 Hebben; dese dus komende daer

Gescaerdensi hem oec daernaer.

Entie koninck Artur was oec wale

Gewapent, ende met al te male

Sinen gesellen, ende oec mede

17490 Op goede orse geseten ter stede;

Ende Merlijn woude Arturs baniere

Voeren, ende beval daer sciere

Hem allen, dat si hem volgen nare

Waer dat hi vor sal varen:

17495 “Ende des en laet om negene dinge,

Gy en volget my alle sonderlinge”.

Si zeiden, si en soudens laten niet

Omb negeen dinck dat gesciet.

Dus voerensi daer te gader nadat,

17500 Die twe-ende-veertich gesellen, dor die stat,

Ende Merlijn voerde een teken daer,

Dat menechwerf des dages, vorwaer,

Te groten wonder was angesien,

Wat daer ane soude gescien;

17505 Want hi voerde boven der banieren

Opdat inde in deser manieren

Enen clenen drake roet,

Die den staert hadde so groet,

Dat hi anderhalf gelacht was lanck

17510 Ende gekronkelt al ombeganck.

194 Ende hi hadde die kele so wijt,

Dat allen diene sagen ter tijt,

Dochte die tonge aldaer ter stede

Vreeslyck altenen bernen mede,

17515 Ende bi wilen voeren hem ongiere

Uten monde vlammen van viere,

Die boven in der lucht aldaer

Voeren bernende, wet vorwaer.

Dit sach menech te wonder an

17520 Des dages, enten koninck Leodegan

Wonderdes meer dan ieman daer,

Ende dachte daerop sovele naer,

Dat hi hem daeraf vervaerde nu

Van groten wonder, seggic iu.

17525 Mettien quamen der Sennen koninge daer,

Die buten der poerten waren vorwaer

Entie Gigante, ende nadat

Brakensi hore speer ter stat

Optie poerten van der stede,

17530 Ende keerden nederwaert oec mede,

Daer die bome stonden in bloye,

Ende namen daer die scaep ende coye

Ende menech beeste; want hem daer

Nieman verboet, wetet vorwaer.

17535 Ende Merlijn, die nu vorreet,

Quam tot voer die poerte gereet,

Ende zeide: “poerter, ondoe die poerte nu.

Ende laet ons wt, des biddic iu”.

Die poerter zeide: “dat en mach niet wesen.

17540 Die koninck en kome selve te desen,

Ende hetet my dat icse ondoe”.

“Dit moet sijn”, zeide Merlijn doe,

“Ter quader tijt dat ic des bidde dy

Want ic machteger hieraf ben dan gy,

17545 Ende Merlijn greep den slegel daer

Van der poerten, ende trak hem naer,

Entie poerte voer op daer alsoe,

Ende si reden ute daertoe

Wien lief, wien leet, ende also saen

17550 Alsi uter poerten waren, sonder waen,

So sloet die poerte na hem alsoe

Ende was also vaste besloten doe

Alsi te voren was mede,

Des wonderde herde sere ter stede

17555 Den koninck Bohort ende koninck Ban

Ende segenden hem hierombe dan;

Ende Merlijn liet henedraven daer

Ende reet so sere, dat hi daernaer

Der Sennen verhaelde ene partye,

17560 Die daer in der praierie

Enen roef hadden gedaen,

Dier was wel sevendusent, sonder waen.

Also vro alse Merlijn sach,

Sloech hi in hem al dat hi mach,

17565 Ende sine geselscap volgede naer,

Ende vergaderde in hem allen daer

Met groter kracht, ende sloecher doet

Vele ende wondede in dat conroet,

Si haddense gesconfiert in korter wile

17570 Dan men soude mogen [gaen] ene mile,

Ende namen dat goet, ende drevense ter vaert

Also vor hem ter statwaert.

Ende alsi vor die poerte quamen,

Onlanges daerna si vernamen

17575 Die Gigante, dier wel was

Sestien dusent, zijt seker das,

Die so groten roef brachten daer,

Dat wonder was te siene vorwaer;

Ende doese Merlijn sach, zeide hy:

17580 “Nu vaste alle volget my”.

Si zeiden, zi zouden, zijt seker des,

Also vro alse Merlijn getrocken es,

Wispelde hi ende zeide sine woert,

Die also toter dinck behoert;

17585 Ende altehant so quam een wint,

Ende so groet stof omtrint,

Dat onvertellech te seggene waer,

Ende dat stof vil daer maer

Optie Gigante, dat van dien

17590 Dene den ander niet [en] konde sien,

Ende hem dochte dat daer te samen

Herde vele liede tegen hem quamen.

Daer sloegen die twe-ende-veertich gesellen

So menegen doet ende vellen,

17595 Dat wonder was te siene an.

Doe geboet die koninck Leodegan,

Dat men die poerten daer ontslute;

Doe so voer daer ierstwerf ute

Die drossate met sevendusent man,

17600 Ende vier dusent bleven in der stat voertan

195 Die die stat zullen houden daer;

Ende si namen den roef daernaer,

Dien Merlijn met sinen gesellen brachte

Ende voerdense in die stat met krachte;

17605 Entie drossate Cleodales

Es nu komen daer Merlijn es,

Ende sloech in met groter kracht;

Daer wart gebroken menech scacht,

Entie swaerde hoerde men clinken

17610 Men ginck daervan slagen scinken;

Maer van den twe-ende-veertich gesellen.

Daeraf mochte men wonder tellen.

Ende als der Gygante koninge sien,

Dat mense aldus bestont, mettien

17615 Deelden si haer liede in tween daer;

Tien dusent bleeffer stridene naer

Tegen diegene die daer waren;

Entie ander sesdusent zijn gevaren

Tegen diegene van der tafelronden,

17620 Dier was twehondert ende vijftich ten stonden;

Dese quamen metten koninge Leodegan.

Daer sloech deen in den ander dan;

Doe daden daer die van der tafelronden

So wael, dat men daer lange stonden

17625 Af spreken sal; want si twehondert

Ende si vijftich al gesondert

Streden tegen sesdusent man;

Maer si hielden hem so vaste an,

Datse nieman [en] konde dorbreken

17630 No dorriden no dorsteken.

Alse dit sach die koninck Riolens

Ende mede die koninck Placiens.

Hadde hem onwaert, dat si geduren

Mochten tegen hem ter uren

17635 Ende swoeren datter haerre negeen

Ontgaen en souden overeen.

Doe sloegensi op hem daernaer,

Datsire wel xl velden daer,

Ende haddense gerne gequetset nu:

17640 Maer haer gesellen, seggic iu

Bescuddense herde wel ter stede;

Ende ten selven pongyse mede

Was die koninck Leodegan, sonder waen,

Afgesteken ende gevaen,

17645 Ende men voerdene met vijfhondert man

Toten koninck Rione voertan

Herde blydelike, ombedat sy

Hoer orloch inden, meenden daerby

Dat koninckrijke winnen mede.

17650 Si haesten hem sere enwech ter stede;

Ende als die koninck sach, dat hy

Gevangen was, doe zeidi: “och my!”

Ende vil dicke in onmachte daer;

Want hi sach wel daernaer,

17655 Dat hijt al verloren hevet nu.

Hi clagede ende weende, zeggic iu,

Ende hadden hem oec gevoert na dat

Ene grote mile van der stat.

Doe wart rouwe daer ende mesbaer,

17660 Doe dat sine liede sagen daer

Dat hoer heer voer enwech ter stede.

Die twehondert ende vijftich mede

Streden nu sere ende anxtleke an

Ombe die sesdusent man,

17665 Ende zeiden, sint daertoe comen waer,

Datsi moesten verkopen daer

Horen doet, si zouden hem so verkopen al,

Dat men daer embermeer af spreken sal.

Doe trocken si vaste tegader daer,

17670 Dat mense niet mochte sceiden naer,

Ende gaven biel, gelijc dat doet

Een ever, ende sloegen menegen doet;

Entie in der stat opter muren lagen,

Ende dit grote wonder ansagen,

17675 Weenden jamerlick ende seer;

Ende doe Jenovre sach horen heer,

Horen vader sach enwech voeren daer,

Makedesi so groet mesbaer,

Datsi hoer selve wel na ter stede

17680 Hadde gedodet; ende doe si sach mede

Den strijt so groet, ende tonder soe,

Ende in so groten anxte doe

Hoer liede, des was si in vare

Ende Cleodales, die drossate mare,

17685 Entie twe ende veertech gesellen mede

Sachsi tonder sere, ter stede,

Ende gewont ende tachter gedaen;

Maer die van der tafelronde, sonder waen,

Waren noch meer tonder seer,

17690 Sodat die joncfrouw nembermeer

196 Horen vader en meende sien.

Doe si dus vochten scire mettien,

Voer Merlijn uten stryde daernaer

Met siner banieren, ende riep daer

17695 Sine gesellen, diene volgeden saen;

Ende hi liet vaste henegaen

Wat sijn ors mochte gerinnen,

Ende verhaelde hierenbinnen

Die enwech voerden den koninck Leodegan,

17700 Ende dier was vijfhondert man.

Doe sprac Merlyn te sinen gesellen daer:

“Gy, heren, besiet iu wel hier naer,

Dat ons die zijn in desen hoep

Negeen ontga, hi en sij doet;

17705 Want ontgaet er iu ienich nu,

Gy zijt onteert, dat zeggic iu”.

Doe sloegensi met sporen in

Met sulker kracht, in dat begin,

Datsi dat al doet sloegen daer,

17710 Wat hem iegen quam vorwaer;

Ende in herde korter uren daeran

Hadden si dodet die seshondert man

Sonder vive, die hem ontgingen.

Doe vernam van desen dingen

17715 Die koninck Leodegan, die here,

Verwonderde hem utermaten sere

Wie diegene waren, zeggic iu,

Die met so luttel lieden nu

So menegen man hadden verslagen.

17720 Doe sach hi daer den drakenwagen

Dien Merlijn droech op siner banieren

Doe wisti wel dattet die sondenieren

Waren, die hi onthouden hadde ere;

Doe anbade hi Gode ende danktene sere

17725 Dat hi hem sulken troest sende nu;

Ende Merlijn voer tot hem, seggic iu,

Ende Ulfijn ende Bretel ten stonden

Leodegan vonden aldaer gebonden;

Doe stondensi af ende ontbondene daer

17730 Ende wapendene wel daernaer,

Ende holpen hem op een ors mede.

Doe zeide Merlijn daer ter stede:

“Dor God volget my! hier es te done”.

Doe reet hi ter statwaert na datgone.

17735 Daer vondensi die van der tafelronden

So sere vernedert in den stonden,

Datter er van tweenhondert ende vijftich man

Maer veertich en waren tors voertan,

Entie ander waren alle te voet,

17740 Die vochten gelijc die ever doet,

Die biel gevet iegen die honde;

Ende Merlijn reet te dier stonde

So sere dat dorse dropen daer

Van zwete; ende daernaer

17745 Vloech den drake in der maniere

Ute sinen monde vlammen van viere,

Dat diegene die in der stat lagen

Op muren ende op palasen wtsagen,

Si sagent van over ene halve mile

17750 Dat vier van den drake ter wile.

Ende alsise sagen hem naken doe,

Wistensi wel dat waren alsoe

Die twe-ende-veertich soudeniere voertan,

Ende datsi hadden den koninck Leodegan

17755 Bescut; des warensi alle blyde,

Ende Jenover was ten selven tyden

So blyde, doe si wiste na das

Dat haer vader komen was,

Datsi altemale verscoet

17760 Ende haer hadde wonder alte groet,

Wie die ridders mochten wesen.

Nu es Merlijn komen na desen

Met sinen twe-ende-veertich serianten,

Ende es vergadert an die Giganten,

17765 Die die ridders van der tafelronden

Sere onder hadden gedaen ten stonden;

Ende die twe-ende-veertich gesellen

Gingen die Giganten vellen;

Si sloegen so grote slage daer,

17770 Dat mense ten palase hoerde naer.

Daer sloech nu die koninck Ban

Doet menegen stercken man,

Want helm no halsberch negeen

En was nember so sterck overeen,

17775 Hi en sloecht al dor ter stede;

Sijn swaert was van so goeden snede,

Hi sloech des dages menegen slach

Dat die slach so sere wach,

Dat hi ridder ende ors dorsloech;

17780 Ende Bohort, sijn broeder, droech

197 Een swaert, dat oec wel konde sniden,

Hi sloech oec menegen te dien tiden

Dat hine clovede mydden ontwee.

Maer die koninck wracht wonders mee

17785 Dan men oit sach, sij iu bekant;

Hi hadde Caliburne in der hant,

Sijn goede swaert, was so noyael,

Dat konde sniden yser ende stael;

Wat hi daermede rakede ter steden,

17790 Dat hadde al syne tijt geleden;

Ende hi pijnde hem te breken die porse

Ende reet so ver met sinen orse,

Dat hi quam opten koninck Caulant,

Die hem daer sere pijnde te hant

17795 Die van der tafelronden onder te doene;

Hi was herde groet ende koene,

Ende te hant doene Artur sach,

Liep hi hem op, al dat hi mach;

Hi was vijftien voete lank ter ure

17800 Artur hief sijn swaert Calibure

Ende sloechen tuscen den helm, ter stede,

Enten canteel van den scilde mede,

Met so groter cracht dat hi hem daer

Sijn hoeft afsloech, wetet vorwaer,

17805 Ende dat ors liep metten buke alsoe

In den strijt onder die liede doe.

Desen slach sagen die opter muren

Ende ten vinster lagen ter uren

In der stat, ende prijsdene sere;

17810 Maer die joncfrou Jenover prijsdene mere

Dan alle die ander, ende zeide maer

Dat sines gelikes niet en waer.

Groet was die batalie entie strijt

Vor die poerte van der stat, ter tijt,

17815 Van den twe-ende-veertich gesellen nu

Ende van den ridders, dat zeggic iu,

Van der tafelronden, die nu streden

Tegen sesdusent Sennen, ter steden;

Si sloegen so vele ende vochten daer

17820 Dat van den sesdusent Sennen vorwaer

En bleven nu maer vierdusent, die seer

Tongemake waren omb horen heer,

Den koninck, dat sine dus hebben verloren.

Die koninck Ban sloech nu voren,

17825 Ende quam an den koninck Pharoen,

Dat die meeste man was doen

Van al den heer, entie sterckste mede;

Entie koninck Ban was ter stede

Sterck ende groet, ende hevet verheven

17830 Sijn goede swaert, ende hem gegeven

Enen slach neven sijn ore,

Entie slach ginck nu dore

Al die scouder ende ribben mede

Ende clovedene toten gordele, ter stede,

17835 Dat men hem lever ende longen sach;

Entie koninck Bohort gaf enen slach

Sarmadanne, die voerde die baniere,

Den arm af doe herde sciere,

Dat die arm entie banier mede

17840 Beide optie aerde vielen ter stede.

Den slach sach die koninck Leodegan

Ende zeide: “in der werelt nu voertan

En zijn negene ridders, die mochten my

Bet helpen dan dese soudeniere vry;

17845 God hevet se my angesant nu,

Dor siner doget wille, seggic iu”.

Ende doe die Sennen haer baniere sagen

Ter aerden, ende haren here verslagen,

Vloen si alle, dene hier dander daer;

17850 Entie van der stat, wetet vorwaer,

Voeren wt diegene helpen slaen,

Die daer dus sere vlien gaen.

Maer Merlijn en woude hem volgen niet

Ende voer in die batalie, die hi siet,

17855 Daer Cleodales, die drossate, vacht

Als een lewe met groter cracht

Tegen die tien dusent, die leide daer

Die koninck Sorganus, wet vorwaer,

Entie koninck Sapharnis mede.

17860 Alse Merlijn quam daer ter stede

Was Cleodales afgesteken,

Ende stont opter aerden ende hielt sijn teken

Coenlike op, als die des niet

En wil begeven, wat des gesciet;

17865 Entie sine hielden ombe hem daer

Beringet, ende bescuddene daer,

Maer niet lange en haddet mogen sijn

En hadde gedaen Merlijn,

Die in hem sloech ter stede,

17870 Ende sine gesellen, die hem volgeden, mede.

198 Die op goeden orsen saten doe;

Entie koninck Leodegan volgede

embertoe

Waer si vorreden, wet vorwaer;

Dus vergaderdensi an die Giganten daer.

17875 Doe wart die strijt so over stranck,

Men hoerde van den swaerden dat geclanck

Wael ene halve myle verre.

Men sach daer vallen, sonder merren,

Toter aerden die gewonden;

17880 Men sach die orse lopen ten stonden,

Sonder here, die nieman en wilde,

Ende albebloedet, entie scilde

Sach men daer liggen dorhouwen te dale.

Daer dadent die twe-ende-veertich so wale,

17885 Dat men daer embermeer af sal spreken,

Si daden menegen dat herte breken;

Si sloegen al doet dat vor hem quam,

Si makeden menegen oec so lam,

Dat hi liggende bleef aldaer.

191 Hoe koning Arthur en koning Ban en koning Bohort koning Leodegan hielpen zijn land te verweren tegen koning Rioen.

Het avontuur zegt nu voert

Van Arthur en koning Bohort

En van koning Ban. Toen deze waren

17250 Van Bredigan gegaan, te waren

Voeren ze te Carmelide; dus reden ze daar

Zodat ze te Palmzondag voorwaar

Kwamen in de stad Coronasse,

Die stond bij een groot moeras.

17255 Daar voer Merlijn op een paard groot;

Hij wilde de koning in geen nood

Laten, hij wou hem aanraden;

Ze volgden alle Merlijn met stade,

En leidde ze tot voor Leodegan’s zaal,

17260 Die ongemakkelijk was, weet ik wel,

En zeer bedroefd, zeg ik u.

Want koning Rioen was getrokken nu

In zijn land met vijftien koningen;

En ze hadden gehad onderling

17265 Een strijd, daar Leodegan in was

Geschoffeerd; en de vijanden na dat

Belegerden Deneblase, die goede stad,

Erg nauw; ik zeg u, dat

Hij daar zoveel lieden heeft gebracht,

17270 Dat koning Leodegans macht

Niet was tegen bestand.

Op een tijd de koning zich beraadde

Met de ridders van de tafelronden,

Wat hij doen mocht ten stonden;

17275 En al die tijd, dat ze zich daar

Aldus beraden, zo kwam hem daarnaar

Koning Arthur en zijn gezellen,

En daar waren er een en veertig zoals we tellen,

En Merlijn was de twee en veertigste, dat weet;

17280 Ze waren rijkelijk gekleed mee,

En waren alle jonge edellieden

Uitgezonderd de twee koningen; ze waren meer

Onderdanig dan de andere, en omdat

Gingen ze voor, daar de koning zat,

17285 Die opstond toen hij ze heeft vernomen,

Want hij dacht, bij hun aankomst,

Dat ze hoge en edele lieden waren.

Toen sprak koning Ban daarnaar

En begroette hem en de andere na dezen,

17290 En hij zei ze weer welkom te wezen,

Omdat ze om goed kwamen dan.

“Om goed?” zei hij, koning Ban,

“Bij God, om geen erg, heer,

Zijn we tot u gekomen meer

17295 Uit onze landen; maar we zijn nu

U komen dienen, dat zeg ik u,

Omdat gij dus begeert, en ook moet gij

Ons allen beloven mede, dat gij,

Nog van uw de uwen ook mede

17300 Niemand vragen zal, te gene plaats,

Wie we zijn of hoe we heten,

Voordat we u dat zelf laten weten;

En wil ge ons zo behouden niet,

Dan gaan we heen, wat er geschiedt,

17305 Want we zullen volk vinden al,

Die ons dus opvangen zal,

En omdat we hebben horen zeggen wel,

Dat ge ontvangt ridders snel

En soldaten, zo komen we hier dan;

17310 Nu zie, of ge ons dus wilt ontvangen dan”.

Toen antwoordde Leodegan, de koning:

“Ik wil me beraden om dit ding,

En vertoorn u niet”, zei hij toen.

Toen riep hij tezamen zijn baronnen

17315 Van de tafelronden, en vroeg hen dit,

Wat hiervan hun raad nu is.

Toen zeiden die heren: “ons lijkt het goed

Dat ge ze ontvangt, want hun moed

En hun gelaat toont wel in schijn,

17320 Dat ze koen en dapper zijn;

En bidt hen, dat ze u zeggen tezamen,

Zo gauw ze kunnen, hun namen,

En wie ze zijn en uit welke landen”.

Dus scheidde de raad; toen ging gelijk

17325 Leodegan daar de drie koningen stonden,

En zei, “gij heren, naar mijn oorkonde

Heeft me verwondert erg goed,

Dat men uw namen niet weten moet,

En dergelijks hoorde ik nooit eerder;

17330 Maar ge lijkt me zulke goede heer

192 En van manieren zo gedaan,

Dat ik u graag wil ontvangen

Voor heren en mijn gezellen nu;

Maar ge zal me bij trouw, zeg ik u,

17335 Beloven dat ge me helpen zal

Tegen al diegene met geweld,

Die me beletten willen of schade vermeerderen,

Dat ge dat naar uw macht zal weren

Alzo lang als ge in mijn gezelschap bent;

17340 Voorts bid ik u ook, in deze tijd,

Dat ge u zal, bij uw genaden,

Zo ge eerst kan, beraden,

En me zeggen wie ge bent dan,

Want er ligt me daar niets anders aan

17345 Dat ik dus bid, dat ge mag wezen

Zulke lieden, dat ik van deze

Grote schande mocht hebben nu,

Dat ik niet deed voor u

Dienen altijd naar uw waarde mee;

17350 Want bij avonturen ge bent beter

Geboren en rijker dan ik ben”.

Toen antwoordden de drie koningen hem:

“Ge zal ons doen geen ding,

Dus zal het ons wel vergenoegen bijzonderling”.

17355 En voorts beloofde daar koning Ban,

Dat ze hem zullen zeggen daaraan

Hun namen, en wie ze zijn mede

En hem ook dienen in elke plaats

Als het dus tijd en stonde, God weet;

17360 Dus was daar gedaan die eed

En verzekerd van de ridders dapper

In koning Leodegans hand.

Toen scheiden de drie koningen vandaar

En voeren in de stad daarnaar,

17365 En Merlijn leidde ze toen na dat

In een burges huis, die jong was

En een goede man, maar niet rijk

Was hij; maar zekerlijk

Zijn herberg was mooi en zuiver

17370 En goed versierd en in goede toestand,

En heet Bliaris en had een wijf,

Die goed was en leidde een rein lijf

En was geheten Lionel mede.

Toen de drie koningen ter plaatse

17375 Kwamen, toen zei na deze

De waard groot welkom te wezen,

Ze stegen af en gingen in de zaal,

Die groot was en getooid goed,

En de knapen namen de paarden daar

17380 En lieten zich goed te gemak daarna.

Aldus lagen ze acht dagen nu,

Dat ze niets anders deden, zeg ik u,

Dan ze aten en dronken mede,

En deden op hun gemak hun leden

17385 En gingen naar het hof, als hen dacht goed,

‘s Morgens en ‘s avond, dus wees bekend,

Dat hen koning Leodegan deed

Grote eer te menige plaats,

Dat men het met verwondering mocht aanzien;

17390 En dit zal hem niet nadien

Lijken verloren, toen hij ze kende,

Dat hij hen gedaan heeft sinds.

Binnen die dagen daaraan,

Zo ontbood koning Leodegan,

17395 Zijn hele koninkrijk door, na dat doen,

Allen die wapens waren gewoon

Te dragen, dat ze tot hem kwamen

Ter vaart, als om daarna tezamen

Te varen op hun vijanden, God weet,

17400 En hen daar te verweren gereed.

En toen ze alle zo verzameld waren,

Liet de koning ze varen daarnaar

Onder de stad van Coronasse voorwaar,

En liet ze allen logeren daar

17405 In een gedeelte mooi alzo;

Daar waren er elf duizend toen,

Nog waren ze voorwaar

Niet voor de helft gekomen, die nog daar

Komen zouden; en in de stad

17410 Waren er tienduizend, die altijd, weet dat,

In de stad woonden daar.

En al die tijd, weet voorwaar,

Dat koning Leodegan ontbood zijn lieden

Op een dinsdag, daar geschiedde

17415 Namiddag op een meiavond,

Dat koning Galeont

En koning Pharions mede

Waren gevaren toen ter plaatse

Uit het leger, met zestien duizend man,

17420 Goed te harnas, en voeren daaraan

193 Om voedsel, dat land geheel door,

Die ze toen hadden ter uur,

Ze kwamen voor Coronasse, die stad,

Alles roofden, daar de koning lag mede,

17425 Leodegan, en had daar nu

Zijn lieden ontboden, zoals ik zei u,

Die daar in de vlakte lagen nabij;

En daar de lieden hoorden dat gekrijs

En dat gerucht in de stede,

17430 Dat diegene maakten mede,

Die de roof brachten daar,

Dat ze geroofd hadden voorwaar

In het land overal;

Toen ze hoorden dat geschal

17435 En die van de stad het worden gewaar

Dat het vijanden zijn, die komen daar,

Liepen ze naar de poorten vast toen,

En sloten ze allen toen.

Zodat daar geen vijand binnen

17440 Komen mocht in geen zinnen;

En de ridders, die daar lagen,

Waar we hiervoor van lieten gewagen,

Gingen zich wapenen dapper daar

En zaten op hun paarden daarnaar,

17445 En reden naar de poorten van de stad

En verzamelden zich binnen dat.

Daar kwamen de ridders van de tafelronden

Geheel gewapend te die stonden

En de heerschappij van hen had een deel

17450 Hervy, die men noemt van Riveel,

En Madinus, die zwarte, mede,

En Triales, de bruine, ter stede;

En van hen waren er tweehonderd wel

En vijftig mede, bij getal,

17455 Die alle dappere ridders waren

Te wapen, zodat men, te waren,

Geen betere zoeken mocht;

Deze waren allen zonder vreees

In een bataljon onder hem geschaard,

17460 Want ze wilden onder niemand beheer

Wezen dan met zichzelf alleen.

Aan de andere zijde bereiden zich algemeen

De ridders van de stad na dat,

Daar er wel tien duizend van was.

17465 Die begeleidde de drost na dit,

Die genoemd is Cleodales

Van Coronasse, en ter krijgstocht

Plag hij te voeren de konings standaard;

Maar sinds de ridders van de tafelronden

17470 In dat land kwamen, vanaf die stonden,

Zo voerde het niemand dan Hervy;

Maar de drost voerde daarbij

Een banier met een keel ter plaatse,

Met kronen van goud bezaaid mede,

17475 En dat banier voerde nu

Hervy, daarin stonden, zeg ik u,

Vier kronen van goud, God weet;

En toen ze allen waren gereed,

Wachten ze op koning Leodegan aldaar;

17480 En toen hij gekomen was, reed hij daarnaar

Onder Hervy’s standaard gelijk.

Toen wachtte hij daar totdat ze verstaan

Hebben, dat de Sennen komen

Alle in bataljons, zoal ze vernomen

17485 Hebben; deze dus komen daar

Schaarden ze zich ook daarnaar.

En koning Arthur was ook wel

Gewapend, en mee allemaal

Zijn gezellen, en ook mede

17490 Op goede paarden gezeten ter plaatse;

En Merlijn wilde Arthurs banier

Voeren, en beval daar snel

Hen allen, dat ze hem volgen daarnaar

Waar dat hij voor zal varen:

17495 “En dus laat het om geen ding,

Ge volgt me allen bijzonderling”.

Ze zeiden, ze zouden het laten niet

Om geen ding dat geschiedt.

Dus voeren ze daar tezamen nadat,

17500 Die twee-en-veertig gezellen, door die stad,

En Merlijn voerde een teken daar,

Dat vaak per dag, voorwaar,

Tot grote verwondering was aangezien,

Wat daaraan zou geschieden;

17505 Want hij voerde boven de banieren

Op dat einde in deze manieren

Een kleine draak rood,

Die de staart had zo groot,

Dat hij anderhalf vadem was lang

17510 En gekronkeld al omgaande.

194 En het had de keel zo wijd,

Dat alle die het zagen toen ter tijd,

Dachten dat de tong aldaar ter plaatse

Vreselijk altijd brandde mede,

17515 En soms voeren hem onguur

Uit de mond vlammen van vuur,

Die boven in de lucht aldaar

Ging branden, weet voorwaar.

Dit zag menigeen met verwondering aan

17520 Die dagen, en koning Leodegan

Verwonderde zich meer dan iemand daar,

En dacht daarop zoveel daarnaar,

Dat hij daarvan schrok nu

Van het grote wonder, zeg ik u.

17525 Meteen kwamen de Sennen konineng daar,

Die buiten de poorten waren voorwaar

En de giganten, en na dat

Braken ze hun speren ter plaatse

Op de poorten van de stede,

17530 En keerden naar beneden ook mede,

Daar de bomen stonden in bloei,

En namen daar de schapen en koeien

En menig beest; want hen daar

Niemand het verbood, weet voorwaar.

17535 En Merlijn, die nu voor reed,

Kwam tot voor die poort gereed,

En zei: “poorter, open die poort nu.

En laat ons er uit, dus bid ik u”.

De poorter zei: “dat mag niet wezen.

17540 De koning komt zelf tot deze,

En zegt me dat ik ze open”.

“Dit moet zijn”, zei Merlijn toen,

“In kwade tijd dat ik dus bid u

Want ik machtiger hier ben dan gij,

17545 En Merlijn greep de houten hamer daar

Van de poort, en trok hem daarnaar,

En de poort ging open daar alzo,

En ze reden uit daartoe

Wie het lief, wie het leed was, en alzo gelijk

17550 Toen ze uit de poort waren, zonder waan,

Zo sloot de poort na hen alzo

En was toen zo vast besloten toen

Zoals ze tevoren was mede,

Dus verwonderde dat erg zeer ter stede

17555 Koning Bohort en koning Ban

En zegenden zich hierom dan;

En Merlijn liet heen draven daar

En reed zo zeer, zodat hij daarnaar

De Sennen inhaalde een partij,

17560 Die daar in de prairie

Een roof hadden gedaan,

Daar waren er wel zevenduizend, zonder waan.

Alzo gauw als Merlijn ze zag,

Sloeg hij in hen al dat hij mag,

17565 En zijn gezelschap volgde daarnaar,

En verzamelde bij hem allen daar

Met grote kracht, en sloegen er dood

Veel en verwondden in dat konvooi,

Ze hadden ze geschoffeerd in zo korte tijd

17570 Dan men zou mogen gaan een mijl,

En namen dat goed, en dreven het ter vaart

Alzo voor hen ter stad waart.

En toen ze voor de poort kwamen,

Gauw daarna ze vernamen

17575 De giganten, die er wel waren

Zestien duizend, zij het zeker dat,

Die zo’n grote roof brachten daar,

Dat het een wonder was te zien voorwaar;

En toen Merlijn ze zag, zei hij:

17580 “Nu vast allen volg mij”.

Ze zeiden, ze zouden, zij het zeker dit,

Alzo vroeg als Merlijn vertrokken is,

Lispelde hij en zei zijn woord,

Die alzo tot dat ding behoort;

17585 En gelijk zo kwam een wind,

En zo veel stof omtrent,

Dat het niet te vertellen is waar,

En dat stof viel daar maar

Op de giganten, zodat van die

17590 De ene de ander niet kon zien,

En ze dachten dat daar tezamen

Erg veel lieden tegen hen kwamen.

Daar sloegen die twee-en-veertig gezellen

Zo menige dood en velden,

17595 Dat het een wonder was te zien aan.

Toen gebood koning Leodegan,

Dat men de poorten daar opent;

Toen zo voer daar de eerste keer uit

De drost met zevenduizend man,

17600 En vier duizend bleven in de stad voortaan

195 Die de stad zullen behouden daar;

En ze namen de roof daarnaar,

Die Merlijn met zijn gezellen bracht

En voerden ze in de stad met kracht;

17605 En de drost Cleodales

Is nu gekomen daar Merlijn is,

En sloeg in met grote kracht;

Daar werd gebroken menig schacht,

En de zwaarden hoorde men klinken

17610 Men ging daar van slagen schenken;

Maar van de twee-en-veertig gezellen.

Daarvan mocht men een wonder vertellen.

En toen de giganten koningen zien,

Dat men ze aldus bestond, meteen

17615 Verdeelden hij zijn lieden in tweeën daar;

Tien duizend bleven er strijden daarnaar

Tegen diegene die daar waren;

En de andere zesduizend zijn gevaren

Tegen diegene van de tafelronden,

17620 Daar waren er tweehonderd en vijftig ten stonden;

Deze kwamen met koning Leodegan.

Daar sloeg de een in de ander dan;

Toen deden het daar die van de tafelronden

Zo goed, dat men daar lange stonden

17625 Van spreken zal; want zij tweehonderd

En zij vijftig afgezonderd

Streden tegen zesduizend man;

Maar ze hielden zich zo vast aan,

Dat niemand hen kon doorbreken

17630 Niet doorrijden nog doorsteken.

Toen dit zag koning Rioen

En mede koning Placiens.

Was het hen onwaardig, dat ze geduren

Mochten tegen hen ter uren

17635 En zwoeren dat er van hen geen

Ontgaan zouden overeen.

Toen sloegen ze op hen daarnaar,

Zodat ze er wel 40 velden daar,

En hadden ze graag gekwetst nu:

17640 Maar hun gezellen, zeg ik u

Behoeden ze erg goed ter plaatse;

En in dezelfden steken mede

Was koning Leodegan, zonder waan,

Afgestoken en gevangen,

17645 En men ging met vijfhonderd man

Tot koning Rioen voortaan

Erg blij, omdat zij

Hun oorlog eindigde, ze daarbij

Dat koningrijk te winnen mede.

17650 Ze haasten zich zeer weg ter plaatse;

En toen die koning zag, dat hij

Gevangen was, toen zei hij: “och mij!”

En viel vaak in onmacht daar;

Want hij zag wel daarnaar,

17655 Dat hij het geheel verloren heeft nu.

Hij klaagde en weende, zeg ik u,

En ze hadden hem ook gevoerd na dat

Een grote mijl van de stad.

Toen werd rouw daar en misbaar,

17660 Toen dat zijn lieden zagen daar

Dat hun heer voer weg ter stede.

Die tweehonderd en vijftig mede

Streden nu zeer en angstig aan

Vanwege die zesduizend man,

17665 En zeiden, sinds ze daar gekomen waren,

Dat ze moesten verkopen daar

Hun dood, ze zouden het zo verkopen al,

Dat men daar immermeer van spreken zal.

Toen trokken ze vast tezamen daar,

17670 Zodat men ze niet mocht scheiden daarnaar,

En gaven weerstand, gelijk dat doet

Een ever, en sloegen menigeen dood;

En die in de stad op de muren lagen,

En dit grote wonder aanzagen,

17675 Weenden jammerlijk en zeer;

En toen Jenover zag haar heer,

Haar vader zag weg voeren daar,

Maakte ze zo groot misbaar,

Dat ze zichzelf bijna ter plaatse

17680 Had gedood; en toen ze zag mede

De strijd zo groot, en ten onder zo,

En in zo grote angst toen

Hun lieden, dus was ze in gevaar

En Cleodales, de drost maar,

17685 En de twee en veertig gezellen mede

Zag ze ten onder zeer, ter plaatse,

En gewond en naar achter gedaan;

Maar die van de tafelronde, zonder waan,

Waren noch meer ten onder zeer,

17690 Zodat die jonkvrouw nimmermeer

196 Haar vader meende te zien.

Toen ze dus vochten vrijwel meteen,

Voer Merlijn uit de strijd daarnaar

Met zijn banier, en riep daar

17695 Zijn gezellen, die hem volgden gelijk;

En hij liet ze vast heengaan

Wat zijn paard mocht rennen,

En haalde in hier binnen

Die weg voerden koning Leodegan,

17700 En van die waren er vijfhonderd man.

Toen sprak Merlijn tot zijn gezellen daar:

“Gij, heren, beziet het goed hiernaar,

Dat van ons die zijn in deze hoop

Geen ontgaat, hij gaat dood;

17705 Want ontgaat er u enig nu,

Ge bent onteerd, dat zeg ik u”.

Toen sloegen ze met sporen in

Met zo ‘n kracht, in dat begin,

Zodat ze alles dood sloegen daar,

17710 Wat hen tegen kwam voorwaar;

En in erg korte uren daaraan

Hadden ze gedood die zeshonderd man

Uitgezonderd vijf, die hen ontgingen.

Toen vernam van deze dingen

17715 Koning Leodegan, die heer,

Verwonderde hij zich uitermate zeer

Wie diegene waren, zeg ik u,

Die met zo weinig lieden nu

Zoveel mannen hadden verslagen.

17720 Toen zag hij daar de drakenwagen

Die Merlijn droeg op zijn banier

Toen wist hij wel dat het die soldaten

Waren, die hij onthouden had eer;

Toen bad hij God en dankte hem zeer

17725 Dat hij hem zo’n troost zond nu;

En Merlijn voer tot hem, zeg ik u,

En Ulfijn en Bretel ten stonden

Leodegan vonden ze daar gebonden;

Toen stapten ze af en ontbonden daar

17730 En wapenden hem goed daarnaar,

En hielpen hem op een paard mede.

Toen zei Merlijn daar ter stede:

“Door God volgt me! hier is te doen”.

Toen reed hij ter stad waart na datgene.

17735 Daar vonden ze die van de tafelronden

Zo zeer vernedert in die stonden,

Dat er van tweehonderd en vijftig man

Maar veertig waren te paard voortaan,

En de anderen waren alle te voet,

17740 Die vochten gelijk een ever doet,

Die verweer geeft tegen de honden;

En Merlijn reed te die stonden

Zo zeer dat het paard droop daar

Van zweet; en daarnaar

17745 Vloog de draak op die manier

Uit zijn mond vlammen van vuur,

Zodat diegene die in de stad lagen

Op muren en op paleizen uitzagen,

Zagen het van over een halve mijl

17750 Dat vuur van de draak terwijl.

En toen ze zagen hem naderen toen,

Wisten ze wel dat was alzo

Die twee-en-veertig soldaten voortaan,

En dat ze hadden koning Leodegan

17755 Beschut; dus waren ze alle blij,

En Jenover was dezelfde tijden

Zo blij, toen ze wist na dat

Dat haar vader ontkomen was,

Zodat ze geheel verschoot

17760 En haar had het verwonderd al te groot,

Wie die ridders mochten wezen.

Nu is Merlijn gekomen na deze

Met zijn twee-en-veertig bedienden,

En is verzameld aan die giganten,

17765 Die de ridders van de tafelronden

Zeer onder hadden gedaan ten stonden;

En de twee-en-veertig gezellen

Gingen die giganten vellen;

Ze sloegen zulke grote slagen daar,

17770 Dat men ze te paleis hoorde daarnaar.

Daar sloeg nu koning Ban

Dood menige sterke man,

Want helm of harnas nee geen

Was immer zo sterk overeen,

17775 Hij doorsloeg het al ter plaatse;

Zijn zwaard was van zo’n goede snede,

Hij sloeg dus die dag menige slag

Dat de slag zo zeer week,

Dat hij ridder en paard doorstak;

17780 En Bohort, zijn broeder, droeg

197 Een zwaard, dat ook wel kon snijden,

Hij sloeg ook menigeen te die tijden

Zodat hij hen kloofde middendoor.

Maar de koning wrocht wonders mee

17785 Dat men ooit zag, is u bekent;

Hij had Caliburnus in de hand,

Zijn goede zwaard, was zo trouw,

Dat kon snijden ijzer en staal;

Wat hij daarmee raakte ter plaatse,

17790 Dat had al zijn tijd geleden;

En hij pijnigde zich te breken de groep

En reed zo ver met zijn paard,

Dat hij kwam op koning Cauland,

Die zich daar zeer bedacht gelijk

17795 Om die van de tafelronden onder te doen;

Hij was erg groot en koen,

En gelijk toen hij Arthur zag,

Liep hij hem op, al dat hij mag;

Hij was vijftien voeten lang ter ure

17800 Arthur hief zijn zwaard Caliburnus

En sloegen hem tussen de helm, ter plaatse,

En de kant van het schild mede,

Met zo’n grote kracht dat hij hem daar

Zijn hoofd afsloeg, weet voorwaar,

17805 En dat paard liep met een buik alzo

In de strijd onder de lieden toen.

Deze slag zagen die op de muren

En die te venster lagen ter uren

In de stad, en prezen zeer;

17810 Maar die jonkvrouw Jenover prees hem meer

Dan al die anderen, en zei maar

Dat zijn gelijke er niet waar.

Groot was de slag en de strijd

Voor de poort van de stad, ter tijd,

17815 Van de twee-en-veertig gezellen nu

En van de ridders, dat zeg ik u,

Van de tafelronden, die nu streden

Tegen zesduizend Sennen, ter plaatse;

Ze sloegen zoveel en vochten daar

17820 Dat van de zesduizend Sennen voorwaar

Er bleven nu maar vierduizend, die zeer

Te ongemak waren vanwege hun heer,

De koning, dat ze hem dus hebben verloren.

Koning Ban sloeg nu voren,

17825 En kwam aan koning Pharoen,

Dat de grootse man was toen

Van het hele leger, en de sterkste mede;

En koning Ban was ter plaatse

Sterk en groot, en heeft verheven

17830 Zijn goede zwaard, en hem gegeven

Een slag naast zijn oren,

En die slag ging nu door

De hele schouder en ribben mede

En kloofde hem tot de gordel, ter plaatse,

17835 Zodat men zijn lever en longen zag;

En koning Bohort gaf een slag

Sarmadanne, die voerde het banier,

De arm af toen erg snel,

Zodat de arm en het banier mede

17840 Beide op de aarde vielen ter plaatse.

Die slag zag koning Leodegan

En zei: “in de wereld nu voortaan

Zijn geen ridders, die mochten mij

Beter helpen dan deze soldaten vrij;

17845 God heeft ze me gezonden nu,

Dor zijn deugd wil, zeg ik u”.

En toen de Sennen hun banier zagen

Ter aarden, en hun heer verslagen,

Vlogen ze alle, de ene hier en de ander daar;

17850 En die van de stad, weet voorwaar,

Voeren uit om diegene helpen te slaan,

Die daar dus zeer vlieden gaan.

Maar Merlijn wilde hen volgen niet

En voer in de slag, die hij ziet,

17855 Daar Cleodales, de drost, vecht

Als een leeuw met grote kracht

Tegen de tien duizend, die leidde daar

Koning Sorganus, weet voorwaar,

En koning Sapharnis mede.

17860 Toen Merlijn kwam daar ter plaatse

Was Cleodales afgestoken,

En stond op de aarde en hield zijn teken

Koen op, zoals een die dus niet

Wil opgeven, wat er dus geschiedt;

17865 En de zijnen hielden hem daar

Omringt, en behoedde daar,

Maar niet lang had het mogen zijn

Had niet gedaan Merlijn,

Die in hen sloeg ter plaatse,

17870 En zijn gezellen, die hem volgden, mede.

198 Die op goede paarden zaten toen;

En koning Leodegan volgde immer toe

Waar ze verder reden, weet voorwaar;

Dus verzamelen ze bij de giganten daar.

17875 Toen werd de strijd zo over sterk,

Men hoorde van de zwaarden dat geklank

Wel een halve mijl ver.

Men zag daar vallen, zonder dralen,

Op de aarde de gewonden;

17880 Men zag de paarden lopen ten stonden,

Zonder heer, die niemand wilde,

En geheel bebloed, en de schilden

Zag men daar liggen doorhouwen te dal.

Daar deden het de twee-en-veertig zo goed,

17885 Dat men daar immermeer van zal spreken,

Ze lieten menigeen dat hart breken;

Ze sloegen alles dood dat voor hen kwam,

Ze maakten menigeen ook zo lam,

Zodat hij liggen bleef aldaar.

17890 Ende ombe haer grote daden vorwaer

So es wael recht dat mense, twaren,

By namen nome, wie si waren,

Die dese grote vromechede

Daden hier ende anderswaer mede:

17895 Dierste was die koninck Ban,

Hi was die vroemste ridder dan

Die by sinen tijden was;

Dander daerna, zijt zeker das,

Dat was die koninck Bohort mede,

17900 Die vader was der dogetsaemhede;

Die derde was die koninck Artuer,

Die was een die stoutste gebuer

Sinen vianden, die mochte wesen,

Ende also als wy van hem lesen,

17905 So was hi moeder der vromechede

Ende suster van aller mildechede,

Ende dat kint der wetenheit,

Der eren, ende der hovescheit.

Die vierde was Antor ter ure

17910 Die ophilt den koninck Arture.

Die vijfte was Bretel van der Mesleye

Die seste Ulfijn, die sevende Keye

Die achtede Grifflet, die negende Lucan,

Die tiende Mares, die elfte Gwinnan,

17915 Die twaelfte Drians, die dertiende Belias

Die veertiende Flandris, die vijftiende Ladinas

Die sestiende Claudas die rode met,

Die seventiende Bliot, die achtiende Maret,

Die negentiende Blioberes,

17920 Die twintechste Canet es,

Die een ende twintechste was Meliadas,

Gwinadan die twe ende twintechste was,

Die drie ende twintechste Bladite die Gaye

Die vier ende twintichste Cristofles die fraye,

17925 Die vijf ende twintichste Plantales,

Die ses ende twintichste Lantoles,

Die sevenentwintichste Choles ende Ursijn,

Die achtentwintichste Aygijn,

Die negen en twintichste Calogrenant,

17930 Die dertechste die begeerde Grisolant,

Die xxxje Breonder met,

Die xxxije was Lambalet,

Die xxxiije die stoute Kahenni,

Die xxxiiije Maragni,

17935 Die xxxve Agenan,

Die xxxvje was Modan,

Die xxxvije Clarot was,

Die xxxviije Osenan nadas,

Die xxxviiije was heer Galet,

17940 Die veertechste was Gongier die Cale met;

Baryt, des koninck Bohortes pete, was

Die een ende veertechste, ende nadas

Was Merlijn die twe ende veertechste man,

Entie koninck Leodegan

17945 Was die drie ende veertechste mede,

Die van hem niet scede ter stede,

Sint dat sine verloesten vorwaer,

Als gy hiervor gehoert hebbet claer.

Entese drie ende veertech quamen

17950 Den drossate te hulpe altsamen

Van Carmelide, die vrome was;

Dat sceen daer wael, zijt seker das,

Want hi ombe sterven nocht ombe leven

Die banier niet en woude begeven,

17955 Nocht ombe negene mesdaet, sonder waen,

Die hem die koninck hadde gedaen,

Leodegan, also als ic hier nu

Te deser tijt sal zeggen iu.

Die koninck Leodegan hadde een wijf,

17960 Die edel ende scone was, sonder blijf,

Die hi wan met siner vromechede,

Die hi dade in meneger stede

Daer hi oec diende in langen termyne

Met wapene ombe den koninck Sorpine,

17965 Die koninck was van Arragoen,

Ende van den castele ende Provensen doen:

Ende omb den groten dienst, dien hi hem dede,

Gaf hi hem al dat lant entie dochter mede.

Wantsi was ene enege joncfrouwe,

17970 Scone enten vader getrouwe,

Ende op haer stont te bliven al

Dat konincrike, groet ende smal;

Ende van den konincrike quam hem daer

Groet soccoers, die hem vorwaer

17975 Sijn orloge halp inden al,

Alse iu dit boec wael seggen sal.

Ende als die co. Leodegan ten tyden

Sijn wijf brachte te Carmeliden,

Brachtesi met haer ene scone joncfrouwe,

17980 Die zijn drossate minde met goeder trouwe,

Ende hi bat sinen here, den koninck, alsoe

Dat hise hem tenen wive gave doe,

Want hi hem lange hadde gedient

Ende hadde gewesen alse sijn vrient

17985 In Provensen ende anderswaer mede

Dicke in sinen dienst ter stede,

Ende van desmaels haddese die drossate

Met herten geminnet bovenmate,

Entie koninck, diene minde met trouwe,

17990 Gaf hem gerne die joncfrouwe;

Ende doese die drossate hadde daer

Onlangs getrouwet, satsi daernaer

Tener tafelen by anderen vrouwen,

Entie koninck, beganse anscouwen,

17995 Endesi dochte hem so scone wesen,

Dat hise begonde minnen na desen,

Ende oec seghet dit boec datsi was

Die scoenste vrouwe, daer men af las,

Ende aldus bleef dit lange alsoe

18000 Dat daer die koninck niet en dade toe

Daerna gevil op enen Sinte Jans dach,

Dat hi den drossate, so hi ierst mach,

Sende in ene reyse vermogen

Tegen die Sennen diene orlogen;

18005 Ende sijn wijf was nu bleven

Metter koninginnen, diese haer beneven

Gerne hadde, wantsi mindese sere.

Doe gevil Leodeganne, den here,

Dat hi lach by sinen wive,

18010 Ende wan een kint an haren live,

Dat Jenover wart geheten naer.

Nu was die koninginne vorwaer

Ene goede vrouwe ende wettich sere

Ende diende gerne Onsen Here,

18015 Ende ginck te mettene alle tijt,

Des gebrac selden, des seker zijt,

Si en hadde dan sieck gewesen;

Ende opten selven nacht van desen

Dattie koninck die dochter wan,

18020 Ginck si des morgens te mettene dan;

Ende alsi tot des drossaten wive quam,

Vant sise slapende, als ic vernam,

So vaste, dat si se liet liggen doe,

Ende ginck allene enwech alsoe

18025 Thaerer capellenwaert, ende in hoere hant

Haren Salter, zij iu becant;

Ende alle die wile si enwech es gegaen,

Stont op die koninck daerna saen,

Ende ginc tot des drossaten wive mede;

18030 Hi lescede die kersen alle ter stede,

Doe ginck hi liggen neven haer;

Alsi ontspranc ende wart gewaer,

Dat hise woude minnen doe,

Si woude roepen, hi sprac haer toe,

18035 Ende zeide, hi zoudese slaen doet,

Si lieten gewerden, clein ende groet;

Aldus en dorste si roepen niet

Ende haer weren haer niet en diet,

Hi en dade al sinen wille daernaer;

18040 Daer wan hi oec ene dochter an haer.

Dus wan hi twe dochter, wet vorwaer,

Ene an sinen wive ende ene aldaer.

Ende alse die koninginne oec bleef

Van horer dochter, als ic bescreef,

18045 Vant men op haren scouderen staen

Een teken als ene crone gedaen;

Ende also saen als die koninginne

Bleven was, in den beginne,

So bleef des drossaten wijf ter stede

18050 Van ener sconer dochter mede,

Ende was so gelijc in allen sinnen

200 Der dochter van der koninginnen,

Dat mense niet en hadde, sonder waen,

Onderkent, en hadde dat teken gedaen.

18055 Ende men hietse beide Jenover daer,

Ende waren beide, wet vorwaar,

Opgevoedet te samene alsoe;

Ende doe die koninginne doet was, doe

Nam die koninck des drossaten wijf

18060 Ende hieltse tegen den drossate stijf,

Ende sloetse in enen torre daernaer,

Ombedat hi niet en woude vorwaer

Dat die drossate sprake tegen haer.

Aldus so liet hise vijf jaer

18065 Ende als ment den drossate verweet

Ende hem lasterde, ende zeide gereet,

Waerombe hi metten koninge bleve,

Diene aldus te spotte dreve,

Doe antworde hi also houde,

18070 Dat hine niet begeven en woude,

Hi en hadde sijn orloch eer geint,

Ende hi en waer boven komen omtrint

Van allen sticken, ende noch alsoe

Hielt hi sijn wijf ember doe,

18075 Die wile dat die koninck Artur daer was;

Nochtan en woude hem dordas

Die drossate in den orloge begeven niet.

Nu sal ic iu voert seggen daer ict liet,

Daer die drossate onder den Seynen

18080 Metter banieren stont in den pleyne

Te voet, daer die drie ende veertich quamen,

Ende alsi den drossate te voet vernamen,

Mochte mense vreeslick zien gebaren;

Daer en mochte hem nieman ontvaren

18085 Dien si mochten daer geraken.

Si gingen menigen dode maken.

Die orse liepen daer achter velde

Daer men die ridders ave velde;

Daer namen die Sennen scade groet.

18090 Eer men den drossate uter noet

Brachte, so was daer menech man

Doet geslagen in den dan;

Daer moesten die Sennen achtergaen,

Ende als Sorganes hevet verstaen

18095 Ende Sarphanes die scade groet,

Dat die hare aldus bleven doet,

Ende si noch al so vele liede hadden nu

Dan die Kerstene, seggic iu,

Dadensi haer tamboeren doen slaen,

18100 Ende haer basune doen blasen saen,

Ombe haer liede vergaderne daer;

Ende Sorganis, haer koninck, daernaer

Battelgierde sine liede, seggic iu.

Die wile hi dit dede nu,

18105 Quam Keye, die drossate, ende Lucam

Ende Griflet, met enen moede gram,

Ende braken die batalie ontwee,

Ende elck van desen voerde mee

Een sterck speer ende groet;

18110 Ende Keye reet in dat conroet,

Ende stac den koninck Sornagwine

Met enen speer, ende dede hem pine,

Want hi gerakeden opten scilt,

Dat hi moeste over tilt

18115 Tumelen wten gereide int gras.

Hi vil so sere, dat hi was

In ommacht ene lange stont,

Ende sine liede, sij iu kont,

Meenden dat hi doet waer;

18120 Ende Lucam ende Griflet daernaer

Elck stac den andren in den scoet,

Dat hi niet meer op en stoet.

Als die Sennen sagen van Sornagwine,

Dat hi daer lach in dodes scine,

18125 Ombedat hi so lange stille lach,

Sloech elck derwaert wat hi mach,

Ombe hem bescuddene daernaer;

Entie drie gesellen hielden daer

Boven hem, entie Sennen woudene nu

18130 Daerop helpen, seggic iu;

Maer die drie weerden dat daer alsoe,

Datsi des niet en konden komen toe.

Daer wart Sornagins, die here,

Vertorden utermaten sere

18135 Van den orsen, eer hi daer

Gereddet mochte sijn vorwaer.

Ende Merlijn hevet nu vernomen

Gene drie gesellen, ende es komen

Metter banieren derwaert,

18140 Wat gelopen mochte sijn paert;

201 Ende Cleodales, die drossate, was

Gereddet, daer ic hiervor af las,

Ende volgede mede Merline,

Metten drie ende veertich in die grote pine,

18145 Daer die strijt staende was meest.

Sine liede, die dit hebben vereest,

Reden hem na ende hebben alsoe

Alle die Sennen dorbroken doe;

Ende alle die wile, dat dit gesciede,

18150 So quamen des koninck Caulans liede

Ende des koninck Pharaons mede

Gevloen op Sornagwine ter stede,

Ende opten koninck Sapharins met;

Ende daer so wordensi nu belet,

18155 Datsi vorder niet en vloen,

Ende bleven aldaer houdene doen,

Ende keerden hem ombe met hem daer.

Doe wart die strijt so swaer,

Datsi des koninck Leodegans liede

18160 Achter deden te dien tyden

Ende bogescote, horen wy tellen;

Maer die drie -ende-veertich gesellen

En rumeden nie plaetse daernaer

Wat men op hem sloech daer;

18165 Maer so vele daden die Sennen nu,

Datsi den koninck Sornagu

Geredden, die tachteren was.

Daer wart die strijt verswaert dor das

Dat hi hem gerne soude wreken,

18170 Ombe dat hi was afgesteken.

Hi sloech met sporen in ter stede

Ende sine liede volgeden hem mede,

Ende hi omberingede die drie endeveertich daer

Ende liep hem vreeslick op vorwaer.

18175 Ende als Merlijn dit gesach

Sloech hi met sporen, al dat hi mach,

Ende dorbrac die batalie alsoe,

Ende sine gesellen volgeden hem doe

Coenlike, sodatsi daer naer

18180 Braken bander syde dor die scaer,

Ende daer ontmoeten si ten stonden

Die heren van der tafelronden

Die alle waren hermonteert

Ende quamen te stridewaert gelaseert

18185 Daer dat teken was van den drake;

Doe sloegensi in ombe dese sake

Ende holpen den drie ende veertich wel.

Nu wart daer die strijt fel;

Want al dat tegen hem quam daer

18190 Moeste daerde soeken vorwaer.

Daer wart menech speer te breken,

Doe ginck men metten swaerden steken;

Daer wart gegeven menech slach,

Die anxtlijck was ende sere wach.

18195 Daer vacht Cleodales, die drossate, seer;

Maer dat en besloetne min no meer,

Want hi ende sine liede, twaren,

Van der plaetse gedreven waren

Toter statwaert, want Sapharijn,

18200 Die koninck, dede hem sulken fijn

Met sinen lieden, sonder waen,

Datsi des niet en konden ontstaen.

Ende alsdat diegene hebben vernomen

Die uter stat waren gecomen,

18205 Daer ic te voren af zeide iu,

Dat haer drossate moeste nu

Die plaetse rumen, doe redensi

Tegen hem ende stonden hem by,

Ende vergaderden an die Sennen daer

18210 Ende sloegen er wel dusent daernaer

Van den paerden ter aerden neder,

Die some nembermeer opstonden weder;

Daer verkoverden hem Cleodales liede nu.

Daer wart dat geruchte so groet, zeggic

iu,

18215 Dat ment mochte, te dier wile,

Horen over ene halve myle.

Ende bander syde vochtensi sere ten stonden

Die ridders van der tafelronden

Entie drie ende veertich gesellen goet,

18220 Die Sornagwine wederstoet

Met vijfdusent mannen vreselike.

Maer dese ridders sekerlike

En hadden niet lange mogen nu

Tegen die vijfdusent geduren, zeggic iu,

18225 Want en wasser maer drie hondert daer

Achte myn, wet vorwaer.

Ende doe Merlijn sach dese dinge

Riep hi tot hem die drie koninge,

Ende zeide: “edel heren, wat est dat gy doet,

18230 Dat ic dese Sennen nu sien moet

202 Datsi vor iu so lange geduren?

Hier en sijn maer tien Gigante ter uren,

Ende waren die gesconfiert nu,

So waerdy delivreret, zeggic iu”.

18235 “Waer sijn si?” zeide doe die koninck Ban;

Doe zeide Merlijn: “nu siet voertan

Waer Ulfijn, Keye, ende Bretel,

Ende Lucam ende Griflet also wel,

Ginder stryden tegen hem nu;

18240 Volget my, ick salse wisen iu”.

Doe sloech Merlijn dat ors met sporen

Datten tehant droech daer voren,

Daer die strijt herde groet was

Ende anxtlike mede, sijt seker das,

18245 Ende daer die vijfridders tegen die tiene

Streden met herde stercker pine.

Entie koninck Ban, die herde koene was,

Reet vor die ander alle nadas,

Ende ontmoete den koninck Sornagu,

18250 Die een swaert brachte getogen nu,

Dat geverwet was met bloede.

Doe sloech op hem met sulken spoede

Die koninck Ban opten helm alsoe,

Dat hi ter aerde moeste vallen doe,

18255 Hi sloech hem af lippe ende nese;

Van den slach haddi sulken vrese,

Dat hi creet, ende ginck vlien

Wat hi mochte, ende mettien

So sloech die koninck Bohort mede

18260 Den koninck Margaryse ter stede

Opten helm, des gelovet,

Dat hi hem clovede daer sijn hovet

Toten tanden toe gereet;

Entie koninck Artur, God weet,

18265 Sloech Falente opten helm daer

Enen slach, die was so swaer,

Dat hi den helme een sticke afsloech;

Die slach ginck neder ende droech

Hem den scinkel af daer,

18270 Doe vil hi van den orse daernaer;

Ende Ulfijn sloech Balame doet,

Ende Bretel Cadroke in der noet,

Ende Keye versloech Dandevare,

Ende Lucam Terrine daernare,

18275 Ende Griflet Menadoppe,

Ende Galagrenans Cadoppe,

Ende Blioberis Donate daernaer.

Ende doe die Sennen dit sagen daer,

Datsi haer resen daer sloegen doet,

18280 Haddensi des vrucht so groet,

Datsi lange hielden stille alsoe;

Ende zi zeiden onder hem doe,

Dat “niet goet comen en es

Onder al sulke liede, zijt zeker des,

18285 Want dat en zijn gene liede in scijn,

Maer ic wane dat Duvele uter Hellen

zijn;

Tegen haer slagen [en] kan niet geduren

No wapene no man no paert ter uren,

Si en clovent overmydden tsamen”.

18290 Doe die drie ende veertich dit vernamen

Entie gesellen van der tafelronden,

Datsi dus versaget stonden,

Liepensi hem op met so groter cracht,

Datsise int vlien hebben gebracht,

18295 Ende vloen alle, wat si conden, gereet,

Tote daer die koninck Sapharin street

Tegen Cleodales den drossate fier;

Ende als si waren vergadert scier,

Wasser daer wel twaelf dusent mede.

18300 Doe liepensi opten drossate, ter stede,

So vreeslike ende so utermaten,

Dat hi die plaetse moeste laten,

Ende wart achtergedreven nadat

Toter poerten van der stat.

18305 Doe si dit in der stat sagen,

Begondensi hem so sere versagen,

Dat haer teken moeste rumen nadas,

Ende dat noch der Sennen so vele was,

Want der hare maer sevendusent es,

18310 Enter Sennen twaelfdusent, sijt gewes;

Oec waren si vervaert ten stonden

Ombe die ridders van der tafelronden

Ende ombe die twe-ende-veertich soudeneren

Ende ombe den koninck, haren here,

18315 Want sine wisten waer si waren.

Die Sennen quamen vreeslick gevaren

Optie ander vor die stede.

Daer wasser in beiden siden mede daernaer,

Dusent nedergeslagen daer,

18320 Entie drie-ende-veertich ridders

203 Daer si die Sennen deden vlien,

So en lietse Merlijn niet volgen dien,

Maer dadese daer al stille houden,

Ombedatsi hem verblasen souden,

18325 Ende dade se beten daer ter stede

Ende hoer orse vergorden mede;

Si daden alle dat hi hem hiet.

Als dit Hervy van Riveel siet,

Dat die drie-ende-veertich stille hielden daer,

18330 Dade hi die van der tafelronden daernaer

Al stille houden ende beten ten tyden,

Want si wouden sonder hem niet ryden

Ende si vergorden oec haer paerde ter stede

Ende setten haer helme te poente mede.

18335 Daerna quam die koninck Leodegan

Tote Merline, ende sprac hem an:

“Here”, zeidi, “es dat iu wille nu,

Dat die goede liede komen met iu

In dat geselscap?” Merlijn zeide: “Heer,

18340 By Gode, gaet, ende ic begeer dat seer,

Want wy zullen des verbetert wesen

Als wy vergadert zijn”. Ende na desen

Zeide hem des die koninck groten danc,

Ende keerde weder eer iet lanc

18345 Tote Hervine, die droech die baniere,

Ende zeide hem dese dinge sciere,

Datsi souden komen saen

“Ginder daer die ridder staen,

Ende dat sy ende gy nu zult wesen

18350 In ener geselscap voert na desen.

Hervy zeide: “es dat haer wille, Heer,

So begeerwy haer geselscap seer”.

“Ja dat”, zeide die koninck doe,

“Ic hebbe des hem gevraget ember toe;

18355 Nu sijt vorwaert gesellen mere,

Dat radic wel by Onsen Here”.

Hervy zeide: “van hem, by Gode,

Soudewy die geselscap ontseggen node”.

Dus saten si op in beiden syden,

18360 Ende voeren in ener geselscap ten tyden,

Ende Merlijn voer, met siner baniere,

Vor die ander die hem volgeden sciere.

Ende al die wile dat dit gesciede,

Was Cleodales ende sine liede

18365 Herde sere tonder binnendien,

Sodat si som gingen vlien;

Ende doe si sagen komen den drake,

Dien Merlijn brachte, dor die sake,

Des warensi utermaten blide;

18370 Hem vloech uten monde tien tyden

Vlamme ende vier, ende dat sant vloech

Ende stoef in die lucht hoech;

Ende doe dat vier vergaderde daeran,

Doe sceen dat al bernen dan,

18375 Die lucht metten sande daernaer.

Doe die vrouwen, die lagen daer,

Opten muren, van daer nu sagen

Merline daer komen ingeslagen

Metten drake, doe riepensi:

18380 “Ha, ha! heer drossate, waer zydy?

Denket ombe waeldoen ter vaert,

Ende siet ter donker valeyen waert,

Wat troeste daer komet nu”.

Cleodales sach ombe nu,

18385 Ende sach ter valeyen waert;

Daer sach hi komen, dat hi begaert

Lange tijt hevet, God weet;

Hi dankede Gode ende riep gereet

Sine liede, ende dadese houden daer

18390 Al ombe hem, ende zeide naer:

“Siet, ginder komet ons soccoers groet,

Dat ons sal losen uter noet,

Gy moget nu wel sijn te gemake”.

Doe die liede sagen den drake,

18395 Ende tsoccoers dat hem quam daer,

Men derf niet vragen, wet vorwaer,

Ochtsi blide waren van dien!

Ende Cleodales sloech in mettien

Met sinen lieden in die Sennen doe,

18400 Als ocht geweest hadde des morgens vroe

Also gerasc ende anxtleken

Ginck hi noch die scaren breken

Opten troest van den drake,

Ende Merlijn quam met sinen gemake

18405 Tote by den Sennen, wetet dat,

Ende recht by der poerten van der stat

Sloech hi met sinen gesellen in

So anxtlike in dat begin,

Dat si daer daden ter aerden storten,

18410 Ende met slagen ende met horten,

204 Meer dan drie hondert, sijt gewes,

Ende si en fineerden oec niet vordes

Eer dan si quamen bandersyden,

Daer die drossate was tien tyden.

18415 Ende doe si an hem vergadert waren,

Riep Merlijn an die sine daernare:

“Gy heren, nu ierst sal men sien al

Wie dat hier best doen sal;

Ic hebbe iu hier te proevene bracht,

18420 Hier sal ic merken uwe kracht”.

Ende als die koninck Artur hoerde

Merline spreken dese woerde,

Doe zeidi ten koninck Banne ter vaert:

“Ic en sach nie so goeden viliaert

18425 Alse Merlijn es”. Doe zeide Merlijn:

“Laet iu scempen nu maer sijn,

Ende scempet al dese weke genoech,

Gy sults dan wael hebben iu gevoech,

Dene tegen dander, wet vorwaer”.

18430 Doe sloegen si dorse daernaer

Ende reden in die viande nadas,

Daer haerre doen alremeest was.

Daer begonde die strijt nu groet,

Daer bleef menech Senne doet;

18435 Daer dadet die koninck Artur so wale

Ende dogede sovele te dien male,

By toedoen dat daer Merlijn toe dede

Datten te wonder daer ter stede

Alle die van den heer besagen,

18440 Hoe hi die pine mochte gedragen,

Die hi daer dade te dier stont.

Joncfrou Jenover, sij iu kont,

Des koninck Leodegans dochter vorwaer,

Leide haer hande tsamene daer

18445 Ende bat onsen lieven Here,

Dat Hine bescermen moeste voertmere

Van scanden, van scaden, ende van der doet.

Dit bat si daer met ernste groet,

Ende weende van groter ontfermecheden

18450 Ombe die pine, die hi hadde leden

Al den dach, daer si dat sach doe,

Ende noch dade maer ember toe;

Des hadde haer wonder al te groet,

Dat hi so jonc waer ende so goet.

18455 Hi sloech met sinen goeden swaerde

Menech hovet af, dat vil ter aerde,

Hande, arme, bene mede;

Ridder dorclovede hi daer ter stede

Ende orse, ende scilde, ende helme met

18460 Grosseerde hi daer te sticken, dat wet.

Hi vacht so sere, dat sijn helm nu

Al te sticken was, seggic iu,

Sodat hem die rant daer sint

Van den helme ombe den hals hinc;

18465 Maer hi hadde goede bescudders daer an

Den koninck Bohort ende koninck Ban,

Die altenen te dien tyden

Vaste waren by siner syden,

Ende wrachten oec sulc wonder mede,

18470 Met steken, met slagen, daer ter stede,

Dat die Sennen, in dien dagen

Niet en dorsten beiden hare slagen;

Entie dranck en was nember so groet,

Si dorbraken se met slagen groet;

18475 Ende oec mede die van der tafelronden

Daden dat daer wael tien stonden.

Dus was groet die strijt na dat

Van Tornasse, die grote stat;

Daer was menech scone ridderscap gedaen

18480 In beiden syden, sonder waen;

Entie strijt hadde geduret daer

Van des morgens, wetet vorwaer,

Al tot der demster nacht toe;

Maer van der none so wart doe

18485 Die strijt alremeest vorwaer,

Want van sestien dusent Sennen daernaer

So en esser maer negendusent gebleven.

Doe swoer Sapharijn, by allen die leven

Ende by al sinen goede mede,

18490 Hi ne sciede nembermeer van der stede,

Hi en soude hem wreken an diegene saen,

Die die sine aldus verslaen.

Doe riep hi Clarele ende Sortibande,

Ende Gaydone ende Mediande,

18495 Ende Tenebande ende Morise,

Ende Malore. Dese ridder van pryse

Waren sine naeste mage daer;

Dese waren stout ende openbaer,

Ende hi bemaende hem daer saen,

18500 Dat si hem in staden souden staen.

205 Hi seide: “men sal wale sien nu,

Wie goet ridder es onder iu”.

Daer nam elc enen nuwen scacht,

Ende reden daer in met groter cracht

18505 Wat haer orse gelopen konden.

Sapharijn stac Hervi tien stonden,

Dat hi ter aerden vallen moeste;

Hi stac oec, terselver ioeste,

Antor metten orse daer neder;

18510 Daerna stac hi Griflette weder

Ene wonde dor den halsberch daer,

Sodat hi vallen moeste naer;

Ende elck die met hem daer quam

Stac daer enen neder, als ic vernam,

18515 Maer si en quetseden hem niet so hier.

Van desen was een die bottelgier,

Lucam daer vallen moeste nu;

Die ander Gwinans, seggic iu,

Die derde Gales, die vierde Merangys

18520 Die vijfte Keye, die seste Blioberys,

Die sevende Winemers, die achtede met

Was Brecians; ombedit, dat wet,

So wart ginder een groet gehu,

Entie strijt was groet daer nu.

18525 Si pijnden hem dese doet te slane,

Maer si en konden daer niet komen ane.

Al waren si te voet si waren stout,

Ende weerden hem met groter gewout;

Maer dat hadde onlange mogen geduren

18530 En waer Merlijn niet komen ter uren;

Want Sapharijn pijnde hem daernaer,

Hoe hise mochte gedoden daer.

Hi es op Leodeganne nu gereden,

Ende stacken met enen speer ter steden

18535 Dor den scilt, ende also als hy

Den speer neder droech daerby,

Stac hine dor die slippe mede

Van den halsberch, daer ter stede,

Dat die sper ginc dor dat ors alsoe;

18540 Daer vielensi beide ter aerden doe.

Doe die van der stat sagen vorwaer,

Dat haer heer ter aerden lach daer,

Warensi vervaert daerby,

Si meenden dat hi doet sy.

18545 Doe sloegen si alle derwaert,

Ende alse Artur dat gewaert

Van den Gigante, die daer nu weder

Vier so goede ridder stac neder,

Swoer hi, dat hi hem proeven soude

18550 Tegen hem nu met gewoude;

Hi nam een speer in die hant.

Doe sprack die koninck Ban te hant:

“Here, wat wildy doen hiermede?

Gy en moget niet ryden nu ter stede

18555 Tegen desen vreesliken Gigant,

Gy zijt te jonck, zij iu bekant,

Dat gy soudet tegen hem josteren

Gy en moget iu tegen hem niet verweren,

Maer ic sal tegen hem varen nu”.

18560 “By Gode, heer, ic sweert hier iu”,

Sprac Artur, hier sal nieman varen

Dan ic selve, want ic segget iu twaren,

So hi stercker ende meerre es tontsien,

So ic my bet proeven sal an dien;

18565 Want nembermeer en mocht ic weten

Wat ic waer, no my vermeten,

En proevedic my an desen niet”.

Ende alse Merlijn dit nu siet,

Riep hi: “quade, blode ridder! wi

18570 Houdy stille? waerombe en doedy

Niet dat gy hebbet begonnen nu?

Gy sijt vervaert, duncket my an iu”.

Doe die koninck Artur dit verstoet,

Scamedi hem, ende sloech metter spoet

18575 Dat ors metten sporen, ende reet derwaert saen.

Die koninck Ban zeide, sonder waen,

Te Merline: “gy doet grote sonde,

Dat gyne doet varen nu ter stonde

Tegen den groten Duvel dan”.

18580 Merlijn zeide: “daer en es negeen anxt an,

Maer nemet speer ende volget hem daer,

Ende iu broeder ende Ulfijn naer”.

Si daden alle drie die dinck,

Ende volgeden Artur, den koninck.

18585 Ende alse Sapharijn Artur hevet vernomen,

Es hi overmoedech tegen hem gekomen;

Ende alsi daer byeen quamen,

Lietensi dorse loepen tsamen

Wat datsi gelopen konden.

18590 Dene stack dander daer ten stonden

206 Optie scilde, datsi braken doe

Ende te sticken vielen daertoe;

Ende Sapharijn brac sijn speer daer

Tot siner hant toe vorwaer,

18595 Ende quetsede Artur in die side,

Maer en scade hem niet sere tien tyden;

Maer die koninck Artur stac hem weder gereet

Met sulker kracht, dat hi dorreet

Den halsberch enten lichaem beide,

18600 Dat hi doet vil uten gereide;

Ende also als hy overleet,

Brac hi sinen speer gereet.

Dese joeste sach Jenover nu,

Die in ener venstre lach, zeggic iu,

18605 Op enen palase by der muren;

Si lovede ende prysede nu ter uren

Den jongen man, ende vragede seer

Wie dat waer die vrome heer,

Die haren vader hevet onthouden daer:

18610 “By Gode, hy scijnt wel openbaer

Van groten ende van goeden lieden,

Ware hi komen van onnutten gediede,

Hi en hadde den arbeit niet dorren bestaen,

Dien hi al den dach hevet begaen,

18615 Hine hadde dan geweest, wetet gerede,

Van al te hogen herten mede;

Ende sine gesellen oec, sonder waen,

Hebbent daer al te wale gedaen,

So dat mense prysen sal embermeer.

18620 Die koninck Ban, als ic iu zeide eer,

Ende sine gesellen volgeden Arture

Daer hi was gevaren vuere,

Elck hadde een speer in der hant,

Ende zijn in den strijt gerant.

18625 Daer stac die koninck Ban Sortibande,

Dat hi ter aerden vil te hande,

Ende oec nembermeer op en stont;

Entie koninck Bohort, sij iu kont,

Stac daer doen doet Clariele,

18630 Ende Ulfijn stac doet Gastinele;

Ende ter selver joesten so reet deen

Moriase daer neder van hem tween,

Entie ander Modianne,

Entie derde Sortibanne.

18635 Dese bleven alle doet opt velt.

Entie koninck Artur was gestelt

An Maleure ende an Ferant,

Die boven Antor hielden te hant

Ombe hem daer doet te slane;

18640 Dene hielten metten helme ane

Entie ander sloegen sere daernaer

Met ener gisarmen. Doe verhief daer

Die koninck Artur sijn goede swaert,

Ende sloech Maleure metter vaert

18645 Dat hovet af; ende als dit sach nadas

Ferant, die sijn maech was,

Doe verhief hi sine gisarme daer,

Alse den koninck te slane daernaer

Op sinen helm met gewelt.

18650 Doe droech die koninck sinen scilt

Daertegen, ende Ferant sloechen daer

In so menegen sticken daernaer,

Dat hi vloech te dale doe,

Entie slach ginck neder alsoe

18655 Ende gerakede den koninck daer ter stede

Op sine scouder, dat hi mede

Boech op dat gereide noch mee,

Entie gisarme brac ontwee.

Doe rechte hem die koninck op,

18660 Ende gaf hem op dat hovet enen clop

Metten swaerde so overgroet,

Dat [hi] hem toten tanden woet;

Entie gene vil doet daer nu.

Van den slage wart groet gehu

18665 Optie Sennen, die sere verveert

Waren, doe si sagen gesconfeert

Haren heren ende verslagen,

Ende si nembermeer hulpe en sagen

Dan Grandane, die haer baniere

18670 Droech, ende daer koninck Ban an sciere

Doe vergaderde, ende sloechen daer

Optie scouder, dat hine daernaer

Ontledede al metter baniere,

Sodat si ter aerden vil sciere.

18675 Doe vloen alle die daer waren;

Daer wart groet geiach nu, twaren;

Van der vespertijt totten avende toe

Jagedensise, ende ginder doe

Tote in die nacht, dat donker was,

18680 Si sloegen er so vele, sijt seker das,

207 Dat van sestien dusent Sennen, twaren,

Maer vijfdusent en mogen ontvaren,

Dander bleven alle doet ocht gevaen;

Entiegene, die waren ontgaen,

18685 Voeren toten koninck Rioene,

Ende telden hem van haren doene,

Hoe die koninge alle waren doet,

Ende al te male haer conroet,

“Sonder wy, die zijn ontgaen”.

18690 Doe swoer die koninck Rioen saen,

Dat hi nembermeer sceide dan

Hi en soude den koninck Leodegan

Doet hebben ochte gevaen.

Ombedit hevet hi ontboden saen

18695 In Denemarken, op enen dach,

Daer zijn meeste heerscap lach,

Datsi daer brachten, arm ende rijke,

Ende spise mede desgelike,

Tote tween jaren genoech voertan

18700 Te tweenhondertdusent man.

Dat lant van Denemarken ter tijt

Was herde groet ende herde wijt,

Daer hoerden vele lande doe ane:

Sassen, Almanien, ende Polane,

18705 Hongerie, Vinegie, ende Vrieslant;

Dit was al onder sine hant,

Ende noch meer, wetet vorwaer,

Wasser die hem tins gaven daer,

Ende daertoe oec, tot al desen,

18710 Woude hi so groten heer wesen,

Dat hi al die werlt woude dwingen

Entie Sennen die hi hadde doen bringen,

Die hi in allen lande hadde gesent,

Die daer die lande roveden omtrent;

18715 Dat was ombedat die baroene

Van den lande souden hebben te doene

Genoech met hemselven, zeggic iu,

Enten koninck Leodegan niet helpen nu;

Ombedit haddise over al gesent,

18720 Datsi die lande roveden omtrent,

Ende si haddens oec wael die macht

Elken lande te doene met kracht.

Niet lang nadat koninck Rioen ontboet

Sine heren te komene ende sine genoet

18725 Wt al sinen landen, wetet vorwaer,

Eer iet lanck so quamen daer

Dat hire hadde, tors ende te voet,

Twehondertdusent ende vijftich, sijt vroet,

Vor die stat te Deneblase nu;

18730 Ende daer waren mede, zeggic iu,

Twintich gecroende koninge ter stede,

Ende hi was die een ende twintichste mede;

Ende si hadden gebracht so vele spisen,

Datsi en darven in gener wysen

18735 In meneger tijt ombe vitalie varen;

So vol planteit haddensi, twaren,

Met hem wt twintich koninckriken;

Daer was so goet tijt zekerliken,

Dat des nieman nu geloven soude.

18740 Menechwerven, met groten gewoude

So dade proeven die koninck Rioen,

Ocht hi die stat konde ondergedoen;

Maer hi en konde niet ene blase

Gescaden der stat van Deneblase,

18745 Si was so vast in allen sinnen;

Also lange alsi tetene hadden binnen,

Sone haddensi geen anxt daeran.

Si hadden den koninck Leodegan

Dicke ontboden, dat hi quame daer

18750 Ende hi se bescudde, want si vaer

Ende menege anxt hadden groet;

Entie koninck hem weder ontboet,

Dat hi genoech nu hadde te doen;

Maer waer hi verledeget hi soude scoen

18755 Komen, ende hem in staden staen

Entie stat ontsetten, kondi, saen.

Hier zwiget dit boeck van den koninck Rioene

Ende van algader sinen doene,

Ende sal nu seggen voert ter ure

18760 Van den koninge Arture.

17890 En vanwege hun grote daden voorwaar

Zo was het wel terecht dat men ze, te waren,

Bij de namen noemde, wie ze waren,

Die deze grote dapperheden

Deden hier en verder mede:

17895 De eerste was koning Ban,

Hij was de dapperste ridder dan

Die er in zijn tijden was;

De andere daarna, zij het zeker dat,

Dat was koning Bohort mede,

17900 Die vader was van de deugdzaamheid;

De derde was koning Arthur,

Die was een van de dapperste buren

Voor zijn vijanden, die er mocht wezen,

En alzo zoals we van hem lezen,

17905 Zo was hij de moeder der dapperheden

En zuster van alle mildheden,

En dat kind van het verstand,

De eer, en de hoffelijkheid.

De vierde was Antor ter uren

17910 Die opvoedde koning Arthur.

Die vijfde was Bretel van de Mesleye

De zesde Ulfijn, de zevende Keye

De achtste Griflet, de negende Lucas,

De tiende Mares, de elfde Gwinnan,

17915 Die twaalfde Drians, de dertiende Belias

De veertiende Flandris, de vijftiende Ladinas

De zestiende Claudas de rode mee,

De zeventiende Bliot, de achttiende Maret,

De negentiende Blioberes,

17920 De twintigste Canet is,

De een en twintigste was Meliadas,

Gwinadan de twee en twintigste was,

De drie en twintigste Bladite de Gaye

Die vier en twintigste Cristofles de fraaie,

17925 De vijf en twintigste Plandaals,

De zes en twintigste Landoles,

De zeven en twintigste Choles en Urzijn,

De acht en twintigste Aygijn,

Die negen en twintigste Calogrenant,

17930 Die dertigste die begeerde Grisoland,

Die 31ste Breonder mee,

De 32ste was Lambalet,

De 33ste de dappere Kahenni,

De 34ste Maragni,

17935 De 35ste Agenan,

De 36ste was Modan,

De 37ste Clarot was,

De 38ste Osenan na das,

De 39ste was heer Galet,

17940 De veertigste was Gongier de kale mee;

Baryt, konings Bohort peet, was

De een en veertigste, en na dat

Was Merlijn de twee en veertigste man,

En koning Leodegan

17945 Was de drie en veertigste mede,

Die van hen niet scheidde ter plaats,

Sinds dat ze hem verlosten voorwaar,

Zoals ge hiervoor gehoord hebt duidelijk.

En deze drie en veertig kwamen

17950 De drost te hulp alle tezamen

Van Carmelide, die dapper was;

Dat scheen daar wel, zij het zeker dat,

Want hij om sterven nog om leven

Het banier niet wilde opgeven,

17955 Nog om geen misdaad, zonder waan,

Die hem de koning had gedaan,

Leodegan, zoals ik hier nu

In deze tijd zal zeggen u.

Die koning Leodegan had een wijf,

17960 Die edel en mooi was, zonder blijf,

Die hij won met zijn dapperheden,

Die hij deed in menige plaats

Daar hij ook diende in lange termijnen

Met wapens om koning Sorpine,

17965 Die koning was van Arragon,

En van het kasteel en Provence toen:

En vanwege de grote dienst, die hij hem deed,

Gaf hij hem al dat land en de dochter mede.

Want ze was een enige jonkvrouw,

17970 Mooi en de vader getrouw,

En op haar stond te blijven al

Dat koninkrijk, groot en smal;

En van dat koninkrijk kwam hem daar

Grote hulp, die hem voorwaar

17975 Zijn oorlog hielp in alles,

Zoals u dit boek wel zeggen zal.

En toen koning Leodegan ten tijden

Zijn vrouw bracht te Carmeliden,

Bracht ze met haar een mooie jonkvrouw,

17980 Die zijn drost beminde met goede trouw,

En hij bad zijn heer, de koning, alzo

Dat hij haar tot vrouw zou geven toen,

Want hij had hem lang gediend

En was geweest als zijn vriend

17985 In Provence en anders waar mede

Vaak in zijn dienst ter stede,

En van toen af had ze de drost

Met hart bemint bovenmate,

En de koning, die hij minde met trouw,

17990 Gaf hem graag die jonkvrouw;

En toen ze de drost had daar

Net getrouwd, zat ze daarnaar

Tot een tafel bij andere vrouwen,

En de koning, begon haar te aanschouwen,

17995 En ze dacht hem zo mooi te wezen,

Dat hij haar begon te beminnen na deze,

En ook zegt dit boek dat ze was

De schoonste vrouw, daar men van las,

En aldus bleef dit lang alzo

18000 Dat daar de koning niets deed toe

Daarna gebeurde op een Sint Jans dag,

Dat hij de drost, zo hij eerst mocht,

Zond in een reis vermogend

Tegen die Sennen die beoorloogden;

18005 En zijn vrouw was nu gebleven

Met de koningin, die haar benevens haar

Graag had, want ze beminde deze zeer.

Toen gebeurde het dat Leodegan, de heer,

Dat hij lag bij zijn wijf,

18010 En won een kind aan haar lijf,

Dat Jenover werd genoemd daarnaar.

Nu was de koningin voorwaar

Een goede vrouw en wettig zeer

En diende graag Onze Heer,

18015 En ging naar de metten alle tijd,

Dus ontbrak ze zelden, dus zeker zij,

Ze was dan ziek geweest;

En op dezelfde nacht van deze

Dat de koning die dochter won,

18020 Ging ze ‘s morgens tot de metten dan;

En toen ze bij de drost zijn vrouw kwam,

Vond ze haar slapend, zoals ik vernam,

Zo vast, dat ze haar liet liggen toen,

En ging alleen weg alzo

18025 Tot haar kapel waart, en in haar hand

Haar psalmen, zij u bekend;

En al de tijd dat ze weg is gegaan,

Stond op de koning daarna gelijk,

En ging tot de drost zijn vrouw mede;

18030 Hij bluste alle kaarsen ter plaatse,

Toen ging hij liggen naast haar;

Toen ze opsprong en werd gewaar,

Dat hij haar wilde beminnen toen,

Ze wilde roepen, hij sprak haar toe,

18035 En zei, hij zou haar slaan dood,

Ze liet het geworden, klein en groot;

Aldus durfde ze te roepen niet

En zich verweren het haar niet dient,

Hij deed al zijn wil daarnaar;

18040 Daar won hij ook een dochter aan haar.

Dus won hij twee dochters, weet voorwaar,

Een aan zijn vrouw en een aldaar.

En toen de koningin ook bleef

Van haar dochter, zoals ik beschreef,

18045 Vond men op haar schouders staan

Een teken als een kroon gedaan;

En alzo gelijk zoals de koningin

Gebaard had, in het begin,

Zo baarde de drost vrouw ter plaatse

18050 Van een mooie dochter mede,

En was zo gelijk in alle zinnen

200 De dochter van de koningin,

Dat men ze niet had, zonder waan,

Herkent, tenzij dat teken het had gedaan.

18055 En men noemde ze beide Jenover daar,

En waren beide, weet voorwaar,

Opgevoed tezamen alzo;

En toen de koningin dood was, toen

Nam de koning de drost zijn wijf

18060 En hield haar tegen de drost stijf,

En sloot haar op in een toren daarnaar,

Omdat hij niet wilde voorwaar

Dat de drost sprak tegen haar.

Aldus zo liet hij haar vijf jaar

18065 En toen men het de drost verweet

En hem belasterde, zei hij gereed,

Waarom hij met de koning bleef,

Die met hem aldus spot bedreef,

Toen antwoordde hij alzo te houden,

18070 Dat hij zich niet begeven wilde,

Hij had zijn oorlog eerder beëindigd,

En hij was er boven gekomen omtrent

Van alle stukken, en nog alzo

Hield hij van zijn vrouw immer toen,

18075 Die tijd dat koning Arthur daar was;

Nochtans wilde hij door dat

De drost zich in de oorlog begeven niet.

Nu zal ik u voort zeggen daar ik het liet,

Daar de drost onder de Sennen

18080 Met het banier stond in het plein

Te voet, daar die drie en veertig kwamen,

En toen ze de drost te voet vernamen,

Mocht men hem vreselijk zien gebaren;

Daar mocht hen niemand ontvaren

18085 Die ze mochten daar raken.

Ze gingen menige dode maken.

De paarden liepen daar achter te veld

Daar men de ridders van velde;

Daar namen de Sennen schade groot.

18090 Eer men de drost uit de nood

Bracht, zo was daar menig man

Dood geslagen ten einde dan;

Daar moesten de Sennen achteruit gaan,

En toen Sorganes heeft verstaan

18095 En Sarphanes de schade groot,

Dat die van hun aldus bleven dood,

En ze nog alzo veel lieden hadden nu

Dan de christenen, zeg ik u,

Lieten ze hun tamboeren slaan,

18100 En hun bazuinen laten blazen gelijk,

Om hun lieden te verzamelen daar;

En Sorganis, hun koning, liet daarnaar

Zijn lieden in bataljons opstellen, zeg ik u.

Terwijl hij dit deed nu,

18105 Kwam Keye, de drost, en Lucas

En Griflet, met een moed gram,

En braken het bataljon in twee,

En elk van deze voerde mee

Een sterke speer en groot;

18110 En Keye reed in dat konvooi,

En stak koning Sornagwine

Met een speer, en deed hem pijn,

Want hij raakte hem op het schild,

Zodat hij moest door dit

18115 Tuimelen uit het zadel in het gras.

Hij viel zo zeer, dat hij was

In onmacht een lange stond,

En zijn lieden, zij u bekend,

Meenden dat hij dood was;

18120 En Lucas en Griflet daarnaar

Elk stak de anderen in de schoot,

Zodat hij niet meer opstond.

Toen de Sennen zagen van Sornagwine,

Dat hij daar lag in doods aanschijn,

18125 Omdat hij zolang stil lag,

Sloegen elk derwaarts wat hij kon,

Om hem te behoeden daarnaar;

En de drie gezellen hielden daar

Boven hem, en de Sennen wilden hem nu

18130 Bovenop helpen, zeg ik u;

Maar de drie weerden dat daar alzo,

Dat ze er niet konden komen toe.

Daar werd Sornagwine, die heer,

Vertrapt uitermate zeer

18135 Van de paarden, eer hij daar

Gered mocht zijn voorwaar.

En Merlijn heeft nu vernomen

Die drie gezellen, en is gekomen

Met het banier derwaarts,

18140 Wat lopen mocht zijn paard;

201 En Cleodales, de drost, was

Gered, daar ik hiervoor van las,

Volgde mede Merlijn,

Met de drie en veertig in die grote pijn,

18145 Daar de strijd gebeurde het meest.

Zijn lieden, die dit hebben vernomen,

Reden hem na en hebben alzo

Alle Sennen doorbroken toen;

En alle tijd, dat dit geschiedde,

18150 Zo kwamen koning Caulans lieden

En van koning Pharaons mede

Gevlogen op Sornagwine ter plaatse,

En op koning Sapharins mee;

En daar worden ze zo nu belet,

18155 Dat ze verder niet vlieden,

En bleven aldaar stoppen toen,

En keerden zich om met hem daar.

Toen werd de strijd zo zwaar,

Dat ze koning Leodegans lieden

18160 Naar achter deden in die tijden

Een boogschot, horen we vertellen;

Maar de drie-en-veertig gezellen

Ruimden niet de plaats daarnaar

Wat men op hen sloeg daar;

18165 Maar zoveel deden de Sennen nu,

Dat ze koning Sornagwine

Redden, die ten achter was.

Daar werd de strijd verzwaard door dat

Omdat hij zich graag zou wreken,

18170 Omdat hij was afgestoken.

Hij sloeg er met sporen in ter plaatse

En zijn lieden volgden hem mede,

En hij omringde de drie en veertig daar

En liep vreselijk op hen voorwaar.

18175 En toen Merlijn dit zag

Sloeg hij met sporen, alles dat hij mag,

En doorbrak het bataljon alzo,

En zijn gezellen volgden hem toen

Koen, zodat ze daarnaar

18180 Braken aan de andere zijde door de schaar,

En daar ontmoeten ze te die stonden

Die heren van de tafelronden

Die allen waren hergroepeert

En kwamen te strijden waart gekeerd

18185 Daar dat teken was van de draak;

Toen sloegen ze in vanwege deze zaak

En hielpen de drie en veertig wel.

Nu werd daar die strijd fel;

Want alles dat tegen hen kwam daar

18190 Moest daar de aarde zoeken voorwaar.

Daar werd menig speer gebroken,

Toen ging men met de zwaarden steken;

Daar werd gegeven menige slag,

Die angstig was en zeer krachtig.

18195 Daar vocht Cleodales, de drost, zeer;

Maar dat bestond hem min of meer,

Want hij en zijn lieden, te waren,

Van de plaats gedreven waren

Tot de stad toe, want Sapharijn,

18200 De koning, deed hen zo’n venijn

Met zijn lieden, zonder waan,

Dat ze het dus niet konden weerstaan.

En toen dat diegene hebben vernomen

Die uit de stad waren gekomen,

18205 Daar ik tevoren van zei u,

Dat hun drost moest nu

De plaats ruimen, toen reden zij

Naar hem en stonden hem bij,

En verzamelden aan de Sennen daar

18210 En sloegen er wel duizend daarnaar

Van de paarden ter aarde neder,

Die soms nimmermeer opstonden weer;

Daar veroverden Cleodales lieden nu.

Daar werd dat lawaai zo groot, zeg ik u,

18215 Dat men het mocht, in die tijd,

Horen over een halve mijl.

En aan de andere zijde vochten ze zeer ten stonden

De ridders van de tafelronden

En de drie en veertig gezellen goed,

18220 Die Sornagwine weerstond

Met vijfduizend mannen vreselijk.

Maar deze ridders zekerlijk

Hadden niet lang mogen nu

Tegen die vijfduizend stand houden, zeg ik u,

18225 Want er waren er maar drie honderd daar

Acht minder, weet voorwaar.

En toen Merlijn zag deze dingen

Riep hij tot hem de drie koningen,

En zei: “edele heren, wat is het dat ge doet,

18230 Dat ik deze Sennen nu zien moet

202 Dat ze voor u zo lang vol houden?

Hier zijn maar tien giganten ter uren,

En die waren geschoffeerd nu,

Dan was ge ervan bevrijdt, zeg ik u”.

18235 “Waar zijn ze?” zei toen koning Ban;

Toen zei Merlijn: “nu ziet vooraan

Waar Ulfijn, Keye en Bretel,

En Lucam en Griflet alzo wel,

Ginder strijden tegen hen nu;

18240 Volg me, ik zal ze wijzen u”.

Toen sloeg Merlijn dat paard met sporen

Dat het hem gelijk droeg daar naar voren,

Daar de strijd erg groot was

En angstig mede, zij het zeker dat,

18245 En daar de vijf ridders tegen die tien

Streden met erg sterke pijn.

En koning Ban, die erg koen was,

Reed voor de anderen alle na dat,

En ontmoette koning Sornagwine,

18250 Die een zwaard bracht getrokken nu,

Dat geverfd was met bloed.

Toen sloeg op hem met zo’n spoed

Die koning Ban op de helm alzo,

Zodat hij ter aarde moest vallen toen,

18255 Hij sloeg hem af lip en neus;

Van de slag had hij zo’n vrees,

Dat hij krijste, en ging vlieden

Wat hij mocht, en meteen

Sloeg koning Bohort mede

18260 Koning Margaryse ter stede

Op de helm, dus geloof het,

Zodat hij hem kloofde daar zijn hoofd

Tot de tanden toe gereed;

En koning Arthur, God weet,

18265 Sloeg Falente op de helm daar

Een slag, die was zo zwaar,

Dat hij van de helm een stuk afsloeg;

Die slag ging neder en droeg

Hem de schenkel af daar,

18270 Toen viel hij van het paard daarnaar;

En Ulfijn sloeg Balame dood,

En Bretel Cadroke in de nood,

En Keye versloeg Dandevare,

En Lucas Terrine daarnaar,

18275 En Griflet Menadoppe,

En Galagrenans Cadoppe,

En Blioberis Donate daarnaar.

En toen de Sennen dit zagen daar,

Dat ze hun reuzen daar sloegen dood,

18280 Hadden ze dus angst zo groot,

Zodat ze lang hielden stil alzo;

En ze zeiden onder hen toen,

Dat het “niet goed te komen is

Onder zulke lieden, zij het zeker dis,

18285 Want dat zijn geen lieden in schijn,

Maar ik meen dat het duivels uit de hel zijn;

Tegen hun slagen kan niets weerstaan

Geen wapen of man of paard ter uren,

Ze kloven het doormidden tezamen”.

18290 Toen de drie en veertig dit vernamen

En de gezellen van de tafelronden,

Dat ze dus met angst stonden,

Liepen ze op hen met zo’n grote kracht,

Dat ze hen aan het vliegen hebben gebracht,

18295 En vlogen allen, wat ze konden, gereed,

Tot waar die koning Sapharin streed

Tegen Cleodales de drost fier;

En toen ze waren verzameld schier,

Waren er wel twaalf duizend mede.

18300 Toen liepen ze op de drost, ter stede,

Zo vreselijk en zo uitermate,

Dat hij de plaats moest verlaten,

En werd naar achter gedreven nadat

Tot de poorten van de stad.

18305 Toen ze dit in de stad zagen,

Begonnen ze zich zo zeer te verschrikken,

Dat hun teken moest ruimen na das,

En dat er nog van de Sennen zoveel was,

Want van de hunne maar zevenduizend is,

18310 En van de Sennen twaalfduizend, zij het gewis;

Ook waren ze bang ten stonden

Om de ridders van de tafelronden

En om de twee-en-veertig soldaten

En om de koning, hun heer,

18315 Want ze wisten niet waar ze waren.

De Sennen kwamen vreselijk gevaren

Op die anderen voor die stede.

Daar waren er aan beide zijden mede daarnaar,

Duizend neergeslagen daar,

18320 En de drie-en-veertig ridders

203 Daar ze de Sennen lieten vlieden,

Zo liet Merlijn ze niet volgen die,

Maar liet ze daar alle stil houden,

Omdat ze zich vermoeien zouden,

18325 En liet ze verbeteren daar ter stede

En hun paard omgorden mede;

Ze deden alles dat hij hen zei.

Toen dit Hervy van Riveel zag,

Dat de drie-en-veertig stil hielden daar,

18330 Deed hij die van de tafelronden daarnaar

Alle stil houden en wachten ten tijden,

Want ze wilden zonder hen niet rijden

En ze omgorden ook hun paard ter stede

En zetten hun helm te punt mede.

18335 Daarna kwam koning Leodegan

Tot Merlijn, en sprak hem aan:

“Heer”, zei die, “is dat uw wil nu,

Dat die goede lieden komen met u

In dat gezelschap?” Merlijn zei: “Heer,

18340 Bij God, ga, ik begeer dat zeer,

Want we zullen dus beter wezen

Als we verzameld zijn”. En na deze

Zei hem dus de koning grote dank,

En keerde weer eer iets lang

18345 Tot Hervine, die droeg dat banier,

En zei hem deze dingen schier,

Dat ze zouden komen samen

“Ginder daar die ridders staan,

En dat zij en gij nu zal wezen

18350 In een gezelschap verder na deze.

Hervy zei: “is dat hun wil, heer,

Dan begeren we hun gezelschap zeer”.

“Ja dat”, zei de koning toen,

“Ik heb het dus hen gevraagd immer toe;

18355 Nu bent ge voorwaarts gezellen meer,

Dat raad ik wel aan bij Onze Heer”.

Hervy zei: “van hem, bij God,

Zouden we dat gezelschap ontzeggen node”.

Dus zaten ze op aan beide zijden,

18360 En voeren in een gezelschap ten tijden,

En Merlijn voer, met zijn banier,

Voor de anderen die hem volgden schier.

En al de tijd dat dit geschiedde,

Was Cleodales en zijn lieden

18365 Erg zeer ten onder binnen dien,

Zodat ze soms gingen vlieden;

En toen ze zagen komen de draak,

Die Merlijn bracht, door die zaken,

Dus waren ze uitermate blijde;

18370 Hem vloog uit de mond in die tijden

Vlammen en vuur, en dat zand vloog

En stoof in de lucht hoog;

En toen dat vuur zich verzamelde daaraan,

Toen scheen dat alles te branden dan,

18375 De lucht met het zand daarnaar.

Toen de vrouwen, die lagen daar,

Op de muren, van daar nu zagen

Merlijn daar komen ingeslagen

Met de draak, toen riepen ze:

18380 “Ha, ha! heer drost, waar bent gij?

Denk om goed te doen ter vaart,

En zie ter donkere vallei waart,

Welke troost daar komt nu”.

Cleodales zag om nu,

18385 En keek ter vallei waart;

Daar zag hij komen, dat hij begeert

Lange tijd heeft, God weet;

Hij dankte God en riep gereed

Zijn lieden, en liet ze houden daar

18390 Alom hem, en zei daarnaar:

“Ziet, ginder komt ons succes groot,

Dat ons zal verlossen uit de nood,

Ge mag het nu wel zijn te gemak”.

Toen de lieden zagen de draak,

18395 En het succes dat hen kwam daar,

Men dorst niet te vragen, weet voorwaar,

Of ze blij waren van dien!

En Cleodales sloeg in meteen

Met zijn lieden in de Sennen toen,

18400 Alsof het geweest had ‘s morgens vroeg

Alzo met geraas en angstigheden

Ging hij nog de scharen breken

Op de troost van de draak,

En Merlijn kwam op zijn gemak

18405 Tot bij de Sennen, weet dat,

En recht bij de poorten van de stad

Sloeg hij met zijn gezellen in

Zo angstig in dat begin,

Dat ze daar ter aarde lieten storten,

18410 En met slagen en met horten,

204 Meer dan drie honderd, zij het gewis,

En ze eindigden ook niet voor dis

Eer dan ze kwamen aan de andere zijden,

Daar de drost was in die tijden.

18415 En toen ze bij hem verzameld waren,

Riep Merlijn aan de zijne daarnaar:

“Gij heren, nu eerst zal men zien alles

Wie dat hier het beste doen zal;

Ik heb u hier te beproeven gebracht,

18420 Hier zal ik merken uw kracht”.

En toen koning Arthur hoorde

Merlijn spreken deze woorden,

Toen zei hij tot koning Ban ter vaart:

“Ik zag niet zo’n goede vuilaard

18425 Als Merlijn is”. Toen zei Merlijn:

“Laat uw schimpen nu maar zijn,

Schimp al deze weken genoeg,

Ge zal dan wel hebben uw gevoeg,

De ene tegen de andere, weet voorwaar”.

18430 Toen sloegen ze de paarden daarnaar

En reden in de vijanden na das,

Daar hun doen het allermeest was.

Daar begon de strijd nu groot,

Daar bleef menig Senne dood;

18435 Daar deed koning Arthur zo wel

En gedoogde zoveel te die maal,

Bij toedoen dat daar Merlijn toe deed

Dat het hen verwonderde daar ter stede

Allen die van de heer zagen,

18440 Hoe hij die pijn mocht verdragen,

Die hij daar deed te die stonde.

Jonkvrouw Jenover, zij u bekend,

Koning Leodegans dochter voorwaar,

Legde haar handen tezamen daar

18445 En bad onze lieve Heer,

Dat Hij hem beschermen moest voort meer

Van schande, van schade, en van de dood.

Dit bad ze daar met ernst groot,

En weende van grote ontferming

18450 Vanwege de pijn, die hij had geleden

De hele dag, daar ze dat zag toen,

En nog deed maar immer toe;

Dus had het haar verwonderd al te groot,

Dat hij zo jong was en zo goed.

18455 Hij sloeg met zijn goede zwaard

Menige het hoofd af, zodat viel ter aarde,

Handen, armen, benen mede;

Ridders doorkloofde hij daar ter stede

En paarden, en schilden, en helmen mee

18460 Grosseerde hij daar in stukken, dat weet.

Hij vocht zo zeer, zodat zijn helm nu

Geheel stuk was, zeg ik u,

Zodat hem de rand daar sinds

Van de helm om de hals hing;

18465 Maar hij had goede behoeders daaraan

Koning Bohort en koning Ban,

Die altijd te dien tijden

Vast waren bij zijn zijden,

En wrochten ook zulk wonder mede,

18470 Met steken, met slagen, daar ter stede,

Dat de Sennen, in die dagen

Niet durfden te wachten op hun slagen;

En de drang was nimmer zo groot,

Ze doorbraken ze met slagen groot;

18475 En ook mede die van de tafelronden

Deden dat daar goed in die stonden.

Dus was groot de strijd na dat

Van Tornasse, die grote stad;

Daar werd menige mooie ridderschap gedaan

18480 Aan beide zijden, zonder waan;

En de strijd had geduurd daar

Van ‘s morgens, weet voorwaar,

Al tot de duistere nacht toe;

Maar van de noen zo werd toen

18485 Die strijd het allermeest voorwaar,

Want van zestien duizend Sennen daarnaar

Zo zijn er maar negenduizend gebleven.

Toen zwoer Sapharijn, bij allen die leven

En bij al zijn goed mede,

18490 Hij scheidde nimmermeer van de stede,

Hij zou zich wreken aan diegene samen,

Die de zijne aldus verslaan.

Toen riep hij Clarele en Sortibande,

En Gaydone en Mediande,

18495 En Tenebande en Morise,

En Malore. Deze ridders van prijs

Waren zijn naaste verwanten daar;

Deze waren dapper en openbaar,

En hij vermaande hen daar samen,

18500 Dat ze hem bij zouden staan.

205 Hij zei: “men zal wel zien nu,

Wie er een goed ridder is onder u”.

Daar nam elk een nieuwe schacht,

En reden daarin met grote kracht

18505 Wat hun paarden lopen konden.

Sapharijn stak Hervi ten stonden,

Zodat hij ter aarde vallen moest;

Hij stak ook, in hetzelfde spel,

Antor met het paard daar neer;

18510 Daarna stak hij Griflet weer

En verwondde hem door het harnas daar,

Zodat hij vallen moest neer;

En elk die met hen daar kwam

Stak er daar een neer, zoals ik vernam,

18515 Maar ze kwetsen hen niet zo hier.

Van deze was een de bottelaar,

Lucas daar vallen moest nu;

De andere Gwinans, zeg ik u,

De derde Gales, de vierde Merangys

18520 De vijfde Keye, de zesde Blioberys,

De zevende Winemers, de achtste mee

Was Brecians; om dit, dat weet,

Zo kwam ginder een groot gehuil,

En de strijd was groot daar nu.

18525 Ze dachten eraan om die dood te slaan,

Maar ze konden daar niet komen aan.

Al waren ze te voet ze waren dapper,

En weerden zich met groot geweld;

Maar dat had niet lang mogen duren

18530 Was Merlijn niet gekomen ter uren;

Want Sapharijn dacht daarnaar,

Hoe hij ze mocht doden daar.

Hij is op Leodegan nu gereden,

En stak hem met een speer ter steden

18535 Door het schild, en alzo als hij

De speer neer droeg daarbij,

Stak hij hem door de slippen mede

Van het harnas daar ter stede,

Zodat de speer ging door dat paard alzo;

18540 Daar vielen ze beiden ter aarde toen.

Toen die van de stad zagen voorwaar,

Dat hun heer ter aarde lag daar,

Waren ze bang daarbij,

Ze meenden dat hij dood zij.

18545 Toen sloegen ze alle derwaarts,

En toen Arthur dat werd gewaar

Van de giganten, die daar nu weder

Vier zulke goede ridders staken neder,

Zwoer hij, dat hij hen beproeven zou

18550 Tegen hen nu met geweld;

Hij nam een speer in de hand.

Toen sprak koning Ban gelijk:

“Heer, wat wil ge doen hiermede?

Ge mag niet rijden nu ter stede

18555 Tegen deze vreselijke gigant,

Ge bent te jong, zij u bekent,

Dat ge tegen hem zou spelen

Ge mag u tegen hem niet verweren,

Maar ik zal tegen hem varen nu”.

18560 “Bij God, heer, ik zweer het hier u”,

Sprak Arthur, hier zal niemand varen

Dan ik zelf, want ik zeg het u te waren,

Zo hij sterker is en meer is te ontzien,

Zo ik me beter beproeven zal aan dien;

18565 Want nimmermeer mocht ik weten

Wat ik waard was, nog vermetel,

Beproefde ik me aan deze niet”.

En toen Merlijn dit nu ziet,

Riep hij: “kwade, bange ridder! wi

18570 Hou je stil? waarom doe jij

Niet dat ge bent begonnen nu?

Ge bent bang, lijkt me aan u”.

Toen koning Arthur dit verstond,

Schaamde hij zich, en sloeg met een spoed

18575 Dat paard met de sporen, en reed derwaarts gelijk.

Koning Ban zei, zonder waan,

Tot Merlijn: “ge doet grote zonde,

Dat ge hem laat varen nu ter stonde

Tegen de grote duivel dan”.

18580 Merlijn zei: “daar is geen angst aan,

Maar neem een speer en volg hem daar,

En uw broeder en Ulfijn daarnaar”.

Ze deden alle drie dat ding,

En volgden Arthur, de koning.

18585 En toen Sapharijn Arthur heeft vernomen,

Is hij overmoedig tegen hem gekomen;

En toen ze daar bijeen kwamen,

Lieten ze de paarden lopen tezamen

Wat ze lopen konden.

18590 De ene stak de ander daar ten stonden

206 Op het schild, zodat ze braken toen

En in stukken vielen daartoe;

En Sapharijn brak zijn speer daar

Tot zijn hand toe voorwaar,

18595 En kwetste Arthur in de zijde,

Maar beschadigde hem niet zeer in die tijde;

Maar koning Arthur stak hem weer gereed

Met zo ‘n kracht, dat hij doorreet

Dat harnas en het lichaam beide,

18600 Zodat hij dood viel uit het zadel;

En alzo toen hij overleed,

Brak hij zijn speer gereed.

Dit spel zag Jenover nu,

Die in een venster lag, zeg ik u,

18605 Op een paleis bij de muren;

Ze loofde en prezen nu ter uren

Die jonge man, en vroeg zeer

Wie dat was die dappere heer,

Die haar vader haar heeft onthouden daar:

18610 “Bij God, hij schijnt wel openbaar

Van grote en van goede lieden,

Was hij gekomen van onnutte bedienden,

Hij had de arbeid niet durven bestaan,

Die hij de hele dag heeft gedaan,

18615 Hij was dan geweest, weet gereed,

Van al te hoog hart mede;

En zijn gezellen ook, zonder waan,

Hebben het daar allen wel gedaan,

Zodat men ze prijzen zal immermeer.

18620 Koning Ban, zoals ik u zei eer,

En zijn gezellen volgden Arthur

Daar hij was gegaan voor,

Elk had een speer in de hand,

En zijn in de strijd gerend.

18625 Daar stak koning Ban Sortibande,

Zodat hij ter aarde viel gelijk,

En ook nimmermeer op stond;

En koning Bohort, zij u bekend,

Stak daar toen dood Clariele,

18630 En Ulfijn stak dood Gastinele;

En in hetzelfde spel zo reed een

Moriase daar neer van hen twee,

En de andere Modianne,

En de derde Sortibanne.

18635 Deze bleven allen dood op het veld.

En koning Arthur was gesteld

Aan Maleure en aan Ferant,

Die boven Antor hielden gelijk

Om hem daar dood te slaan;

18640 De ene hield hem met de helm aan

En de ander sloeg hem zeer daarnaar

Met een bijl. Toen verhief daar

Koning Arthur zijn goede zwaard,

En sloeg Maleure met een vaart

18645 Dat hoofd af; toen dit zag na dat

Ferant, die zijn verwant was,

Toen verhief hij zijn bijl daar,

Tegen de koning en slaat hem daarnaar

Op zijn helm met geweld.

18650 Toen droeg de koning zijn schild

Daartegen, en Ferant sloeg het daar

In zo menige stukken daarnaar,

Dat het vloog te dal toen,

En de slag ging neer alzo

18655 En raakte de koning daar ter plaatse

Op zijn schouder, zodat hij mede

Boog op dat zadel nog meer,

En de bijl brak in twee.

Toen richtte de koning zich op,

18660 En gaf hem op dat hoofd een klop

Met het zwaard zo overgroot,

Dat hij hem tot de tanden gaat;

En diegene viel dood daar nu.

Van de slag werd groot gehuil

18665 Van de Sennen, die zeer bang

Waren, toen ze zagen geschoffeerd

Hun heren en verslagen,

En ze nimmermeer hulp zagen

Dan Grandane, die hun banier

18670 Droeg, daar koning Ban aan snel

Toen verzamelde, en sloeg hem daar

Op de schouder, zodat hij hem daarnaar

Ontleedde geheel met het banier,

Zodat het ter aarde viel snel.

18675 Toen vlogen allen die daar waren;

Daar werd groot gejaagd nu, te waren;

Van vespertijd tot de avond toe

Jaagden ze, en ginder toen

Tot in die nacht, dat het donker was,

18680 Ze sloegen er zoveel, zij het zeker dat,

207 Dat van zestienduizend Sennen, te waren,

Maar vijfduizend mochten ontkomen,

De andere bleven allen dood of gevangen;

En diegene, die waren ontgaan,

18685 Voeren tot koning Rioen,

En vertelden hem van hun doen,

Hoe de koningen allen waren dood,

En hun hele konvooi,

“Uitgezonderd wij, die zijn ontgaan”.

18690 Toen zwoer koning Rioen gelijk,

Dat hij nimmermeer scheidde dan

Hij zou koning Leodegan

Dood hebben of gevangen.

Om dit heeft hij ontboden gelijk

18695 In Denemarken, op een dag,

Daar zijn grootste heerschappij lag,

Dat ze daar brachten, arm en rijk,

En spijzen mede desgelijks,

Voor twee jaren genoeg voortaan

18700 Voor tweehonderdduizend man.

Dat land van Denemarken toen der tijd

Was erg groot en erg wijd,

Daar hoorden veel landen toen aan:

Saxen, Duitsland en Polen,

18705 Hongarije, Limburg, en Friesland;

Dit was alles onder zijn hand,

En nog meer, weet voorwaar,

Waren er die hem accijns gaven daar,

En daartoe ook, tot al deze,

18710 Wilde hij zo’n grote heer wezen,

Dat hij de hele wereld wilde bedwingen

En de Sennen die hij had laten brengen,

Die hij in alle landen had gezonden,

Die daar de landen beroofden omtrent;

18715 Dat was omdat de baronnen

Van de landen zouden hebben te doen

Genoeg met zichzelf, zeg ik u,

En koning Leodegan niet helpen nu;

Vanwege dit had hij ze overal gezonden,

18720 Dat ze de landen beroofden omtrent,

En ze hadden ook wel de macht

Elk land te doen met kracht.

Niet lang nadat koning Rioen ontbood

Zijn heren te komen en zijn verwanten

18725 Uit al zijn landen, weet voorwaar,

Gauw zo kwamen daar

Zodat hij er had, te paard en te voet,

Tweehonderdduizend en vijftig, zij u bekend,

Voor de stad Deneblase nu;

18730 En daar waren er mede, zeg ik u,

Twintig gekroonde koningen ter plaatse,

En hij was de een en twintigste mede;

En ze hadden gebracht zoveel spijzen,

Dat ze hoefden op geen wijze

18735 In menige tijd om voedsel varen;

Zo’n grote hoeveelheid hadden ze, te waren,

Met hen uit twintig koninkrijken;

Daar was het zo’n goede tijd zekerlijk,

Dat dus niemand nu geloven zou.

18740 Menig maal, met groot geweld

Zo liet beproeven die koning Rioen,

Of hij die stad kon veroveren;

Maar hij kon vrijwel niets

Beschadigen de stad Deneblase,

18745 Ze was zo vast in alle zinnen;

Zolang als ze te eten hadden binnen,

Zo hadden ze geen angst daaraan.

Ze hadden koning Leodegan

Vaak ontboden, dat hij kwam daar

18750 En hij hen behoedde, want ze hadden gevaar

En menige angst hadden groot;

En de koning hen weer ontbood,

Dat hij genoeg had nu te doen;

Maar als hij tijd had hij zou gauw

18755 Komen, en hen bijstaan

En de stad ontzetten, kon hij, gelijk.

Hier zwijgt dit boek van koning Rioen

En van al zijn doen,

En zal nu zeggen voort ter uren

18760 Van koning Arthur.


Hoe die koninck Artur ende Jenovre hem ierst werf onderminden.

Hier zeghet daventure, twaren,

Dat die van der stat blyde waren

Ombedat die Sennen waren doe

Verslagen ende verdreven toe,

18765 Enter hare in der noet

So luttel waren bleven doet,

208 Ende datsi dus oec waren gesconfiert,

Dade Merlijn mede, dat hi visiert,

Entie twe-ende-veertich mede ten stonden

18770 Entie ridders van der tafelronden.

Nu zeget dit boeck hier ter stede:

Doe si alle verjaget waren mede,

Keerdensi met blijtscap in die stat.

Doe die koninck Leodegan vernam dat,

18775 Quam hi tegen die twe-ende-veertich daer

Ende dade hem grote feeste naer;

Ende doe si alle vergadert weren,

Dede die koninck daer presenteren

Den twe-ende-veertich, zijt seker das,

18780 Al dat goet datter gewonnen was,

Ende zeide, dat waer haer met rechte,

Si haddent gewonnen met gevechte,

“Wy en hebbent gewonnen, cleen no groet;

Oec hebdy my van der doet

18785 Bescut ende van gevencnisse mede”.

Si dankedens den koninge daer ter stede,

Ende zeiden zi en woudens niet ontvaen

“Daer komet noch tijts genoech, sonder waen,

Dat wy gifte zullen nemen,

18790 Maer gevet dat nu anders, na iu betemen”.

Doe zeide die koninck Leodegan;

“Sintemeer dat gy des niet voertan

Nemen en wilt, so nemet gy

Ende deelet waer dat iu wille sy”.

18795 Merlijn seide ten drien koningen doe,

Datsi dat goet namen alsoe.

Doe namen sijt, ende deeldent daer

Na Merlijns rade, wetet vorwaer,

Sodat des hemselven en bleef niet

18800 Dat eens penninges waert was iet;

Des wordensi geprijset seer,

So beiagedensi groet eer,

In al den lande, daer ter stede,

Ombe haer grote daet ende mildechede,

18805 Dat men nergen af en sprac vorwaer,

Dan van hem lieden openbaer.

Si daden so by Merlijns rade nu,

Dattet elc moste prysen, seggic iu;

Ende Artur gaf sinen waerde mede

18810 Ende siner waerdinnen, daer ter stede,

So vele goedes, datsi daernare

Altoes rike liede waren.

Doe dit gewin gedeelt was,

Zeide die koninck Leodegan nadas

18815 Toten twe-ende-veertich soudenieren,

Dat hi en woude, in gener manieren,

Voertmeer si en souden bliven nu

In siner herbergen, seggic iu,

Ende gesellen wesen voert ten stonden

18820 Der heren van der tafelronden.

Dus warensi daer nu ontvaen;

Men dade die heren ontwapenen saen.

Doe sprac die koninck Leodegan daer

Siner dochter, datsi ginge naer

18825 Ende pareerde, ende name voertan

Twe silverine beckene, ende ginge dan

Ende wiesce die heren met warmen borne.

Si was derwaert saen nu vorne,

Maer die koninck Artur en woude niet

18830 Dat sine dwoege, wat des gesciet,

Vor dat Leodegan ende Merlijn daer

Beide hem hieten doen. Daernaer

Ginck si hem wasscen den hals sijn,

Ende oec mede sijn anscijn,

18835 Ende drogedet met ener sconer dwale.

Daerna ginck si wasscen wale

Die ander koninge, wet vorwaer.

Entie ander Jenover, die was daer

Des drossaten wives dochter mede,

18840 Si dwoech die ander heren ter stede

Ende haren vader, den koninc, met.

Doe ginck die ander Jenover, dat wet,

Die des koninck Leodegans dochter was

Van sinen wive, ende nam nadas

18845 Drie mantele, ende hincse daernaer

Den drien koningen ombe den hals daer.

Doe was die koninck Artur voertan

Een utermaten scone man,

Ende Jenover besachen sere daerby

18850 Ende hi haer weder; doe zeide si

Onder haer tanden: “der ioncfrouwen

Mach wael te moede zijn, by mynre trouwen,

Daer sulc een ridder begeerte hadde inne,

Dat hi an haer woude soecken minne,

18855 Ende met rechte mochte si oec mede

209 Blyscap driven in elker stede

Die minnen woude alsulc een man,

Ende met rechte soudese voertan

Vermaledyen God entie werlt mede,

18860 Die sulken manne minne ontseide,

Ende nembermeer waer si eren waert,

Diene ombe mynne iet beswaert”.

Mettien waren die tafelen geleit

Ende dat eten was al bereit;

18865 Doe dade die koninck Ban sitten gaen

Den koninck Artur vor hem saen,

Tuscen hem ende sinen broeder nu,

Wantsi daden hem daer, seggic iu,

Al die ere die si mochten an.

18870 Dit merkede die koninck Leodegan,

Die daer ter selver tafelen sat;

By der eren, die zi hem daden ter stat,

Dachte hi dat hi haerre alre here was,

Ende hem wonderde oec sere nadas,

18875 Wie die here mochte sijn.

Hierombe hadde hi groten fijn,

Dat hi dat wiste, wie hi waer,

Ende sine gesellen oec daernaer;

Dit liete hi hem vele costen ter stonde.

18880 Doe gingen sitten die van der tafelronde

Neven die soudenier, want in een

Droegensi van vrientscape onder hem tween.

Die koninck Leodegan dachte doe:

“God, Here”, zeidi, “of dat mochte sijn alsoe,

18885 Dat dese scone vrome jonge man,

Dien si daer alle dienen voertan,

Mine dochter getrouwet hadde ter stede;

Want ic weet wael die waerhede,

Dat in so jongen manne, so hi es,

18890 Niet [en] mochte zijn, des ben ic gewes,

Also vele groter vromecheden

Als ic an hem gesien hebbe heden,

En waer hi van groter konne niet,

Ocht dat es een geest, als men siet,

18895 Dien God hier gesant hevet mede,

Ende sine gesellen oec ter stede

Ombe dit lant bescermene met,

Ende sterkene Godes wet”.

Doe dachte hi ombe dat wonder, dat hi dede doe

18900 Ende alle sine gesellen oec mede;

Hi dachte, hoe hi uter poerten reet,

Die vaste stont besloten toe;

Hi dachte voert, sonder waen,

Hoe hine verloste daer hi was gevaen,

18905 Haer twe-ende-veertich tegen vijfdusent man,

Ende daerna al den dach voertan

Anxtelike seer gestreden hevet.

Dus dachti hierombe dat hi begevet

Al sijn eten ende siner gaste mede,

18910 Ende bleef sittende also ter stede.

Dit merkede Hervy van Rivel daer,

Dien dat leet was, ende daernaer

Stont hi op ende ginck toten koninck,

Ende zeide hem hemelijc dese dinck:

18915 “Here”, zeidi, “ic en sach iu nie eer

Mesgrypen an negeen dinck so seer

Als gy iu nu ter wilen doet,

Gy zoudet nu maken blydegemoet

Dese heren, maer gy sittet nu

18920 Ocht gy sliepet, ende droemde iu

Gy en zoudet iu dus niet gelaten”.

“Hervi”, zeidi doe, “by karitaten,

Ic dachte omb den edelsten, zijt seker des,

Enten besten, die in der werelt es,

18925 Enten vroemsten, ende ic en konde my

Niet onthouden, ic en moeste daerby

Denken, ende omb dese dinck zeggic iu,

En zoude men my niet blamen nu”.

Hervi zeide: “dat mach wael wesen,

18930 Maer pinset daerombe genoech na desen,

Als gy des stade hebbet ende respijt;

Maer nu en eest geen denkens tijt

Doer feeste ende blyscap deser heren,

Die wel waert sijn aller eren”.

18935 Dus liet die koninck dat denken varen

Ende sijn dochter Jenover, twaren,

Diende vor Artur ende scenkede hem nu,

Ende knielde vor hem, seggic iu,

Die wile dat hi drinken soude,

18940 Ende hi sach op haer also houde

Met vriendeleken ogen te hant;

Si was die scoenste, die men vant;

Si stont in horen rocke al bloet,

Ende op haer hovet een hoet

18945 Daer menech dier steen an stont;

Si hadde enen hals scoen ende ront

Entie scoenste vlechten mede

210 Die haer sloegen, daer ter stede,

Toten gordele nederwaert;

18950 Haer anscijn dat was so verclaert

Rodelec mynlic met witten gemene

Gemenget, dat natuer negene

Daer an gebrac; noch an hoer lede

An hande, an voete, an vinger mede,

18955 Noch an lichame, wat helpet messaket,

So en sach men negene bet geraket;

Ic en kan haer scoenheit niet volprysen,

Nochtan was si in alre wysen

Ember also volkomen ende volmaket

18960 In hovesceden, ende also wel geraket

In goedertierenheit ende in mildecheden

In dogeden ende in soetecheden

Ende in gestadecheit van sinne,

Dit ende meer hadde si al inne

18965 Dat ic al niet geseggen en kan.

Die koninck Artur sachse doen an

Die niet scoenre [en] mochte wesen,

Gelijc als wy van haer nu lesen:

Haer borsteline waren ront ende clene

18970 Alse twe appelkine gemene,

Ende haer lijf was witter dan die snee;

Wat machic an haer prysen mee?

Si en was te mager no te vet

Maer tuscen den beiden, dat best set.

18975 Die koninck merkedese doe herde seer,

Ende dachte an haer ie lanc ie meer;

Hi dachte so vele an haer nadat,

Dat hi sijns etens al vergat;

Maer hi keerde sine ogen van haer,

18980 Dat des nieman soude werden gewaer.

Die ioncfrou nam doe den nap, God weet,

Ende zeide: “jonchere, drincket gereet;

Wistic nu wael hoe gy hiet,

Ic noemde iu also ende anders niet;

18985 Drinket ende [en] scaemt iu niet sint,

Ende en sijt niet versaget een twint,

Want, by Gode, ten wapenen en zijdy

Niet versaget, duncket my;

Dat sceen wael heden, zeggic nu,

18990 Daer er vijfdusent sagen na iu”.

“Ioncfrou”, zeidi, “gy seght uwen wille,

Van den dinck zwigic stille,

Maer ic drinke gerne, scone maget vry,

Van uwer hant, ende God late my

18995 Des verdienen sonder uwe noet,

Dat gy my desen dienst nu doet”.

“Here”, zeide si, “gy en hebt des noch niet

Te beginnen, of gy dat gebiet,

Maer gy hebt my hondertwerf voertan

19000 Meer vergouden dan ic iu kan;

Want daer vergoudijt wel, sonder waen,

Daer mijn vader was gevaen

Ende gyne verloestet uter noet;

Ten andren male, daer gy staket doet

19005 Die mynen vader hadde ter aerden

Gesteken met sinen paerde,

Daer gy iu ombe aventuerdet sere,

Eer gy bescuddet mynen here;

Daer dady, here, met wapenen soe

19010 Dat al dat heer vor iu vloe;

Ay, wie sach oit so jongen man,

Als gy zijt, die dat dorste vangen an,

Dat gy daer vinget an gerede”.

Die koninck Artur liet haer ter stede

19015 Seggen van desen, al dat si wille,

Ende sach vor hem ende sweech stille,

Ende nam den cop ende dranc alsoe,

Ende zeide: “joncfrou, staet op daertoe,

Gy hebbet lange genoech gedient nu,

19020 Gaet sitten, joncfrou, des biddic iu”.

Haer vader zeide: “dat en mach niet wesen”.

Dus diendesi voert na desen

Van menegen gerechte, dat daer quam;

Ende doe die maeltijt inde nam

19025 Entie amlaken op sijn gedaen,

Doe sprac die koninck Ban saen

Tot koninck Leodegan, daer hi sat nu:

“Here, my wondert sere van iu,

Want men hout iu herde vroet,

19030 Dat gy iu dochter niet beraden doet,

Die groet ende scone es mede,

Dat gyse nu niet en gevet ter stede

Enen vromen machtegen man,

Die iu holpe bescermen voertan

19035 Iuwe lant tegen iuwe viande nu,

Want my dunket wel te hoerne an iu,

Dat gy niet meer kinder, hoe dat gaet,

211 En hebbet, daer op te blivene staet

Dit lant, dan haer allene”.

19040 Die koninck Leodegan sprac na datgene:

“By Gode, here, dat doet my torloge swaer,

Dat my hevet gedaen seven iaer

Die koninck Rioen van Denemarke,

Die my hevet georloget stercke,

19045 Dat ic daer nie sint toe konde komen

Al had ics my gehat ondernomen,

Ende oec en quam my nieman toe,

Dien icse geven woude alsoe;

Maer quame my toe een ionc baseleer

19050 Die machtech waer, totdat hi meer

Ontsien waer dan ic nu bem,

Ende mijn orloge trac an hem,

Ic gave hem mine dochter te wive

Ende mijn rike na minen live;

19055 Ende, by Onsen Here, ic seg hier iu:

Ic woudet also waer, als ic pinse nu,

So soude mine dochter gehuwet sijn

In drien dagen, na den wille mijn,

An enen den besten baseleer,

19060 Enen ioncman, dien ic sach niet eer

Ende ten wapenen die beste mede;

Oec onthoude ic, na der waerhede,

Dat hi hoger man es dan ic sy”.

Doe loech Merlijn een luttel daerby,

19065 Ende zeide toten koninck Bohort al stille,

Dat hi dit zeide ombe Arturs wille.

Doe sweech die koninck Ban ter stede

Ende sprac van andren dingen mede,

Ende liet bliven dat woert van dien.

19070 Die koninck Leodegan merkede mettien

Datsi der talen niet en rochten,

Ende gaf daerombe een groet sochten,

Ombedat hem dochte, datsi niet

En achten van den huwelike iet,

19075 Ende hi sach die grote feeste mede,

Die men den koninck Artur dede

Overal van den twe-ende-veertich soudenieren

Ende datsi hem dienden in aller manieren

Ende onderhorich gelijc horen here.

19080 Dit wonderde den koninc Leodegan sere,

Ende wart bedroevet seggic iu,

Entie ioncfrou wart oec nu

Artur so sere minnende nadat,

Datsi hoers selves sciere vergat,

19085 Ende si woude oec wael na desen,

Dat hi haer geselle mochte wesen

Ende haer man, si hadden liever nu

Dan ieman die levet, seggic iu.

Die historie segget ons, dat si was

19090 Die vroetste entie scoenste, sijt seker das,

Entie beste geminnetste mede,

Die doe was in Kerstenhede,

Sonder Clarine, die was ter ure

Des koninck Percides wijf van Casinure,

19095 Ende des koninck Pelles dochter nadas,

Die van Listenois koninck was,

Die nichte was des koninges des visscers met

Entes koninges mede, dat wet,

Die altoes zieck [was] van wonden;

19100 Dene koninck hieraf hiet, ten stonden,

Alein van den vasten eylanden,

Die tlant van Listenois hielt in handen;

Alse dese koninck was van den wonden

Altoes sieck in sinen stonden,

19105 Entie rike visscer geheten was

Die gewondede koninck, als ict las

Want hi was gewondet in sine dye,

Ende in siner kintheit, secht men my,

Dat hi Broen was geheten,

19110 Maer hi hiet die rike visscer, als wijt weten,

Ombedat hi enen visc vinck,

Dien hi sette na die dinck

Optie tafle van den helegen Grale,

Als men hier na sal seggen wale.

19115 Dese rike visscer hadde den Grael in hoeden,

Alse iu die historie vor bevroede,

Dien hem gaf Joseph van Aramathien

Met hem te voerne ende siner pertien;

Ende hi was vader des koninck Pelles

19120 Des koninck Aleyns; ende tlant van Listones

Haddensi gewonnen daerna,

Sint dat si scieden van India.

Dese twe koninge hielden tlant;

Des koninck Pelles dochter, sij iu bekant,

19125 Si hadde in hoede den Grael;

Si was scone ende utermaten noyael

Ende wonede metten oudervader

212 Ende hielt den Grael altenengader

Totedat Galaat quam, die dat wan,

19130 Alse iu dit boeck hier namaels dan

Verklaren sal, hoe die Grael nam ende.

Nu eest goet dat ic wende

Ende kere ten twe-ende-veertich gesellen,

Daer ic hier voraf liet mijn tellen.

19135 Doe die tafelen waren opgedaen,

Als ic hier voer dade verstaen,

Nam Merlijn die drie koninge besiden,

Ende zeide: “wety wat nu ten tiden

In Bertanien gesciet es?”

19140 Doe zeide die koninck Artur na des:

“By Gode, Merlijn, dat wistic gerne”.

“Ic segget iu, here, ende niet te scerne,

Daer hevet geweest vor Logres nu

Ene grote batalie, seggic iu,

19145 Van den Sennen, die tlant aldaer

Gerovet hadden, wet vorwaer,

Ombelanc dat oever ende optie zee;

Ende alsi metten rove oec mee

Vergadert waren met tien dusent man

19150 Ende te Windeberes voeren voertan,

So quamen vijf kinder op hem in scijn,

Die alle vive uwe neven sijn”.

Ende doe telde hi daernare

Hoe si alle vive gesceden waren

19155 Van horen vader ende moeder mede

Sonder haer weten; oec teldi ter stede

Hoe si die poerten bescudden al,

Ende haer doen, groet ende smal,

Teldi hi den drien koningen daer,

19160 Ende hoe si ontvaen waren naer

Van der stat, ende hoe si zeiden

Hoe si hore ridderscap saen ontbeiden

Totedat die koninck Artur, haer oem,

Haerre so vele wil nemen goem,

19165 Dat hise selve ridder make.

“Laet varen”, zeide Merlijn, “nu die sake

Voert te denken van iu lant,

Gy hebbet daer nu so goeden warant,

Gy ne dervet nember sorgen nu;

19170 Sijt blyde ende denket, seggic iu.

In weldoen nu vorwaert meer,

Want uwen lande komet te helpen, heer,

Van Constantinopele des keysers sone,

Die met hem bringet jonge barone,

19175 Dat edeler liede kinder sijn nu;

Dese snllen iu dienen, seggic iu,

Ende si willen iu dienen ombe die saken dinck,

Dordat gy se ridder zult maken,

Ende vele ander sullen komen omb die

19180 Ende ombe dit suldy werden, heer koninck,

Boven alle die werelt gehoget nu”.

“Merlijn”, zeide die koninck, “ic biddes iu,

Segget my hoe die kinder heten,

Die meest hieraf zijn vermeten”.

19185 “Here, die ene hetet Gawein,

Dander Garies, die derde Agrawein,

Die vierde hetet Gaheries,

Entie koninck Lot haer vader es,

Ende haer moeder iu suster mede;

19190 Entie vijfte hieraf ter stede,

Hetet Galescins, ende es

Sone des koninck Ventres

Ende oec uwer suster kint, vorwaer;

Entie seste, die komen es daer,

19195 Hetet Sagrimor, ende es mede

Des koninges dochter sone, ter stede,

Van Constantinopele; ende alle dese

Sullen iu dienen, daer ic af lese,

Ende noch menech ander here,

19200 Die nu iu viande zijn herde sere”.

Ende alle die wile dat Merlijn daer

Den koninge dit zeide, quamen naer

Alle die gesellen, die des blide waren,

Doesi hoerden dese niemaren.

19205 Doe sciedensi entie ridders mede,

Die daer waren in der stede,

Tharer herbergen waert saen,

Ende bleven daer, sonder waen,

Ene lange tijt, ende daden niet el,

19210 Dan eten ende drinken, ende hadden spel.

Enten koninck Leodegan quam daernaer

Menech man te hulpe vorwaer

Ende binnen der wilen datsi daer lagen,

So gesciede in dien dagen

19215 Den baronen, daer ic af hier vor zeide

Menege grote pijnlechede,

Als ic iu hier vertellen sal, eer

Ic van Leodeganne spreke meer.

Hoe koning Arthur en Jenover zich de eerste keer beminden.

Hier zegt het avontuur, te waren,

Dat die van de stad blij waren

Omdat de Sennen waren toen

Verslagen en verdreven toe,

18765 En van de hunne in de nood

Zo weinig waren gebleven dood,

208 En dat ze dus ook waren geschoffeerd,

Deed Merlijn mede, dat hij versierde,

En de twee-en-veertig mede ten stonden

18770 En de ridders van de tafelronden.

Nu zegt dit boek hier ter plaatse:

Toen ze alle verjaagd waren mede,

Keerden ze met blijdschap in de stad.

Toen koning Leodegan vernam dat,

18775 Kwam hij tegen die twee-en-veertig daar

En deed hen grote feesten daarnaar;

En toen ze alle verzameld weren,

Liet de koning daar presenteren

De twee-en-veertig, zij het zeker dat,

18780 Al dat goed dat er gewonnen was,

En zei, dat was van hun met recht,

Ze hadden het gewonnen met gevecht,

“We hebben het niet gewonnen, klein of groot;

Ook heb je mij van de dood

18785 Behoed en van gevangenis mede”.

Ze bedankte de koning daar ter plaatse,

En zeiden ze wilden het niet ontvangen

“Daar komt nog tijd genoeg, zonder waan,

Dat we giften zullen nemen,

18790 Maar geef dat nu aan anderen, naar uw betamen”.

Toen zei koning Leodegan;

“Sinds te meer dat ge dus niet voortaan

Nemen wil, zo neemt gij

En verdeel het waar dat uw wil zij”.

18795 Merlijn zei tot de drie koningen toen,

Dat ze dat goed namen alzo.

Toen namen zij het, en verdeelden het daar

Naar Merlijns raad, weet voorwaar,

Zodat voor henzelf bleef niets

18800 Dat een penning waard was iets;

Dus worden ze geprezen zeer,

Zo bejaagden ze grote eer,

In het hele land, daar ter plaatse,

Om hun grote weldaad en mildheden,

18805 Zodat men nergens van sprak voorwaar,

Dan van die lieden openbaar.

Ze deden zo bij Merlijns raad nu,

Dat elk hen moest prijzen, zeg ik u;

En Arthur gaf zijn waard mede

18810 En zijn waardin, daar ter plaatse,

Zoveel goederen, zodat ze daarnaar

Altijd rijke lieden waren.

Toen deze winst gedeeld was,

Zei koning Leodegan na dat

18815 Tot de twee-en-veertig soldaten,

Dat hij wilde, op geen manieren,

Voort meer ze zouden blijven nu

In zijn herberg, zeg ik u,

En gezellen wezen voortaan ten stonden

18820 De heren van de tafelronden.

Dus waren ze daar nu ontvangen;

Men liet die heren ontwapenen gelijk.

Toen sprak koning Leodegan daar

Zijn dochter, dat ze ging daarnaar

18825 En zich opschikte, en nam voortaan

Twee zilveren bekkens, en ging dan

En waste die heren met warm bronwater.

Ze was derwaarts gelijk nu voor,

Maar koning Arthur wilde het niet

18830 Dat ze hem waste, wat er geschiedt,

Voordat Leodegan en Merlijn daar

Beide hem het zeiden te doen. Daarnaar

Ging ze hem wassen de hals van hem,

En ook mede zijn aanschijn,

18835 En droogde het met een schone doek.

Daarna ging ze wassen wel

De andere koningen, weet voorwaar.

En de andere Jenover, die was daar

De drost zijn vrouws dochter mede,

18840 Ze waste de andere heren ter plaatse

En haar vader, de koning, mee.

Toen ging die andere Jenover, dat weet,

Die koning Leodegans dochter was

Van zijn vrouw, en nam na dat

18845 Drie mantels, en hing ze daarnaar

De drie koningen om de hals daar.

Toen was koning Arthur voortaan

Een uitermate mooie man,

En Jenover bezag hem zeer daarbij

18850 En hij haar weer; toen zei zij

Tussen haar tanden: “die jonkvrouw

Mag wel te moede zijn, bij mijn trouw,

Daar zo’n ridder begeerte had in,

Dat hij aan haar wilde zoeken min,

18855 En met recht mocht ze ook mede

209 Blijdschap bedrijven in elke plaats

Die beminnen wil zo’n man,

En met recht zou ze voortaan

Vermaledijde God en de wereld mede,

18860 Die zo’n man zijn min ontzei,

En nimmermeer was ze eer waard,

Die om min iets is bezwaard”.

Meteen waren de tafels gedekt

En dat eten was al bereid;

18865 Toen liet koning Ban zitten gaan

Koning Arthur voor hem gelijk,

Tussen hem en zijn broeder nu,

Want ze deden hem daar, zeg ik u,

Alle eer die ze mochten aan.

18870 Dit bemerkte koning Leodegan,

Die daar aan dezelfde tafel zat;

Bij de eer, die ze hem deden ter plaatse,

Dacht hij dat hij hun allen heer was,

En hem verwonderde ook zeer na dat,

18875 Wie die heer mocht zijn.

Hierom had hij groot gepeins,

Dat hij dat wist, wie hij was,

En zijn gezellen ook daarnaar;

Dit liet hij zich veel kosten ter stonde.

18880 Toen gingen zitten die van de tafelronde

Nevens die soldaten, want ineens

Droegen ze vriendschap onder hen twee.

Koning Leodegan dacht toen:

“God, Heer”, zei hij, “of dat mocht zijn alzo,

18885 Dat deze mooie dappere jonge man,

Die ze daar alle dienen voortaan,

Mijn dochter getrouwd had ter plaatse;

Want ik weet wel de waarheid,

Dat in zo’n jonge man, zo hij is,

18890 Niet mocht zijn, dus ben ik gewis,

Alzo veel grote dapperheden

Zoals ik van hem gezien heb heden,

Was hij van grote kunne niet,

Of dat is een geest, zoals men ziet,

18895 Die God hier gezonden heeft mede,

En zijn gezellen ook ter plaatse

Om dit land te beschermen mee,

En versterken Gods wet”.

Toen dacht hij om dat wonder, dat hij deed toen

18900 En al zijn gezellen ook mede;

Hij dacht, hoe hij uit de poort reed,

Die dicht stond gesloten toen;

Hij dacht voort, zonder waan,

Hoe hij hem verloste daar hij was gevangen,

18905 Hun twee-en-veertig tegen vijfduizend man,

En daarna de hele dag voortaan

Angstig zeer gestreden heeft.

Dus dacht hij hieraan zodat hij vergeet

Al zijn eten en zijn gasten mede,

18910 En bleef zitten alzo ter plaatse.

Dit merkte Hervy van Rivel daar,

Die dat leed was, en daarnaar

Stond hij op en ging tot de koning,

En zei hem heimelijk dit ding:

18915 “Heer”, zei hij, “ik zag u niet eerder

Misgrijpen aan geen ding zo zeer

Zoals ge u nu ter wijlen doet,

Ge zou nu maken een blij gemoed

Deze heren, maar ge zit nu

18920 Of ge sliep, en droomde u

Ge zou u dus niet tonen”.

“Hervi”, zei hij toen, “bij liefdadigheid,

Ik dacht aan de edelste, zij het zeker dit,

En de beste, die in de wereld is,

18925 En de dapperste, en ik kon mij

Niet onthouden, ik moest daarbij

Denken, en om dit ding zeg ik u,

Zou men mij niet blameren nu”.

Hervi zei: “dat mag wel wezen,

18930 Maar peinst daarom genoeg na deze,

Als ge dus tijd hebt en respijt;

Maar nu is het geen denkers tijd

Doe feest en blijdschap van deze heren,

Die wel waard zijn alle eren”.

18935 Dus liet de koning dat denken varen

En zijn dochter Jenover, te waren,

Diende voor Arthur en schonk hem nu,

En knielde voor hem, zeg ik u,

De tijd dat hij drinken zou,

18940 En hij keek naar haar alzo te houden

Met vriendelijke ogen gelijk;

Ze was de schoonste, die men vond;

Ze stond in haar rok al bloot,

En op haar hoofd een hoed

18945 Daar menig dure steen aan stond;

Ze had een hals schoon en rond

En de mooiste vlechten mede

210 Die bij haar sloegen, daar ter plaatse,

Tot de gordel neder waart;

18950 Haar aanschijn dat was zo verheldert

Roodachtig beminnelijk met wit algemeen

Gemengd, dat natuur nee geen

Daaraan ontbrak; nog aan haar leden

Aan handen, aan voeten en aan vinger mede,

18955 Nog aan lichaam, wat helpt in deze zaken,

Zo zag men geen beter geraakt;

Ik kan haar schoonheid niet volprijzen,

Nochtans was ze in alle wijzen

Immer alzo volkomen en volmaakt

18960 In hoffelijkheid, en alzo goed geraakt

In goedertierenheid en in mildheden

In deugden en in lieflijkheid

En in constantheid van zin,

Dit en meer had ze alles in

18965 Dat ik alles niet zeggen kan.

Koning Arthur zag haar toen aan

Die niet schoner mocht wezen,

Gelijk zoals we van haar nu lezen:

Haar borstjes waren rond en klein

18970 Als twee appeltjes algemeen,

En haar lijf was witter dan de sneeuw;

Wat mag ik van haar prijzen meer?

Ze was niet te mager of te vet

Maar tussen beiden, dat beste gezet.

18975 Die koning merkte haar toen erg zeer,

En dacht aan haar hoe langer hoe meer;

Hij dacht zoveel aan haar nadat,

Dat hij zijn eten geheel vergat;

Maar hij keerde zijn ogen van haar,

18980 Dat het niemand zou worden gewaar.

De jonkvrouw nam toen de nap, God weet,

En zei: “jonkheer, drinkt gereed;

Wist ik nu wel hoe ge heet,

Ik noemde u alzo en anders niet;

18985 Drinkt en schaamt u niet sinds,

En wees niet bang iets,

Want, bij God, te wapenen bent gij

Niet bang, lijkt mij;

Dat scheen wel heden, zeg ik nu,

18990 Daar er vijfduizend zagen naar u”.

“Jonkvrouw”, zei hij, “ge zegt uw wil,

Van dat ding zwijg ik stil,

Maar ik drink graag, mooie maagd vrij,

Van uw hand, en God laat mij

18995 Dat verdienen zonder uw nood,

Dat gij me deze dienst nu doet”.

“Heer”, zei ze, “ge hebt dus nog niet

Te beginnen, als ge dat gebiedt,

Maar ge hebt me honderd maal voortaan

19000 Meer vergolden dan ik u kan;

Want daar vergold ge wel, zonder waan,

Daar mijn vader was gevangen

En ge hem verloste uit de nood;

Te andere maal, daar ge stak dood

19005 Die mijn vader had ter aarden

Gestoken met zijn paard,

Daar ge u om avontuurde zeer,

Eer ge behoedde mijn heer;

Daar deed ge, heer, met wapens zo

19010 Dat het hele leger voor u vloog;

Ay, wie zag ooit zo’n jonge man,

Zoals gij bent, die dat durfde te vangen aan,

Dat ge daar aanving gereed”.

Koning Arthur liet haar ter plaatse

19015 Zeggen van deze, alles dat ze wil,

En zag voor zich en zweeg stil,

En nam de kop en drank alzo,

En zei: “jonkvrouw, sta op daartoe,

Ge hebt lang genoeg gediend nu,

19020 Ga zitten, jonkvrouw, dat bid ik u”.

Haar vader zei: “dat mag niet wezen”.

Dus diende ze voort na deze

Van menig gerecht, dat daar kwam;

En toen de maaltijd een einde nam

19025 En de tafellakens weg zijn gedaan,

Toen sprak koning Ban gelijk

Tot koning Leodegan, daar hij zat nu:

“Heer, me verwondert zeer van u,

Want men houdt u erg verstandig,

19030 Dat ge uw dochter niet aanraden doet,

Die groot en mooi is mede,

Dat ge haar nu niet geeft ter plaatse

Een dappere machtige man,

Die u helpt beschermen voortaan

19035 Uw land tegen uw vijanden nu,

Want het lijkt me wel te horen aan u,

Dat ge niet meer kinderen, hoe dat gaat,

211 Hebt, daarop te blijven staat

Dit land, dan haar alleen”.

19040 Koning Leodegan sprak na datgene:

“Bij God, heer, dat doet me de oorlog zwaar,

Dat me heeft gedaan zeven jaar

Die koning Rioen van Denemarken,

Die me heeft beoorloogt sterk,

19045 Dat ik daar niet sinds toe kon komen

Al had ik het me ondernomen,

En ook kwam me niemand toe,

Die ik haar geven wilde alzo;

Maar kwam naar me een jonge heer

19050 Die machtig was, totdat hij meer

Ontzien was dan ik nu ben,

En mijn oorlog trok aan hem,

Ik gaf hem mijn dochter tot wijf

En mijn rijk na mijn leven

19055 En, bij Onze Heer, ik zeg hier u:

Ik wilde het alzo waar, zoals ik peins nu,

Dan zou mijn dochter gehuwd zijn

In drie dagen, naar de wil van mij,

Aan een van de beste heren,

19060 Een jongeman, die ik zag niet eerder

En te wapenen de beste mede;

Ook hou ik vol, naar de waarheid,

Dat hij een hogere man is dan ik ben”.

Toen lachte Merlijn een weinig daarbij,

19065 En zei tot koning Bohort geheel stil,

Dat hij dit zei om Arthurs wil.

Toen zweeg koning Ban ter plaatse

En sprak van andere dingen mede,

En liet blijven dat woord van die.

19070 Koning Leodegan merkte meteen

Dat ze de taal niets kon schelen,

En gaf daarom een grote zucht,

Omdat hij dacht, dat ze niet

Dachten van een huwelijk iets,

19075 En hij zag die grote feesten mede,

Die men koning Arthur deed

Overal van de twee-en-veertig soldaten

En dat ze hem dienden in alle manieren

En onderhorig gelijk hun heer.

19080 Dit verwonderde koning Leodegan zeer,

En werd bedroefd zeg ik u,

En de jonkvrouw werd ook nu

Arthur zo zeer minnende nadat,

Dat ze zichzelf vrijwel vergat,

19085 En ze wilde ook wel na deze,

Dat hij haar gezel mocht wezen

En haar man, ze had hem liever nu

Dan iemand anders die leeft, zeg ik u.

Die historie zegt ons, dat ze was

19090 Die verstandigste en schoonste, zij het zeker dat,

En de meest bemindste mede,

Die toen was in christenrijk,

Uitgezonderd Clarine, die was ter uren

Koning Percides vrouw van Casinure,

19095 En koning Pelles dochter na dat,

Die van Listenois koning was,

De nicht was dus konings der vissers mee

En een koning mede, dat weet,

Die altijd ziek was van wonden;

19100 De ene koning hiervan heet, ten stonden,

Alein van de vaste eilanden,

Die het land van Listenois hield in handen;

Deze koning was van de wonden

Altijd ziek in zijn stonden,

19105 En die rijke visser genoemd was

Die gewonde koning, zoals ik het las

Want hij was gewond in zijn dij,

En in zijn kindsheid, zegt men mij,

Dat hij Broen was geheten,

19110 Maar hij heet de rijke visser, zoals wij het weten,

Omdat hij een vis ving,

Die hij zette na dat ding

Op de tafel van de heilige Graal,

Zoals men hierna zal zeggen wel.

19115 Deze rijke visser had de Graal in hoede,

Zoals u de historie voor vertelde,

Die hem gaf Joseph van Arimathea

Met hem te voeren en zijn partij;

En hij was vader van koning Pelles

19120 Koning Alein; en het land van Listones

Hadden ze overwonnen daarna,

Sinds dat ze scheiden van India.

Deze twee koningen hielden het land;

Van koning Pelles dochter, zij u bekent,

19125 Ze behoedde de Graal;

Ze was mooi en uitermate rechtschapen

En woonde met de grootvader

212 En hield de Graal al tezamen

Totdat Galaat kwam, die dat won,

19130 Zoals u dit boek hier later dan

Verklaren zal, hoe de Graal nam eind.

Nu is het goed dat ik wend

En keer tot de twee-en-veertig gezellen,

Daar ik hiervoor van liet mijn vertelling.

19135 Toen de tafel was afgedaan,

Zoals ik hiervoor liet verstaan,

Nam Merlijn de drie koningen bezijden,

En zei: “weet ge wat nu ten tijden

In Brittannië geschied is?”

19140 Toen zei koning Arthur na dit:

“Bij God, Merlijn, dat wist ik graag”.

“Ik zeg het u, heer, en niet te schertsen,

Daar is geweest voor Londen nu

Een grote slag, zeg ik u,

19145 Van de Sennen, die het land aldaar

Geroofd hadden, weet voorwaar,

Langs de oever en op de zee;

En toen ze met de roof ook mee

Verzameld waren met tien duizend man

19150 En te Windeberes voeren voortaan,

Zo kwamen vijf kinderen op hen in schijn,

Die alle vijf uw neven zijn”.

En toen vertelde hij daarnaar

Hoe ze alle vijf gegaan waren

19155 Van hun vader en moeder mede

Zonder dat die het wisten; ook vertelde hij ter plaatse

Hoe ze de poorten behoeden al,

En van hun doen, groot en smal,

Vertelde hij de drie koningen daar,

19160 En hoe ze ontvangen waren daarnaar

Van de stad, en hoe ze zeiden

Hoe ze hun ridderschap samen afwachten

Totdat koning Arthur, hun oom,

Van hen zoveel wil nemen kennis,

19165 Dat hij ze zelf ridder maakt.

“Laat varen”, zei Merlijn, “nu die zaken

Voort te denken van uw land,

Ge hebt daar nu zo’n goede (borg) waarnemer,

Ge durft nimmer te bezorgen nu;

19170 Wees blij en denkt, zeg ik u.

In weldoen nu voorwaarts meer,

Want uw land komt te helpen, heer,

Van Constantinopel de keizers zoon,

Die met hem brengt jonge baronnen,

19175 Dat edele lieden kinderen zijn nu;

Deze zullen u dienen, zeg ik u,

En ze willen u dienen om die zaken ding,

Doordat gij ze ridder zal maken,

En veel anderen zullen komen vanwege die

19180 En hierom zal ge worden, heer koning,

Boven allen in de wereld verhoogt nu”.

“Merlijn”, zei de koning, “ik bid het u,

Zeg me hoe die kinderen heten,

Die meest hiervan zijn vermetel”.

19185 “Heer, die ene heet Gawein,

De andere Garies, de derde Acgravein,

De vierde heet Guheries,

En koning Loth hun vader is,

En hun moeder uw zuster mede;

19190 En de vijfde hiervan ter plaatse,

Heet Galescins, en is

Zoon van koning Ventres

En ook uw zuster kind, voorwaar;

En de zesde, die gekomen is daar,

19195 Heet Sagrimor, en is mede

Konings dochter zoon, ter stede,

Van Constantinopel; en al deze

Zullen u dienen, daar ik van lees,

En nog menige ander heer,

19200 Die nu uw vijanden zijn erg zeer”.

En al de tijd dat Merlijn daar

De koning dit zei, kwamen daarnaar

Alle gezellen, die dus blijde waren,

Toen ze hoorden van dit nieuws.

19205 Toen scheiden ze en de ridders mede,

Die daar waren in de plaats,

Naar hun herbergen waart gelijk,

En bleven daar, zonder waan,

Een lange tijd, en deden niet anders,

19210 Dan eten en drinken, en hadden spel.

En koning Leodegan kwam daarnaar

Menige man te hulp voorwaar

En binnen de tijd dat ze daar lagen,

Zo gebeurde in die dagen

19215 De baronnen, daar ik hiervoor van zei,

Menige grote pijnlijkheid,

Zoals ik u hier vertellen zal, eer

Ik van Leodegan spreek meer.

213 Van den koninck Tradeliant van Scotlant, ende van den koninck metten hondert ridders, ende van den Sennen.

Ons segget daventure tehant:

19220 Als die koninck Tradeliant

Van sinen gesellen gesceden was,

Als ic hier te voren las,

So haddi vergadert twaelfdusent man,

Daer hi sijn lant mede hoede voertan

19225 Tegen die Sennen; daerna gevel

Op ener aventstonde also wel,

Dat hem een sijn spie zeide dan,

Dat wael twintechdusent man

quamen dor zijn lant getogen

19230 Met groten getrecke also vermogen.

Doe vragede die koninck: “nu zegget my,

Te welker steden komen sy?”

“Tuscen der roetsen ende Arondeel”.

Die koninck ontboet sine liede een deel,

19235 Datsi hem wapenen ende volgen hem naer.

Dit dadensi sciere, wetet vorwaer.

Doe volgeden hem tiendusent wale,

Doe redensi hemelyc in enen dale,

Des morgens in der dageraet vroe,

19240 Daer die Sennen gelogiert lagen doe.

Doe deeldensi haer liede na das

In tween, ende Pollidemas,

Die neve was des koninges mede,

Leide dene scaer ter stede,

19245 Entie koninck leide dander daernare.

Doe die scaren gesceden waren,

Voer Pollidemas ter roetsen waert,

Daer die Sennen lagen bewaert,

Entie koninck voer tot Arondeel,

19250 Dat was des koninck Arturs casteel,

Die wael was besorget vorwaer,

Eer Artur enwech voer van daer.

Ende Pollidemas es so verre komen,

Dat hi die tenten hevet vernomen,

19255 Daer si in lagen ende rasten nu

Op haer bedde, seggic iu;

Ende si en daden opter morgenstont

Negene sciltwachte, sij iu kont,

Ende Pollidemas sloech in hem daer

19260 Ende doede daer menegen, wet vorwaer,

Op sinen bedde; entie op konden komen,

Hebben daer die vlucht genomen

Beide tors ende te voet, ter stede,

Ten casteelwaert, van desen mede

19265 Die der Sennen was; ende oec twaren

Sijn si som in den bosc ontvaren

Die daerby stont, God weet;

Ende Pollidemas volchdem gereet,

Ende versloecher tiendusent daer,

19270 Eer si ter roetsen quamen vorwaer.

Doe Carnillen ridders worden gewaer,

Die den casteel hoeden aldaer,

Si waren alle doe opgestaen,

Ende alsise dus sagen doet slaen

19275 Haer liede, gingen si hem wapenen daer

Ende trocken wt te velde daernaer;

Ende daer wasser met die gevloen quamen

Wel tien dusent nu te samen.

Doe si alle vergadert waren,

19280 Sijn si tegen die viande gevaren,

Entie ander op hem weder daernaer,

So wart die strijt groet ende swaer;

Ende alle die wile dat dit was,

Voeren die van Arondeel wt nadas,

19285 Dier wel hondert waren, seggic iu

Ende zijn an die vitalie komen nu,

Die Pollidemas bescut hadde daer,

Ende voerdense in haren casteel daernaer

Also vele als sire begeerden doe,

19290 Ende sloten die poerten toe

Ende sagen hoe vergaen zoude die strijt.

Die koninck Tradeliant quam tier tijt

Te sinen neve ende halp hem daer;

Want die Sennen, wet vorwaer,

19295 Hadden hem gewapent nu meer,

Ende hem toernde herde seer,

Datsi den groten scade namen.

Dus sijn si vergadert daer te samen

Met so groter kracht, ter steden,

19300 Datsi den koninck achter deden,

Entie koninck en konde oec mede

Tegen hem gehouden negene stede;

Ende worden gedreven tot Arondeel,

Daer blevensi houden onder den casteel,

214 19305 Ende daer worden hem oevele doe

Des koninges liede, ic seg iu hoe,

Want van tiendusent man vorwaer

En blever maer vijfdusent daer;

Entie koninck was tachter herde seer,

19310 Ende hadde die strijt geduert iet meer,

Hi waer daer nu gesconfiert saen.

Dit hevet die co. metten C. riddren verstaen,

Ende quam derwaert met vier dusent man

Ende gemoete in sinen wege dan

19315 Des co. Tradeliant liede gevaren

Die vloen ende gesconfiert waren.

Doe vragedi werwaert datsi vloen,

Ende zeiden hem die waerheit doen,

Hoe dat die koninck Tradeliant

19320 Op dat sconfieren nu bleef te hant

Den castele van Arondele by.

Doe riep hy: “God, Here, helpet my,

Dat ik te tyde mach komen daer!”

Hi sprac tsinen lieden: “nu volget my naer”,

19325 Ende sloech sijn ors met sporen,

Ende reet al dat hi mochte voren

Ombe te tyde te komene daer;

Si hadden gesconfiert geweest vorwaer

En hadden die van Arondeel gedaen

19330 Ombedat si Kersten- waren, sonder waen,

Entie ander Heiden, seggic iu,

Want die Sennen waren ongelovich nu;

Ombedit holpen si die Kerstene- mede

Met vier dusent serianten ter stede,

19335 Ende troesteden den koninck Tradeliant

Wantet waren ridder valiant,

Die van Arondeel daer quamen.

Maer doe si den koninck daer vernamen

Van den hondert ridders, doe wart groet

19340 Die strijt, ende sloegen daer doet

Vier dusent in dat vergaderen daer.

Die strijt wart so groet ende so swaer,

Ende daer bleef doe so menech doet,

Dat men daer reet in dat bloet

19345 Over den hoef van den orsen;

So vele sloegen sire in der porsen,

Dat daer der Sennen maer vjm quamen,

Ende als die Sennen dit vernamen,

Worden si versaget nu,

19350 Si en wisten negenen troest, seggic iu,

Dan vlien; dat dochte hem dat naeste.

Doe gingen si vlien met groten haeste

Toten castele van der roetsen waert,

Ende hem volgede, met groter vaert,

19355 Die koninck van den C. ridders nadas

Ende Tradeliant ende Pollidemas

Entie ander, die met hem waren daer,

Ende sloegen er so vele doet daernaer,

Dat daer van den vjc die daer vloen

19360 Maer twe te live bleven doen.

Entie van den casteel Arondeel,

Doe si vluchtich sagen algeheel

Die Sennen, bleven si houden daer

Ende en volgeden hem niet naer;

19365 Ende riet hem een, hiet Ywin

Metten witten handen, hi zeide mettien:

“Laet se hem volgen, ende nemewy dat goet

Dit dunket my dat beste, dat men doet”.

Doe daden si dat, en namen daer

19370 Silver, gout, paerde, spise vorwaer,

Ende voerden dat opten casteel daer nu

Sovele, dats hem nu sint, seggic iu,

En gebrac te negenen tyden,

Also lange alse geduerde dat stryden;

19375 Entie twe koninge, daer ic af zeide eer,

Die den Sennen volgeden seer,

Daden den Sennen anxte groet

Ende sloegener herde vele doet,

Eer si quamen in den torre nu;

19380 Maer als si in waren, seggic iu,

En dorstensi niet bliven naer

Ombedat gescot datsi scoten daer,

Ende hem dochte beter dat keren;

Ende aldus voeren enwech die heren.

19385 Entie koninck Tradeliant

Dankede den koninck sere te hant

Van den hondert ridders daernaer,

Dat hi hem te hulpe quam daer

Ende so wael stont in staden,

19390 Doe hi so sere was verladen,

Ende hi zeide ten koninge saen:

“En hadden die van Arondeel gedaen,

Ic hadde doet geweest daer ter stede

Ocht gevaen, ende mine liede mede;

19395 Ic mach hem des danken ende iu,

Dat ic mijn lijf behielt hier nu.

215 Die koninck van den C. ridders zeide daer:

“Here, wy mogen zien openbaer,

Dat onse Here genadech is met,

19400 Want hi der siner niet [en] verget;

Waer si sijn, ende by aventuren

Hi wil lichte nu ter uren

Dat wy sine marteler werden hier;

Daerombe sent hi op ons die Sennen fier

19405 Ende si hier ie lanc ie meer komen;

Ende oec heb ic dickewile vernomen,

Dat wy by nieman van onsen lande

En werden bescut van desen bande,

Des laet ons verkopen onse doet

19410 Dor die minne Onses Heren groet,

Ende ic zoudet anders korten, zeggic iu,

Woude men mynen raet doen nu”.

“Hoe es dat?” zeide Tradeliant.

“Ic zegget iu, here”, zeide hi te hant:

19415 “Dat men ontbode alle die baroene,

Ende elck brachte, tsinen doene,

So vele liede als hi konde, mede

Tote Windeberes, vor die stede,

Ende alse wy vergadert hadden al onse man,

19420 Gingen stryden optie Sennen dan

Ombe Onsen Here, ende blevewy daer

Doet, so sijn wy alle daernaer

Onses Heren marteler; ende beter es

Een goet inde, zijt zeker des,

19425 Dan lange te levene met onneren”.

Tradeliant zeide: “maecty iu sceren?

Ende gy wet wel tegen enen man,

Die wy hebben, si hebbender dan

Twintech ende meer daer tegen met;

19430 Maer ic wille wel, dat gijt wet,

Willent die ander dus vangen ane,

Ic ben bereit dit te bestane”.

“By Gode”, zeide die koninck daernaer

Van den C. ridders, “ic wil vorwaer

19435 Mine boden senden an die baroen,

Ochtsi dese dinck nu willen doen,

Ende dat sijt my laten weten thant”.

“In Godes name!” zeide Tradeliant,

“Ic volges dat gy draget overeen”.

19440 Dus voerensi daer onder hem tween

Tote daer die strijt hadde gewesen

Onder Arondeel vor desen.

Daer vondensi genoech van allen dingen

Des men gedenken mochte sonderlinge;

19445 Daer nam elc dat hi woude nu,

Men deelde niet anders, zeggic iu.

Doe scieden die koninge daernaer;

Tradeliant voer te Noergales daer

Met vijfdusent man, die hem bleven waren

19450 Ende Agwiners voer daernare

Met sevendusent mannen te Maloant;

Ende doe hi quam in sijn lant,

Sende hi boden ten tien baronen saen,

Als ic iu hier voer dade verstaen;

19455 Maer dit boec swiget hier ter stede

Van den boden ende van den koningen mede,

Ende sal seggen van Anguissant,

Die koninck was in Scotlant.

13 Van koning Tradeliant van Schotland en van koning met de honderd ridders en van de Sennen.

Ons zegt het avontuur gelijk:

19220 Toen koning Tradeliant

Van zijn gezellen gescheiden was,

Zoals ik hier te voren las,

Zo hadden ze verzameld twaalfduizend man,

Daar hij zijn land mee behoedde voortaan

19225 Tegen de Sennen; daarna gebeurde

Op een avond stonde alzo wel,

Dat hem een spion hem zei dan,

Dat wel twintigduizend man

Kwamen door zijn land getrokken

19230 Met grote trek zoals ze mogen.

Toen vroeg de koning: “nu zeg het mij,

Tot welke steden komen zij?”

“Tussen de rotsen en Arondeel”.

De koning ontbood zijn lieden voor een deel,

19235 Dat ze zich wapenden en volgen hem na.

Dit deden ze snel, weet voorwaar.

Toen volgden hem tienduizend wel,

Toen reden ze heimelijk in een dal,

‘s Morgens in de dageraad vroeg,

19240 Daar de Sennen gelogeerd lagen toen.

Toen verdeelden ze hun lieden na dat

In tweeën, en Pollidemas,

Die neef was van de koning mede,

Leidde de ene schaar ter plaatse,

19245 En de koning leidde de andere daarna.

Toen de scharen gescheiden waren,

Voer Pollidemas ter rotsen waart,

Daar de Sennen lagen bewaard,

En koning voer tot Arondeel,

19250 Dat was dus koning Arthurs kasteel,

Die goed was verzorgd voorwaar,

Eer Arthur weg voer van daar.

En Pollidemas is zo ver gekomen,

Dat hij de tenten heeft vernomen,

19255 Daar ze in lagen en rusten nu

Op hun bedden, zeg ik u;

En ze deden op de morgenstond

Nee geen schildwacht, zij u bekend,

En Pollidemas sloeg in hen daar

19260 En doodde daar menigeen, weet voorwaar,

Op hun bedden; en die op konden komen,

Hebben daar de vlucht genomen

Beide te paard en te voet, ter plaatse,

Te kasteel waart, van deze mede

19265 Die van de Sennen was; en ook te waren

Zijn ze soms in het bos ontkomen

Die daarbij stond, God weet;

En Pollidemas volgde hen gereed,

En versloeg er tienduizend daar,

19270 Eer ze tot de rotsen kwamen voorwaar.

Toen Carnillen ridders worden gewaar,

Die het kasteel behoedde aldaar,

Ze waren allen toen opgestaan,

En toen ze dus zagen dood slaan

19275 Hun lieden, gingen ze zich bewapenen daar

En trokken uit te velde daarnaar;

En daar waren er mee die gevlogen kwamen

Wel tien duizend nu tezamen.

Toen ze alle verzameld waren,

19280 Zijn ze tegen de vijand gevaren,

En de andere op hen weer daarnaar,

Zo werd die strijd groot en zwaar;

En al de tijd dat dit was,

Voeren die van Arondeel uit na dat,

19285 Die er wel honderd waren, zeg ik u

En zijn aan de levensmiddelen gekomen nu,

Die Pollidemas behoed had daar,

En voerden het in hun kasteel daarnaar

Alzo veel als ze begeerden toen,

19290 En sloten de poorten toe

En zagen hoe vergaan zou de strijd.

Koning Tradeliant kwam in die tijd

Tot zijn neef en hielp hem daar;

Want de Sennen, weet voorwaar,

19295 Hadden zich gewapend nu meer,

En vertoornde zich erg zeer,

Toen ze grote schade vernamen.

Dus zijn ze verzameld daar tezamen

Met zo’n grote kracht, ter plaatse,

19300 Dat ze de koning achteruit deden,

En de koning kon ook mede

Tegen hen houden geen plaats;

En werd gedreven tot Arondeel,

Daar bleven ze ophouden onder het kasteel,

214 19305 En daar wordt het hen euvel toen

De konings lieden, ik zeg u hoe,

Want van tienduizend man voorwaar

Bleven er maar vijfduizend daar;

En de koning was ten achter erg zeer,

19310 En had de strijd geduurd iets meer,

Dan was hij daar geschoffeerd gelijk.

Dit heeft die koning met de honderd ridders verstaan,

En kwam derwaarts met vier duizend man

En ontmoette in zijn weg dan

19315 Koning Tradeliant lieden gevaren

Die vlogen en geschoffeerd waren.

Toen vroeg hij hen waarheen dat ze vlogen,

En zeiden hem de waarheid doen,

Hoe dat koning Tradeliant

19320 Vanwege dat schofferen nu bleef gelijk

Het kasteel van Arondele nabij.

Toen riep hij: “God, Heer, help mij,

Dat ik op tijd mag komen daar!”

Hij sprak tot zijn lieden: “nu volg me na”,

19325 En sloeg zijn paard met sporen,

En reed alles dat hij mocht voor

Om op tijd te komen daar;

Ze waren geschoffeerd geweest voorwaar

Hadden die van Arondeel niet gedaan

19330 Omdat ze christenen waren, zonder waan,

En de andere heiden, zeg ik u,

Want die Sennen waren ongelovig nu;

Vanwege dit hielpen de christenen mede

Met vier duizend bedienden ter plaatse,

19335 En troosten koning Tradeliant

Want het waren ridders dapper,

Die van Arondeel daar kwamen.

Maar toen ze de koning daar vernamen

Van de honderd ridders, toen werd groot

19340 De strijd, en sloegen daar dood

Vier duizend in dat verzamelen daar.

De strijd werd zo groot en zo zwaar,

En daar bleef toen zo menigeen dood,

Dat men daar reed in dat bloed

19345 Over de hoeven van de paarden;

Zoveel sloegen ze er in de groepen,

Dat daar van de Sennen maar 6000 uitkwamen,

En toen de Sennen dit vernamen,

Werden ze bang nu,

19350 Ze wisten geen troost, zeg ik u,

Dan vlieden; dat dacht hen dat beste.

Toen gingen ze vlieden met grote haast

Tot het kasteel van de rotsen waart,

En hen volgde, met grote vaart,

19355 De koning van de honderd ridders na dat

En Tradeliant en Pollidemas

En de anderen, die met hem waren daar,

Sloegen er zoveel dood daarnaar,

Dat daarvan de 6 honderd die daar vlogen

19360 Maar twee leven bleven toen.

En die van het kasteel Arondeel,

Toen ze vluchten zagen al geheel

De Sennen, bleven ze ophouden daar

En volgden hen niet na;

19365 En raadde hen aan een, heet Ywin

Met de witte handen, hij zei meteen:

“Laten we hen volgen, en nemen we dat goed

Dit lijkt me dat beste, dat men doet”.

Toen deden ze dat, en namen daar

19370 Zilver, goud, paarden, spijzen voorwaar,

En voerden dat op het kasteel daar nu

Zoveel, dat ze hen nu sinds, zeg ik u,

Ontbrak in geen tijden,

Zolang als duurde dat strijden;

19375 En de twee koningen, daar ik van zei eer,

Die de Sennen volgden zeer,

Deden de Sennen angst groot

En sloegen er erg veel dood,

Eer ze ontkwamen in de toren nu;

19380 Maar toen ze er in waren, zeg ik u,

Durfden ze niet te blijven daarnaar

Vanwege dat schieten dat ze schoten daar,

En hen dacht het beter te keren;

En aldus voeren weg die heren.

19385 En koning Tradeliant

Bedankte de koning gelijk

Van de honderd ridders daarnaar,

Dat hij hem te hulp kwam daar

En zo goed bijstond in tijden,

19390 Toen hij zo zeer was verladen,

En hij zei tot de koning gelijk:

“Hadden die van Arondeel niet gedaan,

Ik was dood geweest daar ter plaatse

Of gevangen, en mijn lieden mede;

19395 Ik mag hen dus bedanken en u,

Dat ik mijn lijf behield hier nu.

215 De koning van de honderd ridders zei daar:

“Heer, we mogen zien openbaar,

Dat Onze Heer genadig is mee,

19400 Want hij de zijnen niet vergeet;

Waar ze zijn, en bij avonturen

Hij wil licht nu ter uren

Dat we zijn martelaar worden hier;

Daarom zend hij op ons de Sennen fier

19405 En ze hier steeds meer komen;

En ook heb ik vaak vernomen,

Dat we van niemand van onze landen

Worden behoed van deze bende,

Dus laat ons verkopen onze dood

19410 Door de minne van Onze Heer groot,

En ik zou het anders verkorten, zeg ik u,

Wilde men mijn raad doen nu”.

“Hoe is dat?” zei Tradeliant.

“Ik zeg het u, heer”, zei hij gelijk:

19415 “Dat men ontbood alle baronnen,

En elk bracht, tot zijn doen,

Zoveel lieden als hij kon, mede

Te Windeberes, voor die stede,

En als we verzameld hebben al onze man,

19420 Gingen strijden op die Sennen dan

Om Onze Heer, en bleven we daar

Dood, dan zijn we alle daarnaar

Onze Heer martelaar; en beter is

Een goed einde, zij het zeker dit,

19425 Dan lang te leven met oneer”.

Tradeliant zei: “maakt u scherts?

Ge weet wel tegen een man,

Die wij hebben, ze hebben er dan

Twintig en meer daartegen mee;

19430 Maar ik wil wel, dat gij het weet,

Willen de anderen aldus vangen aan,

Ik ben bereid dit te aan te gaan”.

“Bij God”, zei de koning daarnaar

Van de honderd ridders, “ik wil voorwaar

19435 Mijn boden zenden aan de baronnen,

Of ze dit ding nu willen doen,

En dat ze het me laten weten gelijk”.

“In Gods naam!” zei Tradeliant,

“Ik volg dus dat ge komt overeen”.

19440 Dus voeren ze daaronder hen twee

Tot daar de strijd was geweest

Onder Arondeel voor deze.

Daar vonden ze genoeg van alle dingen

Dat men bedenken mocht bijzonderling;

19445 Daar nam elk dat hij wilde nu,

Men verdeelde niet anders, zeg ik u.

Toen scheiden de koningen daarnaar;

Tradeliant voer te Noergales daar

Met vijfduizend man, die hem gebleven waren

19450 En Agwiners voer daarnaar

Met zevenduizend mannen te Maloant;

En toen hij kwam in zijn land,

Zond hij boden naar de tien baronnen gelijk,

Zoals ik u hiervoor liet verstaan;

19455 Maar dit boek zwijgt hier ter plaatse

Van de boden en van de koningen mede,

En zal zeggen van Anguissant,

Die koning was in Schotland.

Van den koninck Anguissant, ende van den koninck Uryens, ende van den Sennen.

Die historie zeget nu ter stede

19460 Van den koninck van Scotlant mede,

Dat hi so vele liede hadde nu

Datter twaelfdusent was, zeggic iu,

Ende op enen maendach daerna gevel,

Dat der Sennen vijf ende twintich dusent wel

19465 Reden tuscen Toringen mede

Ende Lamwijck, ene goede stede,

Daer haer provande soude komen doen,

Die Mabon brachte ende Orioen

Ende Sorbores ende Maglores.

19470 Dese bewaerden die provande na des

Ende voerdense te Windeberes mede,

Daer dat grote heer lach vor der stede.

Si verbranden die dorpe aldaer

Daer si voeren verre ende naer,

19475 Si doeden wijf, kinder, ende man

Waersise vonden ende quamen an.

Dit vernam die koninck Anguissant

Ende dede sine liede wapenen te hant

Twe myle vor den dage wel

19480 Ende quam ombe primetijt; daer gevel,

Dat hi die Sennen hevet vernomen

Met brande ende met rove komen,

Ende si hoerden dat gekrijt

Ende dat helpgeroep ter tijt

19485 Van den lieden die si verslaen.

Anguissant reet derwaert saen

216 Met sinen hoepe, daerinne was

Wel sevendusent, sijt seker das.

Ende Gandijn van Walefroi quam daerna

19490 Met sevendusent man, als ic versta,

Entie achterhoede daer.

Die koninck reet in dat heer daernaer

Van den Sennen, dat seggic iu,

Ende versloecher daer wel nu

19495 Meer dan tien dusent sonder fijn,

Onder hem ende sinen neve Gandijn,

Eer die Sennen vergaderen konden.

Dese Gandijn was groet ten stonden

Ten wapene, oec was hi mede

19500 Daer men menege vromecheit dede

Vor den casteel van Brulant nadas

Die miner vrouwen Lorien was,

Die hi met krachte woude winnen

Ende hebben tener vriendinnen,

19505 Ende vor die stat te Gandestroet met,

Die heer Gawyn bescudde, dat wet,

Met siner vromecheit, als ic versta,

Als iu dit boeck sal seggen hierna;

Maer hier latic van hem staen tehant,

19510 Ende sal seggen van den koninck Anguissant,

Die tegen die Sennen sere street nu

Ende haddese tachter gedaen, seggic iu.

Maer als die koninge komen waren

Met horen lieden toe gevaren,

19515 Die ic hier voer noemde iu,

Die metten twintechdusent quamen nu;

Doe waren die Kerstene tachter seer,

Nochtan weerden si hem met groter eer,

Maer niet lange en mochte dat duren

19520 Want den Sennen quam tallen uren

Volkes genoech, sijt seker des,

Want dat en was van Windeberes

Maer tien scottese mylen, ende ombdat

Quam des volkes so vele ter stat,

19525 Dat die Kerstene onder moesten gaen

Want van veertien dusent volkes, sonder waen,

So en blever maer tien dusent te live daer,

Ende en hadde gedaen daernaer

Ene aventure, die nu gesciede

19530 Hi waer daer bleven ende al sine liede.

Dat geviel dat die koninck Uriens nu

Ende sijn neve Bandemagu,

Datsi voeren uter stat Sorhant

Daer hi Jonette inne liet te hant

19535 Met vier dusent mannen, ombedathi woude

Dat hi die stat hoeden soude.

Dese Jonet was Arturs suster sone,

Hi was vrome ende herde scone,

Ermesint hiet sijn moeder met

19540 Ende Bandemagus sone was

Van sinen lesten wive, sijt seker das;

Dese twe en waren niet out

Ende hoeden die stat met gewout;

Ende met desen tween hoede die stede

19545 Ywen Overdoem oec mede,

Die des koninck Uriens sone was,

Enten hi wan oec vor das

An des drossaten wijf van Gorre,

Die hi oec hilt in enen torre,

19550 Ombe haer scoenheit, wael vijf iaer,

Ende doe wan hi dit kint daernaer;

Daerna moeste hise laten gaen,

Want men te banne hadde gedaen

In allen kerken, ende ombe die dinck

19555 So moestese doe laten die koninck;

Maer dat kint nam hi met hem doe,

Ende gaf hem groet goet daertoe,

Ende dedet met Ywene den groten nu,

Die zijn getrouwede sone was, seggic iu,

19560 Ende bevalne hem ombe trouwe daer,

Want hi mindene sere vorwaer;

Ende omdat hi in overspele gewonnen es,

Hiet menne Ywen overdoem doer des,

Entie ander hiet Ywen die grote,

19565 Die sint, doen hi hoerde die genote

Van den koninck Artur, sinen ome, spreken

So ne woude hi sint zekerleken

Van nieman ridder werden, na der ure,

Dan van sinen ome, den koninck Arture.

19570 Dit zeide hi hemelijc te meneger stede

Tegen sinen broeder ende ander liede mede,

Ende oec tegen sinen raet;

Ende alse sijn broeder dit verstaet

Zeide hi dit oec te meneger stede.

19575 Dese drie broeder ende Meliogans mede

217 Bleven hoedende die stat nu,

Entie koninck Uriens, zeggic iu,

Ende Brandemagus sijn neve met

Quamen nu ridende ongelet,

19580 Daer Anguissant gesconfiert was;

Doen die koninck Uriens gewaer wart das,

Was hi des erre herde sere,

Ende dat toende wael die here,

Want hi sloech in met tiendusent man

19585 Die hi met hem brochte daeran,

Dier in den vergadren menech bleef doet;

Daer wart die strijt anxtlye ende groet.

Hier namen groten scade, God weet,

Die Sennen, ende als Anguissant weet,

19590 Dat hem die koninck te hulpe es komen,

Hevet hi sine liede genomen

Ende hevetse vergadert die waren gevloen

Ende quam hem te hulpe als een lioen.

Doe began die strijt van ierst

19595 Die Kerstene worden sere verfierst,

Ende sloegen menegen Heidene doet;

Aldus die strijt so lange stoet

Datse die nacht sceden dede;

Doe voer elc te siner stede

19600 Van desen koningen al te hant.

Die koninck Uriens voer te Sorhant,

Maer die Sennen bleven liggende op dat velt

In horen wapene met gewelt,

Wantsi vruchten verraetnesse, seggic iu,

19605 Entie drie koninge, die daer quamen nu

Den Sennen te hulpe in der noet,

Die waren nu geslagen doet.

Nu doet ons dit boeck hier verstaen

Van den koninck Uriens, sonder waen,

19610 Dien nu gevil een aventure

Daer hi thueswaert voer ter ure:

Also als hi henen zoude ryden

Vant hi houdende daer besyden

Wel vier dusent Sennen, die gesceden waren

19615 Hiervoer van der groter scaren,

Ombedat si eer ten heer zouden wesen.

Die koninck Uriens sach na desen,

Waer die Sennen saten ende aten,

Daer dat scone was, by ener straten;

19620 Si meenden wael seker wesen nu.

Die koninck Uriens ende Bandemagu,

Sijn neve, zagen in den tenten daer

Groet lecht bernen ende claer;

Doe voeren si daer ende vrageden saen,

19625 Wie die tenten daer hadde doen slaen.

Si zeiden: “die koninck Barnagus

Hevetse hier doen slaen aldus”.

Si waren ongewapent daer.

Die koninck Uriens riep daernaer

19630 Tsinen lieden: “vaste, haestet hem toe”.

Si gingen die tenten vellen doe,

Die tafelen vellen, die spise storten;

Van den slagen, van den horten

Daer bleef doe menech Senne doet.

19635 Ic wane haerre daer luttel ontstoet,

Alse veertich van vierdusent mede;

Si bleven alle doet ter stede

Ocht gevaen eer dat ten dage quam;

Die mane sceen scone, als ic vernam,

19640 Ende en konden hem verbergen niet,

Des quamen si in swaer verdriet.

Doe nam die koninck ende sijn neve daer

Al den roef ende voerdene daernaer

Tote Sorhant in die goede stede,

19645 Daer si nu bliscap hadden mede.

Niet lang daerna gevil nadat,

Doe si dus waren in der stat

Dat daer boetscap quam van Gawine

Ende van Garies ende Agrawine,

19650 Ende van Galescins, datsi sonder verlof

Sijn gerumet haers vaders hof,

Dat des vader no moeder en wisten niet

Hoe dese dinge nu sijn gesciet,

Noch geen van horen vrienden mede,

19655 Ende zijn te Logres in der stede

Gereden, ombe ridder werdene daer

Van den koninck, openbaer.

Merlijn [en] es daer niet in dat lant,

Hi es toten koninge Leodegant.

19660 Dit was daer gerecht vorwaer,

Maer die kinder willen daernaer

In den lande nu algader bliven

Ende dat lant hoeden ende bedriven,

Tote dat haer oem wederkomet nu,

19665 Ende hise ridder make, seggic iu.

Oec seide men hem, datsi groet goet

Hadden gewonnen, daer si sloegen doet

218 Der Sennen een groet deel in dat lant.

Dese niemaer liep daer tehant,

19670 Sodat Jonet hoerde dese woert

Ende quam tsiner moeder voert,

Ende zeide: “lieve moeder, ic wil varen nu

Toten koninck Artur, zeggic iu,

Ende ombe hem te dienen mede

19675 Alse minen oeme, in elker stede,

Of dat iu wille sij, vrouwe, verstaet

Ic en willes niet, sonder uwen raet,

Nu raet mi, moeder, des biddic iu;

Want mijn vader hevet Bandemagu,

19680 Sinen neve, sijn goet gegeven,

Ende dat hem van iu es bleven,

En kan hi mi genemen niet;

Also lange, Vrouwe, als gy gebiet,

So en mach hijt nu niet ontkeren.

19685 Nochtan, vrouwe, by Onsen Heren

Al soudict al verliesen, zeggic iu,

Ic sal te minen neve varen nu

Dienen den koninck minen oem.

Nu nemet mijns, vrouwe, eerlijc goem

19690 Dat ic suverlic moge komen daer,

Want ic hebbe liever, wet vorwaer,

Daer te stervene dan hier ter stede

In gevancnesse liggene mede

Als een vogel in ener gyole doet.

19695 Nu biddic iu, Vrouwe, dor oetmoet,

Dat gy my uwen wille secht nu”.

Doe si dit hoerde, dat zeggic iu,

Datsi weende van blytscepen

Sodat si niet en konde gespreken,

19700 Doe si sach, dat hem dat herte alsoe

Na synen hogen geslachte trac doe,

Daer si selve af komen was.

Doe sprac si tot Jonet nadas:

“Lieve kint, wildy my laten dan

19705 Ende uwen vader, ombe enen man

Dien gy niet en wetet, wat hi es?”

“Vrouwe”, zeidi, “des sijt gewes,

Hi es iu broeder ende mijn oem, Godweet,

Want al die werlt, secht, gereet,

19710 Ende oec zijn mine neven nu daer;

Ende blivic nu hier, wetet vorwaer,

Ende ic hem niet en helpe sijn lant

Verweren, ic waer embermeer gescant,

Gelijc dat myne neven nu doen;

19715 Ende weet oec wael: ombe geen ocsoen,

Wien lief, wien leet, ic en blive hier niet”.

Alse die Vrouwe dit nu siet,

Dat hi ember varen wil daer,

“Lieve kint”, zeide si, “wet vorwaer,

19720 Dat gy hemelijc moet varen nu;

Nu kies al hemelijc die met iu

Varen, ic wil iu, sonder beiden,

Herde eerlijc doen bereiden

Van orsen, van gelde, van al,

19725 Sodat iu niet gebreken [en] sal”.

Doe versach hem Jonet van gesellen,

Oec ginc hijt sinen broeder tellen,

Ywen Overdoem, die zeide doe:

“Ic wil met hem varen alsoe”.

19730 Die moeder dadese hemelijc bereiden

Ende hondert gesellen met hem leiden,

Ende in den iersten slape oec mede

Dadesine enwech varen ter stede,

Ombedat nieman weten soude.

19735 Doe geleidene dor die woude

Een ionchere, hiet Frangolet,

Die al die wege kende, dat wet;

Ende Jonet was van desen male nu

Geheten Ywein die grote, zeggic iu,

19740 Ende dat was sijn gerechte name met;

Maer in siner kintheit hiet men hem Jonet.

Hier latic dese varen nu,

Ende sal vorwaert tellen iu

Van den koninck Ventres, ter stede,

19745 Ende van Doriles enten Sennen mede

Van koning Anguissant en van koning Uriens en van de Sennen.

De historie zegt nu ter plaatse

19460 Van de koning van Schotland mede,

Dat hij zoveel lieden had nu

Dat er twaalfduizend waren, zeg ik u,

En op een maandag daarna gebeurde,

Dat de Sennen vijf en twintigduizend wel

19465 Reden tussen Toringen mede

En Lamwijck, een goede stede,

Daar hun proviand zou komen toen,

Die Mabon bracht en Orioen

En Sorbores en Maglores.

19470 Deze bewaarden het proviand na dit

En voerden het te Windeberes mede,

Daar dat grote leger lag voor de stede.

Ze verbranden de dorpen aldaar

Daar ze voeren ver en nabij,

19475 Ze doden vrouwen, kinderen en man

Waar ze hen vonden en kwamen aan.

Dit vernam koning Anguissant

En liet zijn lieden wapenen gelijk

Twee mijl voor de dag wel

19480 En kwam om priemtijd; daar gebeurde,

Dat hij de Sennen heeft vernomen

Met branden en met roof komen,

En ze hoorden dat gekrijs

En dat hulpgeroep ter tijd

19485 Van de lieden die ze verslaan.

Anguissant reed derwaarts gelijk

216 Met zijn hoop, daar in was

Wel zevenduizend, zij het zeker dat.

En Gandijn van Walefroi kwam daarna

19490 Met zevenduizend man, zoals ik versta,

En de achterhoede daar.

Die koning reed in dat leger daarnaar

Van de Sennen, dat zeg ik u,

En versloeg er daar wel nu

19495 Meer dan tienduizend bijzonder fijn,

Onder hem en zijn neef Gandijn,

Eer de Sennen zich verzamelen konden.

Deze Gandijn was groot ten stonden

Te wapen, ook was hij mede

19500 Daar men menige dapperheid deed

Voor het kasteel van Bruland na dat

Die van mijn vrouw Lorien was,

Die hij met kracht wilde winnen

En hebben tot een vriendin,

19505 En voor de stad te Gandestroet mee,

Die heer Gawyn behoedde, dat weet,

Met zijn dapperheid, zoals ik het versta,

Zoals u dit boek zal zeggen hierna;

Maar hier laat ik van hem staan gelijk,

19510 En zal zeggen van koning Anguissant,

Die tegen de Sennen zeer streed nu

En had ze naar achteren gedreven, zeg ik u.

Maar toen de koningen gekomen waren

Met hun lieden toe gevaren,

19515 Die ik hiervoor noemde u,

Die met de twintigduizend kwamen nu;

Toen waren de christenen ten achter zeer,

Nochtans verweerden ze zich met grote eer,

Maar niet lang mocht dat duren

19520 Want de Sennen kwamen te alle uren

Volk genoeg, zij het zeker dat,

Want dat was van Windeberes

Maar tien Schotse mijlen, en omdat

Kwam dus volk zoveel ter stad,

19525 Dat de christenen ten onder moesten gaan

Want van veertien duizend volk, zonder waan,

Zo bleven er maar tien duizend leven daar,

Was niet gedaan daarnaar

Een avontuur, die nu gebeurde

19530 Hij was daar gebleven en al zijn lieden.

Dan gebeurde het dat koning Uriens nu

En zijn neef Bandemagu,

Dat ze voeren uit de stad Sorhant

Daar hij Jonet in liet gelijk

19535 Met vier duizend mannen, omdat hij wilde

Dat hij die stad behoeden zou.

Deze Jonet was Arthurs zuster zoon,

Hij was dapper en erg mooi,

Ermesint heet zijn moeder mee

19540 En Bandemagus zoon was

Van zijn laatste vrouw, zij het zeker dat;

Deze twee waren niet oud

En behoeden de stad met geweld;

En met deze twee behoedde die stede

19545 Ywen Overdoem ook mede,

Die koning Uriens zoon was,

En die hij won ook voor dat

Aan de drost vrouw van Gorre,

Die hij ook hield in een toren,

19550 Om haar schoonheid, wel vijf jaar,

En toen won hij dit kind daarnaar;

Daarna moest hij haar laten gaan,

Want men hem in de ban had gedaan

In alle kerken, en om dit ding

19555 Zo moest ze toen verlaten de koning;

Maar dat kind nam hij met hem toen,

En gaf hem groot goed daartoe,

En deed het met Ywen de grote nu,

Die zijn getrouwde zoon was, zeg ik u,

19560 En beval hem om trouw daar,

Want hij beminde hem zeer voorwaar;

En omdat hij in overspel gewonnen was,

Zei men hem Ywen verdoemde door dit,

En de ander heet Ywen de grote,

19565 Die sinds, toen hij hoorde de verwanten

Van koning Arthur, zijn oom, spreken

Zo wilde hij sinds zekerlijk

Van niemand ridder worden, na de uren,

Dan van zijn oom, koning Arthur.

19570 Dit zei hij heimelijk op menige plaats

Tegen zijn broeder en andere lieden mede,

En ook tegen zijn raad;

En toen zijn broeder dit begreep

Zei hij dit ook te menige plaats.

19575 Deze drie broeders en Meliogans mede

217 Bleven behoeden die stad nu,

En koning Uriens, zeg ik u,

En Brandemagus zijn neef mee

Kwamen nu rijdend en werden niet belet,

19580 Daar Anguissant geschoffeerd was;

Toen koning Uriens gewaar werd dat,

Was hij dus boos erg zeer,

En dat toonde wel die heer,

Want hij sloeg in met tienduizend man

19585 Die hij met hem bracht daaraan,

Zodat in die verzameling menigeen bleef dood;

Daar werd de strijd angstig en groot.

Hier namen grote schade, God weet,

De Sennen, en toen Anguissant weet,

19590 Dat de koning hem te hulp is gekomen,

Heeft hij zijn lieden genomen

En heeft ze verzameld die waren gevlogen

En kwam hem te hulp als een leeuw.

Toen begon die strijd van eerst

19595 De christenen worden zeer fier,

En sloegen menige heiden dood;

Aldus de strijd zo lang stond

Dat de nacht ze scheiden deed;

Toen voer elk tot zijn plaats

19600 Van deze koningen al gelijk.

Koning Uriens voer te Sorhant,

Maar de Sennen bleven liggen op dat veld

In hun wapens met geweld,

Want ze waren bang van verraad, zeg ik u,

19605 En de drie koningen, die daar kwamen nu

De Sennen te hulp in de nood,

Die waren nu geslagen dood.

Nu laat ons dit boek hier verstaan

Van koning Uriens, zonder waan,

19610 Die nu viel in een avontuur

Daar hij naar huis ging ter uren:

Zoals hij heen zou rijden

Vond hij daar ophouden bezijden

Wel vier duizend Sennen, die gescheiden waren

19615 Hiervoor van de grote scharen,

Omdat ze eerder bij het leger zouden wezen.

Koning Uriens zag na deze,

Waar die Sennen zaten en aten,

Daar dat mooi was, bij een straat;

19620 Ze meenden wel zeker te wezen nu.

Koning Uriens en Bandemagus,

Zijn neef, zagen in de tenten daar

Groot licht branden en helder;

Toen voeren ze daar en vroegen gelijk,

19625 Wie die tenten daar had laten slaan.

Ze zeiden: “koning Barnagus

Heeft ze hier laten slaan aldus”.

Ze waren ongewapend daar.

Koning Uriens riep daarnaar

19630 Tot zijn lieden: “vast, haast je toe”.

Ze gingen die tenten aanvallen toen,

De tafels vellen, de spijs storten;

Van de slagen, van de stoten

Daar bleef toen menige Senne dood.

19635 Ik meen er daarvan weinig ontkwam,

Als veertig van vierduizend mede;

Ze bleven allen dood ter plaatse

Of gevangen eer dat de dag kwam;

De maan scheen mooi, zoals ik vernam,

19640 En ze konden zich verbergen niet,

Dus kwamen ze in zwaar verdriet.

Toen nam de koning en zijn neef daar

Alle roof en voerden het daarnaar

Tot Sorhant in die goede stede,

19645 Daar ze nu blijdschap van hadden mede.

Niet lang daarna gebeurde nadat,

Toen ze dus waren in de stad

Dat daar een boodschap kwam van Gawein

En van Garies en Acgravein,

19650 En van Galescins, dat ze zonder verlof

Ze geruimd hadden hun vaders hof,

Dat dus vader of moeder het wisten niet

Hoe deze dingen nu zijn geschied,

Nog geen van hun vrienden mede,

19655 En zijn te Londen in de stede

Gereden, om ridder te worden daar

Van de koning, openbaar.

Merlijn is daar niet in dat land,

Hij is bij koning Leodegan.

19660 Dit was daar bericht voorwaar,

Maar de kinderen willen daarnaar

In het land nu allen blijven

En dat land behoeden en bedrijven,

Totdat hun oom weer komt nu,

19665 En hij ze ridder maakt, zeg ik u.

Ook zei men hem, dat ze groot goed

Hadden gewonnen, daar ze sloegen dood

218 De Sennen voor een groot deel in dat land.

Dit nieuws liep daar gelijk,

19670 Zodat Jonet hoorde dit woord

En kwam tot zijn moeder voort,

En zei: “lieve moeder, ik wil varen nu

Tot koning Arthur, zeg ik u,

En om hem te dienen mede

19675 Als mijn oom, in elke plaas,

Als dat uw wil is, vrouw, versta

Ik wil het niet, zonder uw raad,

Nu raad me aan, moeder, dus bid ik u;

Want mijn vader heeft Bandemagus,

19680 Zijn neef, zijn goed gegeven,

En dat hem van u is gebleven,

Kan hij me ontnemen niet;

Alzo lang, vrouw, als gij gebiedt,

Dan kan hij het nu niet omdraaien.

19685 Nochtans, vrouw, bij Onze Heer

Al zou ik alles verliezen, zeg ik u,

Ik zal tot mijn neef varen nu

Dienen de koning mijn oom.

Nu neem mij, vrouw, eerlijk waar

19690 Dat ik zuiver mag komen daar,

Want ik heb liever, weet voorwaar,

Daar te sterven dan hier ter plaatse

In gevangenis liggen mede

Als een vogel in een kooi doet.

19695 Nu bid ik u, vrouw, door ootmoed,

Dat ge me uw wil zegt nu”.

Toen ze dit hoorde, dat zeg ik u,

Dat ze weende van blijdschap

Zodat ze niet kon spreken,

19700 Toen ze zag, dat hem dat hart alzo

Naar zijn hoge geslacht trok toe,

Daar ze zelf van gekomen was.

Toen sprak ze tot Jonet na dat:

“Lieve kind, wil ge me verlaten dan

19705 En uw vader, om een man

Die ge niet kent, wat hij is?”

“Vrouw”, zei hij, “dus wees gewis,

Hij is uw broeder en mijn oom, God weet,

Want de hele wereld, zegt, gereed,

19710 En ook zijn mijn neven nu daar;

En bleef ik nu hier, weet voorwaar,

En ik hem niet help zijn land

Verweren, ik was immermeer geschonden,

Gelijk dat mijn neven nu doen;

19715 En weet ook wel: om geen gelegenheid,

In lief of in leed, ik blijf hier niet”.

Toen de vrouw dit nu ziet,

Dat hij immer gaan wil daar,

“Lieve kind”, zei ze, “weet voorwaar,

19720 Dat ge heimelijk moet gaan nu;

Nu kies al heimelijk die met u

Gaan, ik wil u, zonder wachten,

Erg fatsoenlijk laten bereiden

Van paarden, van geld, van al,

19725 Zodat het u niet ontbreken zal”.

Toen voorzag Jonet zich van gezellen,

Ook ging hij het zijn broeder vertellen,

Ywen Overdoem, die zei toen:

“Ik wil met hem gaan alzo”.

19730 De moeder liet ze heimelijk bereiden

En honderd gezellen hen begeleiden,

En in de eerste slaap ook mede

Liet ze hen weg gaan ter plaatse,

Zodat niemand het weten zou.

19735 Toen begeleidde door het woud

Een jonkheer, heet Frangolet,

Die de hele weg kende, dat weet;

En Jonet was in deze maal nu

Genoemd Ywein de grote, zeg ik u,

19740 En dat was zijn echte naam mee;

Maar in zijn kindsheid noemde men hem Jonet.

Hier laat ik deze varen nu,

En zal verder vertellen u

Van koning Ventres, ter plaatse,

19745 En van Doriles en de Sennen mede.

Van den koninck Ventres, ende van Doriles, hoe si die Sennen verdreven.

Daventure seghet hier ter stede:

Doe die koninck Venter wiste gerede

Dat sijn sone enwech was,

Wart hi so erre, dat hi nadas

19750 Jegen sijn wijf niet spreken woude

In ener maent, no gene vroude

En mochte hi sien no horen ter stont.

Doe geviel op enen donredages avont

219 In den Meye, dat een bode quam daer,

19755 Die hem zeide, wetet vorwaer,

Van ener groter sconferturen tehant,

Die hevet gehat die koninck Anguissant,

Ende dat hi doet waer bleven saen

En hadde die koninck Uriens gedaen,

19760 Die hem wael te hulpe quam daer.

Doe quam een ander bode naer,

Die hem zeide, hoe die koninck Tradeliant

Die Sennen hadde gesconfiert te hant

Ende doetgeslagen oec, dat wet;

19765 Entie koninck metten C. ridders met

Quam hem te hulpe, ende wonnen ter stat

Groet goet ende groten scat.

Des was hi blide in dene zyde

Datsi dus wonnen in den stryde,

19770 Ende in die ander was hi droeve met

Ombe datsi verloren hadden, dat wet.

Doe dachte hi, dat hi oec ter uren

Nu wil varen ende soecken aventuren

Tuscen Soreloes ende Nortgales,

19775 Daer een groet trepas tuscen es.

Ende alsi quamen buten der stat,

Sach hi verre vor hem nadat

Groet vuer ende groet geluet,

Ende al die lantliede liepen wt.

19780 Dat sceen ochtet al versinken soude,

Daer si quamen met gewoude.

Doe vragede die koninck wat daer waer.

Doe zeiden hem die liede maer,

Dat al die Sennen, die in der werlt zijn,

19785 In sijn lant waren comen in scijn,

“Ende si verbernen alle die lande

Ende si geredden hem vor Brysolande

Optie rivier van Saverne geheel

By den water, vor den casteel,

19790 Ende ontbeiden haerre carinen daer,

Ende daer es met hem, wet vorwaer,

Die koninck Magondres ende Pompins

Die neve was des koninck Hangins

Entie [koninck] Galens ende Pinogres,

19795 Met hem veertiendusent, sijt seker des;

Ende dese destrueren al iu lant”.

Als die koninck Ventres dit bekant

Dat hi ember sal hebben strijt,

Riep hi met luder stemme ter tijt

19800 Op sine liede, zijt seker des:

“Nu sal ic sien wie vromech es”.

Die koninck hadde daer twaelfdusent man,

Daeraf makedi twe scaren dan,

In elke wasser sesdusent vorwaer.

19805 Doe beval hi Dorilase daernaer

Dene scaer te leidene also,

Die een vroem ridder was doe

Entes koninges neve was herde naer;

Dander scaer leide die koninck aldaer.

19810 Doe reet Doriles ende quam

So verre, dat hi die Sennen vernam,

Die doeden man, kinder, ende wijf

Ende roveden ende branden, sonder blijf,

Al datsi vonden, zijt seker das,

19815 Ende dier wel veertiendusent was;

Maer si en waren niet al te gader doe

Noch oec wael gewapent soe,

Ende Doriles sloech in hem daernaer

So vreeslijc, dat hi haer aldaer,

19820 Eer die koninck Ventres tot hem quam,

Wael tiendusent haer leven nam;

Entiegene, die ontvloen te hant,

Liepen ten castele van Briolant,

Daer die vier koninge lagen;

19825 Ende Doriles sloecher, in dat jagen,

So vele, dat van veertiendusent man

Maer driehondert en bleven voertan.

Ende doe diegene, die daer lagen,

Haer liede aldus zagen jagen

19830 Riepensi: “wapent iu, wapent iu!” gewelt

Maer niet so vro en kondensi nu

Hem gewapenen, die ander en zijn met

Op hem daer komen, ende si hebben gevelt

Vijfhondert tenten, ende oec mede

19835 Tiendusent man verslagen ter stede.

Doe began men die trompen blasene daer

Entie Sennen vergaderden naer,

So datter wel sestichdusent was,

Doe quamen die vier koninge nadas,

19840 Met vier scaren geslagen toe

Op des koninck Ventres liede doe;

Ende Doriles die quam hem tegen,

Ende brachte een speer gedregen,

Ende reet opten koninck Galant,

19845 Entie koninck op hem weder te hant;

220 Ende hi sloech Doriles ter stede

Dat sijn speer brac gerede

Ende quetsedene luttel daer;

Ende Doriles stack en weder naer

19850 Opten scilt, dat hi ginck doer,

Ende doer den halsberch makede een scoer

Dat die speer doer den lichaem woet

Meer dan vierdehalve voet,

Entie koninck vil daer doet.

19855 Alse dit den Sennen [wart] bloet,

Dat haer koninck lach doet vorwaer,

Sloegensi op Doriles daernaer

Vreeslike; maer Doriles

Weerde hem wel, zijt seker des.

19860 Daer wart die strijt vreeslic ende groet,

Daer bleef menech Senne doet,

Want die koninck Ventres

Onder die pavelioene nu komen es,

Tuscen den bosc entie riviere,

19865 Ende velledese daerna alle sciere,

Ende sloech doet, dat hi daer inne vant;

Want si waren, sij iu becant,

Al meest ongewapent daer;

Si waren alle doet bleven vorwaer

19870 En hadde gedaen die koninck Pignores,

Die hem te hulpe komen es

Daer, met sevendusent man;

Doe wart die strijt groet voertan

Maer die koninck Ventres dade so vele

19875 Met wapene daer in den nijtspele,

Dat hi die sevendusent sconfierde nades,

Ende doet sloech den koninck Pignores;

Doe waren die Sennen [versaget] sere.

Doe quam die koninck Popims ter were

19880 Met sevendusent man ten stryde.

Doe wart die koninck Venter ten tyden

Achtergedaen ene bogescote wel

Van den tenten; doe wart daer fel

Die strijt; doe riep die koninck Ventres:

19885 “Fy, gy ridder, vliedy dor des?

Weret iu, wy en mogen ons nembermere

Bet verkopen iu meerre ere

Dan op iu viande, die Heyden sijn;

Offert hier iuwen lichaem fijn

19890 Onsen Here, die den Sinen

Ombe ons liet toter doet pinen”.

Doe si den koninck dus hoerden spreken

Sijn si so vaste in een gestreken

Tegen die viande, datsi se niet

19895 En konden dorbreken, wat gesciet.

So lange hieldensi hem alsoe,

Dat die Sennen alle doe

Worden verwermt, ende oec mede

Tenden horen adem, daer ter stede;

19900 Ende Doriles hadde oec bander side

Des koninck Galens liede in den stryde

So mat gemaket, datsi vloen,

Tote op des koninck Pompins liede doen,

Doe wordensi strydende alle daer

19905 Op des koninck Ventres liede vorwaer.

Dit duerde toter Vespertijt,

Doe quam koninck Magondres in den strijt

Met vijftiendusent Sennen daeran,

Dien onwaert hevet, dat so luttel man

19910 Geduren mogen daer ter stede

Tegen so vele volkes, als hi hadde mede.

Doe riep op hem Magondres:

“Gy Heren, ic bevele iu allen na des,

Also lief als gy my hebbet nu,

19915 En laet nieman ontvaren van iu

Gyne slaeten doet”. Doe dit sach

Die koninck Venter, dat hine mach

Niet gedoen tegen die grote scaren,

Is hi achterwaert gevaren

19920 An dat foreest in ener straten,

Entie Sennen volgeden hem utermaten

Ende meendense alle doden ochte vaen;

Als hi in die strate quam, keerde hi saen

Want hi hadde den bosc achter hem nu;

19925 Ende in ene hole strate, zeggic iu,

Was hi, daer nieman tot hem konde komen

Dan van voer, hebbic vernomen:

Hi dade vor hem setten haer spere,

Wie daer quame dat hise gewere;

19930 Entie Sennen quamen op hem daer

Daer bleef er menich doet vorwaer;

Daer duerde die strijt toter nacht toe,

Dat deen dander niet en kende doe;

Doe moesten die Sennen sceiden vorwaer,

19935 Die grote scade namen ende swaer.

221 Entie koninck Ventres voer mede

Sciere in ene sine vaste stede,

Die Viscant hiet, daer lagensi

Drie dage ende rasten hem daerby,

19940 Ombedatsi moede ende gewont waren;

Doe voerensi te Polles daernare,

In ene stede die sijn was,

Die allernaeste lach des pas;

Daer warensi sere begaen ter ure

19945 Ombedat haer wapene menege scure

Hadden; dus zeidensi, sonder waen,

Datsi in noden waren bevaen

Daer si sulke scoer ontvingen.

Si prijsden sere van den dingen;

19950 Daer quam die biscop jegen hem alsoe,

Die Uriens ende Ventres oem was, doe

Met al den clerken van der stat

Ende prijsdene herde sere ombedat,

Ende gebenedyedense daer ter stede;

19955 Entie biscop hadde gerne oec mede

Gesproken jegen den koninck Ventres;

Maer ombedat hi nu te banne es,

Ombedat hi hem sette iegen Arture,

Ende an hem niet en hout nu ter ure,

19960 Want hi haer gerechte here es,

Ombedit liet hi dat, sijt seker des,

Dat hine niet en sprac ombedat.

Dus blevensi liggende in der stat,

Ende daden hem te gemake nu.

19965 Hier sal ic vorwaert zeggen iu

Van den koninck Clarione

Ende mede van der Sennen done.

Van koning Ventres en van Doriles, hoe ze de Sennen verdreven.

Het avontuur zegt het hier ter plaatse:

Toen koning Venter wist gereed

Dat zijn zoon weg was,

Werd hij zo boos, dat hij na dat

19750 Tegen zijn vrouw niet spreken wilde

In een maand, en geen vreugde

Mocht hij zien of horen ter stond.

Toen gebeurde op een donderdagavond

219 In mei, dat een bode kwam daar,

19755 Die hem zei, weet voorwaar,

Van een grote schoffering gelijk,

Die heeft gehad koning Anguissant,

En dat hij dood was gebleven gelijk

Had koning Uriens niet gedaan,

19760 Die hem goed te hulp kwam daar.

Toen kwam een andere bode daarnaar,

Die hem zei, hoe koning Tradeliant

Die Sennen had geschoffeerd gelijk

En dood geslagen ook, dat weet;

19765 En de koning met de honderd ridders mee

Kwam hem te hulp, en wonnen ter plaatse

Groot goed en grote schat.

Dus was hij blij aan de ene kant

Dat ze dus wonnen in de strijd,

19770 En aan de ander kant was hij droevig mee

Omdat ze verloren hadden, dat weet.

Toen dacht hij, dat hij ook ter uren

Nu wil varen en zoeken avonturen

Tussen Soreloes en Nortgales,

19775 Daar een grote pas tussen is.

En toen ze kwamen buiten de stad,

Zag hij ver voor hem nadat

Groot vuur en groot geluid,

En alle landlieden liepen uit.

19780 Dat scheen of het geheel vergaan zou,

Daar ze kwamen met geweld.

Toen vroeg de koning wat daar was.

Toen zeiden hem de lieden maar,

Dat alle Sennen, die er in de wereld zijn,

19785 In zijn land waren gekomen in schijn,

“En ze verbranden alle landen

En ze bereiden voor Brysolande

Op de rivier Saverne geheel

Bij het water, voor het kasteel,

19790 En wachten daar op hun foerage karren daar,

En daar is met hen, weet voorwaar,

Koning Magondres en Pompins

Die neef was van koning Hengist

En koning Galens en Pinogres,

19795 Met hem veertienduizend, zij het zeker dit;

En deze vernietigen geheel uw land”.

Toen koning Ventres dit bekende

Dat hij immer zal hebben strijd,

Riep hij met luide stem ter tijd

19800 Op zijn lieden, zij het zeker dit:

“Nu zal ik zien wie dapper is”.

De koning had daar twaalfduizend man,

Daarvan maakte hij twee scharen dan,

In elk was er zesduizend voorwaar.

19805 Toen beval hij Dorilas daarnaar

De ene schaar te leiden alzo,

Die een dapper ridder was daar

En konings neef was erg nauw;

De andere schaar leidde de koning aldaar.

19810 Toen reed Doriles en kwam

Zo ver, dat hij de Sennen vernam,

Die doden man, kinderen en wijf

En roofden en branden, zonder blijf,

Alles dat ze vonden, zij het zeker dat,

19815 En van die er wel veertienduizend was;

Maar ze waren niet alle tezamen toen

Nog ook niet goed gewapend zo,

En Doriles sloeg in hen daarnaar

Zo vreselijk, dat hij hun aldaar,

19820 Eer koning Ventres tot hem kwam,

Wel tienduizend hun leven benam;

En diegene, die ontkwamen gelijk,

Liepen tot het kasteel van Brioland,

Daar de vier koningen lagen;

19825 En Doriles sloeg er, en jaagden,

Zoveel, dat van veertienduizend man

Maar driehonderd overbleven voortaan.

En toen diegene, die daar lagen,

Hun lieden aldus zagen jagen

19830 Riepen ze: “wapent u, wapent u!” met geweld

Maar niet zo gauw konden ze nu

Zich wapenen, de anderen zijn meteen

Op hen daar gekomen, en ze hebben geveld

Vijfhonderd tenten, en ook mede

19835 Tienduizend man verslagen ter plaatse.

Toen begon men de trompetten te blazen daar

En de Sennen verzamelden daarnaar,

Zodat er wel zestigduizend waren,

Toen kwamen de vier koningen na dat,

19840 Met vier scharen geslagen toe

Op koning Ventres lieden toen;

En Doriles die kwam hem tegen,

En bracht een speer gedragen,

En reed op koning Galand,

19845 En de koning op hem weer gelijk;

220 En hij sloeg Doriles ter plaatse

Zodat zijn speer brak gereed

En kwetste weinig daar;

En Doriles stak hem weer daarnaar

19850 Op het schild, zodat hij ging door,

En door de harnas maakte een scheur

Zodat die speer door het lichaam woedt

Meer dan vier en een half voet,

En de koning viel daar dood.

19855 Toen dit de Sennen werd bekend,

Dat hun koning lag dood voorwaar,

Sloegen ze op Doriles daarnaar

Vreselijk; maar Doriles

Verweerde zich goed, zij het zeker dat.

19860 Daar werd de strijd vreselijk en groot,

Daar bleef menige Senne dood,

Want koning Ventres

Onder de paviljoenen nu gekomen is,

Tussen het bos en de rivier,

19865 En velde daarna alle snel,

En sloeg dood, die hij daarin vond;

Want ze waren, zij u bekend,

Allen meest ongewapend daar;

Ze waren allen dood gebleven voorwaar

19870 Had niet gedaan koning Pignores,

Die hen te hulp gekomen is

Daar, met zevenduizend man;

Toen werd de strijd groot voortaan

Maar koning Ventres deed zoveel

19875 Met wapens daarin de strijd,

Dat hij die zevenduizend schoffeerde na dit,

En dood sloeg koning Pignores;

Toen waren de Sennen bang zeer.

Toen kwam koning Popims te verweer

19880 Met zevenduizend man ten strijde.

Toen werd koning Ventres in die tijden

Naar achter gedreven een boogschot wel

Van de tenten; toen werd daar fel

De strijd; toen riep koning Ventres:

19885 “Foei gij ridders, vlied je door dit?

Verweer u, we mogen ons nimmermeer

Beter verkopen uw grote eer

Dan op uw vijanden, die heiden zijn;

Offert hier uw lichaam fijn

19890 Onze Heer, die de Zijne

Om ons liet tot de dood pijnen”.

Toen ze de koning aldus hoorden spreken

Zijn ze zo vast ineen gestreken

Tegen de vijanden, dat ze die niet

19895 Konden doorbreken, wat er geschiedt.

Zolang hielden ze zich alzo,

Dat de Sennen alle toen

Worden verwarmt, en ook mede

Op het eind van hun adem, daar ter plaatse;

19900 En Doriles had ook aan de andere zijde

Koning Galens lieden in de strijd

Zo moe gemaakt, dat ze vlogen,

Tot op koning Pompins lieden toen,

Toen werden ze strijdend allen daar

19905 Op koning Ventres lieden voorwaar.

Dit duurde tot de vespertijd,

Toen kwam koning Magondres in de strijd

Met vijftienduizend Sennen daaraan,

Die het onwaardig vond, dat zo weinig man

19910 Stand houden mogen daar ter plaatse

Tegen zoveel volk, zoals hij had mede.

Toen riep op hem Magondres:

“Gij heer, ik beveel u alles na dit,

Alzo lief als ge me hebt nu,

19915 Laat niemand ontgaan van u

Ge slaat ze dood”. Toen dit zag

Koning Ventres, dat hij mag

Niets doen tegen die grote scharen,

Is hij achteruit gevaren

19920 In dat bos in een straat,

En de Sennen volgden hem uitermate

En meenden ze allen te doden of te vangen;

Toen hij in die straat kwam, keerde hij gelijk

Want hij had het bos achter hem nu;

19925 En in een holle straat, zeg ik u,

Was hij, daar niemand tot hem kon komen

Dan van voor, heb ik vernomen:

Hij liet voor hen zetten hun speren,

Wie daar kwam dat hij zich verweert;

19930 En de Sennen kwamen op hen daar

Daar bleef er menigeen dood voorwaar;

Daar duurde de strijd tot de nacht toe,

Zodat de een de ander niet herkende toen;

Toen moesten de Sennen scheiden voorwaar,

19935 Die grote schade namen en zwaar.

221 En koning Ventres voer mede

Snel naar een van zijn vaste steden,

Die Viscant heet, daar lagen zij

Drie dagen en rusten zich daarbij,

19940 Omdat ze moe en gewond waren;

Toen voeren ze te Polles daarnaar,

In een stad die de zijne was,

Die het dichtst lag bij de pas;

Daar waren ze zeer begaan ter uren

19945 Omdat hun wapens menige scheur

Hadden; dus zeiden ze, zonder waan,

Dat ze in nood waren bevangen

Daar ze zulke scheur ontvingen.

Ze prezen zeer van de dingen;

19950 Daar kwam de bisschop tegen hen alzo,

Die Uriens en Ventres oom was, toe

Met alle klerken van de stad

En prezen hen erg zeer omdat,

En gezegend daar ter plaatse;

19955 En de bisschop had graag ook mede

Gesproken met koning Ventres;

Maar omdat hij nu in de ban is,

Omdat hij zich verzette tegen Arthur,

En zich aan hem niet houdt nu ter uren,

19960 Want hij hun echte heer is,

Vanwege dit liet hij dat, zij het zeker dit,

Dat hij hem niet sprak omdat.

Dus bleven ze liggen in de stad,

En deden het zich gemakkelijk nu.

19965 Hier zal ik verder zeggen u

Van koning Clarion

En mede van de Sennen doen.

Van den koninck Clarione, ende hoe die Sennen branden in allen landen.

Hier seghet daventure mede,

Dat die koninck Clarion nu ter stede,

19970 Sine stede alle besorgede doe

Met vleesce, met wine, van spise toe;

Ende hi geboet sijn lant aldoere

Dat men al dat quick nu voere

Coye, scaep, ende paerde mede

19975 Verre in den wout in hemeleke stede

Ende alle die spien die men vant,

Dade hi vaen ende houden thant.

Ende op enen avont gevil daernare,

Dat vele Sennen vergadert waren

19980 In des koninck Barnagus tenten ter stede,

Ende in des koninck Malegans mede,

Die koninge waren van Yrlant.

Dese beclageden hem sere te hant

Van der scaden, die si hadden ontvaen

19985 Vor der roetsen, ende mede nu saen

Die hem alle dage comet te handen

Van den genoten van den landen,

Ende dat haer spise nauwede sere.

Daer stont op een ionc ridder, een here,

19990 Die dapper was, ende zeide aldus

Tot sinen oeme, den koninck Barnagus:

“Ic soude nu varen voederen thant

In een herde groet vet lant,

Dat nu wel vol van allen goede es,

19995 Woude mi des orlof geven Amades,

Mijn vader, ende mijn oem Aglaant,

Want sonder haren orlof, sij iu becant,

En vaer ic daer niet”. Doe sprac Barnages:

“Lieve neve, nu berecht my des,

20000 Welc es dat lant”. Doe zeide hi:

“Nortomberlant hetet dat, koninck vry,

Daer woudic neven der Savernen ryden

Ende opter rivier van der Ombren tyden;

Ende vor den casteel Dorelosen torre;

20005 Dit soude nu wesen mine porre,

Ende hier ombelanck es dat vetteste lant,

Dat men nu vint, sij iu becant”.

Doe zeide Barnagus: “gy zout

Kiesen die gy hebben wout,

20010 Die met iu sellen varen nu”.

“Here”, zeidi, “des danckic iu”.

Doe nam Oriens scier daernaer

Die hi hebben woude vorwaer

Tote veertechdusent, sonder, dat wet,

20015 Die te voet liepen oec met.

Dese voeren alle te Sorhantwaert

Ende branden ende roveden mettervaert,

Entie koninck Malaant, hi es

Met sinen lieden bleven na des

20020 Vor Windeberes, die vaste stede,

Hi riep Soriondes, sinen neve, mede:

“Wat eest”, zeidi, “suldy iergent varen?”

“Jaic, here”, zeidi, “sonder sparen,

222 Haddic liede”. Doe zeide die koninck:

20025 “Nemet mijns volkes, ombe dese dinck,

Also vele als gy wilt tehant,

Ende vaert in des koninck Ydiers lant,

Ende nemet al dat gy vindet daer”.

Hi dankedes den oeme sere. Daernaer

20030 Nam hi met hem veertichdusent man,

Die hi hebben woude voertan;

So es hi mettien enwech gevaren

Stoutelike, al sonder sparen.

Daerna riep die koninck Amades

20035 Hertrante, sinen neve, na des,

Ende zeide: “neve, gy moet varen thant

Te Loenes in des koninck Lottes lant

Ende in Orcanien mede, God weet,

Ende nemet miner liede mede gereet

20040 Also vele als gy wilt nu mere”.

Hi dankede des sinen ome sere,

Ende nam veertichdusent man ter stede,

Ende voerdese in des koninck Lottes lant mede;

Ende begonden bernen daernaer

20045 Ende te rovene, wet vorwaer,

Entie ander mede, sonder beiden,

Daer ic hier te voren af zeide.

Ende alle die wile, dat dese nu varen,

Hadden die ander koninge, twaren,

20050 Een parlement, hoe si mochten nadat

Windeberes winnen, die vaste stat;

Daerombe ginck een water, diep ende wijt.

Men hadde niet mogen, doen ter tijt,

Met enen amborste overscieten vorwaer.

20055 Daer ginck een rivier ombe, ende daer

En stonden maer twe poerten doe,

Ende menech torre daer alsoe

Vaste ende so hoge mede,

Dat men verre sach van der stede.

20060 Men mochtese niet lichte winnen

En waer dat mense verhongerde binnen:

Die koninge gingen al ombe besien

Ocht enech gewin daer mochte gescien;

Doe zeidensi dattet daer niet toe dochte

20065 En waer dat mense verhongeren mochte.

Doe zeide die koninck Magondres

Toten koninck Barnagus nades:

“Dat es also hier gescapen nu,

Dat daer negeen gewin an es, zeggic iu”.

20070 “Sekerlijc”, zeide die koninck Malaant,

“Des volge ic wael; nu laet ons te hant

Die stat van Clarense beleggen,

Wantsi en hebben negeen wederseggen,

Oec en zijn in desen lande allegader,

20075 Al warensi vergadert al evengader,

Niet dat tiende deel, dat zeggic iu,

Also vele liede als wire hebben nu”.

Doe zeide die koninck Barnagus daernaer:

“Here, wie wildy dat daer nu vaer?”

20080 “Ic salt iu seggen al te hant:

Daer sal varen die koninck, heer Godebrant,

Entie koninck Magondres,

Ende Sinatores ende Sorbares

Die koninck Sapharys, die koninck Cohas,

20085 Die koninck Plantor, die koninck Mathonas,

Die koninck Sornagris, die koninck Ignores;

Ende elc van desen, sijt seker des,

Sal onder siner banieren voeren dan

Vor die stat twintichdusent man”.

20090 Dit was dat inde van den rade daer,

Ende si lovedent alle daernaer;

Doe bereidensi hem met snelre vaert,

Ende voeren daer nu te Clarensewaert,

Ende belagen herde nauwe die stat.

20095 Ende alle die wile dat gesciede dat,

So es Oriens metten Sennen komen,

Als gy hier vor wel hebbet vernomen

In Nortomberlant, wet vorwaer,

Ende bernet ende rovetse daernaer.

20100 Doe dit die koninck Clarion vernam,

Was hi des toernech ende herde gram,

Ende ontboet den hertoge van Cambenick

Dat hi ten passe quame haestelic

Jegen hem ter roetsen van Margot

20105 Met al den lieden die hi in sijn gebot

Hadde, ende verkrygen mochte nu.

Doe hi dit hoerde, seggic iu,

Dat hi doe nam twaelf dusent man

Ende voer ten passewaert wat hi kan;

20110 Daer vant hi den koninck Clarioen

Met dertien dusent man, stout ende coen,

Ende doe si vergadert waren daer

Voerensi op die Sennen daernaer,

Daer sise sagen roven ende bernen tlant.

20115 In dat begin, daer si quamen gerant,

223 Sloegen si der Sennen vele doet,

Want der Sennen een groet hoep

Was gesceden also alsi

Den roef haelden verre ende by;

20120 Daer bleef er tiendusent doet ter stede.

Doe quamen die grote heren mede,

Met al den Sennen, ingevaren;

Doe was die koninck Clarioen, twaren,

Versaget ende dhertoge mede,

20125 Nochtan haddensi groet volc ter stede;

Oec quam hem nu helpen meer

Van den Doloreusen torre die heer

Ende Cristofles ende Sansidones,

Ende Brioen sonder genade ende Mares,

20130 Entie here van Salerne fijn

Ende Caringes ende Gaudijn,

Die des koninck Arturs neve was.

Dese lagen daer vor den pas

Met vijf ende dertichdusent man, ter stede,

20135 In dat enge van der roetsen mede;

Daer vochtensi vor den pas alsoe

Vreeslike optie Sennen doe,

Ende en hadde gedaen die pas ter uren

Si en hadden daer niet konnen geduren,

20140 Wantsi en konden allegader niet komen;

Si hebben daer haer speer genomen

Ende scoten dene ten andrenwaert.

Daermede wart daer in der vaert

Menech gewondet, sonder sage;

20145 Dus geduerdet daer nu drie dage

Toten avende datsi binnendien

Noit ongewapent [en] waren gesien,

Sonder des avendes alsi eten vorwaer,

Ende dat en was niet vele, openbaer.

20150 Dus latic daer stryden dese alsoe

Tote dat ic daer weder kome toe,

Ende sal van den koninck Artur lesen

Ende van Merline ende Sagrimor na desen.

Van koning Clarioen en hoe de Sennen verbranden alle landen.

Hier zegt het avontuur mede,

Dat koning Clarioen nu ter plaatse,

19970 Zijn steden alle bezorgde toen

Van vlees, wijn en van spijzen toe;

En hij gebood zijn land geheel door

Dat men alles dat snel nu vervoert

Koeien, schapen en paarden mede

19975 Ver in het woud in heimelijke plaatsen;

En alle spionnen die men vond,

Liet hij vangen en houden gelijk.

En op een avond gebeurde daarnaar,

Dat veel Sennen verzameld waren

19980 In koning Barnagus tenten ter plaatse,

En in koning Malegans mede,

Die koningen waren van Ierland.

Deze beklaagden zich zeer gelijk

Van de schade, die ze hadden ontvangen

19985 Voor de rotsen, en mede nu gelijk

Die hen alle dagen aankomt gelijk

Van diegene van de landen,

En dat hun spijs benauwde zeer.

Daar stond op een jonge ridder, een heer,

19990 Die dapper was, en zei aldus

Tot zijn oom, koning Barnagus:

“Ik zou nu varen om voeder gelijk

In een erg groot vet land,

Dat nu wel vol van alle goed is,

19995 Wil ge me dus verlof geven Amades,

Mijn vader, en mijn oom Aglaant,

Want zonder hun verlof, is u bekent,

Ga ik daar niet”. Toen sprak Barnages:

“Lieve neef, nu bericht me dit,

20000 Welk dat land is”. Toen zei hij:

“Northumberland heet dat, koning vrij,

Daar wil ik naast de Saverne rijden

En op de rivier van de Ombre gaan;

En voor het kasteel Deorelosen toren;

20005 Dit zou nu wezen mijn gang,

En hieromheen is dat vetste land,

Dat men nu vind, is u bekend”.

Toen zei Barnagus: “ge zou

Kiezen die ge hebben wil,

20010 Die met u zullen varen nu”.

“Heer”, zei hij, “dus dank ik u”.

Toen nam Oriens snel daarnaar

Die hij hebben wilde voorwaar

Tot veertigduizend, uitgezonderd, dat weet,

20015 Die te voet liepen ook mee.

Deze voeren alle te Sorhant waart

En branden en roofden met een vaart,

En koning Malaant, hij is

Met zijn lieden gebleven na dit

20020 Voor Windeberes, die vaste stede,

Hij riep Soriondes, zijn neef, mede:

“Wat is het”, zei die, “zal ge ergens varen?”

“Ja ik, heer”, zei die, “zonder sparen,

222 Had ik lieden”. Toen zei die koning:

20025 “Neem mijn volk, om dit ding,

Alzo veel als ge wilt gelijk,

En vaar in koning Ydiers land,

En neem alles dat ge vindt daar”.

Hij bedankte de oom zeer. Daarnaar

20030 Nam hij met hem veertigduizend man,

Die hij hebben wilde voortaan;

Zo is hij meteen weg gevaren

Dapper, al zonder sparen.

Daarna riep koning Amades

20035 Hertrante, zijn neef, na dit,

En zei: “neef, ge moet varen gelijk

Te Loenes in koning Loth’s land

En in Orkney mede, God weet,

En neem mijn lieden mee gereed

20040 Alzo veel als ge wilt nu meer”.

Hij bedankte dus zijn oom zeer,

En nam veertigduizend man ter plaatse,

En voerde ze in koning Loth’s land mede;

En begon het te branden daarnaar

20045 En te roven, weet voorwaar,

En de ander mede, zonder wachten,

Daar ik hiervoor van zei.

En alle tijd, dat deze nu varen,

Hadden de andere koningen, te waren,

20050 Een gesprek, hoe ze mochten nadat

Windeberes winnen, die vaste stad;

Daarom ging een water, diep en wijd.

Men had het niet kunnen, toen der tijd,

Met een handboog overschieten voorwaar.

20055 Daar ging een rivier om, en daar

Stonden maar twee poorten toen,

En menige toren daar alzo

Vast en zo hoog mede,

Zodat men ver zag van de plaats.

20060 Men kan het niet gemakkelijk overwinnen

Tenzij dat men ze verhongerde binnen:

De koningen gingen het alom bezien

Of er enige winst daar mocht geschieden;

Toen zeiden ze dat het daartoe niet deugde

20065 Tenzij dat men ze verhongeren mocht.

Toen zei koning Magondres

Tot koning Barnagus na dit

“Dat is alzo hier geschapen nu,

Dat daar geen winst aan is, zeg ik u”.

20070 “Zekerlijk”, zei koning Malaant,

“Dit volg ik wel; nu laat ons gelijk

Die stad Clarense belegeren,

Want ze hebben geen weerstand,

Ook zijn niet in deze lande allen,

20075 Al waren ze verzameld al eveneens,

Niet dat tiende deel, dat zeg ik u,

Zoveel lieden als wij er hebben nu”.

Toen zei koning Barnagus daarnaar:

“Heer, wie wil ge dat daar nu gaat?”

20080 “Ik zal het u zeggen al gelijk:

Daar zal gaan de koning, heer Godbrant,

En koning Magondres,

En Sinatores en Sorbares

De koning Sapharys, koning Cohas,

20085 Koning Plandor, koning Mathonas,

Koning Sornagris, koning Ignores;

En elk van deze, zij het zeker dat,

Zal onder zijn banieren voeren dan

Voor die stad twintigduizend man”.

20090 Dit was dat einde van de raad daar,

En ze loofden het alle daarnaar;

Toen bereiden ze zich met snelle vaart,

En voeren daar nu te Clarense waart,

En belegerden erg nauw die stad.

20095 En ondertussen dat geschiedde dat,

Zo is Oriens met de Sennen gekomen,

Zoals ge hiervoor wel hebt vernomen

In Northumberland, weet voorwaar,

En brandde en roofde daarnaar.

20100 Toen dit koning Clarioen vernam,

Was hij dus toornig en erg gram,

En ontbood de hertog van Cambenik

Dat hij bij de pas kwam haastig

Bij hem bij de rotsen van Margot

20105 Met alle lieden die hij in zijn gebod

Had, en verkrijgen mocht nu.

Toen hij dit hoorde, zeg ik u,

Dat hij toen nam twaalf duizend man

En voer te pas waart wat hij kan;

20110 Daar vond hij koning Clarioen

Met dertien duizend man, dapper en koen,

En toen ze verzameld waren daar

Voeren ze op de Sennen daarnaar,

Daar ze zagen dat ze roofden en branden het land.

20115 In dat begin, daar ze kwamen aangerend,

223 Sloegen ze van de Sennen veel dood,

Want van de Sennen een grote hoop

Was gescheiden alzo door

De roof die ze haalden ver en nabij;

20120 Daar bleven er tienduizend dood ter plaatse.

Toen kwamen de grote heren mede,

Met alle Sennen, ingevaren;

Toen was koning Clarioen, te waren,

Bang en de hertog mede,

20125 Nochtans hadden ze groot volk ter plaatse;

Ook kwam hen nu helpen meer

Van de Doloreusen toren de heer

En Cristofles en Sansidones,

En Brioen zonder genade en Mares,

20130 En de heer van Salerne fijn

En Caringes en Gaudijn,

Die koning Arthurs neef was.

Deze lagen daar voor de pas

Met vijf en dertigduizend man, ter plaatse,

20135 In dat enge van de rotsen mede;

Daar vochten ze voor de pas alzo

Vreselijk op de Sennen toen,

En had niet gedaan die pas ter uren

Ze hadden daar niet kunnen verduren,

20140 Want ze konden er allen niet komen;

Ze hebben daar hun speer genomen

En schoten de ene naar de andere waart.

Daarmee werd daar in de vaart

Menigeen verwond, zonder sage;

20145 Dus duurde het daar nu drie dagen

Tot de avond dat ze binnendien

Nooit ongewapend werden gezien,

Uitgezonderd ‘s avonds als ze eten voorwaar,

En dat was niet veel, openbaar.

20150 Dus laat ik daar strijden deze alzo

Totdat ik daar weer kom toe,

En zal van koning Arthur lezen

En van Merlijn en Sagrimor na deze.

Van den koninck Artur ende van Merline ende van Sagrimor.

Hier seghet dhistorie vorwaert mere

20155 Dat die van Tornasse grote ere

Daden den heren, zijt zeker das,

Om die victorie daer ic af las,

Die vor der stat gesciede daer nu.

Die koninck Leodegan, seggic iu,

20160 Ende sijn dochter daden groet ere daer

Den koninck Artur, wet vorwaer

Si waer hem altoes gerne by

Maer dat dat scande waer, dachte sy.

Op ene tijt nam Merlijn daer

20165 Die drie koninge te rade naer,

Ende seide, hi moeste te Logres varen:

“Men hevet daer rades te doene, twaren,

Niet daerombe dattet lant hevet geen ruwaert,

Want die genote sijn so beswaert

20170 Van den Sennen, datsi en mogen

Op nieman varen noch orlogen;

Daer sijn liede in komen ter heervaert

Van over veertech dachvaert,

Ende alle dage wasset dat heer twaren”.

20175 Hi telde hem hoe belegen waren

Die stede Clarense ende Windeberes,

Ende hoe ene partye oec gevaren es

Opten koninck Loth, ende ene ander mede

Op Clarione ende Ydier ter stede;

20180 Hi telde hem alle die stryde daernaer,

Die si gehat hadden vorwaer,

Ende hoe Ywein die grote, ter steden,

Ende Ywein Overdoem sijn gesceden

Van den koninck Uriens, horen vader,

20185 Dat hi daer niet af en weet algader,

“Ende Keye van Strans ende Ladinas

Ende Keye die Clene”, zeide hi nadas,

“Dese sijn wt horen lande gevaren

Te Logreswaert, sonder sparen,

20190 Ombe ridder te werdene van Arturs hant,

Ende si en mogen niet komen in dat lant,

Ten zij by andren rade dan si hebben nu;

Des doet iu te gemake, seggic iu,

Ende en varet nergen hier nochte daer

20195 Totedat ic weder kome vorwaer”.

“Ja Merlijn”, zeide die koninck Ban,

Ende wildy ons nu begeven dan,

So warewy verloren al te male”.

“Here”, zeide Merlijn, “so meendy wale,

20200 Dat ic niet wederkomen soude tot iu?

En denket des nember, dat hetic iu,

Want gy haddet myne vrienscap verloren dan”.

224 “Ic en denke geen arch”, zeide die koninck Ban,

“Tote iu, lieve vrient, dan dat gy

20205 Mijn vrient zijt, ende ic duwe daerby”.

Ende Merlijn zeide: “ic sal herde saen

Hier weder sijn”. Dus es hi gegaen

Van hem, also si en wisten waer,

Ende quam opten selven avont daernaer

20210 Daer Blasys, sijn meester, was,

Die blyde es, sijt seker das;

Si hadden onder hem feeste groet.

Daer telde Merlijn Blasyse al bloet

Alle die dinge, die gesciet waren,

20215 Den drien koningen, ende daernare

Telde hi hem die stride, groet ende clene,

Waer si gescieden algemene;

Dit screef Blasys al daernaer.

Ende opten selven avent, wet vorwaer,

20220 Dat Merlijn quam te Blasysewaert

So was Sagrimor in der vaert

Met drien hondert gesellen te vaerne nu

In dat lant van Logres, seggic iu,

Ende quamen gevaren te Wyssant

20225 Ende voeren over te Doever thant,

Daer gereidensi hem ende zaten op haer paerde

Ende voeren henen hoerre vaerde;

Si en kenden den wech niet daernaer

Ende si en wisten wien vragen daer;

20230 Want dat lant al verbrant daer was,

Die Sennen haddent verwoestet vordas,

Ende eer si des iet worden gewaer,

Quamensi op een trop daernaer

Van Sennen, die Oriens hevet gesent

20235 Wael twintichdusent daer omtrent,

Die voeren ombe Sohant vorwaer

Ombedat hem nieman en zoude daer

Scade doen van den rove nu,

Dien si gerovet hadden, zeggic iu.

20240 Doe quamen daer liede roepende seer

Ende riepen lude op Onsen Heer;

Doe vrageden die kinder, wat hem es?

Si zeiden: “die Sennen, sijt gewes,

Verbernen ende verstoeren dat lant

20245 Ende doden dat hem komet te hant

Man, wijf, ende kinder.

Doe vragede Sagrimor ginder,

Waer die koninck Artur nu weer

“Te Camelide”, zeiden si, “heer”.

20250 “Ende wie es hier dan in siner stat?

“Des koninck Lottes kinder”, zeidensi nadat;

“Ende waer zijn si nu?” zeide hi doe.

“Te Logres”, zeiden die dorpers alsoe,

“Ende by Gode, en vaert niet voert,

20255 Want gy werdet alle vermoert”.

“Ende waer staet Logres?” zeidi naer;

“Gy zijt wel in den wech”, zeidensi daer,

“En daden die Sennen; maer ombedat

Moety varen enen andren pat”.

20260 “Ende hoe verre es”, zeidi, “Carmeloet?”

“Tien mylen, maer si en zijn niet groet”.

Doe sprac Sagrimor: “by Onsen Here,

Ic en keer heden, ic en sal ere

Stryden tegen dese Sennen nu;

20265 Mine gesellen, nu wapent iu!

Laet zien, wie hem wel sal proeven,

Want wy des wel zullen behoeven;

Si houden in onsen wech hiervor;

Condewy haer scare breken dor,

20270 Wi zullen wael komen te Carmeloet

Es dat sake dat wijs hebben noet”.

Dus wapendensi hem alle daer,

Ende vergorden haer orse daernaer,

Ende saten daerop ende lieten lopen;

20275 Si wouden hem selven dure verkopen.

Ende al die wyle datsi dus streden,

Was Merlijn van Blasise gesceden,

Ende was vor die stat komen nu

Te Carmeloet, zeggic iu;

20280 Hi quam als een out kranck man

Ende hadde enen gescoerden rock an

Ende ene matsue haddi mede

Op sinen halse, ende dreef ter stede

Een hoep vees tote vor die stat,

20285 Ende hi begonde roepene nadat,

Ende makede rouwe ende mesbaer,

Dat ment hoerde in der stat aldaer:

“Ach arme, God Here!” riep hi doe, Here!

“Hoe scone kinder zullen ember toe

20290 Haer lijf verliesen! koninck Artur, lieve

Dese scade en verwindy nembermere,

225 Verliesdy dese hier nu ter tijt!

Ay, Sagrimor, die hier komen sijt

Toten koninck Artur, ombe ridder te syne,

20295 Ic wane gijs niet en werdet in scyne,

Hoe goeden vrient soudy wesen nu

Artur, mochte hi behouden iu!”

Gawijn ende sine broeder mede

Stonden opter mueren van der stede,

20300 Ombe wtwaert te siene na den brant,

Die alombe daer was in dat lant;

Ende si hoerden desen ouden man

Sere roepen, ende spraken hem an;

Maer hi geliet ocht hijs en hoerde niet

20305 Ende sloech sine colve op die aerde, siet,

Ende scudde metten hovede daernaer,

Alse ocht hi ontsinnen soude openbaer;

Hi sceen rouwe drivende swaer,

Hi vil op die aerde saen daernaer,

20310 Alsocht hi in onmacht hadde gewesen;

Doe stont hi op thant na desen,

Ende nam sine beeste ende dreefse mettien,

Ocht hi te woudewaert woude vlien.

Doe riep hi: “waer es die ritterscap gevaren

20315 Van Logres? men zeide, dat hier waren

Des koninck Arturs neven komen,

Die dit lant souden begomen;

Vorwaer si hoedent oevele, seggic iu,

Alse si sullen laten sterven nu

20320 Dat wonder van der werlt al rene”.

Alse Gawyn hoerde datgene,

Riep hi driewerf: “vilein, waerby

En wiltu niet spreken tegen my?”

Entie vilein keerde zijn hovet daernaer,

20325 Ocht hi niet en wiste waer dat waer;

Noch riep Gawyn driewerf mede;

Doe sach hi opwaert daer ter stede

Die ogen toe, ende metten monde daer

Al grinsende, dat hem bleken daernaer

20330 Die tande, ende zeide: “wat wildy?”

Gawyn zeide: “dat gy spreket tegen my

Ende komet hier nare nu na des,

Ende zegget my, wat iu te wenene es”.

“Ic soude iu”, zeide hy, “seggene saen,

20335 En wouden my mine beeste niet ontgaen”.

“Neensi, niet; maer zegget nu my,

Wat iu dus te clagene sy,

Ende ombe wien gy weent, des biddic iu”.

“Ic zoudet dy zeggen, woudestu nu

20340 Dy pynen hem te helpene mede”.

Gawyn zeide: “by myner waerhede,

Ic gelove dy nu, dat ic van al

Mire macht hier toedoen zal”.

“Here”, zeide die vilein ter stede,

20345 Wie zijdy, ende hoe hety mede?”

“Ic hete Gawyn, nem des goem,

Entie koninck Artur es mijn oem”.

“So sal ict dy zeggen”, zeide hi doe,

“Nochtan en hebdy dat herte niet soe,

20350 Dat gy se zult dorren bescudden nu:

Dat es des keyzers neve, zeggic iu,

Van Constantinople ende hetet Sagrimore,

Ende was ten koninck Arturwaert in rore,

Ombedat hine ridder zoude maken,

20355 Met drien hondert vromer sciltknapen;

Ende drie dusent Sennen hebbense begaen,

Die in horen wech waren gestaen,

Daer si tegen stryden so sere sekerlike,

Dat nieman [en] sach desgelike;

20360 Ende kondestu dese bescudden nu,

Dune dades niet so wael, zeggic iu;

Maer neen, gy en hebbet dat herte niet”.

Alse Gawyn dit hoerde ende siet,

Datten die vilein blode scout,

20365 Scaemde hi hem des; met groter gewout

Riep hi: “edele gesellen, wapent iu nu,

Ende volget my na, des biddic iu”.

Doe hadde hire vier dusent saen bereet,

Daer hi haestelic mede henen reet;

20370 Ende hi hiet den vilein, dat hi daer

Op een paert sate, ende hise daernaer

Leide daer die kinder vochten doe;

Entie vilein dade daer alsoe:

Hi leidese daer die strijt was groet,

20375 Daer Sagrimor vacht ende sine genoet.

Doe si daer quamen, sagen si wel,

Dat die strijt was herde fel

Ende dat Sagrimor anxtlike street

Entie scare dorbrac gereet;

20380 Si hadden er driehondert doet geslegen

Sagrimore en dorste nieman komen tegen,

226 Hi sloech so grote slage doe,

Dat die Sennen vor hem vloen doe;

Hem en dorste nieman genaken,

20385 Dan si van verre tot hem staken

Ende scoten met speren tot hem daer;

Maer niet lange, wet vorwaer,

En hadde hi daer mogen geduren.

Doe quam Gawyn terselver uren

20390 Inslaende met so groter mogenthede,

Dat hire twedusent storten dede;

Des was Oriens herde onblyde,

Want hi en sach nie so luttel liede

Hem so vromelic hebben geweert.

20395 Hi nam een speer met snelre veert,

Ende sprac, hi sal sulken steken daer,

Die des berouwen sal daernaer;

Ende hierenbinnen was Gawein

So verre komen in den plein,

20400 Dat hi ten kindren komen es,

Die moede waren, zijt seker des;

Maer Sagrimor stont vor hem daer

Met ener axe, wetet vorwaer,

Ende sloech alombe slage groet,

20405 Dat daer iegen niet en gestoet

No halsberch no helm mede,

Hi en sloech dat al doer ter stede.

Hi was groet ende wael gemaket

Ende van leden bet geraket

20410 Dan men enegen vant ten tyden.

Daer Gawyn nu in soude ryden

By den kindren, daer si nu streden,

Bescuddise vromelic, ter steden.

Daer wart die strijt herde groet,

20415 Daer bleef der Sennen vele doet.

Daer wasser twintichdusent vergadert nu,

Want die gesceden waren, zeggic iu,

Ombe dat lant te rovene quamen daer an,

Ende Oriens hadde twintichdusent man,

20420 Daer waren veertichdusent mede;

Ende Oriens hadde sijn speer ter stede

Ende reet op Agrawein, zeggic iu,

Die sinen neve gedodet hevet, nu,

Des hi herde droevech doe was.

20425 Hi stac Agraweine nadas

Onder die scouder, neven der syde,

Daer dat speer dorginck tien tyden,

Dat hi ter aerden nederlach;

Doe Gaweyn sinen broeder vallen sach,

20430 Meendi, dat hi doet hadde gewesen;

Hi voer tegen Oriens mettesen,

Ende meendene met siner gisarmen slaen

Ende thovet hebben geclovet saen;

Maer Oriens droech daer den scilt tegen,

20435 Dien hevet hi te sticken geslegen,

Ende van den helme een quartier;

Ende also die gisarme scampelde hier

Van den helme nederwaert,

So dorsloech hi achter dat paert;

20440 Doe vielen si beide ter aerden daer.

Ende Garies sloech oec daernaer

Solimanne dat hoeft af saen;

Ende als die Sennen dit verstaen,

Dat Oriens ter aerden lach,

20445 Reet elc derwaert, dat hi mach,

Ende hieven hem op, zeggic iu,

Maer hi was verduselt so sere nu

Van den slage in sijn hovet, sonder waen,

Dat hi op sine bene niet en konde staen,

20450 Ende hi togede sulc gelaet mede,

Datsi meenden dat hi ter stede

Sterven zoude; doe makedensi

Alle rouwe ende zere daerby,

Dat die batalie scoerde daer.

20455 Ende hierenbinnen, wetet vorwaer,

Hadden die kinder Agraweine nu

Wael gereddet, seggic iu.

Nu hevet hem die vileyn, wetet vorwaer,

Verwandelt in enen ridder daernaer,

20460 Ende quam te Gawine gereden,

Ende zeide: “vrient, ic rade iu ter steden,

Dat gy trecket ter statwaert nu

Met uwen lieden, dat hetic iu,

Die wile dat dese haer zere driven,

20465 Ocht gy sult hier alle doet bliven,

Ende voert die kinder met iu gesont,

Gy en moget iu niet verweren ter stont”.

Doe Gawin hoerde desen raet

Te Sagrimorewaert hi slaet,

20470 Ende heet hem wellecome wesen,

Ende Sagrimor dankede hem van desen.

Doe vragedem Gawin, wie hi waer,

Hi antworde hem ende zeide maer,

227 Dat hi des keysers neve es

20475 Van Constantinople, ende na des

Vragedi Gawine: “here, wie zijdy,

Die ons so wael gestaen heves by?”

“Ic ben koninck Lottes sone”, zeidi doe,

“Ende koninck Artur es mijn oem daertoe,

20480 Ende ic hoede nu mijns oemes lant

Ende hudemorgen quam my te hant

Een out man ende dade my verstaen,

Dat gy van den Sennen waert bestaen;

Doe quam ic iu te hulpe mede”.

20485 Noch zeide die man, daer ter stede,

Die Gawine ansprac daer te voren:

“En wiltu mynes rades niet horen?

Du heves genoech geclappet, zeggic iu,

En siestu niet, dat al die werlt nu

20490 Op dy hier thant komet gereden?”

Doe sach Gawyn ombe ter steden

Der Sennen sovele komen utermaten,

Ocht al die werlt waer wtgelaten;

Doe zeidi te Sagrimor daernare:

20495 “Here, laet ons te Carmeloet varen,

Wy en mochten ons niet verweren nu!”

“Gerne”, zeidi, “ic vare met iu”.

Dus zijn si te Carmeloet gevaren,

Die wile die Sennen onledech waren

20500 Met horen heren, die thant bequam,

Die des was utermaten gram,

Dat hi so sere geslagen was;

Hi sat op een sterck ors nadas,

Ende nam een speer in sine hant,

20505 Ende swoer, mochti hem komen te hant,

Hi soude hem den slach gelden saen.

Mittien liet hi henen gaen,

Wat sijn ors gelopen konde daer,

Entie Sennen volgeden hem naer

20510 Ende verhaelden se met hem somen

Eersi te Carmeloet konden komen.

Maer Sagrimor ende Gawein

Ende Galescins ende Agrawein

Ende Gaheries ende Garies,

20515 Dese zesse, zijt seker des,

Daden die achterhoede wel

Tegen die Sennen, al waren si fel;

Si ontfingen menegen steke groet

Eer si quamen te Carmeloet.

20520 Doe sach Oriens Gaweine,

Diene gevellet hadde in den pleine,

Alse gy wel hoerdet hiervoren;

Hi kendene ende sloech met sporen

Sijn ors, wat dat konde gelopen,

20525 Ende swoer by Mahomete hi soudet bekopen,

Ende hi stac op Gawine alsoe

Dat sijn speer brac daertoe;

Daer hi neven Gawine soude lyden,

Sloechne Gawyn so sere ten tyden

20530 Met siner gisarmen opten helm mede,

Dat hine ter aerden tumelen dede;

Ende Sagrimor sloech Driante soe,

Dat hi hem die scouder ontlede doe,

Ende Galescins sloech Placidus daer

20535 Dat hovet af, ende Garies daernaer

Stac daer neder Gwinebanden,

Ende Gaheries stac Taurus te handen,

Ende Agrawein Fanelen mede.

Dese bleven alle doet ter stede,

20540 Ende Gawein ende Sagrimor vorwaer

Waren over Oriens gereden daer,

Ende haddene gerne nu gevaen;

Maer die Sennen quamen daer nu saen,

Dier so utermaten vele was,

20545 Dat sine hem namen saen nadas,

Ende doe voerden sine enwech van daer;

Maer daer bleef menech doet naer,

Eer sine konden genemen nu.

Doe reden die ander, seggic iu,

20550 Ter statwaert, al datsi konden,

Ende lieten Gawine daer ten stonden

Allene met hem twe gesellen.

Alse Garies dit hoerde vertellen

Ende sine broeder, doe zeidensi ten tyden,

20555 Dat si niet verder en souden ryden,

Si en souden die drie hebben vonden.

Doe keerdensi ombe, ende daer ten stonden

Ontmoeten si den vileyn mettien,

Dien si te voren hadden gesien,

20560 Ende hi vragede hem, waer si reden,

Ende si antworden hem ter steden:

“Wy varen soecken Gawein, dat wet,

Ende Galescins ende Sagrimor met”.

228 “Oevele”, zeide doe die vileyn, “zijdy

20565 Hem ontvloen, nochtan komen sy

Niet verre van hier”. Doe zagen daernaer

Sise tegen hem komen daer.

Doe zeide die vileyn: “nu zie ic gereet,

Dat gy wel zoudet laten, God weet,

20570 Iuwe gesellen, ende vlien, zeggic iu,

Als gy uwen broeder ontvliet nu,

Die iu ombe al die werlt niet en liete

In genen vernoye no verdriete”.

Doe sciede die vileyn van hem daer,

20575 Ende si scameden hem sere daernaer

Van der talen, die zeide die vilein.

Doe quam tegen hem Gawein

Entie twe ander gesellen mede,

Die bebloedet waren te meneger stede,

20580 Alse die gestreden hadden stoutelike.

Gawein vragede doe haestelike

Sinen broederen, waer die ander waren.

“An Carmeloet”, zeiden si, “twaren,

Daer beidensi nu te desen tyden.

20585 Doe gingensi vaste henen ryden

Ende ontmoeten des vileyns paert

Al bebloedet komen themwaert.

Doe dit die drie gebroeder zien

Zagen si daerop ende loechen mettien.

20590 Doe vrageden Galescins waerombe si lachten

Doe zeiden zijt hem daer, ende sachten

Alle die woerde, die hi hem alsoe

Hiervor hadde gesproken toe;

Daer dat gereide bebloedet was,

20595 So meenden si [daeraf] seker das

Dat hi doet hadde gewesen.

Gawyn vragede sinen broedren na desen

Ochtsi enege Sennen gemoeten daer

Diene mochten doden. Si zeiden vorwaer:

20600 “Neen wy, broeder”. Doe zeide Gaweyn

Laet ons dan soeken den vileyn,

Want levede hi, dat waer scande groet,

Lietewyse hier liggen vor doet”.

Si zochten alombe zeggic iu,

20605 Si mochten lange zoeken nu

Eer sine vonden; want hi was

Als een knecht gelopen nadas

Met enen tronsone in dat heer doe.

Doe zy des niet en vonden, redensi soe

20610 Ter statwaert, daer zy ten stonden

Hoer gesellen houdende vonden.

Hierbinnen Oriens vorkomen es,

Die wt sinen sinnen, zijt zeker des,

Welna was komen nu ter steden,

20615 Ombedat hem Gawyn was ontreden;

Hi swoer echt, hi soudet bekopen

Mochtine enegessins belopen,

Hi woudene levendich villen saen

Ende dan doen slepen, sonder waen;

20620 Dus dregede hi Gawine, zeggic iu,

Die met sinen gesellen was nu, nadat

Te Carmelot al in der stat.

Doe si daerinne waren, trac men

Die bruggen op ende gingen ten muren

20625 Ombe der Sennen wille, op aventuren,

Ocht si iet komen wilden vor die stede.

Neensi, niet; daer was groet vrede.

Doe gingensi hem ontwapenen saen;

Daer was Sagrimor groet ere gedaen,

20630 Doe men wiste wie hy was.

Dus lagen si twe dage nadas,

Datsi van den Sennen niet [en] vernamen,

Anders dan si voeren tsamen

In des hertogen lant van Cambenijc,

20635 Ende in Nortomberlant desgelijc,

Daer die ander Sennen waren.

Nu latic van hem die tale varen

Ende van den kindren te spreken mede,

Ende sal voert seggen hier ter stede

20640 Van den koninck Clarione sekerlike

Ende van den hertoge van Cambenike.

Van koning Arthur en van Merlijn en van Sagrimor.

Hier zegt de historie verder meer

20155 Dat die van Tornasse grote eer

Deden de heren, zij het zeker dat,

Vanwege de victorie daar ik van las,

Die voor de stad gebeurde daar nu.

Koning Leodegan, zeg ik u,

20160 En zijn dochter deden grote eer daar

Aan koning Arthur, weet voorwaar

Ze was graag altijd hem bij

Maar dat dit schande was, dacht zij.

Op een tijd nam Merlijn daar

20165 De drie koningen te raden daarnaar,

En zei, hij moest te Londen varen:

“Men heeft me daar nodig, te waren,

Niet daarom dat het land heeft geen bescherming,

Want de inwoners zijn zo bezwaard

20170 Van de Sennen, dat ze mogen

Op niemand varen nog oorlogen;

Daar zijn lieden in gekomen met krijgstocht

Van over veertig dagreizen,

En allen dagen groeit dat leger te waren”.

20175 Hij vertelde hen hoe belegerd waren

De steden Clarense en Windeberes,

En hoe een partij ook gevaren is

Op koning Loth, en een andere mede

Op Clarioen en Ydier ter plaatse;

20180 Hij vertelde hen alles van die strijd daarnaar,

Die ze gehad hadden voorwaar,

En hoe Ywein de grote, ter plaatse,

En Ywein verdoemde zijn gescheiden

Van koning Uriens, hun vader,

20185 Dat hij daar niets van weet allemaal,

“En Keye van Strans en Ladinas

En Keye de Kleine”, zei hij na dat,

“Deze zijn uit hun land gevaren

Te Londen waart, zonder sparen,

20190 Om ridder te worden van Arthurs hand,

En ze mogen niet komen in dat land,

Tenzij bij andere raad dan ze hebben nu;

Dus doe uw gemak, zeg ik u,

En ga nergens heen hier nog daar

20195 Totdat ik weerkom voorwaar”.

“Ja Merlijn”, zei koning Ban,

En wil ge ons nu opgeven dan,

Dan waren we verloren allemaal”.

“Heer”, zei Merlijn, “zo meen je wel,

20200 Dat ik niet zou weerkomen tot u?

En denk het dus nimmer, dat zeg ik u,

Want ge had mijn vriendschap verloren dan”.

224 “Ik denk geen erg”, zei koning Ban,

“Tot u, lieve vriend, dan dat gij

20205 Mijn vriend bent, en ik de uwe daarbij”.

En Merlijn zei: “ik zal erg gauw

Hier weer zijn”. Dus is hij gegaan

Van hen, alzo ze niet wisten waar,

En kwam op dezelfde avond daarnaar

20210 Daar Blasys, zijn meester, was,

Die blij was, zij het zeker dat;

Ze hadden onder zich feesten groot.

Daar vertelde Merlijn Blasys al bloot

Alle dingen, die geschied waren,

20215 De drie koningen, en daarna

Vertelde hij hem de strijd, groot en klein,

Waar ze gebeurden algemeen;

Dit beschreef Blasys alles daarnaar.

En op dezelfde avond, weet voorwaar,

20220 Dat Merlijn kwam te Blasys waart

Zo was Sagrimor in de vaart

Met drie honderd gezellen te gaan nu

In dat land van Londen, zeg ik u,

En kwamen aan te Wyssant

20225 En voeren over te Dover gelijk,

Daar bereiden ze zich en zaten op hun paarden

En gingen heen hun vaart;

Ze kenden de weg niet daarnaar

En ze wisten niet wie te vragen daar;

20230 Want dat land geheel verbrand daar was,

De Sennen hadden het verwoest voor dat,

En eer ze dus iets worden gewaar,

Kwamen ze op een troep daarnaar

Van Sennen, die Oriens heeft gezonden

20235 Wal twintigduizend daaromtrent,

Die voeren om Sohant voorwaar

Omdat hem niemand zou daar

Schade doen van de roof nu,

Die ze geroofd hadden, zeg ik u.

20240 Toen kwamen daar lieden roepen zeer

En riepen luid om Onze Heer;

Toen vroegen die kinderen, wat hen is?

Ze zeiden: “de Sennen, zij gewis,

Verbranden en verstoren dat land

20245 En doden dat hen aankomt gelijk

Man, vrouw en kinderen.

Toen vroeg Sagrimor ginder,

Waar koning Arthur nu was

“Te Carmelide”, zeiden ze, “heer”.

20250 “En wie is hier dan in zijn plaats?”

“Koning Loth ‘s kinderen”, zeiden ze nadat;

“En waar zijn ze nu?” zei hij toen.

“Te Londen”, zeiden de dorpers alzo,

“En bij God, ga niet voort,

20255 Want ge wordt allen vermoord”.

“En waar staat Londen?” zeiden ze daarnaar;

“Ge bent wel in de weg”, zeiden ze daar,

“Deden niet de Sennen; maar omdat

Moet ge gaan een ander pad”.

20260 “En hoe ver is”, zei hij, “Carmeloet?”

“Tien mijlen, maar ze zijn niet groot”.

Toen sprak Sagrimor: “bij Onze Heer,

Ik keer niet heden, ik zal eerder

Strijden tegen deze Sennen nu;

20265 Mijn gezellen, nu wapen u!

Laat zien, wie zich goed zal beproeven,

Want we dus wel zullen behoeven;

Ze houden onze weg hiervoor;

Konden we hun schaar breken door,

20270 We zullen wel komen te Carmeloet

Is het zo dat dat we het hebben nodig”.

Dus wapenden ze zich allen daar,

En omgorden hun paarden daarnaar,

En zaten daarop en lieten lopen;

20275 Ze wilden zichzelf duur verkopen.

En alle tijd dat ze dus streden,

Was Merlijn van Blasys gescheiden,

En was voor de stad gekomen nu

Te Carmeloet, zeg ik u;

20280 Hij kwam als een oude zwakke man

En had een gescheurde rok aan

En een knots had hij mede

Om zijn hals, en dreef ter plaatse

Een hoop vee tot voor die stad,

20285 En hij begon te roepen naar dat,

En maakte rouw en misbaar,

Zodat men het hoorde in de stad aldaar:

“Ach arme, God Heer!” riep hij toen, heer!

“Hoe mooie kinderen zullen immer toe

20290 Hun lijf verliezen! koning Arthur, lieve

Deze schade overwin je nimmermeer,

225 Verlies je deze nu hier ter tijd!

Ay, Sagrimor, die hier gekomen bent

Tot koning Arthur, om ridder te zijn,

20295 Ik meen dat ge het niet wordt in schijn,

Hoe goede vriend zou ge wezen nu

Arthur, mocht hij behouden u!”

Gawein en zijn broeder mede

Stonden op de muren van de stede,

20300 Om naar buiten te zien naar de brand,

Die alom daar was in dat land;

En ze hoorden deze oude man

Zeer roepen, en spraken hem aan;

Maar hij deed ze of hij ze hoorde niet

20305 En sloeg zijn kolf op de aarde, ziet,

En schudde met zijn hoofd daarnaar,

Alsof hij onzinnig zou zijn openbaar;

Hij scheen rouw te drijven zwaar,

Hij viel op de aarde gelijk daarnaar,

20310 Alsof hij in onmacht was geweest;

Toen stond hij gelijk op na deze,

En nam zijn beesten en dreef ze meteen,

Of hij te woud waart wilde vlieden.

Toen riep hij: “waar is die ridderschap gevaren

20315 Van Logres? men zei, dat hier waren

Koning Arthurs neven gekomen,

Die dit land zouden behoeden;

Voorwaar ze behoeden het euvel, zeg ik u,

Als ze zullen laten sterven nu

20320 Dat verwondert de wereld al rein”.

Toen Gawein hoorde datgene,

Riep hij drie maal: “schurk, waarbij

Wil u niet spreken tegen mij?”

En de schurk keerde zijn hoofd daarnaar,

20325 Alsof hij niet wist wie dat was;

Noch riep Gawein driemaal mede;

Toen zag hij opwaarts daar ter plaatse

De ogen dicht, en met de mond daar

Al grijnzend, zodat hem bleken daarnaar

20330 De tanden, en zei: “wat wil gij?”

Gawein zei: “dat ge spreekt tegen mij

En kom naar hier nu na dts,

En zeg het mij, wat uw geween is”.

“Ik zou u”, zei hij, “zeggen gelijk,

20335 En wil mijn beesten niet ontgaan”.

“Neen ze, niet; maar zeg het nu mij,

Wat dus uw klacht zij,

En om wie ge weent, dus bid ik u”.

“Ik zal het u zeggen, wil u nu

20340 De pijn hebben om hem te helpen mede”.

Gawein zei: “bij mijn waarheid,

Ik beloof u nu, dat ik al

Mijn macht hier toedoen zal”.

“Heer”, zei de schurk ter plaatse,

20345 Wie bent gij, en hoe heet u mede?”

“Ik heet Gawein, neem dus kennis,

En koning Arthur is mijn oom”.

“Dan zal ik het u zeggen”, zei hij toen,

“Nochtans heb je dat hart niet zo,

20350 Dat ge ze zal durven behoeden nu:

Dat is de keizers neef, zeg ik u,

Van Constantinopel en heet Sagrimor,

En was tot koning Arthur waart in roeren,

Omdat hij hem ridder zou maken,

20355 Met drie honderd dappere schildknapen;

En drie duizend Sennen zijn ze aangegaan,

Die in hun weg hadden gestaan,

Daar ze tegen strijden zo zeer zekerlijk,

Dat niemand zag dergelijks;

20360 En kon u deze behoeden nu,

U deed het niet zo goed, zeg ik u;

Maar neen, ge hebt dat hart niet”.

Toen Gawein dit hoorde en ziet,

Dat die schurk bang schreeuwt,

20365 Schaamde hij zich dus; met groot geweld

Riep hij: “edele gezellen, wapen u nu,

En volg me na, dus bid ik u”.

Toen had hij er vierduizend samen gereed,

Daar hij haastig mee heen reed;

20370 En hij zei de schurk, dat hij daar

Op een paard zat, en hij ze daarnaar

Leidde daar die kinderen vochten toen;

En de schurk deed het daar alzo:

Hij leidde ze daar die strijd was groot,

20375 Daar Sagrimor vocht en zijn makkers.

Toen ze daar kwamen, zagen ze wel,

Dat de strijd was erg fel

En dat Sagrimor angstig streed

En de schaar doorbrak gereed;

20380 Ze hadden er driehonderd dood geslagen

Sagrimor durfde niemand te komen tegen,

226 Hij sloeg zulke grote slagen toen,

Dat de Sennen voor hem vlogen toen;

Hem durfde niemand te genaken,

20385 Dan dat ze van verre tot hem staken

En schoten met speren tot hem daar;

Maar niet lang, weet voorwaar,

Had hij daar mogen verduren.

Toen kwam Gawein terzelfder uren

20390 Inslaan met zulke grote mogendheden,

Dat hij er tweeduizend storten deed;

Dus was Oriens erg droevig,

Want hij zag niet zo weinig lieden

Zich zo dapper hebben geweerd.

20395 Hij nam een speer met snelle vaart,

En sprak, hij zal sommige steken daar,

Die het dus berouwen zullen daarnaar;

En hierbinnen was Gawein

Zo ver gekomen in het plein,

20400 Dat hij tot de kinderen gekomen is,

Die moe waren, zij het zeker dit;

Maar Sagrimor stond voor hen daar

Met een bijl, weet voorwaar,

En sloeg alom slagen groot,

20405 Dat daartegen niets bestond

Nog harnas nog helm mede,

Hij sloeg dat geheel door ter stede.

Hij was groot en goed gemaakt

En van leden beter geraakt

20410 Dan men enige vond ten tijden.

Daar Gawein nu in zou rijden

Bij de kinderen, daar ze nu streden,

Behoedde hij ze dapper, ter plaatse.

Daar werd die strijd erg groot,

20415 Daar bleven van de Sennen veel dood.

Daar waren er twintigduizend verzameld nu,

Want die gescheiden waren, zeg ik u,

Om dat land te beroven kwamen daaraan,

En Oriens had twintigduizend man,

20420 Daar waren er veertigduizend mede;

En Oriens had zijn speer ter plaatse

En reed op Acgravein, zeg ik u,

Die zijn neef gedood heeft, nu,

Dus hij erg droevig toen was.

20425 Hij stak Acgravein na dat

Onder de schouder, naast de zijde,

Daar die speer doorging in die tijden,

Zodat hij ter aarde neerlag;

Toen Gawein zijn broeder vallen zag,

20430 Meende hij, dat hij dood had geweest;

Hij voer tegen Oriens met dezen,

En meende hem met zijn bijl te slaan

En het hoofd te hebben gekloofd gelijk;

Maar Oriens droeg daar een schild tegen,

20435 Die heeft hij te stukken geslagen,

En van de helm een kwart;

En alzo de bijl schampte hier

Van de helm nederwaarts,

Zo doorsloeg hij achter dat paard;

20440 Toen vielen ze beide ter aarde daar.

En Garies sloeg ook daarnaar

Soliman dat hoofd af gelijk;

En toen de Sennen dit verstaan,

Dat Oriens ter aarde lag,

20445 Reed elk derwaarts, dat hij mag,

En hieven hem op, zeg ik u,

Maar hij was duizelig zo zeer nu

Van de slag op zijn hoofd, zonder waan,

Dat hij op zijn benen niet kon staan,

20450 En hij toonde zo’n gelaat mede,

Dat ze meenden dat hij ter plaatse

Sterven zou; toen maakten ze

Allen rouw en zeer daarbij,

Zodat het bataljon scheurde daar.

20455 En hierbinnen, weet voorwaar,

Hadden de kinderen Acgravein nu

Wel gered, zeg ik u.

Nu heeft de schurk zich, weet voorwaar,

Veranderd in een ridder daarnaar,

20460 En kwam tot Gawein gereden,

En zei: “vriend, ik raad u aan ter plaatse,

Dat ge vertrekt ter stad waart nu

Met uw lieden, dat zeg ik u,

Terwijl dat deze hun pijn bedrijven,

20465 Of ge zal hier allen dood blijven,

En voer de kinderen met u gezond,

Ge mag u niet verweren in deze stond”.

Toen Gawein hoorde deze raad

Te Sagrimor waart hij slaat,

20470 En zegt hem welkom te wezen,

En Sagrimor bedankte hem van deze.

Toen vroeg Gawein, wie hij was,

Hij antwoordde hem en zei maar,

227 Dat hij keizers neef is

20475 Van Constantinopel, en na dit

Vroeg Gawein: “heer, wie bent gij,

Die ons zo goed gestaan heeft bij?”

“Ik ben koning Loth ‘s zoon”, zei hij toen,

“En koning Arthur is mijn oom daartoe,

20480 En ik behoed nu mijn ooms land

En hedenmorgen kwam me gelijk

Een oude man en liet me verstaan,

Dat ge van de Sennen werd bestaan;

Toen kwam ik u te hulp mede”.

20485 Nog zei die man, daar ter plaatse,

Die Gawein aansprak daar tevoren:

“Wil u mijn raad niet horen?

U heeft genoeg geklapt, zeg ik u,

Ziet u niet, dat de hele wereld nu

20490 Op u hier gelijk komt gereden?”

Toen zag Gawein om ter plaatse

De Sennen zoveel komen uitermate,

Of de hele wereld werd uitgelaten;

Toen zei hij tegen Sagrimor daarnaar:

20495 “Heer, laat ons tot Carmeloet varen,

We mogen ons niet verweren nu!”

“Graag”, zei die, “ik ga met u”.

Dus zijn ze te Carmeloet gevaren,

Terwijl de Sennen onledig waren

20500 Met hun heer, die gelijk bijkwam,

Die dus was uitermate gram,

Dat hij zo zeer geslagen was;

Hij zat op een sterk paard na dat,

En nam een speer in zijn hand,

20505 En zwoer, mocht hij hem aankomen gelijk,

Hij zou hem de slag vergelden gelijk.

Meteen liet hij heengaan,

Wat zijn paard lopen kon daar,

En de Sennen volgden hem na

20510 En haalden hem in sommigen

Eer ze te Carmeloet konden komen.

Maar Sagrimor en Gawein

En Galescins en Agrawein

En Guheries en Garies,

20515 Deze zes, zij het zeker dit,

Deden de achterhoede goed

Tegen de Sennen, al waren ze fel;

Ze ontvingen menige steek groot

Eer ze kwamen te Carmeloet.

20520 Toen zag Oriens Gawein,

Die hem geveld had in het plein,

Zoals ge wel hoorde hiervoor;

Hij herkende hem en sloeg met sporen

Zijn paard, wat dat kon lopen,

20525 En zwoer bij Mohammed hij zou het bekopen,

En hij stak op Gawein alzo

Zodat zijn speer brak daartoe;

Daar hij naast Gawein zou rijden,

Sloeg Gawein zo zeer ten tijden

20530 Met zijn bijl op de helm mede,

Zodat hij hem ter aarde tuimelen deed;

En Sagrimor sloeg Driante zo,

Dat hij hem de schouder uit de kom deed toen,

En Galescins sloeg Placidus daar

20535 Dat hoofd af, en Garies daarnaar

Stak daar neer Gawein’s banden,

En Guheries stak Taurus gelijk,

En Acgravein Fanelen mede.

Deze bleven allen dood ter plaatse,

20540 En Gawein en Sagrimor voorwaar

Waren over Oriens gereden daar,

En hadden hem graag nu gevangen;

Maar de Sennen kwamen daar nu gelijk,

Waarvan er zo uitermate veel was,

20545 Zodat ze hem namen gelijk na dat,

En toen voerden ze hem weg vandaar;

Maar daar bleef menigeen dood na,

Eer ze hem konden nemen nu.

Toen reden de anderen, zeg ik u,

20550 Ter stad waart, alles dat ze konden,

En lieten Gawein daar ten stonden

Alleen met zijn twee gezellen.

Toen Garies dit hoorde vertellen

En zijn broeder, toen zeiden ze ten tijden,

20555 Dat ze niet verder zouden rijden,

Ze zouden die drie hebben gevonden.

Toen keerden ze om, en daar ten stonden

Ontmoeten ze de schurk meteen,

Die ze tevoren hadden gezien,

20560 En hij vroeg hen, waarheen ze reden,

En ze antwoordden hem ter steden:

“We gaan om te zoeken Gawein, dat weet,

En Galescins en Sagrimor mee”.

228 “Hoeveel”, zei toen die schurk, “bent gij

20565 Hen ontvlogen, nochtans komen zij

Niet ver van hier”. Toen zagen daarnaar

Ze hen aankomen daar.

Toen zei de schurk: “nu zie ik gereed,

Dat ge het wel zou laten, God weet,

20570 Uw gezellen, en vlieden, zeg ik u,

Zoals ge uw broeder ontvliedt nu,

Die u om die hele wereld niet verliet

In geen vreugde of verdriet”.

Toen scheidde die schurk van hen daar,

20575 En ze schaamden zich zeer daarnaar

Van de taal, die zei die schurk.

Toen kwam tegen hem Gawein

En de twee andere gezellen mede,

Die bebloed waren te menige plaats,

20580 Zoals die gestreden hadden dapper.

Gawein vroeg toen haastig

Zijn broeders, waar de anderen waren.

“Te Carmeloet”, zeiden ze, “te waren,

Daar wachten ze nu te deze tijden.

20585 Toen gingen ze alvast heen rijden

En ontmoeten de schurk zijn paard

Geheel bebloed komen tot hen waart.

Toen dit de drie broeders zien

Zagen ze daarop en lachten meteen.

20590 Toen vroeg Galescins waarom ze lachten

Toen zeiden ze het hem daar, en zochten

Alle woorden, die hij hen alzo

Hiervoor had gesproken toe;

Daar dat zadel bebloed was,

20595 Zo meenden ze daarvan zeker dat

Dat hij dood was geweest.

Gawein vroeg zijn broeders na deze

Of ze enige Sennen ontmoeten daar

Die ze mochten doden. Ze zeiden voorwaar:

20600 “Neen wij, broeder”. Toen zei Gawein

Laat ons dan zoeken de schurk,

Want leefde hij, dat was schande groot,

Lieten we hem hier liggen voor dood”.

Ze zochten alom zeg ik u,

20605 Ze mochten lang zoeken nu

Eer ze hem vonden; want hij was

Als een knecht gelopen na dat

Met een een stuk wapen in dat leger toen.

Toen ze hem dus niet vonden, reden ze zo

20610 Ter stad waart, daar ze ten stonden

Hun gezellen behouden vonden.

Hierbinnen Oriens voorgekomen is,

Die uit zijn zinnen, zij het zeker dit,

Bijna was gekomen nu ter plaatse,

20615 Omdat Gawein hem was ontkomen;

Hij zwoer echt, hij zou het bekopen

Mocht hij hem enigszins belopen,

Hij wilde hem levend villen gelijk

En dan laten slepen, zonder waan;

20620 Aldus dreigde hij Gawein, zeg ik u,

Die met zijn gezellen was nu, nadat

Te Carmelot al in de stad.

Toen ze daarin waren, trok men

De bruggen op en gingen naar de muren

20625 Vanwege de Sennen, op avonturen,

Of ze niet komen wilden voor die stede.

Neen ze, niet; daar was grote vrede.

Toen gingen ze zich ontwapenen gelijk;

Daar werd Sagrimor grote eer gedaan,

20630 Toen men wist wie hij was.

Dus lagen ze twee dagen na dat,

Dat ze van de Sennen niets vernamen,

Anders dan ze voeren tezamen

In het hertog land van Cambenijc,

20635 En in Northumberland desgelijks,

Daar de andere Sennen waren.

Nu laat ik van hen de taal varen

En van de kinderen te spreken mede,

En zal voort zeggen hier ter plaatse

20640 Van koning Clarioen zekerlijk

En van de hertog van Cambenijc.

Van den koninck Clarione, ende van den hertoge Escans, die tegen Oriens streden.

Nu seget voert die aventure

Van den koninck Clarion, ter ure,

Ende van den hertoge Escans, twaren,

20645 Die nu sere tachter waren.

Doen Oriens wederquam in dat heer,

Hi was erre ende verwoedet seer

Van der scaden, die hi hevet ontvaen

Ende van der scanden, die hem Gawein heeft gedaen.

20650 Hi vermaende sine liede nu ter steden,

229 Datsi koenlike met hem streden,

Doe hi ten passe komen was,

Daer ic iu hier te voren af las,

Ende hi beval hem, sonder waen,

20655 Datsi haer enen niet lieten ontgaen.

Doe gingensi slaen ende scieten mede;

Maer ombe negeen dinck ter steden

Datsi gedoen konden, sijt seker das,

Si en konden gewynnen den pas.

20660 Doe togen si achter ende gingen logieren

Opter Savernen, der rivieren,

Ende zeiden, datsi den pas houden

Ende tlant alombe roven souden;

Dus roveden sijt alombe daernaer.

20665 Si vonden genoech te nemene daer,

Want dat lant was vol, zeggic iu,

Si en hadden niet gevluchtet daer nu;

Si branden die huese alle doe,

Si sloegen manne, wijf, kinder toe,

20670 Ende tvier, datsi makeden daer,

Was so overgroet vorwaer;

Alse dit sach die koninck Clarioen

Ende dhertoge Escam, hi zeide doen:

“Here, si verbernen al onse lant!

20675 Dat wy hier liggen, sij iu bekant,

Dat en helpet ons niet een twint;

Ic riede wael, dat wy nu sint

Reden op hem, daer sy sijn nu,

Ende stryden op hem, dat radic iu”.

20680 Doe zeide die koninck saen nadas:

“Heer Hertoge, latewy desen pas,

So trecken si over, groet ende smal,

So eest in dees syde verloren al”.

Doe zeide dhertoge: “so laet bliven hier

20685 Een deel van onsen riddren fier,

Ende laet ons met ener ander scaren

Tegen hem nu vechten varen

In die syde van den bossce van Brekan;

Daer zullewy ons hemelijc houden an

20690 Tote datsi met hunnen rove henetien,

Dan zullewy op hem komen nadien,

Ende hem den roef nemen dan”.

“Help!” zeide Clarioen, “si hebben c man

Tegen onser enen! - Wat zegdy?”

20695 “Neen”, zeide dhertoge, “gy ziet wel, datsy

Gestroyet sijn al dat lant duere,

Daer en es nergent ter ure

Twehondert tsamene, dat zeggic iu,

Ende dat meestedeel legt vor den pas nu”.

20700 Doe antworde Clarion, en zeide: “besiet,

Heer hertoge, ic en zegget ombe my nu niet,

Maer ic zegget ombe der goeder liede wille nu,

Dat wyse niet doerlic leiden, zeggic iu,

Daer si scade hadden ende scande”.

20705 Doe antworden die goede liede te hande,

Ende ontfermeden hem sere met dien,

Ende zeiden: “here, gy en dorvet niet ontsien

Onsliede, maer varewy wreken nu

Onsen lachter, dien wy sien vor iu,

20710 Dat ons die viande doen openbaer!”

Doe weende die koninck van jamer daer.

Sine liede zeiden: “en wenet niet,

Maer laet ons wreken onse verdriet;

Wy hebben liever dat wy sterven,

20715 Dan wy tlant verliesen, ende onse erven”.

Die koninck zeide: “in Godes name dan!”

Doe koren si wt hore man,

Die den pas souden hoeden te hant;

Dat was een die here van Norant

20720 Ende dhere van den dolorosen torre met,

Ende Brune sonder genade, dat wet;

Dese bleven met vele liede nadas

Ombe thoedene daer den pas,

Ende dander voeren te woude waert.

20725 Des nachtes ende in den dageraet

Was dat weder scone ende claer,

Entie vogline songen daer,

Meneger hande soeten sanc;

Een sticke vor der sonnen opganc

20730 Zagen si koye ende swyne mede

Vor hem dryven daer ter stede;

Ende alse die roef al vor was,

Volgede die koninck hem nadas

Ende dhertoge, ende sloegen in te samen,

20735 Daer si metten rove quamen,

Wael met vijfdusent man;

Daer sloegen hem dese heren an,

Ende staken menegen Senne doet.

Die heer van Parne, een ridder goet,

230 20740 Nam den roef ende voerdene in behout;

Doe quam hi weder met gewout

Tsinen gesellen, wat hi kan,

Ende alse die Sennen dit sagen an,

Datsi den roef hadden verloren,

20745 Haddensi des groten toren,

Ende gingen vlien ten herewaert,

Entie ander volgeden metter vaert,

So na den heer, datsi des toren

Wael mochten hebben, wantsi verloren

20750 Al dat daer wael mochte hebben gewesen.

Si sloegen der Sennen daer mettesen

Sevendusent eer si hem ontvoeren.

Doese Oriens hoerde dus in roeren,

Die daer lach ende hoede den pas,

20755 Vragede hi den sinen wat daer was.

Doe zeiden si, dat die Kerstine

Hem hadden gedaen grote pine,

Ende al horen roef genomen daer.

Doe geboet hi vaste daernaer,

20760 Dat men hem volge eer si ontgaen.

Doe volgede menech den Kerstenen saen,

Maer die Kerstene waren ontweken

Ende tot an den bosc gestreken;

Daer beidensi der Sennen nu.

20765 Daer wart gestreden, dat zeggic iu,

So anxteleke, dat wonder was,

Dat enech Kersten daer genas;

Nochtan dor al dese grote noet,

Bleef der Sennen tiendeusent doet,

20770 Entie Kerstene moesten in den borch vlien

Entie nacht quam mettien;

En hadde die nacht entie borch gedaen,

Si waren doet bleven ocht gevaen.

Nu was Oriens onvro, twaren,

20775 Datsi hem waren dus ontvaren,

Maer hi en dorste hem volgen niet.

Entie koninck Clarion sciet

Des morgens van den hertoge alsoe,

Ende dene gelovede den andren doe

20780 Soccoers te sendene, hadden si des noet,

Also vro als dene dander ontboet.

Die hertoge voer te Cambenycwaert;

Des morgens, als die dach verbaert

Voer Oriens soecken metten Seynen

20785 Die Kerstene in bosce ende in pleine.

Doe vernamen si dat si waren

Te Cambenicwaert gevaren;

Doe dade hi gebieden vaste tervaert,

Dat men trac te Cambenicwaert,

20790 Ende sende vier dusent ribaude voren

Ombe hem te bernen ende doen toren;

Entie ribaude liepen henen doe

Ende branden tot Cambenyc toe.

Ende als des dhertoge gewaert,

20795 Riep hi te wapene metter vaert,

Ende voer ute met tweendusent man

Ende bequam se daer in enen dan,

In enen dale, ende sloecher daernaer

Dat van den vier dusent ribauden daer,

20800 Maer en bleven te live veertich man,

Die sere liepen roepende daeran

Ten Sennenwaert: “hoerenkinder, waer zydy?

Waer wachty, wanne stady ons by?

Ende geonneert moete werden Orioen,

20805 Hine doe u allen ontliven doen,

Want gy onneerten nu aldus”.

“Swiget, galgaerde!” zeide heer Napinus,

My es liever dat gy alle verslagen zijt

Dan wy ons scieden nu ter tijt,

20810 Ende wy daer dan waren bleven aldus;

“Ende waer zijn si?” zeide heer Napinus;

“Si voeren enwech”, zeidi, “zonder waen,

Also vro alsijt hadden gedaen,

Reden si te Cambenycwaert daernaer”.

20815 Doe voeren die Sennen, wet vorwaer,

Over te Clarensewaert alsoe,

Datsi daer niet meer en scadeden doe.

Daer vondensi een-ende-twintich koninge, zeggic iu,

Die heer Godebrant met hem hadde nu.

20820 Doe Oriens in dat heer quam na desen,

Hietene heer Godebrant wellekome wesen

Hi ontfincken met groten spele

Want hi spise brachte vele,

Dattet heer des voer te bat.

20825 Si prysedene sere al ombedat,

Si en achten niet vele op dat verdriet,

Dat hem hier vor es gesciet,

Opdat si die spise hebben daernare.

231 Ende doe dese dinge geleden waren,

20830 So sende die hertoge oec ter stede,

Metten heer van Parne mede,

Van horen gewinne den koninck Clarioen

Spise genoech, na sinen doen,

Ende vitalien, van dien, dat wet,

20835 Datsi vor den bosce wonnen met.

Nu latic hier die tale van desen,

Ende sal van koninck Uriens kindren lesen.

Van koning Clarioen en van hertog Escans die tegen Oriens streden.

Nu zegt voort het avontuur

Van koning Clarioen, ter uren,

En van hertog Escans, te waren,

20645 Die nu zeer ten achter waren.

Toen Oriens weer kwam in dat leger,

Hij was boos en verwoed zeer

Van de schade, die hij heeft ontvangen

En van de schande, die hem Gawein heeft gedaan.

20650 Hij vermaande zijn lieden nu ter plaatse,

229 Dat ze koen met hem streden,

Toen hij bij de pas gekomen was,

Daar ik u hier tevoren van las,

En hij beval hen, zonder waan,

20655 Dat ze er niet een lieten ontgaan.

Toen gingen ze slaan en schieten mede;

Maar om geen ding ter plaatse

Dat ze doen konden, zij het zeker dat,

Konden ze overwinnen de pas.

20660 Toen trokken ze daarnaar achteren en gingen logeren

Op de Saverne, de rivier,

En zeiden, dat ze de pas houden

En het land alom beroven zouden;

Dus beroofden ze het alom daarnaar.

20665 Ze vonden genoeg te nemen daar,

Want dat land was vol, zeg ik u,

Ze waren niet gevlucht daar nu;

Ze verbranden de huizen alle toen,

Ze sloegen mannen, vrouwen en kinderen toe,

20670 En het vuur, dat ze maakten daar,

Was zo overgroot voorwaar;

Toen dit zag koning Clarioen

En de hertog Escans, hij zei toen:

“Heer, ze verbranden al ons land!

20675 Dat we hier liggen, is u bekend,

Dat helpt ons niets;

Ik raad wel aan, dat we nu sinds

Rijden op hem, daar ze zijn nu,

En strijden op hen, dat raad ik u”.

20680 Toen zei de koning gelijk na dat:

“Heer hertog, laten we deze pas,

Dan trekken over, groot en smal,

Dan is het aan deze zijde verloren al”.

Toen zei de hertog: “zo laat blijven hier

20685 Een deel van onze ridders fier,

En laat ons met een andere schaar

Tegen hen nu vechten te varen

Aan de kant van het bos van Brekan;

Daar zullen we ons heimelijk houden dan

20690 Totdat ze met hun roof heen gaan,

Dan zullen we op hen komen nadien,

En hen de roof ontnemen dan”.

“Help!” zei Clarioen, “ze hebben honderd man

Tegen van ons een! - Wat zeg jij?”

20695 “Neen”, zei de hertog, “ge ziet wel, dat zij

Verstrooid zijn het hele land door,

Daar is nergens ter uur

Tweehonderd tezamen, dat zeg ik u,

En dat grootste deel ligt voor de pas nu”.

20700 Toen antwoordde Clarioen, en zei: “beziet,

Heer hertog, ik zeg het om mij nu niet,

Maar ik zeg het vanwege de goede lieden wil nu,

Dat we ze niet door leiden, zeg ik u,

Daar ze schade hebben en schande”.

20705 Toen antwoordden die goede lieden gelijk,

En ontfermde zich zeer met die,

En zeiden: “heer, ge durft niet te ontzien

Onze lieden, maar gaan we wreken nu

Ons uitlachen, die we zien voor u,

20710 Dat ons de vijanden doen openbaar!”

Toen weende de koning van jammer daar.

Zijn lieden zeiden: “ween niet,

Maar laat ons wreken ons verdriet;

We hebben liever dat we sterven,

20715 Dan we het land verliezen, en onze erven”.

De koning zei: “in Gods naam dan!”

Toen kozen ze uit hun een man,

Die de pas zou behoeden gelijk;

Dat was een heer van Norant

20720 En heer van de Dorolose toren mee,

En Brune zonder genade, dat weet;

Deze bleven met veel lieden na dat

Om te behoeden daar de pas,

En de anderen voeren te woud waart.

20725 ‘s Nachts en in de dageraad

Was dat weer mooi en helder,

En de vogeltjes zongen daar,

Menige soorten zoete zang;

Een stuk voor de zonsopgang

20730 Zagen ze koeien en zwijnen mede

Voor hen drijven daar ter plaatse;

En toen de roof geheel voorbij was,

Volgde de koning hen na dat

En de hertog, en sloegen in tezamen,

20735 Daar ze met de roof kwamen,

Wel met vijfduizend man;

Daar sloegen hen deze heren aan,

En staken menige Senne dood.

De heer van Parne, een ridder goed,

230 20740 Nam de roof en voerde het in behoud;

Toen kwam hij weer met geweld

Tot zijn gezellen, wat hij kan,

En toen de Sennen dit zagen aan,

Dat ze de roof hadden verloren,

20745 Hadden ze dus grote toorn,

En gingen vlieden ten leger waart,

En de anderen volgden met een vaart,

Zo nabij het leger, zodat ze de toorn

Wel mochten hebben, want ze verloren

20750 Alles dat daar wel mocht hebben gewezen.

Ze sloegen de Sennen daar met dezen

Zevenduizend eer ze wegkwamen.

Toen Oriens hoorde dus de beroering,

Die daar lagen en behoedden de pas,

20755 Vroeg hij de zijne wat daar was.

Toen zeiden ze, dat die christenen

Hem hadden gedaan grote pijn,

En al hun roof genomen daar.

Toen gebood hij vast daarnaar,

20760 Dat men hen volgde eer ze ontgaan.

Toen volgde hij menigeen de christenen gelijk,

Maar de christenen waren ontweken

En tot in het bos gestreken;

Daar wachten ze op de Sennen nu.

20765 Daar werd gestreden, dat zeg ik u,

Zo angstig, dat het een wonder was,

Dat enig christen daar genas;

Nochtans door al deze grote nood,

Bleven er van de Sennen tienduizend dood,

20770 En de christenen moesten in de burcht vlieden

En de nacht kwam meteen;

En had de nacht en de burcht niet gedaan,

Ze waren ze dood gebleven of gevangen.

Nu was Oriens droevig, te waren,

20775 Dat ze hem waren dus ontkomen,

Maar hij durfde hen te volgen niet.

En koning Clarion scheidde

‘s Morgens van de hertog alzo,

En de ene beloofde de andere toen

20780 Hulp te zenden, hadden ze dus nood,

Alzo vroeg als de ene de andere ontbood.

De hertog voer te Cambenic waart;

‘s Morgens, toen de dag verklaart

Ging Oriens zoeken met de Sennen

20785 De christenen in bossen en in pleinen.

Toen vernamen ze dat ze waren

Te Cambenic waart gevaren;

Toen liet hij gebieden vast ter vaart,

Dat men trok te Cambenic waart,

20790 En zond vier duizend rabauwen van voren

Om hen te branden en laten vertoornen;

En de rabauwen liepen heen toen

En branden tot Cambenic toe.

En toen dit de hertog werd gewaar,

20795 Riep hij te wapen met een vaart,

En voer uit met tweeduizend man

En kwam ze daar tegen dan,

In een dal, en sloeg er daarnaar

Zodat van de vier duizend rabauwen daar,

20800 Maar bleven te leven veertig man,

Die zeer liepen te roepen daaraan

Tot Sennen waart: “hoerenkinderen, waar bent gij?

Waar wacht ge op, wanneer sta je ons bij?

En oneer moet worden Oriens,

20805 Hij laat u allen ontlijven doen,

Want ge hebt oneer nu aldus”.

“Zwijgt, galgebras!” zei heer Napinus,

Mij is het liever dat ge alle verslagen bent

Dan dat we vandaar scheiden nu ter tijd,

20810 En we daar dan waren gebleven aldus;

“En waar zijn ze?” zei heer Napinus;

“Ze gingen weg”, zeiden ze, “zonder waan,

Alzo vroeg zoals zij het hebben gedaan,

Reden ze te Cambenic waart daarnaar”.

20815 Toen voeren de Sennen, weet voorwaar,

Over te Clarence waart alzo,

Zodat ze daar niets meer schaadde toen.

Daar vonden ze een-en-twintig koningen, zeg ik u,

Die heer Godbrant met hem had nu.

20820 Toen Oriens in dat leger kwam na deze,

Zei hij heer Godbrant welkom te wezen

Hij ontving hem met grote spelen

Want hij spijzen bracht veel,

Zodat het leger dus ging beter.

20825 Ze prezen hem zeer al omdat,

Ze letten niet veel op dat verdriet,

Dat hen hiervoor is geschied,

Omdat ze de spijzen hebben daarnaar.

231 En toen deze dingen geleden waren,

20830 Zo zond de hertog ook ter plaatse,

Met de heer van Parne mede,

Van hun winst koning Clarioen

Spijs genoeg, naar zijn doen,

En voedselvoorraden, van die, dat weet,

20835 Dat ze voor het bos wonnen mee.

Nu laat ik hier de taal van deze,

En zal van koning Uriens kinderen lezen.

Van Ywene, des koninck Uriens sone, ende van sinen broeder, ende van Merlyne.

Die historie seget hier te hant,

Doe waren gesceden van Sorhant

20840 Die twe broeder, dat si quamen

Te Sorionden, dat si vernamen,

Dat des koninck Maglans sone was

In dat lant gelogiert nadas

Van Bredegan, ende datsi daer lagen

20845 Ende hem rasten in dien dagen;

Want si waren moede, sij iu bekant,

Van bernene in des koninck Ydiers lant;

Ende als die kinder dit vernamen,

Trocken si tArondeel te samen

20850 Ombe der Sennen wille, die lagen daer.

Ende Gawyn vernam oec vorwaer,

Die nu te Caredol lach, ter stede,

Dat die Sennen daden groten onvrede

Te Bredegan, ende hi ontboet ombdat

20855 Hemeliken alombe ter stat,

Dat men hem soccoers sende aldaer,

Dat hi vergaderde daernaer

Wael dertichdusent goeder man.

Daermede voer hi te Bredegan,

20860 Daer hi nu was wael ontfaen;

Entie Sennen wilden, sonder waen,

In dat lant roven, hier ende daer,

Ende waren mede vergadert, vorwaer,

Ende wasser wel veertichdusent by getale,

20865 Ende twintichdusent ribaude wale,

Diet al verbranden datsi vonden;

Si quamen tArondeel, ten stonden,

In des koninck Ydiers lant.

Doe dat die koninck vernam te hant,

20870 Voer hi [hem] met veertiendusent man

Toter kachien tegen voertan,

Daer die Sennen souden lyden;

Daer street hi met hem tien tyden,

Ende dier was twintichdusent ter steden,

20875 Ende daer wasser doen overleden

Elve dusent, ende tiendusent oec met

Haddensi vorgesant, dat wet,

Ombe die vorhoede te doene.

Doe horden seggen die kinder koene,

20880 Dat die Sennen al leden waren

Des koninck Ydiers lant, ende gevaren

Te Bredeganwaert. Doe meenden sy

Datter niet meer achter waer daerby,

Ende si gingen hem wapenen daernaer,

20885 Dier vier hondert was vorwaer,

Ende trocken wt Arondeel tsamen,

Ende reden so lange datsi quamen

In drie mylen na Bredegan.

Doe si den pas leden voertan,

20890 So quam gereden Belias daernaer

Met tien dusent Sennen vorwaer,

Die daer hoede nu den pas,

Want hi hem bevolen was

Ombedat nieman hem soude

20895 Van Bredegan scaden met gewoude.

Dese quamen nu optie kinder daer,

Die hem seer weerden vorwaer,

Ende bander syde vacht koninck Ydier,

Als ic iu vor seide hier,

20900 Tegen die twintichdusent Sennen nu,

Ende haddese alle dodet, seggic iu,

En hadde gedaen Soriondes,

Die nu wederkeerde dor des,

Die een groet volc brachte daer.

20905 Oec suldy weten vorwaer:

En hadde gedaen grote aventure,

Die kinder waren daer bleven ter ure.

Die wile dat dese dinge nu waren,

So es komen echter, twaren,

20910 Die vileyn, daer ic hiervor af zeide,

Die Sagrimor bescudden dede,

Ende quam te Bredegan te hant,

Daer hi nu Gawine binnen vant.

Hi nam gedane van enen knechte,

232 20915 Ende boven gegort ende gescort rechte,

Ende quam herde moeylike ingegaen,

Ende gaf Gawine een paar letteren saen,

Ende knielde vor hem, ende seide daer,

Datten Ywan sere groete daernaer,

20920 Sijn neve, des koninck Uriens sone.

Gawyn nam die letteren na dien doene

Ende bracse op ende vant bescreven:

“An Gawine ende an al myne neven.

Ic, Ywen, des koninck Uriens kint,

20925 Groete iu sere ende doe iu bekint,

Dat ic sonder mijns vader orlof nu

Ben enwech gesceden, zeggic iu,

Ende Ywein Overdoem, mijn broeder,

Maer dat weet wael mijn moeder,

20930 Ende wy sijn komen te Soridane;

Daer quamen ons die Sennen ane

Wael twintichdusent, die op ons stryden,

Dat wy niet over en mogen lyden;

Entie koninck Ydier voertan

20935 Strydet oec tegen twintichdusent man

Opter cachie van Arondele:

Ende daer esser achter noch also vele.

Ende als dese den koninge sijn leden,

Comensi ons opten hals gereden,

20940 Ende zullen ons alle doet slaen dan,

Want onser en es maer vier hondert man;

Ende verliesewy daer onse leven nu,

Men sal iu dat verwyten, seggic iu,

Menechwerf; oec sal men seggen voertan:

20945 Zie Gawine, den bloden man,

Die by siner groter blodechede

Sine neven niet en bescudde mede,

Daer hijs wel die macht hadde doe.

By God, nu denket om ons alsoe,

20950 Dat gy ons bescuddet iet saen”.

Alse Gawyn dit hevet verstaen,

Riep hi, also lude als hi kan:

“Vaste, doet uwe wapene an,

Ende nieman en beide des, biddic iu”.

20955 Dus gingensi alle hem wapenen nu,

Ende Gawyn trac wt, so hy ierst kan,

Ende hem volgeden twintichdusent man,

Die hi in ses scaren dede.

Dierste scaer leide mede

20960 Agrawyn, die hadde drie dusent man;

Dander Garies, hem volgeden daeran

Oec drie dusent; die derde na des

Leide sijn broeder Gaheries,

Hy hadder drie dusent in siner scaer;

20965 Sagrimor quam daernaer

Ende leider drie dusent, zeggic iu;

Ende Galescins, die hadder nu

Oec drie dusent; ende daerna quam

Gawyn, die daer oec vierdusent nam,

20970 Ende hi voerde ene baniere goet

Van swarten syndale, ende daerin stoet

Gebandet een lewe van sylver wale.

Nu latic hieraf zijn die tale,

Ende sal van Ydier spreken mere,

20975 Die tegen die Sennen street nu sere.

Van Ywein, koning Urien’ s zoon, en van zijn broeder en van Merlijn.

De historie zegt hier gelijk,

Toen waren gescheiden van Sorhant

20840 De twee broeders, dat ze kwamen

Te Sorionden, dat ze vernamen,

Dat koning Maglans zoon was

In dat land gelogeerd na dat

Van Bredigan, en dat ze daar lagen

20845 En ze rusten in die dagen;

Want ze waren moe, is u bekend,

Van branden in koning Ydiers land;

En toen de kinderen dit vernamen,

Vertrokken ze naar Arondeel tezamen

20850 Vanwege de Sennen, die lagen daar.

En Gawein vernam ook voorwaar,

Die nu te Caredol lag, ter plaatse,

Dat de Sennen deden grote onvrede

Te Bredigan, en hij ontbood omdat

2085 Heimelijk alom ter plaatse,

Dat men hem hulp zond aldaar,

Zodat hij verzamelde daarnaar

Wel dertigduizend goede man.

Daarmee voer hij tot Bredigan,

20860 Daar hij nu goed werd ontvangen;

En de Sennen wilden, zonder waan,

In dat land roven, hier en daar,

En waren mee verzameld, voorwaar,

En waren er wel veertigduizend bij getal,

20865 En twintigduizend rabauwen wel,

Die alles verbranden dat ze vonden;

Ze kwamen te Arondeel, te die stonden,

In koning Ydiers land.

Toen dat de koning vernam gelijk,

20870 Voer hij met hem veertienduizend man

Tot de nauwte tegen voortaan,

Daar de Sennen zouden rijden;

Daar streed hij met hen in die tijden,

En van die waren er twintigduizend ter plaatse,

20875 En daar waren er toen van ove gegaan

Elf duizend, en tienduizend ook mee

Hadden ze vooruit gezonden, dat weet,

Om de voorhoede te doen.

Toen hoorden zeggen die kinderen koen,

20880 Dat die Sennen alle gegaan waren

Van koning Ydiers land, en gevaren

Te Bredigan waart. Toen meenden zij

Dat er niet meer achter waren daarbij,

En ze gingen zich wapenen daarnaar,

20885 Die er vier honderd waren voorwaar,

En vertrokken uit Arondeel tezamen,

En reden zolang dat ze kwamen

In drie mijlen van Bredigan.

Toen ze de pas zagen voortaan,

20890 Zo kwam gereden Belias daarnaar

Met tien duizend Sennen voorwaar,

Die daar behoedde nu de pas,

Want het hem bevolen was

Omdat niemand hem zou

20895 Van Bredigan beschadigen met geweld.

Deze kwamen nu op die kinderen daar,

Die zich zeer verweerden voorwaar,

En aan de andere zijde vocht koning Ydier,

Zoals ik u voor zei hier,

20900 Tegen die twintigduizend Sennen nu,

En had ze alle gedood, zeg ik u,

Had niet gedaan Soriondes,

Die nu terugkeerde door dit,

Die een groot volk bracht daar.

20905 Ook zal ge weten voorwaar:

Had niet gedaan een groot avontuur,

De kinderen waren daar gebleven ter ure.

De tijd dat deze dingen nu waren,

Zo is gekomen echter, te waren,

20910 Die schurk, daar ik hiervoor van zei,

Die Sagrimor behoeden deed,

En kwam te Bredigan gelijk,

Daar hij nu Gawein binnen vond.

Hij nam de gedaante aan van een knecht,

232 20915 En van boven gegord en geschort recht,

En kwam erg moeilijk in gegaan,

En gaf Gawein een paar brieven gelijk,

En knielde voor hem, en zei daar,

Dat Ywein hem zeer begroette daarnaar,

20920 Zijn neef, koning Uriens zoon.

Gawyn nam die brieven na dat doen

En brak ze open en vond beschreven:

“Aan Gawein en aan al mijn neven.

Ik, Ywein, koning Uriens kind,

20925 Groet u zeer en maak u bekent,

Dat ik zonder mijn vaders verlof nu

Ben weg gegaan, zeg ik u,

En Ywein Overdoem, mijn broeder,

Maar dat weet wel mijn moeder,

20930 En we zijn gekomen te Soridane;

Daar kwamen ons de Sennen aan

Wel twintigduizend, die op ons streden,

Dat we niet over onze kant mogen gaan;

En koning Ydier voortaan

20935 Strijdt ook tegen twintigduizend man

Op de nauwte van Arondeel:

En daar zijn er achter nog alzo veel.

En al deze zidejn koningen zijn gegaa,

Komen ze ons op de hals gereden,

20940 En zullen ons alle dood slaan dan,

Want van ons zijn er maar vier honderd man;

En verliezen we daar onze levens nu,

Men zal u dat verwijten, zeg ik u,

Menigmaal; ook zal men zeggen voortaan:

20945 Zie Gawein, de bange man,

Die bij zijn grote bangheid

Zijn neven niet behoedde mee,

Daar hij wel de macht had toen.

Bij God, nu denk om ons alzo,

20950 Dat ge ons behoedt iets gelijk”.

Toen Gawein dit heeft verstaan,

Riep hij, zo luid als hij kan:

“Vast, doe uw wapens aan,

En niemand wacht dus, bid ik u”.

20955 Dus gingen ze zich alle wapenen nu,

En Gawein trok er op uit, zo gauw hij kan,

En hem volgde twintigduizend man,

Die hij in zes scharen deed.

De eerste schaar leidde mede

20960 Acgravein, die had drie duizend man;

De andere Garies, hem volgden daaraan

Ook drie duizend; de derde na dit

Leidde zijn broeder Guheries,

Hij had er drie duizend in zijn schaar;

20965 Sagrimor kwam daarnaar

En leidde er drie duizend, zeg ik u;

En Galescins, die had nu

Ook drie duizend; en daarna kwam

Gawein, die daar ook vierduizend nam,

20970 En hij voer een banier goed

Van zwart sandaal, en daar in stond

Gebonden een leeuw van zilver wel.

Nu laat ik hiervan zijn de taal,

En zal van Ydier spreken meer,

20975 Die nu tegen de Sennen streed zeer.

Van den koninck Ydier, ende hoe Gawyn die kinder bescudde.

Daventure seget nu ter steden,

Dat koninck Ydier hevet gestreden

Dat hi die Sennen sconfierde daer;

Daer bleef menech doet vorwaer,

20980 In beiden zyden. Doe vloekede ter uren

Die koninck Ydier der aventuren,

Datsi oevele moeste varen

Entie hem dede setten, twaren,

Tegen den koninck Artur mede.

20985 Doe voer hi weder in sine stede,

Ende Soriondes gemoete hem daernare,

Diegene die gesconfiert waren,

Ende vragede, wat hem es te vliene.

Doe teldensi hem al dat gesciene,

20990 Maer hi voer enwech, sijt seker das,

Met synen rove, die groet was,

Ende quam toter bruggen van Diane.

Hem volgeden veertechdusent ane;

Som dadehise vor varen

20995 Die den roef souden bewaren,

Ende dese quamen daer die kinder streden

Tegen die den pas hoeden ter steden,

Ende si reden vaste derwaert;

Doe worden die kinder sere vervaert.

21000 Maer Ywan hevet nu vernomen

Agrawein van Bredegan komen;

Doe zeide Ywan: “kinder, zijt blyde nu,

233 Ic sie soccoers komen, zeggic iu”.

“Hoe mochtewy blyde zijn?” zeidensi doe,

21005 “Men komt ons van vor ende achter toe,

Wy moeten alle doet zijn ocht gevaen”.

Doe zeide Ywen Overdoem saen:

“Laet ons nu ombe keren scire,

Ende slawy neder an dese riviere”.

21010 Doe sloegensi over die brugge daernaer

Ende dorbraken die ander scaer;

Si staken daer neder drie hondert wel,

Doe en daden si anders niet el,

Dan si trocken an die riviere.

21015 Doe meenden die ander scire,

Datsi hadden gevloen daer,

Ende volgeden hem doe vaste naer,

Ende Soriondes trac over die brugge,

Ende hem volgeden vaste opten rugge

21020 Die die brugge hoeden, twaren,

Ende hebben die kinder nu ervaren

In enen bosce tuscen twe rivieren;

Daer waren si bleven in deser manieren

Alle verslagen, en hadde gedaen

21025 Agrawein, die hem te hulpe quam saen,

Die dese iacht hevet gesien;

Hi sloech so vreeslyc in mettien,

Dat berch ende dal donrede gereet.

Daer wart die strijt fel ende wreet,

21030 Dat men en sach nie luttel liede

Hem bet weren; ende t gesciede

Datsi se achterwaert dreven nu

Meer dan ene bogescote, seggic iu.

Ywan die grote, ende sijn broeder met,

21035 Waren daer nedergesteken, dat wet,

Maer si worden gereddet daernaer.

Doe quamen die vijftien dusent Sennen daer

Ende holpen die tiendusent Sennen saen;

Daer waren die Kerstene ondergegaen

21040 En waer niet gekomen Gaheries,

Die daer drie[dusent] brachte, zijt seker des;

Doe staken si der Sennen vele neder.

Daer verkoverden hem die Kerstene weder

Ende drevense toter bruggen toe.

21045 Ywen ende sijn broeder vrageden doe

Wie diegene mochten wesen,

Die die Sennen dus brachten in vresen.

Doe quam een jonchere tot hem daernaer,

Aches van Sconenberge, ende zeide daer:

21050 “Wat zijdy hier komen te ziene, hoe dat gaet,

Ende wie die scone slage slaet,

Ende ombe te vragene wie si zijn nu?

Gy zoudet selve so slaen, seggic iu,

Dat men zoude vragen wie gy waert;

21055 An die slage kent men die aert,

Waeraf dat een komen es;

Gy hout hier stille ende vraget nades,

Wie si zijn die wale hier stryden? -“

Die kinder scameden hem sere, ten tyden

21060 Doe si dit hoerden seggen Achesen;

Si sloegen in den strijt na desen

So vreeslijc, ende dadent so wale

Dat des in dat heer ginck grote tale,

Ende dat vor Agrawein komen es,

21065 Ende na Gaheries. Die zeiden na des,

Datsi die waerheit hieraf wisten fijn,

Dattet des koninck Uriens kinder zijn.

Doe quam Agrawein an Aches daernare,

Ende vragede wie die kinder waren.

21070 “Dat zijn”, zeide hi, “des koninck Uriens kinder;

Ende wie zijdy, here, en die hout ginder”?

“Ic ben Agrawein ende dat es Gaheries,

Mijn broeder, ende zijt zeker des,

Dat die koninck Loth es mijn vader,

21075 Entie koninck Artur es mijn oem algader”.

Doe wart daer blyscap groet te hant,

Dat dene den ander levendech vant;

Daer duerde die strijt lange tijt.

Doe quamen daer, des seker sijt,

21080 Diegene die die name brachten,

Ende dient bevolen was in wachten,

Dat was Magalant ende Pignores

Met twintechdusent man, sijt seker des;

Ende doe si ter bruggen quamen daer,

21085 Zeidensi onder hem daernaer,

Dat si in die syde bet bleven ter tijt,

“Totedat inde nemet die strijt,

Want achter ons en hebwy negene noet;

Oec sullewy wael verweren al bloet

21090 Die brugge, datsi ons sullen niet

Die name ne konnen genemen iet”.

234 Doe sloegensy die tenten ende logierden daer.

Sorionder quam tot hem daernaer

Ende vragede, waerombe si logieren nu?

21095 “Wy sijn hier sekerre, seggenwy iu,

Metter spisen dan ginder”, zeidensi.

Doe beval hi hem sere daerby,

Datsi hem te hulpe komen daer,

Opdat hi des te doene hevet naer.

21100 Si zeiden, si zouden. Doe voer hi seer

Weder over die brugge toten heer,

Daer groet strijt was nu ter ure.

Daer was so groet die scofelture,

Dat daer menech man doet bleef.

21105 Doe quam Sagrimor, diese dreef

Achterwaert an sine fortse mede;

Hi sloech der Sennen daer ter stede

So vele, dat wonder was;

Maer wat si sloegen, sijt zeker das,

21110 Dat en halp niet een twint.

Doe quam Galescins sint

Met driedusent mannen gereet;

Hi sloech in, daer men dus street,

Ende riep “Clarence” ter uren,

21115 Dat plach te roepen die koninck Arture.

Daer moesten die Sennen achterwaert,

Want Galescins quam met sulker vaert,

Datsi vor hem niet duren mochten;

Want so oversere si vochten,

21120 Dat sise tot optie brugge dreven.

Daer wart menech slach gegeven,

Want van dertechdusent Sennen nu

En bleef er maer seventien dusent, seggic iu.

Ende en haddensi negeen soccoers daer

21125 By hem nu gehat, vorwaer,

Si waren daer alle bleven doet

Nu, in deser groter noet.

Doe Pignores ende Margolant

Dese noet sagen, quamen si te hant

21130 Hem helpen met twintichdusent Sennen daer;

Doe waren die Kerstene in anxte daernaer

Ende si en hadden maer vijftien dusent man

Tegen dertichdusent; nochtan voertan

Drevensise achter in der noet

21135 Ende sloegen daer oec vele doet.

Agrawein ende Gaheries,

Ende Galescins ende Garies,

Ywen Overdoem ende Ywen die grote,

Dese deden menegen ontmoete,

21140 Wantsi waren die beste vorwaer;

Si en hadden niet mogen duren daer

En waer Gawyn niet komen nu,

Met hem vijfdusent, seggic iu;

Hi quam so vreeslyc ingeslagen

21145 Dat al die strijt moeste verwagen;

Hi hadde sine gisarme in siner hant,

Daer hi mede sloech, zij iu bekant;

Man ende paert sloech hi daer neder,

Wat hi gerakede en stont niet op weder;

21150 Want sijn slach was so groet,

Dat hi dat al sloech doet,

Helm no halsberch en ontstont hem daer

Hi en sloeget al ontwee, wet vorwaer.

Dus vacht hi toter nonen met gewout

21155 Doe wart hem sine kracht twevout,

Daer na so [en] was nieman voertan,

Hine vlo van hem, wat hi kan;

Doe dreef hise over die brugge daer.

Daer vieler in dat water, wet vorwaer,

21160 Dusent, die daer nederwaert vloten,

Die in der rivier verdrincken moeten.

Alse Soriondes dit gesach

Haddi des herde swaer verdrach,

Hi hadde gerne tegen Gawine gewesen,

21165 Haddi konnen komen te desen;

Maer si waren so dicke, tien tyden,

Optie brugge, men mochtse niet lyden,

Al hadde men daer mogen overvaren

Si was so wale bewaert twaren,

21170 Want Gawyn ende sine broeder mede,

Entie ander kinder ter stede,

Dese hoeden die brugge so ten tyden,

Dat daer nieman dar overlyden;

Aldus was die brugge bewacht

21175 Thent dat quam in die nacht;

Doe voer Gawyn entie kinder mede

Te Bredeganwaert in die stede,

Daer men blyde was, sonder waen,

Dat die kinder waren ontgaen.

21180 Si waren des avendes te gemake daer,

Ende aten ende dronken, ende daernaer

35 Gingensi slapen, dat zeggic iu;

Ende Soriondes, die bleven was nu

Vor die brugge, hi nam raet

21185 An sine hogeste liede, dat verstaet.

Doe seide daer een, hiet Magolant:

“Ic soude wel raden, dat men te hant,

Sonder beiden, die name voere nu

Ten herewaert, dat radic iu,

21190 Ende laetse leiden Pignores dan,

Ende men hem geve tien dusent man,

Daer hi dat kerrijn mede sal bewaren,

Ende wy sullen na hem komen varen;

Ende al ontmoeten hem nu Kerstine,

21195 Si en sullen hier letten metten kerrine,

Maer si sullen ten herewaert varen gereet”.

Doe zeidensi alle: “dese raet, God weet,

Dunket ons goet”, ende men dade alsoe

Ende men ginck vaste torsen doe;

21200 Ende Pignores ginck enwech vorwaer

Metter name, ende daernaer

Volgede Soriondes met siner cracht.

Dus redensi daer al die nacht,

Datsi nieman ontmoeten nu;

21205 Si reden so lange, seggic iu,

Datsi te Windeberes eer dage quamen,

Daer al dat heer lach te samen.

Daer warensi blydelike ontvaen

Ombe der spise wille, sonder waen,

21210 Die si brachten; want daer was nu

Spise gebreck, dat seggic iu.

Nu zwiget dit boeck hier van desen

Ende sal van Keyen van Strans lesen,

Ende van Gawyne ende Ywen metten witten handen,

21215 Wat si nu daden te hande.

Van koning Ydier en hoe Gawein de kinderen behoedde.

Het avontuur zegt nu ter plaatse,

Dat koning Ydier heeft gestreden

Zodat hij de Sennen schoffeerde daar;

Daar bleef menigeen dood voorwaar,

20980 Aan beide zijden. Toen vervloekte ter uren

Koning Ydier die avonturen,

Dat ze slecht moesten varen

En die hem liet zetten, te waren,

Tegen koning Arthur mede.

20985 Toen voer hij weer in zijn stede,

En Soriondes ontmoette hen daarnaar,

Diegene die geschoffeerd waren,

En vroeg, wat hen deed vlieden.

Toen vertelden ze hem de hele geschiedenis,

20990 Maar hij ging weg, zij het zeker dat,

Met zijn roof, die groot was,

En kwam tot de bruggen van Diane.

Hem volgden veertigduizend aan;

Soms liet hij ze vooruit varen

20995 Die de roof zouden bewaren,

En deze kwamen daar die kinderen streden

Tegen die de pas behoeden ter plaatse,

En ze reden vast derwaarts;

Toen worden de kinderen zeer bang.

21000 Maar Ywein heeft nu vernomen

Acgravein van Bredigan is gekomen;

Toen zei Ywein: “kinderen, wees blij nu,

233 Ik zie hulp komen, zeg ik u”.

“Hoe mogen we blij zijn?” zeiden ze toen,

21005 “Men komt ons van voor en achter toe,

We moeten alle dood zijn of gevangen”.

Toen zei Ywein Overdoem gelijk:

“Laat ons nu omkeren snel,

En slaan we ze neer aan deze rivier”.

21010 Toen staken ze over de brug daarnaar

En doorbraken de andere schaar;

Ze staken daar neer drie honderd wel,

Toen deden ze niet anders,

Dan ze trokken naar de rivier.

21015 Toen meenden de anderen snel,

Dat ze waren gevlogen daar,

En volgden hen toen vast naar,

En Soriondes trok over de brug,

En volgden hen vast op de rug

21020 Die de brug behoeden, te waren,

Hebben de kinderen nu ervaren

In een bos tussen twee rivieren;

Daar waren ze gebleven op deze manieren

Alle verslagen, had niet gedaan

21025 Acgravein, die hen te hulp kwam gelijk,

Die deze jacht heeft gezien;

Hij sloeg zo vreselijk in meteen,

Zodat berg en dal donderde gereed.

Daar werd de strijd fel en wreed,

21030 Dat men zag niet zo weinig lieden

Zich beter verweren; en het geschiedde

Dat ze naar achteren werden gedreven nu

Meer dan een boogschot, zeg ik u.

Ywein de grote, en zijn broeder mee,

21035 Waren daar neergestoken, dat weet,

Maar ze worden gered daarnaar.

Toen kwamen die vijftien duizend Sennen daar

En hielpen de tienduizend Sennen gelijk;

Daar waren de christenen ondergegaan

21040 Was niet gekomen Guheries,

Die er daar drieduizend bracht, zij het zeker dat;

Toen staken ze de Sennen veel neer.

Daar veroverden de christenen weer

En dreven ze tot de brug toe.

21045 Ywein en zijn broeder vroegen toen

Wie diegene mocht wezen,

Die de Sennen dus brachten in vrees.

Toen kwam een jonkheer tot hen daarnaar,

Aches van Sconenberge, en zei daar:

21050 “Wat bent gij hier aan het zien, hoe dat gaat,

En wie die mooie slagen slaat,

En om te vragen wie ze zijn nu?

Ge zou ze zelf zo slaan, zeg ik u,

Dan dat men zou vragen wie ge bent;

21055 Aan de slagen kent men de aard,

Waarvan er een gekomen is;

Ge houdt hier stil en vraagt naar dit,

Wie ze zijn het die hier goed strijden? -“

De kinderen schaamden zich zeer, ten tijden

21060 Toen ze dit hoorden zeggen van Aches;

Ze sloegen in de strijd na deze

Zo vreselijk, en deden het zo goed

Dat dus in dat leger ging grote taal,

En dat voor Acgravein gekomen is,

21065 En naar Guheries. Die zeiden na dit,

Dat ze de waarheid hiervan wisten fijn,

Dat het koning Uriens kinderen zijn.

Toen kwam Acgravein bij Aches daarnaar,

En vroegen wie die kinderen waren.

21070 “Dat zijn”, zei hij, “koning Uriens kinderen;

En wie bent gij, heer, en die zich ophoudt ginder”?

“Ik ben Acgravein en dat is Guheries,

Mijn broeder, en wees zeker dit,

Dat koning Loth is mijn vader,

21075 En koning Arthur is mijn oom al tezamen”.

Toen werd daar blijdschap groot gelijk,

Dat de ene de andere levend vond;

Daar duurde de strijd lange tijd.

Toen kwamen daar, dat zeker zij,

21080 Diegene die de naam brachten,

En die het bevolen was te wachten,

Dat was Magaland en Pignores

Met twintigduizend man, zij het zeker dat;

En toen ze bij de brug kwamen daar,

21085 Zeiden ze onder zich daarnaar,

Dat ze aan deze zijde beter bleven ter tijd,

“Totdat een einde neemt de strijd,

Want achter ons hebben we geen nood;

Ook zullen we wel verweren al bloot

21090 De brug, zodat ze ons zullen niet

De naam kunnen nemen iets”.

234 Toen sloegen ze de tenten op en logeerden daar.

Soriondes kwam tot hen daarnaar

En vroeg, waarom ze logeren nu?

21095 “We zijn hier zeker, zeggen we u,

Met de spijzen dan ginder”, zeiden ze.

Toen beval hij hen zeer daarbij,

Dat ze hem te hulp komen daar,

Omdat hij ze nodig heeft na.

21100 Ze zeiden, ze zouden. Toen voer hij zeer

Weer over de brug tot het leger,

Daar grote strijd was nu ter ure.

Daar was zo groot het schofferen,

Dat daar menig man dood bleef.

21105 Toen kwam Sagrimor, die ze verdreef

Naar achter aan zijn krachtbetoon mede;

Hij sloeg de Sennen daar ter plaatse

Zoveel, dat het een wonder was;

Maar wat ze sloegen, zij het zeker dat,

21110 Dat hielp niets.

Toen kwam Galescins sinds

Met drieduizend mannen gereed;

Hij sloeg in, daar men dus streed,

En riep “Clarence” ter uren,

21115 Dat plag te roepen koning Arthur.

Daar moesten de Sennen achteruit,

Want Galescins kwam met zo ‘n vaart,

Dat ze voor hem niet blijven mochten;

Want zo over zeer ze vochten,

21120 Zodat ze hen tot op de brug dreven.

Daar werd menige slag gegeven,

Want van dertigduizend Sennen nu

Bleven er maar zeventien duizend, zeg ik u.

En hadden ze geen hulp daar

21125 Bij hen nu gehad, voorwaar,

Ze waren daar alle gebleven dood

Nu, in deze grote nood.

Toen Pignores en Margoland

Deze nood zagen, kwamen ze gelijk

21130 Hen helpen met twintigduizend Sennen daar;

Toen waren de christenen in angst daarnaar

Ze hadden maar vijftien duizend man

Tegen dertigduizend; nochtans voortaan

Dreven ze hen naar achteren in de nood

21135 En sloegen daar ook veel dood.

Acgravein en Guheries,

En Galescins en Garies,

Ywein Overdoem en Ywein de grote,

Deze lieten menigeen ontmoeten,

21140 Want ze waren de beste voorwaar;

Ze hadden het niet volgehouden daar

Was Gawein niet gekomen nu,

Met hem vijfduizend, zeg ik u;

Hij kwam zo vreselijk ingeslagen

21145 Dat de hele strijd moest van zijn plaats gaan;

Hij had zijn bijl in zijn hand,

Daar hij mee sloeg, zij u bekend;

Man en paard sloeg hij daar neer,

Wat hij raakte stond niet op weer;

21150 Want zijn slag was zo groot,

Dat hij dat alles sloeg dood,

Helm nog harnas weerstond hem daar

Hij sloeg alles stuk, weet voorwaar.

Dus vocht hij tot de noen met geweld

21155 Toen werd hem zijn kracht tweevoudig,

Daarna zo was er niemand voortaan,

Hij vloog van hem, wat hij kan;

Toen dreef hij ze over die brug daar.

Daar vielen er in dat water, weet voorwaar,

21160 Duizend, die daar nederwaarts dreven,

Die in de rivier verdrinken moeten.

Toen Soriondes dit zag

Had hij dus een erg zwaar verdrag,

Hij was graag tegen Gawein geweest,

21165 Had hij bij hem kunnen komen te deze;

Maar ze waren zo dik, die tijden,

Op de brug, men mocht het niet lijden,

Al had men daar mogen overgaan

Ze was zo goed bewaard te waren,

21170 Want Gawein en zijn broeder mede,

En de andere kinderen ter plaatse,

Deze behoeden de brug zo ten tijden,

Dat daar niemand daar over kon rijden;

Aldus was de brug bewaakt

21175 Tot het einde dat kwam de nacht;

Toen voer Gawyn en de kinderen mede

Te Bredigan waart in die stede,

Daar men blij was, zonder waan,

Dat de kinderen waren ontgaan.

21180 Ze waren ‘s avond te gemak daar

En aten en dronken, en daarnaar

235 Gingen ze slapen, dat zeg ik u;

En Soriondes, die gebleven was nu

Voor de brug, hij nam raad

21185 Aan zijn hoogste lieden, dat verstaat.

Toen zei daar een, heet Magolant:

“Ik zou wel aanraden, dat men gelijk,

Zonder wachten, die namen voert nu

Te strijd waart, dat raad ik u,

21190 En laat ze leiden Pignores dan,

En men hem geeft tien duizend man,

Daar hij de nauwte mee zal bewaren,

En we zullen na hem komen te varen;

En als ontmoeten hem nu christenen,

21195 Ze zullen hier belet worden met de engte,

Maar ze zullen te strijd varen gereed”.

Toen zeiden ze alle: “deze raad, God weet,

Lijkt ons goed”, en men deed alzo

En men ging vast te paarden toen;

21200 En Pignores ging weg voorwaar

Met de naam, en daarnaar

Volgde Soriondes met zijn kracht.

Dus reden ze daar de hele nacht,

Dat ze niemand ontmoeten nu;

21205 Ze reden zolang, zeg ik u,

Dat ze te Windeberes voor de dag kwamen,

Daar dat hele leger lag tezamen.

Daar waren ze blij ontvangen

Vanwege de spijs, zonder waan,

21210 Die ze brachten; want daar was nu

Spijs gebrek, dat zeg ik u.

Nu zwijgt dit boek hier van deze

En zal van Keye van Strans lezen,

En van Gawein en Ywein met de witte handen,

21215 Wat ze nu deden gelijk.

Van Gawyne ende van Keyen van Strans, ende van Ywene metten witten handen.

Die historie segget nu, twaren,

Dat die kinder blyde waren,

Ombedatsy te gader nu sijn komen.

Des morgens hevet Gawijn genomen

21220 Enen bode, ende sendene saen

Toter bruggen, ombe doen verstaen,

Ocht die Sennen noch daer waren.

Die bode liep daer ende quam daernare,

Ende zeide si waren enwech gereden,

21225 Daer [en] was nieman bleven ter steden;

Des was Gawyn erre vorwaer.

Dus blevensi ene tijt aldaer.

Daerna vragede Gawyn Ywene saen,

Wie hem hadde doen verstaen,

21230 “Dat ic hier waer, doe gy sendet my

Letteren ombe iu bescudden daerby”.

“Trouwen, neve, daeraf en wetic twent,

Van my en was iu noit letter gesent

No bode mede, dat seggic iu”.

21235 Des wonderde hem herde sere nu,

Ende hem allen diet hoerden daer;

Si daden soecken den knecht daernaer

In der stat, maer si en vondens niet,

No nieman diene gesien hevet iet.

21240 Daerna quam bodescap Gawine saen,

Dat in groter anxte nu staen

Die soudenier die tArondeel lagen,

Want si meenden van dage te dagen

Den casteel ende tlijf verliesen mede.

21245 Des was Gawyn droevech ende zeide

Tot sinen gesellen: “wat radet gy?

Wildy in Scotlant varen met my?

Dat waer derwaert goet nu varen;

Oec zoudic daer niemare, twaren,

21250 Van mynen vader vernemen nu”.

“Waer gy varet”, zeidensi, “varewy met iu”.

Doe gereeder hem tien dusent wel

Sterker liede, jonc ende snel,

Ende reden met Gawine enwech alsoe.

21255 Si reden al meest by nachte doe

Ende hemelyke wege, ombedat zy

Niet bekant en wouden zijn daerby;

Ende doe si lange hadden gereden,

Quamen si by den casteel ter steden;

21260 Daer hoerdensi een groet gehu,

Want Brangoris sone was komen nu

Van Leonois ende haddet al verheert daer,

Ende was ten castele komen naer,

Dien hi sere stormede ter stede,

21265 Ende hadde twe vorborchte verbrant mede.

Ende in desen tyden waren in porre

236 Joncheren, die quamen van Estragorre,

Die Keye van Strans geleide daer

Ende Keyadyn. Deser was vorwaer

21270 Hondert ende vijftich jonger liede tsamen;

Ende eer dese daer in dat lant quamen,

So waren die Sennen [van hem] bestreden;

[Van] den torre waren si som gesceden

Ende in dat lant gevaren daernaer

21275 Ongescaert, dene hier dander daer,

Ende quamen som also daernare

Optie kinder, die quamen gevaren;

Si sagen wael dat waren Kerstine,

Si liepen hem op ende daden hem pine,

21280 Ende sine hadden hem niet mogen verweren,

Maer opten castele die ioncheren

Namen hem te hulpe drie hondert man;

Ombedatsi kerstene liede waren dan,

Ontfermdes hem ende stonden hem in staden

21285 Wantsi alte seer waren verladen;

Dese quamen met sulker cracht gereden

Datsi se alle dorbraken ter steden,

Ende sloegen daer menegen Senne doet.

Doe dese dus waren in deser noet

21290 Die Sennen bliesen sere haer bosine met

Ende makeden teken daer, dat wet,

Datsi soccoers hadden noet;

So quam daer een hoep groet

Van den Sennen ingeslegen,

21295 Entie Kerstene setten hem daer iegen,

Die vrome waren, wet vorwaer.

Daer was Ywen, Gossemaer,

Ende Ywen metten witten handen,

Die wael dorsten horen lachter anden;

21300 Dese waren tArondeel bleven nu

Ende ontbeiden des koninck Artur, seggic iu,

Ombedatsi ridders wouden wesen

Van siner hant, dus blevensi by desen

Liggende opten casteel, gelijc soudenieren,

21305 Ombe winnene in aller manieren;

Want si wt haren lande scieden

Hemelyc met een ende dertich lieden

Sonder goet; ombedit diendensi nu

Ende hadden gedaen sovele, seggic iu,

21310 Optie Sennen hiervor vorwaer,

Datsi genoech gewonnen hadden daer.

Die twe, daer ic af spreke ter steden,

Vrageden Keyen ende sine gesellen mede,

Wanensi waren; doe zeidensi:

21315 “Heren van Estragorre zijn wy,

Ende soeken den koninck Artur, twaren,

Ombedat wy gerne ridder waren

Van siner hant”. Daer zeide doe

Ywen: “wy zijn oec komen alsoe

21320 Ombe ridder te werden in der manieren,

Ende sijn hier worden nu soudenieren;

Ende wildy met ons blyven, sonder waen,

Wy en sullen iu niet afstaen;

Ende als die koninck komt nades,

21325 Dan varewy te gader daer hi es”.

Si zoudent gerne doen, zeidensi saen;

Ende binnen desen datsi dus staen

Ende spreken, so quamen hem an

Van den Sennen wel twintichdusent man,

21330 Die alle op hem gingen slaen,

Ende van koninck Arons lieden saen

Quamen twintechdusent bander syde

Tegen die kinder oec te stryde.

Doe haddensi gerne tArondeel

21335 Getogen weder in den casteel;

Maer si en konden, si waren so begaen;

Si waren daer doet bleven ocht gevaen,

En waer Gawyn niet komen doe

Met hem tiendusent, die sloegen toe

21340 Ende makeden in die Sennen een gat;

Daer bleef menech doet ter stat,

Hi dade daer menech averecht tumen;

Si moesten doe die plaetse rumen,

Ende doe Gawyn ten kindren quam daer,

21345 Vragede hi wie si waren daernaer;

Ende Ywen metten witten handen

Berechte hem des daer nu te handen

Ende doe vragedi hem wie hi sy,

Die hem so wael nu stont by:

21350 “Ic ben Gawyn, Arturs sustersone,

Ende quam hier gevaren ombe datgone,

Ombe te helpen hier een deel

Die daer nu sijn in den casteel”.

Doe bedankedes Ywen Gode daer,

21355 Ende si sloegen in den strijt daernaer,

Ende sloegen der Sennen sovele doet,

237 Datsi met hopen lagen groet,

Ende Gawyn dade daer groet wonder,

Ende sine broeder alle bysonder,

21360 Ende Galescins, entie kinder mede

Des koninck Uriens ende Ales ter stede

Ende Aches. Dese sevene waren doe

Vor in den strijt ember toe,

Ende sloegen so sere die Sennen daer,

21365 Datsi vor hem vloen daernaer

Thent optie batalie daer Aron lach,

Ende Gawyn volgede, al dat hi mach.

Doe quam daer een out man gereden:

“Gawyn”, zeide hy, “nu went ontbeden,

21370 Ende en volget hem niet meer, radic dy,

Ende vare met dinen gesellen hierby

Op desen casteel, want du ne machs niet

Dy nu verweren, wat des gesciet”.

Gawyn sach op den ouden man

21375 Die enen swarten toi hadde an,

Ende enen blomen hoet op dat hovet;

Hi sceen so out, des gelovet,

Dat Gawine wonder wesen dochte,

Dat hi opten paerde sitten mochte;

21380 Hi hadde enen witten baert

Toten gordele hangende nederwaert,

Ende hi zeide: “Gawijn, laet iu geraden

Eer gy nu komet in meerre scaden;

Want dese kinder, die hier zijn komen,

21385 Mochten noch komen te groter vromen

Den koninck Artur, uwen oem”.

Gawyn nam des goeden mannes goem,

Ende dachte sinen raet te done,

Ende riep al sine gesellen na datgone,

21390 Ende voerdese met hem tArondeel waert;

Entie oude man reet met snelre vaert

TOrkanienwaert, wat hi kan.

Ende alse Gawyn ende sine man

In den casteel nu waren komen,

21395 Gingensi ten cantelen ende hebben vernomen

Den koninck Aron, die nu brachte

Menege Sennen optie borchgrachte,

Die koninck Lottes lant hadden verheert.

Die koninck Loth haddem dicke verweert,

21400 Maer int inde worden si overkrachtich daer,

Dat hi sijn wijf moeste vluchten daernaer

Thent in den casteel van Glacedoen.

Als hem die koninck Loth sach doen

So groten scade in zijn lant,

21405 Entie sine verslagen vor siner hant,

Vermaledyede hi dicke die ure,

Dat hi ie dade tegen den koninck Arture;

Want daerby hevet hi sijn lant verloren

Ende sine kinder; des hevet hi toren,

21410 Entie koninck Aron hadde belegen

Die stat, daer hi selve in was ghetegen.

Doe dade hi sine barone te rade

Ende vragede hem wat hi best dade;

Ende haer raet droech overeen daernaer,

21415 Dat hi sine vrouwe name daer,

Ende sijn kint Mordret alsoe,

Dat maer drie jaer out was doe,

Ende vijf ridder oec mede,

Ende voere te Glacedoen ter stede;

21420 Alle die ander souden voertan

Die stat houden met sesdusent man,

Ende si en zullense oec niet opgeven

Also lange alsi mogen leven.

Des avendes trac die koninck Loth gerede

21425 Ende sijn wijf ende sine ridder uter stede

Met Mordrete synen kinde dan,

Dat die koninck Artur an haer wan,

Als ic hier vor dede verstaen.

Tener poerten redensi ute saen

21430 Enes nachtes hemelike doe,

Ende reden die nacht ende dages toe

Al toter nonen. Doe sach die koninck

Den koninck Tauruse na die dinck

Met drien dusent Sennen tsamen,

21435 Die van Arondeel quamen,

Ende geleiden des koninck Arons roef daer.

Doe si den koninck Loth sagen daernaer

Sloegensi in hem, met snelre vaert,

Daer haddet die koninck Loth wel haert;

21440 Maer hi en hadde maer vijfhondert man

Ende hi weerdem stoutelike nochtan;

Want hi koene ende groet was;

Maer dat en halp hem niet, sijt seker das,

Si moesten achterwaert trecken ende vlien,

21445 Entie koninginne was gevangen mettien;

238 Maer een ridder ontvloe in der vaert,

Die vaste reet tArondeelwaert.

Hier latic dese aldus nu bliven,

Ende sal iu van Gawine scriven

21450 Ende van den ridder, die daer ontvaren es,

Wat hem gescien sal nades.

Van Gawein en van Keye van Strans en van Ywein met de witte handen.

De historie zegt nu, te waren,

Dat de kinderen blij waren,

Omdat ze tezamen nu zijn gekomen.

‘s Morgens heeft Gawein genomen

21220 Een bode, en zond die gelijk

Tot de brug, om te laten verstaan,

Of de Sennen nog daar waren.

Die bode liep daar heen en kwam daarnaar,

En zei dat ze waren weg gereden,

21225 Daar was niemand gebleven ter plaatse;

Dus was Gawein boos voorwaar.

Dus bleven ze een tijd aldaar.

Daarna vroeg Gawein Ywein gelijk,

Wie hem had laten verstaan,

21230 “Dat ik hier was, toen ge zond mij

Brieven om u te behoeden daarbij”.

“Trouw, neef, daarvan weet ik niets,

Van mij is u nooit een brief gezonden

Of bode mede, dat zeg ik u”.

21235 Dat verwonderde hem erg zeer nu,

En hen allen die het hoorden daar;

Ze lieten zoeken de knecht daarnaar

In de stad, maar ze vonden hem niet,

Nog iemand die hem gezien heeft iets.

21240 Daarna kwam boodschap van Gawein gelijk,

Dat in grote angst nu staan

De soldaten die te Arondeel lagen,

Want ze meenden van dag tot dag

Het kasteel en het lijf te verliezen mede.

21245 Dus was Gawein droevig en zei

Tot zijn gezellen: “wat raadt gij?

Wil ge in Schotland varen met mij?

Dat is derwaarts goed nu te varen;

Ook zou ik daar nieuws, te waren,

21250 Van mijn vader vernemen nu”.

“Waar ge gaat”, zeiden ze, “gaan we met u”.

Toen bereidde zich tien duizend wel

Sterke lieden, jong en snel,

En reden met Gawein weg alzo.

21255 Ze reden alles meest bij nacht toen

En heimelijke wegen, omdat zij

Niet herkend wilden zijn daarbij;

En toen ze lang hadden gereden,

Kwamen zei bij het kasteel ter plaatse;

21260 Daar hoorden ze een groot gehuil,

Want Brangoris zoon was gekomen nu

Van Leonois en had al belegerd daar,

En was te kasteel gekomen daarnaar,

Die hij zeer bestormde ter plaatse,

21265 En had twee voorburchten verbrand mede.

En in deze tijden waren in gang

236 Jonkheren, die kwamen van Estragorre,

Die Keye van Strans begeleide daar

En Keyadyn. Dit waren voorwaar

21270 Honderd en vijftig jonge lieden tezamen;

En eer deze daarin dat land kwamen,

Zo werden de Sennen van hen bestreden;

Van de toren waren ze soms gescheiden

En in dat land gevaren daarnaar

21275 Niet in scharen, de ene hier en de andere daar,

En kwamen soms alzo daarnaar

Op de kinderen, die kwamen gevaren;

Ze zagen wel dat het waren christenen,

Ze liepen hen op en deden hen pijn,

21280 En ze hadden zich niet kunnen verweren,

Maar op het kasteel de jonkheren

Namen met hen te hulp drie honderd man;

Omdat ze christen lieden waren dan,

Ontfermden ze zich en stonden hen bij

21285 Want ze al te zeer waren aangedaan;

Deze kwamen met zo’n kracht gereden

Dat ze alles doorbraken ter plaatse,

En sloegen daar menige Senne dood.

Toen deze dus waren in deze nood

21290 De Sennen bliezen zeer hun bazuinen mee

En maakten teken daar, dat weet,

Dat ze succes hadden nodig;

Zo kwam daar een hoop groot

Van de Sennen ingeslagen,

21295 En de christenen verzetten zich daartegen,

Die dapper waren, weet voorwaar.

Daar was Ywein, Gossemaar,

En Ywein met de witte handen,

Die wel durfde aan te horen hun gelach;

21300 Deze waren te Arondeel gebleven nu

En wachten op koning Arthur, zeg ik u,

Omdat ze ridders wilden wezen

Van zijn hand, dus bleven ze bij deze

Liggen op het kasteel, gelijk soldaten,

21305 Om te winnen in alle manieren;

Want ze uit hun landen scheiden

Heimelijk met een en dertig lieden

Zonder goed; om dit dienden ze nu

En hadden gedaan zoveel, zeg ik u,

21310 Op de Sennen hiervoor voorwaar,

Zodat ze genoeg gewonnen hadden daar.

Die twee, daar ik van spreek ter plaatse,

Vroegen Keye en zijn gezellen mede,

Waarvan ze waren; toen zeiden ze:

21315 “Heer van Estragorre zijn wij,

En zoeken koning Arthur, te waren,

Omdat we graag ridder waren

Van zijn hand”. Daar zei toen

Ywein: “we zijn ook gekomen alzo

21320 Om ridder te worden in die manieren,

En zijn hier nu geworden soldaten;

En wil ge bij ons blijven, zonder waan,

We zullen u niet afstaan;

En als de koning komt na dit,

21325 Dan varen we tezamen daar hij is”.

Ze zouden het graag doen, zeiden ze gelijk;

En hierbinnen dat ze dus staan

En spreken, zo kwamen hen aan

Van de Sennen wel twintigduizend man,

21330 Die alle op hen gingen slaan,

En van koning Arons lieden gelijk

Kwamen twintigduizend van de andere zijde

Tegen de kinderen ook te strijden.

Toen hadden ze graag te Arondeel

21335 Getrokken weer in het kasteel;

Maar ze konden niet, ze waren zo gegaan;

Ze waren daar dood gebleven of gevangen,

Was Gawein niet gekomen toen

Met hem tienduizend, die sloegen toe

21340 En maakten in de Sennen een gat;

Daar bleef menigeen dood ter plaatse,

Hij liet daar menigeen onderste boven tuimelen;

Ze moesten toen die plaats ruimen,

En toen Gawein tot de kinderen kwam daar,

21345 Vroeg hij wie ze waren daarnaar;

En Ywein met de witte handen

Berichte hem dus daar nu gelijk;

En toen vroeg hij hem wie hij was,

Die hem zo goed nu stond bij:

21350 “Ik ben Gawein, Arthurs zusterzoon,

En kwam hier gevaren om datgene,

Om te helpen hier een deel

Die daar nu zijn in het kasteel”.

Toen bedankte dus Ywein God daar,

21355 En ze sloegen in de strijd daarnaar,

En sloegen van de Sennen zoveel dood,

237 Zodat ze met hopen lagen groot,

En Gawein deed daar groot wonder,

En zijn broeder al bijzonder,

21360 En Galescins, en de kinderen mede

Van koning Uriens en Ales ter plaatse

En Aches. Deze zeven waren toen

Voor in de strijd immer toe,

En sloegen zo zeer de Sennen daar,

21365 Zodat ze voor hen vlogen daarnaar

Tot op het bataljon daar Aron lag,

En Gawein volgde, alles dat hij mag.

Toen kwam daar een oude man aangereden:

“Gawein”, zei hij, “nu wordt gewacht,

21370 En achtervolg hen niet meer, raad ik gij,

En vaar met uw gezellen hierbij

Op dit kasteel, want u kan niet

U nu verweren, wat dus geschiedt”.

Gawein zag op de oude man

21375 Die een zwarte tooi had aan,

En een bloemenhoed op dat hoofd;

Hij scheen zo oud, dus geloof het,

Dat Gawein het een wonder te wezen dacht,

Dat hij op het paard zitten mocht;

21380 Hij had een witte baard

Tot op de gordel hangen neerwaarts,

En hij zei: “Gawein, laat u aanraden

Eer ge nu komt in meerdere schade;

Want deze kinderen, die hier zijn gekomen,

21385 Mochten nog komen tot grote dapperheden

Bij koning Arthur, uw oom”.

Gawein nam van de goede man kennis,

En dacht zijn raad te doen,

En riep al zijn gezellen na datgene,

21390 En voerde ze met hem te Arondeel waart;

En de oude man reed met snelle vaart

Te Orkney waart, wat hij kan.

En toen Gawein en zijn man

In het kasteel nu waren gekomen,

21395 Gingen ze op de kantelen en hebben vernomen

Koning Aron, die nu bracht

Menige Sennen op de burchtgracht,

Die koning Loth’s land hadden verteerd.

Koning Loth had zich vaak verweerd,

21400 Maar in het einde worden ze te krachtig daar,

Zodat hij en zijn vrouw moesten vluchten daarnaar

Tot het kasteel van Glasgow.

Toen koning Loth hen zag doen

Zulke grote schade in zijn land,

21405 En de zijne verslagen voor zijn hand,

Vermaledijde hij vaak dat uur,

Dat hij deed tegen koning Arthur;

Want daarbij heeft hij zijn land verloren

En zijn kinderen; dus heeft hij toorn,

21410 En koning Aron had belegerd

De stad, daar hij zelf in was getrokken.

Toen deed hij zijn baronnen te rade

En vroeg hen wat hij het beste deed;

En hun raad kwam overeen daarnaar,

21415 Dat hij zijn vrouw nam daar,

En zijn kind Mordret alzo,

Dat maar drie jaar oud was toen,

En vijf ridders ook mede,

En voeren te Glasgow ter stede;

21420 Alle anderen zouden voortaan

De stad behouden met zesduizend man,

En ze zullen het ook niet opgeven

Zolang als ze mogen leven.

‘s Avonds trok koning Loth gereed

21425 En zijn vrouw en zijn ridders uit de stede

Met Mordret zijn kind dan,

Dat koning Arthur aan haar won,

Zoals ik hiervoor liet verstaan.

Te ene poort reden ze uit gelijk

21430 Een nacht heimelijk toen,

En reden die nacht en dag toe

Al tot noen. Toen zag de koning

Koning Tauruse na dat ding

Met drie duizend Sennen tezamen,

21435 Die van Arondeel kwamen,

En begeleiden koning Arons roof daar.

Toen ze koning Loth zagen daarnaar

Sloegen ze in hem, met snelle vaart,

Daar had koning Loth wel gehoord;

21440 Maar hij had maar vijfhonderd man

En ze weerden zich dapper nochtans;

Want hij koen en groot was;

Maar dat hielp hem niet, zij het zeker dat,

Ze moesten achteruit trekken en vlieden,

21445 En de koningin was gevangen meteen;

238 Maar een ridder ontsnapte in de vaart,

De vast reed te Arondeel waart.

Hier laat ik deze aldus nu blijven,

En zal u van Gawein schrijven

21450 En van de ridder, die daar ontvlucht is,

Wat hem gebeuren zal na dit.

Hoe Gawyn ende sine broeder haer moeder verloesten.

Daventure secht, dat die kinder waren

Blyde, datsi nu waren ontvaren

Tote Arondeel, dat zeggic iu;

21455 Ende daer binnen doe si waren nu,

Quam een ridder haestlic gereden

Op een ors van groten leden,

Ende sijn scilt dorhouwen mede,

Ende sijn halsberch te meneger stede.

21460 Hi sach opwaert in den casteel

Ende sach daer driven groet riveel;

Doe riep hi of daer ieman binnen es,

Die hem volgen dar nades,

Dat hi van genen manne van al

21465 Negeen ruwaert hebben en sal.

Doe vragede Gawyn den ridder daer,

Waer hine leiden woude daernaer,

Entie ridder vragede: “wie zijdy?”

“Ic ben dat, Gawyn”, antworde hy,

21470 “So sal ic dat hier nu seggen dan,

Dat gaet iu meer an dan enegen man:

Hier es in den bosc nu een aventure,

Die eerlicste, gevallen nu ter ure,

Die se gedoen konde, dat hy embermeer

21475 Prijs daeraf soude hebben ende eer;

Maer ic weet wel gyne hebbets herte niet

Dat gy se gedoen sult dorren iet.

Ende al en wildy niet volgen my,

Nochtan sal ic daer varen, seggic dy”.

21480 Gawyn was erre nu ter stat,

Dat hine blode hiet; ende nadat

Es diegene enwech gevaren.

Hi kende Gawyns herte wel, twaren;

Ende Gawyn riep: “ontbeidet na my,

21485 Ontvaert my niet, indien dat gy

My wilt geloven, dat gy my niet

Leiden en sult daer my arch gesciet,

Ende helpen met sult iegen alle man;

Ic sal iu gerne volgen dan”.

21490 Doe ginc hem Gawyn wapenen saen;

Doe quamen daer sine gesellen gegaen

Ende zeiden, si souden met hem varen.

Gawyn zeide, si en souden twaren,

“Hi en wil my maer allene daer”.

21495 Doe vragede Sagrimor den ridder daernaer,

Of hy anders daer ieman woude nu?

“Hier zijn sine gesellen, zeggic iu,

Diene node allene laten varen,

Maer gy werdet des meer gebetert, twaren,

21500 Datsi voeren hier met iu,

Ende oec biddewy des iu alle nu”.

Die ridder zeide: “die wille, kome met;

Daventure is alsulc, dat wet,

Wie dat daer komet nu ter ure,

21505 Hi sal daer vinden aventure”.

Doe was Sagrimor herde blyde

Ende alle die ander, ende ten stryde

Hem wapenensi, dat si daernaer

Hem sevendusent wtleiden vorwaer.

21510 Ende alse Gawyn ten ridder quam,

Ic segget iu, dat hi sijn trouwe nam,

Dat hine omb negeen arch haelde nu,

Dat swoer hem die ridder, seggic iu.

Dus redensi metten ridder daer

21515 Die nacht ende den dach daernaer,

Entes morgens gemoeten si ter steden

Enen knape met enen kinde gereden

In ene wiege, dat hi vor hem daer

Brachte, ende vloe daermede naer.

21520 Doe vragede hem Gawyn daer,

Wat hem also te vliene waer?

Die knape zeide doe, dat hi es

Metten koninck Lotte, ende secht: “vor des

Hebben hem die Sennen gesconfiert nu

21525 Ende sijn wijf genomen, zeggic iu,

Daer hise soude voeren te Glacedoen;

Nu ben ic met desen kinde ontvloen,

Dat koninck Lottes ende sijns wijfs es met,

Ende dat iongeste van viven, dat wet,

21530 Ende zoudet gerne voeren in sekerre stat”.

Doe zeide Gawyn te hem nadat:

239 “En vliet niet meer, maer voert saen

Tot in genen bosc, dat gy [moecht] verstaen

Hoe dat met ons nu vergaet,

21535 Wy sullen iu daer nu wael geraet

Geleiden daer gy seker sijt”.

Ende hi geloevedet hem daer ter tijt.

Doe sciede Gawijn van hem daernaer,

Entie ridder haeste hem sere daer

21540 Ende reet vor hem, ende zeide dat hy

Hem dapperlike volgende zy;

Ende si volgeden hem vaste naer

Ende quamen onlanck gereden, daer

Die koninck Loth nu gesconfiert was

21545 Ende vloe te Glacedoen nadas

Metten riddren die hem gebleven waren;

Ende Gawijn sach ombe daernare

Ene scone vrouwe, die die Seynen

Hadden by den haer in enen pleine,

21550 Ende sloerden se also na haer paert;

Ende si riep op Onse Vrouwe, metter vaert,

Genadelic dat sise bescudden moete.

Doe sloechse Taurus herde onsoete

Met siner wapender hant alsoe,

21555 Datsi in ommacht op daerde vil doe;

Ende hi namse ende settese op sijn paert,

Ende si kreet sere ende gebaert

Als een wijf die men slaet,

Ende liet haer weder vallen geraet.

21560 Ende alse diegene sach ter stonde

Dat hi se niet gemeestren konde,

So nam hise bi den haren doe

Ende slepedese na hem alsoe,

Ende sloechse in hoer ansichte nadas,

21565 Datsi overal daeraf bebloedet was,

Uter nesen ende uten monde mede.

Hi slepedese so lange daer ter stede,

Datsi niet meer en konde gegaen.

Die ridder seide te Gawyne saen:

21570 “En kendy die vrouwe iet, segget my,

Mindegy se ie, so wreket se daerby”.

En alsse Gawijn sach, kende hise daer,

Ende hi wart so erre daernaer,

Dat hi wel na verwoedet was,

21575 Ende sloech met sporen dat ors nadas.

Hi hadde een scerp speer in der hant

Ende riep met luder stemme te hant:

“Hoeren sone, dief, mordenare,

Gy sult die vrouwe laten dare!”

21580 Doe sach Taurus Gawine komen,

Hi liet die vrouwe ende hevet genomen

Een speer, ende reet te Gawinewaert;

Si quamen te samene met snelre vaert

Entiegene brac sijn speer daer,

21585 Ende Gawyn stacken daernaer

Metten speer dor den lichame,

Dat paert ende man vielen tsamen,

Ende hi brac den hals ter stede.

Agrawein ende sijn broeder bede

21590 Sprongen van horen paerden daer,

Ende houwen hem te sticken daernaer.

Daer sloegensi in die Sennen oec nu;

Eer si op hilden, dat seggic iu,

Doedensi haerre tien dusent ende meer.

21595 Gawyn was verwermet so seer,

Dat hi so vreeslike slage sloech,

Dat daer nieman dat lijf ontdroech,

Dien hi daer geraken konde;

Alle die Sennen vloen ter stonde,

21600 Ende waren blide, die mochten ontgaen.

Doe keerde Gawyn tsiner moeder saen,

Daer hi se hadde laten liggen mede;

Doe hi daer quam beette hi ter stede,

Ende namse in sinen arm alsoe,

21605 Ende drreef so groten rouwe doe,

Ende al sine gesellen quamen daer,

Doe sine sagen maken selc mesbaer,

Si weenden met hem alle doe;

Maer doe sine broeder quamen daertoe,

21610 Doe began van ierst die rouwe,

Ende als die woerde hoerde die vrouwe

Ende dat geween ende dat mesbaer,

Sloech si haer ogen op daernaer,

Ende sach datse Gawyn hadde doe

21615 In sinen arme; si sprac hem toe,

Si kendene wale ende seide ter stede:

“Ach, God! Vader der ontfermechede,

Ende Diner moeder van Hemelrike,

Iu tween danke ic sekerlike

21620 Van desen edelen troeste nu,

Dien Gy my gesent hebt; ic bidde iu,

240 Lieve kint, Gawyn”, zeide sy,

“Dat gy niet meer [en] weent ombe my;

Ic en hebbe geen noet nu mere,

21625 Maer ic ben gequetset nu sere”;

Ende si vragede waer sine broeder waren.

Doe quamensi vor die vrouwe gevaren

Met groten rouwe ende beetten nu

Ende zeiden: “vrouwe, wy sijn hier by iu”.

21630 Des dankedesi Gode al te voren,

Daerna zeidesi: “ic hebbe verloren

Mordret, mijn kint, ende minen here,

Die hem heden pijnde sere

Ombe my te bescuddene, seggic iu,

21635 Want ic sachem allene nu

Vechten tegen vijfdusent Seynen,

Nadat sine liede uten pleine

Verdreven waren ende som doet;

Ic sach dat men op hem scoet

21640 Met gaveloten ende met speren, sonder waen.

So vele en mochtes nieman ontstaen

Ende hi en woude my laten niet

By negenen dingen, wats gesciet,

Toter tijt dat icken mede

21645 Beswoer ende van my sceiden dede.

Doe sciet hy also droeflicke van my dan

Alse men ie sach sceiden enen man”.

Doe zeide Gawijn: “vrouwe, ic segge iu

Wel, waer Mordret es nu,

21650 Want die knape, diene voerde heden,

Gemoete ic ende dadene ter steden

Beiden in dat foreest hierby;

Maer ic en weet, waer mijn vader sy”.

Doe was die vrouwe vertroestet aldaer.

21655 Gawyn dade water brengen daernaer,

Ende dwoech sine moeder daermede

Haer aensichte; hi dade daernaer ter stede

Gereiden daer een leitiere,

Daer hi se op dade leggen sciere,

21660 Ende si namen al die name aldaer,

Dat die Sennen brachten daer,

Ende voeren daermede tArondeelwaert,

Ende si vonden den knape in der vaert

Metten kinde; des waren si blyde.

21665 Si reden so lange, datsi ten tyden

TArondeel quamen, ende dreven doe

Blyscap groet, ende bleven alsoe

Binnen den castele totedat genesen

Haer moeder was, ende doe na desen

21670 Voerdensise met hem te Logreswaert,

Ende haren jongen broeder mettervaert,

Ende si lieten van haren lieden een deel,

Ombe daer te houdene den casteel;

Oec swoeren die kinder, dat nembermeer

21675 Haer vader en krege haer moeder weer,

Hi en soude versoenet sijn eer ter ure

Jegen haren oem, den koninck Arture.

Des was die moeder blyde ter stat,

Doe si die kinder hoerde seggen dat.

21680 Si waren te Logres wel ontvaen.

Doe dade Gawyn vragen saen,

Ocht ieman den ridder kende daer,

Die Gawine hadde gehaelt naer,

Daer hi sine moeder bescudde nu;

21685 Hem en kende nieman, seggic iu,

Noch en wisten waer hi gevaren es.

Dese niemare ginc so verre na des,

Dattet Does vernam, die herde vroet was,

Ende ginc tot Gawine nadas,

21690 Ende zeide: “Gawijn, kendy iet nu

Dengenen die die boetscap brachte iu

Van Sagrimore ende voertan

Van Ywene te Bredegan?”

Gawyn zeide: “van desen no genen

21695 So en kendic er niet enen”.

Doe loech Does herde sere;

Des wonderde Gawine noch mere,

Waerombe dat hi loech alsoe;

Daer beswoer hy Doese doe

21700 By der trouwen, die hi es sculdech Arture,

Dat hijt hem seggen soude ter ure.

Does zeide: “gy hebbet besworen my

Ende ic moet iu seggen daerby,

Maer gy moet my geloven vorwaer,

21705 Dat gijt niemanne [en] sult seggen naer”.

Gawijn zeide doe: “neen ic, niet”.

Does zeide: “nu merket ende siet:

Dit was Merlijn, al sonder waen,

Die hem vermaket, als hi wil, saen

21710 In allen manieren, groet ende clene,

Ende alle dinck oec weet gemene”.

“Hoe, zeide Gawyn, “es dat die man,

Dien die Duvel hier vormaels wan

241An ener joncfrouwen, entie nadas 21715 So wel met Uter-Pandragone was?”

“Die selve is dat”, zeide Does daer.

“God, Here!” zeide Gawyn daernaer,

“Hoe mochte dat embermeer gescien,

Dat icken hebbe also gesien

21720 In dus meneger manieren nu?”

“Hi es dieselve, seggic iu”,

Zeide Does, “want hi dat met gewelt

Met nigromancien doet, wat hi welt”.

Doe zegende hem Gawyn daer

21725 Van groten wonder, ende zeide daernaer,

Dat hi gerne met hem soude wesen

Bekant, “want ic weet wel van desen,

Dat hi ons minnet, alse hi dus dede

Dese dinge dor ons”. Doe zeide Does mede:

21730 “Gy sult hem sien, wilde hi,

Want dat wy seggen onder iu ende my,

Dat weet hi al te male nu”.

Des blevensi te Logres, zeggic iu,

Ende hilden dat lant tegen die Sennen daer

21735 Stoutlike ende wel vorwaer.

Hier zwyget dit boeck van desen nu,

Ende sal van Merline seggen iu.

Hoe Gawyn en zijn broeders hun moeder verlosten.

Het avontuur zegt, dat de kinderen waren

Blij, dat ze nu waren ontvaren

Tot Arondeel, dat zeg ik u;

21455 En daarbinnen toen ze waren nu,

Kwam een ridder haastig gereden

Op een paard van grote leden,

En zijn schild doorhouwen mede,

En zijn harnas te menige plaats.

21460 Hij zag opwaarts in het kasteel

En zag daar drijven groot lawaai;

Toen riep hij of daar iemand binnen is,

Die hem volgde durft dit,

Dat hij van geen man van al

21465 Geen ruwaard hebben zal.

Toen vroeg Gawein de ridder daar,

Waarheen hij hem leidde wilde daarnaar,

En de ridder vroeg: “wie bent gij?”

“Ik ben dat, Gawein”, antwoordde hij,

21470 “Dan zal ik dat hier nu zeggen dan,

Dat gaat u meer aan dan enige man:

Hier is in het bos nu een avontuur,

Die eerlijkste, gebeurd nu ter ure,

Die het aankon, dat hij immermeer

21475 Prijs daarvan zou hebben en eer;

Maar ik weet wel ge hebt het hart niet

Dat ge ze doen zal durven iets.

En al wil ge niet volgen mij,

Nochtans zal ik daar heengaan, zeg ik dij”.

21480 Gawein was boos nu ter stat,

Dat hij hem angstig noemde; en nadat

Is diegene weg gevaren.

Hij kende Gaweins hart wel, te waren;

En Gawein riep: “wacht op mij,

21485 Ontga me niet, indien dat gij

Me wil beloven, dat ge me niet

Leiden zal daar me iets ergs geschiedt,

En helpen mee zal tegen alle man;

Ik zal u graag volgen dan”.

21490 Toen ging Gawein zich wapenen samen;

Toen kwamen daar zijn gezellen gegaan

En zeiden, ze zouden met hem varen.

Gawein zei, ze zouden te waren,

“Hij wil mij maar alleen daar”.

21495 Toen vroeg Sagrimor de ridder daarnaar,

Of hij anders daar iemand wilde nu?

“Hier zijn gezellen, zeg ik u,

Die hem node alleen laten varen,

Maar ge wordt dus meer verbeterd, te waren,

21500 Dat ze gaan hier met u,

En ook bidden we dus u alle nu”.

De ridder zei: “die wil, komt mee;

Het avontuur is al zulke, dat weet,

Wie daar komt nu ter ure,

21505 Hij zal daar vinden avontuur”.

Toen was Sagrimor erg blij

En alle anderen, en ten strijde

Zich wapenden ze, zodat ze daarnaar

Hem zevenduizend uitleiden voorwaar.

21510 En toen Gawein bij de ridder kwam,

Ik zeg het u, dat hij zijn trouw nam,

Dat hij hem niet om een erg haalde nu,

Dat zwoer hem de ridder, zeg ik u.

Dus reden ze met de ridder daar

21515 De nacht en de dag daarnaar,

En ‘s morgens ontmoeten ze ter steden

Een knaap met een kind gereden

In een wieg, dat hij voor hem daar

Bracht, en vloog daarmee daarnaar.

21520 Toen vroeg hem Gawein daar,

Waarom hij alzo te vlieden waar?

De knaap zei toen, dat hij is

Met koning Loth, en zegt: “voor dit

Hebben hem de Sennen geschoffeerd nu

21525 En zijn vrouw genomen, zeg ik u,

Daar hij haar zou voeren te Glasgow;

Nu ben ik met dit kind ontvlogen,

Dat van koning Loth zijn vrouw is mee,

En de jongste van vijf, dat weet,

21530 En zou het graag voeren in zekere stad”.

Toen zei Gawein tot hem nadat:

239 “Ga niet meer, maar ga samen

Tot in dat bos, totdat ge mag verstaan

Hoe dat met ons nu vergaat,

21535 We zullen u daar nu wel gereed

Begeleiden daar ge zeker bent”.

En hij beloofde hem daar ter tijd.

Toen scheidde Gawein van hem daarnaar,

En de ridder haastten zich zeer daar

21540 En reed voor hen, en zei dat zij

Hem dapper volgen mij;

En ze volgden hem gauw daarnaar

En kwamen gauw gereden, daar

Koning Loth nu geschoffeerd was

21545 En vloog tot Glasgow na das

Met de ridders die hem gebleven waren;

En Gawein zag om daarnaar

Een mooie vrouw, die de Sennen

Hadden bij het haar in een plein,

21550 En sleurden haar alzo daarnaar haar paard;

En ze riep op Onze Vrouw, met een vaart,

Genadig dat ze haar behoeden moet.

Toen sloeg Taurus haar erg hard

Met zijn gewapende hand alzo,

21555 Zodat ze in onmacht op de aarde viel toen;

En hij nam haar en zette haar op zijn paard,

En ze krijste zeer en gebaarde

Als een vrouw die men slaat,

En liet haar weer vallen gereed.

21560 En toen diegene zag ter stonde

Dat hij haar niet overmeesteren kon,

Zo nam hij haar bij de haren toen

En sleepte haar achter zich alzo,

En sloeg haar in haar aanzicht na dat,

21565 Zodat ze overal daarvan bebloed was,

Uit de neus en uit de mond mede.

Hij sleepte haar zolang daar ter plaatse,

Zodat ze niet meer kon gaan.

De ridder zei tot Gawein gelijk:

21570 “En ken je die vrouw iets, zeg het mij,

Minde ge haar iets, zo wreek haar daarbij”.

En toen ze Gawein zag, herkende hij haar daar,

En hij werd zo boos daarnaar,

Dat hij bijna dol was,

21575 En sloeg met sporen dat paard na dat.

Hij had een scherpe speer in de hand

En riep met luide stem gelijk:

“Hoeren zoon, dief, moordenaar,

Ge zal die vrouw laten daar!”

21580 Toen zag Taurus Gawein komen,

Hij liet de vrouw en heeft genomen

Een speer, en reed te Gawein waart;

Ze kwamen tezamen met snelle vaart

En diegene brak zijn speer daar,

21585 En Gawein stak hem daarnaar

Met de speer door het lichaam,

Zodat paard en man vielen tezamen,

En hij brak de hals ter plaatse.

Acgravein en zijn broeder beide

21590 Sprongen van hun paarden daar,

En hieuwen hem in stukken daarnaar.

Daar sloegen ze in de Sennen ook nu;

Eer ze ophielden, dat zeg ik u,

Doden ze van hun tienduizend en meer.

21595 Gawein was verwarmd zo zeer,

Dat hij zulke vreselijke slagen sloeg,

Dat daar niemand dat lijf ontdroeg,

Die hij daar raken kon;

Alle Sennen vlogen ter stonde,

21600 En waren blijde, die mochten ontgaan.

Toen keerde Gawein tot zijn moeder gelijk,

Daar hij haar had laten liggen mede;

Toen hij daar kwam steeg hij af ter plaatse,

En nam haar in zijn arm alzo,

21605 En dreef zo’n grote rouw toen,

En al zijn gezellen kwamen daar,

Toen ze hem zagen maken zulk misbaar,

Ze weenden met hem alle toen;

Maar toen zijn broeders kwamen daartoe,

21610 Toen begon pas eerst de rouw,

En toen die woorden hoorde die vrouw

En dat geween en dat misbaar,

Sloeg ze haar ogen op daarnaar,

En zag dat Gawein haar had toen

21615 In zijn armen; ze sprak hem toe,

Ze herkende hem goed en zei ter plaatse:

“Ach, God! Vader der ontferming,

En Uw moeder van Hemelrijk,

U twee dank ik zekerlijk

21620 Van deze edele troost nu,

Die Gij me gezonden hebt; ik bid u,

240 Lieve kind, Gawein”, zei zij,

“Dat ge niet meer weent om mij;

Ik heb geen nood nu meer,

21625 Maar ik ben gekwetst nu zeer”;

En ze vroeg waar zijn broeders waren.

Toen kwamen ze voor die vrouw gevaren

Met grote rouw en baden nu

En zeiden: “vrouw, we zijn hier bij u”.

21630 Dus dankten ze God al te voren,

Daarna zei ze: “ik heb verloren

Mordret, mijn kind, en mijn heer,

Die zich heden pijnigde zeer

Om me te behoeden, zeg ik u,

21635 Want ik zag hem alleen nu

Vechten tegen vijfduizend Sennen,

Nadat zijn lieden uit het plein

Verdreven waren en soms dood;

Ik zag dat men op hem schoot

21640 Met werpsiesen en met speren, zonder waan.

Zoveel kan niemand ontgaan

En hij wilde me verlaten niet

Bij geen ding, wat er geschied,

Tot de tijd dat ik hem mede

21645 Bezwoer en van mij scheiden deed.

Toen scheidde hij alzo droevig van mij dan

Zoals men niet zag scheiden een man”.

Toen zei Gawein: “vrouw, ik zeg u

Wel, waar Mordret is nu,

21650 Want de knaap, die hem voerde heden,

Ontmoette ik en deed ze ter plaatse

Wachten in dat bos hierbij;

Maar ik weet niet, waar mijn vader is”.

Toen was die vrouw getroost aldaar.

21655 Gawein liet water brengen daarnaar,

En waste zijn moeder daarmee

Haar aanzicht; hij deed daarnaar ter plaatse

Bereiden daar een ladder,

Daar hij haar op liet leggen snel,

21660 En ze namen al de namen aldaar,

Dat de Sennen brachten daar,

En voeren daarmee te Arondeel waart,

En ze vonden de knaap in de vaart

Met het kind; dus waren ze blij.

21665 Ze reden zolang, zodat ze ten tijden

Te Arondeel kwamen, en dreven toen

Blijdschap groot, en bleven alzo

Binnen het kasteel totdat genezen

Hun moeder was, en toen na deze

21670 Voerden ze haar met hen te Londen waart,

En hun jonge broeder met een vaart,

En ze lieten van hun lieden een deel,

Om daar te behouden het kasteel;

Ook zwoeren die kinderen, dat nimmermeer

21675 Haar vader krijgt haar moeder weer,

Hij zou verzoend zijn eer ter ure

Tegen hun oom, koning Arthur.

Dus was die moeder blij ter plaatse,

Toen ze de kinderen hoorde zeggen dat.

21680 Ze werden te Londen goed ontvangen.

Toen liet Gawein vragen gelijk,

Of iemand de ridder kende daar,

Die Gawein had gehaald daarnaar,

Daar hij zijn moeder behoedde nu;

21685 Hem kende niemand, zeg ik u,

Nog wisten ze waar hij gevaren is.

Dit nieuws ging zo ver na dit,

Dat Does het vernam, die erg verstandig was,

En ging tot Gawein na dat,

21690 En zei: “Gawein, ken ge iets nu

Diegene die de boodschap bracht u

Van Sagrimore en voortaan

Van Ywein te Bredigan?”

Gawein zei: “van deze of genen

21695 Zo kende ik er niet een”.

Toen lachte Does erg zeer;

Dus verwonderde Gawein zich nog meer,

Waarom dat hij lachte alzo;

Daar bezwoer hij Does toen

21700 Bij de trouw, die hij is schuldig aan Arthur,

Dat hij het hem zeggen zou ter ure.

Does zei: “ge hebt gezworen mij

En ik moet u zeggen daarbij,

Maar ge moet me beloven voorwaar,

21705 Dat gij het niemand zal zeggen daarnaar”.

Gawein zei toen: “neen ik, niet”.

Does zei: “nu merk op en ziet:

Dit was Merlijn, al zonder waan,

Die zich veranderde, als hij wil, gelijk

21710 In alle manieren, groot en klein,

En alle dingen ook weet algemeen”.

“Hoe, zei Gawein, “is dat die man,

Die de duivel hier vroeger won

241 Aan een jonkvrouw, en die na dat

21715 Zo goed met Uter-Pandragon was?”

“Diezelfde is dat”, zei Does daar.

“God, Heer!” zei Gawein daarnaar,

“Hoe mocht dat immermeer geschieden,

Dat ik hem alzo heb gezien

21720 In dusdanige vele manieren nu?”

“Hij is dezelfde, zeg ik u”,

Zei Does, “want hij dat met geweld

Met nigromantie doet, wat hij wil”.

Toen zegende hem Gawyn daar

21725 Van het grote wonder, en zei daarnaar,

Dat hij graag met hem zou wezen

Bekend, “want ik weet wel van deze,

Dat hij ons bemint, zoals hij dus deed

Deze dingen door ons”. Toen zei Does mede:

21730 “Ge zal hem zien, wilde hij,

Want wat we zeggen onder u en mij,

Dat weet hij allemaal nu”.

Dus bleven ze te Londen, zeg ik u,

En behielden dat land tegen de Sennen daar

21735 Dapper en goed voorwaar.

Hier zwijgt dit boek van deze nu,

En zal van Merlijn zeggen u.

Van Merlyne ende siner prophecien, ende van Blasyse, sinen meester.

Nu zegget voert die aventure,

Doe Gawyn bescut hadde ter ure

21740 Sine moeder, daer hem die ridder toe

Hier vor geleit hadde alsoe,

Doe sciede hi van Gawyne te hant,

Hi voer in Nortomberlant,

Ende dit was Merlijn die nu vaert

21745 Te Blasise sinen meester waert,

Ende telde hem al daventure na des

Die in den lande van Logres gescien es,

Ende Blasys screef dat, groet ende smal,

Ende van hem so wetewy dat al.

21750 Doe hine gesproken hadde, nadien

Zeide hi, hi moeste varen besien

Dat koninckrycke van Bonewijc,

“Dattet negenen scade neme sekerlijc;

Want die koninck Bohort ende koninck Ban

21755 Sijn twe herde getrouwe man,

Ende lietic hem scade doen, dat waer sonde,

Want si sijn nu ter stonde

Te Carmelyde metten koninck Arture;

Want die koninck Claudes es nu ter ure

21760 Man worden des koninges van Gales

Ende sijn lant opgedragen, ende es

Met hem te Romewaert vorwaer

Haer lant van den keyser daernaer

Beide tontfane op die maniere,

21765 Dat hem die keyser sal senden sciere

Soccoers op Bonewyke nu

Ende Gaunes te destrueeren, seggic iu;

Entie van Rome sijn nu oec mede

Getrocken met vele liede ter stede,

21770 Ende si sijn bevolen, wet vorwaer,

Pontes [ende] Antonys te leidene daer;

Hem es bevolen, dat sise begomen,

Dene was een radesman te Rome

Ende es een rikeman, dat wet,

21775 Ende dor haer vrientscap komet met

Frolles, een hertoge, die oec es

Antonys [ende] Pontes maech, zijt zeker des,

Ende brenget ute Aelmanyen daer

Twintichdusent man, wet vorwaer,

21780 Entes en weten die van Gaunes niet

No die van Bonewyck, dat dit verdriet

Hem aldus nu nakende es,

Ende souden groten scade hebben des

Quamensi op hem daer onversien”.

21785 Doe die Blasys hoerde began hi mettien

Te wenene, ende zeide te Merlyne saen:

“Lieve meester, gy moet nu staen

In staden Kerstenhede als te voren,

Dattet niet en werde verloren”.

21790 Merlijn zeide: “es dat nacht ochte dach,

Ic sal hem helpen waer ic mach,

Ende in rade ende in dade met;

Nochtan en es negeen lant, dat wet,

Dat ic met rechte meer haten soude nu

21795 Dan dat lant daer, seggic iu,

Want die wolvinne es nu komen daer,

Die den lewe sal binden vorwaer

Met banden, die niet en zullen zijn

Van houte nochte oec yserijn

242 21800 Noch van sylver noch van goude

Noch van lode noch met gewoude

Van negenen dinge, dat nu den dach

Water noch aerde gedragen mach.

Nochtan sal hi so vaste zijn gebonden

21805 Ende so nauwe, dat hi ten stonden

Hem niet verroeren en sal daerby”

“God, Here!” sprac Blasys, “wat zegdy?

En es die lewe niet veel sterker dan

Ende meer oec ontsien daeran

21810 Dan die wolf?” - “Ja hi”, zeide hi doe,

“Ende dese woert horen myselven toe”,

Zeide Merlijn, “nochtan en sal ic niet

Deser dinge my konnen gehoeden iet:

Met deser wolvinnen meent hi een wijf,

21815 Die sint so bant den keytijf

Met woerden, die hi haer selve leerde,

Daer sine embermeer mede onteerde,

Als iu dit boeck hierna wel

Altemale van hem seggen sel”.

21820 Blasys zegende hem ombe die woert,

Ende vragede ombe dat lant van Gales voert

Dat die Sennen nu woesten sere,

Wat des gewerden soude vortmere.

“Des en roeket iu niet”, zeide hy,

21825 “Want die koninck Artur sal daerby

Bet te vrede komen dan tonder wesen

Den elven baronen, ende na desen

Sal hi die Sennen doen rumen saen;

Ende bander side, zuldy verstaen,

21830 En dade die grote vrientscap mede

Van den wonderliken luparde ter stede

Die komen sal uten koninckrike

Van Bonewijc, die sekerlike

So groet sal sijn ende so sterc mede

21835 Ende so fier in elker stede

Boven alle beesten, groet ende clene;

Ende uten bloienden Bertanien gemene

Sal komen die grote lewe daernaer.

Dien alle beesten, wet vorwaer,

21840 Nygen sullen, ende daerby oec al

Die hemel mede verklaren sal;

En waer dit niet, so en pijnde ics niet

Den lande te belettene dit verdriet,

Daer nu Bonewyc in komen soude;

21845 Ende ombedat my God met gewoude

Den zin hevet gegeven ter uren,

Dat ic soude helpen, dat daventure

Van den Grale soude komen nu

Tenen inde, ende oec by iu

21850 Ende by des koninck Arturs tyden mede

So sal ic pinen hierombe ter stede,

Hoe dese dinge sullen mogen gescien;

Nu en vraget my niet meer van dien”.

Blasys, diet al hevet verstaen

21855 Settet in gescrifte, sonder waen,

Ende Merlijn voer te Bonewijcwaert,

Ende hevet hem daer geopenbaert

Leonsen van Parne, diene mettien

Bekende, want hine hadde gesien

21860 Te voren in des koninck Arturs lant;

Hi dede hem grote feeste te hant,

Ende Leonse zeide tot Merlijn nu:

“Gerne wistic een dinc van iu”.

Merlijn zeide: “ic weet dat also wel als gy,

21865 Wat gy nu hier wilt vragen my”.

Leonse zeide doen: “of gy dat wet,

So zegget dat my dan, ic lyes iu met”.

“Ic wilt doen”, zeide Merlijn nu,

“Want ic herde lief hebbe iu:

21870 Gy wilt my vragen, by karitaten,

Waer ic die drie koninge hebbe gelaten,

Ende waerombe ic hier ben komen mede”.

Leonse zeide: “my dunckt gijt wetet ter stede;

Des hadde ic wille te vragene iu

21875 Oec zoudict gerne weten ter steden nu”.

“Ic salt iu zeggen”, zeide Merlijn doe:

“Die prophecie es nu komen toe,

Dat dat serpent sal iagen ter stede

Den lupart uten wilden woude mede

21880 Enten ouden lewe, die daer te voren

So sterc was ende so verkoren,

Dat hem alle die beesten, twaren,

Negen, die daer ombe hem waren;

Ende gy hebbet enen quaden gebuer,

21885 Die Claudes heet, ende herde stuer,

Ende hevet sijn lant ontvaen dor des

Van den coninge van Gales

Ende van den keyser van Rome mede,

Ende hebben hem hulde gesworen bede,

243 21890 Entie keyser hevet hem gelovet te hant

Hem nu te destrueerne dit lant,

Ende een hertoge mede, heet Frolles,

Die van Aelmanien komet na des,

Dese willen dat lant wynnen saen;

21895 Maer dat en sal na haren wille niet gaen.

Ombedit ben ic hier komen tot iu,

Ende gy alombe sult ontbieden nu

Iu vrient ende iu mage mede,

Ende al dat koren ende dat quick ter stede

21900 Doet driven in gewarender hant,

Ombedat, alsi komen in dit lant,

Datsi negeen dinck vinden dan,

Daer si mogen vangen an

Ocht daer si van mogen doen scade.

21905 Oec sijn si worden des te rade,

Datsi iu vreeslijc zullen oplopen;

Maer doet hem dat weder so sere bekopen,

Dat men daeraf spreke embermere,

Ende gy des hebbet lof ende ere;

21910 Maer hoedet iu also lief als gy hebbet nu

Iuwe twe heren. Dat verbiede ic iu,

Dat gy niet uter stede en keert,

Want gy zoudet werden al onteert;

Ende wet wel gy sult hebben saen

21915 Groete hulpe sonder waen

Des Goensdachs na Sinte Jans dach,

Want, als ic iu seggen mach,

So sal die strijt sijn tuscen Trebes dan

Tuscen Loire ende Arsonne vortan

21920 Twe ueren vor den dage, sijt gewes;

Daer sullen die Romeine entie van Gales

Entie van almanien oec mede wesen

Gelogiert; dan trecket iu na desen,

So gy hemelikest moget, te hant,

21925 Dor dat foreest van Darvant,

Ende en doet dit niemanne te verstane

Sonder Pharyne ende Graciane,

Dese twe sijn getrouwe ende goet;

Nu siet, dat gy den orber wel doet,

21930 God hoede iu, ic vare henen nu!”

“Waer zuldy varen?” zeide Leonse. “Ic segget iu:

Ic sal varen int lant van Carmelyden

Toten drien koningen, nu ten tyden,

Ende sal hem wysen ende oec leren

21935 Hoe si die Sennen sullen onteren

Entie Gigante vangen mede;

Daer sal groet nu zijn ter stede

Die batalie in den Sinxendagen

Des Donredages, sonder sage,

21940 Dat men nie sach desgelijc”.

“Here, nu biddic iu vriendelijc,

Dat gy myne neven groetet my,

Die twe koninge, ende oec daerby

Den koninck Artur, des biddic iu”.

21945 “Ic salt gerne doen”, zeide Merlijn nu.

Doe reet hi enwech, ende quam nadas

An enen casteel, die scone was,

Daer ene joncfrouwe op woende doe;

Entie casteel stont alsoe

21950 An ene scone valeye daer

Op enen berch ront vorwaer;

Een bosc stont daerby, heet Briokes,

Daer herde goet in iagen es

Herte, hinden, ende damen mede.

21955 Die joncfrouwe, daer ic iu af zeide,

Was dochter eens mans, hiet Dyonas

Ende Vrou Dyane quam dicke vor das,

Die Godinne van den woude was mede,

Ende was by Dyonas te meneger stede,

21960 Want hi was haer pete doe;

End daersi van hem soude sceiden alsoe

Gaf si hem gichte also houde,

Dat hem vele goedes gescien soude,

Ende si zeide doe Dyonas:

21965 “Die mane entie sterren geven dy das,

Dattu ene dochter zals wynnen dan,

Die lief sal hebben die vroedeste man

Die van Vertegiers tyden ie was;

Ende ombe die mynne, sijt seker das,

21970 Sal hi haer leren al die wijshede

Die ienech wijf mach konnen mede,

Ende al datsi hem bit sal hi ane gaen,

Ende doer horen wille al zijn gedaen”.

Dit gaf Vrou Dyane in gichten Dyonas;

21975 Daerna, alse Dyonas groet was,

Wart hi een goet ridder ende een scone,

Ende diende lange tijt na dat gone

Den hertoge van Borgonien soe,

Dat hi hem sine nichte gaf doe,

244 21980 Die herde scone ende vroet was.

Dese Dyonas mynde, zijt seker das,

Vogele ende honde, in siner kinthede,

Ende dese hertoge hadde oec mede

Deel an den bosce van Briokes,

21985 Sodat die helchte sine es,

Entie ander was des koninck Bans;

Ende doe die hertoge gehuwede thants

Sine nichte, so gaf hi haer

Sijn deel van den bosce daernaer

21990 Ende al dat goet, dat hi hadde daer.

Sose Dyonas hadde vorwaer,

Dade hi doe in den woude maken saen

Enen sconen casteel, sonder waen,

Op enen sconen viver al wt,

21995 Ombe van jagene hebben deduut,

Ende met vogelen ende met honden

Te korten daer nu sine stonden.

Dus quam hi wonende opten dan;

Hi was dicke metten koninck Ban

22000 Ende halp hem met tien riddren snel

Te menegen stonden herde wel

Tegen den koninck Claudas,

Want hi den koninck Ban getrouwe was

Enten koninck Bohort mede;

22005 Ende ombe sinen dienst ende trouwechede

Gaf hem die koninck Ban daernaer

Dander helchte van den bosce daer,

Ende rente ende lant mede, dat wet,

Ewelyc te hebben, ende sine erven met.

22010 Ende Dyonas was so dogentlijc doe,

Die daermede ombe gingen dat sine alsoe

Daerombe minden. Dus woende hi daer

Lange, ende wan ene dochter daernaer

An sinen wive, die heet Nymiane,

22015 Die was van herde scoener gedane;

Ende Nymiane es in Dietsce nu

Also vele te seggene, leric iu,

Alse “in sals niet doen”; ende dit woert

Sal op Merlyne al keren voert,

22020 Als gy hierna sult horen wel.

Dese joncfrouwe wies op; daerna gevel,

Doe Merlijn orlof hadde genomen

An Leonsen, dat hi es komen

In den wout van Briokes voertan,

22025 Ende nam die gedane van enen ouden man

Ende ginck ter fonteynenwaert saen,

Daer die viver af quam, sonder waen;

Entie fonteyne was herde scone doe,

Entie gront sceen onder toe,

22030 Ocht hi al te male silveren waer,

So sere blicte dat sant daernaer;

Ende optie fonteine quam Nymiane,

Dickewile spelen, dor sijn scone gedane;

Ende oec was si nu daer komen alsoe,

22035 Daer Merlijn doe quam gaende toe

Ende als hise sach, dachte hi saen,

Datsi scone was ende welgedaen,

Ende besachse daerombe te meer.

Doe zeide hi voert, dat waer onneer,

22040 Dat hi sine konst ende sine sin

Ombe haer verliesen soude meer ende min;

Ende als hi lange gedacht hevet alsoe,

Ginck hi tot haer ende groette se doe.

Doe antworde si hem ende zeide sint:

22045 “God, die alle herten nu kint,

Die geve iu te willen nu voertmeer,

Dat iu goet sij ende niet en deer,

Ende negeen man el, ende geve iu mede

Also vele alse ic sleve ter stede

22050 Hebben woude”. Doen hi hoerde dit,

Ginck hi optie fonteyne ende sit,

Ende vragede der joncfrouwen wie si es;

Ende si zeide tot hem nades:

“Ic ben eens edel ridders dochter nu,

22055 Ende in den castele wonic, seggic iu;

Ende wie zijdy?” zeidesi dan.

“Joncfrou”, zeide hi, “een wandrende man,

Ende soecke minen meester, wat ic mach,

Die my scone konst te lerene plach”.

22060 “Wat konste leerde hi u?” sprac die joncfrouwe.

“Hi leerde my”, zeide hy, “by myner trouwe,

Dat ic wel enen casteel hier soude

Te hant doen staen opdat ic woude,

Daer vele liede in souden sijn nu;

22065 Noch zoudic wel meer doen, seggic iu,

Ic soude wel over desen viver gaen

Ende myne voete niet netten, sonder waen,

245 Oec soudic ene rivier, zijt zeker das,

Doen loepen, daer negeen en was”.

22070 “By Gode”, zeide die joncfrou ter stede,

“Dit zijn konste! oec woudic mede

Dat ic se konde ende my herde vele

Hadde gekostet!” - Noch kan ic ander spele”,

Zeide Merlijn, “want men soude mogen niet

22075 Negeen spel nu gevisieren iet,

Ende also lange als ict woude doen duren

Dat condic wel maken nu ter uren”.

“By Gode”, zeide die joncfrou nu,

“Waer dat iu wille, so soudic van iu

22080 Gerne leren uwer konst ter stede,

Ende op die vorwaerde, dat ik daermede

Iu vriendinne ende iu amye waer;

Dit woudic iu geloven wel openbaer”.

“By Gode”, zeide doe Merlijn,

22085 “Joncfrouwe, gy dunket my so soete sijn

Ende so mynlyc ende so scone mede,

Dat ic nu alhier ter stede

Van myner konst wil tonen iu

Opdat gy myne vriendinne wilt wesen nu,

22090 Want ander dinc en eesc ic niet een twint”.

Die joncfrouwe wilkoerde dat doe sint,

Die haer niet en hoede tegen baraet;

Ende Merlijn nu daer besyden gaet,

Ende makede enen caryn, ter stede,

22095 Met ener roeden, ende quam doe mede

Neven der joncfrouwen sitten naer.

Niet lange en haddi geseten daer,

So quamen ridder ende vrouwen

Uten foreeste gereden, ende joncfrouwen

22100 Ende knapen een goed deel met,

Ende hielden hant in hant, dat wet,

Ende quamen al singende alle mede,

Ten mochte iu nieman vertellen gerede;

Ende daervor quamen trompenaren

22105 Ende gingen in den caryn daernare

Dat Merlijn gemaket hadde daer;

Ende doe si daer inquamen naer,

Begondensi dansen ende reyen alsoe

Men kondet half niet vertellen; doe

22110 Dade Merlijn enen casteel daer staen

Die herde scone was gedaen,

Ende daert herde wel roek ter stede,

Ende daer bloemen ende vrucht stont mede,

Die soete lucht gaven daer.

22115 Doe si dit sach, wart si daernaer

Herde seer verscricket alsoe

Van den wonder, datsi sach doe.

Sine wiste niet wat anegaen,

Si was oec tongemake, sonder waen,

22120 Datsi die liedekine en konde niet

Verstaen, wat si daerombe merket ende spiet

Dan dat reprys, ende dit was nu

Als ic hier sal seggen iu:

“Mynne begint met feesten openbaer,

22125 Ende si indet met rouwen swaer”.

Dit duerde aldus, des seker sijt,

Van der nonen toter vespertijt,

Ende men hoerde daer herde verre nu

Haren sanck, dat seggic iu,

22130 Want si songen hoge ende claer;

Ende desen sanck hoerden daernaer

Die in den castele waren doe,

Daer die ioncfrouwe hoerde toe,

Ende quamen al wt ende zagen hier

22135 Den sconen casteel staen in dat vergier,

Entie dans ende rey was so groet,

Sine sagen nie des genoet;

Hem wonderde sere van den castele

Ende van den vergiere in enen dele,

22140 Datsi nie so scone en sagen nu;

Ende van den vrouwen, seggic iu,

Ende van den ioncfrouwen wonderdem das,

Dat elke so wael gepareert was.

Ende doe die dans lange hadde gewesen,

22145 Gingen die vrouwen ende ioncfrouwen na desen

Sitten in dat groene gras,

Entie ridders oec nadas

Rechten ene quinteine daer,

Ende gingen al boerdende daernaer;

22150 Ende bander syde joesteerden, seggic iu,

Die joncheren tegen die knapen nu

Ende al in der prayeryen doe.

Ende Merlijn quam toter joncfrouwen alsoe

Ende namse metterhant daer nu,

22155 Ende zeide: “ioncfrouwe, wat dunket iu?”

“Soetelief”, zeidesi, “dat behaget so my,

Dat ic al te male iu eygen sy”.

“Joncfrou, nu hout myne vorwaerde dan”.

246 “By Gode, dat sij vor alle man,

22160 Maer gy en hebbet my noch niet gedaen

Dat gy my gelovet te leerne saen”.

Merlyn zeide: “ic salt leren iu,

Ende gy sult dat scryven nu

Want gijt wel konnet, ende oec zijdy

22165 Wel geleert”, dat zeide hy.

“Wat wety”, zeidesi, “dat ic scryven kan

Ende dat ic geleert ben daeran?”

“Dat wetic wel”, zeide hi doe,

“Want mijn meester leerde my alsoe

22170 Dat ic weet al dat men doet”.

“By Gode”, zeide die ioncfrou goet,

“Dat es die scoenste konst, here,

Die ic noch sach entie ic ere

Leren soude; ende wety iet van dien

22175 Dingen, die nu sullen gescien?”

“Ja ic”, zeide hi, “mijn soetelief, wel”.

“God, Here”, zeide si, “wat soeckty nu el?

Gy moget nu wel laten genoegen iu”.

Al dese wile datsi spraken nu,

22180 Gingen hant in hant, in snelre vaert,

Ridder ende vrouwen te boscewaert

Al singende, ende onlanges daernaer

Wast vervaren, si en wisten waer:

Die casteel entie dans vervoer al hier,

22185 Sonder allene dat vergier,

Dat bleef daer staende lange nadat,

Ombedat hem des die joncfrouwe bat;

Endet vergier hiet men daer doe

“Die stede van vrouden” ember toe.

22190 Doe woude Merlijn enwech sijn gekeert;

“Wat?” zeidesi, “ik en ben noch niet volleert”.

Merlijn zeide: “gy komet daer tyde genoech toe

Want te leerne behoert stade alsoe,

Ende oec en ben ic niet seker nu

22195 Van uwer minnen, dat zeggic iu”.

Ende wat zekerheden wildy

Dat ic iu doe, dat segget my”.

“Ic wille, dat gy my iu trouwe gevet,

Mijn lief te sijn also lange als gy levet,

22200 Ende mynen wille met iu te done”.

Die joncfrou bedachte haer ombe datgone,

Ende zeide: “dit sal ic doen daerby

In dien dat gy eerst leret my

Al dat ic wille”. Ende hi zeide saen:

22205 “Aldus wil ic dat hier anegaen”;

Ende si gaf hem haer trouwe alsoe.

Daer leerde Merlyn der joncfrouwen doe

Ene rivier te makene nu

Waer si woude, dat seggic iu,

22210 Ende staende also lange alsi woude;

Ander konst leerde hi haer menechfoude,

Die si screef alle daernaer.

Dus was hy toter vespertijt daer,

Doe nam hi orlof ende woude gaen;

22215 Doe vragede hem die joncfrouwe saen,

Welke tijt hy weder konde komen daer?

“In Sinte Jans avende”, zeide hi, “vorwaer

Sal ic hier weder tot iu komen”.

Dus hevet Merlijn orlof genomen,

22220 Ende voer te Carmelydewaert saen.

Hier laet dit boeck sijn spreken staen

Van Merlyne, ende segget voert, seggic iu,

Van den koninck metten C. ridders nu,

Die sine boden wt hevet gesant,

22225Als ic iu hiervor dede bekant.

Van Merlijn en zijn profetieën en van Blasys, zijn meester.

Nu zegt voort het avontuur,

Toen Gawein behoed had ter ure

21740 Zijn moeder, daar hem die ridder toe

Hiervoor geleid had alzo,

Toen scheidde hij van Gawein gelijk,

Hij voer in Northumberland,

En dit was Merlijn die nu vaart

21745 Tot Blasys zijn meester waart,

En vertelde hem alle avonturen na dit

Die in het land van Londen gebeurd is,

En Blasys schreef dat, groot en smal,

En van hem zo weten we dat al.

21750 Toen hij hem gesproken had, nadien

Zei hij, hij moest varen om te bezien

Dat koninkrijk van Bonewick,

“Dat het geen schade neemt zekerlijk;

Want koning Bohort en koning Ban

21755 Zijn twee erg trouwe man,

En liet ik hen schade doen, dat was zonde,

Want ze zijn nu ter stonde

Te Carmelide met koning Arthur;

Want koning Claudes is nu ter ure

21760 Man geworden van de koning van Gales

En zijn land opgedragen, en is

Met hem te Rome waart voorwaar

Hun land van de keizer daarnaar

Beide te ontvangen op die manier,

21765 Dat hem de keizer zal zenden snel

Hulp op Bonewick nu

En Gaunes te vernietigen, zeg ik u;

En die van Rome zijn nu ook mede

Getrokken met veel lieden ter plaatse,

21770 En ze zijn aanbevolen, weet voorwaar,

Pontes en Antonys te leiden daar;

Hen is bevolen, dat ze bezien,

De ene was een raadsman te Rome

En is een rijke man, dat weet,

21775 En door hun vriendschap komt mee

Frolles, een hertog, die ook is

Antonys en Pontes verwant, zij het zeker dit,

En brengt uit Duitsland daar

Twintigduizend man, weet voorwaar,

21780 En dit weten die van Gaunes niet

Nog die van Bonewick, dat dit verdriet

Hen aldus nu aanstaande is,

En zouden groten schade hebben dus

Kwamen ze op hen daar onvoorzien”.

21785 Toen dit Blasys hoorde begon hij meteen

Te wenen, en zei tot Merlijn gelijk:

“Lieve meester, ge moet nu staan

In vaste christenheid zoals te voren,

Dat het niet wordt verloren”.

21790 Merlijn zei: “is dat nacht of dag,

Ik zal hen helpen waar ik mag,

En in raad en in daad mee;

Nochtans is er geen land, dat weet,

Dat ik met recht meer haten zou nu

21795 Dan dat land daar, zeg ik u,

Want de wolvin is nu gekomen daar,

Die de leeuw zal binden voorwaar

Met banden, die niet zullen zijn

Van hout nog ook ijzeren

242 21800 Nog van zilver nog van goud

Nog van lood nog met geweld

Van geen dingen, dat nu ter dag

Water nog aarde dragen mag.

Nochtans zal hij zo vast zijn gebonden

21805 En zo nauw, dat hij ten stonden

Zich niet verroeren zal daarbij”

“God, Heer!” sprak Blasys, “wat zeg jij?

Is die leeuw niet veel sterker dan

En meer ook te ontzien daaraan

21810 Dan de wolf?” - “Ja hij”, zei hij toen,

“En deze woorden horen mezelf toe”,

Zei Merlijn, “nochtans zal ik niet

Deze dingen me kunnen behoeden iets:

Met deze wolvin bedoelt hij een wijf,

21815 Die hem sinds zo bond ellendig

Met woorden, die hij haar zelf leerde,

Daar ze hem immermeer mee onteerde,

Zoals u dit boek hierna wel

Alles van hem zeggen zal”.

21820 Blasys zegende hem om dat woord,

En vroeg om dat land van Gales voort

Dat de Sennen nu verwoesten zeer,

Wat er dus van worden zou voort meer.

“Dat raakt u niet”, zei hij,

21825 “Want koning Arthur zal daarbij

Beter tot vrede komen dan ten onder wezen

De elf baronnen, en na deze

Zal hij de Sennen doen ruimen gelijk;

En aan de andere zijde, zal ge verstaan,

21830 Deed de grote vriendschap mede

Van de wonderlijke leeuw ter plaatse

Die komen zal uit het koningrijk

Van Bonewick, die zekerlijk

Zo groot zal zijn en zo sterk mede

21835 En zo fier in elke plaats

Boven alle beesten, groot en klein;

En uit bloeiend Breragne algemeen

Zal komen die grote leeuw daarnaar.

Daar alle beesten, wet voorwaar,

21840 Buigen zullen, en daarbij ook al

De hemel mede verlichten zal;

En was dit niet, zo dacht ik dit niet

Het land te beletten dit verdriet,

Daar nu Bonewick in komen zou;

21845 En omdat me God met geweld

De geest heeft gegeven ter uren,

Dat ik zou helpen, dat het avontuur

Van de Graal zou komen nu

Tot een einde, en ook bij u

21850 En bij koning Arthurs tijden mede,

Zo zal ik denken hierom ter plaatse,

Hoe deze dingen zullen mogen geschieden;

Nu vraag me niet meer van die”.

Blasys, die alles heeft verstaan

21855 Zette het in schrift, zonder waan,

En Merlijn voer te Bonewick waart,

En heeft zich daar geopenbaard

Leonse van Parne, die hem meteen

Herkende, want hij had hem gezien

21860 Tevoren in koning Arthurs land;

Hij deed hem groot feest gelijk,

En Leonse zei tot Merlijn nu:

“Graag wist ik een ding van u”.

Merlijn zei: “ik weet dat alzo goed als gij,

21865 Wat ge nu hier wilt vragen aan mij”.

Leonse zei toen: “als ge dat weet,

Zo zeg het dat me dan, ik lees met u mee”.

“Ik wil het doen”, zei Merlijn nu,

“Want ik erg lief heb u:

21870 Ge wil me vragen, bij liefdadigheid,

Waar ik de drie koningen heb gelaten,

En waarom ik hier ben gekomen mede”.

Leonse zei: “het lijkt me dat ge weet ter plaatse;

Dus had ik willen vragen aan u

21875 Ook zou ik het graag weten ter plaatse nu”.

“Ik zal het u zeggen”, zei Merlijn toen:

“Die profetie is nu gekomen toe,

Dat het serpent zal verjagen ter plaatse

De leeuw uit het wilde woud mede

21880 En de oude leeuw, die daar tevoren

Zo sterk was en zo uitverkoren,

Zodat hem alle beesten, te waren,

Buigen, die daarom hem heen waren;

En ge hebt een kwade buur,

21885 Die Claudes heet, en erg stuur,

En heeft zijn land ontvangen door dit

Van de koning van Gales

En van de keizer van Rome mede,

En hebben hem hulde gezworen beide,

243 21890 En de keizer heeft hem beloofd gelijk

Hem nu te vernietigen dit land,

En een hertog mede, heet Frolles,

Die van Duitsland komt na dit,

Deze willen dat land overwinnen gelijk;

21895 Maar dat zal naar hun wil niet gaan.

Vanwege dit ben ik hier gekomen tot u,

En ge alom zal ontbieden nu

Uw vrienden en uw verwanten mede,

En al dat koren en dat snel ter plaatse

21900 Laat drijven in gewapende hand,

Omdat, als ze komen in dit land,

Dat ze geen ding vinden dan,

Daar ze mogen vangen aan

Of daar ze van mogen doen schade.

21905 Ook zijn ze geworden aldus te rade,

Dat ze vreselijk tegen u zullen oplopen;

Maar laat hen dat weer zo zeer bekopen,

Dat men daarvan spreekt immermeer,

En ge dus hebt lof en eer;

21910 Maar behoed u alzo lief als ge hebt nu

Uw twee heren. Dat verbied ik u,

Dat ge niet uit de stede keert,

Want ge zou worden geheel onteerd;

En weet wel ge zal hebben gelijk

21915 Grote hulp zonder waan

De woensdag na Sint Jans dag,

Want, zoals ik u zeggen mag,

Zo zal die strijd zijn tussen Trebes dan

Tussen Loire en Arsonne voortaan

21920 Twee uren voor de dag, zij het gewis;

Daar zullen de Romeinen en die van Gales

En die van Duitsland ook mede wezen

Gelogeerd; dan vertrekt u daarnaar deze,

Zo geheim, als ge kan, gelijk,

21925 Door dat bos van Darvant,

En laat dit niemand verstaan

Uitgezonderd Pharyne en Graciane,

Deze twee zijn getrouw en goed;

Nu ziet, dat ge het voordeel goed doet,

21930 God behoede u, ik ga heen nu!”

“Waar zal ge gaan?” zei Leonse. “Ik zeg het u:

Ik zal gaan in het land van Carmelide

Tot de drie koningen, nu ten tijden,

En zal hen wijzen en ook leren

21935 Hoe ze de Sennen zullen onteren

En de giganten vangen mede;

Daar zal groot nu zijn ter plaatse

Die slag in de Pinksterdagen

De donderdag, zonder sage,

21940 Dat men niet zag dergelijks”.

“Heer, nu bid ik u vriendelijk,

Dat ge mijn neven groet van mij,

De twee koningen, en ook daarbij

Koning Arthur, dus bid ik u”.

21945 “Ik zal het graag doen”, zei Merlijn nu.

Toen reed hij weg, en kwam na dat

Aan een kasteel, die mooi was,

Daar een jonkvrouw op woonde toen;

En het kasteel stond alzo

21950 Aan een mooie vallei daar

Op een ronde berg voorwaar;

Een bos stond daarbij, heet Briokes,

Daar erg goed in te jagen is

Hert, hinden en damhert mede.

21955 De jonkvrouw, daar ik u van zei,

Was dochter van een man, heet Dyonas

En vrouw Diana kwam vaak door dat,

Die Godin van het wild was mede,

En was bij Dyonas te menige plaats,

21960 Want hij was haar peet toen;

En toen ze van hem zou gaan alzo

Gaf ze hem giften alzo te houden,

Zodat hem veel goeds geschieden zou,

En ze zei toen tegen Dyonas:

21965 “De maan en de sterren geven u dat,

Dat u een dochter zal winnen dan,

Die lief zal hebben de verstandigste man

Die van Vertegiers tijden iets was;

En vanwege die minne, zij het zeker dat,

21970 Zal hij haar leren alle wijsheden

Die enige vrouw mag kennen mede,

En alles dat ze hem bidt zal hij aangaan,

En door haar wil al zijn gedaan”.

Dit gaf vrouw Diana in giften Dyonas;

21975 Daarna, toen Dyonas groot was,

Werd hij een goede ridder en een mooie,

En diende lange tijd na datgene

De hertog van Bourgondië zo,

Dat hij hem zijn nicht gaf toen,

244 21980 Die erg mooi en verstandig was.

Deze Dyonas minde, zij het zeker dat,

Vogels en honden, in zijn kindsheid,

En deze hertog had ook mede

Deel aan de bossen van Briokes,

21985 Zodat de helft de zijne is,

En de andere was van koning Ban;

En toen de hertog huwde gelijk

Zijn nicht, zo gaf hij haar

Zijn deel van het bos daarnaar

21990 En al dat goed, dat hij had daar.

Toen Dyonas het had voorwaar,

Liet hij toen in het woud maken gelijk

Een mooi kasteel, zonder waan,

Op een mooie vijver al uit,

21995 Om van jagen te hebben genoegen,

En met vogels en met honden

Te korten daar nu zijn stonden.

Dus kwam hij wonen op dat dan;

Hij was dik met de koning Ban

22000 En hielp hem met tien ridders snel

Te menige stonden erg goed

Tegen koning Claudas,

Want hij aan koning Ban getrouw was

En koning Bohort mede;

22005 En vanwege zijn dienst en trouwheden

Gaf koning Ban hem daarnaar

De andere helft van het bos daar,

En rente en land mee, dat weet,

Eeuwig te hebben, en zijn erven mee.

22010 En Dyonas was zo deugdelijk toen,

Die daarmee omging dat ze hem alzo

Daarom beminden. Dus woonde hij daar

Lang, en won een dochter daarnaar

Aan zijn vrouw, die heet Nymiane,

22015 Die was van erg schone gedaante;

En Nymiane is in Dietse nu

Zoveel te zeggen, leer ik u,

Als “ik zal het niet doen”; en dit woord

Zal op Merlijn al slaan voort,

22020 Zoals ge hierna zal horen wel.

Deze jonkvrouw groeide op; daarna gebeurde,

Toen Merlijn verlof had genomen

Aan Leonse, dat hij is gekomen

In het woud van Briokes voortaan,

22025 En nam de gedaante van een oude man

En ging ter fontein waart gelijk,

Daar de vijver van kwam, zonder waan;

En die fontein was erg mooi toen,

En de grond scheen er onder toen,

22030 Of die geheel van zilver was,

Zo zeer blonk dat zand daarnaar;

En bij de fontein kwam Nymiane,

Vaak spelen, vanwege zijn mooie gedaante;

En ook was ze nu daar gekomen alzo,

22035 Daar Merlijn toen kwam gaan toe

En toen hij haar zag, dacht hij gelijk,

Dat ze mooi was en welgedaan,

En bezag haar daarom te meer.

Toen zei hij voort, dat was oneer,

22040 Dat hij zijn kunst en zijn geest

Vanwege haar zou verliezen meer of min;

En toen hij lang gedacht heeft alzo,

Ging hij tot haar en begroette haar toen.

Toen antwoordde ze hem en zei sinds:

22045 “God, die alle harten nu kent,

Die geeft u te willen nu voort meer,

Dat u goed bent en niet deert,

En geen man anders, geeft u mede

Zoveel als ik zelf ter plaatse

22050 Hebben wilde”. Toen hij hoorde dit,

Ging hij naar de fontein en zit,

En vroeg de jonkvrouw wie ze is;

En ze zei tot hem na dit:

“Ik ben een edele ridders dochter nu,

22055 En in het kasteel woon ik, zeg ik u;

En wie bent u?” zei ze dan.

“Jonkvrouw”, zei hij, “een wandelende man,

En zoek mijn meester, wat ik mag,

Die me mooie kunst te leren plag”.

22060 “Welke kunsten leerde hij u?” sprak die jonkvrouw.

“Hij leerde mij”, zei hij, “bij mijn trouw,

Dat ik wel een kasteel hier zou

Gelijk laten ontstaan als ik wilde,

Daar veel lieden in zouden zijn nu;

22065 Nog zou ik wel meer doen, zeg ik u,

Ik zou wel over deze vijver gaan

En mijn voeten niet natten, zonder waan,

245 Ook zou ik een rivier, zij het zeker dat,

Laten lopen, daar er geen was”.

22070 “Bij God”, zei die jonkvrouw ter plaatse,

“Dit zijn kunsten! ook wilde ik mede

Dat ik ze kon en me erg veel

Had gekost!” - Nog kan ik andere spelen”,

Zei Merlijn, “want men zou mogen niet

22075 Geen spel nu versieren iets,

En zolang als ik het wilde laten duren

Dat kon ik wel maken nu ter uren”.

“Bij God”, zei die jonkvrouw nu,

“Was dat uw wil, zo zou ik van u

22080 Graag leren uw kunst ter plaatse,

En op die voorwaarden, dat ik daarmee

Uw vriendin en uw liefste was;

Dit wil ik u beloven wel openbaar”.

“Bij God”, zei toen Merlijn,

22085 “Jonkvrouw, ge lijkt me zo zo lief te zijn

En zo beminnelijk en zo mooi mede,

Dat ik nu alhier ter plaatse

Van mijn kunst wil vertonen u

Opdat ge mijn vriendin wil wezen nu,

22090 Want ander ding eis ik niet een wind”.

De jonkvrouw stemde dat toen sinds,

Die haar niet behoedde tegen beraad;

En Merlijn nu daar bezijden gaat,

En maakte een kamer (?), ter plaatse,

22095 Met een roede, en kwam toen mede

Naast de jonkvrouw zitten daarnaar.

Niet lang hadden ze gezeten daar,

Zo kwamen ridders en vrouwen

Uit het bos gereden, en jonkvrouwen

22100 En knapen een goed deel mee,

En hielden hand in hand, dat weet,

En kwamen al zingend allen mede,

Dat mocht u niemand vertellen gereed;

En daarvoor kwamen trompettisten

22105 En gingen in de kamer daarnaar

Dat Merlijn gemaakt had daar;

En toen ze daarin kwamen daarnaar,

Begonnen ze te dansen en reien alzo

Men kon het half niet vertellen; toen

22110 Liet Merlijn een kasteel daar staan

Die erg mooi was gedaan,

En daar het erg goed rook ter plaatse,

En daar bloemen en vruchten stonden mede,

Die zoete lucht gaven daar.

22115 Toen ze dit zag, werd ze daarnaar

Erg zeer verschrikt alzo

Van het wonder, dat ze zag toen.

Zij wist niet wat aan te gaan,

Ze was te ongemak, zonder waan,

22120 Dat ze die liedjes kon niet

Verstaan, wat ze daarom merkt en spiedt

Dan de herhaling, en dit was nu

Zoals ik hier zal zeggen u:

“Minne begint met feesten openbaar,

22125 En ze eindigt met rouw zwaar”.

Dit duurde aldus, dus zeker is,

Van de noen tot vespertijd,

En men hoorde daar erg ver nu

Hun gezang, dat zeg ik u,

22130 Want ze zongen hoog en helder;

En deze zang hoorden daarnaar

Die in het kasteel waren toen,

Daar de jonkvrouw behoorde toe,

En kwamen allen uit en zagen hier

22135 Dat mooie kasteel staan in dat groen,

En de dans en rei was zo groot,

Zij zagen niet een gelijke;

Hen verwonderde het zeer van het kasteel

En van het groen in een deel,

22140 Dat ze niet zo mooi zagen nu;

En van den vrouwen, zeg ik u,

En van de jonkvrouw verwonderde dat,

Dat elke zo goed opgemaakt was.

En toen de dans lang was geweest,

22145 Gingen de vrouwen en jonkvrouwen na deze

Zitten in dat groene gras,

En de ridders ook na dat

Richten een doel daar,

En gingen al grappende daarnaar;

22150 En aan de andere zijde spelen, zeg ik u,

De jonkheren tegen de knapen nu

En alles in de vlakte toen.

En Merlijn kwam tot de jonkvrouw alzo

En nam haar bij de hand daar nu,

22155 En zei: “jonkvrouw, wat denkt u?”

“Zoetelief”, zei ze, “dat behaagt zo mij,

Dat ik helemaal uw eigen zij”.

“Jonkvrouw, nu hou mijn voorwaarde dan”.

246 “Bij God, dat zij voor alle man,

22160 Maar ge hebt me nog niet gedaan

Dat ge me belooft te leren gelijk”.

Merlijn zei: “ik zal het leren u,

En ge zal dat opschrijven nu

Want ge kan het wel, en ook ben jij

22165 Wel geleerd”, dat zei hij.

“Wat weet gij”, zei ze, “dat ik schrijven kan

En dat ik geleerd ben daarvan?”

“Dat weet ik wel”, zei hij toen,

“Want mijn meester leerde me alzo

22170 Dat ik weet alles dat men doet”.

“Bij God”, zei die jonkvrouw goed,

“Dat is de schoonste kunst, heer,

Die ik nog zag en die ik eerder

Leren zou; en weet ge iets van die

22175 Dingen, die nu zullen geschieden?”

“Ja ik”, zei hij, “mijn zoetelief, wel”.

“God, Heer”, zei ze, “wat zoekt u nu anders?

Ge mag het nu wel laten vergenoegen u”.

Al deze tijd dat ze spraken nu,

22180 Gingen hand in hand, in snelle vaart,

Ridders en vrouwen te bos waart

Al zingend, en niet lang daarnaar

Was het verdwenen, ze wisten niet waar:

Dat kasteel en de dans verdween al hier,

22185 Uitgezonderd alleen die kamer,

Dat bleef daar staan lang nadat,

Omdat hem dus de jonkvrouw bad;

En de wagen noemde men daar toen

“De plaats van vreugde” immer toe.

22190 Toen wilde Merlijn weg zijn gegaan;

“Wat?” zei ze, “ik ben nog niet volleerd”.

Merlijn zei: “ge komt daar tijdig genoeg toe

Want tot leren behoort bestendigheid alzo,

En ook ben ik niet zeker nu

22195 Van uw minne, dat zeg ik u”.

“En welke zekerheden wil gij

Dat ik u doe, dat zeg je mij”.

“Ik wil, dat ge me uw trouw geeft,

Mijn lief te zijn alzo lang als ge leeft,

22200 En mijn wil met u te doen”.

Die jonkvrouw bedacht zich om datgene,

En zei: “dit zal ik doen daarbij

Indien dat ge eerst leert mij

Alles dat ik wil”. En hij zei gelijk:

22205 “Aldus wil ik dat hier aangaan”;

En ze gaf hem haar trouw alzo.

Daar leerde Merlijn de jonkvrouw toen

Een rivier te maken nu

Waar ze wilde, dat zeg ik u,

22210 En staan zolang als ze wilde;

Andere kunst leerde hij haar menigvuldig,

Die ze opschreef alle daarnaar.

Dus was hij tot de vespertijd daar,

Toen nam hij verlof en wilde gaan;

22215 Toen vroeg hem die jonkvrouw gelijk,

Welke tijd hij weer kon komen daar?

“In Sint Jans avond”, zei hij, “voorwaar

Zal ik hier weer tot u komen”.

Dus heeft Merlijn verlof genomen,

22220 En voer te Carmelide waart gelijk.

Hier laat dit boek zijn spreken staan

Van Merlijn, en zegt voort, zeg ik u,

Van de koning met de honderd ridders nu,

Die zijn boden uit heeft gezonden,

22225 Zoals ik u hiervoor liet kennen.

Van den tien baronen ende horen raet.

Daventure segget hier ter steden,

Dat des koninges boden so lange reden,

Datsi tallen den vorsten na das

Quamen, daer hem dat bevolen was.

22230 Ende haerre aller antworde was daer,

Datsi alle te Sinxen daernaer

Vergaderen souden ende beraden dan.

Ende doe Sinxen was, quamen daeran

Die barone te Lessester daernaer,

22235 Ende elc quam maer self vierde daer.

Doe clagede elc sinen scade daer saen,

Dat hem die Sennen hadden gedaen,

Entie koninck Anguissant hadde nu

Den meesten scade, dat zeggic iu;

22240 Oec zeide hi, hi hadde liever doet te syne

Dan langer te dogene dese pyne.

Die koninck metten Cridders, zeide daer:

“Gy heren, ons waer, wetet vorwaer,

Beter, dat wy voeren sterven nu

247 22245 In onses Heren dienste, seggic iu,

Ende wreken onses Heren ande, ter stede,

Ende onser vriende doet oec mede,

Dan wy leven in desen rouwe,

Die ons dagelikes es anscouwe,

22250 Want die Sennen doen ons scade groet;

Oec es ons die meeste noet,

Dat ons spise ontbreket tehant;

Oec wety wel, dat in dit lant

Negeen goet mach komen binnen;

22255 Negeen goet mach men hier winnen,

Want die Sennen nemen ons dat mede,

Ende wat wy hem doen ter stede,

Dat en mach hem gescaden niet;

Des dunket my beter, nu besiet,

22260 Dat wy alle op hem varen,

Ende verkopen ons so diere, twaren

Dat men daer ember meer afspreke”.

Alle dander prinsen sekerleke

Prijsden sere sinen raet ter stede,

22265 Ende accordeerden alle daermede.

Doe setten si enen dach daernaer

Te komen in een velt daer

Van Suret, an enen casteel nadas,

Die des hertogen van Cambenijc was,

22270 Ende dat elc daer bringe die hy mach,

Achte dage na Marien Magdalenen dach.

Doe sceidensi tharen lande waert,

Ende elc ontboet daer mettervaert

An vriende, an mage, in elker stede,

22275 Waer si se verkrigen konden mede;

Die vergaderde elc nu ter stat.

Ende doe si vergadert waren nadat,

Voer elc metten sinen daernaer

In die iegenode van Loveseph daer,

22280 Ende vergaderden daer nu alle mede

Ende sloegen haer tenten daer ter stede

Tuscen twe armen van der zee;

Ende daer quam oec invallende mee

Die riviere, die Saverne geheten sy,

22285 Ende daer was oec dat foreest by

Van Briskeham, dat vol wildes was.

Dus blevensi daer liggende nadas

Ende ordineerden sonderlinge,

Hoe si mochten haer dinge

22290 Handelen, ende hoe anegaen.

Dus latic se liggen ordineren saen,

Ende sal van Merline seggen ter stede

Ende van den drien koningen mede,

Ende hoe die koninck Artur Jenoveren wan;

22295 Hieraf sal ic iu seggen voertan,

Ende hiermede indet dat ander boeck al

Dier noch twe hier volgen sal.

Van de tien baronnen en hun raad.

Het avontuur zegt hier ter plaatse,

Dat konings boden zolang reden,

Dat ze tot alle vorsten na dat

Kwamen, daar hen dat bevolen was.

22230 En hun aller antwoord was daar,

Dat ze alle te Pinksteren daarnaar

Verzamelen zouden en beraden dan.

En toen het Pinkster was, kwamen daaraan

De baron te Leicester daarnaar,

22235 En elk kwam maar zelf vierde daar.

Toen klaagde elk zijn schade daar gelijk,

Dat hem de Sennen had gedaan,

En koning Anguissant had nu

De meeste schade, dat zeg ik u;

22240 Ook zei hij, hij had liever dood te zijn

Dan langer te gedogen deze pijn.

De koning met de honderd ridders, zei daar:

“Gij heren, ons was, weet voorwaar,

Beter, dat we gaan te sterven nu

247 22245 In onze Heer zijn dienst, zeg ik u,

En wreken onze Heer gelijk, ter plaatse,

En de dood van onze vrienden ook mede,

Dan we leven in deze rouw,

Die ons dagelijks aanschouwt,

22250 Want de Sennen doen ons schade groot;

Ook is ons die meeste nood,

Dat ons spijs ontbreekt gelijk;

Ook weet ge wel, dat in dit land

Nee geen goed mag komen binnen;

22255 Neeg geen goed mag men hier winnen,

Want de Sennen ontnemen ons dat mede,

En wat we hem doen ter plaatse,

Dat kan hen beschadigen niet;

Dus lijkt het me beter, nu beziet,

22260 Dat we allen op hen varen,

En verkopen ons zo duur, te waren

Dat men daar immer meer van spreekt”.

Alle anderen prinsen zekerlijk

Prezen zeer zijn raad ter stede,

22265 En kwamen overeen alle daarmee.

Toen zetten ze een dag daarnaar

Te komen in een veld daar

Van Suret, aan een kasteel na dat,

Die van de hertog van Cambenijc was,

22270 En dat elk daar brengt die hij mag,

Acht dagen na Maria Magdalena dag (9 april).

Toen scheiden ze tot hun land waart,

En elk ontbood daar met een vaart

Aan vrienden, aan verwanten, in elke stede,

22275 Waar ze hen krijgen konden mede;

Die verzamelden elk nu ter plaatse.

En toen ze verzameld waren nadat,

Voer elk met de zijne daarnaar

In de buurt van Loveseph daar,

22280 En verzamelden daar nu allen mede

En sloegen hun tenten op daar ter plaatse

Tussen twee armen van de zee;

En daar kwam ook invallen mee

De rivier, die Saverne geheten is,

22285 En daar was ook dat bos bij

Van Briskeham, dat vol wild was.

Dus bleven ze daar liggen na dat

En regelden bijzonder,

Hoe ze mochten hun ding

22290 Handelen, en hoe aangaan.

Dus laat ik ze liggen regelen gelijk,

En zal van Merlijn zeggen ter plaatse

En van de drie koningen mede,

En hoe koning Arthur Jenover won;

22295 Hiervan zal ik u zeggen voortaan,

En hiermede eindigt dat andere boek al

Daar nog twee hierna volgen zal.

Hier begint dat ander boeck van Merlyne, hoe die koninck Artur Jenovren wan, ende van den tween koningen, ende van den koninck Rione.

Dat gesciede in somertyde,

Dat al die werlt was blyde,

22300 Omtrent Sinxen, als ict las,

Rechte als die Meye ute was,

Was Merlijn gesceden, sonder beiden,

Van der joncfrouwen daer ic af seide.

Ende quam te Tornasse gevaren,

22305 Daer nu die drie koninge waren.

Doe sine zagen, waren si blyde

Ende daden hem grote feeste ten tyden;

Oec hadde die koninck Leodegan

Nu vergadert menegen man,

22310 Want al sijn volc, dat onder hem was,

Was daer nu komen, zijt seker das,

Want hi woude nu ontsetten

Die stat van Deneblase, sonder letten,

Ocht vor der stat nu doet bliven,

22315 Ocht hi sal den koninck Rione verdriven,

Die daer licht met groten heer,

Die machtech es ende van groter weer.

Nu namen dese drie koninge Merline daer,

Ende vrageden hem rades daernaer,

22320 Wat si daer anegaen zullen nu.

Merlijn zeide: “ic zegget iu:

Men zal Leodeganne doen verstaen

Dat hi sine liede vergadere saen,

Ende doe sine batalie ordinieren al,

22325 Dat men in Sinxendage trecken sal,

Ende dat hi vor sende tien dusent man

Ombe dat lant te versiene vortan

Ende besorgene, ende datsi vaen

248 Alle die spien die si vinden saen,

22330 Ende datsise doetslaen alle daer,

Ende datter een niet en wederkome naer,

Die hem moge vertellen iet

Van desen lieden, wat daer gesciet;

Ende men sal des nachtes varen gereet

22335 Den hemelijcsten wech, dien men weet;

Ende gy ende uwe gesellen zult daer zijn mede

Entie van der tafelronden telker stede”

Doe Merlijn hadde gesecht dese dinck,

Vragede hem Artur, die koninck,

22340 Wat zijne liede daden in zijn lant.

Doe vertellede hem Merlijn tehant

Alle die dinck, die daer zijn gesciet

Sint dat Merlijn van hem sciet,

Ende van des koninck Lottes kinder mede,

22345 Hoe si haer moeder bescudden ter stede,

Ende datsi den vader nembermeer

Die moeder en gaven, “het en soude eer

Gesonet zijn tuscen hem ende iu”.

Des was die koninck Artur blijde nu.

22350 Doe telde hi voert den koninck Ban

Ende sinen broeder Bohort daeran

Van Claudas ende Pontes [ende] Anthonijs

Ende van al den dingen in zekerre wijs,

Als si gesciet zijn, groet ende clene;

22355 Doe telde hi hem voert na datgene,

Hoe hi Leonsen gesproken hevet nu,

“Die iu sere groetet, dat zeggic iu,

Dat ic hem hebbe gesecht nu al

Wat hi doen sal, groet ende smal”.

22360 Doe dese twe koninge hoerden dese sake

Waren si des herde sere tongemake

Ende herde sere tonvreden ter stat.

Doe die koninck Artur vernam dat,

Was hi des so droevech, dat hi daer

22365 Began te wenene, ende zeide naer

Tote Merlyne: “vrient, helpet hem nu,

Ende staet hem in staden, des biddic iu:

En helpet gy hem niet, si zijn vorwaer

Verloren, ende oec en werdic daernaer

22370 Nember blyde”. Doe zeide Merlijn:

“Here, hieran en es geen fijn

Also lange als ic mijns selves bem;

Ende wetet oec: an iu ende an hem

Geligget grote pine, dat zeggic iu,

22375 Want die prophecie, zi zegget nu,

Dat die grote drake komen sal,

Die den lewe sal iagen overal

Uter bloyender Bertanien, ter stede,

Ende metter hulpe, die hi sal mede

22380 Hebben van den dertich serpenten groet,

Ende ombe die minne, die dese al bloet

Hebben sullen van der gekroender serpentyne,

Dar die van Bertanien al die Kerstine

Entie van Carmelyde iegen sullen dan

22385 Nigen moeten, dat sal sijn voertan

Ombe sine grote fierheit als te voren;

Maer noch so en es niet geboren

Die mogende lupaert, daerby dat sal

Die grote lewe ontbonden sijn al,

22390 Waerby dat die drake negene macht

En sal hebben no negene kracht,

Hem te verdrivene met negener pine”.

Als die drie koninge hoerden Merline

Also bedectelike spreken nu,

22395 Worden si verscricket, seggic iu,

Want sine nie dus spreken hoerden.

Doe vragedensi hem, na desen woerden,

Wat hi meende. Doe zeide hi daer:

“Gy en moget des niet weten vorwaer,

22400 Maer also vele seggic des iu ter ure:

Dat meeste deel sal gaen an koninck Arture”.

Hier af lieten si die tale daer.

Doe vragede hem die koninck Ban daernaer

Wat hi met sinen lande nu doen sal?

22405 “Dat sal ic iu seggen”, zeide Merlijn, “al:

Alse wy dese Sennen hebben verdreven,

Dan zullewy ons nemen beneven

Alle die macht, die wy mogen,

Ende sullen daermede henen togen

22410 Te Logreswaert te Bredegan;

Ende daernaer sullewy nemen dan

Den groten scat die legget ter stede

An den ongewegeden foreeste mede,

Ende daerinne liggen twaelfswaerde fijn,

22415 Die beste die in der werelt sijn,

Entie koninck Artur sal daer ridder maken

249 Sine neven, die ombe sine saken

Horen vader hebben gelaten

In swaren verdriete utermaten

22420 Ende haer moeder ende haer vrient,

Ende hebben iu, here, wel gedient,

Ende wy sullen se met ons voeren dan

Te Bonewijc; want menegen man

Sullewy tegen ons vinden daer;

22425 Daer sal vernomen werden, wet vorwaer,

Die grote lupaert, die so fier ter stede

Ende overmoedich sal sijn mede,

Dat by sinen groten ontsiene te hande

Die grote drake van den verren eilande

22430 Achterwaert tyen sal dor den lewe groet,

Die gekroent sal sijn dor die noet,

Nochtan sal hi hem negeen arch doen daer

Al sal hi des macht hebben vorwaer;

Maer int inde sal hem die lupaert

22435 So castyen, dat hi ter vaert

Hem sal doen knien vor den lewe nu

Alse genade te bidden, seggic iu”.

“Here”, zeide doe die koninck Ban,

“Wety iet, hoe dese sticken voertan

22440 Sullen vergaen, daer wy nu ter stede

Hier in dat lant sijn komen mede?”

“Daeraf ontsiet iu niet een twent,

Eer gy ember van hier went,

Sal dit koninckrike, wetet wale,

22445 In Arturs hant sijn al te male”.

“Here”, zeidi, dese donker woert, die gy

Hier segget, en verstawy niet, daerby

Biddic, dat gy se ons zegget nu”.

“Ic en machse niet, zeide hi, seggen iu,

22450 Maer ic wil, dat die koninck Artur weet al

Dat by sinen live gescien sal”.

Binnen desen quam daer een bode gegaen

In die herberge ten koninge saen,

Die hovesc was ende scone, twaren,

22455 Ende jonck, van vijf ende twintich jaren,

Ende was geheten Guiomer met

Ende dit was diegene, dat wet,

Daer die ridders van der tafelronden

Ombe pine hadden tener stonden,

22460 Want hem die koninginne Jenovre mede

Hier namaels grote scande dede,

Ombedat hi minde so sere nadas

Morgeinen, die Arturs suster was,

Alse iu dit boeck hierna seggen sal;

22465 Maer ic latet hier nu varen al,

Ende segge iu die boetscap vorwaer nu:

Als hi in die camer quam, seggic iu,

Daer Merlijn metten drien koningen was

Groete hise alle, ende zeide nadas,

22470 Datse die koninck Leodegan, ter stede,

Gerne nu soude spreken mede;

Si zeiden, si souden dat gerne doen.

Op haer paerde zaten die baroen

Ende reden alsoe te hovewaert;

22475 Entie koninck Leodegan quam mettervaert

Eersi kume waren gebeet,

Ende namse metterhant gereet,

Ende leidese in ene kamer daer,

Daer maer si vive inne waren naer.

22480 Doe sprac die koninck Leodegan:

“Ic houde iu vor herde vroede man

Ende vor herde trouwe met,

Oec hebbic iu herde lief, dat wet,

Ende liever dan gy wanet mede;

22485 Dat es recht, want gy my ter stede

Mijn lijf behieldet daer ic was gevaen,

Ende negene dinge, sonder waen,

En soude ic eer weten van iu,

Dan wie gy zijt ende wie gy waert nu,

22490 Ende gy zult my dat seggen, wetic wel,

Als iu dat goet dunket, ende niet el,

So en biddic iu noch en doe kracht,

Dan als gy te seggene zijt bedacht;

Oec wil ic iu vragen, wat wy nu

22495 Doen willen, want ic segge iu,

Dat die koninck Rioen es in minen lande

Ende hevet belegen nu te hande

Mine beste stat, die ic hebbe, mede man,

Met sestien koningen nu ter stede,

22500 Ende elc koninck hevet twintichdusent

Ende bander syde sijn myne liede komen an;

Maer daer es luttel goet tegen die;

Dor God, so geradet nu my,

Want ic wil werken by uwen rade”.

22505 Doe sprac Merlijn daer met staden:

“Heer koninck, en ontsiet iu niet nu,

250 By der trouwen, die ic ben sculdech iu,

Die koninck Rioen soude willen wesen

In sijn lant eer iet lanck van desen,

22510 Ja, want hem hadde gekost sine beste stat

Die hi hevet; ende oec wetet dat

Gyne zijt so niet tonder, dan

Gy hebbet noch seventichdusent man.

Ic seg iu wat gy doen sult nu:

22515 Gy sult senden tiendusent ridder, radic iu,

Vor in iu lant, ende die sullen dan

Ribaude ende spien vangen an

Die si vinden, ende die begaden alsoe,

Datsi negene boetscap dragen toe

22520 Den Sennen van uwen dingen nu,

Daer si mede mochten verraden iu;

Ende maket tien batalyen voertan,

In elke doet sevendusent man,

Ende wy sullen en maendage vroe

22525 Twe uren voer den dage alsoe

Trecken, ende weet wel, dat wyse daer

In den heers sullen vinden slapende vorwaer,

Wantsi hebben herde goede tijt

Van etene, van drinkene, des seker zijt,

22530 Ende si drinken so sat ende eten,

Datsi al des anders vergeten,

Sine doen gene sciltwacht, sonder waen,

Maer sovele hebbensi nu gedaen,

Datsi in dene syde van der stat

22535 Een bordys hebben gemaket doer dat,

Dat hem nieman van daer sal komen,

Ombe hem te doene enege onvrome;

Maer ic weet daer ene hemelike stede,

Daer tegen si hem niet en hoeden mede,

22540 Ende daer wy se slapende vinden selen,

Daer selewy onses willen vele spelen,

So vele, datsi in menegen tyden

Dit lant niet weder en sullen anstryden”.

Doe die koninck Leodegan hoerde

22545 Merlyne spreken dese woerde,

Hadde hem des groet wonder daer

Ende besachne sere daernaer;

Daerna sach hi op sine gesellen doe,

Ende daer en sprac nieman den ander toe.

22550 Also lange als hi op hem hevet gesien,

Versuchte hi herde sere mettien,

Ende dachte dat si edeler liede waren,

Ende hoger vele mede oec twaren

Dan hi verdenken mochte nu.

22555 Doe began hi te wenen, seggic iu,

Ende en konde een woert niet spreken doe,

Ende liet hem vallen daerna alsoe

Op haer voete, ende bat hem genade,

Ende bat hem, dor Godes wille, in rade,

22560 Datsi sijns landes ende hem daer nu

“Ontfermen ende bescermen, biddic iu,

Want en dade God ende gy mede,

Ic moestet verliesen nu ter stede”.

Den koninck Artur enten andren heren,

22565 Dien gaf dit nu so grote seren,

Ende namene op in haer arme daernaer,

Ende hoevene op ende troestene daer

So si best mochten, ende gingen doe

Op ene coetse tsamene sitten alsoe.

22570 Doe zeide Merlijn: “Here, en zoudy

Nu niet gerne horen van my,

Wie wy zijn ende waeraf geboren?”

“Negeen dinck en zoudic nu eer horen”,

Zeide die koninck, “dan dese dinge”.

22575 “Ic salt iu seggen sonderlinge”,

Zeide Merlijn: “nu siet desen iongen man,

Hi es goet ridder, dat scinet daeran,

Ende hi es oec hoger dan gy zijt,

Ende hi en hevet geen wijf nu ter tijt,

22580 Ende wy zoecken aventure, wetet dan,

Ocht wy quamen an ienegen hogen man,

Die hem sijn dochter gave te wyve,

Die hi mochte trouwen te sinen live”.

“Ach, mijn God! here, genade!” zeide hy,

22585 “En hebbic niet ene dochter vry,

Die scoenste entie vroedeste mede,

Die nu in der werelt es ter stede?No van hoecheden no van rycheden

So en machse nieman calengieren mede,

22590 Ende waert iu wille ende sine, God weet,

Ic gavese hem tenen wyve gereet,

Ende en hebbe niet meer kinder daernaer,

Daer mijn lant op blyvet, dan haer”.

Doe zeide Merlijn: “dit en sal hi niet,

22595 Ocht God wil, nu ontseggen iet”.

Doe dankeden hem des die koninge seer,

Ende zeiden, si willen dat dit doe haer heer,

Ende dat hise neme nu geraet.

251 Die koninck doe selve ombe sine dochter gaet

22600 Ende dadese bereiden daer ter stede

So hi rikelecst konde mede,

Ende leidese met hem blyde utermaten,

Daer hi die drie koninge hadde gelaten;

Daer volgeden ridder vele naer.

22605 Doe quamen uter cameren daer

Die drie koninge in die sale;

Doe seide Leodegan dese tale

So hoge, dat sijt hoerden, sonder waen,

Alle die in der sale waren gestaen,

22610 Ende zeide:”edele joncheer ende here,

Ic en kan iu genoemen min no mere,

Want ic en weet niet hoe gy heet,

Nu siet myne dochter gereet

Tot enen wyve, si es scone ende vroet,

22615 Ende al die ere ende al dat goet,

Dat daertoe behoert na myner doet,

Gevic iu daer mede, clene ende groet,

Want negenen so goeden man,

No so wysen, no so koenen voertan

22620 En mochticse geven, wetensi wale

Alle die hier nu staen in der sale”.

Doe ginc Artur die koninck vorwaert daer,

Ende dankedes hem sere; ende daernaer

Gaf hise hem metter rechterhant,

22625 Ende si lovedent beide te hant.

Doe zegendese die biscop van Tornas,

Die daerombe ontboden was;

Daer wart die bruetlocht groet alsoe.

Doe quam Merlijn gegangen toe,

22630 Ende sprac so hoge, dat sijt alle daer

Horen mochten, verre ende naer:

“Gy heren, zoudy gerne weten den fijn,

Wie die brudegoem es ende wie wy zijn?”

Die koninck Leodegan zeide doe: “Heer,

22635 Ic en ger negeen dinck te wetene meer,

Ende by Gode, ten waer geen wonder nu,

Dat ict gerne wiste, seggic iu,

Wien ic myne dochter hebbe gegeven”.

Merlijn zeide: “die iu daer staet beneven,

22640 Entie uwe dochter nu hevet ontvaen,

Dat zegge ic vor alle die hier staen,

Hi es die koninck Artur genant

Ende es here van Bertanien lant,

Ende sijn vader was koninck Uter-Pandragoen,

22645 Ende ghy, here, ende alle uwe baroen,

Die nu behoren tuwen ryke,

Sullen syne man sijn sekerlike;

Nu doet hem hier manscap nu ten tyden

So sullewy hoechlyk varen te stryden

22650 Tegen den groetbarnden koninck, seggic iu,

Die dit lant meent wynnen nu;

Maer dit sal anders dan hi meent gaen; Ende wety wie dese sijn, die hier staen?

Dit sijn twe gebroeder zekerlike:

22655 Dit es die koninck Ban van Bonewyke

Ende dander die koninck Bohort van Gaunes,

Ende sijn komen, zijt seker des,

Van den hogesten geslachte mede,

Dat men weet in Kerstenhede;

22660 Ende alle die met hem sijn komen nu,

Sijn koninges kinder, dat zeggic iu,

Ochte hertogen ochte borchgraven,

Wael geboren ende ryke van haven”.

Doe die koninck Leodegan dit verstoet

22665 Ende dander heren, ende des waren vroet,

Dat die koninck Artur was dat,

Waren si alle so blyde ter stat

Dat men nie sulke blyscap en sach

Nergent hebben, op ienegen dach.

22670 Doe quamen die heren van der tafelronden

Ende ontfingen daer ierst manscap ten stonden;

Want si haddens lange begaert;

Daerna quamen dander ter vaert

Metten koninck Leodegan,

22675 Ende daden hem al die manscap daeran.

Doe ginck men eten, ende hadden groet spel

Daer was gedient ten etene wel,

Entes avendes dade hem kennen daer

Merlijn den gesellen, weet vorwaer,

22680 Die men heet van der tafelronden;

Die bruet was oec blyde ten stonden

Van horen brudegoem, ende Leodegan

Was nu die allerblydeste man,

Ende zeide, God dade hem vele eren,

22685 Dat hi hem geselscap gaf van sulken heren,

Ende dat sine dochter soude hebben dan

Te manne sulken goeden man:

“God, Here!” zeide hy, “sint dat dus komen sy,

252 So ne roeket my wat gy doet met my,

22690 Sint dat mine dochter bestadet es nu

An den besten, die levet, dat seggic iu”.

Daerna gingen si slapen saen,

Entes morgens, als si op sijn gestaen,

Sende die koninck Leodegan voren

22695 Tien dusent ridder wtverkoren,

Alse hem Merlijn nu riet, twaren;

Daerna ordinierde hi sine ander scaren.

In tien scaren deelde hi se daernaer:

Dierste voeren die drie koninge daer,

22700 Ende Merlijn metten drake ter stede

Entie van der tafelronden mede,

So datter sevendusent was;

In dander scare quam nadas

Gwinemar, des koninck Leodegans maech,

22705 Sevendusent ridders haddi niet traech;

Daerna quam der Vrouwen sone gereet

Van den woude dat sonder keren heet,

Sevendusent hadde hire in siner scaer;

Die vierde batalie leide daernaer

22710 Belias met sevendusent man;

Andalus, hi volgede hem dan

Met sevendusent man ter stonde;

Daerna quam Belis die blonde,

Ende hi hadde sevendusent man mede;

22715 Die sevende scaer leide ter stede,

Ydiers van Noyors met sevendusent man,

Dien hier namaels gesciede dan

In des koninck Arturs hof ter stede,

Dat hi vijf vingerlyne wttrac gerede

22720 Enen ridder, daer iu af al bloet

Dit boeck sal wonder seggen groet;

Die achtede van desen gesellen,

Dat was Landan, als wy dat tellen,

Hi leide oec sevendusent man;

22725 Die negende batalie quam daeran,

Die leide heer Groine plettenere

Sevendusent man haddi in der were;

Die tiende leide die koninck Leodegan,

Daer waren inne negendusent man,

22730 Ende Cleodalis, sijn drossate, mede.

Doe dese tien scaren daer ter stede

Geordineert waren alle daer,

Des andren dages so hielt daernaer

Die koninck Leodegan sijn hof nadas,

22735 Want des andren dagen Sinxen was;

Daer was grote feeste, God weet,

Na messe ginck men eten gereet

Entie vier koninge gingen daer

Tener tafelen sitten, ende daernaer

22740 Ginck elc sitten na siner waerde;

Daer was alles, des wies opter aerde

Elcken genoech gegeven daer.

Vor die vier koninge, wetet vorwaer,

Saten die twe Jenoveren nu,

22745 Die scone waren, seggic iu,

Ende van maten gelijc, sijt seker das;

Maer Arturs wijf langer was

Ende redeliker, in alle sake,

Haddesi oec gerede ende scoenre sprake

22750 Dan dander Jenovre; oec was sy

Die wetenste entie beste daerby,

Entie meer dogeden hadde mede

Dan enege vrouwe ter werelt dede;

Oec hadde Jenovre haers meer

22755 Dan dander dede, daer ic af zeide eer;

Maer anders waren si also gelyke,

Dat nieman en was sekerlyke,

Diese hadde mogen onderkennen daer.

Die etentijt leet entie dach daernaer,

22760 Ende men ginc slapen daer niet lanc,

Want die daer ierstwerf ontspranc,

Hi weckede dander wt horen slapen;

Men ginck vaste daer ten wapen,

Ende Jenovre die wapende daernaer

22765 Den koninck Artur, ende gorde hem daer

Sijn swaert, ende nam oec mede

Sijn sporen, ende spien se hem ter stede

Al knielende. Doe loech Merlijn daer

Ende wysedet den tween koningen naer,

22770 Ende zeide:”besiet, hoe behagetsi iu,

Datsi den koninck Artur dus dient nu?”

Dit pryseden die twe sere doen,

Ende si haddes oec sint goeden loen,

Doe si den koninck Artur hadde verloren

22775 Daer si ombe hadde groten toren

Van Bertalie, den quaden verrader,

Alse iu dit boec hierna segget allegader.

Doe zeide Merlijn al lachende, ter ure,

Ende in scimpe toten koninck Arture:

22780 “Here, niet en waerdy vor deser tijt

253 Gerechtelike ridder, als gy nu zijt,

Ende iu en gebreket maer een dinc nu,

Gy nuwe ridder, seggic iu,

Ende wel moechdy seggen twaren,

22785 Als gy nu sult wtvaren,

Dat eens koninges dochter welgeraket

Enen nuwen ridder hevet gemaket”.

Die koninck vragede Merlijn doe,

Wat dinge hem gebreke daertoe,

22790 “Datsi niet gedaen hevet, segget my,

Si salt doen opdat niet oneerlyc sy”.

Doe zeide die maget: “Here, wat ic doe

Iu hier, Here, ic kenne iu alsoe

Hovesc ende vroet, sonder waen,

22795 Dat gy my node sult laten anegaen

Ocht laten doen ocht ansoecken mede,

Hier ocht anders in negener stede,

Des ic lachter mocht hebben iet

Ocht dat men my mochte, wat des gesciet,

22800 Hierna verwyten tieneger stede,

Ombe den besten casteel, dien gy hebbet mede”.

“Joncfrou”, zeide hi, “gy zegget als die vroede

Van der dinc die ic seide, zijt sonder

hoede,

Daer sal iu negeen arch af komen vorwaer”.

22805 Doe vragede die koninck noch daernaer

Merlyne, wat hem gebreket ter stont:

“Here, een cussen an horen mont,

Ocht dat der ioncfrouwen lief waer”.

“By Gode”, zeide die koninck, “maer

22810 Sone bleve dat heden, ic en sal wesen

Nuwe ridder!” ende si zeide na desen:

“Wete Kerst, dat en sal, dat en blivet niet

By desen dingen, wat des gesciet,

Gyne sult nuwe ridder sijn,

22815 Want ic ben uwe ende gy mijn,

Ende mijn vader hevet my iu gegeven,

Gy moget met my doen, al iu leven,

Dat gy wilt”. Doe namse die koninck

In sinen arm daer, na die dinck,

22820 Ende helsedese ende sine weder nu

Vriendeleke, dat seggic iu,

Ende doe kuste dene dander daer

Herde soetelic, wetet vorwaer.

Binnen desen waren die orse gereet

22825 Men brachte se vor die heren geleet;

Die maget nam sinen helm doe,

Ende settene op dat hovet daertoe;

Doe nam hi orlof ende dander mede,

Ende voeren alle enwech ter stede,

22830 Dene vor ende dander naer

Ende alle gebattelgiert vorwaer,

Ende reden henen horen pas.

Die tien dusent ridder, sijt seker das,

Die vor waren gereden daer,

22835 Si hadden wael veertich spien vorwaer

Gevangen, die koninck Rioens waren,

Die si in gevancnesse legeden twaren;

Ende si hoeden tlant so wel daer doe,

Dat negene niemare quam toe

22840 Den koninck Rione. Dus quamen si gereden

So lange, datsi tener steden

Op enen Goensdach quamen gereet

In des koninck Rioens heer, God weet,

Ende Merlijn reet metten drake vor daer

22845 Tote in die tenten, wet vorwaer;

Entie mane sceen donker nu,

Ende si sliepen vaste, seggic iu,

Want dat was des dages heet

Ende si hadden wael gedronken, God weet;

22850 Ende Merlijn dade syne liede vergadren al

An enen bosc in enen dal

Op ene rivier, ende hi verboet daer,

Datsi niet en souden trecken naer

Vordat hi bliese een hoern nadas.

22855 Ende alse dat heer vergadert was,

Blies hi sijn hoern daer ter stede,

Ende riep op Onse Vrouwe mede:

“Maria”, zeide hi “moeder Onses Heren,

Biddet uwen kinde vor minen heren

22860 Ende vor ons allen in dit begin”.

Doe riep hi lude: “nu slaet in!”.

Ende si sloegen in dat heer, seggic iu,

Die alle vaste slapen nu,

Ende Merlijn dede komen sulken wint,

22865 Dat niet [en] bleef staende tente omtrint,

Si ne vielen den vianden op dat hovet,

Daer si sere af worden verdovet;

Entie Kerstene sloegen in rede

Tallen staden, ende dodeden mede

254 22870 Menegen man eer si geweten konden,

Wie si waren te dien stonden.

Daer wart “help” geroepen ende groet gekrijt;

Die grote heren stonden op ter tijt,

Ende wapenden hem met haeste daernaer,

22875 Want si hadden des te doene vorwaer

Ende vergaderden vor des konings tente Rioen,

Ende daden basine blasen doen,

Entie Kerstene sloegen in deser noet

Wael twintichdusent Heidene doet,

22880 Dander iageden si tes koninges tenten toe

Ende daer gaven si hem biel alsoe;

Doe wapenden hem die niet gewapent waren,

Binnen dien began die dach baren

Entie batalien trocken achter daer

22885 Ende elc gaderde sine liede naer,

Ende Merlijn hoef sijn teken nu

Ende sloech in die Gigante, seggic iu;

Ende als die koninck Rioen vernam das,

Dien scade, die hem gedaen was,

22890 Wart hy so erre ombe datgene nu,

Dat hi al verwoede, seggic iu;

Hi sat op een ors groet ter stede

Ende hi nam ene gisarme mede,

So groet was si ende so swaer

22895 Een man hadde daer wel te dragen an haer;

Hi voer besien die weken vor nu

Ende achter mede te troestene, seggic iu.

Doe riep hi Solinas daernaer

Ende hiet hem leiden dierste scaer

22900 Met tiendusent man, ende beval hem daer

Sinen lachter te wrekene vorwaer.

Doe voer henen Solinas,

Die herde stout ende koene was,

Ende Merlijn sachen komen ter stede;

22905 Doe zeide hi iegen Artur mede:

“Nu siet dattet cussen sy

So diere verkocht, dat men daerby

Ember mere uwes gedenke daeraf,

Dat iu iuwe lief so vriendelike gaf”;

22910 Hi zeide, hi soudes doen die macht.

Doe vergaderdensi met so groter cracht,

Daer dade die koninck Artur vromechede,

Die sere besien was daer ter stede;

Want hi vergaderde an Jonappe nadas

22915 Die een wtnemende groet rese was;

Ende doe hem die rese sach komen daer,

Ontsach hine luttel, wet vorwaer,

Want hi en sceen maer een kint

Tegen die rese daer omtrint;

22920 Si quamen te gader met gewelt

Ende Jonap dorstac Arturs scilt,

Ende neven die syde stacken ter uer

Artur dor scilt, dor halsberch duer,

Ende dat dor die scoudere mede ginc;

22925 Maer die Gigante ombe dese dinc

En toende niet dat hem dit dede

Ienech verdriet, so sterc was hi mede

Van herten, ende si quamen daer

Metten orsen te gader daernaer,

22930 Dat die orse storten weder

Ter aerden met hem beiden neder.

Daer blevensi liggen also te samen

Ene wyle, eer si weder verquamen,

Doe sloech men in beide syden toe

22935 Ombe helpene haren heren doe;

Daer wart menech speer tebroken saen,

Ende menegen slach sach men daer slaen;

Daer verloren die Gigante meer vele

Dan die Kerstene in den nijtspele,

22940 Ende daer worden hermonteert doe

Beide die koninge; daer ginc men toe

Dene den ander vreeslyc ter stede.

Die ridders van der tafelronden mede

Daden wonder in den strijt,

22945 Entie twe ende veertich, des seker sijt,

Sloegen doet so menegen man,

Dat buten getale ginc daeran;

Dese dreven die Sennen nu achterwaert

Thent bander siden horen standaert;

22950 Daer bleef die strijt staende fel,

Daer dadent Arturs liede so wel,

Dat wonder waer te seggene iu;

Si makeden menegen Senne scu.

Maer boven dander dadet daer te voren

22955 Een ridder, heet Does, als wy dat horen,

Want by Uter Pandragoens tyden mede

Ende by des koninck Arturs oec ter steden,

Daer hi ridderscap hanteerde by,

So was hi goet ridder ende vry;

255 22960 Dhistorie segget van hem das,

Dat hi Persevalen neve was

Van siner moeder halven mede;

Hi was Enisenten sone mede,

Die Josepes suster was entie Broen

22965 Tenen wive genomen hadde doen,

Daer hi twaelf sonen af hadde met,

Daer sent Bertanie mede, dat wet,

Sere verluchtet wart, ende oec was hi

Celidonis maech, des ridders vry,

22970 Die Nasciens sone was,

Die dat grote wonder vor das

Ierstewerf sach van den Grale;

Ende hi was maech, wetet wale,

Des koninck Pelles ende siner broeder met,

22975 Ende hiet Nasciens, dat wet,

Entie Nasciens hadde Galaath

Lange in siner behout nadat,

Als iu dit boeck sal seggen hiernaer;

Ende dese Nasciens, wetet vorwaer,

22980 Wart sint van goeden levene doe;

Doe hi die ridderscap begaf alsoe,

Wart hy heremyte goet ter stede,

Ende Onse Here gaf hem mede,

Dat hi priester wart ende messe dede;

22985 Ende hi was een suver maget mede

Also lange als hi levede vorwaer.

Desen Nasciene gesciede daernaer,

Dattene dIngel voerde gereet

In den derden troen, God weet,

22990 Daer hi sach ende hevet verheest

Den Vader, den Sone, den Helegen Geest;

Ende hi hadde sint dhistorie met

Van den helegen Grale, dat wet,

Gescreven met syner hant gereet

22995 By Onses Heren gebode, God weet,

Ende hi voegede dat an Blasys werc mede,

Dat hem Merlijn maken dede;

Oec gaf hi sint den koninck Arture

Raet, daer hem terselver ure

23000 Galaath woude af winnen sijn lant,

Die dertich koninge hadde in siner hant,

Die hi met krachte alle wan.

Hierna suldy dat wel horen dan,

Daer iu dit boeck dan wel sal leren;

23005 Maer ic moet hier ter historien keren,

Daer ic dat liet, van den stryde,

Daer men sere vacht tien tyden.

Hier begint dat andere boek van Merlijn, hoe koning Arthur Jenover won en van de twee koningen en van koning Rioen.

Dat gebeurde in zomertijd,

Dat de hele wereld was blij,

22300 Omtrent Pinkster, zoals ik het las,

Recht toen de mei uit was,

Was Merlijn gescheiden, zonder wachten,

Van de jonkvrouw daar ik van zei.

En kwam te Tornasse gevaren,

22305 Daar nu de drie koningen waren.

Toen ze hem zagen, waren ze blij

En deden hem grote feesten ten tijden;

Ook had koning Leodegan

Nu verzameld menige man,

22310 Want al zijn volk, dat onder hem was,

Was daar nu gekomen, zij het zeker dat,

Want hij wilde nu ontzetten

Die stad van Deneblase, zonder letten,

Of voor de stad nu dood blijven,

22315 Of hij zal koning Rioen verdrijven,

Die daar ligt met groot leger,

Die machtig is en van groot verweer.

Nu namen deze drie koningen Merlijn daar,

En vroegen hem raad daarnaar,

22320 Wat ze daar aangaan zullen nu.

Merlijn zei: “ik zeg het u:

Men zal Leodegan laten verstaan

Dat hij zijn lieden verzamelt gelijk,

En laat zijn bataljons ordenen al,

22325 Dat men te Pinksterdagen vertrekken zal,

En dat hij vooruit zendt tien duizend man

Om dat land te voorzien voortaan

En bezorgen, en dat ze vangen

248 Alle spionnen die ze vinden gelijk,

22330 En dat ze hen dood slaan alle daar,

En dat er niet een terug komt naar,

Die hem mag vertellen iets

Van deze lieden, wat daar geschiedt;

En men zal ‘s nachts varen gereed

22335 De geheimste weg, die men weet;

En ge en uw gezellen zullen daar zijn mede

En die van de tafelronden te elke plaats”

Toen Merlijn had gezegd dit ding,

Vroeg hem Arthur, de koning,

22340 Wat zijn lieden deden in zijn land.

Toen vertelde hem Merlijn gelijk

Alle dingen, die daar zijn geschied

Sinds dat Merlijn van hem reed,

En van koning Loth ‘s kinderen mede,

22345 Hoe ze hun moeder behoeden ter plaatse,

En dat ze de vader nimmermeer

De moeder gaven, “er zou eer

Verzoening zijn tussen hem en u”.

Dus was koning Arthur blijde nu.

22350 Toen vertelde hij voort koning Ban

En zijn broeder Bohort daaraan

Van Claudas en Pontes en Anthonys

En van alle dingen in zekere wijze,

Zoals ze gebeurd zijn, groot en klein;

22355 Toen vertelde hij hen voort na datgene,

Hoe hij Leonse gesproken heeft nu,

“Die u zeer groet, dat zeg ik u,

Dat ik hem heb gezegd nu al

Wat hij doen zal, groot en smal”.

22360 Toen deze twee koningen hoorden deze zaken

Waren ze dus erg zeer ongemakkelijk

En erg zeer ontevreden ter plaatse.

Toen koning Arthur vernam dat,

Was hij dus zo droevig, dat hij daar

22365 Begon te wenen, en zei daarnaar

Tot Merlijn: “vriend, help hen nu,

En sta hen bij, dus bid ik u:

En helpt ge hem niet, ze zijn voorwaar

Verloren, en ook word ik daarnaar

22370 Nimmer blij”. Toen zei Merlijn:

“Heer, hieraan is geen venijn

Zolang als ik mezelf ben;

En weet ook: aan u en aan hen

Liggen grote pijnen, dat zeg ik u,

22375 Want de profetie, ze zegt het nu,

Dat de grote draak komen zal,

Die de leeuw zal verjagen overal

Uit bloeiend Bratagne, ter plaatse,

En met de hulp, die hij zal mede

22380 Hebben van de dertig serpenten groot,

En vanwege de minne, die deze al bloot

Hebben zullen van het gekroonde serpent

Daar die van Bretagne de hele christenheid

En die van Carmelide tegen zullen dan

22385 Buigen moeten, dat zal zijn voortaan

Om zijn grote fierheid zoals tevoren;

Maar nog zo is niet geboren

De vermogende luipaard, daarbij dat zal

De grote leeuw ontbonden zijn al,

22390 Waarbij dat de draak geen macht

Zal hebben en geen kracht,

Hem te verdrijven met enige pijn”.

Toen de drie koningen hoorden Merlijn

Alzo bedekt spreken nu,

22395 Worden ze verschrikt, zeg ik u,

Want ze hem niet aldus spreken hoorden.

Toen vroegen ze hem, na deze woorden,

Wat hij bedoelde. Toen zei hij daar:

“Ge mag het dus niet weten voorwaar,

22400 Maar zoveel zeg ik dus u ter ure:

Dat grootste deel zal gaan over koning Arthur”.

Hiervan lieten ze het gesprek daar.

Toen vroeg hem koning Ban daarnaar

Wat hij met zijn land nu doen zal?

22405 “Dat zal ik u zeggen”, zei Merlijn, “al:

Als we deze Sennen hebben verdreven,

Dan zullen we tot ons nemen benevens

Alle macht, die we mogen,

En zullen daarmee heen trekken

22410 Te Londen waart te Bredigan;

En daarnaar zullen we nemen dan

De grote schat die ligt ter plaatse

Aan het ongebaande bos mede,

En daarin liggen twaalf zwaarden fijn,

22415 De beste die er in de wereld zijn,

En koning Arthur zal daar ridder maken

249 Zijn neven, die om zijn zaken

Hun vader hebben verlaten

In zwaar verdriet uitermate

22420 En hun moeder en hun vriend,

En hebben u, heer, goed gediend,

En we zullen ze met ons voeren dan

Te Bonewick; want menige man

Zullen we tegen ons vinden daar;

22425 Daar zal vernomen worden, weet voorwaar,

De grote luipaard, die zo fier ter plaatse

En overmoedig zal zijn mede,

Dat bij zijn grote verschijning gelijk

De grote draak van de verre eilanden

22430 Naar achteren gaan zal door de leeuw groot,

Die gekroond zal zijn door de nood,

Nochtans zal hij hem niets ergs doen daar

Al zal hij dus macht hebben voorwaar;

Maar in het einde zal hij de luipaard

22435 Zo kastijden, dat hij ter vaart

Hem zal laten knieën voor de leeuw nu

En om genade bidden, zeg ik u”.

“Heer”, zei toen koning Ban,

“Weet ge iets, hoe deze stukken voortaan

22440 Zullen vergaan, daar we nu ter plaatse

Hier in dat land zijn gekomen mede?”

“Daarvan ontziet u niets,

Eer ge immer van hier gaat,

Zal dit koninkrijk, weet het wel,

22445 In Arthurs hand zijn helemaal”.

“Heer”, zei die, dit donkere woord, die gij

Hier zegt, verstaan we niet, daarbij

Bid ik, dat ge het ons zegt nu”.

“Ik kan ze niet, zei hij, zeggen u,

22450 Maar ik wil, dat koning Arthur weet al

Dat het bij zijn leven gebeuren zal”.

Binnen deze kwam daar een bode gegaan

In de herberg tot de koningen gelijk,

Die hoffelijk was en mooi, te waren,

22455 En jong, van vijf en twintig jaren,

En was geheten Guiomer mee

En dit was diegene, dat weet,

Daar de ridders van de tafelronden

Pijn om hadden te ene stonden,

22460 Want hij de koningin Jenover mede

Hier later grote schande deed,

Omdat hij beminde zo zeer na dat

Morgein, die Arthurs zuster was,

Zoals u dit boek hierna zeggen zal;

22465 Maar ik laat het hier nu varen al,

En zeggen u de boodschap voorwaar nu:

Toen hij in die kamer kwam, zeg ik u,

Daar Merlijn met de drie koningen was

Begroette hij ze alle, en zei na dat,

22470 Dat koning Leodegan, ter plaatse,

Graag hen nu zou spreken mede;

Ze zeiden, zei zouden dat graag doen.

Op hun paarden zaten de baronnen

En reden alzo te hof waart;

22475 En koning Leodegan kwam met een vaart

Eer ze nauwelijks waren afgestegen,

En nam ze bij de hand gereed,

En leidde ze in een kamer daar,

Daar maar zij vijf in waren daarnaar.

22480 Toen sprak koning Leodegan:

“Ik hou u voor erg verstandige man

En voor erg trouw mee,

Ook heb ik u erg lief, dat weet,

En liever dan ge meent mede;

22485 Dat is recht, want ge me ter plaatse

Mijn lijf behield daar ik was gevangen,

En geen ding, zonder waan,

Zou ik eerder weten van u,

Dan wie ge bent en wie ge is nu,

22490 En ge zal het me dat zeggen, weet ik wel,

Als u dat goed lijkt, en niet anders,

Zo bid ik u nog en doe kracht,

Dan als ge het te zeggen hebt gedacht;

Ook wil ik u vragen, wat we nu

22495 Doen willen, want ik zeg u,

Dat koning Rioen is in mijn land

En heeft belegerd nu gelijk

Mijn beste stad, die ik heb, mede man,

Met zestien koningen nu ter plaatse,

22500 En elke koning heeft twintigduizend

En aan de andere kant zijn mijn lieden gekomen aan;

Maar daar is weinig goeds tegen die;

Door God, zo raad aan nu mij,

Want ik wil werken bij uw raad”.

22505 Toen sprak Merlijn daar met stade:

“Heer koning, ontzie u niet nu,

250 Bij de trouw, die ik ben schuldig u,

Koning Rioen zou willen wezen

In zijn land niet te lang van deze,

22510 Ja, want hem heeft het gekost zijn beste stad

Die hij heeft; en ook weet dat

Ge bent zo niet ten onder, dan

Ge hebt noch zeventigduizend man.

Ik zeg u wat ge doen zal nu:

22515 Ge zal zenden tienduizend ridders, raad ik u,

Voor in uw land, en die zullen dan

Rabauwen en spionnen vangen aan

Die ze vinden, en die doen alzo,

Zodat ze geen boodschap dragen naartoe

22520 De Sennen van uw dingen nu,

Daar ze mee mochten verraden u;

En maak tien bataljons voortaan,

In elke doe je zevenduizend man,

En we zullen maandag vroeg

22525 Twee uren voor de dag alzo

Vertrekken, en weet wel, dat we ze daar

In het leger zullen vinden slapend voorwaar,

Want ze hebben een erg goede tijd

Van eten en van drinken, dus zeker zij,

22530 En ze drinken zo zat en eten,

Zodat ze al het andere vergeten,

Zijn doen geen schildwacht, zonder waan,

Maar zoveel hebben ze nu gedaan,

Dat ze aan de ene zijde van de stad

22535 Een border (?) hebben gemaakt door dat,

Zodat niemand vandaar bij hen zal komen,

Om hen te doen enige onvrede;

Maar ik weet daar een geheime plaats,

Daartegen ze zich niet hoeden mede,

22540 En daar we ze slapend vinden zullen,

Daar zullen de onze veel willen spelen,

Zoveel, zodat ze in menige tijden

Dit land niet weer zullen bestrijden”.

Toen koning Leodegan hoorde

22545 Merlijn spreken deze woorden,

Had het hem dus zeer verwonderd daar

En bezag hem zeer daarnaar;

Daarna zag hij op zijn gezellen toen,

En daar sprak niemand de ander toe.

22550 Net zolang als hij daarnaar hen heeft gezien,

Verzuchte hij erg zeer meteen,

En dacht dat ze edele lieden waren,

En hoger veel mede ook te waren

Dan hij bedenken mocht nu.

22555 Toen begon hij te wenen, zeg ik u,

En kon geen woord spreken toen,

En liet zich vallen daarna alzo

Op zijn voeten, en bad hen genade,

En bad hen, door Gods wil, in rade,

22560 Dat ze zijn land en hem daar nu

“Ontfermen en beschermen, bid ik u,

Want deed God en gij niet mede,

Ik moest het verliezen nu ter plaatse”.

Koning Arthur en de andere heren,

22565 Die gaf dit nu zo ‘n grote zeer,

En namen hem op in hun armen daarnaar,

En hieven hem op en troosten daar

Zo ze het beste konden, en gingen toen

Op een stoel tezamen zitten alzo.

22570 Toen zei Merlijn: “Heer, zou gij

Nu niet graag horen van mij,

Wie we zijn en waarvan geboren?”

“Nee geen ding zou ik nu eerder horen”,

Zei de koning, “dan deze dingen”.

22575 “Ik zal het u zeggen bijzonderling”,

Zei Merlijn: “nu zie deze jonge man,

Hij is een goede ridder, dat schijnt daaraan,

En hij is ook hoger dan gij bent,

En hij heeft geen vrouw nu ter tijd,

22580 En we zoeken avontuur, weet het dan,

Als we kwamen aan enige hoge man,

Die hem zijn dochter gaf tot wijf,

Die hij mocht trouwen tot zijn lijf”.

“Ach, mijn God! heer, genade!” zei hij,

22585 “Heb ik niet een dochter vrij,

De schoonste en die verstandigste mede,

Die nu in de wereld is ter plaatse? Nog van hoogheid of van rijkheid

Kan niemand zich met haar vergelijken mede,

22590 En was dat uw wil en zijne, God weet,

Ik gaf hem haar tot een vrouw gereed,

En heb niet meer kinderen daarnaar,

Daar mijn land op blijft, dan aan haar”.

Toen zei Merlijn: “dit zal hij niet,

22595 Als God het wil, nu ontzeggen iets”.

Toen bedankte hem dus de koning zeer,

En zei, ze wil dat dit doen haar heer,

En dat hij haar neemt nu gereed.

251 De koning toen zelf om zijn dochter gaat

22600 En liet haar voorbereiden daar ter plaatse

Zo hij het rijkst kon mede,

En leidde haar met hem blij uitermate,

Daar hij de drie koningen had gelaten;

Daar volgden veel ridders daarnaar.

22605 Toen kwamen uit de kamers daar

De drie koningen in de zaal;

Toen zei Leodegan deze taal

Zo luid, dat zij het hoorden, zonder waan,

Alle die in de zaal waren gestaan,

22610 En zei:”edele jonkheer en heer,

Zoals ik u kan noemen min of meer,

Want ik weet niet hoe ge heet,

Nu zie mijn dochter gereed

Tot een vrouw, ze is mooi en verstandig

22615 En al de eer en al dat goed,

Dat daartoe behoort na mijn dood,

Geef ik u daarmee, klein en groot,

Want geen zo’n goede man,

Of zo’n wijze, of zo’n koene voortaan

22620 Mocht ik haar geven, weet ze wel

Alle die hier nu staan in de zaal”.

Toen ging Arthur de koning voorwaarts daar,

En bedankte hem zeer; en daarnaar

Gaf hij haar hem met de rechterhand,

22625 En ze beloofden het beide gelijk.

Toen zegende hen de bisschop van Tornas,

Die daarom ontboden was;

Daar werd die bruiloft groot alzo.

Toen kwam Merlijn gegaan toe,

22630 En sprak zo luid, dat zij het allen daar

Horen mochten, ver en nabij:

“Gij heren, zouden graag weten het fijne,

Wie de bruidegom is en wie wij zijn?”

Koning Leodegan zei toen: “Heer,

22635 Ik graag geen ding weet meer,

En bij God, tenzij een wonder nu,

Dat ik het graag wist, zeg ik u,

Wie ik mijn dochter heb gegeven”.

Merlijn zei: “die u daar staat benevens,

22640 En die uw dochter nu heeft ontvangen,

Dat zeg ik voor allen die hier staan,

Hij wordt koning Arthur genaamd

En is heer van Brittannië land,

En zijn vader was koning Uter-Pandragoen,

22645 En gij, heer, en al uw baronnen,

Die nu behoren tot uw rijk,

Zullen zijn man zijn zekerlijk;

Nu doe hem hier manschap nu ten tijden

Dan zullen we heuglijk varen te strijden

22650 Tegen de groot brandende koning, zeg ik u,

Die dit land meent te overwinnen nu;

Maar dit zal anders zijn dan hij meent te gaan;

En weet ge wie deze zijn, die hier staan?

Dit zijn twee broeders zekerlijk:

22655 Dit is koning Ban van Bonewick

En de ander koning Bohort van Gaunes,

En zijn gekomen, zij het zeker dit,

Van het hoogste geslacht mede,

Dat men weet in christendom;

22660 En allen die met hem zijn gekomen nu,

Zijn konings kinderen, dat zeg ik u,

Of hertogen of burggraven,

Goed geboren en rijk van haven”.

Toen koning Leodegan dit verstond

22665 En de andere heren, en dus was bekend,

Dat koning Arthur was dat,

Waren ze alle zo blij ter plaatse

Dat men niet zulke blijdschap zag

Nergens hebben, op enige dag.

22670 Toen kwamen de heren van de tafelronden

En ontvingen daar eerst de manschap ten stonden;

Want ze hadden het lang begeerd;

Daarna kwamen de anderen ter vaart

Met koning Leodegan,

22675 En deden hem alle manschap daaraan.

Toen ging men eten, en hadden groot spel

Daar was bediend te eten goed,

En ‘s avonds liet zich kennen daar

Merlijn de gezellen, weet voorwaar,

22680 Die men noemt van de tafelronden;

De bruid was ook blij ten stonden

Van haar bruidegom, en Leodegan

Was nu die allerblijdste man,

En zei, God deed hem veel eren,

22685 Dat hij hem gezelschap gaf van zulke heren,

En dat zijn dochter zou hebben dan

Tot man zo’n goede man:

“God, Heer!” zei hij, “sinds dat ge dus gekomen bent,

252 Zo kan het me niet schelen wat ge doet met mij,

22690 Sinds dat mijn dochter besteed is nu

Aan de beste, die leeft, dat zeg ik u”.

Daarna gingen ze slapen gelijk,

En ‘s morgens, toen ze op zijn gestaan,

Zond koning Leodegan voren

22695 Tien duizend ridders uitverkoren,

Zoals hem Merlijn nu aanried, te waren;

Daarna ordende hij zijn andere scharen.

In tien scharen verdeelde hij ze daarnaar:

De eerste voeren de drie koningen daar,

22700 En Merlijn met de draak ter plaatse

En die van de tafelronden mede,

Zodat er zevenduizend waren;

In de andere schaar kwam na dat

Gwinemar, koning Leodegans verwant,

22705 Zevenduizend ridders had die niet traag;

Daarna kwam de vrouwen zoon gereed

Van het woud dat zonder keren heet,

Zevenduizend had hij er in zijn schaar;

Dat vierde bataljon leidde daarnaar

22710 Belias met zevenduizend man;

Andalus, hij volgde hem dan

Met zevenduizend man ter stonde;

Daarna kwam Belis de blonde,

En hij had zevenduizend man mede;

22715 De zevende schaar leidde ter plaatse,

Ydiers van Noyors met zevenduizend

man,

Die hier later weg gingen dan

In koning Arthurs hof ter plaatse,

Dat hij vijf ringen uittrok gereed

22720 Een ridder, daar u van al bloot

Dit boek van zal wonder zeggen groot;

De achtste van deze gezellen,

Dat was Landan, zoals we dat tellen,

Hij leidde ook zevenduizend man;

22725 Dat negende bataljon kwam daaraan,

Die leidde heer Groine te verpletten eer

Zevenduizend man had hij in het geweer;

De tiende leidde koning Leodegan,

Daar waren in negenduizend man,

22730 En Cleodalis, zijn drost, mede.

Toen deze tien scharen daar ter plaatse

Geordend waren alle daar,

De volgende dag zo hield daarnaar

Koning Leodegan zijn hof na dat,

22735 Want de volgende dag Pinksteren was;

Daar was groot feest, God weet,

Na de mis ging men eten gereed

En de vier koningen gingen daar

Te ene tafel zitten, en daarnaar

22740 Ging elk zitten daarnaar zijn waarde;

Daar was alles, wat groeide op de aarde

Elk genoeg gegeven daar.

Voor de vier koningen, weet voorwaar,

Zaten de twee Jenovers nu,

22745 Die mooi waren, zeg ik u,

En van maat gelijk, zij het zeker dat;

Maar Arthurs vrouw langer was

En redelijker, in alle zaken,

Had ze ook gereed en mooiere spraak

22750 Dan de andere Jenover; ook was zij

Die verstandigste en de beste daarbij,

En die meer deugden had mede

Dan enige vrouw ter wereld deed;

Ook had Jenover haar meer

22755 Dan de ander deed, daar ik van zei eer;

Maar anders waren ze alzo gelijk,

Dat niemand was zekerlijk,

Die ze had mogen onderscheiden daar.

De etenstijd was geleden en de dag daarna,

22760 En men ging slapen daar niet lang,

Want die daar als eerste opsprong,

Hij wekte de anderen uit hun slaap;

Men ging vast daar ten wapen,

En Jenover die wapende daarnaar

22765 Koning Arthur, en omgorde hem daar

Zijn zwaard, en nam ook mede

Zijn sporen, en bespiedde hem ter plaatse

Al knielend. Toen lachte Merlijn daar

En wees de twee koningen ernaar,

22770 En zei:”beziet, hoe behaagt ze u,

Dat ze koning Arthur aldus bedient nu?”

Dit prezen die twee zeer toen,

En ze had ook sinds goed loon,

Toen ze koning Arthur had verloren

22775 Daar ze om hadden grote toorn

Van Bertalie, de kwade verrader,

Zoals u dit boek hierna zegt allemaal.

Toen zei Merlijn al lachend, ter ure,

En in schimp tot koning Arthur:

22780 “Heer, niet was ge voor dezer tijd

253 Echte ridder, zoals ge nu bent,

En u ontbreekt maar een ding nu,

Gij nieuwe ridder, zeg ik u,

En wel mag ge zeggen te waren,

22785 Als ge nu zal uitvaren,

Dat een konings dochter goed geraakt

Een nieuwe ridder heeft gemaakt”.

De koning vroeg Merlijn toen,

Welke dingen hem ontbreken daartoe,

22790 “Dat ze niet gedaan heeft, zeg het mij,

Ze zal het doen opdat het niet oneerlijk zij”.

Toen zei de maagd: “Heer, wat ik doe

U hier, heer, ik ken u alzo

Hoffelijk en goed, zonder waan,

22795 Dat ge me node zal laten aangaan

Of laten doen of verzoeken mede,

Hier of anders in enige plaats,

Dat ik belachelijk mocht zijn iets

Of dat men mij mocht, wat dus geschiedt,

22800 Hierna verwijten te enige plaats,

Om het beste kasteel, die ge hebt mede”.

“Jonkvrouw”, zei hij, “ge zegt zoals de verstandige

Van de dingen die ik zei, wees zonder hoede,

Daar zal u geen erg van komen voorwaar”.

22805 Toen vroeg die koning nog daarnaar

Merlijn, wat hem ontbreekt ter stond:

“Heer, een kus aan haar mond,

Als dat de jonkvrouw lief waar”.

“Bij God”, zei de koning, “maar

22810 Zo beleef ik dat heden, ik zal wezen

Nieuwe ridder!” en ze zei na deze:

“Wees Christen, dat zal, dat blijft niet

Bij deze dingen, wat dus geschiedt,

Ge zal een nieuwe ridder zijn,

22815 Want ik ben de uwe en gij de mijne,

En mijn vader heeft mij u gegeven,

Ge mag met me doen, al uw leven,

Dat ge wilt”. Toen nam haar de koning

In zijn arm daar, na dat ding

22820 En omhelsde haar en zijn weer nu

Vriendelijk, dat zeg ik u,

En toen kuste de ene de ander daar

Erg zacht, weet voorwaar.

Binnen deze waren de paarden gereed

22825 Men bracht ze voor de heren gereed;

De maagd nam zijn helm toen,

En zette die op dat hoofd daartoe;

Toen nam hij verlof en de anderen mede,

En voeren alle weg ter plaatse,

22830 De ene voor en de andere na

En allen in bataljons voorwaar,

En reden heen hun pas.

De tienduizend ridders, zij het zeker dat,

Die voor waren gereden daar,

22835 Ze hadden wel veertig spionnen voorwaar

Gevangen, die van koning Rioen waren,

Die ze in gevangenis legden te waren;

En ze behoeden het land zo goed daartoe,

Dat geen nieuws kwam toe

22840 Bij koning Rioen. Dus kwamen ze gereden

Zolang, zodat ze te ene plaats

Op een woensdag kwamen gereed

In koning Rioens leger, God weet,

En Merlijn reed met de draak voor daar

22845 Tot in de tenten, weet voorwaar;

En de maan scheen donker nu,

En ze sliepen vast, zeg ik u,

Want dat was op de dag heet

En ze hadden goed gedronken, God weet;

22850 En Merlijn liet zijn lieden verzamelen al

Aan een bos in een dal

Op een rivier, en hij verbood daar,

Dat ze niet zouden vertrekken daarnaar

Voordat hij blies een hoorn na dat.

22855 En toen dat leger verzameld was,

Blies hij zijn hoorn daar ter plaatse,

En riep op Onze Vrouw mede:

“Maria”, zei hij “moeder Onze Heer,

Bidt uw kind voor mijn heren

22860 En voor ons allen in dit begin”.

Toen riep hij luid: “nu sla in!”.

En ze sloegen in dat leger, zeg ik u,

Die allen vast slapen nu,

En Merlijn liet komen zo ‘n wind,

22865 Dat niet bleef staan een tent omtrent,

Ze vielen de vijanden op het hoofd,

Daar ze zeer van worden verdoofd;

En de christenen sloegen in gereden

Te alle plaatsen, en doodden mede

254 22870 Menige man eer ze weten konden,

Wie ze waren te die stonden.

Daar werd “help” geroepen en groot gekrijs;

De grote heren stonden op ter tijd,

En wapenden zich met haast daarnaar,

22875 Want ze hadden het nodig voorwaar

En verzamelden zich voor de konings tent van Rioen,

En lieten bazuinen blazen doen,

En de christenen sloegen in deze nood

Wel twintigduizend heidenen dood,

22880 De anderen jaagden ze daarnaar konings tenten toe

En daar gaven ze hen slag alzo;

Toen wapenden hen die niet gewapend waren,

Binnen die begon de dag te klaren

En het bataljon trok naar achter daar

22885 En elk verzamelde zijn lieden daarnaar,

En Merlijn hief zijn teken nu

En sloeg in de giganten, zeg ik u;

En toen koning Rioen vernam dat,

Die schade, die hem gedaan was,

22890 Werd hij zo boos om datgene nu,

Dat hij geheel dol werd, zeg ik u;

Hij zat op een paard groot ter plaatse

En hij nam een bijl mede,

Zo groot was het en zo zwaar

22895 Een man had daar wel te dragen van haar;

Hij voer bezijden die weken van voor nu

En achter mee te vertroosten, zeg ik u.

Toen riep hij Solinas daarnaar

En zei hem te leiden de eerste schaar

22900 Met tienduizend man, en beval hem daar

Zijn uitlachen te wreken voorwaar.

Toen voer heen Solinas,

Die erg dapper en koen was,

En Merlijn zag hem komen ter plaatse;

22905 Toen zei hij tegen Arthur mede:

“Nu zie dat de kus die zij

Zo duur verkocht, dat men daarbij

Immer meer u denkt daar van,

Dat u uw lief zo vriendelijk gaf”;

22910 Hij zei, hij zou doen die macht.

Toen verzamelden ze met zo’n grote kracht,

Daar deed koning Arthur dapperheden,

Dat zeer gezien werd daar ter plaatse;

Want hij kwam aan Jonap na dat

22915 Die een uitnemende grote reus was;

En toen hij de reus zag komen daar,

Ontzag hij hem weinig, weet voorwaar,

Want hij scheen maar een kind

Tegen die reus daar omtrent;

22920 Ze kwamen tezamen met geweld

En Jonap doorstak Arthurs schild,

En naast de zijde stak ter uur

Arthur door zijn schild, door harnas door,

En dat door de schouders mee ging;

22925 Maar die gigant om dit ding

Toonde niet dat hij hem dit deed

Enig verdriet, zo sterk was hij mede

Van hart, en ze kwamen daar

Met de paarden tezamen daarnaar,

22930 Zodat de paarden storten weer

Ter aarde met hem beiden neer.

Daar bleven ze liggen alzo tezamen

Een tijdje, eer ze weer bijkwamen,

Toen sloeg men aan beide zijden toe

22935 Om te helpen hun heren toen;

Daar werd menige speer gebroken gelijk,

En menige slag zag men daar slaan;

Daar verloren de giganten meer veel

Dan de christenen in die strijd,

22940 En daar werden hergegroepeerd toen

Beide koningen; daar ging men toe

De ene de andere vreselijk ter plaatse.

De ridders van de tafelronden mede

Deden wonderen in de strijd,

22945 En de twee en veertig, dus zeker zij,

Sloegen dood zo menige man,

Dat het buiten getal ging daaraan;

Deze dreven de Sennen nu achteruit

Tot aan de ander kant van hun standaard;

22950 Daar bleef de strijd staan fel,

Daar deden het Arthurs lieden zo goed,

Dat het een wonder was te zeggen u;

Ze maakten menige Senne schuw.

Maar boven de andere deed daar te voren

22955 Een ridder, heet Does, zoals wij dat horen,

Want bij Uitr Pandragons tijden mede

En bij koning Arthur ook ter plaatse,

Daar hij ridderschap hanteerde bij,

Zo was hij een goede ridder en vrij;

255 22960 De historie zegt van hem dat,

Dat hij Percheval’s neef was

Van zijn moeders kant mede;

Hij was Enisent’s zoon mede,

Die Josephs zuster was en Broen

22965 Tot een vrouw genomen had toen,

Daar hij twaalf zonen van had mee,

Daar sinds Brittannië mede, dat weet,

Zeer verlicht werd, en ook was hij

Celidonis verwant, de ridder vrij,

22970 Die Nasciens zoon was,

Die dat grote wonder voor dat

Eerste keer zag van de Graal;

En hij was verwant, weet wel,

Van koning Pelles en zijn broeder mee,

22975 En heet Nasciens, dat weet,

En Nasciens had Galaath

Lang in zijn behoud nadat,

Zoals u dit boek zal zeggen hiernaar;

En deze Nasciens, weet voorwaar,

22980 Werd sinds van het goede leven toen;

Toen hij dat ridderschap opgaf alzo,

Werd hij heremiet goed ter plaatse,

En Onze Heer gaf hem mede,

Dat hij priester werd en missen deed;

22985 En hij was een zuivere maagd mede

Zolang als hij leefde voorwaar.

Deze Nasciens gebeurde daarnaar,

Dat een engel hem voerde gereed

In de derde troon, God weet,

22990 Daar hij zag en heeft gehoord

De Vader, de Zoon en de Heilige Geest;

En hij had sinds de historie mee

Van de heilige Graal, dat weet,

Geschreven met zijn hand gereed

22995 Bij Onze Heer gebod, God weet,

En hij voegde dat aan Blasys werk mede,

Dat hem Merlijn maken deed;

Ook gaf hij sinds koning Arthur

Raad, daar hem terzelfder ure

23000 Galaath wilde afwinnen zijn land,

Die dertig koningen had in zijn hand,

Die hij met kracht alle won.

Hierna zal ge dat wel horen dan,

Daar u dit boek dan wel zal leren;

23005 Maar ik moet hier ter historie keren,

Daar ik dat liet, van de strijd,

Daar men zeer vocht te die tijden.

Enen strijt van den koninck Rione tegen die vier koninge.

Daventure segget hier ter steden,

Dat Leodegans liede sere streden

23010 Tegen koninck Rioens liede van Irlant.

Die van der tafelronden, sij iu bekant,

Streden so wtermaten sere daer,

Dat wonder was; maer wet vorwaer,

Dat Nasciens street so fierlike,

23015 Dat nieman en was sine gelike;

Ende Adegans, die brune, dat wet,

Hi gesellede hem den koninck Artur met;

Dese drie waren so verre voren,

Datsi dander alle hadden verloren,

23020 Ende werwaert datsi voeren ter stede,

Die drake volgede hem ember mede,

Ende haer gesellen pijnden hem te volgene daer,

Maer si en konden, wetet vorwaer,

Wantsi waren so verre gereden,

23025 Datsi en konden niet ter steden

Dat volck dorbreken, dat tuscen hem was;

Entie drie gesellen, sijt seker das,

Pijnden hem sere, datsi in der vaert

Mochten komen an koninck Rioens standaert,

23030 Dien drie olifanten droegen daer;

Ende koninck Ban ende co. Bohort vorwaer,

Doe si den koninck Artur, zeggic iu,

Verloren hadden, lietensi nu

Haer orse lopen met groter porsen,

23035 Ende braken die batalye metten orsen,

Ende sloegen metten swaerden doet

Wat dat quam in haer gemoet;

Ende si en rasten niet van slagen,

Thent si Merline vor hem sagen

23040 Metten drake, dien hi droech nu.

Doe dese vive vergaderden, seggic iu,

Gingensi so vreeslyc slaen,

Dat hem nieman en konde ontstaen.

Doe quam die koninck Rioen ter steden

23045 Met siner gisarmen toegereden,

256 Ende dit was die meeste man

Entie vreeslikeste oec daeran,

Die men in der werelt wiste doe,

Ende hi gemoete den koninck Bohorte alsoe,

23050 Die jagede den koninck Faveroene,

Die ontvloen was in den doene

Enen bogescote verre vorwaer

Van sinen gesellen; doe quam daer

Die koninck Rioen met xxvi koningen nu,

23055 Die hem alle volgeden, zeggic iu,

Ende reet vor dander daer alsoe,

Hi hadde sine gisarme in siner hant doe,

Ende sat op een groet swart ors mede.

Daer brachte geiaget jegen hem ter stede

23060 Die koninck Bohort den koninck Faveroene

Ende hielten so kort na dien doene,

Dat hi hem gaf daer enen slach

Dat hi vor op sinen gereide lach,

Ende hi hoef den ander daer iegen

23065 Ende meende hem dat hovet hebben afgeslegen,

Maer dat ors hadde den breidel metten

tanden

Ende droechen over also te hande

Van onder den slach; maer hi sloech daer

Dat ors achter doer, wetet vorwaer,

23070 Dat si beide vielen ter aerde

(Die koninck Faveroen metten paerde];

Doe overreet hine daer ter stede,

Oec hadde hi daer afgegaen mede,

Hadde hi des stade gehat ter steden;

23075 Maer die koninck Rioen quam daer gereden

Ende riep met ener luder kele:

“Heer ridder, gy hebbet des gedaen te

vele

Oec sal iu dat rouwen, sonder waen,

Want ic kome iu doet te slane saen,

23080 Ende gy sult te hant weten, sijt seker des,

Dat tuscen hem ende my vrientscap es”.

Doe sloech hi dat ors met sporen daer,

Die koninck Bohort sloech op hem daernaer

Wantet dochte hem een Duvel wesen;

23085 Hi was hem so verkomen binnen desen,

Dat hi hem konde gerumen niet,

Ende achter hem so vele volkes komen siet

Dat hem dochte dat daernare

Alle die velde bedecket waren,

23090 Ende hi sach wel doe al bloet,

Ontbeide hi sijns, hi waer doet.

Doe seide hi: “Genade, God, edel Here!

Vlie ic nu, ic en gewinne nembermere

Negene ere in al dat leven mijn,

23095 Ende embermere soudet my verweten sijn;

Noch hebbic liever te stervene met eren

Dan te levene met onneren;

Nu doe God Sinen wille met my,

Ic sal sijns ontbeiden”, seide hy.

23100 Doe makede hi een cruce vor hem daer,

Ende hielt sijn swaert in der hant daernaer

Ende ontbeide des Duvels daer alsoe;

Entie koninck Rioen quam op hem doe,

Ende gaf hem enen slach so groet,

23105 Dat wonder was hi en haddene doet

Ocht verminket; maer die koninck Bohoert

Hielt sinen scilt daer iegen voert

Dat die slach quam opten scilt daer,

Die al te sticken vloech daernaer

23110 Op sijn gereide, wetet vorwaer.

Nu was die Gigant erre, seggic iu,

Dat hi gemist hadde, ende keerde nu

Ende brachte die gisarme verheven;

Entie koninck Bohort sach hem beneven

23115 Menegen man komen gevolgen naer,

“Ic waer wel sot”, zeide hi daer,

“Bleve ic hier langer houdene mede”.

Doe sloech hi achterwaert ter stede

Daer sine liede streden met gewoude,

23120 Daer sach hi Boterne vaste houden

Hervy van Riveel metten helme daer,

Die te voete stont vorwaer,

Dien si geslagen hadden ten stonden,

Dat hem dat bloet wt nese ende wt monde

23125 Storte, ende hadden hem dat hovet te hants

Afgeslagen, en waer Agregans

Die Brune, diene nu daer

Sere bescudde. Doe quam daernaer

Die koninck Bohort, ende was hem leet,

23130 Dat hine in desen anxte weet;

Doe sloech hi sijn ors met sporen,

Ende hevet Aroanse daer verkoren,

Den koninck, ende Boterne, dien hi daer

Opten helm so sloech vorwaer,

23135 Dat hi ter aerden scire lach

257 Dat hi en hoerde noch en sach,

Enten andren sloech hi mede,

Dat hi oec viel daer ter stede.

Alse Hervy was delivereert alsoe,

23140 Nam hi dat ors ende sat daerop doe,

Ende sloech in die batalie ter vaert,

Die ie lanck ie meerre wart,

Want alle die batalien te dien tyden

Waren vergadert in beiden syden;

23145 Entie koninck Rioen volgede ember naer

Den koninck Bohorte ende verhaeldene

daer,

Daer hi den koninck Aroanse ter stede

Van den orse geslagen heeft mede;

Ende also vro als hine sach,

23150 Meende hi hem geven enen slach,

Ende thoeft hebben geklovet daer;

Ende alsi Bohort sach daernaer,

Die negenen scilt en hadde doe,

Hi sloech sijn ors vorwaert alsoe,

23155 Ende hy gemyste sijns ter stede,

Ende gerakede dat ors achter mede,

Ende sloech hem den rugge duer,

Dat daer ter aerden storte ter uer,

Entie koninck Bohort viel mede daer;

23160 Maer hi spranc van den orse daernaer

Optie aerde, want hi was dapper sere;

Doe wart die drangh ombe den here

Herde groet van skoninck Rioens lieden,

Die hem volgeden nu ten tyden,

23165 Dat hi kume bekeren mochte

Ende hem geweren onsochte.

Daer wart doe die strijt so groet,

Datsi moesten achter voet

Enen bogescote ende oec meer;

23170 Daer wart die koninck Bohort gequetset seer,

Want hem die koninck Rioen dede noet

Ombedat hine gerne sloege doet;

Ende alse Hervi den koninck sach doe,

Dat hi tonder was alsoe,

23175 Want hine vier werf sach vallen saen

Over sine knien ende weder opstaen;

Sloech hi derwaert ombe hem daernaer

Thelpene; hi hadde vorwaer

In siner hant ene spere groet,

23180 Ende stac die daer in sijn gemoet

Den koninck Rioen dor den scilt ter stede,

Ende ontmalyede sinen halsberch mede

In dene syde, maer niet in dat lijf.

Die koninck Rioen hielt hem stijf

23185 Entie koninck verhoef die gisarme ter stede,

Daer hi menegen Kersten doet sloech mede,

Ende hi meende Hervi nu sijn hovet

Geclovet hebben, des gelovet,

Maer hi hielt den scilt daertegen;

23190 Des hevet hi een quartier afgeslegen,

Ende daer die slach te dale ginc doe,

Sloech hi den orse den hals af toe,

Datsi beide ter aerden vielen daer.

Doe Adragans sach daernaer

23195 Sinen geselle ter aerden vallen nu,

Was hi des herde erre, seggic iu,

Ende reet an den koninck Rione, den here,

Ende sloechen met sinen swaerde so sere

Opten helm, dat hine nicken dede

23200 Op dat artsoen, ende hadde hi mede

Hem niet gehouden an den hals naer

Van den orse, hi waer gevallen daer,

Ende hadde hem mogen keren Adragant,

Hi hadde sinen geselle gewroken thant.

23205 Doe sine liede haren koninck sagen alsoe

Op sijn paert liggen waren sijs onvroe;

Daer was een koninck, hiet Solinas,

Die des koninck Rioens maech was,

Ende hi was herde overmoedich mede;

23210 Doe hi dit sach, nam hi ter stede

Ene spere in sine hant,

Ende reet so sere op Adragant,

Dat hine ter aerden droech aldaer;

Maer Adragant spranc op daernaer,

23215 Entie drie gesellen holpen hem doe

Ende weerden die liede van hem alsoe,

Dat hem nieman genaken dorste,

Doe scotensi na hem, sonder vorste,

Met daerden ende met speren mede,

23220 Dat sise mede wondeden ter stede;

Maer si waren van so goeder herten,

Dat hem niet en konde gesmerten

Want wat hem genakede sloegen si doet.

Die koninck Rioen ende sijn hoep

258 23225 Hieltse so kort, datsi gevaen

Hadden geweset, en hadde gedaen

Nascien, die toe quam gereden,

Die hadde in siner hant ter steden

Enen spiet ende sloech in alsoe,

23230 Ende wat hi daer gerakede doe,

Moeste ter aerden vallen daer.

Doe quam die koninck Rioen daernaer,

Dien stac hi int opene van den scilde nu

Ende opten halsberch, seggic iu,

23235 Ende stacken ter aerde averecht,

Ende bereidene so na sijn recht

Eer hi opstont, zijt zeker das,

Dat hi en wiste waer hi was;

Ende Nascien overreeten daernaer

23240 Twewerf ochte drie, wet vorwaer;

Ende alse dat sine liede sagen,

Gingensi vaste derwaert iagen;

Daer wart Nasciens ors gesteken doet,

Daer hadden die drie horen overwille groet

23245 Ende Merlijn die dit wiste ter ure,

Riep doen daer den koninck Arture

Enten koninck Ban tien stonden,

Entie heren van der tafelronden,

Ende zeide: “nu volget my saen,

23250 Want die koninck Bohort vechtet, sonder waen,

Ginder self vierde, dat zeggic iu,

Tegen al te male gene heren nu,

Ende es sere tonder, want die koninck

Rioen

Hout se so kort ende sine baroen,

23255 Ombedat hi se doden soude dan”.

Alse dit hoerde die koninck Ban,

“Here God!” zeidi, “wyset my waer dat es,

Blivet mijn broeder doet, zijt seker des,

Nembermeer so [en] werde ic blide,

23260 So lange als ic leve in negenen tyde”. “Volget my”, zeide Merlijn ten koninck Ban,

Want hier en es geen beiden an”.

Daer makede Merlijn doe nadas

Ene toverye, die wonderlyc was,

23265 Ende dade een gestof van sande komen

Ende enen wint, die se hevet genomen

Ende op die Gigante al daer droech

So dicke, datsi haer ongevoech

Hadden, want voert van dien

3270 En konde dene dander niet gesien.

Doe wart daer een gehu nadas,

Ende Merlijn, die ember vor was,

Keerde den drake in siner hant;

Doe vloech daerwt al sulken brant

23275 Ende vier, dat die drake warp wt,

Dat die lucht stanc overluet,

Entie brant hi vil daer sciere

Al op der Heidene baniere,

Ende dit versagedese sere daernaer;

23280 Doe sloech Merlijn in den drangh daer,

Ende dorbracse aldaer ter stede,

Hi ende sine gesellen mede,

Ende quamen ten koninck Bohort toe,

Die op sinen voeten stont alsoe,

23285 Ende sine gesellen, die daer waren

Haer helme alsoe dorslagen, twaren,

Datsi hem over dogen hingen ter stat,

Ende haer halsberge hadden menech gat;

Maer si en hadden negene wonden

23290 Die hem iet scadeden tien stonden.

Si hadden haer swaerde in haer hant bloet,

Si hadden so menege heidene doet,

Datsi met hoepen lagen daer.

Doe quam die koninck Ban daernaer,

23295 Ende sloech den koninck Mynappe alsoe,

Dat hine clovede toter borst toe;

Entie koninck Artur sloech ter stede

Enen Senne sijn hovet af mede,

Ende vor den koninck Rioene vloech daer;

23300 Elc ander geselle sloech daernaer

Den sinen doet, die vor hem quam.

Doe die koninck Bohort dit soccoers vernam,

Spranc hi, ende sine gesellen mede,

Over die dode, die lagen ter stede,

23305 Ende elc nam een ors daernaer,

Ende ander helme, wet vorwaer,

Ende saten op ende reden nadas

Daer die strijt ten meesten was.

Dus duerde die strijt daer alsoe

23310 Al toter vespertijt nu toe,

Doe waren die Kerstene sere tonder,

Ende dat en was geen wonder;

Want die koninck Rioen hadde hondert man

Tegen enen Kerstene voertan,

23315 Daer wart geruchte so groet, zeggic iu,

Dat die van Deneblase der stat nu

259 Wtwaert sagen ende vernamen naer,

Dat die hare te quaet hadden daer.

Als Sydonies, die borchgrave, na das

23320 Sach dat sijn oem tonder was,

Die koninck Leodegan, ende so die mede

Gesconfiert hebben geweest ter stede,

En hadde die koninck Artur gedaen

Ende sine geselscap, sonder waen,

23325 Dier maer driehondert en was,

Want alle vloensi op hem nadas,

Doe riep hi: “edele ridders, wapent iu

Want hier es des wael te doene nu,

Wy moeten noch heden verliesen al

23330 Ochte winnen nu groet ende smal,

Ende onse erve behouden te hande

Tegen die Heidene, Godes viande;

Entie stervet dor die Godes minne,

Hi blivet behouden in allen sinne,

23335 Ende wy en mogen nembermere

Bet sterven met meerre ere

Dan nu, want siet ginder ter ure

Onsen gerechten here, den koninck Arture,

Die die beste van der werelt es,

23340 Onder genen drake, sijt seker des;

Hi es ons te hulpe komen nu

Ende settet sinen lichaem, seggic iu,

Vor ons ende aventure mede;

Nu waert wel recht, dat wy ter stede

23345 Ons aventuerden dor hem dan”.

Doe bereide hem daer menech man

Ende togen wt ende reden ter vaert

Dapperlike ten Heidenen waert.

Doe riep die koninck Leodegan;

23350 “Stoutelike slaet in, mine man!

Siet mynen neve Sydonies nu,

Hi bringet ons soccoers seggic iu”.

“Here”, zeide doe Gwinemar mede,

“Wat vermaendy ons ter stede?

23355 Wy sijn nu so verre gevaren

Dat wy alle doet bliven, twaren,

Ocht wy moeten verweren ons hier;

Daerombe soude elc sijn so fier

Ende met wapene hier gebaren,

23360 Dat si hem souden van ons vervaren”.

Doe sloegen si onder den drake daer

Ende volgeden Merlyne also naer,

Daer die koninck Artur entie koninck Ban

Ende Bohoert ende menech ander man,

23365 Ende mede die van der tafelronden,

Wonder wrachten daer ten stonden.

Daer worden des koninges liede so machtech doe,

Datsi die Sennen dreven daertoe,

Datsi moesten achterwaert tien

23370 Ende tot onder haer baniere vlien;

Daer wordensi houdende voertmeer

Ende weerden hem wtermaten seer,

Ende Merlijn was an dene syde gevaren

Ende die van der tafelronden, twaren,

23375 Tot hem komen, ende hi dadese naer

Haer orse vergorden alle vorwaer,

Ende haer wapene te poente setten,

Ende spere nemen, sonder letten,

In haer hande, ende hietse soe

23380 Haren vianden varen vaste toe.

Nu waren die Sennen vercoevert daer,

Ende dreven dander achterwaert daernaer;

Doe quam dese inridende mede,

Ende Merlijn riep op hem ter stede:

23385 “Nu sal ic sien, wie dat wel sal doen,

Elc sij hier nu een lyoen!” -

Hi zeide den koninck Artur nu:

“Gy gedenket oevele, seggic iu,

Van den soeten cusse mede,

23390 Dat iu lief iu gaf ter stede,

Doe gy van haer sciedet, God weet,

Noch hebdy oevele verdient gereet”.

Doe dit die koninck Artur hoert,

Scaemde hi hem ende reet voert,

23395 Ende versette hem in sinen stegereep doe

Met so groter kracht daertoe,

Dat die yser bogen, wetet dan.

Doe loech daerombe die koninck Ban,

Ende wysede dat sinen broeder alsoe;

23400 So fier gelaet hadde hi doe,

Datten die van der tafelronden daer

Te wonder ansagen, wetet vorwaer.

Ende zeiden, mochte hi leven enegen dach,

Dat men siner gelijken nie en sach.

23405 Doe riep Merlijn “Clarense” daernaer,

260 Ende sloech in die batalie daer;

Si voeren in met groter cracht

Ende elc hadde ene sterke scacht,

Ende staken al neder dat vor hem quam.

23410 Die koninck Artur, als ict vernam,

Hadde gesteken den koninck Clarele,

Dat hijs genoech hadde tsinen dele;

Doe verkoes hi den koninck Rioene daernaer

Want hi verkendene, wetet vorwaer,

23415 By der coverturen, seggic iu,

Want die coverture, die hi droech nu,

Was met barden ende met kronen

Al gesaeit; doe hi sach dengonen

Die koninck Artur, hi hoef sijn swaert

23420 Ende sloech dengenen, metter vaert,

Dor den scilt enten halsberch mede,

Ende haddene al dorslagen ter stede,

En hadde een porpoent gedaen

Dat van enen serpente, sonder waen,

23425 Gemaket was, dat halp hem daer,

Dat hi der doet ontginck vorwaer;

Want dat vel van den serpente was

Boven dat porpoent, sijt seker das,

Dat was so hart ende so sterck met,

23430 Dat ment niet mochte dorslaen, dat wet;

Doch was die slach so groet ter stede,

Dat hine ter aerden vallen dede.

Doe die Gigante haren heer sagen vallen,

Voeren si derwaert saen met allen,

23435 Ende streden den koninck Artur so an,

Datsi hem ende sijn ors dan

Vallen deden ter aerden saen.

Doe riep Merlijn, sonder waen,

Die ridders van der tafelronden daer,

23440 Dat sine varen bescudden naer.

Daer wart die strijt groet bysonder,

Entie koninck Ban wrachte daer wonder;

Want hi met crachte bescudde te hande

Den koninck Artur onder sine viande;

23445 Entie koninck Leodegan ende Sydonies

Dadent dan wael, sijt seker des.

Maer die koninck Artur, doe hi hermonteert was

Dade hi so groet wonder nadas,

Metter hulpen des koninck Bans ter stede,

23450 Entie koninck Bohort oec mede,

Metten ridders van der tafelronden,

Datsi al die Gigante wederstonden,

Ende dreven van den plane daer.

Daer was die koninck Rioen vorwaer

23455 Seer geaffelgiert eer hi bescut was;

Ende als hi vernam die waerheit das,

Dat sine liede gesconfiert waren,

Ende hi vlien moeste daernare

Ocht hi moeste doet bliven daer,

23460 Vloe hi met groten sere daernaer.

Doe dit sach die koninck Leodegan,

Dat die koninck Rioen daer te vliene began,

Volgede hi hem ende Sidonies

Ende Gwinemar ende Cleodales;

23465 Ende bander side die van der tafelronden

Volgdeden oec mede te dien stonden,

Ende sloegen daer so vele in dat jagen vlien,

Datsi met groten hoepen lagen;

Ende doe die koninck Rioen dus ginc

23470 Sone heveten nieman daer gesien

No gekent, dan die koninck Artuer;

Hi merkedene daer terselver uer,

Ende reet hem al stille swigende naer,

Dat nieman van den sinen wiste daer,

23475 Waer hi was henen; ende bandersyden

Jagede die koninck Leodegan tien tyden

Gloriante, Mynados, ende Golifere,

Dese drie koninge jagede hi sere

Allene dor den bosc alsoe;

23480 Ende dander gesellen waren doe

Gesceden, tiene hier, twintech daer;

Dus duerde die jagerande daernaer

Toten dage eer si scieden.

Si sloegen doet van den lieden

23485 So vele, datter maer en bleven daer

Twintechdusent te live vorwaer

Van tweenhondertdusent man, die si ten tyden

Bracht hadden daer te striden.

Nu zwiget dit boeck hieraf ter ure,

23490 Ende sal iu seggen van den koninck Arture

Ende van den koninck Rioene vorwaer,

Dien hi nu vaste volget naer.

Een strijd van koning Rioen tegen de vier koningen.

Het avontuur zegt hier ter plaatse,

Dat Leodegans lieden zeer streden

23010 Tegen koning Rioens lieden van Ierland.

Die van de tafelronden, zij u bekent,

Streden zo uitermate zeer daar,

Dat het een wonder was; maar weet voorwaar,

Dat Nasciens streed zo fier,

23015 Dat niemand was zijn gelijke;

En Adegans, de bruine, dat weet,

Hij vergezelde koning Arthur mee;

Deze drie waren zo ver voren,

Dat ze de anderen alle hadden verloren,

23020 En waar ze heenvoeren ter plaatse,

De draak volgde hen immer mede,

En hun gezellen peinsden om hen te volgen daar,

Maar ze konden het niet, weet voorwaar,

Want ze waren zo ver gereden,

23025 Dat ze niet konden ter plaatse

Dat volk doorbreken, dat tussen hen was;

En de drie gezellen, zij het zeker dat,

Peinsden zich zeer, zodat ze in de vaart

Mochten komen aan koning Rioens standaard,

23030 Die drie olifanten droeg daar;

En koning Ban en koning Bohort voorwaar,

Toen ze koning Arthur, zeg ik u,

Verloren hadden, lieten ze nu

Haar paarden lopen met grote gang,

23035 En braken het bataljon met de paarden,

En sloegen met de zwaarden dood

Wat hen tegenkwam in hun ontmoeting;

En ze rusten niet van slagen,

Tot ze Merlijn voor hen zagen

23040 Met de draak, die hij droeg nu.

Toen deze vijf samenkwamen, zeg ik u,

Gingen ze zo vreselijk slaan,

Dat hen niemand kon weerstaan.

Toen kwam koning Rioen ter plaatse

23045 Met zijn bijl toe gereden,

256 En dit was de grootste man

En de vreselijkste ook daaraan,

Die men in de wereld wist toen,

En hij ontmoette koning Bohort alzo,

23050 Die jaagde op koning Faveroen,

Die ontvlogen was in dat doen

Een boogschot ver voorwaar

Van zijn gezellen; toen kwam daar

Die koning Rioen met 26 koningen nu,

23055 Die hem allen volgden, zeg ik u,

En reed voor de anderen daar alzo,

Hij had zijn bijl in zijn hand toen,

En zat op een groot zwart paard mede.

Daar bracht gejaagd tegen hem ter plaatse

23060 Koning Bohort de koning Faveroen

En hield hem zo kort na dat doen,

Dat hij hem gaf daar een slag

Zodat hij voor op zijn zadel lag,

En hij hief de andere daartegen

23065 En meende hem dat hoofd te hebben afgeslagen,

Maar dat paard had de breidel met de tanden

En draaide om alzo gelijk

Van onder de slag; maar hij sloeg daar

Dat paard achter door, weet voorwaar,

23070 Zodat ze beide vielen ter aarde

Die koning Faveroen met het paard;

Toen overreed hij hem daar ter plaatse,

Ook was hij daar afgegaan mede,

Had hij dus tijd gehad ter plaatse;

23075 Maar koning Rioen kwam daar aangereden

En riep met een luide keel:

“Heer ridder, ge hebt dus gedaan te veel

Ook zal u dat berouwen, zonder waan,

Want ik kom u dood slaan gelijk,

23080 En ge zal het gelijk weten, zij het zeker dit,

Dat tussen hem en mij vriendschap is”.

Toen sloeg hij dat paard met sporen daar,

Koning Bohort sloeg op hem daarnaar

Want hij dacht hem een duivel te wezen;

23085 Hij was zo bijgekomen binnen deze,

Dat hij hem kon ontkomen niet,

En achter hem zoveel volk komen ziet

Zodat hij dacht dat daarnaar

Alle velden bedekt waren,

23090 En hij zag wel toen al bloot,

Wachtte hij op de zijne, hij was dood.

Toen zei hij: “Genade, God, edele Heer!

Vlieg ik nu, ik win nimmermeer

Geen eer in al dat leven van mij,

23095 En immermeer zou het mij verweten zijn;

Nog heb ik liever te sterven met eren

Dan te leven met oneer;

Nu doet God Zijn wil met mij,

Ik zal hem opwachten”, zei hij.

23100 Toen maakte hij een kruis voor hem daar,

En hield zijn zwaard in de hand daarnaar

En wachtte op de duivel daar alzo;

En koning Rioen kwam op hem toen,

En gaf hem een slag zo groot,

23105 Dat het een wonder was dat hij hem niet had gedood

Of verminkt; maar koning Bohort

Hield zijn schild daartegen voort

Zodat de slag kwam op het schild daar,

Die geheel in stukken vloog daarnaar

23110 Op zijn zadel, weet voorwaar.

Nu was die gigant boos, zeg ik u,

Dat hij gemist had, en keerde nu

En bracht de bijl verheven;

En koning Bohort zag hem benevens

23115 Menige man komen volgen naar,

“Ik was wel zot”, zei hij daar,

“Bleef ik hier langer ophouden mede”.

Toen sloeg hij naar achteren ter plaatse

Daar zijn lieden streden met geweld,

23120 Daar zag hij Boterne vast houden

Hervy van Riveel met de helm daar,

Die te voet stond voorwaar,

Die ze geslagen hadden ten stonden,

Zodat hem dat bloed uit neus en uit mone

23125 Stortte, en hadden hem dat hoofd gelijk

Afgeslagen, was Agregans

De Bruine, niet nu daar

Die hem zeer behoedde. Toen kwam daarnaar

Koning Bohort, en het was hem leed,

23130 Dat hij zich in deze angst weet;

Toen sloeg hij zijn paard met sporen,

En heeft Aroanse daar gekozen,

De koning, en Boterne, die hij daar

Op de helm zo sloeg voorwaar,

23135 Zodat hij ter aarde snel lag

257 Zodat hij hoorde nog zag,

En de anderen sloeg hij mede,

Zodat hij ook viel daar ter plaatse.

Toen Hervy was bevrijd alzo,

23140 Nam hij dat paard en zat daarop toen,

En sloeg in het bataljon ter vaart,

Die hoe langer hoe meer werd,

Want alle bataljons te die tijden

Waren verzameld aan beiden zijden;

23145 En koning Rioen volgde immer daarnaar

Koning Bohort en haalde in hem daar,

Daar hij koning Aroanse ter plaatse

Van het paard geslagen heeft mede;

En alzo vroeg als hij hem zag,

23150 Meende hij hem te geven een slag,

En het hoofd te hebben gekloofd daar;

En toen Bohort zag daarnaar,

Die geen schild had toen,

Hij sloeg zijn paard voorwaarts alzo,

23155 En hij miste hem ter plaatse,

En raakte dat paard van achter mede,

En sloeg het de rug door,

Zodat het daar ter aarde stortte ter uur,

En koning Bohort viel mede daar;

23160 Maar hij sprong van het paard daarnaar

Op de aarde, want hij was dapper zeer;

Toen werd de drang om de heer

Erg groot van koning Rioens lieden,

Die hem volgden nu ten tijden,

23165 Zodat hij nauwelijks keren mocht

En zich verweren hard.

Daar werd toen de strijd zo groot,

Dat ze moesten achteruit

Een boogschot en ook meer;

23170 Daar werd koning Bohort gekwetst zeer,

Want koning Rioen deed hem nood

Omdat hij hem graag sloeg dood;

En toen Hervi de koning zag toen,

Dat hij ten onder was alzo,

23175 Want hij zag hem viermaal vallen gelijk

Op zijn knieën en weer opstaan;

Sloeg hij derwaarts om hem daarnaar

Te helpen; hij had voorwaar

In zijn hand een speer groot,

23180 En stak die daarin zijn ontmoeting

Koning Rioen door het schild ter plaatse,

En vernielde zijn harnas mede

In de ene zijde, maar niet in dat lijf.

Koning Rioen hield zich stijf

23185 En de koning verhief de bijl ter plaatse,

Daar hij menige christen dood sloeg mede,

En hij meende Hervi nu zijn hoofd

Gekloofd te hebben, dus geloof het,

Maar hij hield het schild daartegen;

23190 Dus heeft hij er een kwart afgeslagen,

En daar die slag ten dal ging toen,

Sloeg hij het paard de hals af toe,

Zodat ze beide ter aarde vielen daar.

Toen Adragans zag daarnaar

23195 Zijn gezel ter aarde vallen nu,

Was hij dus erg boos, zeg ik u,

En reed aan koning Rioen, de heer,

En sloeg hem met zijn zwaard zo zeer

Op de helm, zodat hij hem knikken deed

23200 Op de zadelknop, had hij mede

Zich niet gehouden aan de hals naar

Van het paard, hij was gevallen daar,

En had niet mogen keren Adragant,

Hij had zijn gezellen gewroken gelijk.

23205 Toen zijn lieden hun koning zagen alzo

Op zijn paard liggen waren ze niet blij;

Daar was een koning, heet Solinas,

Die koning Rioens verwant was,

En hij was erg overmoedig mede;

23210 Toen hij dit zag, nam hij ter plaatse

Een speer in zijn hand,

En reed zo zeer op Adragant,

Dat hij hem ter aarde sloeg aldaar;

Maar Adragant sprong op daarnaar,

23215 En de drie gezellen hielpen hem toen

En weerden de lieden van hem alzo,

Zodat niemand bij hem komen durfde,

Toen schoten ze naar hem, zonder uitstel,

Met hellebaarden (?) en met speren mede,

23220 Zodat ze hem mee verwondden ter plaatse;

Maar ze waren van zo’ n goed hart,

Dat ze hem niet konden pijnigen

Want wat hem raakte sloegen ze dood.

Koning Rioen en zijn hoop

258 23225 Hield ze zo kort, dat ze gevangen

Hadden geweest, had niet gedaan

Nascien, die toe kwam gereden,

Die had in zijn hand ter plaatse

Een speer en sloeg in alzo,

23230 En wat hij daar raakte toen,

Moest ter aarde vallen daar.

Toen kwam koning Rioen daarnaar,

Die hij stak in op het open deel van het schild nu

En op het harnas, zeg ik u,

23235 En stak hem ter aarde omgekeerd,

En bereidde hem zo daarnaar zijn recht

Eer hij opstond, zij het zeker dat,

Dat hij niet wist waar hij was;

En Nascien overreed hem daarnaar

23240 Tweemaal of drie, weet voorwaar;

En toen dat zijn lieden sagen,

Gingen ze vast derwaarts jagen;

Daar werd Nasciens paard gestoken dood,

Daar hadden de drie hun overmoed groot

23245 En Merlijn die dit wist ter ure,

Riep toen daar koning Arthur

En koning Ban te die stonden,

En de heren van de tafelronden,

En zei: “nu volg me gelijk,

23250 Want koning Bohort vecht, zonder waan,

Ginder zelf fier, dat zeg ik u,

Tegen allemaal die heren nu,

En is zeer ten onder, want koning Rioen

Houdt hem zo kort en zijn baronnen,

23255 Omdat hij ze doden zou dan”.

Toen dit hoorde koning Ban,

“Heer God!” zei die, “wijs me waar dat is,

Blijft mijn broeder dood, zij het zeker dit,

Nimmermeer zo word ik blijde,

23260 Zolang als ik leef in geen tijde”.

“Volg me”, zei Merlijn tot koning Ban,

Want hier is geen wachten aan”.

Daar maakte Merlijn toen na dat

Ene toverij, die wonderlijk was,

23265 En liet een stof van zand komen

En een wind, die het heeft genomen

En op de giganten geheel daar droeg

Zo dik, zodat ze hun ongenoegen

Hadden, want door die

23270 Kon de ene de ander niet zien.

Toen werd daar een gehuil na dat,

En Merlijn, die immer voor was,

Keerde de draak in zijn hand;

Toen vloog daaruit al zo’n brand

23275 En vuur, dat de draak wierp uit,

Zodat de lucht stonk overluid,

En de brand hij viel daar snel

Al op de heidenen banier,

En dit verschrikte ze zeer daarnaar;

23280 Toen sloeg Merlijn in de drang daar,

En doorbrak ze aldaar ter plaatse,

Hij en zijn gezellen mede,

Kwamen tot koning Bohort toe,

Die op zijn voeten stond alzo,

23285 En zijn gezellen, die daar waren

Hun helmen alzo doorslagen, te waren,

Zodat ze bij hen over de ogen hingen ter plaatse,

En hun harnas had menig gat;

Maar ze hadden geen wonden

23290 Die hen iets schaden te die stonden.

Ze hadden hun zwaarden in hun hand bloot,

Ze hadden zo menige heiden gedood,

Zodat ze met hopen lagen daar.

Toen kwam koning Ban daarnaar,

23295 En sloeg koning Mynappe alzo,

Zodat hij hem kloofde tot de borst toe;

En koning Arthur sloeg ter plaatse

Een Senne zijn hoofd af mede,

En voor koning Rioen vloog daar;

23300 Elke andere gezel sloeg daarnaar

De zijne dood, die voor hem kwam.

Toen koning Bohort dit succes vernam,

Sprong hij, en zijn gezellen mede,

Over de doden, die lagen ter plaatse,

23305 En elk nam een paard daarnaar,

En andere helmen, weet voorwaar,

En zaten op en reden na dat

Daar die strijd het grootste was.

Dus duurde de strijd daar alzo

23310 Al tot vespertijd nu toe,

Toen waren de christenen zeer ten

onder,

En dat was geen wonder;

Want koning Rioen had honderd man

Tegen een christen voortaan,

23315 Daar werd een gerucht zo groot, zeg ik u,

Dat die van Deneblase de stad nu

59 Naar buiten zagen en vernamen naar,

Dat die van hun het te kwaad hadden daar.

Toen Sydonies, de burchtgraaf, na dat

23320 Zag dat zijn oom ten onder was,

Koning Leodegan, en zo die mede

Geschoffeerd zijn geweest ter plaatse,

Had koning Arthur niet gedaan

En zijn gezelschap, zonder waan,

23325 Daar er maar driehonderd van waren,

Want alle vlogen ze op hem na dat,

Toen riep hij: “edele ridders, wapent u

Want hier is het dus wel nodig nu,

We moeten nog heden verliezen al

23330 Of winnen nu groot en smal,

En onze erfenis behouden gelijk

Tegen de heidenen, Gods vijanden;

En die sterft door de Gods minne,

Hij blijft behouden in alle zinnen,

23335 En we mogen nimmermeer

Beter sterven met meer eren

Dan nu, want ziet ginder ter ure

Onze echte heer, koning Arthur,

Die de beste van de wereld is,

23340 Onder die draak, zij het zeker dit;

Hij is ons te hulp gekomen nu

En zet zijn lichaam in, zeg ik u,

Voor ons en avontuurt mede;

Nu was het wel recht, dat wij ter platse

23345 Ons avontuurden voor hem dan”.

Toen bereidde zich daar menige man

En gingen er uit en reden ter vaart

Dapper tot de heidenen waart.

Toen riep koning Leodegan;

23350 “Sla dapper in, mijn man!

Zie mijn neef Sydonies nu,

Hij brengt ons hulp zeg ik u”.

“Heer”, zei toen Gwinemar mede,

“Wat vermaant ge ons ter plaatse?

23355 We zijn nu zo ver gevaren

Zodat we allen dood blijven, te waren,

Of we moeten verweren ons hier;

Daarom zou elk zijn zo fier

En met wapens hier gebaren,

23360 Zodat ze van ons zouden verschrikken”.

Toen sloegen ze onder de draak daar

En volgden Merlijn alzo daarnaar,

Daar koning Arthur en koning Ban

En Bohort en menige andere man,

23365 En mede die van de tafelronden,

Wonderen wrochten daar ten stonden.

Daar worden de konings lieden zo machtig toen,

Zodat ze de Sennen verdreven daartoe,

Zodat ze daarnaar achteren moesten trekken

23370 En tot onder hun banier vlieden;

Daar worden ze gehouden voort meer

En ze verweerden zich uitermate zeer,

En Merlijn was aan de ene zijde gevaren

En die van de tafelronden, te waren,

23375 Tot hem komen, en hij liet deze daarnaar

Hun paarden omgorden alle voorwaar,

En hun wapens te punt zetten,

En speren nemen, zonder letten,

In hun handen, en zei ze zo

23380 Naar hun vijanden te gaan vast toe.

Nu waren de Sennen hersteld daar,

En dreven de anderen naar achteren daarnaar;

Toen kwamen deze inrijden mede,

En Merlijn riep op hen ter plaatse:

23385 “Nu zal ik zien, wie dat goed zal doen,

Elk is hier nu een leeuw!” -

Hij zei koning Arthur nu:

“Ge bedenkt hoeveel, zeg ik u,

Van de zoete kussen mede,

23390 Dat uw lief u gaf ter plaatse,

Toen ge van haar scheidde, God weet,

Nog heb je niet zoveel verdiend gereed”.

Toen dit koning Arthur hoorde,

Schaamde hij zich en reed voort,

23395 En verzette zich in zijn stijgbeugels toen

Met zo’n grote kracht daartoe,

Dat de ijzers verbogen, weet dan.

Toen lachte daarom koning Ban,

En wees dat zijn broeder alzo;

23400 Zo’n fier gelaat had hij toen,

Dat die van der tafelronden daar

Het met verwondering aanzagen, weet voorwaar.

En zeiden, mocht hij leven enige dag,

Dat men zijn gelijke niet zag.

23405 Toen riep Merlijn “Clarense” daarnaar,

260 En sloeg in het bataljon daar;

Ze voeren in met grote kracht

En elk had een sterke schacht,

En staken alles neer dat voor hem kwam.

23410 Die koning Arthur, zoals ik het vernam,

Had gestoken koning Clarele,

Zodat hij genoeg had tot zijn deel;

Toen koos hij koning Rioen daarnaar

Want hij herkende hem, weet voorwaar,

23415 Bij de bedekking, zeg ik u,

Want de bedekking, die hij droeg nu,

Was met baarden en met kronen

Geheel bezaaid; toen zag diegenen

Koning Arthur, hij hief zijn zwaard

23420 En sloeg diegenen, met een vaart,

Door het schild en harnas mede,

En had hem geheel doorgeslagen ter plaatse,

Had een voorbedekking niet gedaan

Dat van een serpent, zonder waan,

23425 Gemaakt was, dat hielp hem daar,

Zodat hij de dood ontging voorwaar;

Want dat vel van dat serpent was

Boven die voorbedekking, zij het zeker dat,

Dat was zo hard en zo sterk mee,

23430 Dat men het niet mocht doorslaan, dat weet;

Toch was die slag zo groot ter plaatse,

Dat hij hem ter aarde vallen deed.

Toen de giganten hun heer zagen vallen,

Voeren ze derwaarts gelijk met allen,

23435 En streden koning Arthur zo aan,

Zodat ze hem en zijn paard dan

Vallen lieten ter aarde gelijk.

Toen riep Merlijn, zonder waan,

De ridders van de tafelronden daar,

23440 Dat ze gaan en behoeden naar.

Daar werd de strijd groot bijzonder,

En koning Ban wrocht daar wonder;

Want hij met kracht behoedde gelijk

Koning Arthur onder zijn vijanden;

23445 En koning Leodegan en Sydonies

Deden het dan goed, zij het zeker dit.

Maar koning Arthur, toen hij hersteld was

Deed hij zo’n groot wonder na dat,

Met de hulp van koning Ban ter plaatse,

23450 En koning Bohort ook mede,

Met de ridders van de tafelronden,

Zodat ze allen giganten wederstonden,

En dreven ze van de vlakte daar.

Daar was koning Rioen voorwaar

23455 Zeer beschadigd eer hij beschut was;

En toen hij vernam de waarheid dat,

Dat zijn lieden geschoffeerd waren,

En hij vlieden moest daarnaar

Of hij moest doet blijven daar,

23460 Vloog hij met grote pijn daarnaar.

Toen dit zag koning Leodegan,

Dat koning Rioen daar te vlieden begon,

Volgde hij hem en Sidonies

En Gwinemar en Cleodales;

23465 En aan de andere zijde die van de tafelronden

Volgden ook mede te dien stonden,

En sloegen daar zoveel in dat jagen die vlieden,

Zodat ze met grote hopen lagen;

En toen koning Rioen dus ging

23470 Zo heeft niemand hem daar gezien

Of gekend, dan koning Arthur;

Hij bemerkte daar terzelfder uur,

En reed op hem geheel stil zwijgend daarnaar,

Zodat niemand van de zijnen wist daar,

23475 Waar hij was heen; en aan de andere zijden

Jaagde koning Leodegan te die tijden

Gloriante, Mynados, en Golifere,

Deze drie koningen jaagde hij zeer

Alleen door het bos alzo;

23480 En de andere gezellen waren toen

Gescheiden, tien hier, twintig daar;

Dus duurde die jacht daarnaar

Tot de dag eer ze scheiden.

Ze sloegen dood van de lieden

23485 Zoveel, dat er maar bleven daar

Twintigduizend in leven voorwaar

Van tweehonderdduizend man, die ze ten tijden

Gebracht hadden daar te strijden.

Nu zwijgt dit boek hiervan ter ure,

23490 En zal u zeggen van koning Arthur

En van koning Rioen voorwaar, die hij nu vast volgt na.

261 Van den koninck Artur ende van den koninck Rione, enen camp.

Nu segget voert die aventure

Van den koninge Arture,

23495 Die den koninck Rione volgede nu,

Sodat hine verhaelde, seggic iu,

An ener valeyen in een boscelijn;

Doe riep hi: “blode Gigant, kockijn,

Wendet iu, ocht gy sijt nu doet;

23500 Ic ben sonder hulpe cleen ochte groet”.

Doe dit die Gigant hoerde daer,

Haddi hem des herde ommaer,

Want hi dochte hem herde clene;

Hi en sceen maer een kint gemene

23505 Tegen den Gigant, die hem daer

Ombe keerde te hant daernaer;

Hi nam sine gisarme nadas

In sine hant, ende sine targie, die was

Gemaket van enes olifants bene,

23510 Die droech hi vor hem gemene;

Entie koninck Artur hadde een spiet

Herde scerp, ende en lette niet

Hi reet op hem ende stackene doe

Dor scilt, dor halsberch daer alsoe,

23515 Ende stac hem ene wonde tien tyden

Boven die hanke in die slinke syde,

Dat hem nederwaert liep dat bloet.

Doe hi hem gewondet verstoet,

Beet hi sine tande ende keerde daer

23520 Sine ogen van quaetheit, wet vorwaer,

Ende hoef die gisarme ter stede,

Ombe den koninck Artur slane daermede.

Hi was groet, sterck ende stranck

Ende siner voete veertiene lanck,

23525 Ende hi was tuscen beide sine ogen daer

Anderhalve palme breet vorwaer;

Dus brachte diegene daer den slach.

Doe die koninck Artur dit gesach,

Reet hi op hem met sulker snelhede,

23530 Datsi ter aerden vielen bede,

Maer si waren thant oppe ter stede;

Die koninck Artur was eer oppe mede,

Want hi was ionck ende hadde maer

Tuscen seventien ende achtien iaer,

23535 Entie koninck Rioen hadde wel nu

Twe ende veertich iaer, seggic iu.

Ende doe si beide op waren gestaen,

Trac Artur Caliburnuse saen,

Sijn goede swaert, dat sceen te hant

23540 Ocht hadde geweest een gloeiende brant

Van groter claerheit. Doe sloech hy

Den rese daermede, die droech daerby

Sine grote gisarme daertegen;

Die hevet hi ontwe geslegen,

23545 Nochtan was si met yser gebonden;

Doe was die rese toernech ten stonden.

Doe trac hi wt dat beste swaert een,

Dat in der werelt en was negeen;

Dit boeck segget dat Hercules was,

23550 Daer hi Jason mede leide in Colchas

Ombe dat guldene vlies, ende daermede

Sloech Hercules menegen Gigant ter stede

Toter doet in dat lant, daer Jason na

Sine vriendinne in voerde, Media,

23555 Die by des koninges tyden Adrastes was,

Die koninck was in Grieken nadas,

Ende die dat swaert in siner stat

Menech iaer hadde, ende nadat

So haddet Chodidinnus na datgone,

23560 Die des koninges sone was van Calsedone,

Doe quam dat van ore tore daer,

Dattet die koninck Rioen hadde naer;

Want hi van Hercules geslachte was.

Ende dit swaert hiet, sijt seker das,

23565 Malmiadorse, ende doen Artur sach

Dat also blicte alse die dach

Van groter claerheit, begeerde hijt daer

Met al siner herten, wet vorwaer,

Ende zeide ter goeder tijt quame hy daer doe,

23570 Mochte hy dat swaert gewinnen alsoe.

Doene koninck Rioen sach so stille staen,

Seide hi: “gy zijt wel koene, sonder waen,

Heer ridder, ic en weet wie gy zijt,

Dat gy my dus verre volget ter tijt

23575 Allene; ende ombedat gy zijt dus koen,

Sal ic iu doen ene hovesceit scoen,

Die ic nieman en dade dan iu:

Gevet my iu swaert ende iu wapene nu,

262 Ende segget my hoe gy heet daerby,

23580 Ic sal iu dan laten quijt ende vry,

Want my jamert sere van iu

Ombedat gy my so jonck duncket nu”.

Dit hadde die koninck Artur on waert,

Ende antworde hem fellyc, mettervaert:

23585 “Meendy dat ic my op sal geven gemene,

Ombedat gy groet sijt ende ic clene?

Maer legget selve neder iu swaert

Ende iu wapene, ende komet ter vaert

My te genaden ende mynen wille

23590 Met iu te doene, lude ende stille,

Ende wetet wael ic en verseker geens dincs iu

Dan van der doet, des seker ic iu nu”.

Doe loech die Gigant, ende vragede doe

Hoe hi hiete ende wie hi ware toe,

23595 Ende beswoeren by sinen gelove daer;

Doe zeide die koninck Artur daernaer:

“Wildy my zeggen des ic iu vragen sal,

Ic sal iu hieraf seggen die waerheit al”.

Doe gelovede hijt hem ter stat.

23600 Doe zeide die koninck Artur nadat:

“Wetet wael dat ic des koninges sone was

Uter-Pandragoens, sijt seker das,

Ende hete Artur ende ben komen nu

Dit lant te bescermene, seggic iu,

23605 Want dat mijn es, wetet gerede,

Ende hebbet behuwet nu ter stede,

Entie koninck selve Leodegan,

Ende oec mede al sine man

Hebben dat lant van my ontfaen,

23610 Ende alle oec mede manscap gedaen”.

“Hoe”, zeide die koninck Rioen daernaer,

“Bestu die koninck Artur vorwaer

Ende Uter-Pandragoens sone mede,

Die Angwise doet sloech gerede?”

23615 “Ja”, zeide hi, “ende nu willic weten

Wie du best ende hoe men dy sal heten?”

Ic segget dy, ic hete die koninck Rioen

Ende tlant es onder mijn doen,

Ende onder my sijn alle die lande alsoe

23620 Al toter Heidene lande toe,

Ende oec soudet mijn sijn bander syden,

Waert dat men daerover mochte lyden,

Maer neen dat nembermeer, sijt seker des,

Also lange als daer bynnen es

23625 Die leetlyke creature overeen,

Ende dat es een mercsteen,

Dien Judas daer warp, ende dat was

Dat hijt lant gewonnen hadde tot das;

Ende douder seggen, dat also saen

23330 Als die mercsteen enwech es gedaen,

Dat daventuren van Logres al

Sullen vergaen, beide groet ende smal,

Entie den mercsteen sal oec mede

Enwech doen, hi moetene ter stede

23635 In die goeffre dragen nadien

Van Sathanie, dat hi nie meer en wert gesien,

Want hi es van sulker manieren nu,

Dat al gescien moet, dat seggic iu.

Nu weetstu wie ic ben ende hoe ic hete;

23640 Maer ic segget dy nu, dat ic niet meer en ete

Also lange als ic dy levendich weet,

Want van dy heb ic al dit leet,

Dat ic ben verjaget, hebbic vernomen,

Es my al te male van dy gekomen;

23645 Hierombe sal ic hier wreken my

En al mijn leet nu over dy”.

“By Gode”, zeide Artur, “so staet iu dan

Lange te vastene; want wetet voertan

Ic en sterve van uwer hant nembermeer,

23650 Ende ic ontsegge iu nu voertmeer;

Ende zijdy so koene, so wreket iu”.

Doe die Gigant dit hoerde nu,

Quam hi tot hem ende toernde hem doe,

Ende sloechen met sinen swaerde alsoe,

23655 Dat hi hem afsloech daernaer

Een sticke van sinen scilde daer;

Ende Artur reet op hem ter stede

Ende dorsloech sinen helm, ende oec mede

Die coffie in die rechte syde,

23660 Al doer, ende wondedene tien tyden,

Ende en hadde dat swaert niet gewent,

Hi haddes die werelt verlaten sent;

Ende als die Gigant gevoelde dit bloet,

Wart hi al te male verwoet,

23665 Ende reetene an ende meende naer

Metten armen hem grijpen daer;

Maer Artur was licht ende ontspranc.

263 Ende al die wile, eer iet lanc,

Quam daer Nasciens ende Adragant

23670 Ende Hervi, ende brachten gejaget thant

Ses Sennen, die alle koninge waren,

Ende die aldus hieten twaren:

Bahamins ende Matailes

Ende Frenitars ende Brecaines

23675 Ende Cohars ende Mahidrant;

Dese koninge quamen daer vliende thant,

Ende alse die koninck Rioen hevet vorsien

Die ses koninge also sere vlien,

Want dese herde stout waren,

23680 So dachte hy wel by dien daernare,

Dat hi doet soude bliven daer;

So spranc hi op sijn ors daernaer.

Ende daer hi opgeseten was doe

Sloechen die koninck Artur soe,

23685 Dat hi boech op dat gereide daer,

Ende hadde hi noch mogen hem vorwaer

Enen slach geven, hi haddene nu

Ter aerden doen tumelen, seggic iu,

Maer dat ors vervaerde hem ter stede

23690 Van den slage, ende droechen enwech mede.

Ende doene Artur enwech sach ryden

Spranc hi op sijn ors tien tyden

Ende volgede hem na, al dat hi mach;

Entie koninck Rioen hem achter sach,

23695 Ende sach waer hi op hem quam daer,

Ende begondene te slane naer.

Doe riep Bahamins die quam gevloen:

“Gy latene hier; wat wildy doen?

Ter quader tijt zijdy nu gesceden

23700 Van uwen gesellen dus verre ter steden”.

Als die koninck Artur dengenen alsoe

Hoerde roepen, keerde hy hem doe

Ende sach waer diegene op hem quam

daer,

Ende gaf hem enen slach swaer,

23705 Entie koninck Artur sloechen weder

Dor die scouder alsoe daer neder,

Dat men hem leveren ende longen sach;

Doe kreet diegene, al dat hi mach,

Ende brulede als een varre doe.

23710 Ende doe die vijf koninge sagen also

Den koninck Bahamins sware gewont,

Waren si des erre ende liepen terstont

Opten koninck Artur beide sere;

Entie koninck, die min no mere

23715 Vlien en woude, deckede hem wale

Metten scilde, ende tesen male

Sloech hi daer doet twe der koninge

Van den viven, ende also geringe

Quamen daer die drie gesellen doe,

23720 Diese hier vor jageden alsoe;

Ende alse die ander koninge dat sagen,

Kenden sise en begonden iagen

Watsi mochten, sijt seker das,

Den wech, dien die koninck Rioen voren was,

23725 Entie koninck Artur volgede hem naer,

Diese niet laten [en] woude vorwaer.

Nu swiget van hem daventure

Ende sal seggen van Co. Ban ter ure

Ende van Co. Bohort oec mede,

23730 Dat hem nu gesciede ter stede.

[261] Van koning Arthur en van koning Rioen, een kamp.

Nu zegt voort het avontuur

Van koning Arthur,

23495 Die koning Rioen achtervolgde nu,

Zodat hij hem inhaalde, zeg ik u,

Aan een vallei in een bosje;

Toen riep hij: “bange gigant, haantje,

Wend u, of ge bent nu dood;

23500 Ik ben zonder hulp klein of groot”.

Toen dit de gigant hoorde daar,

Leek het hem erg onwaar,

Want hij leek hem erg klein;

Hij scheen maar een kind algemeen

23505 Tegen de gigant, die hem daar

Omkeerde gelijk daarnaar;

Hij nam zijn bijl na dat

In zijn hand, en zijn targie, die was

Gemaakt van een olifantsbeen,

23510 Die droeg hij voor hem algemeen;

En koning Arthur had een spies

Erg scherp, en lette niet

Hij reed op hem en stak hem toen

Door schild, door harnas daar alzo,

23515 En stak hem een wond te die tijden

Boven de heup in de linkerzijde,

Zodat bij hem neerwaarts liep dat bloed.

Toen hij zich verwond verstond,

Beet hij op zijn tanden en draaide daar

23520 Zijn ogen van kwaadheid, weet voorwaar,

En hief die bijl ter plaatse,

Om koning Arthur te slaan daarmee.

Hij was groot, sterk en strak

En van voeten veertien lang,

23525 En hij was tussen beide zijn ogen daar

Anderhalve palm (12cm) breed voorwaar;

Dus bracht diegene daar de slag.

Toen dit koning Arthur zag,

Reed hij op hem met zo’n snelheid,

23530 Zodat ze ter aarde vielen beide,

Maar ze waren gelijk op ter plaatse;

Koning Arthur was eerder op mede,

Want hij was jong en had maar

Tussen zeventien en achttien jaar,

23535 En koning Rioen had wel nu

Twee en veertig jaar, zeg ik u.

En toen ze beide op waren gestaan,

Trok Arthur Caliburnus gelijk,

Zijn goede zwaard, dat scheen gelijk

23540 Of het had geweest een gloeiend brand

Van grote helderheid. Toen sloeg hij

De reus daarmee, die droeg daarbij

Zijn grote bijl daartegen;

Die heeft hij stuk geslagen,

23545 Nochtans was ze met ijzer gebonden;

Toen was de reus toornig ten stonden.

Toen trok hij uit de van de beste zwaarden een,

Die er in de wereld was geen;

Dit boek zegt dat het van Hercules was,

23550 Daar hij Jason mede begeleidde in Colchis

Om dat gulden vlies, en daarmee

Sloeg Hercules menige gigant ter plaatse

Tot de dood in dat land, daar Jason na

Zijn vriendin in voerde, Medea,

23555 Die bij de konings tijden Adrastes was,

Die koning was in Griekenland na dat,

En die dat zwaard in zijn stad

Menig jaar had, en nadat

Zo had Chodidinnus na diegene,

23560 Die konings zoon was van Chalcedonië.

Toen kwam dat van erf tot erf daar,

Zodat koning Rioen had het ernaar;

Want hij van Hercules geslacht was.

En dit zwaard heet, zij het zeker dat,

23565 Malmiadorse, en toen Arthur zag

Dat het net zo blonk als de dag

Van grote helderheid, begeerde hij het daar

Met zijn hele hart, weet voorwaar,

En zei ter goeder tijd komt hij daar toe,

23570 Mocht hij dat zwaard winnen alzo.

Toen koning Rioen hem zag zo stil staan,

Zei hij: “ge bent wel koen, zonder waan,

Heer ridder, ik weet niet wie ge bent,

Dat ge me aldus ver volgt alle tijd

23575 Alleen; en omdat ge bent dus koen,

Zal ik u een hoffelijkheid doen schoon,

Die ik niemand deed dan u:

Geef me uw zwaard en uw wapen nu,

262 En zeg me hoe ge heet daarbij,

23580 Ik zal u dan kwijtschelden en vrij,

Want me betreurt zeer van u

Omdat ge me zo jong lijkt nu”.

Dit was voor koning Arthur onwaard,

En antwoordde hem fel, met een vaart:

23585 “Denk je dat ik met over zal geven algemeen,

Omdat ge groot bent en ik klein?

Maar leg zelf neer uw zwaard

En uw wapen, en kom met een vaart

Me om genade en mijn wil

23590 Met u doen, luid en stil,

En weet wel ik verzeker geen dingen u

Dan van de dood, dat verzeker ik u nu”.

Toen lachte die gigant, en vroeg toen

Hoe hij heette en wie hij was toe,

23595 En bezwoer hem bij zijn geloof daar;

Toen zei koning Arthur daarnaar:

“Wil ge me zeggen dat ik u vragen zal,

Ik zal u hiervan zeggen de waarheid al”.

Toen beloofde hij het hem ter plaatse.

23600 Toen zei koning Arthur nadat:

“Weet wel dat ik de konings zoon was

Van Uter-Pandragons, zij het zeker dat,

En heet Arthur en ben gekomen nu

Dit land te beschermen, zeg ik u,

23605 Want dat van mij is, weet gereed,

En ben gehuwd nu ter plaatse,

En de koning zelf Leodegan,

En ook mede al zijn man

Hebben dat land van mij ontvangen,

23610 En alle ook mede manschap gedaan”.

“Hoe”, zei koning Rioen daarnaar,

“Bent u die koning Arthur voorwaar

En Uter-Pandragons zoon mede,

Die Hengist dood sloeg gereed?”

23615 “Ja”, zei hij, “en nu wil ik weten

Wie u bent en hoe men u zal heten?”

Ik zeg het je, ik heet koning Rioen

En het land is onder mijn doen,

En onder mij zijn al die landen alzo

23620 Geheel tot de heidenen landen toe,

En ook zou het de mijne zijn aan de andere zijden,

Was het dat men daarover mocht rijden,

Maar neen dat nimmermeer, zij het zeker dit,

Zolang als daar binnen is

23625 Die lelijke creaturen overeen,

En dat is een gresnssteen,

Die Judas daar wierp, en dat was

Dat hij het land gewonnen had tot dat;

En de ouderen zeggen, dat alzo samen

23330 Als die grenssteen weg is gedaan,

Dat de avonturen van Londen alle

Zullen vergaan, beide groot en smal,

En die de grenssteen zal ook mede

Weg doen, hij moet het ter plaatse

23635 In de opening dragen nadien

Van Satan, zodat hij niet meer wordt gezien,

Want hij is van zulke manieren nu,

Dat alles geschieden moet, dat zeg ik u.

Nu weet u wie ik ben en hoe ik heet;

23640 Maar ik zeg het je nu, dat ik niet meer eet

Zolang als ik jouw levend weet,

Want van jou heb ik al dit leed,

Dat ik ben verjaagd, heb ik vernomen,

Is me allemaal van u gekomen;

23645 Hierom zal ik hier wreken mij

En al mijn leed nu over u”.

“Bij God”, zei Arthur, “zo staat u dan

Lang te vasten; want weet voortaan

Ik sterf van uw hand nimmermeer,

23650 En ik zeg u nu voort niets meer;

En wees zo koen, zo wreek u”.

Toen de gigant dit hoorde nu,

Kwam hij tot zichzelf en vertoornde zich toen,

En sloeg hem met zijn zwaard alzo,

23655 Zodat hij bij hem afsloeg daarnaar

Een stuk van zijn schild daar;

En Arthur reed op hem ter plaatse

En doorsloeg zijn helm, en ook mede

De bedekking in de rechterzijde,

23660 Geheel door, en verwondde te die tijden,

En was dat zwaard niet gewend,

Hij had de wereld verlaten sinds;

En toen de gigant voelde dit bloed,

Werd hij helemaal verwoed,

23665 En reed hem aan en meende daarnaar

Met de armen hem te grijpen daar;

Maar Arthur was licht en ontsprong.

263 En al de tijd, aanstonds,

Kwam daar Nasciens en Adragant

23670 En Hervi, en brachten gejaagd gelijk

Zes Sennen, die allen koningen waren,

En die aldus heten te waren:

Bahamins en Matailes

En Frenitars en Brecaines

23675 En Cohars en Mahidrant;

Deze koningen kwamen daar vlieden gelijk,

En toen koning Rioen heeft gezien

Die zes koningen alzo zeer vlieden,

Want deze erg dapper waren,

23680 Zo dacht hij wel bij die daarnaar,

Dat hij dood zou blijven daar;

Zo sprong hij op zijn paard daarnaar.

En daar hij opgezeten was toen

Sloeg hem koning Arthur hem zo,

23685 Dat hij boog op dat zadel daar,

En had hij hem nog mogen voorwaar

Een slag geven, hij had hem nu

Ter aarde laten tuimelen, zeg ik u,

Maar dat paard droeg hem uit de plaats

23690 Van de slag, en droeg hem weg mede.

En toen Arthur hem weg zag rijden

Sprong hij op zijn paard te die tijden

En volgde hem na, alles dat hij mag;

En toen koning Rioen hem achter zag,

23695 En zag waar hij op hem kwam daar,

En begon te slaan naar.

Toen riep Bahamins die kwam gevlogen:

“Gij verlaat het hier; wat wil ge doen?

Ter kwade tijd bent u nu gescheiden

23700 Van uw gezellen dusver ter plaatse”.

Toen koning Arthur diegenen alzo

Hoorde roepen, draaide hij zich toen

En zag waar diegene op hem kwam daar,

En gaf hem een slag zwaar,

23705 En koning Arthur sloeg hem weer

Door de schouder alzo daar neer,

Dat men bij hem de lever en longen zag;

Toen krijste diegene, alles dat hij mag,

En brulde zoals een vaars doet.

23710 En toen de vijf koningen zagen alzo

Koning Bahamins zwaar gewond,

Waren ze dus boos en liepen terstond

Op koning Arthur beide zeer;

En de koning, die min of meer

23715 Vlieden wilde, bedekte zich goed

Met het schild, en in deze maal

Sloeg hij daar dood twee van de koningen

Van de vijf, en alzo gering

Kwamen daar de drie gezellen toen,

23720 Die ze hiervoor opjaagden alzo;

En toen de andere koningen dat zagen,

Herkenden ze hen en begonnen te jagen

Wat ze mochten, zij het zeker dat,

De weg, waar koning Rioen voor was,

23725 En koning Arthur volgde hem na,

Die hem niet verlaten wilde voorwaar.

Nu zwijgt van hem het avontuur

En zal zeggen van koning Ban ter ure

En van koning Bohort ook mede,

23730 Dat hen nu gebeurde ter plaatse.

Hoe die koninck Ban entie koninck Bohort seven koninge jageden.

Hier segget die historie voert

Van den koninck Ban, als gy gehoert

Hebbet, dat hi iagede mede

Drie koninge, sodat hise ter stede

23735 Verhaelde op enen sconen plaen,

Daer si hem keerden, sonder waen,

Ende sloegen op hem alle daernaer,

Wantsi vonden hem tiene daer

Van hoerre geselscap, die daer nu

23740 Den koninck Ban opliepen, seggic iu;

Maer die koninck Ban sloec den iersten doe

Dat hovet toten tanden toe,

Enten ander sloech hi ter steden

Die scouder dor tote beneden,

23745 Enten derden sloech hi daernaer

Dat hovet van den buke daer.

Ende mettien datsi daer streden,

Quamen daer die vier koninge gereden,

Die die koninck Bohort brachte gejaget.

23750 Daer quamen op die tien koninge die so versaget

Die koninck Ban, ende so kort hielt daer

Dat sine konden niet gevlien vorwaer;

264 Dus quamen dese op hem gereden,

Ende bleven alle veertiene ter steden

23755 Houdende, entie koninck Bohoert,

Diese vor hem daer brachte gevoert,

Reet in hem ende stac enen daer,

Dat hi doet bleef; daernaer

Sloech hi enen andren dat hoeft af:

23760 Enten derden hi enen slach gaf,

Dat hi viel van den paerde alsoe.

Daer vont die koninck Bohort sinen broeder doe,

Die wonder wrachte aldaer ter steden;

Dus streden si daer onder hem beden

23765 Tegen die twaelve lange tijt.

Binnen dat si sijn in desen strijt

Quam die koninck Rioen, gequetset seer

Van den tween wonden, die hem gaf eer

Die koninck Artur; ende doe hi sach

23770 Den strijt, sloech hi daerin dat hi mach,

Want hi herde toernech was doe;

Ende hi sloech den koninck Bohort alsoe,

Dat hi metten paerde vil daer

Ter aerden neder, ende daernaer

23775 Quamen die ander op hem doe,

Ende wondeden ende quetsedene toe;

Want sijn ors lach op sine been

Ende en konde hem geweren niet, dat sceen;

Ende ombedit was die koninck Ban,

23780 Ombe sinen broeder, een droevech man,

Ende hi verhoef sijn swaert ter steden

Daer hi Magloras, den koninck, mede

Dat hoeft afsloech, ende enen ander daer,

Dien dorsloech hi dwers daernaer.

23785 Dus hielt hi boven den broeder daeran

So lange, dat hi sijn leven gewan

Van onder dat ors, ende binnendien

Quamen die drie koninge getien,

Die die koninck Artur iagede nu,

23790 Entie drie gesellen, seggic iu,

Die gy hier vor hoerdet nomen.

Doe si so verre nu sijn gekomen,

Entie koninck Artur hier hevet gesien

Den koninck Rioen vechten mettien

23795 Tegen koninck Bohort ende koninck Ban,

Die te voet stonden, verhoef hi dan

Sijn swaert ende sloech Martaille

Op sine scouder met groten wille,

Dat hine ontlede ende men sach daer

23800 Leveren ende longen, ende hi vil doet

Entie koninck Bohort spranc op sijn ors doe

Ende ginc den koninck Rioen toe,

Ende sloechen opten helm aldaer,

Dat hi hem des afsloech daernaer

23805 Een quartier, maer hi ne hadden niet

In dat hovet gewont. Als Artur dit siet,

Sloech hi in ende sine gesellen mede;

Doe wart daer doet geslagen ter stede

Minodap ende Bafirmes,

23810 Ende Golirans ende Margoles.

Des was die koninck Rioen erre nu,

Want dat waren sine mage, seggic iu;

Doe verhoef hi dat swaert ende sloech so seer

Opten scilt Artur, den heer,

23815 Dat hine clovede toter bokelen toe,

Ende tswaert inne stekende bleef doe

So vaste, dat hijs met negenen dingen

Niet weder wt en konde gebringen.

Doe gaf die koninck Artur, al warm,

23820 Den koninck Rione enen slach opten arm,

Dat hine quetsede herde seer;

Doe liet dat swaert gaen die heer,

Ende Artur liet oec den scilt vallen doe,

Want hi hem verwoech, ende reet hem toe,

23825 Entie koninck Rioen nam hem daernaer

Metter scouder ende woude hem daer

Met hem voeren met crachte nu,

Ende also haddi oec, zeggic iu,

Hadde hijs stade gehat allene;

23830 Doe nam Artur sijn ors, na datgene,

Ombe den hals ende hielt hem daer aen

So vaste, dat hine niet van daen

Gebringen en konde met negenen dingen.

Doe die koninck Ban sach die worstelingen,

23835 Hadde hi anxt ombe den koninck Artur doe

Ende sloech met sporen ginder toe

Ende verhoef sijn swaert ter stede

Daer hi den koninck Rione mede

Onder die scouder stac ene wonde.

23840 Doe hem die koninck voelde ter stonde

Also sere gewondet vorwaer,

Ende hi sine liede verslagen sach daer

265 Hadde hi anxt ende ginc vlien

Wat hi mochte, ende mettien

23845 Vermaledyede hi sinen God ende sine eer,

Ende swoer dat hi nembermeer

En raste hi en sal gewroken wesen;

Want als hi te lande komet na desen

Soude hi so vele liede ontbieden dan,

23850 Dat negeen lant no geen man

Daertegen soude mogen gestaen,

Ende dan soude hi Artur doen doet slaen

Ochte doen hangen, ocht doen villen met

Ende al sine helper, dat wet,

23855 Ende al Bertanien slechten daernaer

Ende al doden, dat hi vint daer.

Dus voer enwech die koninck Rioen

Toernech ende onblyde ombe sijn doen,

Ende reet so lange dat hi quam

23860 Te sinen lande, maer hi en vernam

Van sinen lieden, cleen ochte groet,

Of si levendech waren ochte doet.

Daerna quam die koninck Ban gegaen

Ten koninck Artur ende vragedem saen,

23865 Hoe dat met hem stonde daer

Of hi iet sere gequetset waer.

Hi seide: “ic en hebbe negeen arch nu,

Maer ic hebbe gewonnen, seggic iu,

Huden dat scoenste ende dat beste

swaert

23870 Ende dat meer goedes es waert

Dan enech in der werelt es,

Des ben ic seker ende gewes”.

“Waer es dat?” zeide die koninck Ban;

“Ic salt iu togen”, zeide hi dan;

23875 Doe stont hi van sinen orse daer

Ende trac dat wt sinen scilt naer,

Ende hinc dat ombe sinen hals alsoe,

Ende spranc weder op sinen ors doe,

Ende togedet den koninck Ban daer nu,

23880 Die dat sere prysede, seggic iu,

Ende zeide: “nu geve ons God aventure,

Daer wy dit swaert saen proeven ter ure

Of dat also goet es alset es scone”.

Dat en sal niet lyden na datgone,

23885 Si en sullen vinden aventure so koene,

Daer si genoech an sullen hebben te doene;

Maer ic zwige van hem voertan

Ende sal seggen van den koninck Leodegan.

Hoe koning Ban en koning Bohort op zeven koningen jaagden.

Hier zegt de historie voort

Van koning Ban, zoals ge gehoord

Hebt, dat hij jaagde mede

Drie koningen, zodat hij ze ter plaatse

23735 Inhaalde op een mooie vlakte,

Daar ze zich omdraaiden, zonder waan,

En sloegen op hem alle daarnaar,

Want ze vonden van hen tien daar

Van hun gezelschap, die daar nu

23740 Op koning Ban liepen, zeg ik u;

Maar koning Ban sloeg de eerste toen

Dat hoofd tot de tanden toe,

En de andere sloeg hij ter plaatse

De schouder door tot beneden,

23745 En de derden sloeg hij daarnaar

Dat hoofd van de buik daar.

En meteen dat ze daar streden,

Kwamen daar de vier koningen aangereden,

Die koning Bohort bracht gejaagd.

23750 Daar kwamen op de tien koningen die zo verschrikt

Koning Ban, en zo kort hield daar

Dat ze hem niet konden ontvlieden voorwaar;

264 Dus kwamen deze op hem gereden,

En bleven alle veertien ter plaatse

23755 Houden, en koning Bohort,

Die ze voor hem daar bracht gevoerd,

Reed in hen en stak er een daar,

Zodat hij dood bleef; daarnaar

Sloeg hij een andere dat hoofd af:

23760 En de derde hij een slag gaf,

Zodat hij viel van het paard alzo.

Daar vond koning Bohort zijn broeder toen,

Die wonder wrocht al daar ter plaatse;

Dus streden ze daar onder hen beiden

23765 Tegen de twaalf lange tijd.

Binnen dat ze zijn in deze strijd

Kwam koning Rioen, gekwetst zeer

Van de twee wonden, die hem gaf eer

Koning Arthur; en toen hij zag

23770 De strijd, sloeg hij daarin dat hij mag,

Want hij erg toornig was toen;

En hij sloeg koning Bohort alzo,

Zodat hij met het paard viel daar

Ter aarde neer, en daarnaar

23775 Kwamen de anderen op hem toen,

En verwondde en kwetsten toen;

Want zijn paard lag op zijn been

En kon zich verweren niet, dat scheen;

En om dit was koning Ban,

23780 Om zijn broeder, een droevig man,

En hij verhief zijn zwaard ter plaatse

Daar hij Magloras, de koning, mede

Dat hoofd afsloeg, en een andere daar,

Die doorsloeg hij dwars daarnaar.

23785 Aldus hield hij boven de broeder daaraan

Zolang, dat hij zijn leven won

Van onder dat paard, en binnendien

Kwamen de drie koningen aan,

Die koning Arthur opjaagde nu,

23790 En de drie gezellen, zeg ik u,

Die ge hiervoor hoorde noemen.

Toen ze zo ver nu zijn gekomen,

En koning Arthur hier heeft gezien

Koning Rioen vechten meteen

23795 Tegen koning Bohort en koning Ban,

Die te voet stond, verhief hij dan

Zijn zwaard en sloeg Martaille

Op zijn schouder met grote wil,

Zodat hij hem ontleedde en men zag daar

23800 Lever en longen, en hij viel dood;

En koning Bohort sprong op zijn paard toen

En ging op koning Rioen toe,

En sloeg hem op de helm aldaar,

Zodat hij hem dus afsloeg daarnaar

23805 Een kwart, maar hij had hem niet

In dat hoofd verwond. Toen Arthur dit zag,

Sloeg hij in en zijn gezellen mede;

Toen werd daar dood geslagen ter plaatse

Minodap en Bafirmes,

23810 En Golirans en Margoles.

Dus was koning Rioen boos nu,

Want dat waren zijn verwanten, zeg ik u;

Toen verhief hij dat zwaard en sloeg zo zeer

Op het schild van Arthur, de heer,

23815 Dat hij dat kloofde tot de beugels toe,

En het zwaard erin bleef steken toen

Zo vast, dat hij het met geen dingen

Er niet weer uit kon brengen.

Toen gaf koning Arthur, al warm,

23820 Koning Rioen een slag op de arm,

Zodat hij hem kwetste erg zeer;

Toen liet dat zwaard gaan die heer,

En Arthur liet ook het schild vallen toen,

Want het was hem te zwaar, en reed op hem toe,

23825 En koning Rioen nam hem daarnaar

Bij de schouder en wilde hem daar

Met hem voeren met kracht nu,

En alzo had hij ook, zeg ik u,

Had hij tijd gehad alleen;

23830 Toen nam Arthur zijn paard, na datgene,

Om de hals en hield zich daaraan

Zo vast, dat hij hem niet vandaar

Kon brengen met geen dingen.

Toen koning Ban zag die worsteling,

23835 Had hij angst vanwege koning Arthur toen

En sloeg met sporen ginder toe

En verhief zijn zwaard ter plaatse

Daar hij koning Rioen mede

Onder die schouder stak een wonde.

23840 Toen de koning dit voelde ter stonde

Alzo zeer gewond voorwaar,

En hij zijn lieden verslagen zag daar

265 Had hij angst en ging vlieden

Wat hij mocht, en meteen

23845 Vermaledijde hij zijn God en zijn eer,

En zwoer dat hij nimmermeer

Rustte en hij zal gewroken wezen;

Want als hij te land komt na deze

Zou hij zoveel lieden ontbieden dan,

23850 Dat geen land en geen man

Daar tegen zou mogen staan,

En dan zou hij Arthur laten dood slaan

Of laten hangen, of laten villen mee

En al zijn helpers, dat weet,

23855 En geheel Brittannië afslachten daarnaar

En alles doden, dat hij vind daar.

Dus voer weg die koning Rioen

Toornig en droevig om zijn doen,

En reed zolang dat hij kwam

23860 Tot zijn land, maar hij vernam

Van zijn lieden, klein of groot,

Of ze levend waren of dood.

Daarna kwam koning Ban gegaan

Tot koning Arthur en vroeg gelijk,

23865 Hoe dat met hem stond daar

Of hij iets zeer gekwetst waar.

Hij zei: “ik heb geen erg nu,

Maar ik heb gewonnen, zeg ik u,

Heden dat schoonste en dat beste zwaard

23870 En dat meer goed is waard

Dan er enig in de wereld is,

Dus ben ik zeker en gewis”.

“Waar is dat?” zei koning Ban;

“Ik zal het u tonen”, zei hij dan;

23875 Toen stond hij van zijn paard daar

En trok dat uit zijn schild daarnaar,

En hing dat om zijn hals alzo,

En sprong weer op zijn paard toen,

En liet het zien aan koning Ban daar nu,

23880 Die dat zeer prees, zeg ik u,

En zei: “nu geeft ons God avontuur,

Daar we dit zwaard gelijk beproeven ter ure

Of dat alzo goed is als het is mooi”.

Dat zal niet lijden na datgene,

23885 Ze zullen vinden avonturen zo koen,

Daar ze genoeg aan zullen hebben te doen;

Maar ik zwijg van hen voortaan

En zal zeggen van koning Leodegan.

Van den koninck Leodegan ende van sinen gesellen.

Ons segget daventure, twaren,

23890 Doe die Sennen gesconfiert waren,

Dat die koninck Leodegan jagede doe

Stoutelike thent in die nacht toe,

Ende sloech vele Sennen doet daeran.

Doe geviel, dat koninck Leodegan

23895 Ende Cleodales gesceden waren

Van haren lieden ende quamen gevaren

In enen foreest in den nacht alsoe,

Endet was herde donker doe,

Want die koninck Artur ende Leodegan

23900 Ende sine twe ende veertich gesellen voertan

Noch die heren van der tafelronden

En keerden niet vor dien stonden

Dattet dach was, maer dander gemene,

Die keerden des avendes thueswaert allene.

23905 Maer daventure secht hier dat Leodegan

Ende Cleodales, sijn drossate, voertan

Jageden Caulus ende Ydorasse

Ende Lamathoure ende Dorilasse;

Ende alsise lange hadden daer

23910 Gejaget, verhaeldensi se daernaer

Ende haerre gesellen hondert mede

Ende veertich houdende tener stede;

Doe die vier koninge zagen, die daer vloen,

Datsi soccoers daer vonden doen,

23915 Doe keerdensi hem ombe ende sagen,

Datsi twe maer daer en iagen;

Doe liepensi hem op sere nadas

Ende onder enen eyke, daer dat scone was,

Ontbeiden die twe daer alsoe;

23920 Daer wart die koninck Leodegan doe

Daer neder gesteken ende sijn ors mede;

Alse Cleodales dit sach ter stede,

Beette hy neder ende halp hem daer

Dat hy op sijn ors quam daernaer,

23925 Ende bat hem dat hi enwech rede,

Hi soude vor hem bliven ter stede.

Alse dit die koninck hoerde suchte hy

266 Ende hadde grote ontfermnesse daerby,

Ende berouwede hem herde sere saen,

23930 Dat hi tegen hem hadde mesdaen,

Ende zeide tot hemselven, seggic iu,

Hi soude hem dese doget lonen nu;

Die Sennen liepen hem op ter stede,

Ende si weerden hem sere mede naer.

23935 Entie eyke halp hem wael daer;

Men konde hem van achter niet komen

Ende al dese wile geviel oec mede,

Dat Gwinemar ende Synados bede

Jageden seven Gigante alsoe;

23940 Daer quamen op vijftich Sennen doe

Ende si volgeden hem doe so nare,

Datsi in die vijftich gejaget waren

Eer si dat iet wisten al bloet.

Doe wart die strijt herde groet,

23945 Want die twe waren herde koene;

Ende niet lanc na desen doene

Quam hem een ridder te hulpe nu;

Ende al dese wile, dat seggic iu,

Dat dese aldus daer nu streden,

23950 So jagede Antor daer ter steden

Die Sennen, ende Keye ende Griflet

Ende Lucam ende Amorasis met

Ende Arogans ende Cladise

Ende Abechin ende Blioberise

23955 Ende Galesconde ende Galegresante

Ende Keyadijn. Dese twaelf seriante

Jageden die Sennen in den foreest

Ende sloegen se doet alremeest,

Ende jagedense so lange daer,

23960 Datsi quamen in enen plaen daernaer,

Daer si vonden den koninck Pantyne

Met tweenhondert Sennen in scine;

Ende also vro alsi die twaelve sagen

Sijn si haestelic in hen geslagen

23965 Met groter cracht; doe duurde daer

Die strijt toter middernacht wel naer.

Dus vochtensi nu te dier steden:

Die koninck Leodegan ende Cleodales streden

Tener stat, ende Gwinemar

23970 Ende Synados tener ander vorwaer;

Entie van der tafelronden mede

Die streden daer ter derder stede,

Ende ter vierder die koninck Artur, dat wet,

Ende koninck Bohort ende koninck Ban met.

23975 Ende dander waren alle ter stat waert

Ende alsi daer quamen waren si vervaert;

Ombedat die koninck Artur ende koninck Ban

Entie koninck Bohort ende Leodegan

In der stat nu niet en waren,

23980 Meenden si dat si doet sijn, twaren,

Ende hadden des rouwe herde groet;

Ende ombedit sloegen si daer al bloet

Haer tenten vor die stat alsoe

In der prayerie, die daer stont doe.

23985 Ende in desen doene als dit was,

Was Merlijn oec gevolget nadas

Met siner banier wel tiendusent Seynen

Ende brachtese gejaget in enen pleyne,

In enen dale tuscen twe berge toe;

23990 Ende dese leide die koninck Galaat doe,

Die here van den lande dier syden was.

Ende doe si quamen, sijt seker das,

Makede Merlijn een chantement,

Ende dade daer komen een water omtrent,

23995 Dat herde groet ende stuer was daer,

Datsi niet vorder en dorsten naer

Riden, ende so in angeste waren,

Datsi weder wouden keren, twaren.

Doe sagensi enen nevel so groet

24000 Die hem so grote donkerheit doet,

Datsi nergent en mochten riden;

So moesten si daer bliven ten tyden,

Wantsi vorwaert no achterwaert mede

En dorsten varen daer ter stede;

24005 Ende waerombe Merlijn dit dede nu,

Sal ic hier al vertellen iu,

Want in die merse van Carmeliden

Lach een herde goet lant tien tyden

In dene syde an des koninck Rioens lant,

24010 Entie koninck daeraf hiet Amant,

Ende op desen koninck hadde vordas

Die koninck Uter-Pandragoen, doe hi levende was,

Lange georloget op dat lant,

Ombedat sijn man die koninck Amant

24015 Niet werden en woude; maer nochtan

267 Orlogede hine so lange, dat hi wan

Enen herde riken casteel daernaer

Die Caroie hiet, wet vorwaer;

Entien casteel hadden te leene

24020 Driehondert ridders, als in desen gemene

Datsine elk jaerlykes, twaren,

Twe maent sculdech thoudene waren,

Welke tijt dat men woude in den iaer;

Entie heerscap daeraf duerde aldaer

24025 Twintich milen verre daeromtrint;

Enten casteel gaf Uter-Pandragoen sint

Den koninck Banne ende sinen broeder mede,

Bohorde, ende hem te blivene ter stede

Ende oec horen ervenden embermeer;

24030 Wantsi hem geholpen hadden seer

In sinen orloge; ende daerna thant,

Doe sine hadden in hore hant,

Gaven sine Gwinebande daernaer,

Horen broeder, die doe was vorwaer,

24035 Die beste van nigromancien, dien men vant,

Ende oec ten wapenen een vrome seriant;

Entie koninck Amant was droevech des,

Dat sijn casteel verloren es,

Ende als hi sach, dattie koninck Artur nu

24040 In Carmelide was, dat seggic iu,

Entie Sennen in sijn lant mede,

Doe dachte hi, soude hi des embermeer stede

Ochte stonde verkrygen, dat hi vorwaer

Sinen casteel mochte winnen daernaer,

24045 Dit soude nu met rechte wesen;

Hi ontboet sine liede na desen,

Sodat hi hadde sevendusent man,

Ende voer enwech so lange daeran,

Dat hi quam varende in dat dal,

24050 Daer die tien dusent Sennen lagen al,

Daer se Merlijn dade bliven also

Als gy voert hoerdet, entes morgens vro

Was dat water enwech, ende twas

Herde scoen weder; ende nadas

24055 Geredensi hem ende reden van daer,

Ende te hant gemoeten si naer

Den koninck Amante met sinen lieden;

Doe meenden si in dien tyden,

Dattet des koninck Leodegans liede waren

24060 Die hem gevolget quamen nare,

Ende sloegen in hem daer ter steden;

Doe wart daer herde seer gestreden.

Hier latic dese dus striden nu,

Ende sal van Artur seggen iu,

24065 Die den koninck Ban enten koninck Bohoert

Dat swaert togede, als gy hebbet gehoert,

Dat hi nu gewonnen hadde daer,

Datsi sere pryseden vorwaer.

Doe reden si daer onder hem drien

24070 Te Deneblasewaert; mettien

So hoerden si grote slage daer

Eer si iet verre reden vorwaer,

Ende twas donker daer si reden

In den bosc, ende doe ter steden

24075 So en sceen die mane niet doe;

Daer si die slage hoerden alsoe,

Derwaert redensi dapperlike naer,

Daer vondensi Synados ende Gwinemaer,

Maer den derden kenden si meer no min.

24080 Doe si dit sagen sloegensi in,

Ende dodent al dat voer hem quam;

Daer proevede Artur, als ict vernam,

Malminadorse, dat goede swaert,

Want eer die strijt geindet waert,

24085 Sloech hi daermede doet tien Gigante.

Doe die Sennen, die quade seriante,

Hem sagen sulc wonder maken daer,

Gingensi vlien alle daernaer.

Doe volgedensi hem daerna ten steden,

24090 Maer si en sijn niet verre gereden,

Si en hoerden echt geclanck daeran

Met swaerden; doe zeide die koninck

Ban:

“My dunket, dat wy ons sullen nu

Al die nacht meyen, seggic iu,

24095 In desen bosce met strydene mede”.

“By Gode, dat es my lief”, zeide ter stede

Die koninck Artur, “so sal ic daeran

Mijn swaert te rechte proeven dan”.

“Hoe, en hebdy dat noch niet geproevet?”

24100 “Neen ic, here”, zeidi, “also alst behoevet,

Want der Sennen was te luttel goet

Ende gy ende dander sloegense doet,

268 Sodat ict na minen wille doe

Niet en konde geproeven daer alsoe”.

24105 Doe loechen si sere ombe sine woert;

Dus quamensi gereden voert

Ende vonden die twaelf ridder vechtende

nu

Tegen hondert Sennen, seggic iu;

Daer sloegensi in ende vochten alsoe,

24110 Datsise alle doet sloegen doe

Tote veertiene, die hem ontvloen alsoe.

Daer proevede Artur sijn swaert doe

So wael, dat hi zeide ter stat

Dat Caliburnus iegen dat

24115 Ene bone niet waert en ware;

Dus voerensi in goeden hogen daernare

Ende blyde, ombedatsi daer ter stede

Die twaelve bescut hadden mede.

Doe quam daerop Merlijn ridende nu,

24120 Die sere nu riep, dat seggic iu,

Opten koninck Artur, ende zeide: “heer,

Nu haestet iu een luttel meer,

Nu vaert ende bescuddet den koninck Leodegan,

Die nu vechtet tegen hondert man

24125 Ende oec twintich, hi ende Cleodales,

Ende si sijn beide te voet, sijt seker des,

Want haer orse sijn gesteken doet

Onder hem; nu volget my bloet”.

Ende si volgeden hem, ende aldaer

24130 Vloech den drake uten monde vorwaer

Groete vlamme van viere nu,

Daer si mede by sagen, seggic iu.

Doe reden die een ende twintich gesellen alsoe

Datsi quamen toten eyke toe,

24135 Daer si sagen Cleodales ende Leodegan,

Die den eyke vaste stonden an,

Ombedatse nieman van achter en soude

Mogen bestriden met gewoude,

Ende wat hem toe quam van voren

24140 Moeste daer die doet bekoren.

Doe Merlijn sach genen strijt

Ende sine gesellen, des seker sijt,

Doe sloegensi in, ende daernaer

Wrachtensi dat meeste wonder daer,

24145 Dat ieman [oit] sach met ogen,

Daer en konde nieman vor hem gedogen;

Maer in dat leste hadden sijt haest genoech,

Want die Gigante daden hem ongevoech,

Dier daer was wel sestich onder.

24150 Doe Merlijn sach die sine tonder,

Reet hi besyden in den foreest aldaer

Ende beide een luttel daernaer;

Doe quam hi weder ende brachte doe

Dertich ridder van der tafelronden daertoe,

24155 Die groten moert wrachten nu.

Daer stredensi so lange, seggic iu,

Datsi den koninck Leodegan ter stede

Daer bescudden ende Cleodales mede,

Ende sloegen die rese ende dander doet,

24160 Datter hem maer sevene ontstoet.

Doe leidese Merlijn uten bosce daer,

Ende doe si daer wtquamen, wet vorwaer,

Began dat te dagene; doe reden si saen

Daer si haer tenten sagen staen;

24165 Ende doe si in haer tenten quamen

Ende haer liede dat vernamen,

Wasser grote feeste ter stede;

Daerna gingensi hem rasten mede

Ende sliepen een luttel nadat;

24170 Ende na den slape waren ter stat

Die tafelen gereet ende men ginc eten,

Ende na den etene, gy sult weten,

So dade die koninck Leodegan

Al dat goet vor hem brengen dan,

24175 Dat in den stryde gewonnen was,

Dat deelde men daer doe, sijt seker das,

Den koninck Artur enten koninck Bohoert

Enten koninck Ban also voert,

By Merlijns rade, dat hemselven daer

24180 Een penninck niet en bleef vorwaer.

Doe dat goet also gedeelt was,

Dade die koninck te wetene na das

In dat koninckryke overal,

Den jongen batselieren, groet ende smal,

24185 Waer daer ieman die wille winnen daer

Ende met hem woude varen daernaer,

Hi soudene rike maken, God weet;

Ic segge iu, dat niet lange en leet,

Hi en hadde daer wel XXm batseleer,

24190 Ende hi hadder oec gehat wel meer,

269 Hadde hi gewilt; maer neen, hy;

Hi en woude niet dattet lant ydel sy

Ende ongemannet oec mede.

Ende na desen doene reet enwech gerede

24195 Die koninck Bohort ten castelewaert

Van Caroie, met snelre vaert,

Ombe dien bescuddene nu daernaer

Tegen den koninck Amante vorwaer;

Want Merlijn dade hem verstaen,

24200 Als ic iu hier vor zeide saen,

Datten die koninck Amant woude winnen;

Dus voer hi enwech hierenbinnen,

Ende nam met hem vijfdusent man

Wael te harnas, ende reet dan

24205 Met sinen lieden, datsi quamen,

Daer si den casteel van Caroie vernamen,

Daer si wael inne waren ontfaen.

Nu sal ic iu aventure doen verstaen

Van den koninck Galaat, ende oec mede

24210Van den koninck Amante ter stede.

Van koning Leodegan en van zijn gezellen.

Ons zegt het avontuur, te waren,

23890 Toen de Sennen geschoffeerd waren,

Dat koning Leodegan jaagde toen

Dapper tot hen in de nacht toe,

En sloeg veel Sennen dood daaraan.

Toen gebeurde, dat koning Leodegan

23895 En Cleodales gescheiden waren

Van hun lieden en kwamen gevaren

In een bos in de nacht alzo,

En het was erg donker toen,

Want koning Arthur en Leodegan

23900 En zijn twee en veertig gezellen voortaan

Nog de heren van de tafelronden

Keerden niet voor die stonden

Dat het dag was, maar de andere algemeen,

Die keerden ‘s avonds thuis waart alleen.

23905 Maar het avontuur zegt hier dat Leodegan

En Cleodales, zijn drost, voortaan

Jaagden Caulus en Ydorasse

En Lamathoure en Dorilasse;

En toen ze hen lang hadden daar

23910 Opgejaagd, haalden ze hen in daarnaar

En hun gezellen honderd mede

En veertig houden te ene stede;

Toen de vier koningen zagen, die daar vloden,

Dat ze hulp daar vonden toen,

23915 Toen keerden ze zich om en zagen,

Dat er twee maar daar jaagden;

Toen liepen ze op hen zeer na dat

En onder een eik, daar dat mooi was,

Wachten ze op die twee daar alzo;

23920 Daar werd koning Leodegan toen

Daar neer gestoken en zijn paard mede;

Toen Cleodales dit zag ter plaatse,

Steeg hij af en hielp hem daar

Zodat hij op zijn paard kwam daarnaar,

23925 En bad hem dat hij weg reed,

Hij zou voor hem blijven ter plaatse.

Toen dit de koning hoorde zuchtte hij

266 En had grote ontferming daarbij,

En berouwde zich erg zeer gelijk,

23930 Dat hij tegen hem had misdaan,

En zei tot zichzelf, zeg ik u,

Hij zou hem deze deugd belonen nu;

De Sennen liepen op hen ter plaatse,

En ze verweerden zich zeer mede naar.

23935 En de eik hielp hen goed daar;

Men kon hen van achter niet aankomen

En al deze tijd gebeurde ook mede,

Dat Gwinemar en Synados beide

Jaagden op zeven giganten alzo;

23940 Daar kwamen op vijftig Sennen toen

En ze volgden hen toen zo nar,

Dat ze in die vijftig gejaagd waren

Eer dat die iets wisten al bloot.

Toen werd de strijd erg groot,

23945 Want die twee waren erg koen;

En niet lang na dit doen

Kwam hen een ridder te hulp nu;

En al deze tijd, dat zeg ik u,

Dat deze aldus daar nu streden,

23950 Zo jaagde Antor daar ter plaatse

De Sennen, en Keye en Griflet

En Lucam en Amorasis mee

En Arogans en Cladise

En Abechin en Blioberise

23955 En Galesconde en Galegresante

En Keyadijn. Deze twaalf bedienden

Joegen de Sennen in dat bos

En sloegen ze dood allermeest,

En joegen ze zo lang daar,

23960 Zodat ze kwamen in een vlakte daarnaar,

Daar ze vonden koning Pantyne

Met tweehonderd Sennen in schijn;

En alzo vrolijk als ze die twaalf zagen

Zijn ze gauw in hen geslagen

23965 Met grote kracht; toen duurde daar

De strijd tot middernacht wel daarnaar.

Dus vochten ze nu in die plaatsen:

Koning Leodegan en Cleodales streden

Op een plaats, en Gwinemar

23970 En Synados op een andere voorwaar;

En die van de tafelronden mede

Die streden daar op een derde plaats,

En de vierde koning Arthur, dat weet,

En koning Bohort en koning Ban mee.

23975 En de andere waren alle ter stad waart

En toen ze daar kwamen waren ze verschrikt;

Omdat koning Arthur en koning Ban

En koning Bohort en Leodegan

In de stad nu niet waren,

23980 Meenden ze dat ze dood waren,

En hadden dus rouw erg groot;

En vanwege dit sloegen ze daar al bloot

Haar tenten voor de stad alzo

In de vlakte, die daar stond toen.

23985 En in deze doen zoals dit was,

Was Merlijn ook gevolgd na dat

Met zijn banier wel tienduizend Sennen

En bracht ze opgejaagd in een plein,

In een dal tussen twee bergen toe;

23990 En deze leidde koning Galaat toen,

Die heer van het land aan die zijde was.

En toen ze kwamen, zij het zeker dat,

Maakte Merlijn een betovering,

En liet daar komen een water omtrent,

23995 Dat erg groot en stuurs was daar,

Zodat ze niet verder durfden daarnaar

Rijden, en zo in angst waren,

Zodat ze terug wilden keren, te waren.

Toen zagen ze een nevel zo groot

24000 Die hen zo grote donkerheid bood,

Zodat ze nergens mochten rijden;

Zo moesten ze daar blijven ten tijden,

Want ze naar voor of naar achteren mede

Durfden te varen daar ter plaatse;

24005 En waarom Merlijn dit deed nu,

Zal ik hier alles vertellen u,

Want in het vlakte van Carmelide

Lag een erg goed land in die tijden

Aan de ene zijde aan koning Rioens land,

24010 En koning daar van heet Amant,

En op deze koning had voor dat

Koning Uter-Pandragon, toen hij levend was,

Lang geoorloogd op dat land,

Omdat zijn man die koning Amant

24015 Niet worden wilde; maar nochtans

267 Beoorloogde hij hem zolang, zodat hij won

Een erg rijk kasteel daarnaar

Die Caroie heet, weet voorwaar;

En het kasteel had te leen

24020 Driehonderd ridders, zoals in deze algemeen

Dat ze hem elk jaar, te waren,

Twee maand schuldig te ophouden waren,

Welke tijd dat men wilde in het jaar;

En het heerschappij daarvan duurde aldaar

24025 Twintig mijlen ver daar omtrent;

En het kasteel gaf Uter-Pandragon sinds

Koning Ban en zijn broeder mede,

Bohort, en van hen te blijven ter plaatse

En ook hun erven immermeer;

24030 Want ze hem geholpen hadden zeer

In zijn oorlogen; en daarna gelijk,

Toen ze het hadden in hun hand,

Gaven ze het aan Gwineband daarnaar,

Hun broeder, die toen was voorwaar,

24035 De beste van nigromantie, die men vond,

En ook te wapen een dappere bediende;

En koning Amant was bedroefd om dit,

Dat zijn kasteel verloren is,

En toen hij zag, dat koning Arthur nu

24040 In Carmelide was, dat zeg ik u,

En de Sennen in zijn land mede,

Toen dacht hij, zou hij dus immermeer plaats

Of tijd krijgen, dat hij voorwaar

Zijn kasteel mocht herwinnen daarnaar,

24045 Dit zou nu met recht wezen;

Hij ontbood zijn lieden na deze,

Zodat hij had zevenduizend man,

En voer weg zolang daaraan,

Dat hij kwam varen in dat dal,

24050 Daar de tienduizend Sennen lagen al,

Daar Merlijn ze liet blijven alzo

Zoals ge voor hoorde, en ‘s morgens vroeg

Was dat water weg, en het was

Erg mooi weer; en na dat

24055 Bereiden ze zich en reden vandaar,

En gelijk ontmoeten ze daarnaar

Koning Amant met zijn lieden;

Toen meenden ze in die tijden,

Dat het koning Leodegans lieden waren

24060 Die hen gevolgd kwamen na,

En sloegen in hen daar ter plaatse;

Toen werd daar erg zeer gestreden.

Hier laat ik deze dus strijden nu,

En zal van Arthur zeggen u,

24065 Die koning Ban en koning Bohort

Dat zwaard toonde, zoals ge hebt gehoord,

Dat hij nu gewonnen had daar,

Dat ze zeer prezen voorwaar.

Toen reden ze daaronder hen drieën

24070 Te Deneblase waart; meteen

Zo hoorden ze grote slagen daar

Eer ze iets ver reden voorwaar,

En het was donker daar ze reden

In het bos, en toen ter plaatse

24075 Zo scheen de maan niet toen;

Daar ze die slagen hoorden alzo,

Derwaarts reden ze dapper daarnaar,

Daar vonden ze Synados en Gwinemar,

Maar de derde kenden ze meer of min.

24080 Toen ze dit zagen sloegen ze in,

En doden alles dat voor hen kwam;

Daar beproefde Arthur, zoals ik het vernam,

Malminadorse, dat goede zwaard,

Want eer die strijd geëindigd was,

24085 Sloeg hij daarmee dood tien giganten.

Toen de Sennen, die kwade bedienden,

Hem zagen zo’n wonder maken daar,

Gingen ze vlieden alle daarnaar.

Toen volgden ze hen daarna te plaatse,

24090 Maar ze zijn niet ver gereden,

Ze hoorden echt geklank daaraan

Met zwaarden; toen zei koning Ban:

“Me lijkt, dat we ons zullen nu

De hele nacht vermaken, zeg ik u,

24095 In dit bos met strijden mede”.

“Bij God, dat is me lief”, zei ter plaatse

Koning Arthur, “zo zal ik daaraan

Mijn zwaard te recht beproeven dan”.

“Hoe, en heb je dat nog niet beproefd?”

24100 “Neen ik, heer”, zei hij, “zoals het behoeft,

Want van de Sennen waren er te weinig goed

En gij en de anderen sloegen ze dood,

268 Zodat ik het naar mijn wil toen

Niet kon beproeven daar alzo”.

24105 Toen lachten ze zeer om zijn woord;

Dus kwamen ze gereden voort

En vonden de twaalf ridder vechtend nu

Tegen honderd Sennen, zeg ik u;

Daar sloegen ze in en vochten alzo,

24110 Zodat ze hen alle dood sloegen toen

Tot veertien, die hem ontvlogen alzo.

Daar beproefde Arthur zijn zwaard toen

Zo goed, dat hij zei ter plaatse

Dat Caliburnus tegen dat

24115 Een boon niet waard was;

Dus voeren ze in goede vreugde daarnaar

En blij, omdat ze daar ter plaatse

Die twaalf beschut hadden mede.

Toen kwam daarop Merlijn rijden nu,

24120 Die zeer nu riep, dat zeg ik u,

Op koning Arthur, en zei: “heer,

Nu haast u een weinig meer,

Nu vaart en behoedt koning Leodegan,

Die nu vecht tegen honderd man

24125 En ook twintig, hij en Cleodales,

Zijn beide te voet, zij het zeker dat,

Want hun paarden zijn gestoken dood

Onder hen; nu volg me bloot”.

En ze volgden hem, en aldaar

24130 Vloog uit de draak zijn mond voorwaar

Grote vlammen van vuur nu,

Daar ze mee bij zagen, zeg ik u.

Toen reden die een en twintig gezellen alzo

Zodat ze kwamen tot de eik toe,

24135 Daar ze zagen Cleodales en Leodegan,

Die bij de eik vast stonden aan,

Omdat hen niemand van achter zou

Mogen bestrijden met geweld,

En wat hen toe kwam van voren

24140 Moesten daar de dood bekopen.

Toen Merlijn zag die strijd

En zijn gezellen, dus zeker zij,

Toen sloegen ze in, en daarnaar

Wrochten ze dat grootste wonder daar,

24145 Dat iemand ooit zag met ogen,

Daar kon niemand voor hen gedogen;

Maar op het eind hadden ze het haast genoeg,

Want de giganten deden hem ongevoeg,

Van van die waren er wel zestig onder.

24150 Toen Merlijn zag de zijne ten onder,

Reed hij bezijden in dat bos aldaar

En wachtte een weinig daarnaar;

Toen kwam hij weer en bracht toen

Dertig ridders van de tafelronden daartoe,

24155 Die grote moord wrochten nu.

Daar streden ze zolang, zeg ik u,

Zodat ze koning Leodegan ter plaatse

Daar behoeden en Cleodales mede,

En sloegen de reuzen en de anderen dood,

24160 Zodat er van hen maar zeven ontvlood.

Toen leidde Merlijn ze uit het bos daar,

En toen ze daar uitkwamen, weet voorwaar,

Begon het te dagen; toen reden ze gelijk

Daar ze hun tenten zagen staan;

24165 En toen ze in hun tenten kwamen

En hun lieden dat vernamen,

Waren er grote feesten ter plaatse;

Daarna gingen ze zich rusten mede

En sliepen een weinig nadat;

24170 En na de slaap waren ter plaatse

De tafels gereed en men ging eten,

En na het eten, ge zal weten,

Zo deed koning Leodegan

Al dat goed voor hem brengen dan,

24175 Dat in de strijd gewonnen was,

Dat verdeelde men daar toen, zij het zeker dat,

Aan koning Arthur en koning Bohort

En koning Ban alzo voort,

Bij Merlijns raad, zodat voor zichzelf daar

24180 Geen penning bleef voorwaar.

Toen dat goed alzo verdeeld was,

Liet de koning weten na dat

In dat koninkrijk overal,

De jonge schildknapen, groot en smal,

24185 Was daar iemand die wil winnen daar

En met hem wilde varen daarnaar,

Hij zou hem rijk maken, God weet;

Ik zeg u, dat het niet het lang leed,

Hij had daar wel 20 000 schildknapen,

24190 En hij had er ook gehad wel meer,

269 Had hij gewild; maar neen, hij;

Hij wilde niet dat het land leeg zij

En zonder mannen ook mede.

En na dit doen reed weg gereed

24195 Koning Bohort te kasteel waart

Van Caroie, met snelle vaart,

Om die te behoeden nu daarnaar

Tegen koning Amant voorwaar;

Want Merlijn liet hem verstaan,

24200 Zoals ik u hiervoor zei gelijk,

Dat koning Amant dat wilde overwinnen;

Dus voer hij weg hier binnen,

En nam met hem vijfduizend man

Goed te harnas, en reed dan

24205 Met zijn lieden, zodat ze kwamen,

Daar ze het kasteel van Caroie vernamen,

Daar ze goed in werden ontvangen.

Nu zal ik u een avontuur laten verstaan

Van koning Galaat, en ook mede

24210 Van koning Amante ter plaatse.

Van den koninck Amante, ende van den koninck Bohorte, ende van Gwinebande, sinen broeder.

Daventure segget ter stat,

Dat groet die strijt was nadat,

Daer Amant vergaderde na desen

An den koninck Galaat metten resen,

24215 Dier tien dusent was, wael opgeseten,

Tegen sevendusent, suldy weten.

Daer wart een vreeslye strijt gedaen;

Maer in dat inde, wetet, sonder waen,

So wart die koninck Amant gesconfiert,

24220 Ende eer die strijt was gefiniert

So bleef daerbinnen van Giganten dan

Vijfdusent doet, ende voertan

Van des koninck Amantes lieden daernaer

Bleef er driedusent doet vorwaer.

24225 Ende doe die koninck Amant gesconfiert was,

Was hi droevech ende reet nadas

So verre dat hi in enen bosce quam,

Daer hi des nachtes sine herberge nam,

Entes morgens quam hem niemaer

24230 Dat die koninck Bohort gevangen waer

Toten casteel van Caroie; doe seide hy

Tot sinen hemeliken rade, dat hy

Enen spie hemelike senden soude,

Ende gaen liggen selve met gewoude

24235 So hi den castele naest kan,

“Ende als si wt wanen trecken dan

Sullewy op hem komen onversien,

Ende op hem stryden mettien”;

Dese raet dochte hem allen goet.

24240 Binnen desen doene, des sijt vroet,

Dat dit gesciede, nam orlof saen

Die koninck Artur, sonder waen,

Ende oec met die koninck Ban

An den koninck Leodegan;

24245 Doe vragede hi den koninck Artuer:

“Here”, zeide hy, “te welker uer

Ende te welker tijt, segget my nu,

Sal mijn dochter gekroent sijn van iu?”

Doe zeide Merlijn, dat hi moet varen

24250 In dat konincrike van Bonewyc, twaren,

Eer hi sine dochter nemen soude.

Doe zeide hi hem daer also houde

Redene, waerombe dat waer nu,

Maer dat was in hemeliken rade, seggic iu.

24255 Doe dit Leodegan hevet verstaen

Doe bat hi den koninck Artur saen,

Dat hi wederquame so hy ierst kan.

Merlijn seide doe weder daeran:

“Men darf daerombe niet bidden nu,

24260 Hi sal dat gerne doen, seggic iu”.

Daerna nam orlof die koninck Artuer

An Jenovren, diene ter uer

Custe an sinen mont soetelike

Ende bat hem herde vriendelike,

24265 Dat hi scire wederquame daer,

“Want nembermere”, zeide si, “vorwaer

En ben ic blyde, gyne zijt komen”.

Aldus hevet hi orlof genomen,

Ende an al die van den hove daer

24270 Nam hi orlof, ende daernaer

Dade oec datselve die koninck Ban;

Ende doe namen si enen bode daeran,

Ende senden te koninck Bohorte nu

Toten castele van Caroie, seggic iu,

24275 Ende ontbodene, dat hi te Bredegan

270 Tot hem quame, ende sine man;

Si zouden sijns ontbeiden daer.

Entie bode reet enwech daernaer,

Ende hi voer met sinen twintichdusent man

24280 Die hi hadde onthouden voertan,

Ende zijn opten wech komen nu;

Entie bode, daer ic afzeide iu

Es toten koninck Bohort komen mede,

Ende zeide hem sine boetscap ter stede.

24285 Doe die koninck Bohort die boetscap verstoet

Trac hi te hant daer metter spoet,

Ende Gwinebant, sijn broeder, reet

Met hem wtwaert, God weet;

Doe voerensi so lange datsi quamen

24290 In dat sorgelike foreest te samen,

Dat sint oec geheten was

Dat wout souden keren, zijt seker das,

Als iu dit boec sal seggen hiernaer.

Doe die koninck Bohort, wet vorwaer,

24295 Ende Gwinebant, sijn broeder, quamen

In den foreest, haddensi daer te samen

Also luttel met hem alse veertich man,

Ende si reden in den foreest voertan,

Sodat si enen wech daer vonden

24300 Ende ene wonderlike aventure, ten stonden,

In ener sconer stede, die daer stoet;

Want si vonden, des zijt vroet,

Den scoensten, dien si ie zagen

Van riddren ende vrouwen in horen dagen;

24305 Ende bandersyde vondensi sittende mede

In enen setel, daer ter stede,

Die scoenste ioncfrou die mochte wesen;

Niet verre van haer sat na desen

Een ridder wel van hondert iaren

24310 Die den dans dade bewaren;

Doe die koninck Bohort sach die ioncfrou daer

Beete hy ende sijn broeder daernaer,

Ende doese die joncfrouwe komen sach,

Stont si op so si ierst mach,

24315 Entie koninck groetese daer nu

Ende si dankede hem des weder, seggic iu.

Ende si gingen daer sitten in dat groene gras

Ende besagen den dans nadas;

Ende Gwinebant besach die ioncfrou daer,

24320 Die hem so wel beviel daernaer,

Dat hi sijns selves al nu vergat

Van groten gedochte, daer hi inne sat.

Doe zeide die ioncfrou, daer si toehoren:

“Tener goeder tijt waer hi geboren

24325 Die altoes sulke feeste, als dit es,

Mochte hebben ocht gelyke des,

Also lange als hi leven zoude”.

Gwinebant zeide, also houde:

“Joncfrouwe, wildy, dese feeste mede

2433 Suldy altoes hebben ter stede”.

“Daeran”, zeidesi, “en salt bliven niet,

Ic en salt wael willen wat des gesciet;

Nu secht my alse hoe?” - “Ic zegget iu:

Woudy myne vriendinne wesen nu,

24335 Dat in dier manieren alle die hier quamen

Souden bliven dansende te samen

Toter tijt dat een ridder daer

Comen soude, die vor no naer

Valsceit tegen minne en dede,

24340 Ende oec moeste hi die beste sijn mede,

Die by synen tyden soude wesen”.

Doe zeide die ioncfrou te desen,

Dat sijt gerne soude doen alsoe

Indien dat hi den dans makede doe.

24345 Gwinebant zeide: “des ben ic gereet”;

“Ende ic oec”, zeidesi, “God weet”.

Doe ontfinc Gwinebant die maget,

Die haer selve daer op draget;

Doe zeide die oude ridder ter stede

24350 Hi wouder sinen setel toe geven mede,

Daer die getrouwe ridder op sitten soude;

“Ende ic geve daertoe myne krone van goude”,

Zeide die koninck Bohort, “te deser joie

Die ic nu brenge van Caroie,

24355 Dat die ridder mede gekronet sal sijn daer

Brake die dans by hem vorwaer”.

Ende Gwinebant makede den dans nu,

Dat hi niet en cesseerde, zeggic iu,

Toter tijt dat soude komen mede

24360 Een ridder, die nie tegen minne en dede,

Sonder also lange als si aten dan;

Ende na den eten gingensi weder an.

Doe hi dat gemaket hadde, bat hem daer

Die joncfrouwe, dat hi makede daernaer

24365 Een ander spel ombe horen wille doe,

“Dat nembermeer en breke daertoe

271 Daer al die werelt af spreke bloet

Van groten wonder na myner doet”.

Doe makedi haer een scaecspel boude

24370 Daer dat ene deel af was van goude

Ende tander van yvoren bene claer.

Doe hi dat beide gemaket hadde daer,

Bert ende spel, sodat daermede

Iegelic mochte spelen ter stede,

24375 Dade hi sine nigromancie daertoe,

Dat alle diegene, die daer alsoe

Tegen gingen sitten, ombe spelen,

Welke tijt datsi trecken selen

Es dat Oude of Rock of Vinde,

24380 Dat daer een tegenkome met geninde

Van denselven dathi trecket daer,

Ende hi nembermeer vorwaer

So wael en spele, hi en werde mat,

Hoe dicke dat hi spele ter stat,

24385 Ende tspel mach nembermeer gemat wesen

Tote des maels, dat daer komet te desen

Die beste ridder, die in der werelt es,

Ende oec moet hi sijn, sijt seker des,

Coninges kint ende koninginnen mede,

24390 Die hem verweren sal ter stede.

Aldus makede daer Gwinebant

Dat scaecspel enten dans te hant.

Daerna dede hi menech scone spel

Ende leerde der joncfrouwen so wel,

24395 Datsi menege dinck dede nadas,

Sint dat Gwinebant doet was,

Ende si dede sint keren ten casteel,

Entie danse te Menragueel

Maken in der stat sonder name;

24400 Dit brachte toe die joncfrou bequame

Als gy hierna wel sult verstaen.

Ende Gwinebant nam die joncfrou saen,

Entie koninck Bohort es van daer gesceden;

Ende dit hadde algader doen beleden

24405 Die koninck Amant, ende wiste wael das

By enen spie, dat hi gesceden was

Van den casteel van Caroie nu,

Ende nam sine vijfhondert man, seggic iu,

Die hem bleven waren in den strijt;

24410 Daermede lach hi hemelike ter tijt

In dat wtvaren van den foreeste daer,

Daer die koninck Bohort riden soude naer,

Daer dede hi sine tenten slaen;

Entie koninck Bohort reet enwech saen

24415 Doe die danse gemaket was,

Die alsulc was, als ic dat las,

Dat alle die ridders die daerna quamen,

Alle bleven dansende te samen,

Totedat Lancelot quam van den Lac

24420 Die daerna den dans tebrac

Ende tscaecspel wan, ende sende dat

Der koninginnen Jenovren ter stat.

Ende ombedat al die daer quamen toe,

In dat foreest bleven dansende alsoe,

24425 So hiet men dat sint, weet vorwaer,

Den wout sonder keren daernaer.

Dus es dese dinc nu gesciet,

Entie koninck Bohort en lette niet

Hi en reet enwech al sinen pas,

24430 Ende quam gereden te hant nadas

Op des koninck Amantes tenten vorwaer.

Doe vragede die koninck Bohort daernaer

Wies die tenten waren te hant?

Men seide hem doe: “des koninges Amant”.

24435 Doe dit Bohort sach, doe dade hi saen

Sine liede tehant wapenen gaen,

Ende trac besyden ende ontboet daernaer

Den koninck Amante, dat hi quame daer,

Want hine gerne spreken soude.

24440 Die koninck Amant quam also houde

Tot hem ende groetene daer,

Ende doe zeide hi tot hem daernaer:

“Here, gy doet groet onrecht my

Ende ic mach iu seggen waerby:

24445 Gy onthout my mynen casteel,

Ende ontervet my algeheel,

Daerby biddic iu, dat gyne my

Weder wilt geven; ic sal daerby

Iu goede vrient sijn vorwaert meer”.

24450 Bohort zeide doe: “heer koninck, heer,

Ic en hebbe iu den casteel genomen niet,

Maer dat namen iu, ocht gy dat gebiet,

Diegene, daer gyne af hieldet doen,

Dat was die koninck Uter-Pandragoen,

24455 Dies man dat gy te rechte met

Soudet hebben geweset, dat wet,

272 Maer gy waert so overmoedich vortan,

Dat gy niet [en] werden woudet sijn man;

Des nam hi iu den casteel daerby,

24460 Ende doe hine iu nam gaf hine my,

Want ic hem lange hadde gedient

Ende was mede sijn goede vrient;

Ende noch wil hy scone vordel doen iu:

Es dat gy wilt varen met my nu

24465 Toten koninck Artur te Bredegan,

Ende werden getrouwelike sijn man,

Ic sal iu den casteel geven thant”.

Doe sprac te hant die koninck Amant,

Dat hi nembermeer [en] worde Arturs man

24470 Ende hi en dadet ombe geen goet daeran.

Doe zeide die koninck Bohort saen:

“En wildy des niet doen, sonder waen,

So es iu die casteel ongereet”.

Doe zeide die koninck Amant, God weet:

24475 “Here”, zeidi, “gyne hebbet hier met iu

Niet vele liede gebracht nu,

Ende ic en hebber oec niet vele,

Nochtan hebbic er meer te dele,

Ende es dat wy vechten tesen tyden

24480 Hier sal gescien in beiden syden

Groet scade, dat wetic wel,

Want gy sult sijn te verdrivene fel,

Oec sellewy ons node verdrivene laten,

Maer, woudy, wy zoudent anders saten:

24485 Gy zijt hier vor den koninck Artuer

Ende ic vor my selven ter uer,

Nu laet ons vechten man tegen man

Tehant, ende bekortent dan

Op die vorwaerde: verwyndy my

24490 Dat die casteel sij quijt ende vry,

Ende so willic met iu varen dan

Toten koninck Artur, te Bredegan,

Ende werden sijn man van sinen goede, al

Dat ic hebbe, groet ende smal;

24495 Ende verwinne ic iu, so gevet my

Mynen casteel weder quijt ende vry

Sonder enech calengieren daeran”.

“Ja, ende ocht gevallet dan”,

Zeide die koninck Bohort ter stede,

24500 “Dat onser enech doet blivet mede,

Hoe salt dan sijn daerby?”

“By trouwen, ic segget iu”, zeide hi,

“Es dat gy my hier slaet doet,

So sullen mine liede, cleen ende groet,

24505 Met iu varen alle gader dan

Ende werden des koninck Arturs man;

Ende blijfdy doet hier ter stat,

So blivet mijn die casteel nadat,

Ende iu liede sullen dan enwech varen

24510 Quijt ende vry, sonder sparen,

Ende willensi oec werden mine man,

Ic sal hem mynes goedes geven dan”.

Doe sekerdensi by trouwen, na datgone,

Dene den ander dat te done;

24515 Doe quam daertoe Ulfijn ende Bretel

Ende alle die ander gesellen also wel,

Ende zeiden: “Here, wat wildy doen ter stede?

Wildy vechten enen wijch mede

Tegen koninck Amante, den barone!

24520 Des en suldy nu niet doen,

Maer laet ons alle vechten met iu,

Hine mach tegen ons niet duren nu,

Ontsiedy iu ombedat wy in scyne

So luttel liede sijn iegen die syne,

24525 Wy willen dat gy ons nember vor goet

En hout, en slawy se niet al doet,

Ocht wy sullen eer doet bliven

Eer wyse ons laten verdriven;

Ende latewy iu vechten man tegen man,

24530 Dat sal ons grote scande sijn dan”.

“Swiget!” zeide hi, die koninck Bohoert,

“Ende en spreket des nu nember woert,

Sint dat ict hem hebbe gelovet nu,

Ic en ga hem des niet af, seggic iu,

24535 Want ic en krege nember eer”.

Doe en spraken si hem niet meer;

Enten koninck Amante oec bandersyden

Spraken sine liede an tien tyden,

Ginganbrysiel ende zijn heer Brandelijs,

24540 Si zeiden: “Heer koninck, waerdy wijs,

Gy en worpet iu niet in dese noet,

In aventuren van der doet,

Want gy hebbet hier liede genoech

Mede te vechtene na iu gevoech”.

24545 “Also helpe my God!” zeide die koninck,

“Ic en lietet niet achter omb negeen dinck”.

“By myner trouwen”, zeide Gwinebant,

“Mesvalt dat iu, heer koninck, te hant,

Dat God verbieden moete daeran,

24550 Ic en werde nember koninck Arturs man”.

Doe die koninck Bohort hoerde die dinge,

Doe sende hy derwaert haestelinge

Gryflette ende Gwinrecke mede:

“Vaert”, zeide hi, t Amante ter stede

24555 Ende secht hem, eest dat ic blive boven,

Ic wil hem dat wel geloven,

Dat icse quijt sal scelden dan,

Die niet en wil werden des koninges man;

Ende dat hi hier niet ombe dinge sint

24560 Tegen sine liede noch houde parlement”.

Doe voeren diegene toten koninck,

Ende zeiden hem aldus dese dinck;

Dit prijsde die koninck Amant sere.

Doe keerdensi weder thoren here

24565 Die bereet hilt in den plane aldaer;

Entie koninck Amant was oec vorwaer

Bereet ende quam derwaert gereden.

Doe ontseide elc andren daer ter steden

Ende lieten die orse lopen daer,

24570 Ende onderstaken hem daernaer

Dat haer speer braken bede,

Ende si reden so na ter stede,

Datsi hem metten lichame daer

Onderhorten so vreeslyc vorwaer,

24575 Dat hem die ogen dochte vergaen;

Entie koninck Amant viel doe saen

Wt sinen sadel ter aerden neder nu,

Ende lach in ommacht, secgic iu,

Maer die koninck Bohort bleef sittende nadas,

24580 Want hi een sterc ridder was;

Ende doe hi sach dat hi dus lach,

Beette hi so hi iersten mach,

Ende gaf sijn paert thoudene daer

Enen knape ende ginck daernaer

24585 Daer die koninck Amant lach alsoe,

Die noch niet verkomen was doe;

Daer trac hi sijn swaert, dat scone was,

Daer hi mede sloech sint nadas

Menegen slach; doe sette hy daer

24590 Dat swaert op sine borst daernaer,

Ende zeide: “heer koninck, staet op nu,

Gy slapet te lange, secgic iu,

Ende tgaet ten avendewaert seer

Ende ic hebbe anders te doene noch meer

24595 Ende gyne doet gene hovescede,

Dat gy my so lange doet beiden mede”.

Ende onlanges daerna so verquam doe

Die koninck Amant, die hoerde al toe

Des koninck Bohortes woerde nu.

24600 Ende prijsdene sere, secgic iu,

Dat hine daer spaerde sonder slaen

Ende dat hi hovescer waer, sonder waen,

Tegen hem dan hi soude

Hebben geweset met gewoude,

24605 Hadde hi siner weldich gesijn alsoe.

Hi spranc op dapperlike doe,

Ende scaemde hem ende trac sijn swaert,

Ende quam ten koninck Bohortewaert;

Hi sette den scilt vor zijn hovet,

24610 Ende sloech den koninck, des gelovet,

Opten scilt, dat hine ter stede

Clovede toten bokele mede;

Maer Bohort galt hem den slach genoech,

Want hi den helm van den hovede hem sloech

24615 Ende sulc gat hadde mede daer,

Dat hi des nembermeer mochte daernaer

Orboren vorwaert, des gelovet;

Doe deckede die koninck Amant sijn hovet

Alse die den slach ontsach daer,

24620 Want hi en hadde opten hovede maer

Ene coyfie; ende als die koninck Bohoert

Den koninck Amant dus sach gevoert,

Dat hi sinen helm hadde verloren,

Doe leide hi hem dit te voren:

24625 “Heer koninck, wildy vrede maken nu?

Gy siet wel hoe dat staet met iu;

Vaert met nu ende doet manscap daernaer leet”.

Den koninck Artur; wantet waer

Scade, sloege ic iu doet; oec waert my

24630 “Meendy my dus doet hebben gereet?”

Zeide die koninck Amant, “ombdat ic nu

Negenen helm en hebbe, ic seg iu,

Dat ic iu hier defiere ter stede.

Mettien liep hi hem op mede

24635 Ende meendene slaen opten hovet daer;

Maer die koninck Bohort droech daernaer

274 Den scilt tegen den slach alsoe,

Daer hi op sloech, dat hine doe

Niet en quetsede; entie koninck Bohoert

24640 Brachte doe enen slach voert

Ocht hine slaen woude an die been,

Dit dochte hem daer dat so sceen,

Ende nam den scilt ende droechen daertegen

Maer die koninck Bohort heventen geslegen

24645 Op dat hovet ende clovedem dat doe

Van boven toten scouderen toe,

Ende hi viel neder ter aerden doet.

Ende als dit Ginganbrisel verstoet

Ende Brandelys ende Giromelant,

24650 Dat doet was die koninck Amant,

Zeidensi, si en worden nember vortan

Des koninck Arturs vrient no sine man,

Nochte nieman, die hem bestoet,

So en dadensi nembermeer goet.

24655 Ende dit was dieselve Giromelant,

Daer men in Gawine af bescreven vant,

Ende Ginganbrisel oec mede,

Daer hi enen camp sint tegen dede.

Dese drie voeren aldus van daer

24660 Met hem drie hondert, wet vorwaer,

Ende twehondert bleven daer oec mede,

Die zeiden datsi nu ter stede

Metten koninck Bohorte varen daer

Ende gerne wouden werden daernaer

24665 Des koninck Arturs man, wantsi

Negenen beteren here begerden dan hi.

Doe riep die koninck Bohort tot heme

Alle sine gesellen, als ic verneme,

Ende zeide, dat hi daer gerne ter stede

24670 Een gasthues dede maken mede,

Daer men embermeer messe dede daernaer

Vor koninck Amantes siele vorwaer,

Ende ombe sine victorie mede

Die hem daer God gaf ter stede.

24675 Daer was een clerc, die den koninck Amant

Gedient hadde, ende des men te hant

So ordinierde, dat die koninck Bohoert

Met hem dese provende voert,

Ende gafse hem ende sovele daermede,

24680 Dat hi des wael gedede ter stede.

Ende doe die koninck Bohort hadde daer

Den koninck Amant doen graven naer,

Ende dat gasthues gemaket mede

Voer hi te Bredeganwaert, ter stede;

24685 Daer vant hi den koninck Artur voertan

Ende sinen broeder, den koninck Ban;

Ende doe hi quam vor den koninck Arture

Zeide hi hem sine aventure

Al te male, dat secgic iu;

24690 Hi zeide [hem]: “ic brenge hier nu

Des koninck Amantes liede met my

Op mijn geleide, ic zecge iu wi:

Ombedatsi iu man willen werden mede

Ende haer goet houden van iu ter stede”.

24695 Doe hietse die koninck Artur na desen

Herde lieflyke wellekomme wesen,

Ende zeide, hi woude hem al eer

Ende al goet doen voertmeer.

Doe dadensi hem manscap daer;

24700 Doe vragede hi den ridders daernaer,

Wat manne was die koninck Amant;

Doe weendensi, ende zeiden thant

Algader, hoet waer met horen heer,

Ende zeiden hem also min no meer

24705 Also als hem es gesciet.

Doe die koninck Artur dit hoert ende siet,

Entie koninck Ban, waren si des blide doe,

Dat den koninck Bohort geviel alsoe.

Doe quam Merlijn voert gegaen

24710 Toten koninck Bohort, ende zeide saen:

“Heer koninck, gy en secget ons niet vele

Van der brulocht ende van den spele,

Die iu broeder hevet gehat ende gy”.

Doe zeide Artur, die koninck vry:

24715 “Merlijn, nu doet ons verstaen

Van der brulocht, hoe si es vergaen”.

Doe zeide hem Merlijn van den danse daer

Ende van den scaecspele daernaer,

Dat Gwinebant makede ter stede

24720 Dor sijns lieves wille, dor haer bede.

Doe vragede hem die koninck Ban, ocht hy

Iet wiste wie die ridder sy,

Die den dans stille soude doen staen.

Merlijn zeide doe, sonder waen,

24725 Dat hi noch niet geboren weer,

“En roket iu niet te vragene meer”.

Doe die liede wisten, dat die koninck Bohoert

Den koninck Amant doet hadde, voert

Zeidensi doe ende prijsdene seer,

275 24730 Dat hi ende sijn broeder grote eer

Hadden beiaget, ende en waren si dan,

Die koninck Artur waer een verloren man.

Dus dageden die twe daer;

Doe sende die koninck Artur daernaer,

24735 By Merlijns rade, dat secgic iu,

Daer die scat gelegen was nu,

Daer ic iu hier te voren af zeide

Seshondert wercliede, sonder beiden,

Met Merlyne, daer die scat was;

24740 Daer dadise graven den scat so groet,

Dat nieman [en] sach des genoet,

Daerna loet men den groten scat

Ende voerdene te Logres in die stat,

Daer Gawyn ende sine gesellen, secgic iu,

24745 Den koninck Arturs ontbeiden nu.

Ende doe die scat enwech was,

Dadese Merlijn graven nadas

Onder enen eyke herde diepe doe;

Daer vondensi een vat van leder alsoe,

24750 Daerin vondensi xij die scoenste swaert

Entie beste, die meer waren waert

Dan men ienige vant tien tyden;

Doe was die koninck Artur blyde

Van den scatte ende van den swaerden

24755 Ombedatsi scenen van groter waerden.

Des lach hi met sinen lieden daer

Met groter blyscap, wet vorwaer,

Ende hadden vroude ende groet spel,

Ombedat hem vergaen was so wel

24760 Haer aventure te meneger stede.

Oec inde ic dit boec hiermede

Want ic iu voert een ander sal tellen

Van Gawyne ende sinen gesellen,

Die ridder sullen werden nu,

24765 Daer ic af vele sal seggen iu

Eer dat boec ten inde sal komen;

Want nie en hoerde men van so vromen

Ridderen, alse si alle weren;

Nu moetese God in dogeden meren.

Van koning Amant en van koning Bohort en van Gwinebant, zijn broeder.

Het avontuur zegt ter plaatse,

Dat groot de strijd was nadat,

Daar Amant verzamelde na deze

Aan koning Galaat met de reuzen,

24215 Van wie er wel tienduizend waren, goed opgezeten,

Tegen zevenduizend, zal ge weten.

Daar werd een vreselijke strijd gedaan;

Maar in dat einde, weet, zonder waan,

Zo werd koning Amant geschoffeerd,

24220 En eer de strijdt was geëindigd

Zo bleven er binnen van de giganten dan

Vijfduizend dood, en voortaan

Van koning Amantes lieden daarnaar

Bleven er drieduizend dood voorwaar.

24225 En toen koning Amant geschoffeerd was,

Was hij droevig en reed na dat

Zo ver zodat hij in een bos kwam,

Daar hij ‘s nachts zijn herberg nam,

En ‘s morgens kwam hem nieuws

24230 Dat koning Bohort gevaren was

Op het kasteel van Caroie; toen zei hij

Tot zijn geheime raad, dat hij

Enen spion heimelijk zenden zou,

En gaan liggen zelf met geweld

24235 Zo hij het dichtst bij het kasteel kan,

“En als ze uit menen te trekken dan

Zullen we op hen komen onvoorzien,

En op hem strijden meteen”;

Deze raad dacht hen allen goed.

24240 Binnen dit doen, dus wees bekend,

Dat dit geschiedde, nam verlof gelijk

Koning Arthur, zonder waan,

En ook mee koning Ban

Aan koning Leodegan;

24245 Toen vroeg hij koning Arthur:

“Heer”, zei hij, “te welke uur

En te welke tijd, zeg het mij nu,

Zal mijn dochter gekroond zijn van u?”

Toen zei Merlijn, dat hij moet varen

24250 In dat koninkrijk van Bonewick, te waren,

Eer hij zijn dochter nemen zou.

Toen zei hij hem daar alzo te houden

Redenen, waarom dat was nu,

Maar dat was in heimelijke raad, zeg ik u.

24255 Toen dit Leodegan heeft verstaan

Toen bad hij koning Arthur gelijk,

Dat hij terugkomt zo gauw hij kan.

Merlijn zei toen weer daaraan:

“Men durft daarom niet te bidden nu,

24260 Hij zal dat graag doen, zeg ik u”.

Daarna nam verlof koning Arthur

Aan Jenover, die hem ter uur

Kuste aan zijn mond lieflijk

En bad hem erg vriendelijk,

24265 Dat hij snel weer kwam daar,

“Want nimmermeer”, zei ze, “voorwaar

Ben ik blij, ge niet bent gekomen”.

Aldus heeft hij verlof genomen,

En aan allen van het hof daar

24270 Nam hij verlof, en daarnaar

Deed ook datzelfde koning Ban;

En toen namen ze een bode daaraan,

En zonden die tot koning Bohort nu

Op het kasteel van Caroie, zeg ik u,

24275 En ontboden, dat hij te Bredigan

270 Tot hen kwam, en zijn man;

Ze zouden hem opwachten daar.

En de bode reed weg daarnaar,

En hij voer met zijn twintigduizend man

24280 Die hij had behouden voortaan,

En zijn op de weg gekomen nu;

En de bode, daar ik van zei u

Is tot koning Bohort gekomen mede,

En zei hem zijn boodschap ter plaatse.

24285 Toen koning Bohort die boodschap verstond

Vertrok hij gelijk daar met een spoed,

En Gwinebant, zijn broeder, reed

Met hem uit waart, God weet;

Toen voeren ze zolang zodat ze kwamen

24290 In dat zorgelijke bos tezamen,

Dat sinds ook genoemd was

Dat woud zonder omkeren, zij het zeker dat,

Zoals u dit boek zal zeggen hiernaar.

Toen koning Bohort, weet voorwaar,

24295 En Gwinebant, zijn broeder, kwamen

In dat bos, hadden ze daar tezamen

Alzo weinig met hen als veertig man,

En ze reden in het bos voortaan,

Zodat ze een weg daar vonden

24300 En een wonderlijk avontuur, ten stonden,

In een mooie plaats, die daar stond;

Want ze vonden, dus wees bekend,

De schoonste, die ze ooit zagen

Van ridders en vrouwen in hun dagen;

24305 En aan de andere zijde vonden ze zittend mede

In een zetel, daar ter plaatse,

De schoonste jonkvrouw die er mocht wezen;

Niet ver van haar zat na deze

Een ridder wel van honderd jaren

24310 Die de dans liet bewaren;

Toen koning Bohort zag die jonkvrouw daar

Bad hij en zijn broeder daarnaar,

En toe de jonkvrouw hen komen zag,

Stond ze op zo gauw ze kon,

24315 En de koning begroette haar daar nu

En ze bedankte hem dus weer, zeg ik u.

En ze gingen daar zitten in dat groene gras

En bezagen de dans na dat;

En Gwinebant bezag die jonkvrouw daar,

24320 Die hem zo goed beviel daarnaar,

Dat hij zichzelf geheel nu vergat

Van grote gedachten, daar hij in zat.

Toen zei die jonkvrouw, daar ze toehoren:

“Op een goede tijd was hij geboren

24325 Die altijd zulke feesten, als dit is,

Mocht hebben of gelijk dit,

Alzo lang als hij leven zou”.

Gwinebant zei, alzo te houden:

“Jonkvrouw, wil ge, deze feesten mede

24330 Zal ge altijd hebben ter plaatse”.

“Daaraan”, zei ze, “zal het blijven niet,

Ik zal het wel willen wat dus geschiedt;

Nu zeg me alzo hoe?” - “Ik zeg het u:

Wil ge mijn vriendin wezen nu,

24335 Dat in die manieren dat allen die hier kwamen

Zouden blijven dansen te samen

Tot de tijd dat een ridder daar

Komen zou, die voor of na

Valsheid tegen minne deed,

24340 En ook moest hij de beste zijn mede,

Die er in zijn tijd zou wezen”.

Toen zei die jonkvrouw tot deze,

Dat ze het graag zou doen alzo

Indien dat hij de dans maakte toen.

24345 Gwinebant zei: “dus ben ik gereed”;

“En ik ook”, zei ze, “God weet”.

Toen ontving Gwinebant die maagd,

Die zichzelf daar opdraagt;

Toen zei de oude ridder ter plaatse

24350 Hij wilde zijn zetel toe geven mede,

Daar de trouwe ridder op zitten zou;

“En ik geef daartoe mijn kroon van goud”,

Zei koning Bohort, “tot deze vreugde

Die ik nu breng van Caroie,

24355 Zodat die ridder er mee gekroond zal zijn daar

Breekt de dans bij hem voorwaar”.

En Gwinebant maakte de dans nu,

Dat hij niet eindigde, zeg ik u,

Tot de tijd dat zou komen mede

24360 Een ridder, die niets tegen minne deed,

Uitgezonderd alzo lang als ze aten dan;

En na het eten gingen ze weer aan.

Toen hij dat gemaakt had, bad hem daar

De jonkvrouw, dat hij maakte daarnaar

24365 Een ander spel vanwege haar wil toen,

“Dat nimmermeer breekt daartoe

271 Daar de hele wereld van spreekt bloot

Van dat grote wonder na mijn dood”.

Toen maakte hij haar een schaakspel kalm

24370 Daar dat ene deel van was van goud

En het andere van ivoren been helder.

Toen hij dat beide gemaakt had daar,

Bord en spel, zodat daarmee

Iedereen mocht spelen ter plaatse,

24375 Deed hij zijn nigromantie daartoe,

Dat al diegene, die daar alzo

Tegen gingen zitten, om te spelen,

Welke tijd dat ze vertrekken zullen

Is dat Oud of Rots of Vijand,

24380 Dat daar een tegenkomt met dat doel

Van dezelfde dat hij trekt daar,

En hij nimmermeer voorwaar

Zo goed speelde, hij werd mat,

Hoe vaak dat hij speelt ter plaatse,

24385 En het spel mag nimmermeer mat wezen

Tot de keer, dat daar komt te deze

De beste ridder, die er in de wereld is,

En ook moet hij zijn, zij het zeker dit,

Konings kind en koningin mede,

24390 Die zich verweren zal ter plaatse.

Aldus maakte daar Gwinebant

Dat schaakspel en de dans gelijk.

Daarna deed hij menig mooi spel

En leerde het de jonkvrouw zo goed,

24395 Dat ze menige dingen deed na dat,

Sinds dat Gwinebant dood was,

En ze deden sinds veranderen het kasteel,

En de dans te Menragueel

Maken in de stad zonder naam;

24400 Dit bracht toen die jonkvrouw bekwaam

Zoals ge hierna wel zal verstaan.

En Gwinebant nam die jonkvrouw gelijk,

En koning Bohort is vandaar gescheiden;

En dit had allemaal doen begeleiden

24405 Koning Amant, wist wel dat

Bij een spion, dat hij gescheiden was

Van het kasteel van Caroie nu,

En nam zijn vijfhonderd man, zeg ik u,

Die hem gebleven waren in de strijd;

24410 Daarmee lag hij heimelijk ter tijd

In dat uitgaan van het bos daar,

Daar koning Bohort rijden zou daarnaar,

Daar liet hij zijn tenten opslaan;

En koning Bohort reed weg gelijk

24415 Toen die dans gemaakt was,

Die al zulke was, zoals ik dat las,

Dat alle ridders die daarna kwamen,

Allen bleven dansen gelijk,

Totdat Lancelot kwam van het meer

24420 Die daarna de dans verbrak

En het schaakspel won, en zond dat

Naar koningin Jenover ter plaatse.

En omdat alle die daar kwamen toe,

In dat bos bleven dansen alzo,

24425 Zo noemt men dat sinds, weet voorwaar,

Het woud zonder omkeren daarnaar.

Dus is dit ding nu geschied,

En koning Bohort lette niet

Hij reed weg al zijn pas,

24430 En kwam gereden gelijk na dat

Op koning Amants tenten voorwaar.

Toen vroeg koning Bohort daarnaar

Van wie die tenten waren gelijk?

Men zei hem toen: “van koning Amant”.

24435 Toen dit Bohort zag, toen deed hij gelijk

Zijn lieden gelijk wapenen gaan,

En trok bezijden en ontbood daarnaar

Koning Amant, dat hij kwam daar,

Want hij hem graag spreken zou.

24440 Koning Amant kwam alzo gauw

Tot hem en begroette hem daar,

En toen zei hij tot hem daarnaar:

“Heer, ge doet groot onrecht mij

En ik mag u zeggen waarbij:

24445 Ge onthoudt me mijn kasteel,

En onterft me al geheel,

Daarbij bid ik u, dat ge het mij

Weer wil geven; ik zal daarbij

Uw goede vriend zijn voorwaarts meer”.

24450 Bohort zei toen: “heer koning, heer,

Ik heb u het kasteel ontnomen niet,

Maar dat nam van u, als ge dat gebiedt,

Diegene, daar ge hem vanaf hield toen,

Dat was koning Utwr-Pandragon,

24455 Die man die ge te recht mee

Zou hebben geweest, dat weet,

272 Maar ge was zo overmoedig voortaan,

Dat ge niet worden wilde zijn man;

Dus nam hij uw kasteel daarbij,

24460 En toen hij die van u nam gaf hij het aan mij,

Want ik hem lang had gediend

En was mede zijn goede vriend;

En nog wil hij mooi voordeel doen u:

Is het dat ge wilt gaan met mij nu

24465 Tot koning Arthur te Bredigan,

En worden getrouw zijn man,

Ik zal u het kasteel geven gelijk”.

Toen sprak gelijk koning Amant,

Dat hij nimmermeer wordt Arthurs man

24470 En hij deed het om geen goed daaraan.

Toen zei koning Bohort gelijk:

“Wil ge het dus niet doen, zonder waan,

Dan is voor u het kasteel niet gereed”.

Toen zei koning Amant, God weet:

24475 “Heer”, zei hij, “ge hebt hier met u

Niet veel lieden gebracht nu,

En ik heb er ook niet veel,

Nochtans heb ik er meer te dele,

En is het dat we vechten in deze tijden

24480 Hier zal gebeuren aan beide zijden

Grote schade, dat weet ik wel,

Want ge zal zijn om te verdrijven fel,

Ook zullen we ons node verdrijven laten,

Maar, wilde ge, we zouden het anders zetten:

24485 Ge bent hier voor koning Arthur

En ik voor mezelf ter uur,

Nu laat ons vechten man tegen man

Gelijk, en verkorten het dan

Op die voorwaarde: overwin je mij

24490 Dan is het kasteel kwijt en vrij,

En zo wil ik met u varen dan

Tot koning Arthur, te Bredigan,

En wordt zijn man van zijn goed, al

Dat ik heb, groot en smal;

24495 En overwin ik u, zo geef je mij

Mijn kasteel weer kwijt en vrij

Zonder enig gevecht daaraan”.

“Ja, en als het gebeurt dan”,

Zei koning Bohort ter plaatse,

24500 “Dat van ons enig dood blijft mede,

Hoe zal het dan zijn daarbij?”

“Bij trouw, ik zeg het u”, zei hij,

“Is het dat ge me hier slaat dood,

Dan zullen mijn lieden, klein en groot,

24505 Met u varen alle tezamen dan

En worden koning Arthurs man;

En blijft gij dood hier ter plaatse,

Dan blijft van mij dat kasteel nadat,

En uw lieden zullen dan weg varen

24510 Kwijt en vrij, zonder sparen,

En willen ze ook worden mijn man,

Ik zal hen mijn goed geven dan”.

Toen verzekerden ze bij trouw, naar datgene,

De ene de ander dat te doen;

24515 Toen kwam daartoe Ulfijn en Bretel

En alle ander gezellen alzo wel,

En zeiden: “Heer, wat wil ge doen ter plaatse?

Wil ge vechten een strijd mede

Tegen koning Amant, de baron!

24520 Dus zal ge nu niet doen,

Maar laat ons allen vechten met u,

Hij kan tegen ons niet standhouden nu,

Ontzie u omdat we in schijn

Met zo weinig lieden zijn tegen de zijne,

24525 We willen dat ge ons nimmer voor goed

Houdt, slaan we ze niet alle dood,

Of we zullen eerder dood blijven

Eer wij ze ons laten verdrijven;

En laten we u vechten man tegen man,

24530 Dat zal ons een grote schande zijn dan”.

“Zwijg!” zei hij, koning Bohort,

“En spreek dus nu nimmer een woord,

Sinds dat ik het hem heb beloofd nu,

Ik ga hem dus niet af, zeg ik u,

24535 Want ik krijg nimmer eer”.

Toen spraken ze hem niet meer;

En koning Amant ook aan de andere zijde

Sprak zijn lieden aan te die tijden,

Ginganbrysiel en zijn heer Brandelijs,

24540 Ze zeiden: “Heer koning, was ge wijs,

Ge werpt u niet in deze nood,

In avonturen van de dood,

Want ge hebt hier lieden genoeg

Mee te vechten naar uw gevoeg”.

24545 “Alzo help me God!” zei de koning,

“Ik liet het niet na om geen ding”.

“Bij mijn trouw”, zei Gwinebant,

“Misvalt dat u, heer koning, gelijk,

Dat God verbieden moet daaraan,

24550 Ik wordt nimmer koning Arthurs man”.

Toen koning Bohort hoorde die dingen,

Toen zonde hij derwaarts haastig

Gryflet en Gwinrecke mede:

“Vaart”, zei hij, te Amant ter plaatse

24555 En zeg hem, is het dat ik blijf boven,

Ik wil hem dat wel beloven,

Dat ik hen kwijt zal schelden dan,

Die niet wil worden konings man;

En dat hij hier niet om die dingen sinds

24560 Tegen zijn lieden nog houdt gesprek”.

Toen voeren diegene tot de koning,

En zeiden hem aldus dit ding;

Dit prees koning Amant zeer.

Toen keerden ze weer tot hun heer

24565 Die bereidde zich in de vlakte aldaar;

En koning Amant was ook voorwaar

Bereid en kwam derwaarts gereden.

Toen ontzei elk de andere daar ter plaatse

En lieten de paarden lopen daar,

24570 En staken hen daarnaar

Zodat hun speren braken beide,

En ze reden zo dicht ter plaatse,

Zodat ze zich met de lichamen daar

Onderstaken zo vreselijk voorwaar,

24575 Dat hen de ogen dachten te vergaan;

En koning Amant viel toen gelijk

Uit zijn zadel ter aarde neer nu,

En lag in onmacht, zeg ik u,

Maar koning Bohort bleef zitten na dat,

24580 Want hij een sterke ridder was;

En toen hij zag dat hij dus lag,

Steeg af hij zo hij eerst mag,

En gaf zijn paard te houden daar

Een knaap en ging daarnaar

24585 Daar koning Amant lag alzo,

Die nog niet bijgekomen was toen;

Daar trok hij zijn zwaard, dat mooi was,

Daar hij mee sloeg sinds na dat

Menige slag; toen zette hij daar

24590 Dat zwaard op zijn borst daarnaar,

En zei: “heer koning, sta op nu,

Ge slaapt te lang, zeg ik u,

En het gaat naar de avond toe zeer

En ik heb anders te doen nog meer

24595 En ge doet geen hoffelijkheid,

Dat ge me zolang laat wachten mede”.

En niet lang daarna zo kwam bij toen

Koning Amant, die hoorde al toe

Koning Bohort’s woorden nu.

24600 En prees hem zeer, zeg ik u,

Dat hij hem daar spaarde zonder te slaan

En dat hij hoffelijk was, zonder waan,

Tegen hem dan hij zou

Hebben geweest met geweld,

24605 Had hij hem overweldigd daar alzo.

Hij sprong op dapper toen,

En schaamde zich en trok zijn zwaard,

En kwam tot koning Bohort waart;

Hij zette het schild voor zijn hoofd,

24610 En sloeg de koning, dus geloof het,

Op het schild, zodat hij hem ter plaatse

Kloofde tot de handgreep mede;

Maar Bohort vergold hem de slag genoeg,

Want hij hem de helm van het hoofd afsloeg

24615 En zo ‘n gat had hij mede daar,

Dat hij het dus nimmermeer mocht daarnaar

Gebruiken verder, dus geloof;

Toen bedekte koning Amant zijn hoofd

Als een die de slag ontzag daar,

24620 Want hij had op het hoofd maar

Een bedekking; en toen koning Bohort

Koning Amant dus zag gevoerd,

Dat hij zijn helm had verloren,

Toen legde hij hem dit te voren:

24625 “Heer koning, wil ge vrede maken nu?

Ge ziet wel hoe dat staat met u;

Vaar mee nu en doe manschap daarnaar gereed.

Aan koning Arthur; want het was

Schade, sloeg ik u dood; ook was het me

24630 “Meen je me dus dood hebben gereed?”

Zei koning Amant, “omdat ik nu

Geen helm heb, ik zeg u,

Dat ik u hier versla ter plaatse.

Meteen liep hij hem op mede

24635 En meende te slaan op het hoofd daar;

Maar koning Bohort droeg daarnaar

274 Het schild tegen de slag alzo,

Daar hij op sloeg, zodat hij hem toen

Niet kwetste; en koning Bohort

24640 Bracht toen een slag voort

Of hij hem slaan wilde aan het been,

Dit dacht hij daar dat zo scheen,

En nam het schild en droeg het daartegen

Maar koning Bohort heeft hem geslagen

24645 Op dat hoofd en kloofde dat toen

Van boven tot de schouder toe,

En hij viel neder ter aarde dood.

En toen dit Ginganbrisel verstond

En Brandelys en Giromeland,

24650 Dat dood was koning Amant,

Zeiden ze, ze worden nimmer voortaan

Koning Arthurs vriend of zijn man,

Nog niemand, die bij hen stond,

Zo deden ze nimmermeer goed.

24655 En dit was dezelfde Giromeland,

Daar men in Gawein van beschreven vond,

En Ginganbrisel ook mede,

Daar hij een kamp sinds tegen deed.

Deze drie voeren aldus vandaar

24660 Met hen drie honderd, weet voorwaar,

En tweehonderd bleven daar ook mede,

Die zeiden dat ze nu ter plaatse

Met koning Bohort varen daar

En graag wilden worden daarnaar

24665 Koning Arthurs man, want ze

Geen betere heer begeren dan hij.

Toen riep koning Bohort tot hem

Al zijn gezellen, zoals ik verneem,

En zei, dat hij daar graag ter plaatse

24670 Een gasthuis liet maken mede,

Daar men immermeer missen deed daarnaar

Voor koning Amant’s ziel voorwaar,

En om zijn victorie mede

Die hem daar God gaf ter plaatse.

24675 Daar was een klerk, die koning Amant

Gediend had, en dus men gelijk

Zo ordende, dat koning Bohort

Met hem deze uitkering voort,

En gaf hem zoveel daarmee,

24680 Dat hij het dus goed deed ter plaatse.

En toen koning Bohort had daar

Koning Amant laten begraven daarnaar,

En dat gasthuis gemaakt mede

Voer hij te Bredigan waart, ter stede;

24685 Daar vond hij koning Arthur voortaan

En zijn broeder, koning Ban;

En toen hij kwam voor koning Arthur

Zei hij hem zijn avontuur

Allemaal, dat zeg ik u;

24690 Hij zei hem: “ik breng hier nu

Koning Amants lieden met mij

Onder mijn geleide, ik zeg u wie:

Omdat ze uw man willen worden mede

En hun goed houden van u ter plaatse”.

24695 Toen zei koning Arthur ze na deze

Erg lieflijk welkom te wezen,

En zei, hij wilde hen alle eer

En alle goed doen voort meer.

Toen deden ze hem manschap daar;

24700 Toen vroeg hij de ridders daarnaar,

Welke man was die koning Amant;

Toen weenden ze, en zeiden gelijk

Allemaal, hoe het was met hun heer,

En zeiden hem alzo min of meer

24705 Alzo als hem is geschied.

Toen koning Arthur dit hoorde en ziet,

En koning Ban, waren ze dus blijde toen,

Dat koning Bohort gebeurde alzo.

Toen kwam Merlijn voort gegaan

24710 Tot koning Bohort, en zei gelijk:

“Heer koning, ge zegt ons niet veel

Van de bruiloft en van het spel,

Die uw broeder heeft gehad en gij”.

Toen zei Arthur, die koning vrij:

24715 “Merlijn, nu laat ons verstaan

Van de bruiloft, hoe ze is gegaan”.

Toen zei hem Merlijn van de dans daar

En van het schaakspel daarnaar,

Dat Gwinebant maakte ter plaatse

24720 Door zijn geliefde wil, door haar bede.

Toen vroeg hem koning Ban, of hij

Iets wist wie die ridder was,

Die de dans stil zou doen staan.

Merlijn zei toen, zonder waan,

24725 Dat hij nog niet geboren was,

“En durf niet te vragen meer”.

Toen die lieden wisten, dat koning Bohort

Koning Amant gedood had, voort

Zeiden ze toen en prezen hem zeer,

275 24730 Dat hij en zijn broeder grote eer

Hadden bejaagd, en waren ze er niet dan,

Die koning Arthur was een verloren man.

Dus bleven die twee daar;

Toen zond koning Arthur daarnaar,

24735 Bij Merlijns raad, dat zeg ik u,

Daar de schat gelegen was nu,

Daar ik u hier tevoren van zei

Zeshonderd werklieden, zonder wachten,

Met Merlijn, daar die schat was;

24740 Daar lieten ze opgraven de schat zo groot,

Dat niemand zag dus voort,

Daarna laadde men de grote schat

En voerden het te Londen in die stad,

Daar Gawein en zijn gezellen, zeg ik u,

24745 Op koning Arthurs wachten nu.

En toen de schat weg was,

Liet Merlijn ze graven na dat

Onder een eik erg diep toen;

Daar vonden ze een vat van leer alzo,

24750 Daarin vonden ze 12 van de schoonste zwaarden

En de beste, die meer waren waard

Dan men enige vond te die tijden;

Toen was koning Arthur blij

Van de schat en van de zwaarden

24755 Omdat ze schenen van grote waarden.

Dus lag hij met zijn lieden daar

Met grote blijdschap, weet voorwaar,

En had vreugde en groot spel,

Omdat het hen vergaan was zo wel

24760 Hun avonturen te menige plaatsen.

Ook eindig ik dit boek hiermede

Want ik u voort een andere zal vertellen

Van Gawein en zijn gezellen,

Die ridder zullen worden nu,

24765 Daar ik veel van zal zeggen u

Eer dat boek tot een einde zal komen;

Want niet hoorde men van zulke dappere

Ridders, zoals ze alle waren;

Nu moet God ze in deugden vermeerderen.

Dit boec secht ons, hoe Gawyn ende sine gesellen ridder worden, ende hoe die koninck Claudas wart verdreven.

24770 Ic beginne in Godes name

Van enen ridder, die wel bequame

Menegen es die daeraf hoert,

Dat es Gawyn, hoe hi quam voert

Dat hi ridders name ontfinck,

24775 Ende met hem menech iongelinck,

Daer sint af gesciede mede

Menege aventure te meneger stede.

Die koninck Artur lach tesen tyden

Te Bredegan met sinen lieden blyde,

24780 Ende woude te Logres varen nu,

Daer Gawyn lach, secgic iu,

Met sinen gesellen in der poert,

Die dat sciere hadden verhoert,

Dattie koninck Artur ende sijn gesinde

24785 Derwaert quame met geninde;

Des warensi alle herde blide

Ende saten op haer paerde tien tyden

Ende reden tegen hem daernaer.

Ende doe si by den koninck quamen daer,

24790 Doe nam Merlijn die drie koninge besyden

Ende dadese beten te dien tyden

Onder enen sconen boem mede,

Ombedathi woude, datsi ter stede

Der kinder ontbeiden, ende daden daernare

24795 Alle dander vorwaert varen

Die thant die kinder ontmoeten daer;

Doe vrageden die kinder hem daernaer

Ombe den koninck Artur, sonder waen,

Doe wijsdensi hem den boem saen

24800 Daer hi onder gebeet weer;

Doe voerensi alle derwaert meer

Ende Gawyn reet vor, want sine daer

Alle vor horen meester vorwaer

Ende vor horen here hielden mede,

24805 Waer si voeren in elker stede;

Ende si hadden alle recht daeran,

Want hi was die beste geleertste man

Die ie was entie hovescste ter stede

Entie wiseste van der werlt mede,

24810 Ende dit was hem angeboren al

Ende van naturen, groet ende smal;

Dus redensi so verre alsoe

Datsi ten bome quamen toe,

Daer die drie koninge saten onder.

24815 Doe beetten die kinder alle bysonder,

276 Ende doe die ridders sagen van der tafelronde

Die kinder so edelike komen ter stonde

Ende so wel te gerake ende gecleet,

Doe stonden si jegen hem op gereet,

24820 Want in haren gelate dochte hem daernare

Datsi van hogen geslachte waren.

Daer bat Gawyn die heren daernaer,

Datsi hem wijsden Artur daer;

Doe zeide Nasciens, die hovesc was:

24825 “Siet, hi sit ginder in dat gras

Ende es die ioncste van den drien”;

Ende Gawyn dankede hem van dien,

Ende ginc tot hem ende knielde daer

Ende alle sine gesellen daernaer,

24830 Ende groetten die koninge hovesclike iu,

Hi ende sine gesellen algelike.

Doe zeide Gawyn: “here, ic ben komen tot

Ende myne broeder ende myne neven nu,

Alse tot onsen gerechten here, mede;

24835 Wy hebben gehoert sulke dogelichede

Van iu zecgen, dat wy daernare

Ombe wapene tontfane sijn komen hare,

Ende dat gy ons ridder sult maken;

Wy sullen iu voert in allen saken

24840 Dienen alse wy sculdech sijn daerby,

Opdat iu onse dienst genoechlic sy;

Ende oec sijn hier sulke, die iu, here,

Gedient hebben wel ende sere

Sint dat gy waret uten lande

24845 Gelijc ochtet hadden geweest haer viande;

Enten goeden, ik wil oec gijt wet,

Sal men verwiten die doget met,

Die men doer hem hevet gedaen,

Enten quaden helen, sonder waen,

24850 Want hi en roket des te lonen niet

Want sijn oge negene doget ansiet

No sijn herte en denket twint

Der doget, die men hem doet omtrint”.

Doe die koninck Artur hoerde die tale

24855 Behagede hem dat kint herde wale,

Ende nam hem metterhant saen

Ende dadese alle daer op staen,

Ende vragede hem, wie si waren:

“Here”, zeide Gawyn, “twaren,

24860 Eer wy secgen wie wy sijn nu,

Waren wy gerne onthouden van iu,

Ende alse wy weten daeraf den fijn

Sullewy iu secgen, wie wy sijn”.

Doe die twe koninge hoerden die woert,

24865 Die dat kint daer sprac voert,

Behagede hem dat wel, ende hieldene daer

Vor wijs ende vroet vorwaer.

Doe zeide die koninck Artur also houde,

Dat hise gerne onthouden woude,

24870 Ende wilse selve metterhant

Alle ridder maken, sij iu bekant,

“Ende gy zijt my wellekome alle nu,

Ende ic sal iu vrient zijn, secgic iu,

Ende ic wil dat gy myne gesellen sijt

24875 Ende alle van mijnre herberge nu ter tijt”.

Doe die kinder dit hoerden daer,

Knielden sy alle vor hem naer,

Ende dankeden hem alle sere saen;

Doe dadese die koninck opstaen,

24880 Ende vragede Gawyne, wie hi waer,

“Want ic dat van iu te wetene begaer”.

Doe zeide Gawijn: “here, men heet my

Gawijn, entese drie kinder, die hierby

Nu staen, sijn myne broeder,

24885 Beide van vader ende van moeder,

Entie koninck Lot onse vader es

Ende es here van Orcanie ende Leones;

Ende mijn outste broeder naest my

Heet Agraweyn, entie daernaest sy

24890 Heet Gaheries, wet vorwaer;

Ende onse moeder doet ons gewes,

Datsi des koninck Arturs suster es

Van hoerre moeder wegen nu;

Entese ander ioncheren, seggic iu,

24895 Die hier staen, sijn onser moeyen kinder,

Ende Galescins heet, die staet ginder

Ende es koninck Ventres sone van Garlot,

Entese ander twe, so help my Got,

Zijn des koninck Uriens kinder”, zeide Gawein,

24900 “Entie ene heet Ywein,

Entie ander hiet Ywen oec met,

Ende es sijn broeder, here, dat wet,

Van sijns vader wegen, sonder waen,

Entie ander joncheren, die hier staen,

277 24905 Sijn alle edeler liede kinder nu;

Entese lange brune, seggic iu,

Es koninck Beliantes sone mede,

Entese twe, die hier staen ter stede,

Sijn des koninges neven van Astragone met,

24910 Dene heet Keye van Strans, dat wet,

Ende dander Keyadyn die clene;

Entese ander sijn neven gemene

Ende bestaen mynen vader na ter steden,

Ende zijn hertogen kinder ende graven mede;

24915 Ende dene heet Ywen metten witten handen,

Die wel sal noch sijn lachter anden,

Dander heet Ywen van Riveel,

Die derde Ywen van Lyoneel,

Dit vierde Ywen Declains mede;

24920 Entie ginder staet te gener stede

Die scone, die wel geleerde met,

Hi es des Keysers maech, dat wet,

Van Constantinople, ende is geheten

Sagrimor, es ons doen weten,

24925 Ende es hier komen, seggic iu,

Ombedat gyne ridder sult maken nu,

Ende wilt iu dienen getrouwelike,

Oec wil ic sijn geselle wesen, sekerlike,

Van wapene also lange als hi nu

24930 Hier wil bliven, dat secgic iu”.

Doe die koninck Artur hoerde die tale

Van den kindren, behagedensi hem wale,

Ende nam hem in sinen arm daer,

Ende custene menechwerf daernaer

24935 Ende hietene menechwerf welkome wesen

Ende alle sine gesellen na desen.

Doe zeide die koninck Artur daernaer:

“Gawyn, lieve neve, wet vorwaer,

Ic wil dat gy conincstavel sijt

24940 Van alle mynen lande nu ter tijt

Ende van mynen hove, sonder waen,

Ende al dat gy wilt, dat sij gedaen”.

Doe knielde Gawyn ende dankedet hem doe

Entie koninck gaf hem met sinen hantscoe

24945 Dese gichte, ende hoevene op aldaer;

Doe satensi op haer paerde daernaer

Ende si reden al te hant nadat

Te Logreswaert in die stat.

Doe koninck Artur te Logres quam

24950 Ende hem sine suster daer vernam,

Gawyns moder, es si iegen hem gegaen

Ende hieten welkome wesen saen;

Ende Morgeine quam oec nadas,

Die des koninck Arturs suster was.

24955 Ende doese die koninck kende, wet vorwaer,

So dade hi hem grote feeste daer

Ende si voeren ten palase waert na des

Daer dat scone met biesen gestroyet es

Ende met sydenen clederen behangen wel;

24960 Men hadde daer feeste groet ende spel,

Entes selven dages hiet die koninck

Den kindren, datsi boven alle dinck

In die hovetkerke souden gaen

Ende Gode daer anbeden saen,

24965 Ende waken alle die nacht daerin:

Ende dit was na Sinxen meer no myn

Veertienacht dat dit gesciede daer.

Die kinder lagen die nacht daernaer

In der kerken tote des morgens vroe;

24970 Daer quam die koninck Artur tot hem doe

Ende dade ene messe singen saen;

Ende alse die messe was gedaen,

Nam die koninck Artur sijn goede swaert,

Dat meneger mark was waert,

24975 Dat hi wten anebelte trac hiervoer,

Ende gordet Gawyne, enten rechten spoer

Spien hi hem, entie koninck Ban

Den linken spore, ende voertan

Sloechen die koninck Artur in den hals daer:

24980 “God make iu goet man!” zeide hi daernaer;

Doe makede hi ridder sine broeder nu

Ende gaf elken een zwaert, seggic iu,

Van den twaelf zwaerden, die hi tien stonden

By Merlijns rade hadde vonden.

25985 Dus worden die kinder gemaket daer,

Ende alle diegene die wouden daernaer,

Nuwe ridders van koninck Arturs hant;

Ende daerna, dat sij iu bekant,

Sanch die aertsebiscop Drubrices

24990 Hoemesse, ende alsi gesongen es,

278 Gingensi te hovewaert alle nadas,

Daer dat eten bereet doe was.

Daer hielt die koninck Artur feeste groet,

Daer was ten etene menech genoet,

24995 Ende men diende daer wel utermaten

Al dengenen die daer aten.

Doe waren daer die quinteinen geleget

Daer men op te joesteerne pleget,

Entie batselieren waren bereet;

25000 Maer Merlijn verboet dat, God weet,

Ombe des orloges wille, doe liet ment daer.

Drie dage rastensi hem daernaer;

Daer gaf sijn goet doe myldeliken

Die koninck Artur armen ende riken

25005 Ende iongen batselieren, die daer quamen

Die hi onthielt al te samen

Wel veertich dusent, sonder die met hem waren,

Entie hi vor hem brachte, twaren,

Uten konincrike van Carmelyde.

25010 Doe si daer lagen dus tien tyden

Makede kennesse Morgeine nadas

An Merlyne, die ene grote clerckerse was

Ende dade so vele iegen hem daer,

Dat hi haer leerde sint daernaer

25015 Van Nigromancien menech wonder,

Ende si onthielt dat al wel bisonder.

Daerna opten derden dach mede

Sprac Merlijn Artur an ter stede,

Ende sprac, dat hi hem gereide saen,

25020 Daer waer negeen beiden, sonder waen,

“Want Ponces, Anthonys, ende Frolles

Zijn ember toe getogen, sijt seker des,

In dat lant van Bonewyc ende mede

Die koninck Claudas oec ter stede

25025 Entie koninck van Gales mede”.

Die koninck Artur zeide: “ic trecke gerede,

Welke tijt iu goet dunket wesen”.

Merlijn zeide: “dat secht uwen lieden na desen

Datsi noch tavent hem bereiden

25030 Ende in den iersten slape, sonder beiden

Opsitten, ende varen henen dan,

Ende voert met iu twintichdusent man,

Die gy met iu brachtet van Carmelyde,

Ende Does van Caredol sal tien tyden

25035 Hier blyven ende hoeden dese stat”.

Doe sciedensi onder hem nadat,

Entie koninck beval Gawyne dit saen,

Also hem dat Merlijn dede verstaen;

Ende Gawyn dede nu daer alsoe

25040 Ende hietse hem alle bereiden doe.

Daerna es hi te sinen oeme gegaen

Ende zeide datsi gereet sijn, sonder waen.

Doe zeide Merlijn ten koninge nadas:

“Here, vraget Gawyne, wie diegene was

25045 Diene leide, daer hi sine moeder alsoe

Verloeste, daer hine leide toe”.

Doe zeide die koninck: “Gawyn, wety

Ocht kendy iet, wie die ridder sy

Die iu leide, dat gy iu moeder

25050 Bescuddet?” - “Here ic en bens niet vroeder”

Zeide Gawyn, “want ic en kennes twent”.

“Vraget hem voert, ocht hi iet kent”,

Zeide Merlijn, “wie hem die letteren gaf,

Daer van Ywen stont inne gescreven af,

25055 Des koninck Uryens sone, dat hy

Hem te hulpe quame daerby?”

Doe vragede hem des die koninck daer

Ocht hi den knecht iet kende daernaer.

Gawyn zeide doe: “neen, hy, niet;

25060 Ende Gawyn doe Merlyne nauwe besiet

Ende wart ombe dese pinsende, secgic iu,

Die dat hiervor gesecht hadde nu,

Dat dit Merlijn was, ende na dese dinck

Zeide hi doe tot Artur, den koninck:

25065 “By Gode, Heer, in weet; men zeide my,

Dattet een iu vrient Merlijn sy,

Ic woude dat icken wael kende nu,

Want hi hevet my gedient, secgic iu:

Hi dede my van des keysers neve verstaen

25070 Van Constantinople, ende oec mede saen

Ywene, mynen neve, die in groter noet

Was, dede hy my bescudden van der doet,

Ende my selven onder Arondeel

Halp hi mijns lives een deel,

25075 Ende en es man in aertryke,

Dien ic eer kennen woude sekerlike”.

“Gy zulten wael kennen”, zeide Merlijn daer,

“Als hem dat lief es”. Doe loech daernaer

Die koninck Artur ende zeide saen:

25080 “Gawyn, sieten hier by my staen,

279 Ic sal iu met hem bekant maken”.

Doe gingensi sitten na dien saken

Op ene coetse onder hem drien.

Doe zeide koninck Artur; “hier moechdy sien

25085 Den man die iu voerde tArondeel,

Des dages, doe gy vor den casteel

Keyen van Strans ende Dodinas,

Daer elc in groten anxte was,

Beschuddet, ende iu selven dede

25090 In den casteel daer gaen ter stede,

Doe iu der Sennen te vele quam daer;

Des soudy hem danken openbaer

Van desen dienste ende ander mede,

Die hi iu gedaen heeft te mneger stede”.

25095 Gawyn zeide doe: “lieve here,

Ic en weet hem wat bieden mere,

Maer seker mach hi wesen van my,

Dat ic al sijn eygen sy;

Ende hi es so vroet oec mede,

25100 Dat hi mijn herte wel kent ter stede,

Want dat te hemwaert es al te male”.

Merlijn zeide: “ik kenne iu wale,

Ende ic wil oec, dat gy nu sijt

Mijn hemelike vrient in alre tijt”.

25105 Maer hi zeide hem, dat hi hoede wale

Dat hi nember negene tale

En makede van dingen, die hy

Hem seggen soude, so wat dat sy:

“Ende gy sult my in so meneger forme sien,

25110 Dat iu sere wonderen sal van dien,

Ombedat ic niet [en] bekent wil sijn bloet

Want die nijt van der werelt es groet”.

Aldus dade hem kondech Merlijn daer

Gawyne vor sinen oem vorwaer;

25115 Ende doe si genoech gesproken hadden nu,

Doe zeide Merlijn, dat secgic iu:

“Gawijn”, zeide hi, “lieve vrient, verstaet

Ic secge iu, dat gy an uwe moeder gaet,

Ende nemet orlof ende vaert henen saen

25120 Met uwen lieden ende trecket, sonder waen,

In den iersten slape, ende trecket ter vaert

Rechtevoert te Doevrewaert;

Ende als gy daer komet, so doet, God weet,

Dat gy te scepe genoech hebbet gereet

25125 Also vro als iu oem komet daer,

Dat hy scepen moge daernaer,

Entie twe koninge oec mede

Ende al dat met hem komet ter stede;

Ende, doer Gode, doet ere hem beden,

25130 Want si sijn getrouwe in der waerheden,

Ende al sijn sy metten koninck Artur nu,

Si sijn hoger liede, dat secgic iu,

Van geslachte dan die koninck es,

Ende hoedet iu herde wel des,

25135 Dat gy nieman en segget waer gy vaert”.

Gawyn zeide doe: “sijt onvervaert,

Ic sal den orber wel doen, God weet!”

Doe sciet Gawijn ende ginck gereet

Te siner moeder ende nam orlof daer;

25140 Doe ginck hi te sinen broederen daernaer

Ende tYwene, sinen neve, mede,

Ende tallen den andren ter stede,

Daer hi daer voer mede plach te gane;

Dese sprac hi alle ane,

25145 Datsi sine gesellen na desen

Altoes hier namaels sullen wesen;

Doe gingensi slapen een luttelkijn.

Niet lange en haddensi in slape gesijn,

Datsi opstonden ende wapenden hem daer

25150 Ende voeren vaste enwech daernaer,

Ende reden so lange, datsi doe

Te Doevre quamen eens morgens vroe;

Maer die koninck ende Merlijn ende veertich met

Die van Carmelyde quamen, dat wet,

25155 Die des koninck Arturs gesellen waren,

Daer hi mede was tote daer gevaren,

Dese bleven met hem tien stonden,

Entie ridders van der tafelronden

Ende Gawyn, die nu te Doevre was,

25160 Hi sende in alle havene nadas

Ombe die scepe, die daerinne waren,

Ende dade se hem bringen daerna, twaren,

So vele dat hire genoech hadde daer.

Ende alse Merlijn wiste vorwaer,

25165 Dat die scepe gereet waren,

Dadi die drie koninge derwaert varen

Ende hiet hem te Rotsele varen doe.

Doe seiden die drie koninge alsoe:

280 “Wat, Merlijn, en suldy met ons niet varen?”

25170 “Neen ic, here”, zeide hi, “maer, twaren,

Gy en sult daer enen dach niet hebben gewesen,

Ic en sal daer tot iu komen na desen”.

Doe sciet dene van den andren daer,

Ende Merlijn voer te sinen meester daernaer

25175 In Nortomberlant, die hem dede

Grote feeste, doe hi quam ter stede;

Daer zeide hem Merlijn al dat was gesciet,

Ende en liet des een twint achter niet,

Sint dat hi daer lestwerf was;

25180 Ende Blasys screef dat al nadas,

Ende doe Merlijn hem zeide van der joncfrouwen,

Die hi so mynde met goeder trouwen,

Daer ic iu hier voraf dade verstaen,

Dat was Blasyse leet, sonder waen:

25185 Hi dachte, dat sine bedriegen soude

Ende began hem castiene also houde.

Merlijn zeide, hi en verstonde niet van dien

“Dat gescien sal, moet gescien”;

Doe zeide hi hem voert die prophecyen mede

25190 Die nu gesciet sijn ter stede

Entie gescien sullen al,

Alse iu dit boec hier wel seggen sal

Hier namaels; ende daer ter stede

Settet Blasys in gescrifte mede;

25195 Nu sal iu dit boec voert tellen

Van den koninck Artur ende sinen gesellen.

Dit boek zegt ons hoe Gawyn en zijn gezellen ridder worden en hoe koning Claudas wordt verdreven.

24770 Ik begin in Gods naam

Van een ridder, die goed bekend

Menigeen is die daar van hoort,

Dat is Gawein, hoe hij kwam voort

Zodat hij een ridder naam ontving,

24775 En met hem menige jongeling,

Daar sinds van gebeurde mede

Menige avonturen te menige plaatsen.

Koning Arthur lag te deze tijden

Te Bredgan met zijn lieden blij,

24780 En wilde te Londen varen nu,

Daar Gawein lag, zeg ik u,

Met zijn gezellen in de poort,

Die dat snel hadden gehoord,

Zodat koning Arthur en zijn gezanten

24785 Derwaarts kwamen met diegene;

Dus waren ze alle erg blijde

En zaten op hun paarden te die tijden

En reden tegen hem daarnaar.

En toen ze bij de koning kwamen daar,

24790 Toen nam Merlijn de drie koningen bezijden

En liet ze wachten te die tijden

Onder een mooie boom mede,

Omdat hij wilde, dat ze ter plaatse

Op de kinderen wachten, en deed daarnaar

24795 Alle anderen voorwaart varen

Die gelijk de kinderen ontmoeten daar;

Toen vroegen de kinderen hen daarnaar

Om koning Arthur, zonder waan,

Toen wezen ze hen de boom gelijk

24800 Daar hij onder wachtte weer;

Toen voeren ze alle derwaarts meer

En Gawein reed voor, want ze zijn daar

Allen voor hun meester voorwaar

En voor hun heer hielden mede,

24805 Waar ze voeren in elke plaats;

En ze hadden alle recht daaraan,

Want hij was de beste en geleerdste man

Die hij was en de hoffelijkste ter stede

En de wijste van de wereld mede,

24810 En dit was hem aangeboren al

En van naturen, groot en smal;

Dus reden ze zo ver alzo

Zodat ze bij de boom kwamen toe,

Daar de drie koningen zaten onder.

24815 Toen wachten de kinderen alle apart,

276 En toen de ridders zagen van de tafelronde

Die kinderen zo edel komen ter stonde

En zo goed gevormd en gekleed,

Toen stonden ze tegen hen op gereed,

24820 Want in hun gelaat dachten ze daarnaar

Dat ze van hoog geslacht waren.

Daar bad Gawein die heren daarnaar,

Dat ze hem wezen Arthur daar;

Toen zei Nasciens, die hoffelijk was:

24825 “Ziet, hij zit ginder in dat gras

En is de jongste van de drie”;

En Gawein bedankte hem van die,

En ging tot hem en knielde daar

En al zijn gezellen daarnaar,

24830 En begroette de koning hoffelijk u,

Hij en zijn gezellen alle gelijk.

Toen zei Gawein: “heer, ik ben gekomen tot

En mijn broeder en mijn neven nu,

Als tot onze echte heer, mede;

24835 We hebben gehoord zulke deugden

Van u zeggen, dat we daarnaar

Om wapen te ontvangen zijn gekomen hier,

En dat ge ons ridder zal maken;

We zullen u voort in alle zaken

24840 Dienen zoals we moeten zijn daarbij,

Zodat u onze dienst genoeglijk zij;

En ook zijn hier zulke, die u, heer,

Gediend hebben goed en zeer

Sinds dat ge was uit het land

24845 Gelijk of het waren geweest hun vijanden;

En de goede, ik wil ook gij het weet,

Zal men verwijten die deugd mee,

Die men door hem heeft gedaan,

En de kwaden verhelen, zonder waan,

24850 Want hen een zorg dat te belonen niet

Want zijn ogen geen deugd aanziet

Nog zijn hart denkt iets

Aan deugd, die men hem doet omtrent”.

Toen koning Arthur hoorde die taal

24855 Behaagde hem dat kind erg wel,

En nam hem bij de hand gelijk

En liet ze allen daarop staan,

En vroeg hem, wie ze waren:

“Heer”, zei Gawein, “te waren,

24860 Eer we zeggen wie we zijn nu,

Waren we graag onthouden van u,

En als we weten daarvan het fijne

Zullen we u zeggen, wie we zijn”.

Toen die twee koningen hoorden dit woord,

24865 Die dat kind daar sprak voort,

Behaagde hen dat wel, en hielden hem daar

Voor wijs en verstandig voorwaar.

Toen zei koning Arthur alzo te houden,

Dat hij ze graag houden wilde,

24870 En wilde ze zelf met de hand

Alle ridder maken, zij u bekent,

“En ge bent me welkom alle nu,

En ik zal uw vriend zijn, zeg ik u,

En ik wil dat ge mijn gezellen bent

24875 En alle van mijn herbergen nu ter tijd”.

Toen de kinderen dit hoorden daar,

Knielden ze allen voor hem daarnaar,

En bedankten hem alle zeer gelijk;

Toen liet de koning ze opstaan,

24880 En vroeg Gawein, wie hij was,

“Want ik dat van u te weten begeer”.

Toen zei Gawein: “heer, men noemt mij

Gawein, en deze drie kinderen, die hierbij

Nu staan, zijn mijn broeders,

24885 Beide van vader en van moeder,

En koning Loth onze vader is

En is heer van Orkney en Leones;

En mijn oudste broeder naast mij

Heet Acgravein, en die daarnaast is

24890 Heet Guheries, weet voorwaar;

En onze moeder doet ons gewis,

Dat ze koning Arthurs zuster is

Van haar moeders kant nu;

En deze ander jonkheren, zeg ik u,

24895 Die hier staan, zijn onze grootmoeders kinderen,

En Galescins heet, die staat ginder

Is koning Ventres zoon van Garlot,

En deze ander twee, zo help mij God,

Zijn koning Uriens kinderen”, zei Gawein,

24900 “En de ene heet Ywein,

En de andere heet Ywein ook mee,

En is zijn broeder, heer, dat weet,

Van zijn vaders kant, zonder waan,

En de andere jonkheren, die hier staan,

277 24905 Zijn alle edele lieden kinderen nu;

En deze lange bruine, zeg ik u,

Is koning Beliantes zoon mede,

En deze twee, die hier staan ter plaatse,

Zijn konings neven van Astragon mee,

24910 De ene heet Keye van Strans, dat weet,

En de andere Keyadyn die kleine;

En deze anderen zijn neven algemeen

En staan mijn vader na ter plaatse,

En zijn hertog kinderen en graven mede;

24915 En de ene heet Ywein met de witte handen,

Die wel zal nog zijn lachen veranderen,

De andere heet Ywein van Riveel,

De derde Ywein van Lyoneel,

De vierde Ywein Declains mede;

24920 En die ginder staat op die plaats

Die mooie, die goede geleerde mee,

Hij is keizers verwant, dat weet,

Van Constantinopel, en is geheten

Sagrimor, is ons laten weten,

24925 En is hier gekomen, zeg ik u,

Omdat ge hem ridder zal maken nu,

En wil u dienen getrouw,

Ook wil ik zijn gezel wezen, zekerlijk,

Van wapens alzo lang als hij nu

24930 Hier wil blijven, dat zeg ik u”.

Toen koning Arthur hoorde die taal

Van de kinderen, behaagde het hem wel,

En nam hem in zijn armen daar,

En kuste hem menigmaal daarnaar

24935 En zei ze vaak welkom te wezen

En al zijn gezellen na deze.

Toen zei koning Arthur daarnaar:

“Gawein, lieve neef, weet voorwaar,

Ik wil dat ge hoofdbevelhebber bent

24940 Van al mijn landen nu ter tijd

En van mijn hof, zonder waan,

En al dat ge wilt, dat zij gedaan”.

Toen knielde Gawein en bedankte hem toen

En de koning gaf hem met zijn handschoen

24945 Deze gift, en hief hem op aldaar;

Toen zaten ze op hun paarden daarnaar

En ze reden al gelijk nadat

Te Londen waart in die stad.

Toen koning Arthur te Londen kwam

24950 En zijn zuster hem daar vernam,

Gaweins moeder, is ze naar hem gegaan

En zei hem welkom te wezen gelijk;

En Morgein kwam ook na dat,

Die koning Arthurs zuster was.

24955 En toen de koning ze herkende, weet voorwaar,

Zo deed hij ze grote feesten daar

En ze voeren te paleis waart na dit

Daar dat mooi met biezen gestrooid is

En met zijden klederen behangen goed;

24960 Men had daar feesten groot en spel,

En de zelfde dag zei de koning

De kinderen, dat ze boven alle ding

In de hoofdkerk zouden gaan

En God daar aanbidden gelijk,

24965 En waken de hele nacht daar in:

En dit was na Pinkster meer of min

Veertien nachten dat dit gebeurde daar.

Die kinderen lagen die nacht daarnaar

In de kerk tot ‘s morgens vroeg;

24970 Daar kwam koning Arthur tot hen toen

En liet een mis zingen gelijk;

En toen de mis was gedaan,

Nam koning Arthur zijn goede zwaard,

Dat menige mark was waard,

24975 Dat hij uit het aambeeld trok hiervoor,

En omgordde het Gawein, en het rechter spoor

Omspande hij hem, en koning Ban

De linker spoor, en voortaan

Sloeg koning Arthur hem in de hals daar:

24980 “God maakt u een goede man!” zei hij daarnaar;

Toen maakte hij ridder zijn broeder nu

En gaf hen elk een zwaard, zeg ik u,

Van de twaalf zwaarden, die hij ten stonden

Bij Merlijns raad had gevonden.

25985 Dus worden die kinderen gemaakt daar,

En al diegene die wilden daarnaar,

Nieuwe ridders van koning Arthurs hand;

En daarna, dat zij u bekent,

Zong aartsbisschop Drubrices

24990 Hoogmis, en toen het gezongen is,

278 Gingen ze naar het hof allen na dat,

Daar dat eten bereid toen was.

Daar hield koning Arthur feest groot,

Daar was te eten menig genodigde,

24995 En men bediende daar wel uitermate

Al diegenen die daar aten.

Toen werden daar de doelen gelegd

Daar men op te spelen pleegt,

En de schildknapen waren bereid;

25000 Maar Merlijn verbood dat, God weet,

Vanwege de oorlog, toen liet men het daar.

Drie dagen rusten ze zich daarnaar;

Daar gaf zijn goed toen mild

Koning Arthur aan armen en rijken

25005 En jonge schildknapen, die daar kwamen

Die hij onthield al te samen

Wel veertig duizend, uitgezonderd die met hem waren,

En die hij voor hem bracht, te waren,

Uit het koninkrijk van Carmelide.

25010 Toen ze daar lagen dus in die tijden

Maakte kennis Morgein na dat

Aan Merlijn, die een grote vrouwelijke klerk was

En deed zoveel tegen hem daar,

Dat hij haar leerde sinds daarnaar

25015 Van nigromantie menig wonder,

En ze onthield dat alles wel bijzonder.

Daarna op de derde dag mede

Sprak Merlijn Arthur aan ter plaatse,

En sprak, dat hij zich bereidde gelijk,

25020 Daar was geen wachten, zonder waan,

“Want Ponces, Anthonys en Frolles

Zijn er immer toe vertrokken, zij het zeker dis,

In dat land van Bonewick en mede

Koning Claudas ook ter plaatse

25025 En de koning van Gaules mede”.

Koning Arthur zei: “ik vertrek gereed,

Welke tijd u goed denkt te wezen”.

Merlijn zei: “dan zeg uw lieden na deze

Dat ze nog vanavond zich bereiden

25030 En in de eerste slaap, zonder te wachten

Opstaan, en varen heen dan,

En voer met u twintigduizend man,

Die ge met u bracht van Carmelide,

En Toens van Caredol zal te die tijden

25035 Hier blijven en behoeden deze stad”.

Toen scheiden ze onder hen nadat,

En koning beval Gawein dit gelijk,

Zoals hem dat Merlijn liet verstaan;

En Gawein deed nu daar alzo

25040 En zei ze hen alle zich te bereiden toen.

Daarna is hij tot zijn oom gegaan

En zei dat ze gereed zijn, zonder waan.

Toen zei Merlijn tot de koning na dat:

“Heer, vraag Gawein, wie diegene was

25045 Die hem begeleidde, daar hij zijn moeder alzo

Verloste, daar hij hem begeleidde toen”.

Toen zei koning: “Gawein, weet gij

Of ken je iets, wie die ridder is

Die u begeleidde, zodat ge uw moeder

25050 Behoedde?” - “Heer ik ben niet bekend”

Zei Gawein, “want ik ken hem geen wind”.

“Vraag het hem voort, of hij iets kent”,

Zei Merlijn, “wie hem die brieven gaf,

Daar van Ywein stond in geschreven af,

25055 Koning Uriens zoon, zodat hij

Hem te hulp kwam daarbij?”

Toen vroeg hem dus de koning daar

Of hij de knecht iets kende daarnaar.

Gawein zei toen: “neen, hij, niet;

25060 En Gawein toen hij Merlijn nauw beziet

En werd vanwege deze peinzend, zeg ik u,

Die dat hiervoor gezegd had nu,

Dat dit Merlijn was, en na dit ding

Zei hij toen tot Arthur, de koning:

25065 “Bij God, heer, ik weet; men zei mij,

Dat het uw vriend Merlijn zij,

Ik wilde dat ik hem goed kende nu,

Want hij heeft me gediend, zeg ik u:

Hij liet me van de keizers neef verstaan

25070 Van Constantinopel, en ook mede gelijk

Ywein, mijn neef, die in grote nood

Was, liet hij mij behoeden van de dood,

En mezelf onder Arondeel

Hielp hij mijn lijf een deel,

25075 En is geen een man in aardrijk,

Die ik eerder kennen wil zekerlijk”.

“Ge zal hem goed kennen”, zei Merlijn daar,

“Als hem dat lief is”. Toen lachte daarnaar

Koning Arthur en zei gelijk:

25080 “Gawein, zie hem hier bij mij staan,

279 Ik zal u met hem bekend maken”.

Toen gingen ze zitten na die zaken

Op een stoel onder hen drieën.

Toen zei koning Arthur; “hier mag ge zien

25085 De man die u voerde te Arondeel,

De dag, toen ge voor het kasteel

Keye van Strans en Dodinas,

Daar elk in grote angst was,

Behoedde, en u zelf deed

25090 In het kasteel daar gaan ter plaatse,

Toen u van de Sennen te veel kwamen daar;

Dus zou ge hem bedanken openbaar

Van deze dienst en anderen mede,

Die hij u gedaan heeft te menige plaats”.

25095 Gawein zei toen: “lieve heer,

Ik weet niet hem wat te bieden meer,

Maar zeker mag hij wezen van mij,

Dat ik al geheel zijn eigen zij;

En hij is zo verstandig ook mede,

25100 Dat hij mijn hart wel kent ter stede,

Want dat tot hem waart is allemaal”.

Merlijn zei: “ik ken u wel,

En ik wil ook, dat ge nu bent

Mijn geheime vriend in alle tijd”.

25105 Maar hij zei hem, dat hij behoed wel

Dat hij nimmer geen taal

Maakte van dingen, die hij

Hem zeggen zou, zo wat dat zij:

“En ge zal me in zo vele vormen zien,

25110 Dat het u zeer verwonderen zal van dien,

Omdat ik niet bekend wil zijn bloot

Want de nijd van de wereld is groot”.

Aldus deed zich bekennen Merlijn daar

Gawein voor zijn oom voorwaar;

25115 En toen ze genoeg gesproken hadden nu,

Toen zei Merlijn, dat zeg ik u:

“Gawein”, zei hij, “lieve vriend, begrijp

Ik zeg u, dat ge naar uw moeder gaat,

En neem verlof en vaar heen gelijk

25120 Met uw lieden en vertrek, zonder waan,

In de eerste slaap, en vertrek met een vaart

Recht voort te Dover waart;

En als ge daar aankomt, zo doe, God weet,

Dat ge schepen genoeg hebt gereed

25125 Alzo vroeg als uw oom komt daar,

Zodat hij inschepen mag daarnaar,

En de twee koningen ook mede

En alles dat met hem komt ter plaatse;

En, door God, doe eer hen beiden,

25130 Want ze zijn getrouw in de waarheid,

En al zijn ze met koning Arthur nu,

Ze zijn hogere lieden, dat zeg ik u,

Van geslacht dan de koning is,

En behoed u erg wel dit,

25135 Dat ge niemand zegt waar ge vaart”.

Gawein zei toen: “wees niet bang,

Ik zal de eerzaam wel doen, God weet!”

Toen scheidde Gawein en ging gereed

Tot zijn moeder en nam verlof daar;

25140 Toen ging hij tot zijn broeders daarnaar

En tot Ywein, zijn neef, mede,

En tot al de anderen ter plaatse,

Daar hij daarvoor mee plag te gaan;

Deze sprak hij alle aan,

25145 Dat ze zijn gezellen na deze

Altijd hier later zullen wezen;

Toen gingen ze slapen een weinig.

Niet lang hadden ze in slaap geweest,

Dat ze opstonden en wapenden zich daar

25150 En voeren vast weg daarnaar,

En reden zolang, zodat ze toen

Te Dover kwamen een morgen vroeg;

Maar de koning en Merlijn en veertig mee

Die van Carmelide kwamen, dat weet,

25155 Die koning Arthurs gezellen waren,

Daarmee hij was tot daar gevaren,

Deze bleven met hem te die stonden,

En de ridders van de tafelronden

En Gawein, die nu te Dover was,

25160 Hij zond in alle havens na dat

Om de schepen, die daarin waren,

En liet ze hem brengen daarna, te waren,

Zoveel dat hij er genoeg had daar.

En toen Merlijn wist voorwaar,

25165 Dat de schepen gereed waren,

Liet hij de drie koningen derwaarts varen

En zei hen te Rochelle varen toen.

Toen zeiden de drie koningen alzo:

280 “Wat, Merlijn, zal ge met ons niet varen?”

25170 “Neen ik, heer”, zei hij, “maar, te waren,

Ge zal daar een dag niet hebben geweest,

Ik zal daar tot u komen na deze”.

Toen scheidde de ene van de andere daar,

En Merlijn voer tot zijn meester daarnaar

25175 In Northumberland, die hem deed

Groot feest, toen hij kwam ter plaatse;

Daar zei hem Merlijn alles dat was geschied,

En liet dus niets achter niet,

Sinds dat hij daar de laatste keer was;

25180 En Blasys schreef dat alles na dat,

En toen Merlijn hem zei van de jonkvrouw,

Die hij zo beminde met goede trouw,

Daar ik u hiervoor van liet verstaan,

Dat was Blasys leed, zonder waan:

25185 Hij dacht, dat ze hem bedriegen zou

En begon hem te waarschuwen alzo te houden.

Merlijn zei, hij begreep niets van die

“Dat geschieden zal, moet geschieden”;

Toen zei hij hem voort de profetie mede

25190 Die nu gebeurd zijn ter plaatse

En die gebeuren zullen al,

Zoals u dit boek hier wel zeggen zal

Hierna; en daar ter plaatse

Zette Blasys het in geschrift mede;

25195 Nu zal u dit boek voort vertellen

Van koning Arthur en zijn gezellen.

Hoe die casteel van Trebes belegen was.

Hier seghet daventure mede,

Dat die koninck Artur, nu ter stede,

Trac opten iersten dach

25200 Die in Braecmaent gelach,

Ende voer met sinen lieden tsamen

So lange datsi te Doevre quamen,

Daer si Gawyne vonden al gereet

Met menegen scepe daer, God weet,

25205 Scepeden si ende voeren daernaer

Te Rotselewaert, wetet vorwaer,

Si hadden goeden wint ende weder scone;

Si voeren so lange, datsi in dien doene

Eens morgens te Rotsele quamen;

25210 Daer landen si ende sloegen te samen

Haer tenten ende logierden daernaer.

Niet lange en warensi komen daer,

Merlijn en quam toten koninck Arture,

Dies herde blide was ter ure,

25215 Ende dander twe koninge mede,

Ende heer Gawyn oec ter stede;

Dese daden hem grote feeste daer,

Doe gingensi hem rasten naer.

Hier latic dese rasten nu

25220 Ende sal van Leonse tellen iu

Ende van Pharyne, daer gy af hiervoren,

Doe Merlijn van hem sciet, mocht horen,

Die hem gesecht hadde herde wale

Van Ponces [ende] Anthonis altemale

25225 Ende van Frolles ende van Claudas,

Also ic u te voren hier las.

Nu hadden Leonse ende Pharien

Hem hiertegen also vorsien.

Datsi die beeste ende al dat goet mede

25230 Hadden doen voeren in borge, in steden,

Ende Pharien dede oec mede alsoe.

In dat lant van Gannes mede daertoe

Haddi nu vergadert tien dusent man,

Ende es daermede getogen voertan

25235 Tote Leonsen te Bonewycwaert;

Hi hadde sine stede wel bewaert

Ende sine castele beset mede;

Ende Leonse, die oec aldus dede,

Hi hadde tien dusent man wel te harnas.

25240 Doe Pharien ende Leonse vergadert was,

Lagen si met horen heer te samen

Totedat haer viande quamen,

Die daer logierden in dat lant,

Ende gingen bernen al te hant,

25245 Maer si en vonden niet te nemene daer,

Dat was al gevluchtet vorwaer;

Ende doe die vorderste niet en vonden,

Doe keerden si in dat grote heer ten stonden,

Ende vrageden wat si doen mochten nu.

25250 Doe wordensi te rade, seggic iu,

Datsi vor Trebe wouden varen;

Doe voerensi derwaert sonder sparen,

Ende logierden in enen velde daer

Onder den castele, die vorwaer

281 25255 Herde hoge was, ende oec daerby

Alombe een groet maras sy,

Ende hi en hadde maer enen wech, God weet,

Ene halve myle lanc ende niet breet.

In dene syde logierden Pontes [ende] Antones,

25260 Ende Frolles van Aelmanien die es

Gelogiert bander syde mede,

Entie koninck Claudas in die derde stede,

Entes koninges liede van Gales

Over die vierde, sijt seker des,

25265 Die geleide Rondoil, sijn drossate,

Die stout was ende ongemate.

Aldus was die casteel van Trebes

In vier syden belegen, sijt gewes,

So nauwe nu in dit begin,

25270 Dat daer nieman en mach wt noch in;

Aldus menensi den casteel winnen

Ende verhongeren die daer sijn binnen,

Want negeen ander dinck mochte hem vromen,

Want si en mogen daer niet toe komen

25275 Ombe dien maras, die daer ombe ginc.

Dus lagensi daer lange na die dinc,

Entie koninginne Eleine, die daer ter stede

Binnen was, ende haer suster mede

Hadden groten anxt, dat sy

25280 Verraden mochten werden iergent by

Ochte gevangen, ende weenden sere

Dickewile doe ombe horen here,

Dat elc so lange merret mede.

Graciaen troestese sere ter stede

25285 Ende zeide, si zouden, sonder waen,

Goede verlosinge hebben saen.

Dus troeste hi die vrouwen fijn;

Hi hadde enen sone, hiet Banijn,

Ende sijn pete was die koninck Ban,

25290 Ende hi was een scoen ioncman,

Ende hi was Leonces maech mede.

Ende doe Leonce wiste die waerhede,

Dat die casteel belegen was,

Ontboet hi Anthianne nadas,

25295 Den drossate, dat hine kome spreken nu;

Ende hi quam tot hem, secgic iu.

Doe hiet hine al hemelyc varen

Tote Breoske in den foreest, twaren,

Metten sinen, “ende ontbeit ons naer

25300 Opter fonteinen, ende en secget daer

Nieman af van al uwen lieden

Werwaert gy sult henen riden”.

Doen zeide die drossate saen,

Dat dit wel soude sijn gedaen.

25305 Doe voer hi henen hemelyc daer;

Ende Leonce nam Banyne daernaer,

Sinen neve, ende sendene nu

Tote Pharine, dat secgic iu,

Ombedat hi quame toter stat

25310 Daer si geviseert hadden voer dat,

In den foreest, daer hi wael wiste,

Ende dat hi ember niet en miste,

Hi en voere hemelyc nu daer;

Ende Leonce voer daernaer

25315 In den foreest, daer die fonteine stoet,

Daer die drossate beide, des sijt vroet;

Dese stat hadde hem Merlijn vorwaer

Gewijst, datsi beiden souden daer;

Daer beide oec Leonce ende Anthian

25320 Totedat Pharijn quam ende sine man.

Dus lagen si daer alle alsoe

Tote smaendages na Sinte Jans dage toe.

Doe Merlijn wiste, datsi vergadert waren,

Ende datsi ontbeiden na soccoers, twaren,

25325 Dat hi hem gelovede te brengene daer,

Doe ginc hi an Gawyne daernaer,

Ende zeide dat hi dierste batalie leide,

Ende met hem name daer gereide

Die nuwe ridders entie veertich mede,

25330 Entie van Carmelyde quamen ter stede,

“Ende nemet haerre so vele mede dan,

Dat gy hebbet tiendusent man,

Ende doet Ulfine voeren iu baniere”.

Ende heer Gawyn dade also sciere

25335 Alse hem Merlijn hevet geheten,

Ende trac met sinen lieden, als wy weten,

Over ene syde. Daerna dade Merlijn

Den koninck Ban den andren zijn,

Die heer Gawyne volgen soude naer

25340 Met tiendusent ridderen, wet vorwaer.

Doe riep Merlijn den koninck Bohoerde

Ende hiet hem, dat hi nu voerde

Die derde batalie, “ende nemet met iu

282 Die driehondert ridders, die gy brachtet nu

25345 Wt koninck Amans lande, ende nemet daer mede

Tote tien dusent oec nu ter stede

Van den riddren die quamen van Carmelyde”.

Doe hiet Merlijn voert tien tyden

Den koninck Artur: “here, gy selt

25350 Die vierde batalie leiden met gewelt,

Ende met iu sullen nu sijn ten stonden

Die ridders van der tafelronden”.

Doe riep die koninck [Artur] ter stede

Hervine ende Nasciens mede,

25355 Ende hiet sine liede hem doen gereiden,

Ende si dadent doe sonder beiden.

[Ende] doe nam Merlijn den drake

Ende gaven Keyen na die sake,

Ende zeide, dat hine voerde daernaer

25360 “Want dat es iu recht vorwaer,

Ende hoedet iu wale, dat radic nu,

Dat ridderscap niet en werde genedert by iu;

Ende wety wat gy doen sult ter stede,

Als gy onder die viande komet daermede,

25365 So voeret dat altoes in uwer hant”.

“Dat sal ic wel doen”, zeide Keye te hant.

Merlijn hiet den drien koningen doe

Ende heer Gawyne, datsi dapperlike alsoe

Te Trebeswaert voeren gereit,

25370 “Want hi es in vier sinnen beleit,

Ende elc prinse, die daer leget an,

Hevet onder hem twintichdusent man,

Ende elke batalie van den onsen mede

Sal een van den horen anstryden ter stede”.

25375 Doe zeide die koninck Artur: “Merlijn,

Hebbensi meer liede dan hier zijn?

“Ja sy, here, die helchte, seggic iu,

Maer wy sullen een scoen soccoers hebben nu

Wael van twintichdusent man,

25380 Die ons sullen komen an,

Die licgen in den bosce van Briokes”.

“Hoe sullen sijt weten welc tijt dat es”?

Zeide Artur. “Here”, zeide Merlijn doe

“Ic sal se halen tyde genoech daertoe,

25385 Ende Blioberis sal voren varen nu,

Want hi weet die pade wel, secgic iu,

Ende recht alset daget suldy varen;

Daer gy een hoern hoert, daer volget nare,

Ende gy sult sien enen groten brant

25390 In der locht, daerna volget te hant,

Want dan sal iu soccoers sijn bereet,

Dat ik iu senden sal, God weet;

Blivet te Gode, ic vare nu daer”.

Dus sciet Merlijn van hem daernaer,

25395 Ende quam daer Leonce was gelegen

Ende sine gesellen, ende sprac daertegen

Ende zeide: “wat ligdy hier onder iu?

Gy en komet nember so vro nu

Te Trebes, die koninck Artur en sal

25400 Daer wesen met sinen volke al”.

Alse dit Leonce verstoet, vorwaer,

Dede hi hem grote feeste daer,

Ende vragede ombe beide die koninge [doe],

Hi zeide: “gy sult se sien ende daertoe

25405 Met groter macht, die si bringen,

Maer vaste gereet iu”. Ende na dien dingen

Gereidensi hem ende makeden daer

Vier batalien, ende dierste daernaer

Die leide Anthianes met sesdusent man,

25410 Ende Graciaen sesdusent oec daeran,

Ende Pharijn hadder sesdusent mede,

Ende Leonce sesdusent oec ter stede.

Hiermede voerensi te Trebeswaert,

Ende alle die wile, datsi waren in der vaert,

25415 Sal ic iu seggen van Arture

Ende van den tween koningen haer aventure.

Hoe dat kasteel van Trebes belegerd was.

Hier zegt het avontuur mede,

Dat koning Arthur, nu ter plaatse,

Vertrok op de eerste dag

25200 Die in juni lag,

En voer met zijn lieden tezamen

Zolang dat ze te Dover kwamen,

Daar ze Gawein vonden al gereed

Met menige schepen daar, God weet,

25205 Scheepten ze in en voeren daarnaar

Te Rochelle waart, weet voorwaar,

Ze hadden goede wind en weer mooi;

Ze voeren zo lang, zodat ze in die doen

Op een morgen te Rochelle kwamen;

25210 Daar landen ze en sloegen te samen

Hun tenten op en logeerden daarnaar.

Niet lang waren ze gekomen daar,

Merlijn kwam tot koning Arthur,

Die erg blij was ter ure,

25215 En de andere twee koningen mede,

En heer Gawein ook ter plaatse;

Deze deden hem groot feest daar,

Toen gingen ze rusten daarnaar.

Hier laat ik deze rusten nu

25220 En zal van Leonse vertellen u

En van Pharien, daar ge van hier voren,

Toen Merlijn van hen scheidde, mocht horen,

Die hen gezegd had erg goed

Van Ponces en Anthonys allemaal

25225 En van Frolles en van Claudas,

Zoals ik u tevoren hier las.

Nu hadden Leonse en Pharien

Hen hiertegen alzo voorzien.

Dat ze de beesten en al dat goed mede

25230 Hadden laten voeren in burchten en in steden,

En Pharien deed ook mede alzo.

In dat land van Gaunes mede daartoe

Hadden ze nu verzameld tien duizend man,

En is daarmee getrokken voortaan

25235 Tot Leonse te Bonewick waart;

Hij had zijn steden goed bewaard

En zijn kasteel bezet mede;

En Leonse, die ook aldus deed,

Hij had tien duizend man goed te harnas.

25240 Toen Pharien en Leonse verzameld waren,

Lagen ze met hun leger te samen

Totdat hun vijanden kwamen,

Die daar logeerden in dat land,

En gingen branden al gelijk,

25245 Maar ze vonden niets te nemen daar,

Dat was alles gevlucht voorwaar;

En toen de voorste niets vonden,

Toen keerden ze in dat grote leger ten stonden,

En vroegen wat ze doen mochten nu.

25250 Toen worden ze te rade, zeg ik u,

Dat zei voor Trebes wilden varen;

Toen voeren ze derwaarts zonder sparen,

En logeerden in een veld daar

Onder het kasteel, die voorwaar

281 25255 Erg hoog was, en ook daarbij

Alom een groot moeras is,

En hij had maar een weg, God weet,

Een halve mijl lang en niet breed.

Aan de ene zijde logeerden Pontes en Antonys,

25260 En Frolles van Duitsland die is

Gelogeerd aan de andere zijde mede,

En koning Claudas in de derde plaats,

En konings lieden van Gaules

In de vierde, zij het zeker dit,

25265 Die begeleide Rondoil, zijn drost,

Die dapper was en zonder maat.

Aldus was dat kasteel van Trebes

Aan vier zijden belegerd, zij het gewis,

Zo nauw nu in dit begin,

25270 Dat daar niemand mag uit nog in;

Aldus menen ze dit kasteel te winnen

En verhongeren die daar zijn binnen,

Want geen ander ding mocht bij hen komen,

Want ze mogen daar niet toe komen

25275 Vanwege het moeras, die daarom ging.

Dus lagen ze daar lang na dat ding,

En koningin Eleine, die daar ter plaatse

Binnen was, en haar zuster mede

Hadden grote angst, dat zij

25280 Verraden mochten werden ergens bij

Of gevangen, en weenden zeer

Vaak toen om hun heer,

Dat elk zolang draalde mede.

Graciaen vertrooste ze zeer ter plaatse

25285 En zei, ze zouden, zonder waan,

Goede verlossing hebben gelijk.

Dus troostte hij die vrouwen fijn;

Hij had een zoon, heet Banijn,

En zijn peet was koning Ban,

25290 En hij was een schone jongman,

En hij was Leonse verwant mede.

En toen Leonse wist de waarheid,

Dat het kasteel belegerd was,

Ontbood hij Anthianne na dat,

25295 De drost, dat hij hem komt te spreken nu;

En hij kwam tot hem, zeg ik u.

Toen zei hij hem al heimelijk te varen

Tot Breoske in het bos, te waren,

Met de zijnen, “en wacht op ons daarnaar

25300 Bij de fontein, en zeg het daar

Niemand van al uw lieden

Waar ge zal heen rijden”.

Toen zei de drost gelijk,

Dat dit goed zou zijn gedaan.

25305 Toen voer hij heen heimelijk daar;

En Leonse nam Banijn daarnaar,

Zijn neef, en zond hem nu

Tot Pharien, dat zeg ik u,

Omdat hij kwam tot de stad

25310 Daar ze versierd hadden voor dat,

In dat bos, daar hij wel wist,

En dat hij immer niet mist,

Hij ging heimelijk nu daar;

En Leonse voer daarnaar

25315 In dat bos, daar die fontein stond,

Daar de drost wachtte, dus wees bekend;

Deze plaats had hem Merlijn voorwaar

Gewezen, zodat ze wachten zouden daar;

Daar wachtte ook Leonse en Anthianne

25320 Totdat Pharien kwam en zijn man.

Dus lagen ze daar allen alzo

Tot maandag na Sint Jans dag toe.

Toen Merlijn wist, dat ze verzameld waren,

En dat ze wachten op hulp, te waren,

25325 Dat hij hen beloofde te brengen daar,

Toen ging hij naar Gawein daarnaar,

En zei dat hij het eerste bataljon leidde,

En met hem nam daar gereed

De nieuwe ridders en de veertig mede,

25330 En die van Carmelide kwamen ter stede,

“En neem met hun zoveel mede dan,

Zodat ge hebt tienduizend man,

En laat Ulfijn voeren uw banier”.

En heer Gawein deed alzo snel

25335 Zoals hem Merlijn heeft gezegd,

En trok met zijn lieden, zoals wij weten,

Aan een zijde. Daarna deed Merlijn

Koning Ban de andere zijn,

Die heer Gawein volgen zou na

25340 Met tienduizend ridders, weet voorwaar.

Toen riep Merlijn koning Bohort

En zei hem, dat hij nu voerde

Het derde bataljon “en neem met u

282 Die driehonderd ridders, die ge bracht nu

25345 Uit koning Amans land, en neem daarmee

Tot u tien duizend ook nu ter plaatse

Van de ridders die kwamen van Carmelide”.

Toen zei Merlijn voort te die tijden

Tot koning Arthur: “heer, ge zal

25350 Het vierde bataljon leiden met geweld,

En met u zullen nu zijn ten stonden

De ridders van de tafelronden”.

Toen riep koning Arthur ter plaatse

Hervine en Nasciens mede,

25355 En zei hen hun lieden zich te laten bereiden,

En ze deden het toen zonder te wachten.

En toen nam Merlijn de draak

En gaf het aan Keye na die zaken,

En zei, dat hij hem voerde daarnaar

25360 “Want dat is uw recht voorwaar,

En behoed u wel, dat raad ik nu,

Zodat het ridderschap niet wordt vernederd bij u;

En weet ge wat ge doen zal ter plaatse,

Als ge onder de vijanden komt daarmee,

25365 Zo voer dat altijd in uw hand”.

“Dat zal ik wel doen”, zei Keye gelijk.

Merlijn zei de drie koningen toen

En heer Gawein, dat ze dapper alzo

Te Trebes waart voeren gereed,

25370 “Want hij is in vier manieren belegerd,

En elke prins, die daar ligt aan,

Heeft onder zich twintigduizend man,

En elk bataljon van de onze mede

Zal een van hen aanvallen ter plaatse”.

25375 Toen zei koning Arthur: “Merlijn,

Hebben ze meer lieden dan hier zijn?

“Ja ze, heer, die helft, zeg ik u,

Maar we zullen een mooi succes hebben nu

Wel van twintigduizend man,

25380 Die ons zullen komen aan,

Die liggen in het bos van Briokes”.

“Hoe zullen zij het weten welke tijd dat is”?

Zei Arthur. “Heer”, zei Merlijn toen

“Ik zal ze halen op tijd genoeg daartoe,

25385 En Blioberis zal voor varen nu,

Want hij weet de paden goed, zeg ik u,

En recht als het daagt zal ge varen;

Daar ge een horen hoort, daar volgt na,

En ge zal zien een grote brand

25390 In de lucht, daarna volg gelijk,

Want dan zal uw succes zijn bereid,

Dat ik u zenden zal, God weet;

Blijf tot God, ik ga nu daar”.

Dus scheidde Merlijn van hem daarnaar,

25395 En kwam daar Leonse was gelegen

En zijn gezellen, en sprak daartegen

En zei: “wat lig je hier onder u?

Ge komt nimmer zo vroeg nu

Te Trebes, koning Arthur zal

25400 Daar wezen met zijn volk al”.

Toen dit Leonse verstond, voorwaar,

Deed hij hem groot feest daar,

En vroeg om beide koningen toen,

Hij zei: “ge zal ze zien, en daartoe

25405 Met grote macht, die ze brengen,

Maar vast bereid u”. En na die dingen

Bereiden ze zich en maakten daar

Vier bataljons, en de eerste daarnaar

Die leidde Anthianes met zesduizend man,

25410 En Graciaen zesduizend ook daaraan,

En Pharijn had er zesduizend mede,

En Leonse zesduizend ook ter stede.

Hiermede voeren ze te Trebes waart,

En alle tijd, dat ze waren in de vaart,

25415 Zal ik u zeggen van Arthur

En van de twee koningen hun avonturen.

Den groten strijt tuscen den koninck Ban enten koninck Claudas entie met hem waren.

Daventure secht, doe Merlijn was

Van Arture gesceden, nadas,

Dat Artur trac doen daernaer

25420 Ende Blioberis voren vorwaer,

Want hi die wege wiste sonder vragen;

Die nacht voerensi toten dage,

Doe quamensi op een scoen plein gereet,

Daer ene rivier neven leet,

25425 Die die Loire hiet, ende si waren daer

Den here nu komen also naer,

Men haddet te vijfmalen mogen nu

Wael overscieten, dat seggic iu.

Doen hieldensi, ombe datsi wouden sien

25430 Dat teken, daer hem af zeide vordien

Merlijn, dat was van den brande mede

283 Ende in der locht soude vliegen ter stede,

Ende van den hoerne, datsi souden horen;

Ende binnendien quam daer te voren

25435 Een spiere, diese hevet vorsien

Ende ginc dat int ander heer seggen mettien;

Ende doe dit die ander vernamen,

Wapendensi hem ende trocken tsamen

Te velde ende batalyeerden hem daer,

25440 Ende Ponces [ende] Anthonis trocken daernaer

An dat inde van enen bosce ter stede;

Ende daerna quam die hertoge mede

Van Almanyen; ende daerna quam Rodoen,

Ende Claudas van Deserte quam doen

25445 Ende lach met sinen lieden neven den maras;

Ende al die wile, sijt seker das,

Datsi dus wtvoeren, quam Merlijn,

Die hier af wiste algader den fijn,

Ende hi blies den horen doe

25450 Ende dede den brant vliegen daertoe.

Doe Artur dat hoern hoerde daer

Enten brant vliegen sach naer,

Sloegensi alle ten herewaert,

Ende Gawyn vergaderde mettervaert

25455 An Frolles, den hertoge, secgic iu;

Entie koninck Ban vergaderde nu

An den koninck Claudas ter stede,

Entie koninck Bohort vergaderde mede

An Pontes [ende] Anthonys nu ter stat;

25460 Entie koninck Artur vergaderde nadat

An Rondone, den drossate van Gales.

Ende dierste die nu versamelt es,

Dat es Sagrimor, ende Frolles mede,

Die met sulken nyde reden bede,

25465 Datsi bede storten daer neder;

Maer si waren bede thant op weder,

Ende togen haer swaert ende sloegen daer

Dene opten ander slagen swaer.

Ende alse Heer Gawyn te voete sach

25470 Sagrimor, sloech hi al dat hi mach

Derwaert, ende Ulfijn oec mede,

Die sine banier voerde ter stede;

Ende bander syde quamen daer oec toe

Ombe den hertoge ende bescuddene doe.

25475 Dus vergaderde dene an den andren daer;

Daer wart menech spere tebroken vorwaer

Ende afgesteken menech man,

Die niet meer op en stont voertan.

Daer wart die strijt sterc ende groet mede,

25480 Doch worden hermonteert ter stede

Die hertoge ende Sagrimor bede,

Maer dat was met groten lede.

Daer dadent wael die twaelve, twaren,

Die nuwe ridderen gemaket waren;

25485 Maer sint dat middach leet, vorwaer,

So ne was daer nieman die een haer

Heer Gawyne iet geliken conste mede;

Want hi sloech doet daer ter stede

Man ende paert, wat vor hem quam;

25490 Ende Ywen sijn neve, als ict vernam,

Ende Ywen overdoem, dese twee,

Dadent herde wel ende noch mee;

Galescins ende Gaheries

Dadent sowel, dat mense nades

25495 Over die beste hilt daer nu

Naest Gawyne, dat secgic iu;

Ende Garies ende Agrawein,

Ende alle die daer waren int plein

Dadent wel ende kondechlike.

25500 Die koninck Ban oeck desgelike

Was tegen Claudas komen ter were,

Die dfelste was van al den here;

Ende daersi aldus vergaderden dan,

Sloech hi metten swaerde den koninck Ban

25505 Opten helm, datter tfier wt vloech

Ende dat hi opt gereide boech;

Doe rechti hem op alse die erre was,

Ende sloech Claudas opt hoeft nadas

Enen slach; maer tswaert scamfelde neder,

25510 Ende sloech den orse alsoe weder

Den hals af, ende het viel doe,

Ende Claudas met; maer hi spranc alsoe

Op, maer eer hi op conste comen daer,

Gaf hi hem iij slage daer naer,

25515 Dat hine had byna weder nu

Ter aerden doen tumelen, secgic iu.

Ende dat bloet spranc hem ten monde

Ende ter nesen wt ter stonde;

Maer hi was van sulker kracht ende gewelt

25520 Dat hi hem daer nochtan onthelt;

Doe warp hi den scilt opt hoeft daernaer

284 Ende quam ten koninck Bannewaert daer,

Ende began op hem te slane nu;

Maer haer liede in beiden siden, secgic iu,

25525 Quamen daer toe; doe werd daernaer

Die koninck Claudas hermonteert, vorwaer.

Want hi hadde noch also vele liede

Alse die koninck Ban hadde tien tyden,

Ende sine liede en hadden niet mogen staen

25530 En had die koninck Ban selve gedaen,

Diese aldus hilt durende daer

Toten middage, weet vorwaer;

Ende banderside street die koninck Bohoert

Jegen Pontes [ende] Antonys voert,

25535 Die een groet spere hadde in der hant,

Ende quam opten koninck Bohort gerant,

Ende stac sijn speer op hem ontwee;

Entie koninck Bohort, die hem gevee

Was, hi stacken dor den scilt,

25540 Ende dore den arm met gewelt,

Ende nagelde hem an die side doe

Ende stac hem daer in ene wonde daertoe;

Ende hi viel van den orse neder daer

Ende lach in ommacht oec daernaer,

25545 Dat men niet conde geweten daerby

Weder hi doet ochte levende sy;

Ende doen sine liede dit sagen daer,

Hadden si anxt ende groten vaer,

Omdat haer here doet ware,

25550 Ende reden alle derwaert daernare,

Om hem te bescudden aldaer nu;

Des konincks liede quamen daer iegen, secgic iu,

Met sterken speren; daer wart ter tijt

Een groet ende een sterc strijt;

25555 Maer doch wart Pontes hermonteert daer,

Die geen arch [en] hadde vorwaer

Van der wonden, ende scaemde hem sere,

Ende reet opten koninck met enen kere,

Ende sloechen opten helm alsoe,

25560 Dat hi op sijn gereide boech doe;

Entie koninck Bohort sloechen weder

Dor den helm ene wonde, dat hi daer neder

Tumelen moeste, ende overreeten daer

Eerne die Romeine conden naer

25565 Hermonteren; doe beval hi saen

Den sinen, datsi hem in staden staen;

Doe reet hi in die meeste porse;

Daer wart menech van den orse

Gevelt; doe wart die koninck Bohoert

25570 Achter gedreven alsoe voert

Enen bogescote wel van daer;

Dus duerde die strijt alsoe daernaer,

Toter noenen sterck ende stuer.

Ende al dese wile vacht die koninck Artuer

25575 Jegen Randone van Gaules;

Entie koninck Artur, sijt seker des,

Entie ridderen van der tafelronden

Liepen hem seer op tien stonden,

Ende dadense achter in dere wijs

25580 Tote op Pontes [ende] Antonijs;

Ende Keye volgede wel metten drake,

Die hem Merlijn gaf vor dese sake,

Dien groet vier uter kelen scoet;

Dies noit ne sagen zeiden bloet,

25585 Het soude Domesdach wesen sciere,

Ende vervaerden hem sere van den viere;

Ende sonder twivel ane den drake

Lach betekenesse van groter sake,

Want tfier, dat hem wter kelen scoet,

25590 Dat betekende martelie groet

Van lieden doet te slane ter stede

Ins koninck Arturs tyden, mede;

Ende dat sijn stert gewrongen was,

Betekent grote verraetnesse na das,

25595 Dat in sijns selves lieden was mede,

Doe si tegen hem keerden ter stede,

Ende met Mordrette waren algader,

Daer hi oem af was ende vader,

Want hine wan an sijnre suster met,

25600 Die koninck Lottes wijf was, dat wet.

Hierna suldy wel verstaen die dinc,

Hoe die strijt tuscen hem verginc.

Nu hoert, hoe Randoen achter tyede

Tote op Pontes [ende] Anthnys liede,

25605 Daer hem die koninck Artur opjagede doe,

Die den koninck Bohort hielden alsoe

Cort, dat hi wel hadde te done

Soccoers; ende doe sach datgone

Pontes, datsi quamen gevloen,

25610 Voer hi daer jegen ende riep doen

Sijn teken, ende sloech in daernaer.

Doe wart die strijt groet ende swaer,

Doe die vier batalien vergadert waren,

Want Gawijn dreef oec daernare

25615 Frolles, den hertoge, op Claudas,

285 Die iegen den koninck Ban in stryde was,

Die nu tonder was. Dus wart daer

Die strijt sterc, wetet vorwaer;

Daer dade Heer Gawyn wonder groet,

25620 Dat en sach nieman des genoet.

Doe geviel dat Gawyn nadas

Vergaderde an den koninck Claudas,

Die daer street iegen den koninck Ban

Met hondertdusent man iegen man,

25625 Daer die koninck sere tachter af was.

Gawyn verhoef sijn swaert nadas

Ende meende opt hoeft hebben geslegen

Claudas, die daer den scilt hielt iegen,

Dien Heer Gawyn sloech al ontwee;

25630 Entie slach ginc vorwaert mee,

Ende hi scamfelde nederwaert alsoe,

Ende sloech den paerde den hals af doe,

Dat paert ende Claudas vielen beide daer;

Ende heer Gawyn reet vorwaert naer

25635 Want hi Claudas niet en bekande;

Hi ontmoete Miseresse te hande

Dien hi daer afsloech sijn hovet;

Dese was vroem, des gelovet,

Ende was van Claudas massenieden.

25640 Gawyn toech voert terselver tyden

Ende clovede Antorilasse alsoe

Sijn hovet toten tanden toe;

Doe sloech hi daer tote twintich doet;

Sine slage waren daer so groet

25645 Dat siner nieman ontbeiden dorste daer.

Doe dit die koninck Ban sach vorwaer,

Dat Gawyn, die so jonc was,

So groet wonder dade, dankede hi das

Gode, ende zeide te Gawyne doe:

25650 “Here, by Gode, gy strijt hier soe,

Dat gy dat swaert wel verdient hebbet nu,

Dattie koninck Artur heeft gegeven iu

Ende oec en mochte hi hebben ter stede

Negenen beteren sine liede bevolen mede,

25655 Dan gy sijt, ende ic bidde iu heden den dach

Dat ic iu nu geselscap sijn mach”.

“Here, ic doe dat gerne”, zeide hy

“Ende danc hebbet, dat gy dat soecket an my,

Maer ic moet varen soecken myne neven,

25660 Ende myne broeder, waer si sijn bleven,

Ende alsicse hebbe vonden, sal ic tot iu

Wederkeren”. Ende doe zeide hem nu

Die koninck Ban, dat hi hem soude

Gerne wreken also houde

25665 Over den koninck Claudas, “dien gy vorwaer

Te hant daer nedersloeget aldaer,

Ende waer hi doet, so waer saen

Mijn orloge, dat ic hebbe, gedaen”.

Doe zeide Gawyn: “wyseten my”.

25670 Doe zeide die koninck: “sieten hierby

Met genen wapene, die gy ziet daer,

Gebloemet van silver, ende daernaer

Den scilt, in midden gedeelt ter stede

Van sylver ende van kelen bed,

25675 Den lewe rampant van sable met”.

Gawyn zeide nu: “vaste, ende niet en let,

Varewy an hem ende proeven daer

Onse kracht”. Doe zeide daernaer

Die koninck Ban: “ic en ger niet meer,

25680 Want hi hevet my gescadet seer”.

Doe sloegensi haer orse derwaert,

Entie koninck Claudas reet metter vaert

Tegen hem; doe wart ter tijt

Groet ende vreeslyc die strijt,

25685 Ende heer Gawyn entie koninck Ban

Daden daer vlien Claudas man;

Ende doe Claudas dit sach aldaer,

Vloe hi in die meeste perse naer,

Want hi ontsach dese twe nu,

25690 Diene daer jageden, secgic iu;

Hi wiste wael, ervoeren sine daer,

Dat hi doet waer vorwaer;

Dus vloe hi onder sine liede alsoe,

Ende si volgeden hem ember toe,

25695 Ende en woudene niet laten gaen

En hadde ene aventure gedaen,

Die si vonden onder hem ter stede:

Want doensi jageden Claudas mede,

Vant Gawyn twe siner broeder daer

25700 Licgende ter aerden, die vorwaer

Sere tharen onwille lagen bede;

Ende Galescins, sinen neve, hielt mede

Frolles, die hertoge, by den breidel doe,

Daer wasser wael [tote] twedusent toe,

286 25705 Ende hadde hem dat hovet afgeslegen

En waer Sagrimor, die daer tegen

Was ende Gaheries ende Ywein;

Ende wael veertich gesellen opten plein

Hielden den strijt tegen twedusent man.

25710 Ende doe heer Gawyn dit sach an,

Sloech hi met sporen derwaert saen,

Entie koninck Ban mede, sonder waen,

Ende vergaderden in den strijt

Met so groter kracht ter tijt,

25715 Datsi den strijt al bogen daden.

Doe si haer dus sagen verladen,

Makedensi ene plaetse so groet,

Dat Agrawein ende Garies, die te voet

Waren, datsi sciere daernaer

25720 Gereddet worden daer vorwaer;

Ende Galescins, die tsinen onwille was,

Wart daer sciere verloest nadas,

Want Gawyn sloech Frollen daer ter stede,

Dat hine van den paerde tumelen dede,

25725 Ende tors gaf hi Galescine daer,

Die daer opspranc ter stede daernaer,

Ende voer in ende woude wreken saen

Den lachter, die hem was gedaen;

Hi reet op Frollen, daer hine sac

25730 Te voete staen, ende gaf hem enen slach,

Dat hi weder ter aerden viel nu,

Ende overreeten seswerf, secgic iu.

Doe zeide Gawijn: “here, en ziedy niet

Hoe mijn neve wreket sijn verdriet?

25735 Hi kan hem wel gehelpen, dunket my”.

Doe zeide die koninck Ban, dat hy

Een vrome ridder soude werden ende goet;

Ende binnendien quam al dat gemoet

Van al den stryde slaende daer;

25740 Want die koninck Artur, wet vorwaer,

Entie ridders van der tafelronden,

Entie koninck Bohort tien stonden,

Die jageden Pontes liede ende Frolles

Ende Rondoens liede mede, sijt seker des,

25745 Tote in Claudas liede daernaer.

Doe wart dat gerochte groet vorwaer

Ende tgeclanc van den slagen,

Dat die twe koninginnen, die lagen

Te Trebes in den castele binnen,

25750 Hoerden tgerochte in allen sinnen;

Doe liepen si ten tinnen staen,

Ende sagen beide wtwaert saen;

Daer sagen si menegen man stryden

Ende si sagen den drake tien tyden,

25755 Dien Keye voerde, daer vier wtscoet,

Dat daer die locht af was al roet.

Doe dit die vrouwen ende dander mede,

Die in den castele sijn, sagen ter stede,

Dochte hem dat wonder al te groet;

25760 Doe sanden si ute metter spoet

Enen bode, ombe vernemen aldaer,

Wat liede dat daer streden vorwaer

Tegen die viande ende ombe die sake

Wies teken dat waer die vreeslike drake.

25765 Die bode voer ter batalienwaert

Ende hem ontmoete een ridder in der vaert,

Die Bretel heet; doe groette hine daer,

Ende bat hem, dat hi hem zeide naer

Wie dese zijn, “die hier stryden nu

25770 Tegen onse viande; ziet, here, vor iu

Gene vrouwen, gene koninginnen,

Die ginder licgen te genen tinnen,

Die souden dat gerne weten nu”.

“Lieve knape, ic secget iu,

25775 Dat is die koninck Bohort ende koninck Ban

Ende hebben vor hem gebrocht daeran

Den koninck Artur van Bertanien,

Haer lant te bescermene van calanien

Tegen sine viande hier ter stede;

25780 Ende siet ginder sijn teken mede

Metten drake, sonder waen”.

Alse dit die bode hevet verstaen,

Keerde hi blide ten castelewaert,

Entie koninginnen quamen ter vaert

25785 Tegen den knape, doe hi quam daer;

Doe quad hem die knape daernaer,

Gelijc hem Bretel zeide te voren;

Ende als die koninginnen dit horen,

So en sach men nie liede so blyde;

25790 Ende clommen weder tenselven tyden

Ten vensteren ombe siene nadas

Den strijt, die sterc ende groet was,

Diensi so lange streden daernare

Datsi in beiden syden moede waren.

25795 Doe quamen die vier batalien geslagen,

Die in den bosce met Merlijn lagen,

287 Dene na dander gereden ter stede;

Anthian leide dierste scaer mede

Ende dander Pharien, sonder waen,

25800 Entie derde leide Graciaen,

Die vierde Leonce tenselven tyden.

Doe warens die van den castele blyde,

Doe si se kenden, ende hadden ter steden

Uten castele oec gerne gereden,

25805 Hadde men hem gelaten voertan.

Nu versachse ierst die koninck Ban,

Ende zeide tot heren Gawine saen:

“Heer Gawyn, siet ginder komen, sonder waen,

Vier scaren, die ons toe horen,

25810 Nu wetic wael, datsi daer storen

Sullen onse viande ter uren,

Oec sullensi onlange mogen duren”.

Doe zeide Gawyn, “laet ons wtryden,

Ende onse vriende steken besiden

25815 Ende vergadren ons; alse dan vlien

Onse viande, dat wy se so versien,

Datsi hem niet en beroemen hiernaer,

Datsi keytive sijn vorwaer,

Ende datsi hem oec hoeden voertmeer

25820 In dat lant te komene nembermeer”.

Die koninck zeide: “here, ic wille nu

Al dat gy radet doen, secgic iu”.

Doe voeren si besyden ende gaderden daer

Drie hondert ridder, die beste vorwaer

25825 Die in al dat heer waren;

Ende binnen dat so quamen gevaren

Die vier scaren met krachte groet,

Ende sloegenre in dat vergadren doet

Twintichdusent; entese grote scade doe

25830 Brachte die koninck Claudas al toe,

Dat dese liede in beiden syden

Aldus doet bleven nu ten tyden;

Ende dat wart hem oec geloent nadas,

Dat hi sint daerombe ontervet was,

25835 Alse iu dit boeck sal secgen hiernaer.

Nochtan dor al quamen daer

Dese vier scaren; sy waren nu

Des koninck Arturs liede tachter, secgic iu;

Sint dat die driehondert ridders niet waren daer,

25840 En kondensi niet vercoeveren daernaer

Wantsi droegen al den last ter stede,

Si gingen nu alle tonder daermede.

Doe quam Merlijn daer die drie hondert waren,

Ende sprac: “houdy hier ombe iu te sparen?

25845 Ocht houdy hier te gader gevest

Ombe siene wie dat sal hier doen best?

Gy sijt genoech gerast, maer vaert ter stede

In dat heer, want Artur ende sine gesellen mede

Sijn sere tonder, ende oec bydien

25850 Datsi iulieden nergen en sien”.

Doe sprac hi tArtur eer iet lanc:

“Heer koninck, es dit dat loen entie danc,

Dien gy den koninck Ban ende sijn broeder doet,

Die haer lijf ende al haer goet

25855 Setten in aventuren vor iu,

Doe dat iu al afginc vor nu?

Nu koemdy sculen van bloetheden;

Dit sal iu noch te meneger steden

Verweten werden; iu lief, wat sal sy

25860 Secgen alse vereest, dat gy

Aldus gevaren hebt nu voert?”

Doe Artur verstont Merlijns woert,

Scaemde hi hem so sere daernaer,

Dat hi van angeste swete daer,

25865 Ende oec hadde hi anxt ter stede,

Dat hi hem toernen mochte mede.

Doe sprac hi op Gawine ende sine gesellen:

“Gy heren, die vromecheit, die wy tellen

Hoerden hier vor, waer is sy nu,

25870 Die gy plaget te doene? Gy beromet iu,

Gy zoudet in klein Bertanien varen stryden

Ende proeven die ridder daer ten tyden

Nu duncken my si goede ridders wesen,

Ende gy niet dorren te komen tesen

25875 Dat gy se saget, maer berget iu,

So groten anxt daden si iu nu!”

Doe sprac hi op koninck Ban ende op Bohoert:

“Gy heren, waerombe sydy komen voert?

En ziedy niet iu viande in iu lant,

25880 Ende gy gaet iu bergen hier te hant!

Wie sal vor iu vechten ende vorwaert gaen

Ende vor iu die doet ontfaen,

288 Als gy iu berget ende vliet mede?”

Doe zeide die koninck Ban ter stede:

25885 “By Gode, Merlijn, ic en doet om geen dinc

Die my vor bloetheden over ginc”.

Merlijn zeide: “hoe dat gijt hebbet gedaen,

Siet dat gy des iu betert saen”.

Gawyn ontsculdechde hem oec ter stede,

25890 Ende zeide: “ik sal hem doen kennen mede

Ochte ic blode ben!” - Doe vermaende hy

Sinen broeder ende sinen neve daerby:

“Volget my”, zeide hi, “ic sal hem doen sien

Ochte ic blode ben!” - Doe loech mettien

25895 Merlijn, ende ginc te Keyen te hant,

Ende nam hem dat teken wter hant,

Ende zeide, hi woudet voeren, secgic iu,

Want des konincks teken en zoude men nu

Niet bergen, maer altoes vor ogen wesen;

25900 Doe riep Merlijn lude na desen:

“Nu sal ic sien wie my volgen sal,

Ende wie den prijs hier van al

Winnen sal!” - Doe zeide die koninck saen,

Artur, tot Bohorte, sonder waen,

25905 Dat in Merline vele dogeden waren

Ende vele behendecheden, twaren,

Ende vele vromecheden oec mede,

Ende hi was sterc genoech omb sine lede

Ende groet, maer hi was mager met,

25910 Ende bleec ende haerachtech, dat wet,

Ende hi was edel van sijnre moeder mede;

Den vader latewy varen ter stede,

Want van hem wetewy genoech;

Men wist oec niet, dat Merlijn sloech

25915 In stryde ie iemanne doet,

Maer men vint van hem al bloet,

Dat hi met siner borst gereet

Man ende paert daer neder reet.

Doe Merlijn den drake hevet genomen,

25920 Es hi in die batalie gekomen

Ende dorbracse altemale daernaer,

Ende quam op Frollen gereden daer

Ende op Pontes [ende] Antonys, die daer saen

Die van Logres meenden doet slaen,

25925 Wantsi waren op dat sconfieren daer;

Maer hem quam te hulpe vorwaer

Vijf hondert knapen van Trebes;

En waer niet dat, zijt seker des,

Si hadden gesconfiert geweest ter stede;

25930 Maer doe die koninck Artur quam, ende mede

Sine gesellen, wart daer so menech slach

Geslagen, dat elken gruwelen mach.

Daer wrachte Artur wonder groet;

Om der persen willen ende om der noet

25935 Warp hi den scilt opten rucge daer,

Ende nam dat swaert met beiden handen naer,

Ende sloech dat al doet ende daer neder

Wat vor hem quam, voert ende weder,

Dat nieman en dorste sijns ontbeiden.

25940 Dit boec secget oec, na der waerheden,

Dat daer die koninck Artur sloech doet

Twehondert in desen pongyse groet;

Entie koninck Bohort entie koninck Ban

Versloegen daer oec menegen man.

25945 Ende Artur ende dander koninge mede

Waren so verre gereden ter stede,

Dat men niet en wiste waer si waren;

Entie gesellen van der tafelronden, twaren,

Voeren oec in, dene vor dander naer;

25950 Entie veertech gesellen, wet vorwaer,

Entie achtien nuwe ridders mede

Braken die scaren te meneger stede,

Ende scieden dene hier dander daer,

Dat si en wisten som ter tijt waer

25955 Dat haer gesellen waren nu;

Maer Ywen, des koninck Uriens sone, secgic iu,

Ende Heer Gawyns twe broeder mede

Ende haer neven hielden hem ter stede

Al den dach te samene vorwaer,

25960 Ende daden so vele met wapene daer,

Datsi gepryset sere waren.

Maer boven hem allen dadet daer, twaren,

Heer Gawijn best; want hi was

Alredickest in den meesten kas,

25965 Oec es hi nu an Rondone komen

Van Gaules, ende als hine hevet vernomen,

Sloech hine opten helm alsoe

Ene grote wonde, dat hi daertoe

Ter aerden viel; hi reet voert saen

25970 Ende sach Keyen van Strans te voete staen

Ende Dodinele, ende hem liepen op aldaer

Pontes [ende] Antonys, weet vorwaer,

289 Ende heer Gawyn sloech derwaert

Ende makede enen groten scaert

25975 Ende halp hem, datsi bescut waren.

Doe hieldensi hem an Gawine daernare

So si langest mochten vorwaer;

Maer dat en was niet lange daernaer,

Want hi was hem sciere ontreden.

25980 Groet was die strijt te meneger steden;

Daer dadent wel die van der tafelronden,

Die Artur sochten te dien stonden,

Die hem so verre ontreden was,

Dat hi an Frolles quam nadas

25985 Ende an Pontes; die hadden daeran

In haer geselscap zevendusent man.

Daer street die koninck Artur herde seer;

Daer en was nieman so koene in der weer,

Die sines slages dorste ontbiden.

25990 Doe quam heer Gawyn te dien tyden

Ende sach sinen oem daer in der noet

Ende dat hem gaven slage groet

Frolles ende Pontes; doe wart wel naer

Gawyn wt sinen sinne ende nam daer

25995 Enen ridder ene spiet uter hant,

Ende quam derwaert gerant;

Ende alsene Frolles komen sach

Ontrumede hi hem, al dat hi mach,

Alse die siner niet ontbeiden dorste,

26000 Ende reet in die meeste porse;

Maer heer Gawyn reet hem naer

Ende scoetene metter spiete daer

Als hine niet verhalen en moet,

Wael dor die scouderen enen voet,

26005 Ende hi vil in onmacht ter aerden neder;

Ende als hi verkomen was weder,

Dade hi hem verbinden ende sat op sijn paert

Ende reet weder te stridewaert.

Ende heer Gawyn keerde weder daer

26010 Ende ontmoete Ponten daernaer

Ende sloechen optie scouder ter stede,

Dat hine ter aerden vallen dede;

Ende Randone sloech hi op dat hoet,

Dor den helm ene wonde groet,

26015 Dat hi optie aerde viel alsoe.

Daerna begondensi te vloene doe,

Ende quamen op Claudas daernaer

Dien die koninck Artur ende Gawyn vorwaer,

Entie koninck Ban ende sijn broeder met

26020 Entie van der tafelronden, dat wet,

Volgeden al tote in Claudas heer;

Daer settedensi hem weder ter weer.

Doe riep Merlijn: “edele here, slaet nu!

Si sijn gesconfiert, dat secgic iu”;

26025 Ende hi voer vor ende Gawyn naer

Ende stac met enen spere daer

Claudase in die slinke syde,

Dat hi ter aerden viel tien tyden

In onmacht, ende hi overreeten doe;

26030 Maer sine liede daden daer so vele toe

Dat si se geredden daer.

Doe sloech hi in den strijt daernaer

Te drien steden, wet vorwaer,

Ende worpene van den peerde neder,

26035 Doch hievene sine liede op weder;

Maer hi was in so groter noet,

Dat hi daer wel na was bleven doet.

Doe gingensi alle vlien, sijt seker des,

Pontes, Randoen, ende Frolles,

26040 Ende Claudas. Dese hadden enen raet,

Waer hem best te vliene staet.

Claudas zeide: “varewy in Deserte nu,

Dat is dat vasteste lant, secgic iu,

Dat ic hebbe, ende dat outste mede”.

26045 Doe si stonden in deser onlede,

Sagen si haer liede sceden ende alle vlien

Ende vreeslike iagen, ende mettien

Sloegen si er sovele doet daernaer;

Want koninck Bohortes liede, wet vorwaer,

26050 Reden vor tenen passe nu;

Ende alse dander daer quamen, secgic iu,

Ende over den pas daer meenden ryden,

Sloegen si er sovele doet tien tyden,

Datsi daer lagen met groten hopen.

26055 Claudas ende Frolles sijn ontlopen

Ende Randoen ende Pontes mede

Met luttel hoep lieden daer ter stede;

Ende alle die nacht, toten dage toe,

So was ene iagerande daer alsoe,

26060 Daer menech doen es bleven doet

Ende gequetset ende in groter noet.

Dus waren die vier prinsen daer

By Merlijns rade gesconfiert vorwaer.

Ende doe die iagerande geleden was,

290 26065 Gingensi in die tenten nadas,

Die daer in der prayerie stoeden,

Die si bewaert vonden van allen goede,

Dat daer die viande hadden gelaten;

Si makeden hem blyde wter maten,

26070 Entie koninck Ban leide met hem daer

Den koninck Artur ende Gawyne vorwaer,

Entie veertich gesellen mede,

Entie achtien nuwe ridders ter stede,

Entie van der tafelronden,

26075 Te Trebes in sinen casteel, tien stonden,

Daer mense herde wel ontfinc.

Ende oec boven alle dinc

So waren blide die twe koninginnen

Ombe haer twe heren, die daer nu binnen

26080 Comen waren met stouten gesellen;

Men mocht iu die bliscap niet vertellen.

Si waren scone ionge vrouwen,

Si pijnden hem sere, met goeder trouwen,

Den koninck Artur te doene ere

26085 Ende sinen gesellen, in allen kere;

Wat mag ic iu hieraf tellen vele?

Na vele bliscapen, na vele spele,

Ginc men slapen sonder bliven,

Entie twe koninge gingen met horen wiven

26090 Slapen met vrouden groet;

Des nachtes speelden si der mynnen genoet,

Ende optie nacht, secht dhistorie voertan,

Dat een kint wan die koninck Ban

An Helenen, der koninginnen, vorwaer,

26095 Dat te groten dingen quam daernaer;

Ende optie nacht, des nemet goon,

Dromede der koninginnen een droom

Daer si sere verscrickede af mede;

Want haer droemde daer ter stede,

26100 Datsi op enen hogen berge was

Ende beeste sach, die weiden gras;

Ende als si daer hadde geweest ene tijt,

So wart onder den beesten een strijt,

Ende liepen overeen ende wouden sonder beiden

26105 Dene den ander driven uter weiden;

Doe sciedensi hem alle geheel,

Ende in dene syde ginc wael die twe deel,

Entie geleide een groet lewe daer;

Ende dander geleide oec daernaer

26110 Een gekroent lewe, maer hi en was

Niet alsoe groet als dander, zijt seker das;

Entie gekroende lewe hadde, dat wet,

Achtien gekroende lewekine met,

Ende elc lewekijn hadde heerscap nu

26115 Over ene partie der diere, secgic iu;

Entie lewe, die niet gekroent en was,

Hadde dertich lewekine, sijt seker das,

Die alle gekroent waren vorwaer,

Ende elc hadde heerscap van den beesten daer.

26120 Ende doe si gesceden waren alsoe,

Sachsi ten gekroenden lewenwaert doe,

Ende daer vierhondert varren waren,

By den halse gebonden, twaren,

Met enen yseren ringe, ende aten nu stede

26125 Wt ener crebben gras, secgic iu;

Ende ombedat den ongecroenden lewe ter

Dochte, dat beter weide waer mede

Toten gekroenden lewenwaert,

So liep hi hem op metter vaert

26130 Van nyde; doe makede hi daernaer

Van sinen beesten drie kudden daer,

Ende liepen daermede op, secgic iu,

Den gekroenden lewe, die hadde nu

Achtien kudden beesten daer ter stede,

26135 Ende in elc kudde so was mede

Een lewekijn, diese geleide daer.

Doe wart die strijt so groet daernaer

Onder hen, dat dochte haer alsoe,

Datsi nie so groten strijt sach doe;

26140 Maer int inde waren achter gedaen

Des gekroenden lewen beesten, sonder waen;

Ende doe hadde die lewe anxte groet

Sine weide te verliesene al bloet.

Ende al die wyle, datsi vochten alsoe,

26145 Dochte der vrouwen, dat quam daertoe

Ute haer doen een groet lupaert,

Ende ginc dor ene valleye ter vaert;

Doe dochte haer, dat haer benam

Een nevel, datsi en wiste waer hi bequam,

26150 Ende doe sine verloes, keerde si doe

Weder ten beesten, die vochten ember toe,

Ende haer dochte, dat die gekroende lewe daer

Te quaet hadde; doe sachsi daernaer

Enen lupaert uten wilden woude komen,

291 26155 Ende ginc die batalie sien ende begomen.

Doen hy sach dat die gekroende lewe soe

Te quaet hadde, doe ginc hy hem toe

Helpen, ende liep dander op ter stede

Ende dreefne achterwaert mede

26160 So fierlijc, dat hi nie sint ter stonde

Den anderen lewe gescaden en konde;

Ende doe die ongekroende lewe sach,

Dat hi niet overkomen en mach

Also lange als die lupaert tegen hem was,

26165 Doe dade hi den raet tehant nadas,

Dat hi den lupaert met hem hadde daer;

Doe ginc hi weder stryden daernaer,

Ende dade den gekroenden lewe achter soe

Ende doen hi al tachter was, doe

26170 Dade die lupaert den ongekroenden lewe daer

Dander te voete vallen daernaer,

Ende hem genade bidden ter stede.

Doe wart die vrede gemaket daer mede

Tuscen beiden den lewen, dat wet,

26175 Die al haer leven duerde met.

Doe sach die vrouwe na den lupaerde mettien,

Ende haer dochte dat was die wt horen dyen

Quam, dat hi dat selve waer;

Dus lach si al die nacht daer

26180 In desen drome thent dach was;

Doe si ontspranc, segende si haer nadas,

Ende zeide den koninck den droem nadesen,

Die zeide dat en soude niet arges wesen.

Doent dach was, stonden si op daer,

26185 Ende gingen beide te messe daernaer;

Doe bat die koninck Ban ter stede

Onsen Here met groter ynnechede,

Dat Hi hem geven soude die doet;

Dat hi des begeerde waer al bloet,

26190 Hi was een herde gotlick man;

So lange riep hi Onsen Here an

Ende op so menege tijt oec mede,

Dat hi op ene nacht in ener stede

In sinen slape hoerde roepen dese woert

26195 Ene stemme: “iu bede es gehoert”,

Ende oec zeide si hem, dat hi sondegen soude

In overspele, maer si zeide hem houde,

Dat hi hem daeraf niet en soude ontsien.

Doe hoerde hi in den drome na dien

26200 Die stemme so vreeslyc kryten daernaer,

Dat hi so sere verscrickede daer,

Dat hi van den bedde welna was

Gevallen, ende sijn wijf, sijt seker das,

Want hi gegreepse in den arm doe

26205 Ende si vervaerde haer daeraf soe,

Datsi lange lach eer si sprac woert.

Doent dach was quam die koninck voert,

Ende sprac sine byechte ende ginc daernaer

Messe horen, ende ontfinc aldaer

26210 Godes lichaem, ende altoes na desen

Tallen achte dagen woudi gebyechtet wesen,

Ende ontfinc Onses Heren lichaem met;

Entie koninck Bohort, dat wet,

Dade oec desgelike nu,

26215 Want hi was een goet man, secgic iu.

Aldus bleef die koninck Artur sekerlijc

Ene maent in den lande van Bonewijc,

Ende daden Claudas lant al woesten daer

Ende arm maken, sodat daernaer

26220 Claudas in langen tyden niet verkomen konde;

Maer sint oec over menege stonde

Quam hi met Pontes [ende] Anthonys weder

Ende metten koninck van Gaules seder,

Ende verdervede al koninck Bannes lant,

26225 Ende wan hem dat af metterhant,

Alse iu dit boec hier na wel sal

Vertellen den strijt, groet ende smal.

Nu es komen voert die koninck Ban,

Ende sprac Merlyne aldus nu an,

26230 Alse van sinen drome ter stede,

Dat hem droemde ende sinen wive mede,

Ende bat hem, dat hijt hem woude ontbinden:

“Ach, lieve Merlijn, kondy iet vinden”,

Sprac die koninck Artur, “des biddic iu,

26235 Wat hem beiden gedroemt es nu?”

“Ja ic, here!” zeide Merlijn ter stat,

Ende doe begonde hi te secgene nadat

Hoerre beider droem, van woerde te woerde;

Ende alse die koninck Ban dit hoerde,

26240 Zeide hi, dattet algader also was.

Des wonderde den koninck Artur nadas

Ende here Gawyne wtermaten sere nu,

292 Ende dachten daer lange op, secgic iu.

Doe sprac die koninck Artur tote Merlyne:

26245 “Lieve vrient, gy hebbet ons in scyne

Dese drome hier also geseit,

Datsi beide lyen der waerheit,

Nu secget ons wat si bedieden nu,

Want wijt gerne wisten van iu”.

26250 Merlijn zeide: “ic sal iu des secgen een deel

Maer niet en zecgic des iu geheel;

Heer koninck Ban ic secget iu vorwaer,

Dat die lewe, die niet gekroent was daer,

Es een prinse, die herde ryke es

26255 Van goede, van vrienden, sijt seker des,

Ende sal met crachte wynnen dan

Negen ende twintich konincrike, ende voertan

Sal hise in zijn geselscap doen komen;

Entie gecroende lewe, hebbic vernomen,

26260 Bediedet enen koninck machtich ende rike,

Ende sal onder hem hebben sekerlike

Achtien koninge, die syne man sullen zijn

Entie vierhondert varren fijn

Betekenen vierhondert ridders mede,

26265 Die alle, by haerre zekerhede

Ende by trouwen, elcandren toter doet

Helpen zullen in alre noet;

Entie prinse, daer ic te voren af zeide,

Sal opten ander komen sonder beiden

26270 Ombe hem sijn lant af te winnen daer;

Maer hi sal hem weren daernaer;

Ende als die prinse onder hevet gedaen

Den koninck, so sal daer komen saen

Een ridder, die onbekant sal wesen

26275 Ende sal den koninge helpen na desen,

Datten die prinse niet en sal sconfieren;

Entie ridder betekent in allen manieren

Den lupaert die fier es, ende also sal

Die ridder fier sijn bovenal;

26280 Ende by den ridder sal vrede daernaer

Gemaket werden, wetet vorwaer,

Van den tween prinsen daer ter stede,

Entie vrede sal bliven haer leven mede.

Nu wety desen droem al bloet;

26285 Ende ic moet nu varen, want ic des noet

Hebbe, oec ben ic te lange hier nu

Ic hebbe anderswaer te doene, secgic iu”.

Doe vragede hem Artur daernare

Ocht hi hem dat iet bet soude verclaren?

26290 Hi seide, neen hi. Doe sciet hi van daer

Van den drien koningen ende voer daernaer

Te siner vriendinnen, want gy mochtet horen,

Dat hy haer dat gelovet hadde hiervoren

Op Sinte Jans dach te komene daernaer.

26295 Aldus es hi komen tot haer,

Diene blidelike ontfinc alsoe

Ende leidene in haer kamer doe,

Dat des nieman en wiste. Doe vragede sy

Herde meneger hande dinc, daer sy by

26300 Leerde menege scone konste ter stede;

Want hi mindese so sere mede,

Dat hi verwoeden meende ombe haer;

Ende doe si des wart gewaer,

Batsi hem, dat hi haer leren woude,

26305 Hoe si enen man doen slapen soude;

Ende Merlijn wiste haer gedochte wel daer,

Ende vragede watsi daermede woude naer;

Si zeide: “ombedat ic Dyonase, minen vader,

Ende mine moeder, beide gader,

26310 Woude doen slapen, datsi daerby

Van iu niet en wisten no van my,

Als ic woude iegen iu spreken iet;

Ende wetet wael, si en lieten my leven niet,

Wistensi dat ic spreke iegen iu”.

26315 So lange batsi hem, na ende nu,

Dat eens geviel, datsi daernare

In enen boemgaert gegaen waren

Op ene fonteine; daer dede sine doe

Op horen scoet licgen alsoe,

26320 Ende cloydene, ende bat hem te leerne daer

Man ende wijf doen slapen naer.

Hi wiste haer gedochte wel, nochtan

So leerde hijt haer, ende voertan

Leerde hi haer drie namen mede,

26325 Dat negeen man mochte in negener stede

Met haer te doene hebben daernaer

Also lange alsise droege an haer.

Ende van dien dage voert doe,

Bereidesi Merlyne altoes alsoe

293 26330 Dat hi met haer en mochte niet

Gedoen dat man met wyve pliet,

Ende hierombe secht men, dat wijf daeran

Ener konste meer dan die Duvel kan.

Dus bleef Merlijn daer achte dage,

26335 Maer men vint in negener sage,

Dat hi oit dorperheit sochte an haer

Noch an ander wijf daernaer,

Maer si ontsach haer van hem alsoe;

Hi leerde haer al datsi woude doe,

26340 Ende si screef dat al; ende daernaer

Nam hi oerlof ende sciet van haer,

Ende voer daer die koninck Artur was

Te Bonewijc, die herde blide es das.

Ende binnen desen was Gawyn gesant

26345 In Claudas’ lant, dat hi verbrant

Heeft ende verwoestet, sonder waen;

Maer Claudas en dorste dat niet wederstaen

Ende Pontes ende Frolles ende Randoen

Dese waren thuyswaert gevloen,

26350 Ende si swoeren onder wegen daeran,

Datsi nembermeer [en] minden den koninck Ban

No den koninck Bohort oec mede;

Ende also vro als si des stede

Conden gecrygen ende moete,

26355 Si souden hem des lonen onsoete.

Ende Gawyn ende sine gesellen mede

Sijn nu enwech gevaren, ter stede,

Ute Claudas lande te Bonewijcwaert

Stoutelike ende ongespaert,

26360 Die nu arm bleef ende mat

Ende lange tijt was nadat;

Maer hi vercoeverde sint, als iu al

Dit boec hierna wel secgen sal,

Dat des nu swiget, ende secht ter stede

26365 Van Gawyne ende van Merlyne mede.

De grote strijd tussen koning Ban en koning Claudas en die met hem waren.

Het avontuur zegt, toen Merlijn was

Van Arthur gescheiden, na dat,

Dat Arthur trok toen daarnaar

25420 En Blioberis voor voorwaar,

Want hij de weg wist zonder vragen;

Die nacht voeren ze tot de dag,

Toen kwamen ze op een schoon plein gereed,

Daar een rivier naast lag,

25425 Die Loire heet, en ze waren daar

Het leger nu gekomen alzo dicht daarnaar,

Men had het in vijf maal mogen nu

Goed overschieten, dat zeg ik u.

Toen hielden ze op, omdat ze wilden zien

25430 Dat teken, daar hen van zei voordien

Merlijn, dat was van de brand mede

283 En in de lucht zou vliegen ter plaatse,

En van de horen, die ze zouden horen;

En binnendien kwam daar te voren

25435 Een spion, die ze heeft gezien

En ging dat in het andere leger zeggen meteen;

En toen dit die anderen vernamen,

Wapenden ze zich en trokken tezamen

Te veld en lagen in bataljons daar,

25440 En Ponces en Anthonys trokken daarnaar

Naar dat einde van een bos ter plaatse;

En daarna kwam de hertog mede

Van Duitsland; en daarna kwam Rodoen,

En Claudas van Deserte kwam toen

25445 En lag met zijn lieden naast het moeras;

En al de tijd, zij het zeker dat,

Dat ze dus uitvoeren, kwam Merlijn,

Die hier van wist alles het fijne,

En hij blies de horen toen

25450 En liet de brand vliegen daartoe.

Toen Arthur dat toen hoorde daar

En de brand vliegen zag daarnaar,

Sloegen ze alle te leger waart,

En Gawein verzamelde met een vaart

25455 Tegen Frolles, de hertog, zeg ik u;

En koning Ban verzamelde nu

Tegen koning Claudas ter plaatse,

En koning Bohort verzamelde mede

Tegen Pontes en Anthonys nu ter stad;

25460 En koning Arthur verzamelde nadat

Tegen Rondone, de drost van Gaules.

En de eerste die nu verzameld is,

Dat is Sagrimor, en Frolles mede,

Die met zo’n nijd reden beide,

25465 Dat ze beide storten daar neer;

Maar ze waren beide gelijk op weer,

En trokken hun zwaard en sloegen daar

De ene op de ander slagen zwaar.

En toen heer Gawein te voet zag

25470 Sagrimor, sloeg hij alles dat hij mag

Derwaarts, en Ulfijn ook mede,

Die zijn banier voerde ter plaatse;

En aan de andere zijde kwamen daar ook toe

Om de hertog behoedde toen.

25475 Dus verzamelde de ene zich aan de andere daar;

Daar werd menige speer gebroken voorwaar

En afgestoken menige man,

Die niet meer opstond voortaan.

Daar werd de strijd sterk en groot mede,

25480 Toch worden hergegroepeerd ter plaatse

De hertog en Sagrimor beide,

Maar dat was met grote leed.

Daar deden het goed die twaalf, te waren,

Die nieuwe ridders gemaakt waren;

25485 Maar sinds dat middag geleden was, voorwaar,

Zo was daar niemand die een haar

Heer Gawein iets vergelijken kon mede;

Want hij sloeg dood daar ter plaatse

Man en paard, wat voor hem kwam;

25490 En Ywein zijn neef, zoals ik het vernam,

En Ywein verdoemde, deze twee,

Deden het erg goed en nog meer;

Galescins en Guheries

Deden het zo goed, dat men ze na dit

25495 Voor de beste hield daar nu

Naast Gawein, dat zeg ik u;

En Garies en Acgravein,

En alle die daar waren in het plein

Deden het goed en kundig.

25500 Koning Ban ook desgelijks

Was tegen Claudas komen te verweer,

Die de felste was van het hele leger;

En daar ze aldus verzamelden dan,

Sloeg hij met het zwaard koning Ban

25505 Op de helm, zodat er vuur uit vloog

En zodat hij op het zadel boog;

Toen richtte hij zich op als een die boos was,

En sloeg Claudas op het hoofd na dat

Een slag; maar het zwaard schampte neer,

25510 En sloeg het paard alzo weer

De hals af, en het viel toen,

En Claudas mee; maar hij sprong alzo

Op, maar eer hij op kon komen daar,

Gaf hij hem 3 slagen daarnaar,

25515 Zodat hij hem had bijna weer nu

Ter aarde laten tuimelen, zeg ik u.

En dat bloed sprong te mond

En te neus uit ter stonde;

Maar hij was van zo’n kracht en geweld

25520 Dat hij zich daar nochtans ophield;

Toen wierp hij het schild op het hoofd daarnaar

284 En kwam tot koning Ban waart daar,

En begon op hem te slaan nu;

Maar hun lieden aan beide zijden, zeg ik u,

25525 Kwamen daartoe; toen werd daarnaar

Koning Claudas hergegroepeerd, voorwaar.

Want hij had nog alzo veel lieden

Als koning Ban had in die tijden,

En zijn lieden hadden het niet mogen weerstaan

25530 Had koning Ban niet zelf gedaan,

Die ze aldus hield blijven daar

Tot de middag, weet voorwaar;

En aan de andere zijde streed koning Bohort

Tegen Pontes en Antonys voort,

25535 Die een grote speer had in de hand,

En kwam op koning Bohort gegaan,

En stak zijn speer op hem in twee;

En koning Bohort, die hem vijandig

Was, hij stak bij hem door het schild,

25540 En door de arm met geweld,

En nagelde het aan die zijde toen

En stak hem daarin een wond daartoe;

En hij viel van het paard neer daar

En lag in onmacht ook daarnaar,

25545 Zodat men niet kon weten daarbij

Of hij dood of levend was;

En toen zijn lieden dit zagen daar,

Hadden ze angst en groot gevaar,

Omdat hun heer dood was,

25550 En reden alle derwaarts daarnaar,

Om hem te behoeden aldaar nu;

De konings lieden kwamen daar tegen, zeg ik u,

Met sterke speren; daar werd ter tijd

Een grote en een sterke strijd;

25555 Maar toch werd Pontes hergegroepeerd daar,

Die niets erg had voorwaar

Van de wonden, en schaamde zich zeer,

En reed op de koning met een keer,

En sloeg hem op de helm alzo,

25560 Zodat hij op zijn zadel boog toen;

En koning Bohort sloeg hem weer

Door de helm een wond, zodat hij daar neer

Tuimelen moest, en overreed daar

Eer de Romeinen konden daarnaar

25565 Hergroeperen; toen beval hij gelijk

De zijnen, dat ze hem bijstaan;

Toen reed hij in de grootste groep;

Daar werd menigeen van het paard

Geveld; toen werd koning Bohort

25570 Naar achter gedreven alzo voort

Een boogschot wel vandaar;

Dus duurde de strijd alzo daarnaar,

Tot de noen sterk en stuur.

En al deze tijd vocht koning Arthur

25575 Tegen Randone van Gaules;

En koning Arthur, zij het zeker dit,

En de ridders van de tafelronden

Liepen op hen zeer in die stonden,

En lieten ze naar achter gaan in die wijs

25580 Tot op Pontes en Antonys;

En Keye volgde goed met de draak,

Die hem Merlijn gaf voor deze zaak,

Die groot vuur uit de keel schoot;

Die het nooit zagen zeiden bloot,

25585 Het zou doemsdag wezen snel,

En verschrikten zich zeer van het vuur;

En zonder twijfel van de draak

Lag betekenis van grote zaken,

Want het vuur, dat bij hem uit de keel schoot,

25590 Dat betekende marteling groot

Van lieden dood te slaan ter plaatse

In koning Arthurs tijden, mede;

En dat zijn staart gewrongen was,

Betekent groot verraad na dat,

25595 Dat in hun eigen lieden was mede,

Toen ze tegen hem keerden ter plaatse,

En met Mordret waren allen tezamen,

Daar hij oom van was en vader,

Want hij won hem aan zijn zuster mee,

25600 Die koning Loth’s vrouw was, dat weet.

Hierna zal ge wel verstaan dat ding,

Hoe de strijd tussen hen verging.

Nu hoor, hoe Randoen naar achter trok

Tot op Pontes en Anthonys lieden,

25605 Daar hem koning Arthur opjaagde toen,

Die koning Bohort hield alzo

Kort, dat hij wel had te doen

Hulp; en toen zagen diegene

Pontes, dat ze kwamen gevlogen,

25610 Voer hij daartegen en riep toen

Zijn teken, en sloeg in daarnaar.

Toen werd de strijd groot en zwaar,

Toen die vier bataljons verzameld waren,

Want Gawein dreef ook daarnaar

25615 Frolles, de hertog, op Claudas,

285 Die tegen koning Ban in strijd was,

Die nu ten onder was. Dus werd daar

De strijd sterk, weet voorwaar;

Daar deed heer Gawein wonder groot,

25620 Dat zag niemand zijn gelijke.

Toen gebeurde dat Gawein na das

Verzamelde aan koning Claudas,

Die daar streed tegen koning Ban

Met honderdduizend man tegen man,

25625 Daar de koning zeer ten achter van was.

Gawein verhief zijn zwaard na das

En meende hem op het hoofd te hebben geslagen

Claudas, die daar het schild hield tegen,

Die heer Gawein sloeg al in twee;

25630 En de slag ging voorwaarts mee,

En hij schampte neerwaarts alzo,

En sloeg het paard de hals af toen,

Dat paard en Claudas vielen beide daar;

En heer Gawein reed voorwaarts daarnaar

25635 Want hij Claudas niet herkende;

Hij ontmoette Miseresse gelijk

Die hij daar afsloeg zijn hoofd;

Deze was dapper, dus geloof,

En was van Claudas manschappen.

25640 Gawein toog voort dezelfde tijden

En kloofde Antorilasse alzo

Zijn hoofd tot de tanden toe;

Toen sloeg hij daar tot twintig dood;

Zijn slagen waren daar zo groot

25645 Dat op hem niemand durfde te wachten daar.

Toen dit koning Ban zag voorwaar,

Dat Gawein, die zo jong was,

Zo’n groot wonder deed, bedankte hij das

God, en zei tot Gawein toen:

25650 “Heer, bij God, ge strijdt hier zo,

Dat ge dat zwaard wel verdiend hebt nu,

Dat koning Arthur heeft gegeven u

En ook mocht hij hebben ter plaatse

Geen betere zijn lieden aanbevolen hebben mede,

25655 Dan gij bent, en ik bid u heden de dag

Dat ik nu uw gezelschap zijn mag”.

“Heer, ik doe dat graag”, zei híj

“En dank heb, dat ge dat zoekt aan mij,

Maar ik moet varen en zoeken mijn neven,

25660 En mijn broeder, waar ze zijn gebleven,

En als ik ze heb gevonden, zal ik tot u

Weerkeren”. En toen zei hem nu

Koning Ban, dat hij hem zou

Graag wreken alzo te houden

25665 Vanwege koning Claudas, “die ge voorwaar

Gelijk daar neersloeg aldaar,

En was hij dood, zo was gelijke

Mijn oorlog, dat ik heb, gedaan”.

Toen zei Gawein: “wijs hem mij”.

25670 Toen zei de koning: “zie hem hierbij

Met die wapens, die ge ziet daar,

Gebloemd van zilver, en daarnaar

Dat schild, in het midden gedeeld ter plaatse

Van zilver en van keel beide,

25675 De leeuw staande van sabel mee”.

Gawein zei nu: “vast, en niet belet,

Gaan we aan hem en beproeven daar

Onze kracht”. Toen zei daarnaar

Koning Ban: “ik ga er niet meer,

25680 Want hij heeft me beschadigd zeer”.

Toen sloegen ze hun paarden derwaarts,

En koning Claudas reed met een vaart

Tegen hen; toen werd ter tijd

Groot en vreselijk de strijd,

25685 En heer Gawein en koning Ban

Lieten daar vlieden Claudas man;

En toen Claudas dit zag aldaar,

Vloog hij in de grootste groep daarnaar,

Want hij ontzag deze twee nu,

25690 Die hem daar opjaagden, zeg ik u;

Hij wist wel, voeren ze tot hem daar,

Dat hij dood was voorwaar;

Dus vloog hij onder zijn lieden alzo,

En ze volgden hem immer toe,

25695 En wilden hem niet laten gaan

En had een avontuur niet gedaan,

Die ze vonden onder hem ter plaatse:

Want toen ze jaagden Claudas mede,

Vond Gawein twee van zijn broeders daar

25700 Liggen ter aarden, die voorwaar

Zeer tegen hun wil lagen beide;

En Galescins, zijn neef, hield mede

Frolles, de hertog, bij de breidel toen,

Daar waren er wel tot tweeduizend toe,

286 25705 En hadden hem dat hoofd afgeslagen

Was Sagrimor er niet, die daartegen

Was Guheries en Ywein;

En wel veertig gezellen op het plein

Hielden de strijd tegen tweeduizend man.

25710 En toen heer Gawein dit zag aan,

Sloeg hij met de sporen derwaarts samen,

En koning Ban mede, zonder waan,

Verzamelden in de strijd

Met zo’n grote kracht ter tijd,

25715 Zodat ze de strijd geheel buigen deden.

Toen ze zich dus zagen verladen,

Maakten ze een plaats zo groot,

Dat Acgravein en Garies, die te voet

Waren, zodat ze snel daarnaar

25720 Gered worden daar voorwaar;

En Galescins, die er tegen zijn wil was,

Werd daar schier verlost na das,

Want Gawein sloeg Frolles daar ter stede,

Zodat hij hem van het paard tuimelen deed,

25725 En het paard gaf hij Galescins daar,

Die daar opsprong ter stede daarnaar,

En voer er in en wilde zich wreken samen

Het uitlachen, die hem was gedaan;

Hij reed op Frolles, daar hij hem zag

25730 Te voet staan, en gaf hem een slag,

Zodat hij weer ter aarde viel nu,

En overreed hem zesmaal, zeg ik u.

Toen zei Gawein: “heer, zie ge niet

Hoe mijn neef wreekt zijn verdriet?

25735 Hij kan zich goed behelpen, lijkt mij”.

Toen zei koning Ban, dat hij

Een dappere ridder zou worden en goed;

En binnendien kwam al dat gemoed

Van de hele strijd slaan daar;

25740 Want koning Arthur, weet voorwaar,

En de ridders van de tafelronden,

En koning Bohort te die stonden,

Die jaagden op Pontes lieden en Frolles

En Rondoens lieden mee, zij het zeker dat,

25745 Tot in Claudas lieden daarnaar.

Toen werd dat lawaai groot voorwaar

En het geklank van de slagen,

Dat de twee koninginnen, die lagen

Te Trebes in het kasteel binnen,

25750 Hoorden het gerucht in alle zinnen;

Toen liepen ze tot de waar de tinnen staan,

En zagen beide naar buiten samen;

Daar zagen ze menige man strijden

En ze zagen de draak in die tijden,

25755 Die Keye voerde, daar vuur uitschoot,

Zodat daar de lucht van was geheel rood.

Toen dit de vrouwen en de anderen mede,

Die in het kasteel zijn, zagen ter plaatse,

Dacht hen dat wonder al te groot;

25760 Toen zonden ze uit met een spoed

Een bode, om te vernemen aldaar,

Welke lieden dat daar streden voorwaar

Tegen de vijanden en om die zaken

Wiens teken dat was die vreselijke draak.

25765 De bode voer ter slag waart

En hem ontmoette een ridder in de vaart,

Die Bretel heet; toen begroette hij hem daar,

En bad hem, dat hij hem zei naar

Wie deze zijn, “die hier strijden nu

25770 Tegen onze vijanden; ziet, heer, voor u

Die vrouwen, die koninginnen,

Die ginder liggen op die tinnen,

Die zouden dat graag weten nu”.

“Lieve knaap, ik zeg het u,

25775 Dat is koning Bohort en koning Ban

En hebben voor hen gebracht daaraan

Koning Arthur van Brittannië,

Hun land te beschermen van calamiteiten

Tegen zijn vijanden hier ter plaatse;

25780 En ziet ginder zijn teken mede

Met de draak, zonder waan”.

Toen dit de bode heeft verstaan,

Keerde hij blijde te kasteel waart,

En de koninginnen kwamen met een vaart

25785 Tegen de knaap, toen hij kwam daar;

Toen kweet zich de knaap daarnaar,

Gelijk hem Bretel zei tevoren;

En toen de koninginnen dit horen,

Zo zag men niet lieden zo blij;

25790 En klommen weer dezelfde tijden

Tot het venster om te zien naar dat

De strijd, die sterk en groot was,

Die ze zo lang streden daarnaar

Zodat ze aan beide zijden moede waren.

25795 Toen kwamen de vier bataljons geslagen,

Die in het bos met Merlijn lagen,

287 De ene na de andere gereden ter stede;

Anthian leidde de eerste schaar mede

En de andere Pharien, zonder waan,

25800 En de derde leidde Graciaen,

Die vierde Leonse dezelfde tijden.

Toen waren die van het kasteel blij,

Toen ze hen herkenden, en hadden ter plaatse

Uit het kasteel ook graag gereden,

25805 Had men hen gelaten voortaan.

Nu zag ze het eerst koning Ban,

En zei tot heer Gawein gelijk:

“Heer Gawein, zie ginder komen, zonder waan,

Vier scharen, die ons toe behoren,

25810 Nu weet ik wel, dat ze daar verstoren

Zullen onze vijanden ter uren,

Ook zullen ze niet lang mogen weerstaan”.

Toen zei Gawein, “laat ons uitrijden,

En onze vrienden steken bezijden

25815 En verzamelen ons; als dan vlieden

Onze vijanden, zodat we ze zo voorzien,

Zodat ze zich niet beroemen hiernaar,

Zodat ze ellendig zijn voorwaar,

En dat ze zich ook hoeden voort meer

25820 In dat land te komen nimmermeer”.

De koning zei: “heer, ik wil nu

Alles dat ge aanraadt doen, zeg ik u”.

Toen voeren ze bezijden en verzamelden daar

Drie honderd ridders, de beste voorwaar

25825 Die in dat hele leger waren;

En binnen dat zo kwamen gevaren

Die vier scharen met krachten groot,

En sloegen in die verzameling dood

Twintigduizend; en deden grote schade toen

25830 Brachten koning Claudas al toe,

Dat deze lieden aan beide zijden

Aldus dood bleven nu ten tijden;

En dat werd hem ook beloond na dat,

Dat hij sinds daarom onterfd was,

25835 Zoals u dit boek zal zeggen hiernaar.

Nochtans door alles kwamen daar

Deze vier scharen; zo waren nu

Koning Arthurs lieden ten achter, zeg ik u;

Sinds dat de driehonderd ridders niet waren daar,

25840 En konden zich niet herstellen daarnaar

Want ze droegen alle last ter plaatse,

Ze gingen nu alle ten onder daarmee.

Toen kwam Merlijn daar de drie honderd waren,

En sprak: “blijf je hier om u te sparen?

25845 Of blijf je hier tezamen gevestigd

Om te zien wie zal hier doen het best?

Ge bent genoeg gerust, maar vaar ter plaatse

In dat leger, want Arthur en zijn gezellen mede

Zijn zeer ten onder, en ook van dien

25850 Dat ze uw lieden nergens zien”.

Toen sprak hij tot Arthur aanstonds:

“Heer koning, is dit dat loon en de dank,

Die ge koning Ban en zijn broeder doet,

Die hun lijf en al hun goed

25855 Zetten in avonturen voor u,

Toen dat u alles afging eerder nu?

Nu kan ge verschuilen van bangheid;

Dit zal u noch te menige steden

Verweten worden; uw lief, wat zal zij

25860 Zeggen als ze vreest, dat gij

Aldus gevaren hebt nu voort?”

Toen Arthur verstond Merlijns woord,

Schaamde hij zich zo zeer daarnaar,

Dat hij van angst zweette daar,

25865 En ook had hij angst ter plaatse,

Dat hij zich vertoornen mocht mede.

Toen sprak hij tot Gawein en zijn gezellen:

“Gij heren, de dapperheid, die we vertellen

Hoorden hiervoor, waar is ze nu,

25870 Die ge plag te doen? Ge beroemd u,

Ge zou in klein Brittannië varen te strijden

En beproeven die ridders daar ten tijden

Nu lijken me ze goede ridders te wezen,

En ge niet durft te komen tot dezen

25875 Dat ge ze zag, maar verbergt u nu,

Zo grote angst deden ze u nu!”

Toen sprak hij tot koning Ban en op Bohort:

“Gij heren, waarom bent ge gekomen voort?

Zie je niet uw vijanden in uw land,

25880 En ge gaat u verbergen hier gelijk!

Wie zal voor u vechten en voorwaarts gaan

En voor u de dood ontvangen,

288 Als ge u verbergt en vliegt mede?”

Toen zei koning Ban ter plaatse:

25885 “Bij God, Merlijn, ik doe het om geen ding

Die me voor bangheid over ging”.

Merlijn zei: “hoe dat gij het hebt gedaan,

Ziet dat ge dus u verbetert samen”.

Gawein verontschuldigde zich ook ter stede,

25890 En zei: “ik zal hen laten kennen mede

Of ik bang ben!” - Toen vermaande hij

Zijn broeder en zijn neef daarbij:

“Volg mij”, zei hij, “ik zal hen laten zien

Of ik bang ben!” - Toen lachte meteen

25895 Merlijn, en ging tot Keye gelijk,

En nam hem dat teken uit de hand,

En zei, hij wilde het voeren, zeg ik u,

Want konings teken zou men nu

Niet verbergen, maar altijd voor de ogen wezen;

25900 Toen riep Merlijn luid na deze:

“Nu zal ik zien wie me volgen zal,

En wie de prijs hiervan al

Winnen zal!” - Toen zei de koning samen,

Arthur, tot Bohort, zonder waan,

25905 Dat in Merlijn veel deugden waren

En veel handigheden, te waren,

En veel dapperheden ook mede,

En hij was sterk genoeg om zijn leden

En groot, maar hij was mager mee,

25910 En bleek en haarachtig, dat weet,

En hij was edel van zijn moeder mede;

De vader laten we varen ter plaatse,

Want van hem weten we genoeg;

Men wist ook niet, dat Merlijn sloeg

25915 In strijd ooit iemand dood,

Maar men vindt van hem al bloot,

Dat hij met zijn borst gereed

Man en paard daar neer reed.

Toen Merlijn de draak heeft genomen,

25920 Is hij in de slag gekomen

En doorbrak ze allemaal daarnaar,

En kwam op Frolles gereden daar

En op Pontes en Antonys, die daar gelijk

Die van Londen meenden dood te slaan,

25925 Want ze waren hen aan het schofferen daar;

Maar hen kwam te hulp voorwaar

Vijf honderd knapen van Trebes;

En was het niet dat, zij het zeker dit,

Ze waren geschoffeerd geweest ter plaatse;

25930 Maar toen koning Arthur kwam, en mede

Zijn gezellen, werd daar zo menig slag

Geslagen, zodat elk gruwelen mag.

Daar wrocht Arthur wonder groot;

Vanwege de druk en om de nood

25935 Wierp hij het schild op de rug daar,

En nam dat zwaard met beiden handen daarnaar,

En sloeg dat alles dood en daar neer

Wat voor hem kwam, voort en weer,

Zodat niemand durfde op hem te wachten.

25940 Dit boek zegt ook, naar de waarheid,

Dat daar koning Arthur sloeg dood

Tweehonderd in deze steken groot;

En koning Bohort en koning Ban

Versloegen daar ook menige man.

25945 En Arthur en de andere koningen mede

Waren zo ver gereden ter plaatse,

Zodat men niet wist waar ze waren;

En de gezellen van de tafelronden, te waren,

Voeren ook in, de ene voor en de andere daarnaar;

25950 En de veertig gezellen, weet voorwaar,

En de achttien nieuwe ridders mede

Braken de scharen te menige stede,

En scheiden de ene hier en de andere daar,

Zodat ze niet wisten soms ter tijd waar

25955 Waar hun gezellen waren nu;

Maar Ywein, koning Uriens zoon, zeg ik u,

En heer Gawein twee broeder mede

En hun neven hielden zich ter plaatse

De hele dag tezamen voorwaar,

25960 En deden zo veel met wapens daar,

Dat ze geprezen zeer waren.

Maar boven hen allen deed daar, te waren,

Heer Gawein het beste; want hij was

Aller vaakst in de grootste zaak,

25965 Ook is hij nu aan Rondone gekomen

Van Gaules, en toen hij hem heeft vernomen,

Sloeg hij in hem op de helm alzo

Een grote wond, zodat hij daartoe

Ter aarde viel; hij reed voort gelijk

25970 En zag Keye van Strans te voet staan

En Dodinele, en op hen liepen aldaar

Pontes en Antonys, weet voorwaar,

289 En heer Gawein sloeg derwaarts

En maakte een grote schaar

25975 En hielp hen, zodat ze beschut waren.

Toen hielden ze zich aan Gawein daarnaar

Zo ze het langste mochten voorwaar;

Maar dat was niet lang daarnaar,

Want hij was hen snel ontreden.

25980 Groot was de strijd te menige plaatsen;

Daar deden het goed die van de tafelronden,

Die Arthur zochten te die stonden,

Die hen zo ver ontreden was,

Zodat hij aan Frolles kwam na dat

25985 En aan Pontes; die hadden daaraan

In hun gezelschap zevenduizend man.

Daar streed koning Arthur erg zeer;

Daar was niemand zo koen in de weer,

Die zijn slagen durfde op te wachten.

2599 Toen kwam heer Gawein te die tijden

En zag zijn oom daar in de nood

En dat ze hem gaven slagen groot

Frolles en Pontes; toen werd wel bijna

Gawein uit zijn zinnen en nam daar

25995 Een ridder een spies uit de hand,

En kwam derwaarts gerent;

En toen Frolles hem komen zag

Ontruimde hij zich, alles dat hij mag,

Als een die niet wachten durfde,

26000 En reed in de grootste groep;

Maar heer Gawein reed hem daarnaar

En beschoot hem met de spies daar

Als hij hem niet inhalen moet,

Wel door de schouders een voet,

26005 En hij viel in onmacht ter aarde neder;

En toen hij bijgekomen was weer,

Liet hij zich verbinden en zat op zijn paard

En reed weer te strijd waart.

En heer Gawein keerde weer daar

26010 En ontmoette Pontes daarnaar

En sloeg hem op de schouder ter plaatse,

Zodat hij hem ter aarde vallen deed;

En Rondone sloeg hij op de hoed,

Door de helm een wonde groot,

26015 Zodat hij op de aarde viel alzo.

Daarna begonnen ze te vlieden toen,

En kwamen op Claudas daarnaar

Die koning Arthur en Gawein voorwaar,

En koning Ban en zijn broeder mee

26020 En die van de tafelronden, dat weet,

Volgden allen tot in Claudas leger;

Daar zetten ze zich te verweer.

Toen riep Merlijn: “edele heer, slaat nu!

Ze zijn geschoffeerd, dat zeg ik u”;

26025 En hij voer voor en Gawein daarnaar

En stak met een speer daar

Claudas in de linker zijde,

Zodat hij ter aarde viel te die tijden

In onmacht, en hij overreed hem toen;

26030 Maar zijn lieden deden daar zoveel toe

Dat ze hem redden daar.

Toen sloeg hij in de strijd daarnaar

Te drie plaatsen, weet voorwaar,

En wierp ze van de paarden neer,

26035 Toch hieven zijn lieden hem op weer;

Maar hij was in zo grote nood,

Dat hij daar wel bijna was gebleven dood.

Toen gingen ze alle vlieden, zij het zeker des,

Pontes, Randoen, en Frolles,

26040 En Claudas. Deze hadden een raad,

Waar hen het beste te vlieden staat.

Claudas zei: “varen we in Deserte nu,

Dat is dat vaste land, zeg ik u,

Dat ik heb, en dat oudste mede”.

26045 Toen ze stonden in deze onledigheid,

Zagen ze hun lieden scheiden en alle vlieden

En vreselijk opjagen, en meteen

Sloegen ze er zoveel dood daarnaar;

Want koning Bohorts lieden, weet voorwaar,

26050 Reden voor tot een pas nu;

En toen de anderen daar kwamen, zeg ik u,

En over de pas daar meenden te rijden,

Sloegen ze er zoveel dood te die tijden,

Zodat ze daar lagen met grote hopen.

26055 Claudas en Frolles zijn ontlopen

En Randoen en Pontes mede

Met weinig hoop lieden daar ter plaatse;

En de hele nacht, tot de dag toe,

Zo was een jacht daar alzo,

26060 Daar menig toen is gebleven dood

En gekwetst en in grote nood.

Dus waren de vier prinsen daar

Bij Merlijns raad geschoffeerd voorwaar.

En toen de jacht geleden was,

290 26065 Gingen ze in de tenten na das,

Die daar in de prairie stonden,

Die ze bewaard vonden van alle goed,

Dat daar de vijanden had gelaten;

Ze maakten zich blij uitermate,

26070 En koning Ban leidde met zich daar

Koning Arthur en Gawein voorwaar,

En de veertig gezellen mede,

En de achttien nieuwe ridders ter plaatse,

En die van de tafelronden,

26075 Te Trebes in zijn kasteel, te die stonden,

Daar men ze erg goed ontving.

En ook boven alle ding

Zo waren blij die twee koninginnen

Om hun twee heren, die daar nu binnen

26080 Gekomen waren met dappere gezellen;

Men mocht u de blijdschap niet vertellen.

Ze waren mooie jonge vrouwen,

Ze bedachten zich zeer, met goede trouw,

Koning Arthur te doen eer

26085 En zijn gezellen, in alle keer;

Wat mag ik u hiervan vertellen veel?

Na veel blijdschap, na veel spel,

Ging men slapen zonder blijven,

En de twee koningen gingen met hun wijven

26090 Slapen met vreugde groot;

Dus ‘s nachts speelden ze de minnen genot,

En in die nacht, zegt de historie voortaan,

Dat een kind won koning Ban

Aan Helenen, de koningin, voorwaar,

26095 Dat tot grote dingen kwam daarnaar;

En op die nacht, dus neem waar,

Droomde de koningin een droom

Daar ze zeer van verschrikte mede;

Want ze droomde daar ter plaatse,

26100 Dat ze op een hoge berg was

En beesten zag, die weiden in gras;

En toen ze daar geweest was een tijd,

Zo kwam er onder de beesten een strijd,

En liepen door elkaar en wilden zonder wachten

26105 De ene de andere drijven uit de weiden;

Toen scheiden ze alle geheel,

En aan de ene zijde ging wel het tweede deel,

En die begeleide een grote leeuw daar;

En de ander begeleide ook daarnaar

26110 Een gekroonde leeuw, maar hij was

Niet zo groot als de ander, zij het zeker dat;

En de gekroonde leeuw had, dat weet,

Achttien gekroonde leeuwtjes mee,

En elk leeuwtje had heerschappij nu

26115 Over een part van de dieren, zeg ik u;

En de leeuw, die niet gekroond was,

Had dertig leeuwtjes, zij het zeker dat,

Die allen gekroond waren voorwaar,

En elk had heerschappij van de beesten daar.

26120 En toen ze gescheiden waren alzo,

Zag ze tot de gekroonde leeuw waart toen,

En daar er vierhonderd vaarzen waren,

Bij de hals gebonden, te waren,

Met een ijzeren ring, en aten nu ter plaatse

26125 Uit een krib gras, zeg ik u;

En omdat de ongekroonde leeuw

Dacht, dat het betere weide was mede

Tot de gekroonde leeuw waart,

Zo liep hij op hem op met een vaart

26130 Van nijd; toen maakte hij daarnaar

Van zijn beesten drie kudden daar,

En liep daarmee op, zeg ik u,

De gekroonde leeuw, die had nu

Achttien kudden beesten daar ter stede,

26135 En in elke kudde zo was mede

Een leeuwtje, die ze begeleide daar.

Toen werd de strijd zo groot daarnaar

Onder hen, dat het leek haar alzo,

Dat ze niet zo’n grote strijd zag toen;

26140 Maar op het einde waren achter gedaan

Dus de gekroonde leeuwen beesten, zonder waan;

En toen had die leeuw angst groot

Zijn weide te verliezen al bloot.

En alle tijd, dat ze vochten alzo,

26145 Dacht de vrouw, dat kwam daartoe

Uit haar doen een grote luipaard,

En ging door een vallei ter vaart;

Toen dacht ze, dat haar benam

Een nevel, zodat ze niet wist waar hij kwam,

26150 En toen ze hem verloor, keerde ze toen

Weer tot de beesten, die vochten immer toe,

En ze dacht, dat de gekroonde leeuw daar

Het te kwaad had; toen zag ze daarnaar

Een luipaard uit het wilde woud komen,

291 26155 En ging de slag zien en begaan.

Toen hij zag dat de gekroonde leeuw zo

Te kwaad had, toen ging hij naar hem toe

Helpen, en liep op de ander ter plaatse

En dreef hem achterwaarts mede

26160 Zo fier, dat hij niet sinds ter stonde

De andere leeuw beschadigen kon;

En toen de ongekroonde leeuw zag,

Dat hij niet overwinnen mag

Zolang als de luipaard tegen hem was,

26165 Toen deed hij de raad gelijk na dat,

Zodat hij de luipaard met hem had daar;

Toen ging hij weer strijden daarnaar,

En deed de gekroonde leeuw ten achter zo

En toen hij geheel ten achter was, toen

26170 Liet de luipaard de ongekroonde leeuw daar

De ander te voet vallen daarnaar,

En hem om genade bidden ter plaatse.

Toen werd de vrede gemaakt daarmee

Tussen beide leeuwen, dat weet,

26175 Die hun hele leven duurde mee.

Toen zag die vrouw naar de luipaard meteen,

En ze dacht dat was die uit haar dijen

Kwam, zodat hij dezelfde was;

Dus lag ze de hele nacht daar

26180 In deze droom tot het dag was;

Toen ze opsprong, zegende ze zich na dat,

En zei de koning de droom na deze,

Die zei dat zou niets ergs wezen.

Toen het dag was, stonden ze op daar,

26185 En gingen beide te mis daarnaar;

Toen bad koning Ban ter plaatse

Onze Heer met grote innigheid,

Dat Hij hem geven zou de dood;

Dat hij dus begeerde was al bloot,

26190 Hij was een erg godvruchtig man;

Zolang riep hij Onze Heer aan

En op zo veel tijd ook mede,

Zodat hij op een nacht in een plaats

In zijn slaap hoorde roepen dit woord

26195 Een stem: “uw gebed is gehoord”,

En ook zei ze hem, dat hij zondigen zou

In overspel, maar ze zei hem te houden,

Dat hij zich daarvan niet zou ontzien.

Toen hoorde hij in de droom na dien

26200 Die stem zo vreselijk krijsen daarnaar,

Zodat hij zo zeer verschrikte daar,

Zodat hij van het bed bijna was

Gevallen, en zijn vrouw, zij het zeker dat,

Want hij greep haar in de arm toen

26205 En ze schrok daarvan zo,

Zodat ze lang lag eer ze sprak een woord.

Toen het dag was kwam de koning voort,

En sprak zijn biecht en ging daarnaar

Mis horen, en ontving aldaar

26210 Gods lichaam, en altijd na deze

Alle acht dagen wilde hij gebiecht wezen,

En ontving Onze Heers lichaam mee;

En koning Bohort, dat weet,

Deed ook desgelijks nu,

26215 Want hij was een goede man, zeg ik u.

Aldus bleef koning Arthur zekerlijk

Een maand in het land van Bonewick,

En liet Claudas land geheel verwoesten daar

En arm maken, zodat daarnaar

26220 Claudas in lange tijd niet herstellen kon;

Maar sinds ook over menige stonde

Kwam hij met Pontes en Anthonys weer

En met de koning van Gaules zeer,

En bedierf geheel koning Ban’s land,

26225 En won hem dat af geleidelijk aan,

Zoals u dit boek hierna wel zal

Vertellen de strijd, groot en smal.

Nu is gekomen voort koning Ban,

En sprak Merlijn aldus nu aan,

26230 Als van zijn droom ter plaatse,

Dat hij droomde en zijn vrouw mede,

En bad hem, dat hij het hem wilde openbaren:

“Ach, lieve Merlijn, kan ge iets vinden”,

Sprak koning Arthur, “dus bid ik u,

26235 Wat ze beiden gedroomd hebben nu?”

“Ja ik, heer!” zei Merlijn ter plaatse,

En toen begon hij te zeggen nadat

Hun beider droom, van woord tot woord;

En toen koning Ban dit hoorde,

26240 Zei hij, dat het alles alzo was.

Dus verwonderde koning Arthur zich na das

En heer Gawein uitermate zeer nu,

292 En dachten daar lang op, zeg ik u.

Toen sprak koning Arthur tot Merlijn:

26245 “Lieve vriend, ge hebt ons in schijn

Deze droom hier alzo gezegd,

Dat ze beide belijden de waarheid,

Nu zeg het ons wat ze betekenen nu,

Want wij het graag wisten van u”.

26250 Merlijn zei: “ik zal u dus zeggen een deel

Maar niet zeg ik dus u het geheel;

Heer koning Ban ik zeg het u voorwaar,

Dat de leeuw, die niet gekroond was daar,

Is een prins, die erg rijk is

26255 Van goed, van vrienden, zij het zeker dts,

En zal met kracht winnen dan

Negen en twintig koninkrijken, en voortaan

Zal hij ze in zijn gezelschap laten komen;

En de gekroonde leeuw, heb ik vernomen,

26260 Betekent een koning machtig en rijk,

En zal onder hem hebben zekerlijk

Achttien koningen, die zijn man zullen zijn

En die vierhonderd vaarzen fijn

Betekenen vierhonderd ridders mede,

26265 Die alle, bij hun zekerheid

En bij trouw, elkaar tot de dood

Helpen zullen in alle nood;

En de prins, daar ik tevoren van zei,

Zal op de andere komen zonder wachten

26270 Om hem zijn land af te winnen daar;

Maar hij zal zich verweren daarnaar;

En als de prins ten onder heeft gedaan

De koning, zo zal daar komen gelijk

Een ridder, die onbekend zal wezen

26275 En zal de koning helpen na deze,

Zodat die prins zich niet zal schofferen;

En de ridder betekent in alle manieren

De luipaard die fier is, en alzo zal

Die ridder fier zijn bovenal;

26280 En bij de ridders zal vrede zijn daarnaar

Gemaakt worden, weet voorwaar,

Van de twee prinsen daar ter plaatse,

En die vrede zal blijven hun leven mede.

Nu weet ge deze droom al bloot;

26285 En ik moet nu gaan, want ik dus nodig

Heb, ook ben ik te lang hier nu

Ik heb anders waart te doen, zeg ik u”.

Toen vroeg hem Arthur daarnaar

Of hij hem dat iets beter zou verklaren?

26290 Hij zei, neen hij. Toen scheidde hij van daar

Van de drie koningen en voer daarnaar

Tot zijn vriendin, want ge mag het horen,

Dat hij haar dat beloofd had hiervoor

Op Sint Jans dag te komen daarnaar.

26295 Aldus is hij gekomen tot haar,

Die hem blijde ontving alzo

En leidde hem in haar kamer toen,

Zodat dus niemand het wist. Toen vroeg zij

Erg vele dingen, daar ze bij

26300 Leerde menige mooie kunst ter plaatse;

Want hij beminde haar zo zeer mede,

Zodat hij verwoedde meende om haar;

En toen ze dat dus werd gewaar,

Bad ze hem, dat hij haar leren wilde,

26305 Hoe ze een man laten slapen zou;

En Merlijn wist haar gedachte wel daar,

En vroeg wat ze daarmee wilde daarnaar;

Ze zei: “omdat ik Dyonase, mijn vader,

En mijn moeder, beide tezamen,

26310 Wil laten slapen, zodat ze daarbij

Van u niets wisten of van mij,

Als ik wil tegen u spreken iets;

En weet wel, ze lieten me leven niet,

Wisten ze dat ik spreek tegen u”.

26315 Zolang bad ze hem, na en nu,

Dat het eens gebeurde, dat ze daarnaar

In een boomgaard gegaan waren

Op een fontein; daar liet zij hem toen

Op haar schoot liggen alzo,

26320 En liefkoosde, en bad hem te leren daar

Man en vrouw te laten slapen daarnaar.

Hij wist haar gedachte wel, nochtans

Zo leerde hij het haar, en voortaan

Leerde hij haar drie namen mede,

26325 Zodat geen man mocht in enige plaats

Met haar te doen hebben daarnaar

Zolang als ze het droeg bij haar.

En van die dag voort toen,

Bereidde ze Merlijn altijd alzo

293 26330 Dat hij met haar mocht niet

Doen dat man met vrouw pleegt,

En hierom zegt men, dat de vrouw daaraan

Een kunst meer dan de duivel kan.

Dus bleef Merlijn daar acht dagen,

26335 Maar men vind in geen sage,

Dat hij ooit dorpsheid zocht aan haar

Nog aan een andere vrouw daarnaar,

Maar ze ontzag haar van hem alzo;

Hij leerde haar alles dat ze wilde toen,

26340 En ze beschreef dat alles; en daarnaar

Nam hij verlof en scheidde van haar,

En voer daar koning Arthur was

Te Bonewick, die erg blijde is dat.

En binnen deze was Gawein gezonden

26345 In Claudas land, dat hij verbrand

Heeft en verwoest, zonder waan;

Maar Claudas durfde dat niet te weerstaan

En Pontes en Frolles en Randoen

Deze waren thuis waart gevlogen,

26350 En ze zwoeren onderweg daaraan,

Dat ze nimmermeer beminden koning Ban

Nog koning Bohort ook mede;

En alzo vroeg als zeplaats

Konden krijgen en moeten,

26355 Ze zouden het hen dus belonen hard.

En Gawein en zijn gezellen mede

Zijn nu weg gevaren, ter plaatse,

Uit Claudas land te Bonewick waart

Dapper en ongespaard,

26360 Die nu arm bleef en mat

En lange tijd was nadat;

Maar hij herstelde sinds, zoals u al

Dit boek hierna wel zeggen zal,

Dat dus nu zwijgt, en zegt ter plaatse

26365 Van Gawein en van Merlijn mede.

Van Merlyne ende van Grisandoles, ende van den Keyser van Rome.

Daventure vertelt hier te hant,

Doe Gawyn verwoest hadde Claudas lant,

Ende hi weder ten drie koningen quam,

Dat hi Merlyne doen oec vernam,

26370 Die van siner vriendinnen quam mede;

Ende doe si sagen die grote rychede,

Die Gawyn brachte wt Claudas lande,

Haddensi des blyscap menegerhande.

Ende doe dese dinc al was gedaen,

26375 Doe bat die koninck Bohort saen

Den koninck Artur ende hem allen nades,

Met hem te vaerne tote Gannes,

Datsi alle daden, sonder waen;

Daer hevet hi hem grote ere gedaen.

26380 Dus warensi drie dage daer

Met groter feesten, wet vorwaer.

Van daer voerensi te Roetselewaert,

Daer si doe scepeden metter vaert,

Ende Merlijn nam ierst te rade daer nu

26385 Die drie koninge ende Gawine, secgic iu,

Ende zeide den koninck Artur daer,

Dat hi in dat lant van Carmelide vaer

So hi aller iersten kan,

Ende neme met hem vierdusent man,

26390 “Die beste te wapene, die gy hebbet nu”.

“Ja, Merlijn”, zeide hi, “en sal ic niet iu

Met my hebben te bruetlocht daer?”

Merlyn zeide: “ja gy, maer wet vorwaer,

Ic moet nu varen ombe oerbaer saen,

26395 Mer wet nu wael, al sonder waen,

Dat ic daer scire sal sijn tot iu”.

Dus sciet hi van den koningen nu

Ende voer in den foreest van Romen mettien,

Dat groet ende wilt es, horewy lyen.

26400 Ende tien tyden was een keyser met,

Die een wijf hadde, dat wet,

Wael geboren ende si was

Die luxurioseste, sijt seker das,

Die men wiste in enech lant,

26405 Ende si hadde ene dochter, sij iu bekant,

Van den keyser, horen man,

Entie sere scone was; ende voertan

Hielt die vrouwe twaelf joncheren daer

In vrouwen clederen, wet vorwaer,

26410 Die by haer lagen tot allen tyden

Als die keyser niet en was by haerre syden;

Ende wan haer dochte, dat hem soude

Baert wassen, dade si also houde

Met kalke ende met oprimente bede

26415 Ende in orine gesoden mede,

Dit dade si hem striken an den baert,

Dat hi hem niet wassen soude ter vaert,

294 Ende si dade hem lanc haer houden

Ende dat gevlochten ende gevouden,

26420 Gelijc dat joncfrouwen plegen openbaer,

Ende sloyende cleder, wet vorwaer,

Ende met hovet cledren gewonden;

Dus gingensi met haer tien stonden

Ende waren lange dus met haer,

26425 Dat men se niet [en] kende; daernaer

Geviel, dat ene joncfrouwe te hove quam

Enes Prinsen dochter, als ic vernam,

Des Hertogen dochter van Almanien met,

Ende was Avengnable geheten, dat wet,

26430 Ende Frolles haddese verdreven alsoe,

Ende si quam als een knape te hove doe

Van allen sticken, ende si was

Groet ende lanc, ende si wart nadas

Metten keyser onthouden vorwaer

26435 Vor enen sciltknape lange daernaer,

Ende si diende hem so wale, secgic iu,

Dat hi se makede meester nu

Van sijnre herberge, ende haddese daernaer

So lief, dat hi se ridder makede daer

26440 Ende dadese metten andren batselieren,

Dier twehondert was; daerna sciere

Wart si drossate van den lande nades

Ende dade haer heten Grisandoles,

Maer haer gerechte name was mede

26445 Avengnable. Nu geviel ter stede,

Dat den keiser op ener nacht doe

Een droem quam in slape toe,

Dat hi ene grote soch sach gaen

In zijn palas, die so groet wart saen,

26450 Dat hi nie des gelijkes en sach,

Ende haer borstle dochte hem, daer hi lach,

So lanc datsi haer sloyden neder;

Si hadde op dat hovet, dochte hem weder,

Ene goudene krone, ende hem dochte

mede

26455 Dat hi se anderwerf gesien hadde ter stede

Ende haer gevoet, maer hi en dorstet secgen niet,

Datsi al te male sijn waer iet.

Doe sach hi dat twaelf wolve quamen

Wt siner kameren, ende gingen tsamen

26460 Al, dene vor dander naer,

Metter soch licgen; doe vragede daer

Die keyser wat men metter soch sal doen,

Die daer der wolve so hadde geploen?

Doe seide men, datsi niet waerdich [en] waer

26465 Te wanderne onder den lieden, maer

Dat van haer komet [en] sal men niet

Eten, ende verrechten se, als mense siet,

Te bernen, entie wolve mede;

Doe wordensi alle verbrant ter stede

26470 Tenen hope. Dit dochte hem daer,

Ende doe ontspranc die keyser daernaer,

Maer niet en woude hi dat secgen nadat

Sinen wive in negener stat.

Des morgens ginc hi messe horen,

26475 Ende als hi quam weder vant hi daer voren

In sijn pallas sine hogeste baroen,

Ende men ginc die tafele lecgen doen

Ende gingen eten, entie keyser sat

In ener herde groter gedochte nadat,

26480 Entie barone merkedent gereet,

Ende was hem allen herde leet,

Maer si swegen des al stille, wet vorwaer.

Nu hoert van Merline hiernaer,

Die alle dese dinc van den drome

26485 Wiste: hi quam vor die stat van Rome,

Ende makede van hem selven daer

Enen den meesten hert, wet vorwaer,

Dien men oit sach, ende voert stoet

An sijn rechtebeen een wit voet,

26490 Ende op sijn hovet vijf tacken mede

Herde groet, ende liep in die stede

Te Rome ochtene hadde geiaget

Al die werlt, dus quam hi versaget;

Ende doene die liede sagen komen daer,

26495 Wart een groet gerochte daernaer;

Daer liepen hem na groet ende clene

Ende iagedene met staven gemene

So lange, dat hi quam gelopen nadat

Daer die keyser sat ende at;

26500 Ende doe die dienres dat gerochte horden,

Ende van den herte geware worden

Liepensi wt na hem aldaer;

Doe liep die hert in die sael daernaer,

Ende spranc op die tafle, daer die keyser sat,

26505 Ende storte den dranc ende spise ter stat;

Ende als hi genoech hadde gewesen daer

295 Spranc hi af ende ginc daernaer

Vor den keyser ende knielde nu,

Ende zeide: “keyser, waerombe denkestu?

26510 Dat es ombe niet, dune vindes nieman,

Die dinen droem dy gedieden kan

Vordat dy die wilde man

Dieden sal”. Doe ginc hi van dan,

Maer men sloet alle die doren toe

26515 Entie venster mede alsoe.

Doe dit dhert sach, sprac hi die woert

Die te sulken dingen behoert,

Entie doren entie venster mede

Vlogen alle op daer ter stede,

26520 So vreeslyc, datsi alle breken;

Ende hi spranc wt na desen teken,

Ende vloe weder dor die stat,

Ende si begondene te iagene nadat,

Ende hi liep weder wter stede daernaer;

26525 Doe verloren sine ende en wisten waer,

Ende doe keerden die liede weder saen.

Doe dit die keyser wiste, sonder waen,

Dat hem dhert ontlopen was,

Was di des onvro, sijt seker das,

26530 Ende dade kreieren overal daernaer:

Die den hert vinge, hi soude hem daer

Sine dochter geven te wive daeran,

Opdat hi waer een edelman,

Ende half sijn goet, ende na sijnre doet

26535 Soude hijt algader hebben bloet.

Doe voer daer menech edel ioncheer

Den hert met spieten soecken seer;

Maer dat was al arbeit verloren,

Dhert en quam hem nember te voren;

26540 Si keerden weder som daernaer,

Maer wie dat keerde, wet vorwaer,

Grisandoles en keerde niet weder;

Hi voer in den foreest voert ende weder

Achte dagen; ende na geviel dat hy

26545 Gebeet was, ende hi viel daerby

In sijn gebede, ende bat onsen Here daer

Dat hi moeste vinden daernaer

Dat hi sochte. Doe quam daer saen

Dieselve herte, dien si sagen gaen

26550 Te Rome, ende zeide: “Avengnable,

Dattu iages dat es grote fable,

Du en machs volbringen niet dijn eesch,

Maer voer thuys ende breng verkenvleesch

Metten peper, ende melk ende honech met,

26555 Ende broet, ende al heet, dat wet,

Ende bringet vier gesellen met iu,

Ende enen knecht mede nu,

Die dese spise gereden kan;

Ende dit bringet in desen wout voertan,

26560 Ende soecket hierin die wildeste stat,

Die gy vinden moget, ende nadat

Salstu dine tafle daer maken scier

Ende dine spise setten by enen vier,

Daer sal die wilde man komen nadien,

26565 Ende gy en sult iu niet ontsien”.

Ende doe liep dhert enwech nades,

Entes wonderde sere Grisandoles,

Ende sat op sijn paert aldaer,

Ende dachte ombe den hert daernaer,

26570 Ende meende dat dat een geest es,

Ombedat hine noemde, sijt seker des

Met horen namen, daer si mede was

Kersten gedaen lange vor das.

Doe reet Grisandoles in een dorp daerby,

26575 Ende nam dat hem behoevende sy,

Ende vier gesellen, ende es wederkomen

In den foreest, daer hi hevet vernomen

Onder ene eyke ene woeste stat;

Daer bereidensi haer spise nadat

26580 Ende rechten ene tafele herde saen,

Gelijc hem dhert dade verstaen;

Doe gingensi hem bergen al daernaer,

Ende Merlijn, die dit wiste vorwaer,

Quam daer gelopen als een wilt man,

26585 Met enen stocke alombe slaende dan

Anden enen boem enten andren mede,

Dus quam hi ten vierewaert daer ter stede,

Entie knecht, die tvleesch briet daer,

Vervaerde hem vreeslyc daernaer;

26590 Entie wilde man began hem nu

By den viere te krawene, secgic iu;

Daerna nam hi dat vleesch gereet,

Ocht hi verwoedet waer, God weet,

Ende attet al te male alsoe;

26595 Doe nam hi dat honech ende warm broet daertoe

Ende at hem daer so vol over een,

Dat hi daeraf geswollen sceen;

Doe ginc hi licgen by den viere

296 Hem wermen, ende ontsliep sciere;

26600 Ende alse Grisandoles sach,

Dat hi daer ontslapen lach,

Ginc hi daer ende sine gesellen mede

Ende bondene met ener ketenen ter stede

Ende an enen haren sele vorwaer.

26605 Doe ontspranc hi sciere daernaer

Ende meende op sijn gestaen

Ende sinen stock genemen saen,

Maer hi en konde; doe gebeerde hi daer

Alsocht hi al verwoedet waer;

26610 Doe namen sine ende settene op een paert

Ende bondene an dat gereide ter vaert,

Ende diegene sat achter hem dordas,

Die an hem gebonden was,

En hielten in dat middel mede;

26615 Doe sach die wilde man daer ter stede

Op Grisandolese, ende loech daernaer,

Ende Grisandoles vragedem hemelyc daer,

Waerombe hi loech ende om ander dinge,

Maer hi en zeide hem negene sonderlinge.

26620 Dan hi zeide: “verwisselde ende hoversce

Gefenijnde, stinckende, ende bedriegersce

Verlochende dijns namen, ic en sal dy

Niet secgen vordat ic den Keyser kome by,

Daer gy my voeret”. Doe sweechi daer

26625 Ende en sprac een woert niet daernaer;

Des wonderde Grisandoles sere nu

Ende voerdene alsoe, dat secgic iu,

So lange datsi vor een cloester quamen,

Daer vele armer liede saten tsamen,

26630 Die gerne broet hadden genomen.

Als si vor die poerte sijn komen,

Doe loech op hem die wilde man;

Doe sprac hem echt Grisandoles an,

Waerombe hi loech; doe zeide hi daer

26635 “Beelde gepareet, wet vorwaer,

Wt uwer figuer en berecht ic niet iu

Vordat wy vor den Keyser komen nu”.

Doe sweech Grisandoles ter steden,

Ende sijn also voert gereden

26640 Vor ene capelle, daer men messe las,

Ende Grisandoles beete nadas

Ende sine gesellen ende gingen messe horen;

Daer vondensi enen ridder ende sinen knape voren,

Die quam besien den wilden man,

26645 Die vaste gebonden was voertan;

Des hadde hem wonder, wat dit was.

Entes ridders knape gaf doe nadas

Sinen heren enen slach daernaer,

Des hem die knape, wet vorwaer,

26650 Scaemde doen hijt hadde gedaen;

Maer sine scaemte was hem thant vergaen

Tierst dat hi wederquam in sine stat,

Daer hi themwaert wtginc vordat;

Entie ridder en dade geen dinc daertoe

26655 Entie wilde man loech sere doe;

Ende niet lange daerna quam noch mede

Die knape, ende gaf echt ter stede

Sinen heer ene buffe, ende daernaer

Loech echt die wilde man vorwaer;

26660 Des was die ridder verscamet seer,

Entie knape en achtes min no meer,

Als hi in siner stat weder was;

Derdewerf quam die knape nadas

Ende gaf sinen heren ene buffe daernaer.

26665 Binnen dien was die messe gesongen daer

Ende Grisandoles es uter kerken gegaen,

Entie ridder vragede hem saen,

Met wien hi es ende wie dat waer

Dien hi gebonden hadde also daer?

26670 Hi zeide, hi waer metten Keyser nu,

“Entesen wilden man voeric, secgic iu,

Toten keyser, ombedat hi hem sal

Enen droem bedieden al;

Nu secht my lieve here, waerombe dat iu

26675 Iu knape drie buffen hier sloech nu,

Ende dat gy daer niet toe en daet”?

Die ridder zeide: “hoe dat gaet

Gy sultet weten”. Doe riep hi mede

Sinen knape aldaer ter stede,

26680 Ende vragedem waerombe hine sloech daer?

Die knape zeide: “ic woude ic waer

Verdronken, ende ic des niet hadde daen”.

“Ende saltu my noch iet gerne slaen?”

“Neen here, ombe negeen goet”.

26685 Des hadde Grisandoles wonder groet.

Doe zeide die ridder, hi woude medevaren

Te hove ombe dwonder te horen, twaren,

Dat die wilde man sal seggen daer.

297 Doe voerensi tsamen, ende daernaer

26690 Vragedem Grisandoles waerombe hi loech

Doe die knape sinen here sloech?

“Swijch”, zeide hi, “beelde gepareert

Bedriegenesse, daer menech es by verseert

Ende doet bleven, ende sceres snider mede,

26695 Die scerper es dan iet ter stede,

En vrage my niet, vor dat wy

Vor den Keyser komen, ic ende gy”.

Doe Grisandoles hoerde dese woert,

En dorste hi hem niet vragen voert;

26700 Dus redensi so lange te samen

Datsi te Rome in die stat quamen;

Daer liep dat volc al wt mettien

Ombedatsi den wilden man wouden sien;

Ende Grisandoles brachtene den Keiser daer

26705 Ende zeide: “here, hier gevic iu openbaer

Enen wilden man, ende houten voertmeer,

Want hi es mi suer worden seer

Eer icken gekreech, dat secgic iu”.

Die Keiser zeide, hi soudet hem lonen nu,

26710 “Enten wilden man sal ic dat lonen daerby

Opdat hi oec bliven wille met my”.

“Ja ic”, zeide doe die wilde man.

“Ende hoe mach ic des geloven dan”,

Zeide die keyser, “dat du met my

26715 Hier wils bliven?” - “Ic secget dy”, Sprac die wilde man, “ic salt nu

By mijnre Kersthede sweren iu”.

“Ja, bistu Kersten?” sprac die Keyser saen;

“Ja ic”, zeide hi, “sonder waen;

26720 Maer een wilt man wan my vor das,

Daer myne moeder verdoelt was

In dat wout van Broceliane;

Daer quam haer een wilt man ane

Ende lach by haer ende wan my daer,

26725 Ende daerna onstal sy hem vorwaer

Ende quam weder te lande nadas;

Ende doe si van my bleven was,

Dade sy my kersten doen na dien;

Ende doen ic groet was ginc ic spien

26730 Hoe ic comen mochte in den wout,

Want myne natuer droech my menechfout

Na mynen vader; dus liep ic dan

In den wout oec als een wilt man

By der naturen die ic ontfinc an hem;

26735 Nu hebdy gehoert hoe ic Kersten bem”.

Die Keyser zeide: “ic sal ontbinden iu,

Wildy my hier geloven nu,

Dat gy my niet en sult ontgaen”.

Ende hi gelovedet den Keyser by trouwen saen.

26740 Doe zeide Grisandoles den Keyser daer

Alle die dinc, van voer van naer,

Die den wilden waren gesciet ter stede.

Die Keyser vragedem om sine dinge mede

Ende ombe ander, die hi soude weten geerne

26745 Merlijn zeide: “ic en denkes iu niet te weerne.

Maer ontbiedet hier al uwe baroene,

My en staet des anders niet te doene,

Ende vor hem allen sal ic iu maken bekant

Iuwen droem ende ander dinc te hant”.

26750 Doe ontboet die Keyser sine baroene,

Dier daer menech quam te dien doene,

Ende doe si alle vergadert waren,

Doe vragedensi den Keyser daernare,

Waerombe hise hadde ontboden nu?

26755 “By Gode, gy heren, ic secget iu:

My hevet gedromet vremde dinge,

Entie soude my dieden sonderlinge

Dese wilde man, die hier staet nu;

Nu en willic des niet doen sonder iu

26760 Ende wil, dat gy alle hoert toe,

Ende hierombe heb ic iu ontboden alsoe”.

Doe zeide die Keyser ten wilden saen:

“Wildy my iet laten verstaen

Van mynen doene, des biddic iu”.

26765 “Ja ic”, zeide die wilde man nu,

“Doet die koninginne komen ter stede

Ende al haer joncfrouwen mede”.

Doe dade mense alle komen daer,

Doe zeide Merlijn saen daernaer:

26770 “Heer Keyser, gy moet geloven my

Vor alle iu barone hierby,

Dat gy my vry wilt houden nu

Ende quite laten gaen van iu,

Ic sal iuwen droem ontbinden dan”.

26775 Doe gelovede hijt hem vor alle sine man.

298 Doe zeide die wilde man: “here, by trouwen,

Gy laget hiervor by uwer vrouwen

Ende iu droemde, dat gy saget daer

Ene soch met borstelen daernaer,

26780 Ende hadde op dat hovet enen goudenen rinc”;

Ende zeide also voert al die dinc,

Gelijc gy hoerdet hier te voren.

Doe hi dat gesecht hadde al dorentore,

Zeide hi: “heer Keyser, wat dunket iu,

26785 Hebbic my iet mesgrepen nu?”

“Neen gy, een woert niet”, zeide hi doen.

“Here!” zeiden doe die baroen,

“Sint dat hi dit so wel hevet geseit,

So sal hi iu secgen die waerheit,

26790 Wat die droem bedieden kan”.

“Sekerlike”, zeide doe die wilde man,

“Ic salt iu so ontbinden nadien,

Dat gijt metten ogen sult sien”.

“Nu secht dan”, zeide die Keyser doe.

26795 “Gerne, heer”, zeide hi, “nu hoert hier toe:

Die soch, die gy saget ten beginne,

Dat es iu wijf, die Keyserinne,

Entie borstele bedieden ter stede

Haer lange sloiende cleder mede,

26800 Entie rinc, dien sy hadde op dat hovet,

Bediedet iuwes wives krone, des gelovet

Ende waert iu wille, ic swege hiermede”.

Die Keyser zeide: “quitet iu ter stede

Tende uwer sekerhede”. Doe zeide hi voert.

26805 “Die twaelf wolve, here, nu hoert,

Die gy wt uwer kameren saget komen,

Sijn dese twaelf joncfrouwen, hebbic vernomen,

Die iu vrouwe onthout hier nu;

Maer si en sijn geen joncferen secgic iu,

26810 Tsijn alle man; nu doetse dan

Ontkleden, so wety die waerheit daeran;

Ende wetet wel: als gy hier niet en sijt,

So licgensi by haer taller tijt;

Nu hebdy uwen droem gehoert”.

26815 Die Keyser en konde gespreken een woert,

So was hi tonvreden ombe das,

Dat hem sijn wijf so ongetrouwe was.

Doe sprac die Keyser te Grisandelise:

“Ontcledet my dese in alre wyse,

26820 Ic wil, dat myne barone sien”.

Entie drossate dadet mettien,

Ende doe si ontcledet sijn daernare,

Sach men datsi alle man waren;

Des wonderden alle sere daer.

26825 Doe vragede die Keyser daernaer

Gemeenlyc alle die baroene,

Wat hem daermede stonde te doene,

Ende si berieden hem lange omdat;

In tlest droegen si overeen ter stat

26830 Dat mense bernen soude openbare

Omdatsi horen here ontrouwe waren,

“By desen hebben sijs verdient wel;

Daerna en dade die Keyser niet el,

Dan hi hiet dat vier maken gaen

26835 In mydden der plaetse. Men dadet saen,

Ende hi dade die Keyserinne daernaer

Haer hande binden ende werpen daer

In dat vier, ende al dander mede,

Ende dadese daer verbernen ter stede

26840 In mydden den hof na die sake.

Aldus so nam die keyser wrake

Over sijn wijf ende dander met.

Doe wart die niemaer groet, dat wet,

Over al in dat lant van desen dingen;

26845 Daer prijsde menech sonderlinge

Den wilden man, ende zeiden aldaer,

Dat hi een groet waersager waer.

Daerna bat hem die Keyser vry,

Dat hi hem secgen woude, waerby

26850 Dat hi loech so sere gereet,

Doe hi vor die abdye leet,

Ende vor die capelle, daer hi oec loech,

Daer die knape sinen here sloech,

Ende oec loech hi doe die Keyserinne

26855 Quam gegaen ter salen inne,

“Waerombe dit was, des biddic iu,

Dat gy my dat ontbindet nu”.

Doe zeide Merlijn: “van desen saken,

Here, so sal ic iu vroet maken:

26860 Dat ierste, dat ic loech, here, dat was

Ombedat my een wijf vinc, sijt seker das,

Met hoerre list, met hoerre kracht,

Endet allen mannen daer ontvacht;

Ende wet wel, dat dese Grisandoles

299 26865 Een dat scoenste wijf es

Van allen uwen lande, ende es nu

Een reine maget, dat secgic iu.

Ende vor dabdye loech ic mede

Ombedat die meeste scat daer ter stede

26870 Licget vor der poerten ende daerop saten

Diegene die baden der karitaten,

Ende ombedat meer onder horen voeten lach

Goedes, dan op desen dach

Dabdye al te male waert es.

26875 Ende Grisandoles, sijt gewes,

Die Avengnable hetet met trouwen,

Na den name van ener joncfrouwen,

Si vragede my mede wes ic loech,

Ende ic antworde haer bedectlike genoech,

26880 Ende liet haer verstaen ter stede,

Hoe si haer verwisselt hadde mede

Tenen manne, wantsi een wijf was;

Des versprac icse hemeleke dor das,

Ende al die woert, die ic haer zeide,

26885 Sijn waer; want na der waerhede

Es by wyven bedrogen menech man,

Ende menege stat verloren voertan,

Ende menech lant gedestrueert;

Maer ic en secget niet ombdat my deert

26890 Enege dinc an haer, ochte dat es

Enege quaetheit an haer, sijt seker des;

Ende gy selve moget dat wel merken nu,

Dat menech by wyven es, secgic iu,

Gehoent; maer en roeket iu niet

26895 Van uwen wive, al es dit gesciet,

Si haddes wel verdient, ende om die sake

En doet op ander wyve negene wrake,

Want die wijf sijn dunne gesayet dan,

Si en sijn iet gemascert an enegen man;

26900 Ende embermeer also lange staet

Die werlt ende oec vorwaert gaet,

Sal si ergeren ie lanc so meer,

Ende dat sal sijn van sonden, als ic zeide eer,

Die van luxurien komet mede,

26905 Want dat wijf hevet ene sede:

Al hevet si den besten man die es

In der werlt, so meentsi dor des

Den quadesten hebben, die es mede;

Dit komet al van haerre broeschede

26910 Die in hem es; maer om dit en sijt

Optie wijf [niet] verbolgen nu ter tijt,

Want men sal noch genoech vinden met

In der werlt getrouwe, dat wet,

Ende al zijdy bedrogen in ene nu,

26915 Gy sult noch sulke vinden, secgic iu,

Die wel waert sal sijn oec mede

Keyserinne te sijne in deser stede,

Ende wildy hier geloven voertan,

Gy sult daeran winnen mogen dan.

26920 Ene prophecie secht nu, sonder liegen,

Dat die grote drake sal vliegen

Wt Rome, ende sal winnen ter stede

Dat konincrike van Bertanien destrueren mede

Ende trecken tsiner heerscap, dat wet,

26925 Ondankes der tortelduven met,

Diene onder haren vlogelen gevoedet heeft al;

Ende also vro alse die drake trecken sal,

Ombe te vaerne op dat grote Bertanien daer,

So sal hem tegen komen daernaer

26930 Een lewe ende tegen hem vechten alsoe,

Dat daer een fier varre komet toe

Ende overmoedich, dien die lewe aldaer

Brocht hevet, die den drake daernaer

Doet sal steken met sinen hoerne;

26935 Daerby sal die lewe van sinen toerne

Delivereert werden; maer ic en sal iu

Niet seggen wat dat bediedet nu,

Dat ic iu gesecht hebbe mede,

Want ic en ben des niet sculdech ter stede

26940 Tontbindene; maer dat sal gescien

By uwen tyden; nu hoedet van dien

Ende van quaden rade, want des vele

An iu sal gaen van desen spele.

Ende voert dat lachen, dat ic dede

26945 Vor der capellen, en was niet mede

Ombe die buffe, die die knape gaf

Sinen heren, maer dat was daeraf

Dat des knapen voet, sonder waen,

Als hi die buffe gaf, ginc weder staen

26950 Op enen groten scat, ende ombe die dinc

En achte hi des niet alse hi daerop ginc;

Want die buffe betekent overmoedechede,

Ende ombedat men by groter rychede

Alles dinges vergetet ende nieman en kent

26955 Ja, ombe God en gevet men twent

300 Noch ombe sine moeder niet te mere

Dan die knape dade om sinen here;

Ende rijcheit maket die liede loes

Ende ongetrouwe mede altoes,

26960 Ende als hem iet gesciet met ongevalle

Versweert hi Gode ende sine Helegen alle.

Ende secht dat Hi des ondanc hebben moet

Van dien dat Hi hem doet,

Ende dit doet die overmoet in scijn

26965 Ombedatsi in dat goet gewortelt sijn.

Dander buffe, daer ic om loech ter stede,

Bediedet die rike persemer mede,

Die hem badet in sijn goet ter uren

Ende gaet scernen op sine geburen,

26970 Ende hi leent gelt om wederloen

Ende wacht ende beit, dat es sijn doen,

So lange dat hine mach gevaen,

Ende als hine gevangen hevet, sonder waen,

Wil hi, dat sine hebben ter vaert,

26975 Dan gevet hem diegene dat hi begaert.

Die derde buffe, in allen manieren,

Betekenen die valsche pleidieren,

Die haer geburen verkopen mede

Van nide, ombedat si, in elker stede,

26980 Hem wel proeven ende niewer af ontsien;

Ende als die pleidiers weten van dien,

So soeckensi valsce dinge dan,

Die si hen mogen tyen an,

Ende gaense bedingen, ombedat sy

26985 Van den horen willen hebben daerby;

Daerombe secht men: een quaet gebuer

Maket sinen ombesaten haer leven suer.

Nu wety van den buffen, twaren,

Waerombe datsi gegeven waren;

26990 Maer God, die weet alle dinge,

Hi liet dit gescien sonderlinge,

Ombedat hi woude dat die mensce nu

Ombe dese dinge merkede, secgic iu,

Ende als hi ansage openbaer

26995 Dusdane dinge, dat hi daernaer

Hem oetmoedigen soude daer ave,

Want rijchede ende grote have

En es niet dan der sielen doet,

Want dat bringetse in des Duvels scoet.

27000 Ende wety waerombe ic loech mede

Doe die Keyserinne quam hier ter stede

Met twaelf ribauden, secgic iu?

Dat ic doe loech, was anders niet nu,

Dan ombe haer sonden, ende haer tonwaerden mede,

27005 Ombedatsi enen goeden man hadde ter stede

Ende si met twaelf ribauden was,

Dien si haren lichaem leverde nadas,

Ende si meende al hore tijt

Dus hebben gelevert, des seker sijt,

27010 Dat des nieman en soude weten, lude no stille,

Ende dit was my leet dor uwen wille

Ende ombe iu dochter, die seker uwe es;

Ende wet oec wel, datsi nades

Der moeder niet slachten en sal.

27015 Nu wety mijn doen groet ende smal,

Ende waerombe dat ict hebbe gedaen,

Nu willic enwech varen saen”.

Die Keyser zeide: “blivet noch by my,

Want ic wil weten ocht dat waer sy

27020 Van Grisandolise ende van den scatte”.

Entie wilde man lovede wel datte;

Ende men dade Grisandoles ter stede

Vor den Keyser nu ontcleden;

Doe vant men daer ter waerheit das,

27025 Dattet een herde scoen wijf was.

Des wonderde den Keyser herde sere;

Doe vragede hi den wilden man noch mere,

Wat hi doen mochte mettien,

Want hi hadde hem sine dochter vor dien

27030 Gelovet te wive te gevene ter stede,

Ende half sijn konincrike mede

Ende na sijnre doet al, God weet,

“Want ic wil verhoeden mynen eet”.

Doe zeide Merlijn: “dat sal ic seggen iu

27035 Opdat gy mynen raet wilt doen nu,

Ende hi en sal iu oec niet quaet wesen”.

Die Keyser zeide, ja hi; ende na desen

Zeide Merlijn doe: “so radic iu

Dat gy Avegnablen trouwet nu

27040 Tenen wive, want sijt seker des,

Datsy Mathenes dochter es

Des hertogen van Salernen mede,

Entie hertoge Frolles hevetse ter stede

Ontervet, enten vader enten sone

27045 Entie moeder, ende ombe datgone

301 Sijn si in Provincen in ener stat

Alle drie gevloen ombe dat;

Nu doet se soecken ende doet hem nades

Haer erve geven, dat hem genomen es

27050 Met onrechte, ende gevet den sone dan

Iuwer dochter tenen wettegen man,

Want hi es vrome ende scone mede”.

Doe dit die barone hoerden ter stede,

Gingensi te rade ende vingen an

27055 Dat hem geriet die wilde man.

Die Keyser vragede doe, hoe hi hiet daer

Ende wanen dhert quam daernaer:

“Here, swiget des, des biddic iu!”

“Zuldy ons iet meer secgen nu?”

27060 Sprac die Keyser. “Ja ic, here”, zeide hy

“Van den gekroenden lewe vry

Ende van den wilden drake fiere

Sal ic iu secgen een ander maniere,

Ombedat iu te bet gedenken sal;

27065 Dat es waer die prophecien secgen overal,

Dat die grote ever van Rome, die es

Betekent [by] den drake, sijt seker des,

Sal tegen den kroenden leve komen daer

In dat bloy Bertanien, wet vorwaer,

27070 Boven dat gebot der tortelduven mede

Metten goudenen hovede, die ter stede

Sal hebben geweset sine amye;

Maer dever ende sine partye

Sal willen so overmoedich wesen,

27075 Dat hi in Gaule sal komen na desen

Vechten tegen den gekroenden lewe fijn,

Die met allen sinen beesten daer sal sijn,

Ende daer sal een kint des lewen saen

Den ever doden, sonder waen,

27080 Ende daerombe bevele ic iu, by trouwen,

Dat gy niet en doet tegen’t gebot uwer vrouwen,

Welke tijt dat gy se gekroent hebbet nu;

Ende en doedy des niet, dat secgic iu,

Dat sal iu scaden dickewile seer;

27085 Nu gevet my oerlof, des biddic iu, heer,

Want ict nu hebbe gesecht vorwaer”.

Doe gaf hem die Keyser orlof daer,

Ende eer die wilde man enwech ginc,

Screef hi an die dore, na die dinc,

27090 Van der salen in ebreescer tale:

“Ic make kont hem allen wale,

Dat die wilde man was Merlijn,

Die sinen droem diede den Keyser fijn;

Ende oec was hi dhert mede,

27095 Dien men iagede dor die stede

Entie tegen den Keyser sprac, dat wet,

Ende tegen Grisandoles in den bosce met”.

Doe sciet hi van daer, dat secgic iu,

Ende ginc te Blasise, sinen meester, nu.

27100 Van Merline latic nu die woert,

Ende secge iu van den Keyser voert.

Van Merlijn en van Grisandoles en van de keizer van Rome.

Het avontuur vertelt hier gelijk,

Toen Gawein verwoest had Claudas land,

En hij weer bij de drie koningen kwam,

Dat hij Merlijn toen ook vernam,

26370 Die van zijn vriendin kwam mede;

En toen ze zagen die grote rijkheden,

Die Gawein bracht uit Claudas land,

Hadden ze dus blijdschap veel.

En toen deze dingen allen waren gedaan,

26375 Toen bad koning Bohort gelijk

Koning Arthur en hem allen na dit,

Met hem te gaan tot Gaunes,

Dat ze alle deden, zonder waan;

Daar heeft hij hen grote eer gedaan.

26380 Dus waren ze drie dagen daar

Met grote feesten, weet voorwaar.

Vandaar voeren ze te La Rochelle waart,

Daar ze toen inscheepten met een vaart,

En Merlijn nam eerst te rade daar nu

26385 Die drie koningen en Gawein, zeg ik u,

En zei koning Arthur daar,

Dat hij in dat land van Carmelide gaat

Zo gauw hij kan,

En neemt met hem vierduizend man,

26390 “De beste te wapens, die ge hebt nu”.

“Ja, Merlijn”, zei hij, “zal ik niet u

Met me hebben te bruiloft daar?”

Merlijn zei: “ja gij, maar weet voorwaar,

Ik moet nu gaan om nut gelijk,

26395 Maar weet nu wel, al zonder waan,

Dat ik daar snel zal zijn tot u”.

Dus scheidde hij van de koningen nu

En voer in het bos van Rome meteen,

Dat groot en wild is, horen wij belijden.

26400 En te die tijden was er een keizer mee,

Die een vrouw had, dat weet,

Wel geboren en ze was

De weelderigste, zij het zeker dat,

Die men wist in enig land,

26405 En ze had een dochter, zij u bekent,

Van de keizer, haar man,

En die zeer mooi was; en voortaan

Hield die vrouw twaalf jonkheren daar

In vrouwen klederen, weet voorwaar,

26410 Die bij haar lagen te alle tijden

Als die keizer niet was bij haar zijden;

En wanner ze dacht, dat bij hem zou

Zijn baard groeien, liet ze hen alzo houden

Met kalk en met arsenicum beide

26415 En in urine gekookt mee,

Dit liet ze bij hen strijken aan de baard,

Zodat ze bij hen niet zou groeien zou ter vaart,

294 En ze liet hen lang haar houden

En dat gevlochten en gevouwen,

26420 Gelijk dat jonkvrouwen plegen openbaar,

En slepende klederen, weet voorwaar,

En met hoofdklederen gewonden;

Dus gingen ze met haar te die stonden

En waren lang dus met haar,

26425 Zodat men ze niet herkende; daarnaar

Gebeurde, dat een jonkvrouw te hof kwam

Een prinsen dochter, zoals ik vernam,

De hertogs dochter van Duitsland mee,

En was Avengnable genoemd, dat weet,

26430 En Frolles had haar verdreven alzo,

En ze kwam als een knaap te hof toen

Van alle stukken, en ze was

Groot en lang, en ze werd na dat

Meteen bij de keizer gehouden voorwaar

26435 Voor een schildknaap lang daarnaar,

En ze diende hem zo goed, zeg ik u,

Dat hij haar maakte meester nu

Van zijn herberg, en had haar daarnaar

Zo lief, dat hij haar ridder maakte daar

26440 En liet haar met de andere jonkheren,

Daar er tweehonderd van waren; daarna schier

Werd ze drost van het land na des

En liet zich heten Grisandoles,

Maar haar echte naam was mede

26445 Avengnable. Nu gebeurde ter stede,

Dat de keizer op een nacht toen

Een droom kwam in de slaap toe,

Dat hij een grote zeug zag gaan

In zijn paleis, die zo groot werd gelijk,

26450 Dat hij niet zijn gelijke zag,

En zijn borstels dacht hij, daar hij lag,

Zo lang dat ze bij haar sloegen neer;

Ze had op dat hoofd, dacht hij weer,

Een gouden kroon, en hij dacht mede

26455 Dat hij dat een andere keer gezien had ter plaatse

En haar gevoed, maar hij durfde te zeggen niet,

Dat ze helemaal de zijne was iets.

Toen zag hij dat twaalf wolven kwamen

Uit zijn kamer, en gingen tezamen

26460 Allen, de ene voor en de andere daarnaar,

Bij de zeug liggen; toen vroeg daar

De keizer wat ze met de zeug zullen doen,

Die daar de wolven zo had gedaan?

Toen zei men, dat ze niet waardig waar

26465 Te wandelen onder de lieden, maar

Dat van haar komt zal men niet

Eten, en berechten ze, als men haar ziet,

Te verbranden, en de wolven mede;

Toen werden ze alle verbrand ter plaatse

26470 Tot een hoop. Dit dacht hij daar,

En toen sprong op de keizer daarnaar,

Maar niet wilde hij dat zeggen dat

Zijn vrouw in enige plaats.

‘s Morgens ging hij de mis horen,

26475 En toen hij terugkwam vond hij daarvoor

In zijn paleis zijn hoogste baron,

En men ging de tafels dekken doen

En gingen eten, en de keizer zat

In een erg grote gedachten nadat,

26480 En de baronnen merkten het gereed,

En het was hem allen erg leed,

Maar ze zwegen dus alle stil, weet voorwaar.

Nu hoort van Merlijn hiernaar,

Die alle deze dingen van de droom

26485 Wist: hij kwam voor de stad van Rome,

En maakte van zichzelf daar

Een van de grootste herten, weet voorwaar,

Die men ooit zag, en voorts stond

Aan zijn rechterbeen een witte voet,

26490 En op zijn hoofd vijf takken mede

Erg groot, en liep in die stede

Te Rome of hem had gejaagd

De hele wereld, dus kwam hij verschrikt;

En toen de lieden hem zagen komen daar,

26495 Werd het een groot lawaai daarnaar;

Daar liepen hem na groot en klein

En jaagden hem met staven algemeen

Zo lang, zodat hij kwam gelopen nadat

Daar de keizer zat en at;

26500 En toen de dienaars dat gerucht hoorden,

En van het hert gewaar werden

Liepen ze uit naar hem aldaar;

Toen liep dat hert in de zaal daarnaar,

En sprong op de tafel, daar de keizer zat,

26505 En stortte de drank en spijzen ter plaatse;

En toen hij genoeg had geweest daar

295 Sprong hij er af en ging daarnaar

Voor de keizer en knielde nu,

En zei: “keizer, waarom denkt u?

26510 Dat is om niet, u vindt niemand,

Die uw droom u uitleggen kan

Voordat het u die wilde man

Uitleggen zal”. Toen ging hij er vandaan,

Maar men sloot alle deuren toe

26515 En de vensters mede alzo.

Toen dit het hert zag, sprak hij dat woord

Die tot zulke dingen behoort,

En de deuren en de vensters mede

Vlogen alle open daar ter plaatse,

26520 Zo vreselijk, zodat ze alle braken;

En hij sprong er uit na dit teken,

En vloog weer door de stad,

En ze begonnen het te jagen nadat,

En hij liep weer uit de stad daarnaar;

26525 Toen verloren zij hem en wisten niet waar,

En toen keerden de lieden weer gelijk.

Toen dit die keizer wist, zonder waan,

Dat hem het hert ontlopen was,

Was hij dus niet blij, zij het zeker dat,

26530 En liet verkondigen overal daarnaar:

Die het hert ving, hij zou hem daar

Zijn dochter geven tot vrouw daaraan,

Opdat hij was een edelman,

En half zijn goed, en na zijn dood

26535 Zou hij het alles hebben bloot.

Toen voer daar menige edele jonkheer

Het hert met spiesen te zoeken zeer;

Maar dat was alle arbeid verloren,

Het hert kwam hen nimmer te voren;

26540 Ze keerden weer sommige daarnaar,

Maar wie er keerde, weet voorwaar,

Grisandoles keerde niet weer;

Hij ging in het bos voort en weer

Acht dagen; en daarna gebeurde dat hij

26545 Bad, en hij viel daarbij

In zijn gebed, en bad Onze Heer daar

Dat hij moest vinden daarnaar

Dat hij zocht. Toen kwam daar gelijk

Hetzelfde hert, die ze zagen gaan

26550 Te Rome, en zei: “Avengnable,

Dat u jaagt dat is grote fabel,

U kan niet volbrengen uw eis,

Maar ga naar huis en breng varkensvlees

Met peper, en melk en honing mee,

26555 En brood, en alles heet, dat weet,

En breng vier gezellen met u,

En een knecht mede nu,

Die deze spijs bereiden kan;

En dit breng je in dit woud voortaan,

26560 En zoek hierin de wildste plaats,

Die ge vinden mag, en nadat

Zal u uw tafel daar maken snel

En uw spijs zetten bij een vuur,

Daar zal de wilde man komen nadien,

26565 En ge zal u niet ontzien”.

En toen liep het hert weg na dit,

En dus verwonderde zeer Grisandoles,

En zat op zijn paard aldaar,

En dacht om het hert daarnaar,

26570 En meende dat het een geest is,

Omdat hij hem noemde, zij het zeker dit

Met haar naam, daar ze mede was

Christelijk gedaan lang voor dat.

Toen reed Grisandoles in een dorp daarbij,

26575 En nam dat hem nodig is,

En vier gezellen, en is wedergekomen

In dat bos, daar hij hem heeft vernomen

Onder een eik in een woeste plaats;

Daar bereidden ze hun spijs nadat

26580 En richtte een tafel op erg gauw,

Gelijk hem het hert liet verstaan;

Toen gingen ze zich verbergen geheel daarnaar,

En Merlijn, die dit wist voorwaar,

Kwam daar gelopen als een wilde man,

26585 Met een stok alom slaande dan

Aan de ene boom en de andere mede,

Dus kwam hij tot het vuur waart daar ter plaatse,

En de knecht, die het vlees bereidde daar,

Verschrikte zich vreselijk daarnaar;

26590 En de wilde man begon hem nu

Bij het vuur te krabben, zeg ik u;

Daarna nam hij dat vlees gereed,

Of hij dol was, God weet,

En at het allemaal alzo;

26595 Toen nam hij de honing en warm brood daartoe

En at zich daar zo vol over een,

Dat hij daarvan gezwollen scheen;

Toen ging hij liggen bij het vuur

296 Zich warmen, en sliep snel;

26600 En toen Grisandoles zag,

Dat hij daar te slapen lag,

Ging hij daar en zijn gezellen mede

En bonden hem met een ketting ter plaatse

En aan een harig zeil voorwaar.

26605 Toen ontsprong hij snel daarnaar

En meende op te zijn gestaan

En zijn stok te nemen gelijk,

Maar hij kon het niet; toen gebaarde hij daar

Alsof hij geheel dol waar;

26610 Toen namen ze hem en zette hem op een paard

En bonden hem aan dat zadel ter vaart,

En diegene zat achter hem doordat,

Die aan hem gebonden was,

Hield hem in de middel mede;

26615 Toen zag de wilde man daar ter plaatse

Op Grisandoles, en lachte daarnaar,

En Grisandoles vroeg hem heimelijk daar,

Waarom hij lachte en om andere dingen,

Maar hij zei hem niets bijzonderling.

26620 Dan hij zei: “verwisselde en hovaardige

Venijnige, stinkende, en bedriegster

Verloochen uw naam, ik zal u

Niets zeggen voordat ik bij de keizer kom bij,

Daar ge me heenvoert”. Toen zweeg hij daar

26625 En sprak geen woord daarnaar;

Dus verwonderde Grisandoles zich zeer nu

En voerde hem alzo, dat zeg ik u,

Zolang zodat ze voor een klooster kwamen,

Daar veel arme lieden zaten tezamen,

26630 Die graag brood hadden genomen.

Toen ze voor de poort zijn gekomen,

Toen lachte op hen die wilde man;

Toen sprak hem echter Grisandoles aan,

Waarom hij lachte; toen zei hij daar

26635 “Beeld opgemaakt, weet voorwaar,

Uit uw figuur bericht ik niet u

Voordat we voor de keizer komen nu”.

Toen zweeg Grisandoles ter plaatse,

En zijn alzo voort gereden

26640 Voor een kapel, daar men missen las,

En Grisandoles bad na dat

En zijn gezellen en gingen mis horen;

Daar vonden ze een ridder en zijn knaap voren,

Die kwamen bezien de wilde man,

26645 Die vast gebonden was voortaan;

Dus had het hem verwonderd, wat dit was.

En de ridders knaap gaf toen na dat

Zijn heer een slag daarnaar,

Dus de knaap zich, weet voorwaar,

26650 Schaamde toen hij het had gedaan;

Maar zijn schaamte was hem gelijk vergaan

Ten eerste dat hij weer kwam in zijn stad,

Daar hij tot hem ging voordat;

En de ridder deed geen ding daartoe

26655 En de wilde man lachte zeer toen;

En niet lang daarna kwam nog mede

Die knaap, en gaf echt ter plaatse

Zijn heer een dreun, en daarnaar

Lachte echt die wilde man voorwaar;

26660 Dus was de ridder beschaamd zeer,

En de knaap minachtte het min of meer,

Toen hij op zijn plaats weer was;

Voor de derde keer kwam die knaap na dat

En gaf zijn heer een dreun daarnaar.

26665 Binnen dien was de mis gezongen daar

En Grisandoles is uit de kerk gegaan,

En de ridder vroeg hem gelijk,

Met wie hij is en wie dat waar

Die hij gebonden had alzo daar?

26670 Hij zei, hij was met de keizer nu,

“En deze wilde man voer ik, zeg ik u,

Tot de keizer, omdat hij hem zal

Een droom uitleggen al;

Nu zeg me lieve heer, waarom dat u

26675 Uw knaap drie slagen hier sloeg nu,

En dat ge daar niets toe deed”?

De ridder zei: “hoe dat het gaat

Ge zal het weten”. Toen riep hij mede

Zijn knaap al daar ter plaatse,

26680 En vroeg hem waarom hij hem sloeg daar?

De knaap zei: “ik wilde ik was

Verdronken, en ik het dus niet had gedaan”.

“En zal ge me nog iets graag slaan?”

“Neen heer, om geen goed”.

26685 Dus had Grisandoles verwondering groot.

Toen zei de ridder, hij wilde mee gaan

Te hof om het wonder te horen, te waren,

Dat die wilde man zal zeggen daar.

297 Toen voeren ze tezamen, en daarnaar

26690 Vroeg Grisandoles waarom hij lachte

Toen die knaap zijn heer sloeg?

“Zwijg”, zei hij, “beeld opgemaakt

Bedriegster, daar menig is bij bezeerd

En dood gebleven, en de scheersnijder ermee

26695 Die scherper is dan iets ter plaatse,

Vraag me niet, voordat wij

Voor de keizer komen, ik en gij”.

Toen Grisandoles hoorde dit woord,

Durfde hij hem niet te vragen voort;

26700 Dus reden ze zolang te samen

Zodat ze te Rome in die stad kwamen;

Daar liep dat volk al uit meteen

Omdat ze de wilde man wilden zien;

En Grisandoles bracht hem bij de keizer daar

26705 En zei: “heer, hier geef ik u openbaar

Een wilde man, en hou hem voort meer,

Want hij is me zuur geworden zeer

Eer ik hem kreeg, dat zeg ik u”.

De keizer zei, hij zou het hem belonen nu,

26710 “En de wilde man zal ik dat belonen daarbij

Opdat hij ook blijven wil met mij”.

“Ja ik”, zei toen die wilde man.

“En hoe mag ik dus geloven dan”,

Zei de keizer, “dat u met mij

26715 Hier wil blijven?” - “Ik zeg het u”,

Sprak de wilde man, “ik zal het nu

Bij mijn christelijkheid zweren u”.

“Ja, bent u christen?” sprak de Keizer gelijk;

“Ja ik”, zei hij, “zonder waan;

26720 Maar een wilde man won mij voor dat,

Daar mijn moeder mee verdoold was

In dat woud van Briokes;

Daar kwam haar een wilde man aan

En lag bij haar en won mij daar,

26725 En daarna ging ze van hem voorwaar

En kwam weer te land na dat;

En toen ze van mij gebleven was,

Liet ze me christelijk doen na dien;

En toen ik groot was ging ik spieden

26730 Hoe ik komen mocht in dat woud,

Want mijn natuur droeg me menigvuldig

Naar mijn vader; dus liep ik dan

In het woud ook als een wilde man

Bij de natuur die ik ontving van hem;

26735 Nu heb je gehoord hoe ik christelijk ben”.

De keizer zei: “ik zal los maken u,

Wil ge me hier beloven nu,

Dat ge me niet zal ontgaan”.

En hij beloofde het de keizer bij trouw gelijk.

26740 Toen zei Grisandoles de keizer daar

Alle dingen, van voor en van daarnaar,

Die de wilde waren gebeurd ter plaatse.

De keizer vroeg hem om zijn dingen mede

En om andere, die hij zou weten graag

26745 Merlijn zei: “ik denk u niet te weren.

Maar ontbiedt hier al uw baronnen,

Me staat dus niets anders te doen,

En voor hen allen zal ik u maken bekent

Uw droom en andere dingen gelijk”.

26750 Toen ontbood de keizer zijn baronnen,

Die er daarvan menigeen kwamen tot dat doen,

En toen ze alle verzameld waren,

Toen vroegen ze de keizer daarnaar,

Waarom hij ze had ontboden nu?

26755 “Bij God, gij heren, ik zeg het u:

Ik heb gedroomd vreemde dingen,

En die zou me verklaren bijzonder

Deze wilde man, die hier staat nu;

Nu wil ik het dus niet doen zonder u

26760 En wil, dat ge alle hoort toe,

En hierom heb ik u ontboden alzo”.

Toen zei die keizer tot de wilde gelijk:

“Wil ge me iets laten verstaan

Van mijn doen, dus bid ik u”.

26765 “Ja ik”, zei de wilde man nu,

“Laat de koningin komen ter plaatse

En al haar jonkvrouwen mede”.

Toen liet men ze alle komen daar,

Toen zei Merlijn gelijk daarnaar:

26770 “Heer keizer, ge moet geloven mij

Voor al uw baronnen hierbij,

Dat ge me vrij wilt houden nu

En weg laten gaan van u,

Ik zal uw droom verklaren dan”.

26775 Toen beloofde hij het hem voor al zijn man.

298 Toen zei de wilde man: “heer, in vertrouwen,

Ge lag hiervoor bij uw vrouw

En u droomde, dat ge zag daar

Een zeug met borstels daarnaar,

26780 En had op dat hoofd een gouden ring”;

En zei alzo voort alle ding,

Gelijk ge hoorde hier te voren.

Toen hij dat gezegd had al door en door,

Zei hij: “heer keizer, wat denkt u,

26785 Heb ik me iets misgrepen nu?”

“Neen gij, een woord niet”, zei hij toen.

“Heer!” zeiden toen de baronnen,

“Sinds dat hij dit zo goed heeft gezegd,

Zo zal hij u zeggen de waarheid,

26790 Wat die droom betekenen kan”.

“Zekerlijk”, zei toen de wilde man,

“Ik zal het u zo verklaren nadien,

Zodat gij het met de ogen zal zien”.

“Nu zeg het dan”, zei de keizer toen.

26795 “Graag, heer”, zei hij, “nu hoor hier toe:

Die zeug, die ge zag in het beginne,

Dat is uw vrouw, de keizerin,

En de borstels betekenen ter plaatse

Haar lange slepende klederen mede,

26800 En die ring, die ze had op dat hoofd,

Betekent uw vrouw haar kroon, dus gelooft he;

En was het uw wil, ik zwijg hiermee”.

De keizer zei: “kwijt u ter plaatse

Tot het einde van uw zekerheden”. Toen zei hij voort.

26805 “Die twaalf wolven, heer, nu hoort,

Die ge uit uw kamer zag komen,

Zijn deze twaalf jonkvrouwen, heb ik vernomen,

Die uw vrouw heeft hier nu;

Maar ze zijn geen jonkvrouwen zeg ik u,

26810 Het zijn alle mannen; nu laat ze zich dan

Ontkleden, zo weet ge de waarheid daaraan;

En weet wel: als gij hier niet bent,

Zo liggen ze bij haar te alle tijd;

Nu hebt u uw droom gehoord”.

26815 De keizer kon niet spreken een woord,

Zo was hij te ontevreden om dat,

Dat zijn vrouw hem zo ontrouw was.

Toen sprak de keizer te Grisandoles

“Ontkleedt me deze in alle wijzen,

26820 Ik wil, dat mijn baronnen het zien”.

En de drost deed het meteen,

En toen ze ontkleed zijn daarnaar,

Zag men dat ze alle mannen waren;

Dus verwonderden alle zeer daar.

26825 Toen vroeg de keizer daarnaar

Algemeen aan alle baronnen,

Wat hem daarmee stond te doen,

En ze beraden zich lang omdat;

Tenslotte kwamen ze overeen ter plaatse

26830 Dat men ze verbranden zou openbaar

Omdat ze hun heer ontrouw waren,

“Bij deze hebben ze het verdiend wel;

Daarna deed de keizer niet anders,

Dan hij zei dat vuur te maken gaan

26835 In het midden van de plaats. Men deed het gelijk,

En hij liet de keizerin daarnaar

Haar handen binden en werpen daar

In dat vuur, en alle anderen mede,

En liet ze daar verbranden ter plaatse

26840 In het midden van de hof na die zaak.

Aldus zo nam de keizer wraak

Over zijn vrouw en de anderen mee.

Toen werd dat nieuws groot, dat weet,

Overal in dat land van deze dingen;

26845 Daar prees menige bijzonderling

De wilde man, en zeiden aldaar,

Dat hij een groot waarzegger waar.

Daarna bad hem de keizer vrij,

Dat hij hem zeggen wilde, waarbij

26850 Dat hij lachte zo zeer gereed,

Toen hij voor de abdij reed,

En voor de kapel, daar hij ook lachte,

Daar de knaap zijn heer sloeg,

En ook lachte hij toen de keizerin

26855 Kwam gegaan de zaal in,

“Waarom dit was, dus bid ik u,

Dat ge me dat verklaart nu”.

Toen zei Merlijn: “van deze zaken,

Heer, zo zal ik u bekend maken:

26860 Dat eerste, dat ik lachte, heer, dat was

Omdat me een vrouw ving, zij het zeker dat,

Met haar list, met haar kracht,

En alle mannen daar ontvocht;

En weet wel, dat deze Grisandoles

299 26865 Een van de mooiste vrouwen is

Van al uw landen, en is nu

Een reine maagd, dat zeg ik u.

En voor de abdij lachte ik mede

Omdat die grootste schat daar ter plaatse

26870 Ligt voor de poort en daarop zaten

Diegene die baden om liefdadigheid,

En omdat er meer onder hun voeten lag

Goed, dan op deze dag

De abdij geheel waard is.

26875 En Grisandoles, zij het gewis,

Die Avengnable heet met vertrouwen,

Naar de naam van een jonkvrouw,

Ze vroeg me mede waarom ik lachte,

En ik antwoordde haar bedekt genoeg,

26880 En liet haar verstaan ter plaatse,

Hoe ze zich verwisseld had mede

Tot een man, want ze een vrouw was;

Dus sprak ik haar heimelijk door dat,

En alle woorden, die ik haar zei,

26885 Zijn waar; want naar de waarheid

Zijn door vrouwen bedrogen menige man,

En menige plaats verloren voortaan,

En menig land vernield

Maar ik zeg het niet omdat me deert

26890 Enig ding aan haar, of dat is

Enige kwaadheid aan haar, zij het zeker dit;

En ge zelf mag het dat wel merken nu,

Dat menigeen door vrouwen is, zeg ik u,

Gehoond; maar het raakt u niet

26895 Van uw vrouw, al is dit geschied,

Ze had het wel verdiend, en om die zaken

Doe op een andere vrouw geen wraak,

Want de vrouwen zijn dun gezaaid dan,

Ze zijn iets schuldig aan enige man;

26900 En immermeer alzo lang staat

De wereld en ook verder gaat,

Zal ze verergeren iets langer hoe meer,

En dat zal zijn van zonden, zoals ik zei eer,

Die van weelderigheid komt mede,

26905 Want de vrouw heeft een zede:

Al heeft ze de beste man die er is

In de wereld, zo meent ze door dit

De kwaadste te hebben, die er is mede;

Dit komt al van haar broosheid

26910 Die in hen is; maar om dit wees

Op de vrouwen niet verbolgen nu ter tijd,

Want men zal nog genoeg vinden meer

In de wereld trouw, dat weet,

En al bent ge bedrogen in een nu,

26915 Ge zal nog zulke vinden, zeg ik u,

Die het wel waard zal zijn ook mede

Keizerin te zijn in deze plaats,

En wil ge hier geloven voortaan,

Ge zal daaraan winnen mogen dan.

26920 Ene profetie zegt nu, zonder liegen,

Dat die grote draak zal vliegen

Uit Rome, en zal winnen ter plaatse

Dat koninkrijk van Brittannië en vernietigen mede

En trekken tot zijn heerschappij, dat weet,

26925 Ondanks de tortelduiven mee,

Die ze onder haar vleugels gevoed heeft al;

En alzo vroeg als de draak optrekken zal,

Om te varen op dat grote Brittannië daar,

Zo zal hem tegenkomen daarnaar

26930 Een leeuw en tegen hem vechten alzo,

Dat daar een fiere vaars komt toe

En overmoed, die de leeuw aldaar

Gebracht heeft, die de draak daarnaar

Dood zal steken met zijn horens;

26935 Daarbij zal de leeuw van zijn toorn

Bevrijd worden; maar ik zal u

Niet zeggen wat dat betekent nu,

Dat ik u gezegd heb mede,

Want ik ben niet schuldig ter plaatse

26940 Het verklaren; maar dat zal geschieden

In uw tijden; nu behoedt u van die

En van kwade raad, want dus veel

Aan u zal gaan van dit spel.

En voorts dat lachen, dat ik deed

26945 Voor de kapel, was niet mede

Om de dreun, die de knaap gaf

Zijn heer, maar dat was daar van

Dat de knaap zijn voet, zonder waan,

Toen hij die dreun gaf, ging weer staan

26950 Op een grote schat, en om dat ding

Lette hij er niet op als hij daarop ging;

Want de dreun betekent overmoedigheid,

En omdat men bij grote rijkheid

Alle dingen vergeet en niemand kent

26955 Ja, om God geeft geen wind

300 Nog om zijn moeder niets meer

Dan de knaap deed om zijn heer;

En rijkheid maakt de lieden vals

En ontrouw mede altijd,

26960 En als hem iets gebeurt per ongeval

Verzweert hij God en zijn heiligen alle.

En zegt dat Hij dus ondank hebben moet

Van dat Hij hem doet,

En dit doet de overmoed in schijn

26965 Omdat ze in dat goed geworteld zijn.

De andere dreun, daar ik om lachte ter plaatse,

Betekent die rijke persoon mede,

Die zich baadt in zijn goed ter uren

En gaat schertsen op zijn buren,

26970 En hij leent geld om weder loon

En wacht en wacht, dat is zijn doen,

Zolang zodat hij hem mag vangen,

En als hij hem gevangen heeft, zonder waan,

Wil hij, dat van hem hebben ter vaart,

26975 Dan geeft hem diegene dat hij begeert.

De derde dreun, in alle manieren,

Betekenen die valse pleiters,

Die hun buren verkopen mede

Van nijd, omdat ze, in elke plaats,

26980 Zich goed beproeven en nergens van ontzien;

En als de pleiters weten van die,

Zo zoeken ze valse dingen dan,

Die ze hen mogen brengen aan,

En gaan ze bedingen, omdat zij

26985 Van de hunnen willen hebben daarbij;

Daarom zegt men: een kwade buur

Maakt zijn omgeving het leven zuur.

Nu weet ge van de dreunen, te waren,

Waarom dat ze gegeven waren;

26990 Maar God, die weet alle dingen,

Hij laat dit geschieden bijzonderling,

Omdat hij wil dat die mensen nu

Op deze dingen letten, zeg ik u,

En als hij ze aanziet openbaar

26995 Dusdanige dingen, dat hij daarnaar

Zich ootmoedige zou daarvan,

Want rijkheid en grote have

Is niets anders dan de zielen dood,

Want dat brengt ze in de duivels schoot.

27000 En weet ge waarom ik lachte mede

Toen de keizerin kwam hier ter plaatse

Met twaalf rabauwen, zeg ik u?

Dat ik toen lachte, was niets anders nu,

Dan om haar zonden, en haar onwaarde mede,

27005 Omdat ze een goede man had ter plaatse

En ze met twaalf rabauwen was,

Die ze haar lichaam leverde na dat,

En ze meende alle tijd

Het aldus heeft geleverd, dus zeker zij,

27010 Dat dus niemand het zou weten, luid of stil,

En dit was me leed door uw wil

En om uw dochter, die zeker de uwe is;

En weet ook wel, dat ze na dts

De moeder niet afgaan zal.

27015 Nu weet ge mijn doen groot en smal,

En waarom dat ik het heb gedaan,

Nu wil ik weg varen gelijk”.

De keizer zei: “blijf nog bij mij,

Want ik wil weten of dat waar zij

27020 Van Grisandoles en van de schatten”.

En de wilde man beloofde wel dat;

En men liet Grisandoles ter plaatse

Voor de keizer zich nu ontkleden;

Toen vond men daar ter waarheid dat,

27025 Dat het een erg mooie vrouw was.

Dus verwonderde de keizer erg zeer;

Toen vroeg hij de wilde man nog meer,

Wat hij doen mocht meteen,

Want hij had hem zijn dochter voordien

27030 Beloofd tot vrouw te geven ter plaatse,

En half zijn koninkrijk mede

En na zijn dood alles, God weet,

“Want ik wil behouden mijn eed”.

Toen zei Merlijn: “dat zal ik zeggen u

27035 Opdat ge mijn raad wilt doen nu,

En hij zal u ook niet kwaad wezen”.

De keizer zei, ja hij; en na deze

Zei Merlijn toen: “zo raad ik aan u

Dat ge Avegnable trouwt nu

27040 Tot een vrouw, want zij het zeker dit,

Dat ze Mathenes dochter is

Van de hertog van Salerno mede,

En de hertog Frolles heeft ze ter plaatse

Onterfd, en de vader en de zoon

27045 En de moeder, en om datgene

301 Zijn ze in Provence in een stad

Alle drie gevlogen om dat;

Nu laat ze zoeken en laat hen na dit

Hun erf geven, dat hen ontnomen is

27050 Met onrecht, en geef de zoon dan

Uw dochter tot een wettige man,

Want hij is dapper en mooi mede”.

Toen dit de baronnen hoorden ter plaatse,

Gingen ze te rade en vingen aan

27055 Dat hen aanraadde die wilde man.

De keizer vroeg toen, hoe hij heet daar

En waarvan het hert kwam daarnaar:

“Heer, zwijg dus, dus bid ik u!”

“Zal ge ons iets meer zeggen nu?”

27060 Sprak de keizer. “Ja ik, heer”, zei hij

“Van de gekroonde leeuw vrij

En van de wilde draak fier

Zal ik u zeggen een andere manier,

Omdat u het beter herinneren zal;

27065 Dat is waar de profetieën zeggen overal,

Dat de grote ever van Rome, die is

Betekent bij de draak, zij het zeker dit,

Zal tegen de gekroonde leeuw komen daar

In dat blijde Brittannië, weet voorwaar,

27070 Boven dat gebod der tortelduiven mede

Met een gouden hoofd, die ter plaatse

Zal hebben geweest zijn geliefde;

Maar de ever en zijn partij

Zal zo overmoedig willen wezen,

27075 Dat hij in Frankrijk zal komen na deze

Vechten tegen de gekroonde leeuw fijn,

Die met al zijn beesten daar zal zijn,

En daar zal een kind van de leeuw gelijk

De ever doden, zonder waan,

27080 En daarom beveel ik u, in vertrouwen,

Dat ge niets doet tegen het gebod uw vrouw,

Welke tijd dat ge haar gekroond zal hebben nu;

En doe je dus niet, dat zeg ik u,

Dat zal u beschadigen vaak zeer;

27085 Nu geef me verlof, dus bid ik u, heer,

Want ik het nu heb gezegd voorwaar”.

Toen gaf hem de keizer verlof daar,

En eer de wilde man weg ging,

Schreef hij aan de deur, na dit ding,

27090 Van de zaal in Hebreeuwse taal:

“Ik maak bekend u allen wel,

Dat de wilde man was Merlijn,

Die zijn droom uitlegde de keizer fijn;

En ook was hij het hert mede,

27095 Die men jaagde door die stede

En tegen de keizer sprak, dat weet,

En tegen Grisandoles in het bos mee”.

Toen scheidde hij van daar, dat zeg ik u,

En ging tot Blasys, zijn meester, nu.

27100 Van Merlijn laat ik nu het woord,

En zeg u van de keizer voort.

Van des Keisers bruetlocht van Rome.

Daventure secht, doe Merlijn was

Gesceden van daer, dat nadas

Die Keyser dade soecken allegader

27105 Avengnablen moeder ende vader

Ende horen broeder Patriase mede;

Ende te Mompelier, in der stede,

Vant mense, ende brochtse te Rome nu;

Des was men daer blyde, secgic iu,

27110 Dat haer aventuren dus sijn vergaen,

Si waren te Rome wel ontfaen,

Haer dochter dade hem feeste groet,

Die si meenden dat ware doet;

Die Keyser dade hem weder hebben haer lant,

27115 Oec dade hi sine dochter nemen thant

Patriase, ende hy selve nam mede

Avegnablen daer ter stede.

Daer was die bruetlocht groet vorwaer,

Entie vrouwe verdiende daernaer,

27120 Datse die barone lief hadden nu;

Ende binnen der feesten, secgic iu,

Quamen boden van Griecken gereden,

Want die Keyser Adriaen, nu ter steden,

En mochte niet meer riden no gaen,

27125 Ende daer es een groet twist bestaen,

Dat hi dat dade berechten mede;

Dat zeidensi den Keyser daer ter stede

Van Rome, want dat onder hem was,

Doe namen die boden orlof nadas,

27130 Ende quamen ter dorewaert gegaen,

Daer si die letteren sagen staen,

302 Die Merlijn hadde gescreven daer;

Si lasen se doe, ende daernaer

Keerden si weder ten Keyser toe,

27135 Ende zeiden hem ende ontbonden doe

Wat die letteren spraken daer,

Ende dat Merlijn was, wet vorwaer,

Die hert entie wilde man

Die sinen droem daer diede voertan,

27140 Entie meeste raet es mede

Des koninck Arturs van Bertanien ter stede;

Doe segende hem die Keyser daer.

Doe gesciede daer een groet wonder naer,

Want also vro alst hem was doen verstaen,

27145 So waren die letteren al vergaen;

Des wart grote niemaer in dat lant

Van den wonder, dat men daer vant

Gescreven, dat Merlijn mochte wesen.

Hier swiget dit boec nu van desen,

27150 Entie Keyser leide voert een blide leven

Van den wive, die hem was gegeven,

Ende sijn dochter was blyde daeran

Oec ombe horen goeden man.

Dus laticse haer blyscap dryven

27155 Ende sal iu voert van Merlyne scryven,

Die te Blasyse es komen nu,

Diene blidelike ontfinck, secgic iu.

Daer tellede hi Blasise alle die dinge,

Die te Rome gescieden sonderlinge,

27160 Ende hi zeide hem van den x koningen naer

Ende van den hertogen die daer

Vergadert sijn, ende optie Sennen mede

Willen varen vor Clarence, die stede,

Ende hi telde hem van den groten strijt,

27165 Die vor Trebes was ter tijt

Tegen Claudas ende tegen Frolles,

Ende tegen Randone ende Pontes [ende] Antones;

Ende hoe die koninck Ban enen sone

Hevet gewonnen, ende dat diegone

27170 Sal climmen boven allen desen,

Die in sinen tiden sullen wesen.

Doe settet Blasys in gescrifte daer,

Ende by hem wetewy dat vorwaer;

Maer wy laten hieraf die tale blyven,

27175 Ende sullen van den twaelf koningen scryven.

Van de bruiloft van de keizer te Rome.

Het avontuur zegt, toen Merlijn was

Gescheiden van daar, dat na dat

De keizer liet zoeken allemaal

27105 Avengnable’s moeder en vader

En haar broer Patriase mede;

En te Montpellier, in de stede,

Vond men ze, en bracht ze te Rome nu;

Dus was men daar blij, zeg ik u,

27110 Dat hun avonturen aldus zijn vergaan,

Ze werden te Rome goed ontvangen,

Hun dochter deed hen feesten groot,

Waarvan ze meenden dat ze was dood;

De keizer liet hen weer hebben hun land,

27115 Ook liet hij zijn dochter nemen gelijk

Patriase, en hijzelf nam mede

Avegnable daar ter plaatse.

Daar was de bruiloft groot voorwaar,

En de vrouw verdiende daarnaar,

27120 Dat ze de baron lief had nu;

En binnen het feest, zeg ik u,

Kwamen boden van Griekenland gereden,

Want keizer Adrianus, nu ter plaatse,

Kon niet meer rijden of gaan,

27125 En daar is een grote twist ontstaan,

Dat hij dat liet berichten mede;

Dat zeiden ze de keizer daar ter plaatse

Van Rome, want dat onder hem was,

Toen namen de boden verlof na dat,

27130 En kwamen ter deur waart gegaan,

Daar ze de brieven zagen staan,

302 Die Merlijn had geschreven daar;

Ze lazen ze toen, en daarnaar

Keerden ze weer tot de keizer toe,

27135 En zeiden hem en verklaarden toen

Wat die brieven zeiden daar,

En dat Merlijn het was, weet voorwaar,

Dat hert en die wilde man

Die zijn droom daar uitlegde voortaan,

27140 En de grootste raad is mede

Van koning Arthur van Brittannië ter plaatse;

Toen zegende hem de Keizer daar.

Toen gebeurde daar een groot wonder daarnaar,

Want zo gauw als ze het hem was laten verstaan,

27145 Zo waren die brieven geheel vergaan;

Dus werd groot nieuws in dat land

Van het wonder, dat men daar vond

Geschreven, dat het Merlijn mocht wezen.

Hier zwijgt dit boek nu van deze,

27150 En de keizer leidde voort een blij leven

Van de vrouw, die hem was gegeven,

En zijn dochter was blij daaraan

Ook om haar goede man.

Dus laat ik ze hun blijdschap bedrijven

27155 En zal u voort van Merlijn schrijven,

Die te Blasys is gekomen nu,

Die hem blij ontving, zeg ik u.

Daar vertelde hij Blasys al die dingen,

Die te Rome gebeurden bijzonderling,

27160 En hij zei hem van de 10 koningen ernaar

En van de hertogen die daar

Verzameld zijn, en op de Sennen mede

Willen varen voor Clarence, die stede,

En hij vertelde hem van de grote strijd,

27165 Die voor Trebes was ter tijd

Tegen Claudas en tegen Frolles,

En tegen Randone en Pontes en Antonys;

En hoe koning Ban een zoon

Heeft gewonnen, en dat diegene

27170 Zal klimmen boven al dezen,

Die in zijn tijden zullen wezen.

Toen zette het Blasys in geschrift daar,

En via hem weten we dat voorwaar;

Maar we laten hiervan de taal blijven,

27175 En zullen van de twaalf koningen schrijven.

Van den twaelf koningen, ende hoe si streden tegen die Sennen.

Nu secht dhistorie hier ter stede

Van den xij koningen enten hertogen mede

Doe si quamen buten Cambenike,

Namen si raet gemeenlike,

27180 Hoe si haer batalien souden ordinieren.

Dierste batalie leide van den heren

Die koninck van den C. ridders voertan,

Ende hadde met hem achtedusent man;

Dander leide van Norgales

27185 Tradeliant, dier sevendusent in es.

Die derde leide van Sorgales Belinan,

(Sijn broeder, met sevendusent man);

Die vierde Carados, die koninck,

Sevendusent man had hi in ware dinc;

27190 Die vijfte leide die koninck Brangores,

Daer er oec sevendusent in es;

Die seste leide die koninck Clarioen,

Hi hadder sevendusent in sijn doen:

Die sevende leide die koninck Ydier

27195 Met achtedusent ridders fier;

Die achtede leide die koninck Uriens mede

Met achtedusent man ter stede;

Die negende leide die koninck Anguisant

Met sevendusent man valiant;

27200 Die tiende leide die koninck Loth ter stede,

Die sijn wijf verloren hevet mede

Ende sine kinder, die so droevech es,

Dat hi liever hadde, sijt seker des,

Te stervene dan te levene nu,

27205 Want hi hadde groten scade, secgic iu,

Wael van veertien dusent man vorwaer,

Die hi hadde eer dat orloch begonde daer,

So wasser hem luttel goet bliven doe.

Delfte batalie leide alsoe

27210 Die koninck Ventres van Garlot nadas,

Die herde erre ombe sinen sone was,

Ende hi hadde oec sevendusent man;

Ende die twaelfte leide voertan

Dhertoge Escans van Cambenyc

27215 Met sevendusent man sekerlyc.

303 Ende doe si alle vergadert waren,

Droegen si overeen daernare,

Datsi by nachte wouden ryden

Ende also vor Clarence tyden,

27220 Ende haer viande aldaer bestaen;

Want si hebben liever, sonder waen,

Alle te stervene daer met eren

Dan te levene met onneren.

Doe ginc elc te siner tentenwaert,

27225 Ende gingen sopperen mettervaert,

Ende bevalen haren lieden, sonder beiden,

Datsi hem wapenen ende gereiden,

Ende varen enwech met haestecheden.

Nu was daer een spiere komen ter steden

27230 Van heren Godebrandes wegen nu,

Die al hevet gehoert, secgic iu,

Dat die barone hebben geseit

Ende ginc so hemelyc henen gereit,

Dat nieman van hem en konde verstaen;

27235 Ende hi reet henen haestelyc saen

Tote Clarencen vor die stede,

Ende vertelde sinen heren mede

Hoe die prinsen vergadert waren,

Ende hoe si overeen droegen daernare,

27240 Datsi hier sullen komen sonder fijn.

Doe vragedi, hoe vele datter mach sijn?

Diegene zeide: “sestechdusent omtrint”.

Die en achten die Sennen niet een twint,

Ende hadde hem onwaert, dat hem nu

27245 Daer meer soude wapenen, secgic iu,

Dat dat vierde deel van haren lieden daer;

Maer des nachtes daden si hoede daernaer

Ende daer waren twintech koninge tien tyden,

Die hem niet wilden wapenen ten stryde

27250 Ombedat hem niet hadde die pine waert.

Entie Kerstene, die wel bewaert

Waren, reden so lange stonde,

Datsi quamen, op ene morgenstonde,

Daer die tenten entie pavelonen nadat

27255 Geslagen waren vor die stat;

Ende twas donker genevelt doe,

Endet begonde te regenen toe,

Sodat die viande om dese dinge

Te lange lagen, ende onderlinge

27260 Sliepen, ende was hem om dweder swaer.

Ende doe die Kerstene sagen, dat daer

Nieman uten tenten quam nu,

Deelden si hem in drien, secgic iu,

Ende sloegen met sporen ende velden daer

27265 Die tenten entie pavelone vorwaer,

Ende sloegen al datsi ervoeren doet.

Daer wart nu dat gerochte so groet,

Daer bleef menech Senne doet nu

Van dien die dat hoeden, secgic iu,

27270 Eer die ander bereit waren doe,

Die hem gereiden ember toe;

Ende mettien datsi bereit waren,

Sijnsi optie barone gevaren,

Entie barone hem weder iegen;

27275 Daer wart menech doet geslegen.

Doe dade groet wonder onder hem daer

Die koninck van den C. ridders vorwaer,

Want hi dogede sovele nu,

Dat hem en bleef heel, secgic iu,

27280 No scilt, no helm, daer ter stede,

Dat en waer al dorhouwen mede.

Ende alle die Kerstene, sijt seker das,

Daden so wel, dat wonder was.

Daer was die strijt sterc ende swaer,

27285 Doe stredensi toten avende daer.

Doe hadden die Sennen onwaert saen,

Datsi mochten iegen hem staen,

Ende daden haer businen blasen daer,

Ende makeden so groet gerochte naer,

27290 Dat men dat hoerde ene mile wel.

Doe kwam hem te helpe een koninck fel

Met tiendusent man; doe moesten saen

Die Kerstene daer onder gaen,

Ende worden gesconfiert alle daer;

27295 Ende en hadde die nacht gedaen, vorwaer,

Si waren daer alle bleven doet;

Die Sennen jagedense met groter spoet,

Tote dattet hem die nacht benam;

Des waren die Sennen herde gram,

27300 Datsi hem dus ontvaren waren;

Si keerden weder sonder sparen,

Ende ontwapenden hem ende waren te gemake;

Si en duchten hem nu van gener sake,

Ombedatsi die twaelf baroene

304 27305 Gesconfiert hadden in desen doene,

Des warensi verstoutet te meer

Ende dander waren des te blode weer,

Ende voeren thuiswaert, elc baroen,

Ende en wisten daer wat te doen.

27310 Ende al dese wile dat dit gesciede,

Quam die koninck Artur, ende sine liede,

Tote Rotsele, als ic iu zeide,

Ende voeren over ende sceepten, sonder beiden,

Met vierdusent man te Carmelyde daer;

27315 Ende als si quamen Tornasse so naer

In twe milen, doe vernam dat Leodegan,

Die tegen hem voer met menegen man,

Ende ontfinck den koninck Artur hoveslike;

Si onderkusten hem vriendelike,

27320 Ende voeren te Tornasse in die stat,

Daer men dansede ende reyede, wetet dat;

Ende ander spelen waren daer te samen,

Daer si met vrouden tegen hem quamen,

Ende menege maget, scoen ende vroet,

27325 Quam den koninck Artur te gemoet;

Entie batselier joesteerden daer

Dene iegen den andren, wet vorwaer,

Entes koninck Leodegans dochter mede,

Jenovre, quam daer ter stede,

27330 Ende als si den koninck Artur sach,

Liepsi hem tegen, al dat si mach,

Met oplukenden armen, ende helseden daer

Vriendelike, ende custen daernaer,

Ende hieten wellekome alsoe,

27335 Daer si alle sagen toe;

Si hiet sine gesellen wellekome wesen;

Doe nam sine by der hant mettesen

Ende leidene in die sale daernaer,

Ende gingen sitten spreken daer

27340 Met groter feesten, ende binnendien

Ginc men ombe een eten sien.

Doe quamensi voert ende men ginc eten,

Ende na den etene, suldy weten,

Vragede die koninck Leodegan, alse houde

27345 Den koninck Artur, welke tijt hy woude

Sine dochter doen onder trouwe daer?

Die koninck Artur zeide daernaer:

“Ic ben daerombe komen gereet,

Maer ic moet een luttel beiden, God weet,

27350 Na enen mynen vriende, dien ic hebbe nu,

Ende sonder hem, dat secgic iu,

Sone doe ic dat niet gerne”, zeide hi dan.

“Wie es dat?” zeide Leodegan.

“Dat es Merlijn”. Doe zeide Gawyn saen:

27355 “Oem, dat es herde wel gedaen,

Ende zekerlyc oec elc van iu heren

Souden hem met rechte nu begeren,

Ende hi sal sciere komen, hopic daerby”,

Die koninck Artur zeide: “gelovet my,

27360 Dat hi sciere hier soude wesen”.

Doe zeide Gawyn: “wy sullen nadesen

Beiden achte dage hier alsoe”.

Ende binnen desen waren doe

Die tafelen gereet, ende men ginc eten;

27365 Ende na den eten, suldy weten,

Ginc men slapen, ende beide daernaer

Aldus achte dage na Merlyne daer.

Nu laticse beiden aldus daeran,

Ende sal iu secgen van den koninc Lot dan,

27370 Die vernomen hevet, dat sijn wijf

Te Logres binnen es, sonder blijf,

Ende sijn jonge sone Mordret,

Ende dat Gawyn ende sine kinder met

Gesworen hebben, dat hi nembermeer

27375 Sijn wijf en gecriget, hine sal eer

Den koninck Artur manscap hebben gedaen,

Ende dat hi negeen so quade viande, sonder waen,

En zoude hebben alse hem vorwaer;

Oec was hem vertelt daernaer,

27380 Dat die koninck Artur hadde gestreden

Tegen den koninck Claudas, ter steden,

Ende iegen Pontes ende Randone,

Ende iegen Frolles, ende al diegone

Sconfierden vor den casteel van Trebes,

27385 Enten koninck Ban ende sinen broeder nades

Al hoer lant hevet weder gegeven;

Ende hoe hi daervor oec hevet verdreven

Den koninck Rione vor der stat

Van Deneblase, ende oec dat

27390 Die koninck Leodegan hem gaf daernaer

Sine dochter te wive openbaer,

Ende dat hise sal trouwen, als hi begaert”.

Dat wart nu al den lande geopenbaert,

Dattet al die barone vernamen

27395 Ende baden Onsen Here te samen,

305 Dat hise te soene brachte ter ure

Tegen den koninck Arture,

“Dien wy onrecht hebben gedaen,

Ende ombe die sonden, sonder waen,

27400 Sijn wy nu tachter aldus, ter steden”.

Doe baden si met oetmoedecheden

Onsen Here, dat hi daer tuscen sende by

Sulken vrede, dat hem eerlyc sy.

Dus waren si alle tinden rade,

27405 Maer die koninck Lot, vroe ende spade,

Dachte ombe sijn wijf daernaer,

Hoe hise mochte wederkrigen vorwaer,

Want hi ne kan niet gevinden daertoe

Hoe hi den koninck manscap gedoe

27410 Ocht hoe hi versoenen mach oec mede;

Doe dachte hi een groet dinc ter stede:

Want hi dachte, dat die koninck Leodegan

Sine dochter soude senden voert an

Den koninck Artur, wetet dat,

27415 Tote Logres in sine beste stat,

Ende dan woude hi daer iegen ryden

Met al sinen lieden te dien tyden,

Ende salse met crachte nemen alsoe

Ende met hem voeren in sijn lant daertoe

27420 Ende aldus soude hi dan wisselen mede

Ombe haer sijn wijf iegen Artur ter stede.

Dit visierde die koninck Lot daer saen,

Maer dat sal anders vergaen

Opdat God behoede den koninck Arture

27425 Ende here Gawyne, sinen neve, ter ure.

Doe sende die koninck Lot spieres wt,

Hemelike ende niet overluet,

Ombedatsi sullen vernemen al

Welke tijt die koninck Artur komen sal

27430 Met siner bruet van Carmelyde,

Ende hoe vele liede hi tien tyden

Sal bringen. Dit dade hi al bespien,

Ende hi bereide hem binnendien

Alse gereet daer iegen te syne.

27435 Ende Merlijn, die al dit gesciene

Wiste, ende nu by Blasise was,

Also als ic hier te voren las,

Hi dade nu algader verstaen

Des koninck Lottes opset, sonder waen;

27440 Oec zeide hi Blasise daer ter stede,

Hoe men ter brulocht na hem beide, mede;

Ende dit bescreef doe Blasys al

Ende van hem wetewy dat, groet ende smal;

Ende hiermede indic dit boec saen,

27445 Daer vele sconer stride inne staen,

Ende sal iu voert beginnen te lesen

Van des koninck Arturs huwelyc na desen,

Daer menech scone strijt inne steet

Ende menech aventure, God weet.

Van de twaalf koningen en hoe ze streden tegen de Sennen.

Nu zegt de historie hier ter plaatse

Van de 12 koningen en de hertogen mede

Toen ze kwamen buiten Cambenic,

Namen ze raad algemeen,

27180 Hoe ze hun bataljons zouden ordenen.

Het eerste bataljon leidde van de heren

De koning van de honderd ridders voortaan,

En had met hem achtduizend man;

De andere leidde van Norgales

27185 Tradeliant, van die er zevenduizend in is.

De derde leidde van Sorgales Belinan,

(Zijn broeder, met zevenduizend man);

Die vierde Carados, de koning,

Zevenduizend man had hij in ware ding;

27190 De vijfde leidde koning Brangores,

Daar er ook zevenduizend in is;

De zesde leidde koning Clarioen,

Hij had er zevenduizend in zijn doen:

De zevende leidde koning Ydier

27195 Met achtduizend ridders fier;

De achtste leidde koning Uriens mede

Met achtduizend man ter stede;

De negende leidde koning Anguisant

Met zevenduizend man snel;

27200 Die tiende leidde koning Loth ter plaatse,

Die zijn vrouw verloren heeft mede

En zijn kinderen, die zo droevig is,

Dat hij liever had, zij het zeker dit,

Te sterven dan te leven nu,

27205 Want hij had grote schade, zeg ik u,

Wel van veertien duizend man voorwaar,

Die hij had eerder toen de oorlog begon daar,

Zo was er hem weinig goed gebleven toen.

Het elfde bataljon leidde alzo

27210 Koning Ventres van Garlot na das,

Die erg boos om zijn zoon was,

En hij had ook zevenduizend man;

En de twaalfde leidde voortaan

De hertog Escans van Cambenic

27215 Met zevenduizend man zekerlijk.

303 En toen ze allen verzameld waren,

Kwamen ze overeen daarnaar,

Dat ze bij nacht wilden rijden

En alzo voor Clarence tijden,

27220 En hun vijanden aldaar bestaan;

Want ze hebben liever, zonder waan,

Alle te sterven daar met eer

Dan te leven met oneer.

Toen ging elk tot zijn tent waart,

27225 En gingen souperen (soppen) met een vaart,

En bevalen hun lieden, zonder wachten,

Dat ze zich wapenen en bereiden,

En voeren weg met haastigheden.

Nu was daar een spion gekomen ter plaatse

27230 Vanwege heer Godbrands nu,

Die alles heeft gehoord, zeg ik u,

Dat de baronnen hebben gezegd

En ging zo heimelijk heen gereden,

Zodat niemand hem kon horen;

27235 En hij reed heen met haast gelijk

Tot Clarence voor de stede,

En vertelde zijn heren mede

Hoe de prinsen verzameld waren,

En hoe ze kwamen overeen daarnaar,

27240 Zodat ze hier zullen komen bijzonder fijn.

Toen vroegen ze, hoeveel dat er mogen zijn?

Diegene zei: “zestigduizend daaromtrent”.

Dat achten de Sennen niet een wind,

En was hen onwaardig, zodat ze zich nu

27245 Daar meer zouden bewapenen, zeg ik u,

Dan dat vierde deel van hun lieden daar;

Maar ‘s nachts lieten ze zich behoeden daarnaar

En daar waren twintig koningen te die tijden,

Die zich niet wilden wapenen ten strijd

27250 Omdat het hen niet de moeite was waard.

En de christenen, die goed bewaard

Waren, reden zo’n lange stonde,

Zodat ze kwamen, op een morgenstond,

Daar de tenten en paviljoenen nadat

27255 Geslagen waren voor die stad;

En het was donker beneveld toen,

En het begon te regenen toe,

Zodat de vijand om dit ding

Te lang lagen, en onderling

27260 Sliepen, en voor hen was het weer zwaar.

En toen de christenen zagen, dat daar

Niemand uit de tenten kwam nu,

Verdeelden ze zich in drieën, zeg ik u,

En sloegen met sporen en velden daar

27265 De tenten en de paviljoenen voorwaar,

En sloegen alles dat ze tegenkwamen dood.

Daar werd nu dat lawaai zo groot,

Daar bleef menige Senne dood nu

Van die dat behoeden, zeg ik u,

27270 Eer de anderen bereid waren toen,

Die zich bereiden immer toe;

En meteen dat ze klaar waren,

Zijn ze op die baronnen gevaren,

En de baronnen weer hen tegen;

27275 Daar werd menigeen dood geslagen.

Toen deed een groot wonder onder hen daar

De koning van de honderd ridders voorwaar,

Want hij gedoogde zoveel nu,

Dat bij hem bleef heel, zeg ik u,

27280 Geen schild, nog helm, daar ter plaatse,

Dat werd alles doorhouwen mede.

En alle christenen, zij het zeker dat,

Deden het zo goed, dat een wonder was.

Daar was de strijd sterk en zwaar,

27285 Toen streden ze tot de avond daar.

Toen hadden de Sennen onwaarde gelijk,

Dat ze tegen hen mochten staan,

En lieten hun bazuinen blazen daar,

En maakten zo’n groot lawaai daarnaar,

27290 Dat men dat hoorde een mijl wel.

Toen kwam hen te hulp een koning fel

Met tienduizend man; toen moesten gelijk

De christenen daar ten onder gaan,

En worden geschoffeerd alle daar;

27295 Had de nacht niet gedaan, voorwaar,

Ze waren daar alle gebleven dood;

De Sennen jaagden ze met grote spoed,

Totdat de nacht het hen benam;

Dus waren de Sennen erg gram,

27300 Dat ze hen aldus ontvaren waren;

Ze keerden weer zonder sparen,

En ontwapenden zich en waren op hun gemak;

Ze beduchten zich nu van geen zaken,

Omdat ze de twaalf baronnen

304 27305 Geschoffeerd hadden in dit doen,

Dus waren ze dapperder te meer

En de anderen waren des te banger weer,

En voeren thuis waart, elke baron,

En wisten niet daar wat te doen.

27310 En al deze tijd dat dit geschiedde,

Kwam koning Arthur, en zijn lieden,

Tot La Rochelle, zoals ik u zei,

En voeren over en verscheepten, zonder wachten,

Met vierduizend man te Carmelide daar;

27315 En toen ze kwamen Tornasse zo daarnaar

In twee mijlen, toen vernam dat Leodegan,

Die naar hem voer met menige man,

En ontving koning Arthur hoffelijk;

Ze kusten zich vriendelijk,

27320 En voeren te Tornasse in die stad,

Daar men danste en reien deed, weet dat;

En andere spelen waren daar te samen,

Daar ze met vreugde tegen hem kwamen,

En menige maagd, schoon en goed,

27325 Kwam koning Arthur tegemoet;

En de schildknapen speelden daar

De ene tegen de andere, weet voorwaar,

En koning Leodegans dochter mede,

Jenover, kwam daar ter plaatse,

27330 En toen ze koning Arthur zag,

Liep ze naar hem, alles dat ze mag,

Met geopende armen, en omhelsde daar

Vriendelijk, en kuste hem daarnaar,

En zei hem welkom alzo,

27335 Daar ze allen zagen toe;

Ze zei zijn gezellen welkom te wezen;

Toen nam ze hem bij de hand met dezen

En leidde hem in de zaal daarnaar,

En gingen zitten spreken daar

27340 Met grote feesten, en binnen dien

Ging men om eten zien.

Toen kwamen ze voort en men ging eten,

En na het en eten, zal ge weten,

Vroeg koning Leodegan, alzo te houden

27345 Koning Arthur, welke tijd hij wilde

Zijn dochter laten ondertrouwen daar?

Koning Arthur zei daarnaar:

“Ik ben daarom gekomen gereed,

Maar ik moet wat wachten, God weet,

27350 Naar een van mijn vrienden, die ik heb nu,

En zonder hem, dat zeg ik u,

Zo doe ik dat niet graag”, zei hij dan.

“Wie is dat?” zei Leodegan.

“Dat is Merlijn”. Toen zei Gawein gelijk:

27355 “Oom, dat is erg goed gedaan,

En zeker ook elk van u heren

Zou men hem met recht nu begeren,

En hij zal snel komen, hoop ik daarbij”,

Koning Arthur zei: “geloof mij,

27360 Dat hij schier hier zou wezen”.

Toen zei Gawein: “we zullen na deze

Wachten acht dagen hier alzo”.

En binnen deze waren toen

De tafels gereed, en men ging eten;

27365 En na het eten, zal ge weten,

Ging men slapen, en wachten daarnaar

Aldus acht dagen op Merlijn daar.

Nu laat ik ze wachten aldus daaraan,

En zal u zeggen van koning Loth dan,

27370 Die vernomen heeft, dat zijn wijf

Te Londen binnen is, zonder blijf,

En zijn jonge zoon Mordret,

En dat Gawein en zijn kinderen mee

Gezworen hebben, dat hij nimmermeer

27375 Zijn vrouw terugkrijgt, hij zal eerst

Koning Arthur manschap hebben gedaan,

En dat hij geen zulke kwade vijanden, zonder waan,

Zou hebben zoals hem voorwaar;

Ook was hem verteld daarnaar,

27380 Dat koning Arthur had gestreden

Tegen koning Claudas, ter plaatse,

En tegen Pontes en Randone,

En tegen Frolles, en al diegene

Schoffeerden voor het kasteel van Trebes,

27385 En koning Ban en zijn broeder na dit

Al hun land heeft weer gegeven;

En hoe hij daarvoor ook heeft verdreven

Koning Rioen voor de stad

Van Deneblase, en ook dat

27390 Koning Leodegan hem gaf daarnaar

Zijn dochter tot vrouw openbaar,

En dat hij haar zal trouwen, als hij begeert”.

Dat werd nu in het hele land geopenbaard,

Zodat dit alle baronnen vernamen

27395 En baden Onze Heer te samen,

305 Dat hij ze tot verzoening bracht ter ure

Tegen koning Arthur,

“Die we onrecht hebben gedaan,

En om die zonden, zonder waan,

27400 Zijn we nu ten achter aldus, ter plaatse”.

Toen baden ze met ootmoedigheden

Onze Heer, dat hij daar tussen zond bij

Zo ‘n vrede, dat het hen eerlijk zij.

Dus waren ze alle ten einde raad,

27405 Maar koning Loth, vroeg en laat,

Dacht om zijn vrouw daarnaar,

Hoe hij haar mocht terugkrijgen voorwaar,

Want hij kan niets vinden daartoe

Hoe hij de koning manschap doet

27410 Of hoe hij zich verzoenen mag ook mede;

Toen bedacht hij een groot ding ter plaatse:

Want hij dacht, dat koning Leodegan

Zijn dochter zou zenden voortaan

Koning Arthur, weet dat,

27415 Tot Londen in zijn beste stad,

En dan wilde hij daar tegen rijden

Met al zijn lieden te die tijden,

En zal haar met kracht nemen alzo

En met hem voeren in zijn land daartoe

27420 En aldus zou hij dan verwisselen mede

Om haar zijn vrouw tegen Arthur ter plaatse.

Dit versierde koning Loth daar gelijk,

Maar dat zal anders vergaan

Omdat God behoedde koning Arthur

27425 En heer Gawein, zijn neef, ter ure.

Toen zond koning Loth spionnen uit,

Heimelijk en niet overluid,

Omdat ze zullen vernemen al

Welke tijd koning Arthur komen zal

27430 Met zijn bruid van Carmelide,

En hoeveel lieden hij te die tijden

Zal brengen. Dit liet hij alles bespioneren,

En hij bereidde zich binnen die

Als gereed daar tegen te zijn.

27435 En Merlijn, die al deze geschiedenis

Wist, en nu bij Blasys was,

Zoals ik hier tevoren las,

Hij liet nu allen verstaan

Koning Loth’ s opzet, zonder waan;

27440 Ook zei hij Blasys daar ter plaatse,

Hoe men bij de bruiloft op hem wachtte, mede;

En dit beschreef toen Blasys al

En van hem weten we dat, groot en smal;

En hiermede eindig ik dit boek gelijk,

27445 Daar veel mooie strijd in staat,

En zal u voort beginnen te lezen

Van koning Arthurs huwelijk na deze,

Daar menige mooie strijd in staat

En menig avontuur, God weet.

Hier hoert van Arturs huwelyck, ende hoe hi Jenovren trouwede, ende van der feesten.

27450 Hier comet voert dat grote jolijt,

Dat men pleget in huwelikes tijt,

Want in huwelyc es men blyde

Alse twe lieven in elke zyde

Vergaderen sullen; nochtan gevalt

27455 Dat dat namals so vergalt,

Dat die blyscap in rouwe vergaet.

Die huwelyc storen, die doen quaet,

Daer si twe met wette saten;

Maer sulc en kans niet gelaten

27460 Daer hi liede siet wel te gader;

Ach, God nu scende die quade verrader,

Die wijf ende man te werre maken!

Ic soude meer secgen van desen saken,

Maer ic moet van den besten man

27465 Ende van den koensten enten getrouwesten dan,

Ende van den oversaechtsten mede,

Die oit quam in Kerstenhede,

Ende van der hovescster vrouwen met

Enter goedertierenster, dat wet,

27470 Ende oec van der mildester, wetet dat,

Een huwelyc maken hier ter stat.

Gy hebbet hiervor gehoert in scyne,

Hoe men beide na Merlyne,

Eer die koninck Artur, die milde,

27475 Jenovren daer trouwen wilde;

Ende nu es Merlijn komen vorwaer

Dien men grote feeste dede daer,

Ende ombe die brulocht, wetet voertan,

Was daer doe komen menech man

306 27480 Ende Jenovre, die kevesdochter was

Des koninck Leodegans, als ic las,

Si hadde vele hoger mage, die seer

Den koninck Leodegan haten, horen heer,

Ende dit waren haerre moeder mage nu;

27485 Entese hate quam, secgic iu,

Ombe die scande, die hi hadde gedaen

Cleodalise, sinen drossate, sonder waen,

Ombe sijn wijf, die hi hielt lange,

Met al horen ondanke, by bedwange

27490 Tsiner amyen; nu waren daer

Haerre vijftiene, die waren vorwaer

Der ongekroender Jenovren mage,

Die spraken te gader in dien dage;

Maer hieraf en wiste Cleodales niet

27495 Wat elc daer iaget ochte bespiet;

Entese droegen overeen daer nu,

Datsi souden spreken, secgic iu,

Jenovren meestersce, koninck Arturs wijf,

Ende iegen haer verdienen, sonder blijf,

27500 Datsi Jenovren, des avendes saen,

Alsi by Artur te bedde soude gaen,

Datsise bringe in den bongaert,

“Ende alsi daer es, sullewy se ter vaert

Nemen ende in een scip doen dan,

27505 Ende voeren se daer se nembermere man

Van desen lande verneme twint;

Ende dan sal die meesterse nemen omtrint

Jenovren onse nichte ter ure

Ende lecgense by den koninck Arture

27510 In der koninginnen stat; dan sullewy

Alle heren werden daerby”.

Si namen enen die dit doen soude,

Si daden een scip soecken also houde

Ende an die meesterse daden si oec alsoe

27515 Datsi hem dat alle gelovede doe,

Ende datsijs seker mochten wesen;

Ende Merlijn, die tal wiste van dese

Verraetnesse, zeidet Ulfijn ende Bretel,

Ende vertelde hem al haer spel,

27520 Dien des wonderde, ende vrageden hem daer

Watsi daer mochten toe doen naer.

Merlijn zeide: “ic secget iu, God weet:

Gy sult morgen avent sijn gereet

Als men geten hevet, ende sult saen

27525 Hemelyc in den bongaert gaen,

Ende sult onder enen boem licgen gereet,

Ende wel gewapent onder iu cleet,

Ende si sullen negene wapene hebben daer

Sonder haer swaert; ende als daernaer

27530 Die meesterse die koninginne bringt

Ende sise hem levert, dan springt

Op ende bescuddetse vollike alsoe,

Want mochtensi daer iet gebruken toe,

Si zoudense thant hebben nadien

27535 In een scip; so haddensi daer na sien”.

“Wy sullense wel wachten”, zeiden si doe

“Datsi des niet en sullen komen toe”.

Doe zeide Merlijn: “en secget niet,

Dat ic iu dese dinge dus riet,

27540 Want nembermeer so [en] minde ic iu,

Zeidy dat iemanne vorwaert nu”.

“Neen wy, here”, zeidensi, “sonder waen”;

Mettien scedensi. Doe gingen saen

Die ridders slapen ter herbergenwaert,

27545 Ende sandrendages mettervaert

Quamen si weder te hovewaert an,

Daer die koninck Leodegan

Sine dochter bereiden dade alsoe,

Datse menech te wonder sach doe

27550 Ombe die grote scoenheit, die haer lach an.

Daer nam se in dene syde die koninck Ban

Ende bander syde die koninck Bohoert

Ende leidense alsoe ter kerken voert,

Entie koninck Artur entie koninck Leodegan

27555 Gingen doe vor alle dander man,

Ende vor hem gingen, met twe goudenen sweerden

Twe ridders, die hem die liede weerden;

Ende na den koningen quamen die ridders valiant

Ende ember twe ende twe in hant;

27560 Entie vrouwen entie joncfrouwen mede

Quamen diergelyke oec ter stede,

Ende Jenovre hadde op haer hovet

Een gouden sapeel, des gelovet,

Ende haer haer hinck haer nederwaert,

27565 Dattet scoenste es, dat oit gewart,

Ende haer cleder waren van geslagenen goude

307 Die haer sloiden in der monden

Wel twe gelachte lanc ter stede,

Men sach nie bat staende daer mede.

27570 Haer suster quam na haer, dat wet,

Die leide Lucam, ende Gryflet;

Doe quamen alle dander daerna

Ende ember twe te gader, alsic versta.

Dus quamensi in die kerke nades,

27575 Daer die aertsebiscop Durbrices

Na hem daer stont ende wacht,

Dien daer Arthur met hem hadde bracht,

Ende oec mede mijnheer Amistans,

Des koninges capellaen Leodegans;

27580 Hi stont ende beide daer ter ure

Ende hi kroende daer den koninck Arture,

Entie biscop sanc messe daernaer;

Daer was dofferande groet vorwaer

Van den prinsen ende van den heren;

27585 Daer was geoffert met groter eren.

Ende doe die messe was gedaen,

Gingensi weder thueswaert saen,

Gelijc datsi te voren daden,

Twe ende twe, met goeder staden,

27590 Ende hant in hant gingensi alsoe,

Thent si quamen ter salen toe,

Daer menech meester inne was,

Die sijn spel toende nadas;

Wat soudic hieraf secgen vele?

27595 Nie en sach men so menegerhande spele

Noch en quam man, daer hi sach

So grote feeste op enen dach.

Doe worden die tafelen daer geleit,

Daer was elc na siner waerdicheit

27600 Geset ende gedient oec mede,

Gelijc in koninges hove es sede,

Die bruetlocht hout ende feeste,

Ja, deersaamste entie meeste

Die ie in der werelt was gedaen;

27605 En levet geen man, sonder waen,

Die alle die gerechte konde gevisieren

Die men daer gaf in hovescer manieren;

Ende doe men geten hadde daer,

Rechte men ene quinteine daernaer

27610 Daer die veertich ritter speer op braken,

Die metten koninck Artur vor die saken

In dat lant quamen van Carmelyde,

(Entie nuwe ridders oec tien tiden);

Entie ridders van der tafelronden

27615 Quamen hem tegen oec tien stonden

Ende begondense achter te doene daer.

Doe quam niemare thant daernaer

An heer Gawine, die sat ende at;

Maer al te hant, doe hi wiste dat,

27620 Eescede hi sine wapene ter stede,

Ende sine gesellen oec daermede

Si wapenden hem ende reden derwaert;

Elc nam een scerp speer ter vaert,

Ende si makeden ene geselscap onder hem saen

27625 Dat dene den andren niet af en sal gaen,

Ende dat sceen wel in den tornoye daer,

Want si dadent so wel daernaer,

Dat sint op hem die van der tafelronden

Grote vede droegen lange stonden,

27630 Dat sint te Logres wel scinen sal,

Daer Gawyn doe was geheten al

Tenen tornoye meester ende here vorwaer,

Ombedat hijt so wel dade daer,

Als iu dit boec sal secgen hierna.

27635 Die tornoy was vergadert, als ic versta,

Vor die poerte van der stat

Entaer vergaderde in hem nadat

Mijnheer Gawyn met so groter cracht,

Dat hise alle dreef van der gracht;

27640 Entie nuwe ridders, sonder waen

Worden by hem verkoevert saen,

Ende dit toernede herde sere daer

Dien van der tafelronden, wet vorwaer,

Ende pijnden hem so sere, secgic iu,

27645 Datse dander achter daden nu.

Doe Gawyn sach die nuwe ridders achtergaen,

Stac hi dat swaert op ende nam saen

Ene barde, ende warp den scilt na desen

Enwech, ombedat hi lichter sal wesen;

27650 Doe sloech hi daer enen ridder soe,

Dat hi ter aerden tumelde doe;

Daerna sloech hi enen andren ter stonde,

Dat hem tbloet scoet uten monde

Ende dat hi oec daer viel ter aerde.

27655 Dus sloech hire vele van den paerde

Ende quetsede; ende alse dit sagen

Die van der tafelronden, wilden sijs verdragen

308 Nembermeer, dat hi quetsede die haer,

Ende liepen hem alle op daernaer

27660 Ende zeiden, si en wouden nember tien tyden

Tornieren, maer si wouden stryden.

Doe wart daer die batalie so groet

Ende so anxtelyc in der noet,

Dat daer groet scade soude sijn gesciet,

27665 En hadde Merlijn vorsien niet,

Die ten drien koningen ginc daerna

Ende zeide: “tes tijt, dat men afsta

Des tornierens”. Doe gingensi derwaert,

Ende doe des Heer Gawijn gewaert,

27670 Dat die van der tafelronden alsoe

Hem opliepen, sloech hi in hem doe

Ende dorbracse, wien lief, wien leet,

Ende dade hem dat quadeste, God weet,

Dat hi mochte; ende nadat

27675 Reet Minodalis op hem ter stat,

Ende stacken met enen speer alsoe,

Dat hi byna was gevallen doe.

Des was heer Gawijn erre ende gram

Ende verhief sine barde, ende quam

27680 Opten genen ende sloechen daer,

Dat hi averecht viel daernaer.

Doe riep die koninck Artur saen:

“Lieve neve, gy hebt des genoech gedaen”;

Maer hi was verwarmet so seer,

27685 Dat hi vacht ie lanc ie meer.

Doe quam Merlijn ende nam hem metterhant.

Ende zeide: “gy zijt gevangen te hant”.

Doe Gawijn sach dattet Merlijn was,

Zeide hi “goedertierlyc here” nadas

27690 “Opdat gy wilt so ben ic gevaen”.

Doe quam die koninck Artur saen

Ende zeide: “lieve neve, na dat gaet

Es dat tijt, dat gy tornierens afstaet”.

Doe zeide hi, dat hijt gerne laten soude

27695 Sedermeer dat hi dat woude.

Doe voerensi enwech onder hem viven daer

Entie tornoy sciet daernaer,

Ende elc voer te siner herbergenwaert,

Ende ontwapenden hem ter vaert.

27700 Maer die van der tafelronden, secgic iu,

Waren erre ombedat sijt nu

Te quaet hadden; maer si zeiden daer,

Si souden dat nog verhalen daernaer,

Sodat die nuwe ridders, ombe die saken,

27705 Horen scimp niet en sullen maken.

Dat hoerde een die neven hem staet,

Ende voer dat Gawine seggen geraet

Ende Galescine ende heren Ywine.

Dit hadde herde tonwaert Gawine,

27710 Datsine aldus dregeden daer,

Maer hi en dades niet gelaet naer,

Ochte hi des iet achtet hadde twint;

Maer also vele zeide hi sint,

Hi en soudes hem nochtan niet afgaen,

27715 Welke tijt sy tornieren willen bestaen,

“Ja, also dicke alsijs roecken;

Oec gevic hem oerlof, dat sy soecken

Hem tiene hier tot die hem staen

In staden, nochtan soudict angaen”.

27720 Entese woert, die hem zeide Gawein,

Liet hy hem wel scinen opten plein

Buten Logres, daer si sint namen

Enen tornoy, daer si te samen,

Die nuwe ridders, quamen tien stonden,

27725 Tegen die heren van der tafelronden,

Daer vreeslyc getornieret was

Ende menech gequetset, sijt seker das,

Alse iu dit boec wel vertellen sal

Hierna, hoet was, groet ende smal.

27730 Dus reet Gawyn by den koninck Artuer,

Ende tgemene volcin der stat tier uer,

Riepen: “siet hier den ridder, God weet,

Die den tornoy al onder street”;

Si vrageden Merlijn, wie hi waer,

27735 Ende Merlijn zeide tot hem daernaer:

“Dat is Gawyn, skoninck Lottes sone

Van Orcanien, oec is diegone

Des koninck Arturs neve mede”.

Doe zeiden die liede daer ter stede:

27740 “By Gode, so slacht hy wel daeran

Van daer hi af es komen dan”.

Ende doe die gesellen van der tafelronden

Hem ontwapent hadden tien stonden,

Cleden si hem met clederen diere

27745 Ende gingen alle te hove sciere

Ende sijn tot heren Gawyne gegaen,

Ende clageden over hem selven saen,

309 Ende zeiden, dat hyse doe

Swaerlike bereit hadde daertoe

27750 Tesen iersten tornoy mede,

Dat hi vorwaert telker stede

Haer meester ende haer heer mach wesen

Dier van der tafelronden voert na desen.

Heer Gawyn sweech daer al stille

27755 Ende liet hem seggen horen wille;

Maer voertmeer van dien stonden

Was hi meester van der tafelronden

Ende geselle, ende twas wel recht,

Want hi was goet ende gerecht

27760 Ende een herde vrome ridder, dat wet,

Ende also lange als hi levede, getrouwe met.

Ende binnen desen dat dit was,

Waren die tafelen bereit nadas,

Ende daer wasser drie sale vol ter stede,

27765 Daer men op eten ginc gerede,

Ende daer was gedient wel ter kuer,

Daer en gebrac niemanne ter uer,

Van alles, dat men gebruken konde

Hadde daer elc genoech ter stonde;

27770 Ende doe detentijt was gedaen,

Luede men te Sint Stevene Vesper saen

Ende derwaert gingensi alle doe

Hant in hant, gelijc alsoe

Alsi des morgens ter messe deden;

27775 Si hoerden Vesper met goeden seden,

Ende als die Vesper was gedaen

Sijn si echt ten hove gegaen,

Gelijc datsi te voren gingen.

Doe quam die biscop na dien dingen

27780 Ende wyede skoninck Arturs bedde naer,

Also als dat recht ende sede was daer.

Doe scieden die ridders entie knapen

Ende gingen thoren herbergen slapen;

Ende Jenovre, die koninginne, vorwaer

27785 Was met hoerre meesterse daernaer

In haer kamer gegaen ter stede,

Entie verrader, daer ic af zeide,

Der andren Jenovren mage, God weet,

Si hadden haer verraetnesse al gereet

27790 Gevisiert hoe si doen sullen daer,

Si hadden die quene gemiedet vorwaer,

Hiermede te doene al horen wille;

Nu gingen dese verborgen al stille

In den bongaert ende bergeden hem daer.

27795 Ende leiden die nichte met hem vorwaer

Ombedatsise der quenen nadat

Souden geven, in der koninginnen stat

Te leiden met haer ten koninge alsoe.

Dus droegen si overeen daertoe

27800 Enteser was tiene, die sijn gegaen

In den bongaert hem verbergen saen;

Maer si en hadden negene wapene daer

Dan haer swaerde, wet vorwaer,

Entie valsce Jenovre was met

27805 Entie quade quene, dat wet.

Rechte als men slapen soude gaen,

Namsi die koninginne saen,

Ende leidese in den bogaert daernaer

Ombe haer orine te makene daer;

27810 Ende alse die verraders vernamen,

Dat die quene entie koninginne quamen.

Die daer verborgen lagen in den bongaert,

Doe quamensi hemelyc derwaert;

Ende Ulfijn ende Bretel oec mede,

27815 Die daer lagen verborgen ter stede,

Si ne hadden niet vergeten, God weet,

Dat hem Merlijn hadde gezeit;

Si waren wel gewapent daer

Ende lagen so verborgen vorwaer,

27820 Dat niemans en wart geware;

Si sagen dat die quene daernare

Die koninginne hielt by der hant,

Ende leidese ten verradrenwaert te hant,

Die se begrepen daer ter stede,

27825 Ende gaven dandre Jenovren mede

Der quenen, die se nam aldaer.

Doe des die koninginne wart gewaer

Sachsi wael, datsi verraden was

Ende wilde helpe roepen nadas;

27830 Doe zeidensi, si doden se, sprake si een woert,

Ende mettien so trocken si voert

Haer swaert al bloet, ende leidense ter vaert

Vaste alsoe ter rivierenwaert,

Daer een scip gereet stoet saen;

27835 Maer die bongaerde was hoge, sonder waen,

Sodat men maer tener stat

Ter riviere hadde enen clenen pat,

310 Daersise moesten leiden toe;

Haddensi daer mogen komen alsoe

27840 Datsise in dat scip hadden gehat daer,

Si waer embermeer verloren naer.

Ende alse Ulfijn ende Bretel dit sagen,

Sprongen si op van daer si lagen,

Ende riepen: “hier, mordenaers ongehier,

27845 Trouwen, gy laet die koninginne alhier

Ende sult daer oec ombe sterven mede”.

Doe si sagen datter maer twe en was,

Doe hadde hem onwaert, sijt seker das,

Ende vive keerden tegen hem aldaer,

27850 Entie ander vive leiden daernaer

Die koninginne enwech met allen;

Doe si dit sach, liet si haer vallen

Ter aerden neder; maer diegene

Hieven se op ende droegen se gemene;

27855 Maer doe si sach haer volgen naer

Ombe haer te bescuddene, ontwranc si daer

Met groter cracht diese droegen nu

Ende liep ten bongaerde, secgic iu,

Ende quam an enen boem, diensi ombevinc

27860 Met beiden armen, om die dinc.

Doe quamen die vive gelopen na haer

Ende woudense aftrecken daernaer,

Maer si en konden, so vaste hieltsi haer nu,

Van groten anxte, secgic iu,

27865 Si togense utermaten sere, wetet wel,

Maer si en daden haer nu niet el;

Nochtan warensi so erre ombedat,

Datsi se welna gedodet hadden ter stat.

Ende Ulfijn ende Bretel hebben vernomen

27870 Die vive, die hem nu iegen komen

Met horen swaerden getogen doe;

Ende Bretel sloech den enen soe,

Dat hi hem thovet clovede ter stede

Ende dat hi ter aerden viel mede

27875 Ende bleef doet. Doe liepen saen

Ulfijn ende Bretel, daer si sagen staen

Die koninginne, die in anxte was groet,

Wantsi was byna opter doet

Daer se die vive hadden bestaen

27880 Doe si den boem hadde bevaen;

Si trocken an haer so vreselyke,

Dat groet wonder was sekerlike,

Datsi haer arme niet aldaer

Uten lichame en trocken vorwaer.

27885 Doe Ulfijn ende Bretel sagen mede

Den anxt, dien si daer dogede ter stede,

Ontfermede hem des sere, secgic iu;

Ende doe die vive sagen nu

Ulfine ende Bretel op hem komen,

27890 Hebbensi haer swaerde genomen

Ende quamen hem iegen; doe wart daer

Een groet strijt onder hem daernaer;

Maer Ulfijn ende Bretel in der noet

Sloegensi twe van den viven doet;

27895 Ende alse dander drie dat nu sien,

Gingensi vaste henen vlien.

Doe gingen Bretel ende Ulfijn mede

Ende namen die quene daer ter stede,

Ende worpen se in dat water eer iet lanc

27900 Al die roetse neder, daer si verdranc,

Entiegene in dat water mede droegen,

Die si daer nu doet sloegen.

Doe namen si die koninginne saen

Ende dadense in haer kamer gaen,

27905 Die sere vervaert was; maer si seiden haer

Datsi nu wel te rasten waer

Ende si des nembermeer en zeide twint;

Ende si namen die valsce Jenovre omtrint

Ende leidense in haer herberge daernare,

27910 Si [en] wouden des maken negene mare.

Aldus hadde geweset verraden saen

Die koninginne, en hadde Merlijn gedaen,

Van desen verradren ende gescint,

Daer si noch groet vernoy af sint

27915 Hebben sal, dat iu hiernaer

Dit boec sal maken openbaer;

Want die koninck verdreef se sint

Drie iaer van hem, daer se omdat gint

Galiot nam dor Lancelots wille;

27920 Entie koninck Artur hielt, lude ende stille,

Die valsce Jenovre, ende was met haer

Gelijc of si sijn wijf waer.

Ende op ene tijt, lange daernaer,

Quam haer an ene siecheit swaer,

27925 Ende Bertelaye, den verrader, mede,

Die se den koninge bracht hadde ter

stede,

311 Nochtan en woude haer die koninck laten niet

Totedat hise van vuilheit rotten siet,

Ende nochtan dat konincrike drie iaer

27930 Te banne was, dat men daernaer

Niemanne opten kerchof en groef mede;

Ende dit vernoy gedogede daer ter stede

Onse Here om der sonden wille groet

Die si daden; ende oec bleef daerombe doet

27935 Een ridder, daer Onse Heer nadien

Dese wrake om liet gescien,

Dien doet sloegen quade gesellen,

Alsic iu ter steden sal vertellen.

Doe die koninck Leodegan

27940 Geboden hadde sinen ban

Ombe siner dochter brulocht mede,

Doe geviel daer ter stede,

Dat quamen te hove eens ridders mage

Den koninck Leodegan doen ene clage

27945 Over Bertelaye, diene sloech doet.

Die koninck hierombe Bertelayen ontboet

In sine herberge, daer hi inne was,

Dat hi vor hem quame nadas,

Ende Bertelaye quam vor den koninck daer

27950 Wel gewapent, wetet vorwaer,

Onder sine clede al hemelike,

Met vele gesellen desgelike

Van ridderen, die hem volgeden ter stede;

Hi was hovesc ende wel sprekende mede;

27955 Ende alsen die koninck Leodegan sach,

Vragede hi hem, so hi iersten mach,

Waerombe hi den ridder sloech doet?

Doe zeide hi: “here, elc es hem ter noet

Sculdech te bescudden van verraetnesse nu

27960 Van elken manne diene beroepet, secgic iu,

Ende oec weten vele liede, God weet,

Dat hy mynen neve dode gereet;

Ic en secge oec niet ic en sloege hem doet,

Maer ic ontseide hem ierst al bloet,

27965 Ende hi sloech minen neve al stille

Doet, ombe sines wives wille,

Die hi hem onneerde al te male,

Ende elc man mach van rechte wale

Sinen doetviant letten ende deren,

27970 Als hi hem ontsecht hevet met eren”.

Doe zeide die koninck Leodegan,

Dat hi hem niet wel en wrac daeran,

“Maer waerdy komen, ende haddet dan my

Geclaget, ende en haddic iu daerby

27975 Niet gerechtet, so mochty dan

Iu bet hebben gewroken daeran;

Maer dat en hadde iu so waert niet,

Dat gy my geclaget haddet iet”.

“Here, gy moecht secgen iuwen wille,

27980 Maer ic en dade niet iegen iu, lude no stille,

Noch doen en sal, of God wil, mede”.

“Wet wel”, zeide die koninck ter stede,

“Ic wil, dat hieraf recht gescie”.

“Here”, zeide Bertelay, “nu dunket my,

27985 Dat ic in uwen handen moet sijn nu”.

Doe geboet die koninck, dat secgic iu,

Den mannen, datsi te samene gingen.

Te dien rechte, te dien dingen,

Was die koninck Artur ende koninck Ban,

27990 Entie koninck Bohort ende Gawyn daeran,

Ende Ywen ende Nascien ende Sagrimor,

Adragans, Herviel, ende Gwinemor;

Dese droegen overeen na die woert,

Die si nu daer hebben gehoert,

27995 Dat men hem onterven soude daernaer,

Des koninges lant soude hi rumen openbaer.

Dene tale zeide daer die koninck Ban,

Die was een welsprekende man;

Gelijc dat hem geboden was,

28000 Sprac hi dese tale nadas,

Dat sijt alle hoerden, die daer waren;

Hi sprac aldus: “heer koninck, twaren,

Dese barone, die hier by iu wesen,

Wt andren landen ende oec wt desen,

28005 Wysen, dat Bertelay die rode, vorwaer,

Sijn goet verboert hevet, ende daernaer

Iu lant rumen sal embermeer voertan,

Ombedat hy sijn recht selve nam dan;

Ende bander syde es dat noch, secgic iu,

28010 Binnen uwen gebannen hove nu,

Dat die ridder geleide soude hebben mede,

Ende elc die woude toekomen ter stede

Ende keren mede. Iu ban daer gaet wt;

Dit recht gevewy hier overluet”.

28015 Bertelay sweech stille ende en dorste niet

Tegen die manne daer secgen iet;

Want dat waren die hogeste mede

312 Van der werlt, die over trecht stonden ter stede;

Maer haddent ander liede gesecht, sonder waen,

28020 Hi haddes wel dorren pine bestaen

Te wedersecgen, hi was so koene.

Dus sciet hi enwech na desen doene

Ende voer henen in dat lant,

Daer hi die valsce Jenovre vant,

28025 Daer se die drossate gevoert hadde an,

Als hem beval die koninck Leodegan.

Daer bleef Bertelay lange tijt by haer

Ende pensede ende dachte vele naer,

Hoe hi hem mochte wreken ter ure

28030 Opten koninck Leodegan ende Arture,

Die hem dus hadden oerdeelen doen

Ombe dese sake; om dit ocsoen

Hadde sint die koninck Artur onraste groer

Tuscen hem ende sijn wijf al bloet,

28035 Dat iu dit boec hier namaels al,

Alse dat gesciet, vertrecken sal;

Maer ic moet nu voert daventure

Secgen van den koninck Arture,

Die met sinen wive wil varen

28040 In dat lant van Logres, sonder sparen

Hier hoor je van Arthurs huwelijk en hoe hij Jenover trouwde en van de feesten.

27450 Hier komt voort dat grote jolijt,

Dat men pleegt in huwelijkse tijd,

Want in huwelijk is men blij

Als twee gelieven aan elke zijde

Verzamelen zullen; nochtans gebeurt

27455 Dat het later zo vergalt,

Zodat de blijdschap in rouw vergaat.

Dat huwelijk verstoren, die doen kwaad,

Daar zij twee met wet zaten;

Maar sommige kan het niet laten

27460 Daar hij lieden ziet goed tezamen

Ach, God nu schend die kwade verrader,

Die vrouw en man boos maken!

Ik zou meer zeggen van deze zaken,

Maar ik moet van de beste man

27465 En van de kundigste en trouwste dan,

En van de dapperste mede,

Die ooit kwam in christenrijk,

En van de hoffelijkste vrouw mee

En de goedertierenste, dat weet,

27470 En ook van de mildste, weet dat,

Een huwelijk maken hier ter plaatse.

Ge hebt hiervoor gehoord in schijn,

Hoe men wachtte op Merlijn,

Eer koning Arthur, die milde,

27475 Jenover daar trouwen wilde;

En nu is Merlijn gekomen voorwaar

Die men grote feesten deed daar,

En om de bruiloft, weet voortaan,

Was daar toe gekomen menige man

306 27480 En de Jenover, die bastaarddochter was

Van koning Leodegan, zoals ik las,

Ze had veel hoge verwanten, die zeer

Koning Leodegan haten, hun heer,

En dit waren haar moeders verwanten nu;

27485 En deze haat kwam, zeg ik u,

Vanwege de schande, die hij had gedaan

Cleodalise, zijn drost, zonder waan,

Om zijn vrouw, die hij hield lang,

Tegen haar wil, in bedwang

27490 Tot zijn geliefde; nu waren daar

Van haar vijftien, die waren voorwaar

De ongekroonde Jenover verwant,

Die spraken tezamen in die dagen;

Maar hiervan wist Cleodales niet

27495 Wat elk daar jaagt of bespiedt;

En deze kwamen overeen daar nu,

Dat ze zouden spreken, zeg ik u,

Jenover’s meesteres, koning Arthurs vrouw,

En het tegen haar verdienen, zonder blijf,

27500 Dat ze Jenover, ‘s avonds samen,

Als ze bij Arthur te bed zou gaan,

Dat ze haar brengt in de boomgaard,

“En als ze daar is, zullen we haar ter vaart

Nemen en in een schip doen dan,

27505 En voeren haar daar ze nimmermeer een man

Van deze landen verneemt iets;

En dan zal de hofbediende nemen omtrent

Jenover onze nicht ter ure

En leggen haar bij koning Arthur

27510 In de plaats van de koningin; dan zullen wij

Allen heren worden daarbij”.

Ze namen een die dit doen zou,

Ze lieten een schip zoeken en alzo houden

En aan de hofbediende deden ze ook alzo

27515 Dat ze hen dat alles beloofde toen,

En dat ze zeker mochten wezen;

En Merlijn, die taal wist van deze

Verraad, zei het Ulfijn en Bretel,

En vertelde hen al hun spel,

27520 Die het dus verwonderde, en vroegen hem daar

Wat ze daar mochten toe doen daarnaar.

Merlijn zei: “ik zeg het u, God weet:

Ge zal morgen avond zijn gereed

Als men gegeten heeft, en zal gelijk

27525 Heimelijk in de boomgaard gaan,

En zal onder een boom liggen gereed,

En goed gewapend onder uw kleed,

En ze zullen geen wapens hebben daar

Uitgezonderd hun zwaard; en als daarnaar

27530 Die hofbediende de koningin brengt

En ze aan hen levert, dan spring

Op en behoedt haar volledig alzo,

Want mochten ze daar iets gebruiken toe,

Ze zouden haar gelijk hebben nadien

27535 In een schip; zo hebben ze daarna voorzien”.

“We zullen ze wel opwachten”, zeiden ze toen

“Zodat ze er niet zullen komen toe”.

Toen zei Merlijn: “zeg het niet,

Dat ik u deze dingen dus aanried,

27540 Want nimmermeer zo beminde ik u,

Zei ge dat iemand verder nu”.

“Neen wij, heer”, zeiden ze, “zonder waan”;

Meteen scheiden ze. Toen gingen gelijk

De ridders slapen ter herbergen waart,

27545 En de andere dag met een vaart

Kwamen ze weer te hof waart aan,

Daar koning Leodegan

Zijn dochter bereiden liet alzo,

Zodat menigeen met verwondering zag toe

27550 Vanwege de grote schoonheid, die haar lag aan.

Daar nam haar aan de ene zijde koning Ban

En aan de andere zijde koning Bohort

En leiden haar alzo ter kerk voort,

En koning Arthur en koning Leodegan

27555 Gingen toen voor alle andere man,

En voor hen gingen, met twee gouden zwaarden

Twee ridders, die de lieden weerden;

En na de koningen kwamen die ridders snel

En immer twee en twee in hand;

27560 En de vrouwen en de jonkvrouwen mede

Kwamen diergelijk ook ter plaatse,

En Jenover had op haar hoofd

Een gouden saffier, dus geloof het,

En haar haar hing bij haar nederwaarts,

27565 Dat ze de schoonste is, dat ooit gewaar werd,

En haar klederen waren van geslagen goud

307 Dat haar sleepte in de mond

Wel twee lengtes (vadem) lang ter plaatse,

Men zag het niet beter staan daarmee.

27570 Haar zuster kwam na haar, dat weet,

Die begeleide Lucas, en Griflet;

Toen kwamen alle anderen daarna

En immer twee tezamen, zoals ik versta.

Dus kwamen ze in die kerk na dit,

27575 Daar de aartsbisschop Durbrices

Naar hen daar stond en wacht,

Die daar Arthur met hem had meegebracht,

En ook mede mijnheer Amistans,

Konings kapelaan Leodegans;

27580 Hij stond en wachtte daar ter ure

En hij kroonde daar koning Arthur,

En de bisschop zong de mis daarnaar;

Daar werd geofferd groot voorwaar

Van de prinsen en van de heren;

27585 Daar werd geofferd met grote eren.

En toen de mis was gedaan,

Gingen ze weer thuis waart gelijk,

Gelijk zoals ze dat tevoren deden,

Twee en twee, met goede stade,

27590 En hand in hand gingen ze alzo,

Tot ze kwamen tot de zaal toe,

Daar menige meester in was,

Die zijn spel vertoonde na dat;

Wat zou ik hiervan zeggen veel?

27595 Niet zag men zo veel spelen

Nog kwam geen man, daar hij zag

Zo’n grote feest op een dag.

Toen werden de tafels daar gelegd,

Daar was elk naar zijn waardigheid

27600 Gezet en bediend ook mede,

Gelijk in konings hof is zede,

Die bruiloft houdt en feest,

Ja, de eerzaamste en de grootste

Die er in de wereld was gedaan;

27605 Er leeft geen man, zonder waan,

Die alle gerechten kon versieren

Die men daar gaf in hoofse manieren;

En toen men gegeten had daar,

Richtte men een doel daarnaar

27610 Daar de veertig ridders speer op braken,

Die met koning Arthur voor die zaken

In dat land kwamen van Carmelide,

(En de nieuwe ridders ook te die tijden);

En de ridders van de tafelronden

27615 Kwamen hen tegen ook te die stonden

En begonnen ze te achter te doen daar.

Toen kwam dat nieuws gelijk daarnaar

Aan heer Gawein, die zat en at;

Maar al gelijk, toen hij wist dat,

27620 Eiste hij zijn wapens ter plaatse,

En zijn gezellen ook daarmee

Ze wapenden zich en reden derwaarts;

Elk nam een scherpe speer ter vaart,

En ze maakten een gezelschap onder hen gelijk

27625 Dat de ene de andere niet af zal gaan,

En dat scheen wel in dat toernooi daar,

Want ze deden het zo goed daarnaar,

Dat sinds op hen die van de tafelronden

Grote vete droegen lange stonden,

27630 Dat sinds te Londen wel schijnen zal,

Daar Gawein toen was genoemd al

Tot een toernooi meester en heer voorwaar,

Omdat hij het zo goed deed daar,

Zoals u dit boek zal zeggen hierna.

27635 Dat toernooi was verzameld, zoals ik versta,

Voor de poorten van de stad

En daar verzamelde in hen nadat

Mijnheer Gawein met zo’n grote kracht,

Dat hij ze alle verdreef van de gracht;

27640 En de nieuwe ridders, zonder waan

Worden door hem hersteld samen,

En dit vertoornde erg zeer daar

Die van de tafelronden, weet voorwaar,

En peinsden zich zo zeer, zeg ik u,

27645 Zodat ze de anderen achter deden nu.

Toen Gawein zag de nieuwe ridders daar naar achter gaan,

Stak hij dat zwaard op en nam gelijk

Een hellebaard, en wierp dat schild na deze

Weg, omdat hij lichter zal wezen;

27650 Toen sloeg hij daar een ridder zo,

Dat hij ter aarde tuimelde toen;

Daarna sloeg hij een andere ter stonde,

Zodat hem het bloed schoot uit de mond

En dat hij ook daar viel ter aarde.

27655 Dus sloeg hij er veel van het paard

En kwetste; en toen dit zagen

Die van de tafelronden, wilden ze het verdragen

308 Nimmermeer, dat hij kwetste die heer,

En liepen alle op hem daarnaar

27660 En zeiden, ze wilden nimmer te die tijden

Toernooien, maar ze wilden strijden.

Toen werd daar de slag zo groot

En zo angstig in de nood,

Dat daar grote schade zou zijn geschied,

27665 Had Merlijn het voorzien niet,

Die tot de drie koningen ging daarna

En zei: “het is tijd, dat men afstaat

Dit toernooi”. Toen gingen ze derwaarts,

En toen dus Heer Gawein werd gewaar,

27670 Dat die van de tafelronden alzo

Op hem liepen, sloeg hij in hen toen

En doorbrak ze, wie lief, wie leed,

En deed hen dat kwaadste, God weet,

Dat hij mocht; en nadat

27675 Reed Minodalis op hem ter plaatse,

En stak hem met een speer alzo,

Zodat hij bijna was gevallen toen.

Dus was heer Gawein boos en gram

En verhief zijn hellebaard, en kwam

27680 Op diegene en sloeg hem daar,

Zodat hij omgekeerd viel daarnaar.

Toen riep koning Arthur gelijk:

“Lieve neef, ge hebt dus genoeg gedaan”;

Maar hij was verwarmt zo zeer,

27685 Dat hij vocht hoe langer hoe meer.

Toen kwam Merlijn en nam hem bij de hand.

En zei: “ge bent gevangen gelijk”.

Toen Gawein zag dat het Merlijn was,

Zei hij “goedertieren heer” na dat

27690 “Omdat ge het wil zo ben ik gevangen”.

Toen kwam koning Arthur gelijk

En zei: “lieve neef, naar dat het gaat

Is het tijd, dat ge het tornooi afstaat”.

Toen zei hij, dat hij het graag laten zou

27695 Sinds meer omdat hij dat wilde.

Toen voeren ze weg onder hen vijven daar

En het toernooi stopte daarnaar,

En elk ging tot zijn herberg waart,

En ontwapende zich met een vaart.

27700 Maar die van de tafelronden, zeg ik u,

Waren boos omdat ze het nu

Te kwaad hadden; maar ze zeiden daar,

Ze zouden dat nog verhalen daarnaar,

Zodat de nieuwe ridders, om die zaken,

27705 Hun schimp niet zullen maken.

Dat hoorde een die naast hen staat,

En voer dat Gawein te zeggen gereed

En Galescins en heer Ywein.

Dit had erg onwaard Gawein,

27710 Dat ze hem aldus bedreigden daar,

Maar hij deed zijn gelaat er niet naar,

Of hij het dus iets geacht had een wind;

Maar alzo veel zei hij sinds,

Hij zou hen nochtans niet afgaan,

27715 Welke tijd ze toernooien willen bestaan,

“Ja, alzo vaak als ze het zoeken;

Ook geef ik hen verlof, dat ze zoeken

Hen tien hier die tot hem staan

In tijden, nochtans zou ik het aangaan”.

27720 En dit woord, die zei Gawein,

Liet hij wel schijnen op het plein

Buiten Londen, daar ze sinds namen

Een toernooi, daar ze te samen,

De nieuwe ridders, kwamen te die stonden,

27725 Tegen de heren van de tafelronden,

Daar vreselijk getoernooid was

En menigeen gekwetst, zij het zeker dat,

Zoals u dit boek wel vertellen zal

Hierna, hoe het was, groot en smal.

27730 Dus reed Gawein bij koning Arthur,

En het gewone volk in de stad te die uur,

Riepen: “ziet hier die ridder, God weet,

Die het toernooi geheel onder streed”;

Ze vroegen Merlijn, wie hij was,

27735 En Merlijn zei tot hen daarnaar:

“Dat is Gawein, koning Loth’s zoon

Van Orkney, ook is diegene

Koning Arthurs neef mede”.

Toen zeiden de lieden daar ter plaatse:

27740 “Bij God, zo slacht hij wel daaraan

Van daarvan hij afgekomen is dan”.

En toen de gezellen van de tafelronden

Zich ontwapend hadden te die stonden,

Kleden ze zich met klederen duur

27745 En gingen alle te hof snel

En zijn tot heer Gawein gegaan,

En klaagden over hem zelf gelijk,

309 En zeiden, dat hij ze toen

Zwaar gemaakt had daartoe

27750 Tot dit eerste toernooi mede,

Zodat hij verder te elke plaats

Hun meester en hun heer mag wezen

Die van de tafelronden voort na deze.

Heer Gawein zweeg daar geheel stil

27755 En liet hen zeggen hun wil;

Maar voort meer vanaf die stonden

Was hij meester van de tafelronden

En gezel, en het was wel terecht,

Want hij was goed en gerecht

27760 En een erg dappere ridder, dat weet,

En alzo lang als hij leefde, trouw mee.

En binnen deze dat dit was,

Waren de tafels bereid na dat,

En daar waren drie zalen vol ter plaatse,

27765 Daar men op eten ging gereed,

En daar werd bediend wel ter keur,

Daar onbrak het niemand nu ter uur,

Van alles, dat men gebruiken kon

Had daar elk genoeg te stonde;

27770 En toen de etenstijd was gedaan,

Luidde men te Sint Steven vesper samen

En derwaarts gingen ze alle toen

Hand in hand, gelijk alzo

Zoals ze ‘s morgens ter mis deden;

27775 Ze hoorden vesper met goede zeden,

En toen de vesper was gedaan

Zijn ze echt te hof gegaan,

Gelijk dat ze tevoren gingen.

Toen kwam de bisschop na die dingen

27780 En wijdde koning Arthurs bed daarnaar,

Zoals dat recht en zede was daar.

Toen scheiden de ridders en de knapen

En gingen tot hun herbergen slapen;

En Jenover, de koningin, voorwaar

27785 Was met haar hofbediende daarnaar

In haar kamer gegaan ter plaatse,

En de verrader, daar ik van zei,

De andere Jenover’ s verwanten, God weet,

Ze hadden hun verraad al gereed

27790 Geregeld hoe ze doen zullen daar,

Ze hadden dat oude wijf ingewijd voorwaar,

Hiermee te doen al hun wil;

Nu gingen deze zich verbergen geheel stil

In de boomgaard en verbergen zich daar.

27795 En leiden de nicht met hen voorwaar

Omdat ze dat oude wijf nadat

Haar zou geven, in de koningin haar plaats

Te leiden haar tot de koning alzo.

Dus kwamen ze overeen daartoe

27800 En van deze waren er tien, die zijn gegaan

In de boomgaard zich verbergen gelijk;

Maar ze hadden geen wapens daar

Dan hun zwaarden, weet voorwaar,

En de valse Jenover was mee

27805 En dat kwade oude wijf, dat weet.

Recht als men slapen zou gaan,

Nam ze de koningin gelijk,

En leidde haar in de boomgaard daarnaar

Om haar urine te maken daar;

27810 En toen die verraders vernamen,

Dat oude wijf en de koningin kwamen.

Die daar verborgen lagen in de boomgaard,

Toen kwamen ze heimelijk derwaarts;

En Ulfijn en Bretel ook mede,

27815 Die daar lagen verborgen ter plaatse,

Ze hadden het niet vergeten, God weet,

Dat hen Merlijn had gezegd;

Ze waren goed gewapend daar

En lagen zo verborgen voorwaar,

27820 Dat niemand ze werd gewaar;

Ze zagen dat het oude wijf daarnaar

Die de koningin hield bij de hand,

En leidde haar te verraders waart gelijk,

Die haar grepen daar ter plaatse,

27825 En gaven de andere Jenover mede

Dat oude wijf, die haar nam aldaar.

Toen dus de koningin het werd gewaar

Zag ze wel, dat ze verraden was

En wilde hulp roepen na dat;

27830 Toen zeiden ze, ze doden haar, sprak ze geen woord,

En meteen zo trokken ze voort

Hun zwaard al bloot, en leiden haar ter vaart

Vast alzo ter rivier waart,

Daar een schip gereed stond gelijk;

27835 Maar de boomgaard was hoog, zonder waan,

Zodat men maar te ene plaats

Te rivier had een klein pad,

310 Daar ze haar moesten leiden toe;

Hadden ze daar mogen komen alzo

27840 Dat ze haar in dat schip hadden gehad daar,

Ze was immermeer verloren daarnaar.

En toen Ulfijn en Bretel dit zagen,

Sprongen ze op vandaar ze lagen,

En riepen: “hier, moordenaars onguur,

27845 Vertrouw, ge laat de koningin alhier

En ge zal daar ook om sterven mede”.

Toen ze zagen dat er maar twee waren,

Toen hadden ze onwaarde, zij het zeker dat,

En vijf keerden tegen hen aldaar,

27850 En die andere vijf leiden daarnaar

De koningin weg met allen;

Toen ze dit zag, liet ze zich vallen

Ter aarde neer; maar diegene

Hieven haar op en droegen haar algemeen;

27855 Maar toen ze zag hen volgen daarnaar

Om zich te behoeden, ontwrong ze daar

Met grote kracht die ze droeg nu

En liep te boomgaard, zeg ik u,

En kwam aan een boom, die ze omving

27860 Met beide armen, om dat ding.

Toen kwamen de vijf gelopen naar haar

En wilden haar er aftrekken daarnaar,

Maar ze konden het niet, zo vast hield ze zich nu,

Van grote angst, zeg ik u,

27865 Ze trokken uitermate zeer, weet wel,

Maar ze deden haar nu niet anders;

Nochtans waren ze zo boos omdat,

Zodat ze haar bijna gedood hadden ter plaatse.

En Ulfijn en Bretel hebben vernomen

27870 Die vijf, die hen nu tegen komen

Met hun zwaarden getrokken toen;

En Bretel sloeg de ene zo,

Dat hij hem het hoofd kloofde ter plaatse

En dat hij ter aarde viel mede

27875 En bleef dood. Toen liepen gelijk

Ulfijn en Bretel, daar ze zagen staan

De koningin, die in angst was groot,

Want ze was bijna op de dood

Daar ze de vijf had weerstaan

27880 Toen ze de boom had bevangen;

Ze trokken aan haar zo vreselijk,

Dat het een groot wonder was zekerlijk,

Dat ze haar armen niet aldaar

Uit het lichaam trokken voorwaar.

27885 Toen Ulfijn en Bretel zagen mede

De angst, die ze daar gedoogde ter plaatse,

Ontfermde het hen zeer, zeg ik u;

En toen de vijf zagen nu

Ulfijn en Bretel op hen komen,

27890 Hebben ze hun zwaarden genomen

En kwamen hen tegen; toen werd daar

Een grote strijd onder hen daarnaar;

Maar Ulfijn en Bretel in de nood

Sloegen er twee van de vijf dood;

27895 En toen de andere drie dat nu zien,

Gingen ze vast heen vlieden.

Toen gingen Bretel en Ulfijn mede

En namen dat oude wijf daar ter plaatse,

En wierpen haar in dat water aanstonds

27900 Al de rotsen neer, daar ze verdronk,

En diegene in dat water mee droegen,

Die ze daar nu dood sloegen.

Toen namen ze de koningin gelijk

En lieten haar in haar kamer gaan,

27905 Die zeer bang was; maar ze zeiden haar

Dat ze nu wel gerust was

En ze dus nimmermeer zei iets;

En ze namen de valse Jenover omtrent

En leiden haar in haar herberg daarnaar,

27910 Ze wilden dus maken geen bericht.

Aldus was ze geweest verraden gelijk

De koningin, had Merlijn niet gedaan,

Van dit verraad en schenden,

Daar ze nog groot verdriet van sinds

27915 Hebben zal, dat u hiernaar

Dit boek zal maken openbaar;

Want de koning verdreef haar sinds

Drie jaar van hem, daar ze omdat ginds

Galiot nam door Lancelots wil;

27920 En koning Arthur hield, luid en stil,

Die valse Jenover, en was met haar

Gelijk of ze zijn vrouw was.

En op een tijd, lang daarnaar,

Kwam haar aan een ziekte aan zwaar,

27925 En Bertelaye, de verrader, mede,

Die haar de koning gebracht had ter plaatse,

311 Nochtans wilde haar de koning verlaten niet

Totdat hij haar van vuilheid verrotten ziet,

En nochtans dat koninkrijk drie jaar

27930 In ban was, zodat men daarnaar

Niemand op het kerkhof begroef mede;

En dit verdriet gedoogde daar ter plaatse

Onze Heer vanwege de zonden wil groot

Die ze deden; en ook bleef daarom dood

27935 Een ridder, daar Onze Heer nadien

Deze wraak om liet geschieden,

Die dood sloeg kwade gezellen,

Zoals ik u ter plaatse zal vertellen.

Toen koning Leodegan

27940 Geboden had zijn ban

Om zijn dochters bruiloft mede,

Toen gebeurde daar ter plaatse,

Dat kwam te hof een ridders verwant

Koning Leodegan doen een klacht

27945 Over Bertelaye, die hem sloeg dood.

De koning hierom Bertelaye ontbood

In zijn herberg, daar hij in was,

Dat hij voor hem kwam na dat,

En Bertelaye kwam voor de koning daar

27950 Goed gewapend, weet voorwaar,

Onder zijn kleed al heimelijk,

Met veel gezellen desgelijks

Van ridders, die hem volgden ter plaatse;

Hij was hoffelijk en goede spreker mede;

27955 En toen koning Leodegan hem zag,

Vroeg hij hem, zo gauw hij mag,

Waarom hij die ridder sloeg dood?

Toen zei hij: “heer, elk moet zich ter nood

Schuldig te behoeden van verraad nu

27960 Van elke man die hem beroept, zeg ik u,

En ook weten veel lieden, God weet,

Dat hij mijn neef doodde gereed;

Ik zeg u ook niet dat ik hem sloeg dood,

Maar ik zei hem het eerst al bloot,

27965 En hij sloeg mijn neef al stil

Dood, vanwege zijn vrouw wil,

Die hij onteerde allemaal,

En elke man mag van recht wel

Zijn doosvijand letten en deren,

27970 Als hij hem het gezegd heeft met eren”.

Toen zei koning Leodegan,

Dat hij zich niet goed wraakte daaraan,

“Maar was ge gekomen, en had dan mij

Geklaagd, en had ik u daarbij

27975 Niet recht gedaan, zo mocht ge dan

U beter hebben gewroken daaraan;

Maar dat was u zoveel waard niet,

Dat ge me beklaagd had iets”.

“Heer, ge mag zeggen uw wil,

27980 Maar ik deed niets tegen u, luid of stil,

Nog doen zal, als God het wil, mede”.

“Weet wel”, zei de koning ter plaatse,

“Ik wil, dat hiervan recht geschiedt”.

“Heer”, zei Bertelay, “nu lijkt mij,

27985 Dat ik in uw handen moet zijn nu”.

Toen gebood de koning, dat zeg ik u,

De mannen, dat ze tezamen gingen.

Tot dat recht, tot die dingen,

Was koning Arthur en koning Ban,

27990 En koning Bohort en Gawein daaraan,

En Ywein en Nascien en Sagrimor,

Adragans, Herviel en Gwinemor;

Deze kwamen overeen na dat woord,

Die ze nu daar hebben gehoord,

27995 Dat men hem onterven zou daarnaar,

Konings land zou hij ruimen openbaar.

De ene taal zei daar koning Ban,

Die was een welsprekend man;

Gelijk dat het hem geboden was,

28000 Sprak hij deze taal na dat,

Zodat ze het allen hoorden, die daar waren;

Hij sprak aldus: “heer koning, te waren,

Deze baronnen, die hier bij u wezen,

Uit andere landen en ook uit deze,

28005 Wijzen, dat Bertelay die rode, voorwaar,

Zijn goed verbeurd heeft, en daarnaar

Uw land ruimen zal immermeer voortaan,

Omdat hij zijn recht zelf nam dan;

En aan de andere zijde is dat nog, zeg ik u,

28010 Binnen uw gebannen hof nu,

Dat de ridders geleide zou hebben mede,

En elk die er wil toekomen ter plaatse

Keren mede. Uw ban gaat daar uit;

Dit recht geven we hier overluid”.

28015 Bertelay zweeg stil en durfde niet

Tegen die mannen daar zeggen iets;

Want dat waren de hoogste mede

312 Van de wereld, die over het recht stonden ter plaatse;

Maar had het andere lieden gezegd, zonder waan,

28020 Hij had ze wel durven te bestaan

Te weerspreken, hij was zo koen.

Dus scheidde hij weg na dit doen

Voer heen in dat land,

Daar hij de valse Jenover vond,

28025 Daar haar de drost gevoerd had aan,

Zoals hem beval koning Leodegan.

Daar bleef Bertelay lange tijd bij haar

En peinsde en dacht veel daarnaar,

Hoe hij zich mocht wreken ter ure

28030 Op koning Leodegan en Arthur,

Die hem dus hadden veroordeeld doen

Om deze zaken; om die gelegenheid

Had sinds koning Arthur onrust groot

Tussen hem en zijn vrouw al bloot,

28035 Dat u dit boek hier later al,

Als dat gebeurt, zeggen zal;

Maar ik moet nu voort met het avontuur

Zeggen van koning Arthur,

Die met zijn vrouw wil varen

28040 In dat land van Londen, zonder sparen.

Hoe die koninck Artur sijn wijf te lande voerde, ende hoe die koninck Lot metten koninge Artur street.

Ons secget daventure ter stede

Doe koninck Artur, ende sine gesellen mede,

Achte dage hadden gewesen daer

In groter feesten, wetet vorwaer,

28045 Entie brulocht entie feeste nadas

Al te male doe geleden was,

Woude hi hem te landewaert gereiden;

Hi riep Gawine, al sonder beiden,

Ende zeide, dat hi siner gesellen name daer

28050 “So vele, dat er my blyve maer

Vijfhondert, want ic wille varen nu

So ic hemelycst kan, secgic iu,

Ende gy sult varen in mijne stat

Te Logres, ende sultse vorsien nadat

28055 Van spisen, van wyne, van allen dingen,

Want ic wil houden sonderlinge

Den meesten hof enten eerlycsten mede,

Die nie was gehouden in Kerstenheden

Tesen half-Oegste, secgic iu”.

28060 Gawyn zeide: “ic denke nu

Dat iu ieman mach oplopen, here,

Ombedat gy vaert met cleenre were”.

“Des ontsiet iu niet”, zeide die koninck,

“Maer haestet iu henen boven alle dinc”.

28065 Dus sciet heer Gawyn ende es gegaen

Tot sinen gesellen, ende zeide hem saen,

Datsi hem wapenden, si moesten varen

In Bertanien, sonder sparen.

Doe gingensi alle te samene dan

28070 Ende namen orlofan den koninck Leodegan

Ende an die barone van den lande

Ende al diegone die elc daer kande.

Doe si orlof hadden genomen,

Sijn si thoren paerden gekomen

28075 Ende saten op ende reden tsamen,

So lange datsi te Logres kwamen.

Maer her Gawyn was herde swaer

Ombe sinen oem, dat hine daer

Achtergelaten hadde, twaren,

28080 Want hi verre moeste varen

Dor siner viande lande eer hy

Quame daer hi nu seker sy;

Des vruchte hi sere sijn verlies,

Ende hi haeste hem te seerre dies

28085 Sijns oemes gebot te doene daer:

Hi geboet in den lande, verre ende naer,

Al den lieden, hebbic vernomen,

Datsi tArturs hove souden komen

Te half-Oegste. Doe gereiden hem daeran,

28090 Daer eerlyc te komen, menech man;

Ende mijnheer Gawyn dade gereiden daer

Wijn, wilbraet, wetet vorwaer,

Ende alle dinge die men visieren konde

Dade hi daer bringen te dier stonde,

28095 Ende wat dat men gedenken kan,

Daer des menscen begeerte mach licgen an,

Van etene, van drinkene dade hi komen daer:

Dat die stat so vol was daernaer,

Dat men en wiste waer licgen doe.

28100 Ende alsi dit bereit hadden alsoe,

Doe reet hi iegen sinen oem ter stede

Want hi groten anxt hadde mede,

313 Dat hi daer beroeft mochte werden

nu.

Binnen desen dat dit was, secgic iu,

28105 So was die koninck Artur gereet

Ende trac na des Saterdages, God weet,

Doe Gawyn was enwech gereden;

Ende hi nam orlof daer ter steden

An alle die heren, die daer waren,

28110 Entie twe koninge, sonder sparen,

Die koninck Ban entie koninck Bohoert,

Voeren metten koninck Artur voert,

Entie twehondert ende vijftich ridders ter stonden,

Die men doe hilt van der Tafelronden.

28115 Die koninginne hadde gebeden here Amistans

Hoers vader capellaen, heren Leodegans,

Dat hi met haer soude varen;

Hi dadet gerne, oec bleef hi daernare

Haer capellaen menegen dach alsoe.

28120 Si bat Gwinemaer, haren neve, doe,

Die een goet ridder was ende vry,

Ende Sardone, den broeder, die ouder was dan hy,

Entie borchgrave van Deneblase was,

Die bat si met hem te vaerne nadas;

28125 Entie koninck haer vader, Leodegan,

Voer met haer wtwaert met menegen man,

Ende geleidese drie dachvaert daernaer

Ende doe sciet hi van haer daer,

Ende bevalse alle Gode ende voer thueswaert.

28130 Doe quam Merlijn mettervaert

Toten koninck Artur ende zeide:

“Here, ic moet nu varen, sonder beiden,

Te Blasise, minen meester, siet,

Want ic en sachen in langen tyden niet

28135 Ende ic hebbe uwen oerbar wel gedaen”.

“Hoe”, zeide die koninck Artur saen,

En suldy te Logres tmynen hove niet sijn?”

“Ja ic, here!” zeide doe Merlijn,

“Ic sal daer sijn eer dat sceet vorwaer”.

28140 Doe nam hi an hem orlof daer,

Ende doen en wistensi sciere niet

Waer dat hi van hem nu sciet,

Entes selven avendes quam Merlijn nu

Daer Blasys was, dat secgic iu,

28145 Diene in langen tyden niet [en] hadde gesien;

Nu was hi herde blyde van dien,

Ende Merlijn telde hem al daventuren

Die gesciet waren van der uren,

Dat hi lestwerf van hem sciet,

28150 Hi en lietes een woert achter niet.

Hi telde hem, hoe die koninck Lot es

Behendelyc gevaren, sijt seker des,

In den foreest van Serpine mede;

Oec telde hi hem ander dinc ter stede,

28155 Die noch gescien sullen na des

In den konincrike van Logres;

Ende Blasys screef dat daer, groet ende smal,

Ende by hem so wetewy dat al.

Ende binnen desen dat dit was,

28160 So quam die koninck Artur nadas

Met vijfhondert mannen gereden nu

Ende met sinen wive, secgic iu,

An den foreest van Serpine.

Eer si dat iet wisten, waren die somer sine

28165 Gereden, daer die koninck Loth lach an

Ende wachte Artur met sevenhondert

man;

Ende als die knechte worden gewaer

Datsi gewapent sijn openbaer,

Wistensi wael, datsi ombe arch waren daer,

28170 Ende hielden alle stille daernare,

Ende ontboden den koninck Artur tien stonden,

Datsi gewapende liede hadden gevonden.

Als dit die koninck Artur verstoet,

Ontbeide hi siner liede ende beete te voet,

28175 Ende ordineerdese alle daernaer,

Ende ontboet veertich ridders vor hem daer,

Ende beval hem die koninginne doe,

Datsise in behout voerden alsoe,

Sagen si dat anders gaet dan wale;

28180 Doe saten si op haer orse al te male,

Ende reden voert ende vonden houdende dan

Den koninck Loth met sevenhondert man;

Ende als dene den andren hevet gesien,

Sloegen si te gader alle mettien

28185 Met groten nyde ende braken daer

Haer spere; doe trocken si alle daernaer

Haer swaert, ende gingen houwen ende slaen

314 Op helme op scilde, ende braken se saen.

Daer wart die batalie nu so groet

28190 Dat men nie ontsach des genoet

Van luttel lieden, alse daer was.

Nu geviel, dat die koninck Artur na das

Dorbrac den strijt so verre doe,

Dat hi quam opten koninck Loth alsoe,

28195 Entie koninck Loth op hem weder daer;

Elc hadde een sterc speer vorwaer,

Entie koninck Loth op Arthur nu stac

Dat sijn speer in sticken brac,

Entie koninck Artur stacne weder soe,

28200 Dat hi ter aerden moeste vallen doe,

Ende keerde die bene opwaert;

Maer hi spranc weder op ter vaert,

Alse die herde vromech was,

Ende deckede hem metten scilde nadas;

28205 Maer hi was so rouwech ter stede,

Dat hi afgesteken was mede,

Dat hi welna ontsinnet was daer;

Entie koninck Artur keerde daernaer,

Ende quam weder opten koninck Loth doe

28210 Ende stac na hem; ende doene alsoe

Die koninck Loth sach komen themwaert,

Ontwinkede hi den steke mettervaert,

Ende daer Arthur neven hem soude lyden,

Sloech die koninck Loth, tien tyden,

28215 Des koninck Arturs ors also wael

Dor den rucge, dat viel te dael,

Entie koninck Artur mede vorwaer;

Ende sine bene bleven onder den orse daer

Ende lach hem daer oppe so vaste doe,

28220 Dat hi hem niet en konde geroeren alsoe.

Ende als dat die koninck Loth sach daer,

Greep hine metten helme daernaer,

Ende spranc op hem ende wranc mede,

Ende tracken herde sere ter stede

28225 Ende quetsedene, ende pijnde hem saen

Hoe hi hem dat hovet mochte afslaen;

Ende en hadde daer die koninck Ban niet gewesen

Entie koninck Bohort, die quamen te desen,

Daer soude groet scade gesciet sijn tien stonden,

28230 Entie ridders van der Tafelronden

Dese quamen hem alle te helpe daer;

Ende bander syde quamen daernaer

Des koninck Lottes liede, omdat by

Horen heren oec wouden staen sy;

28235 Aldus wart die strijt groet, secgic iu,

Eer si beide bescuddet worden nu;

Ende als si gereddet worden daernaer,

Begondensi van ierst te strydene daer.

Alsi dus gestreden hebben lange,

28240 Entie strijt was groet ende strange,

Sagen si waer Gawijn quam gereden

Ende Keye, die drossate, met

haestecheden,

Ende brachten vierdusent gesellen daer;

Ende Keye haeste hem sere daernaer,

28245 Alse die een stout ridder was

Ende groet mede, sijt seker das,

En hadde sine quade tonge gedaen

Ende sijn scempen, sonder waen,

Daer hi sere gehatet ombe was

28250 Waer hi quam, sijt seker das;

Maer hi was een getrouwe ridder mede

Ende en dade nie ongetrouwechede

Noch verraetnesse dan ene bloet:

Dat was dat hi Leoncen sloech doet,

28255 Des koninck Arturs sone, van nyde met,

In den foreest Perilleuse, dat wet,

Ende by den Waloys Persevalen

Was hi gewroeget te dien male

Te hove, gelijc hem dade verstaen

28260 Deremite, diene hem doet sach slaen.

Doe die koninck Artur Gawine sach komen,

Was hi blide, hebbic vernomen,

Ende reet an den koninck Ban,

Ende zeide: “kendy iet den voresten man,

28265 Die dat grote speer bringet ter stede

Enten scilt metten lazure mede,

Daer die lewe inne staet rampant,

Ende metter kronen van sylver te hant,

Ende metter [banieren] in bellonc geset?” -

28270 “Here, ic en kennes niet, dat wet,

Dan also verre my dunket daerby,

Dat Heer Gawyn, iu neve, sy”.

“By Gode”, zeide die koninck, “gy secget waer,

315 Ende ic secget iu hier al openbaer,

28275 Dat ons dese liede nu ter quader tijt

Op hebben gelopen in desen strijt;

Want al waerder noch also vele,

Dat gaet met hem hier uten spele

Opdatne God behoede voertan”.

28280 “By Gode”, zeide die koninck Ban,

“Si sijn sot beidensi hier, secgic iu,

Totedatsi in hem vergaderen nu”.

Al die wile, datsi spreken daer,

Quam mijnheer Gawyn gereden naer,

28285 Ende sach waer sijn oem soccoers hevet noet;

Doe sloech hi in met haeste groet,

Dat hi sinen vader neder stac tien tyden

Ende quetsedene al luttel in dene syde

Ende overreeten driewerf ochte viere,

28290 Hy haddene gedodet byna sciere;

Doe spranc hi van sinen orse saen,

Ende ginc boven sinen vader staen,

Ende wranc den helm wt enten koliere

Ende trac Caliburnus, sijn swaert, sciere,

28295 Ende zeide, hi woude hem dat hovet afslaen,

Hi en geve hem vollicke daer gevaen.

“Hebbet mijns genade”, zeide hi, “edel

man,

Want ic en mesdade iu nie daeran

So vele, dat gy doden sout my”.

28300 “Gy doet: als gy oplopet”, zeide hy,

Mynen oem, so mesdoedy daeran”.

Die koninck Loth zeide: “wie zijdy dan

Dat gyne oem hetet?” - “Wat roeket iu

Wie ic ben?” zeide Gawyn nu,

28305 “Ic en secges iu niet; maer doet gereet

Dat ic iu hete, ocht ic sla iu doet, God

weet!” -

“Secget my”, zeide Loth, “des biddic iu

By der trouwen, die gy sijt sculdech nu

Den liefsten, dien gy levendech hebbet mede,

28310 Wie gy geheten sijt ter stede”.

“Maer gy, die des my vraget, wie zijdy”?

Zeide Gawijn, “dat secget my”.

“By Gode”, zeidi, “ic hete die koninck Loth,

Een onsalich koninck, also helpe my God,

28315 Dien dat altoes mesvalt, waer hy komet toe”.

Doe dat heer Gawyn hoerde, zeide hi doe:

“Ende ic hete Gawyn, skoninck Arturs neve,

Dien ic sal dienen den dach dat ic leve”.

Doe dat die koninck hoerde daernaer

28320 Spranc hi op ende begreepne daer,

Ende helsedene vriendelike ende zeide doe:

“Ic ben iu onsalige vader, dien gy alsoe

Scandelyc ter aerden staket nu”.

“Mijn vader en zijdy niet, secgic iu,

28325 Noch mijn vrient oec nembermeer

Tote desmaels dat versoent sy eer

Tuscen den koninck Artur ende iu mede,

Ende gy hem genade hebbet gebeden ter stede

Ende gy hem daerna manscap doet;

28330 Niet anders en betrouwet iu te my goet

Dan an der doet, ende wetet thant

Gy en laet hier negeen ander pant

Dan iu hovet”. Doe die koninck dit hoerde,

Viel hi in ommacht van den woerde;

28335 Ende als hi weder doe verquam,

Zeidi: “lieve sone, ic geve my op”, ende

nam

Sijn swaert ende gaf hem dat vorwaer,

Ende zeide, hi woude doen daernaer

Al dat hi woude vorwaert meer.

28340 Doe ontfermede des Gawyne herde seer

Ende weende, ombedat hi, daer ter stede,

Synen vader gequetset hadde mede.

Doe satensi op haer orse beide daer

Ende gingen haer liede sceden naer;

28345 Ende doe sise aldus daer hadden gesceden,

Voer Gawyn tsinen oeme ter steden;

Ende alsen sijn oem hevet vernomen,

Zeide hi: “lieve neve, sijt wellekomen!

Hoe quam dat gy hier komen sijt?

28350 Wisty iet dat wy hadden desen strijt?”

“Neen ic, maer ic quam dus iegen iu;

Maer ic dankes Gode sere nu

Van desen stryde, want dat es mijn vader,

Daer wytegen nu vergadert sijn algader,

28355 Ende gelovet sij God! hier es so gedaen,

Dat hy iu te genaden komet saen,

Als tsinen heer, van al siner mesdaet,

Ende te beterne na uwes selves raet;

Ende ontfaeten vor uwen man,

28360 Want hi es dat te wesene gereet voertan”.

316 Doe dit die koninck hoerde daer,

Dankede hi des Gode sere daernaer,

Der eren, die hi hem hadde gedaen;

Daerna quam die koninck Loth gegaen

28365 Met al sinen lieden, ende hadden daer

Al haer helme afgedaen vorwaer

Ende haer coffien alle mede.

Doe zeide Gawijn tsinen oeme ter stede:

“Here, hier komet mijn vader gegaen

28370 Ombe iu manscap te doene saen”.

Ende alsen die koninck Artur komen siet,

Beette hy ter aerden ende en lette niet;

Ende al sine barone beetten daer,

Entie koninck Loth viel ter aerden naer

28375 Over sine knien ende gaf hem sijn swaert,

Ende sprac aldus ten koninck Arturwaert:

“Here, ic kome te genade iu,

Want ic hebbe iu dickewile vor nu

Gekrenket ende gelachtert seer;

28380 Nu koemic ende mijn volc tot iu, heer,

Dat gy met ons uwen wille doet

Van al dat iu selven dunket goet”.

Doe wart hi daer des koninck Arturs man

Met al sinen lieden vorwaert an;

28385 Doe hiefene Artur op nadien

Ende zeide: “here, gy hebbet over uwe knien

So lange gelegen, gy sijt so goeden man,

Dat men iu met rechte voertan

Sal vergeven ene grote mesdaet;

28390 Ende al [en] waer des oec niet, dat verstaet,

Ende ic iu toter doet hatede, gy hebbet nu

Sulke kinder, die my hebben, secgic iu,

So gedient, dat ic iu niet

Haten en mochte, wat des gesciet;

28395 Ende ic wille, dat al mijn goet tehant,

Dat ic hebbe, ende al mijn lant

Tuwen gebode sij om Gawyns wille,

Iuwes sones, dien ic, lude ende stille

Liever dan ieman hebbe, die levet nu;

28400 Nochtan sijn hier twe koninge, secgic iu,

Die ic te rechte minnen soude, sonder waen,

Want si my soccoers hebben gedaen,

Ende geholpen in groter noet, God weet!”-

Doe stont die koninck Loth op gereet

28405 Ende dankede sere den koninck Artuer;

Dus was die vrede gemaket ter uer,

Des menech ridder blide was,

Ende si saten op haer ors nadas

Ende reden te Logres te samen;

28410 Ende doe si te Logres binnen quamen,

Dade men hem grote feeste daernaer.

Daer was menech gekomen vorwaer

Tsinen hove, datsi nadat

Al niet konden gegaen in die stat,

28415 Ende moesten daer buten haer tenten slaen;

Des was so blide, sonder waen,

Die koninck Artur, dat hi daerna geboet,

Des andren dages, al sine genoet,

Ombedathi hem tetene woude geven daer,

28420 Datsi tsinen hove quamen naer.

Des andren dages quam daer menech man,

Ende doe si vergadert waren daeran

Gingensi messe horen daer nu;

Ende daer dade die koninck Loth, secgic iu,

28425 In der kerken sinen eet voertan,

Embermeer te sine skoninc Arturs man,

Vor alle die liede die waren daer;

Dus blevensi altoes vriende daernaer.

Ende na messe ginc men eten saen,

28430 Daer wel gedient was, sonder waen,

Van allen des, des wies opter aerden

Ende elken man na siner waerden;

Ende na den etene gingen besien

Die ridder die tenten mettien

28435 Enten bosc entie riviere mede,

Die daer scone stonden ter stede.

Dus waren si achte dage daer,

Ende dat volc quam ember naer,

Want die koninck hadde ontboden alsoe,

28440 Dat hi groet hof woude houden doe,

Ende dat hi ende sijn wijf oec mede

Crone souden dragen daer ter stede,

Daer oec die koninck scone gichten gaf,

Daer hem die heren beloveden af.

2844 Ende beloefden si hem iet alsoe

Van sinen gichten, die hi gaf doe,

Si beloefden hem noch also sere

Van der koninginnen, die, in allen kere,

Gaf cleder vrouwen ende ioncfrouwen met

317 28450 Ende armen batselieren, dat wet,

Ende riddren ende knapen so mildelike

Alrehande scoenhede, datsi sekerlike

So lieftael wart onder hem allen daer,

Ende datsi se minden sere daernaer.

28455 Ende doent quam te half-Oegste opten dach,

Daer die meeste feeste op gelach,

Quamen al die heren gecledet daer

Met horen dieren clederen, wet vorwaer;

Entie koninginne quam gepareert scone,

28460 Ende hadde opten hovede ene crone,

Ende haer joncfrouwen quamen rykelike

Gepareert ende oec fierlike,

Entie koninck Artur droech krone mede.

Aldus gingen si te messe ter stede,

28465 Die die biscop Drubrices dade daer;

Ende na die messe ginc men daernaer

Eten blidelike, sijt seker das,

Entie koninck Ban ende sijn broeder, die daer was,

Droegen oec krone daer ter stat

28470 Ombedat hem Jenovre, die koninginne, bat;

Ter hoger tafelen, daer die koninge saten

Was wel gedient utermaten.

Daer dienden toe mijnheer Gawein

Ende Keye ende Lucam ende Ywein,

28475 Griflet, Sagrimor, ende Dodinans,

Keyedijn, Ecgijn, ende Keye van Strans,

Galegwintijn, Agglavael, Galegrenes,

Blioberis, Agrawein, ende Garies,

Galesconde, ende Ywen van Liones,

28480 Ywen van Stail ende Gaheries,

Ywen metten witten handen ende

Synados,

Gwinemar, Ofnam, ende Achos,

Ende Ales. Dese tweendetwintich heren

Dienden ter hoger taflen met eren;

28485 Ende veertich batselieren dienden daer

Ten andren taflen, dat daernaer

So wel gedient was in allen stonden,

Dat ment niet verbeteren konde.

Nu laticse eten, als gy hoert,

28490 Ende sal secgen van den koninck Artur voert,

Van den belove, dat hi nu doet,

Dat al sijn leven in sinen hove stoet.

Hoe koning Arthur zijn vrouw te lande voer en hoe koning Loth met koning Arthur streed.

Ons zegt het avontuur ter plaatse

Toen koning Arthur, en zijn gezellen mede,

Acht dagen hadden geweest daar

In grote feesten, weet voorwaar,

28045 En de bruiloft en de feesten na dat

Allemaal toen geleden was,

Wilde hij zich te lande waart bereiden;

Hij riep Gawein, al zonder wachten,

En zei, dat hij zijn gezellen nam daar

28050 “Zoveel, dat er me blijven maar

Vijfhonderd, want ik wil varen nu

Zo ik het geheimste kan, zeg ik u,

En ge zal varen in mijn stad

Te Londen, en zal ze voorzien nadat

28055 Van spijzen, van wijn en van alle dingen,

Want ik wil houden bijzonderling

De grootste hof en de eerlijkste mede,

Die niet was gehouden in christenrijk

Te deze half augustus, zeg ik u”.

28060 Gawyn zei: “ik denk nu

Dat u iemand zal oplopen, heer,

Omdat ge gaat met klein verweer”.

“Dus ontziet u niet”, zei die koning,

“Maar haast u heen boven alle ding”.

28065 Dus scheidde heer Gawyn en is gegaan

Tot zijn gezellen, en zei hen gelijk,

Dat ze zich wapenden, ze moesten varen

In Brittannië, zonder sparen.

Toen gingen ze alle tezamen dan

28070 En namen verlof aan koning Leodegan

En aan de baronnen van de landen

En al diegene die elk daar kende.

Toen ze verlof hadden genomen,

Zijn ze tot hun paarden gekomen

28075 En zaten op en reden tezamen,

Zolang zodat ze te Londen kwamen.

Maar heer Gawein was erg bezwaard

Om zijn oom, dat hij hem daar

Achtergelaten had, te waren,

28080 Want hij ver moest varen

Dor zijn vijanden landen eer hij

Kwam daar hij nu zeker zij;

Dus vreesde hij zeer zijn verlies,

En hij haastte zich te zeer dit

28085 Zijn ooms gebod te doen daar:

Hij ontbood in de landen, ver en nabij,

Alle lieden, heb ik vernomen,

Dat ze tot Arthurs hof zouden komen

Te half augustus. Toen bereiden zich daaraan,

28090 Daar eerlijk te komen, menige man;

En mijnheer Gawyn liet bereiden daar

Wijn, wildbraad, weet het voorwaar,

En alle dingen die men versieren kon

Liet hij daar brengen te die stonde,

28095 En wat dat men bedenken kan,

Daar de mensen begeerte mag liggen aan,

Van eten, van drinken liet hij komen daar:

Zodat de stad zo vol was daarnaar,

Dat men niet wist waar te liggen toen.

28100 En toen hij dit bereid had alzo,

Toen reed hij naar zijn oom ter plaatse

Want hij grote angst had mede,

313 Dat hij daar beroofd mocht worden nu.

Binnen deze dat dit was, zeg ik u,

28105 Zo was koning Arthur gereed

En vertrok na de zaterdag, God weet,

Toen Gawein was weg gereden;

En hij nam verlof daar ter plaatse

Aan alle heren, die daar waren,

28110 En de twee koningen, zonder sparen,

Koning Ban en koning Bohort,

Voeren met koning Arthur voort,

En tweehonderd en vijftig ridders ter stonden,

Die men toen hield van de tafelronden.

28115 De koningin had gebeden heer Amistans

Haar vaders kapelaan, heer Leodegans,

Dat hij met haar zou varen;

Hij deed het graag, ook bleef hij daarnaar

Hun kapelaan menige dag alzo.

28120 Ze bad Gwinemaar, haar neef, toen,

Die een goede ridder was en vrij,

En Sardone, de broer, die ouder was dan hij,

En burchtgraaf van Deneblase was,

Die bad ze met hen te varen na dat;

28125 En koning haar vader, Leodegan,

Voer met haar uit waart met menige man,

En begeleidde ze drie dagreizen daarnaar

En toen scheidde hij van haar daar,

En beval ze alle God toe en voer thuis waart

28130 Toen kwam Merlijn met een vaart

Tot koning Arthur en zei:

“Heer, ik moet nu varen, zonder wachten,

Te Blasys, mijn meester, ziet,

Want ik zag hem in lange tijden niet

28135 En ik heb uw dienst wel gedaan”.

“Hoe”, zei koning Arthur gelijk,

Zal ge te Londen in mijn hof niet zijn?”

“Ja ik, heer!” zei toen Merlijn,

“Ik zal daar zijn eer dat scheidt voorwaar”.

28140 Toen nam hij aan hem verlof daar,

En toen wisten ze vrijwel niet

Waar hij van hen nu scheidde,

En dezelfde avond kwam Merlijn nu

Daar Blasys was, dat zeg ik u,

28145 Die hem in lange tijden niet had gezien;

Nu was hij erg blij van die,

En Merlijn vertelde hem alle avonturen

Die gebeurd waren van de uren,

Dat hij de laatste maal van hem scheidde,

28150 Hij liet een woord achter niet.

Hij vertelde hem, hoe koning Loth is

Behendig gevaren, zij het zeker dis,

In het bos van Serpine mede;

Ook vertelde hij hem andere dingen ter plaatse,

28155 Die nog gebeuren zullen na dit

In het koninkrijk van Londen;

En Blasys beschreef dat daar, groot en smal,

En via hem zo weten we dat al.

En binnen deze dat dit was,

28160 Zo kwam koning Arthur na dat

Met vijfhonderd mannen gereden nu

En met zijn vrouw, zeg ik u,

Aan het bos van Serpine.

Eer ze dat iets wisten, waren de pakpaarden van hem

28165 Gereden, daar koning Loth lag aan

En wachtte op Arthur met zevenhonderd man;

En toen de knechten worden gewaar

Dat ze gewapend zijn openbaar,

Wisten ze wel, dat ze om erg waren daar,

28170 En hielden alle stil daarnaar,

En ontboden koning Arthur te die stonden,

Dat ze gewapende lieden hadden gevonden.

Toen dit koning Arthur verstond,

Wachtte hij op zijn lieden en steeg af te voet,

28175 En ordende ze alle daarnaar,

En ontbood veertig ridders voor hem daar,

En beval hen de koningin aan toen,

Dat ze haar in behoud voerden alzo,

Zagen ze dat het anders gaat dan goed;

28180 Toen zaten ze op hun paarden allemaal,

En reden voort en vonden te houden dan

Koning Loth met zevenhonderd man;

En toen de ene de andere heeft gezien,

Sloegen ze tezamen alle meteen

28185 Met grote nijd en braken daar

Hun speren; toen trokken ze alle daarnaar

Hun zwaard, en gingen houwen en slaan

314 Op helmen en op schilden, en braken ze gelijk.

Daar werd de slag nu zo groot

28190 Dat men niet ontzag dus zijn man

Van weinig lieden, als er daar waren.

Nu gebeurde, dat koning Arthur na dat

Doorbrak de strijd zo ver toen,

Zodat hij kwam op koning Loth alzo,

28195 En koning Loth op hem weer daar;

Elk had een sterke speer voorwaar,

En koning Loth op Arthur nu stak

Zodat zijn speer in stukken brak,

En koning Arthur stak hem weer zo,

28200 Zodat hij ter aarde moest vallen toen,

En draaide de benen opwaarts;

Maar hij sprong weer op ter vaart,

Als een die erg dapper was,

En bedekte zich met het schild na dat;

28205 Maar hij was zo rouwig ter plaatse,

Dat hij afgestoken was mede,

Zodat hij bijna uitzinnig was daar;

En koning Arthur keerde daarnaar,

En kwam weer op koning Loth toen

28210 En stak naar hem; en toen alzo

Koning Loth zag hem komen tot hem waart,

Ontweek hij de steek met een vaart,

En daar Arthur naast hem zou rijden,

Sloeg koning Loth, te die tijden,

28215 Koning Arthurs paard alzo wel

Door de rug, dat het viel te dal,

En koning Arthur mede voorwaar;

En zijn benen bleven onder het paard daar

En lag op hem daar zo vast toen,

28220 Zodat hij zich niet verroeren kon alzo.

En toen dat koning Loth zag daar,

Greep hij hem bij de helm daarnaar,

En sprong op hem en wrong mede,

En trok hem erg zeer ter plaats

28225 En kwetste, en pijnigde hem gelijk

Hoe hij hem dat hoofd mocht afslaan;

Was daar koning Ban niet geweest

En koning Bohort, die kwamen tot deze,

Daar zou grote schade gebeurd zijn te die stonden,

28230 En de ridders van de tafelronden

Deze kwamen hem alle te hulp daar;

En aan de andere zijde kwamen daarnaar

Koning Loth’s lieden, omdat zij

Hun heer ook wilden staan bij;

28235 Aldus werd de strijd groot, zeg ik u,

Eer ze beiden behoed werden nu;

En toen ze gered werden daarnaar,

Begonnen ze pas eerst te strijden daar.

Toen ze dus gestreden hebben lang,

28240 En de strijd was groot en sterk,

Zagen ze waar Gawein kwam gereden

En Keye, de drost, met haastigheden,

En brachten vierduizend gezellen daar;

En Keye haastte zich zeer daarnaar,

28245 Als een die een dappere ridder was

En groot mede, zij het zeker dat,

Had zijn kwade tong niet gedaan

En zijn schimpen, zonder waan,

Daar hij zeer gehaat om was

28250 Waar hij kwam, zij het zeker dat;

Maar hij was een trouwe ridder mede

En deed geen ontrouwheden

Nog verraad dan een bange:

Dat was dat hij Leonse sloeg dood,

28255 Koning Arthurs zoon, van nijd mee,

In het bos van Perilleuse, dat weet,

En bij de Waloys Perceval

Was hij gewraakt te die maal

Te hof, gelijk hem liet verstaan

28260 De heremiet, die hem dood zag slaan.

Toen koning Arthur Gawein zag komen,

Was hij blijde, heb ik vernomen,

En reed naar koning Ban,

En zei: “ken ge iets de voorste man,

28265 Die dat grote speer brengt ter plaatse

En het schild met het lazuur mede,

Daar de leeuw in staat klimmend,

En met de kronen van zilver gelijk,

En met de banieren schuin gezet?” -

28270 “Heer, ik ken het niet, dat weet,

Dan alzo ver me lijkt daarbij,

Dat het heer Gawein, uw neef, zij”.

“Bij God”, zei die koning, “ge zegt het waar,

315 En ik zeg het u hier al openbaar,

28275 Dat ons deze lieden nu ter kwade tijd

Op hebben gelopen in deze strijd;

Want al waren er nog alzo veel,

Dat gaat met hem hier uit het spel

Opdat God het behoed voortaan”.

28280 “Bij God”, zei koning Ban,

“Ze zijn zot wachten ze hier, zeg ik u,

Totdat ze in hen verzamelen nu”.

Al de tijd, dat ze spreken daar,

Kwam mijnheer Gawein gereden daarnaar,

28285 En zag waar zijn oom hulp heeft nodig;

Toen sloeg hij in met haast groot,

Zodat hij zijn vader neer stak te die tijden

En kwetste hem al weinig in de ene zijde

En overreed hem driemaal of vier,

28290 Hij had hem gedood bijna schier;

Toen sprong hij van zijn paard gelijk,

En ging boven zijn vader staan,

En wrong de helm uit en de bedekking

En trok Caliburnus, zijn zwaard, snel,

28295 En zei, hij wilde hem dat hoofd afslaan,

Hij geeft zich daar volledig gevangen.

“Geef me genade”, zei hij “edele man,

Want ik misdeed u niets daaraan

Zoveel, dat ge doden zou mij”.

28300 “Ge doet: zoals ge oploopt”, zei hij,

Mijn oom, zo misdoe je daaraan”.

Koning Loth zei: “wie ben je dan

Dat ge hem oom noemt?” - “Wat raakt u

Wie ik ben?” zei Gawein nu,

28305 “Ik zeg het u niet; maar doe het gereed

Dat ik u zeg, of ik sla u dood, God weet!” -

“Zeg het me”, zei Loth, “dus bid ik u

Bij de trouw, die ge moet hebben nu

De liefste, die ge levend hebt mede,

28310 Wie ge heet ter plaatse”.

“Maar gij, die dus me vraagt, wie ben jij”?

Zei Gawein, “dat zeg je mij”.

“Bij God”, zei hij “ik heet koning Loth,

Een onzalige koning, alzo help me God,

28315 Die dat altijd misvalt, waar hij komt toe”.

Toen dat heer Gawein hoorde, zei hij toen:

“En ik heet Gawein, koning Arthurs neef,

Die ik zal dienen al de dagen dat ik leef”.

Toen dat de koning hoorde daarnaar

28320 Sprong hij op en begreep het daar,

En omhelsde hem vriendelijk en zei toen:

“Ik ben uw onzalige vader, die ge alzo

Schandelijk ter aarde stak nu”.

“Mijn vader bent ge niet, zeg ik u,

28325 Nog mijn vriend ook nimmermeer

Tot die keer dat ge verzoent zij eer

Tussen koning Arthur en u mede,

En ge hem om genade hebt gebeden ter plaatse

En ge hem daarna manschap doet;

28330 Niet anders vertrouw ik u me te goed

Dan aan de dood, en weet gelijk

Ge laat hier geen ander pand

Dan uw hoofd”. Toen de koning dit hoorde,

Viel hij in onmacht van die woorden;

28335 En toen hij weer bijkwam,

Zei hij: “lieve zoon, ik geef me over”, en nam

Zijn zwaard en gaf hem dat voorwaar,

En zei, hij wilde doen daarnaar

Alles dat hij wilde voorwaarts meer.

28340 Toen ontfermde zich dus Gawein erg zeer

En weende, omdat hij, daar ter plaatse,

Zijn vader gekwetst had mede.

Toen zaten ze op hun paarden beiden daar

En gingen hun lieden scheiden daarna;

28345 En toen ze hen aldus daar hadden gescheiden,

Voer Gawein tot zijn oom ter plaatse;

En toen zijn oom hem heeft vernomen,

Zei hij: “lieve neef, wees welkom!

Hoe kwam het dat ge hier gekomen bent?

28350 Wist ge iets dat we hadden deze strijd?”

“Neen ik, maar ik kwam dus naar u;

Maar ik bedank God zeer nu

Van deze strijd, want dat is mijn vader,

Daar we tegen nu verzameld zijn allen tezamen,

28355 En gelooft zij God! hier is zo gedaan,

Dat hij u om genade komt gelijk,

Als tot zijn heer, van al zijn misdaad,

En te verbeteren naar uw eigen raad;

En ontvang hem voor uw man,

28360 Want hij is dat te wezen gereed voortaan”.

316 Toen dit de koning hoorde daar,

Dankte hij dus God zeer daarnaar,

De eer, die hij hem had gedaan;

Daarna kwam koning Loth gegaan

28365 Met al zijn lieden, en ze hadden daar

Al hun helmen afgedaan voorwaar

En hun bedekking alle mede.

Toen zei Gawyn tot zijn oom ter plaatse:

“Heer, hier komt mijn vader gegaan

28370 Om u manschap te doen gelijk”.

En toen koning Arthur hem komen ziet,

Steeg hij af ter aarde en lette niet;

En al zijn baronnen stegen af daar,

Ene koning Loth viel ter aarde naar

28375 Op zijn knieën en gaf hem zijn zwaard,

En hij sprak aldus tot koning Arthur waart:

“Heer, ik kom om genade u,

Want ik heb u vaak voor nu

Gekrenkt en uitgelachen zeer;

28380 Nu kom ik en mijn volk tot u, heer,

Dat ge met ons uw wil doet

Van alles dat u zelf denkt goed”.

Toen werd hij daar dus koning Arthurs man

Met al zijn lieden voorwaarts aan;

28385 Toen hief Arthur hem op nadien

En zei: “heer, ge hebt op uw knieën

Zolang gelegen, ge bent zo’n goede man,

Dat men u met recht voortaan

Zal vergeven een grote misdaad;

28390 En al was dat ook niet, dat verstaat,

En ik u tot de dood haatte, ge hebt nu

Zulke kinderen, die me hebben, zeg ik u,

Zo gediend, zodat ik u niet

Haten mag, wat dus geschiedt;

28395 En ik wil, dat al mijn goed gelijk,

Dat ik heb, en al mijn land

Tot uw gebod zij om Gaweins wil,

Uw zoon, die ik, luid en stil

Liever dan iemand heb, die leeft nu;

28400 Nochtans zijn hier twee koningen, zeg ik u,

Die ik terecht minnen zou, zonder waan,

Want ze me hulp hebben gedaan,

En geholpen in grote nood, God weet!” -

Toen stond koning Loth op gereed

28405 En bedankte zeer koning Arthur;

Dus was de vrede gemaakt ter uur,

Dus menige ridder blijde was,

En ze zaten op hun paard na dat

En reden te Londen te samen;

28410 En toen ze te Londen binnen kwamen,

Deed men hen grote feesten daarnaar.

Daar was menigeen gekomen voorwaar

Tot zijn hof, zodat ze nadat

Allen niet konden gaan in die stad,

28415 En moesten daarbuiten hun tenten opslaan;

Dus was zo blij, zonder waan,

Koning Arthur, dat hij daarna gebood,

De volgende dag, al zijn genodigden

Omdat hij hen te eten wilde geven daar,

28420 Dat ze tot zijn hof kwamen daarnaar.

De volgende dag kwam daar menige man,

En toen ze verzameld waren daaraan

Gingen ze mis horen daar nu;

En daar deed koning Loth, zeg ik u,

28425 In de kerk zijn eed voortaan,

Immermeer te zijn koning Arthurs man,

Voor alle lieden die waren daar;

Dus bleven ze altijd vrienden daarnaar.

En na de mis ging men eten gelijk,

28430 Daar goed bediend was, zonder waan,

Van alles dus, wat groeide op de aarde

En elke man naar zijn waarden;

En na het eten gingen bezien

De ridders de tenten meteen

28435 En het bos en de rivier mede,

Die daar mooi stonden ter plaatse.

Dus waren ze acht dagen daar,

En dat volk kwam immer daarnaar,

Want de koning had ontboden alzo,

28440 Dat hij groot hof wilde houden toen,

En dat hij en zijn vrouw ook mede

Kronen zouden dragen daar ter plaatse,

Daar ook de koning mooie giften gaf,

Daar hem de heren loofden van.

28445 En loofden ze hem iets alzo

Van zijn giften, die hij gaf toen,

Ze loofden hem nog alzo zeer

Van de koningin, die, in alle keren,

Gaf klederen aan vrouwen en jonkvrouwen mee

317 28450 En aan arme schildknapen, dat weet,

En ridders en knapen zo mild

Allerhande schoonheden, zodat ze zekerlijk

Zo lieftallig werd onder hen allen daar,

En dat ze haar beminden zeer daarnaar.

28455 En toen het kwam tot half augustus op de dag,

Daar het grootste feest op lag,

Kwamen al die heren gekleed daar

Met hun dure klederen, weet voorwaar;

En de koningin kwam opgetooid mooi,

28460 En ze had op haar hoofd een kroon,

En haar jonkvrouwen kwamen rijkelijk

Opgesierd en ook fierlijk,

En koning Arthur droeg ook een kroon mede.

Aldus gingen ze te mis ter plaatse,

28465 Die bisschop Drubrices deed daar;

En na de mis ging men daarnaar

Eten blij, zij het zeker dat,

En koning Ban en zijn broeder, die daar was,

Droegen ook kronen daar ter plaatse

28470 Omdat hen Jenover, de koningin, bad;

Te hoge tafel, daar die koningen zaten

Was goed bediend uitermate.

Daar dienden toe mijnheer Gawein

En Keye en Lucas en Ywein,

28475 Griflet, Sagrimor en Dodinans,

Keyedijn, Ecgijn en Keye van Strans,

Galegwintijn, Agglavael, Galegrenes,

Blioberis, Agrawein en Garies,

Galesconde en Ywen van Liones,

28480 Ywen van Stail en Gaheries,

Ywein met de witte handen en Synados,

Gwinemar, Ofnam en Achos,

En Ales. Deze twee en twintig heren

Bedienden ter hoge tafel met eren;

28485 En veertig schildknapen bedienden daar

Tot de andere tafels, dat daarnaar

Zo goed bediend was in alle stonden,

Zodat men het niet verbeteren kon.

Nu laat ik ze eten, zoals ge hoort,

28490 En zal zeggen van koning Arthur voort,

Van de belofte, dat hij nu doet,

Dat zijn hele leven in zijn hof stond.

Van des koninck Arturs belove, ende van den heren van der Tafelronden, ende van heer Gawyns gelove ende siner gesellen.

Hier secget voert die aventuer:

Als men geten hadde ter uer,

28495 Doe sprac die koninck Artur dese woert

Die si alle hoerden weder ende voert:

“Gy heren, ic danke iu allen sere ter tijt,

Die nu tmynen hove komen sijt,

Ende my daermede ere te doene;

28500 Hierombe belovic vor alle dese baroene

Altoes, als ic hof houde, na desen dage,

Te hoechtyde ende wan ic crone drage,

Dat ic niet eer dan en sal eten,

Ic en sal eer aventure weten

28505 Waeraf dat sij, ende oec gelovic mede,

Dat icse berechten sal doen ter stede

Die daventuren bringen daernaer,

Indien datse des te doene hebben daer

By enegen ridder die es [in] mijn hof;

28510 Ende ombe te meerren daermede mijn lof,

Enter ridder lof van mynen hove met,

So willic dit houden, by mijnre wet,

Also lange alsic leve tien stonden”.

Doe die koninck die van der Tafelronden,

28515 Dat die koninck Artur dit gelovede daer,

Doe zeidensi alle, datsi daernaer

Haer belof hier moesten doen, toe;

Daer baden si Nasciene alle doe,

Dat hi hieraf sprake haer woert.

28520 Doe quam Nascien vor den koninck voert,

Ende zeide so hoge sine tale,

Datsise alle hoerden in der sale.

“Here, heer koninck!” zeide Nascien tien stonden,

“Hier sijn die ridders van der Tafelronden,

28525 Die oec willen doen hier een belof,

Dat hier nembermeer joncfrouwe in den hof

Comen en sal om helpe negene,

Opdat tegen enen ridder allene

Te doene es, daer en sal een ridder varen

28530 Waer dat sine leiden wille daernare,

Ende also vele pinen daerombe dan,

Dat men haer recht sal doen voertan

318 Van den onrechte, dat haer es gedaen”.

Doe vragede die koninck Artur saen,

28535 Ochtsi dat sekeren wouden alle alsoe,

Alse daer Nascien hadde gesecht doe.

Si zeiden, ja si, alle daernaer;

Doe zwoeren si te houdene daer

Allegader toter doet toe;

28540 Daer was grote blyscap doe.

Ende als heer Gawyn hoerde dese dinge,

Ginc hi tsinen gesellen sonderlinge

Ende zeide, wouden si hem volgen daer,

Dat hi hem raden woude daernaer,

28545 “Wy souden des alle hebben ere

Waer men des gewoge ember mere”.

Si zeiden alle, ja si, nu.

Doe nam hi haer sekerheit, secgic iu;

Ende deser was tachtentich ter stede;

28550 Doe leide hi dese alle mede

Tote vor die koninginne, ende zeide nu:

“Vrouwe! ic entese ridder komen tot iu

Ende bidden iu, dat gy ons onthout

Alse iu ridder te sijne met gewout,

28555 Van masnieden, ende datsi voert

Sullen secgen in elke poert,

Waer si komen, iu ridder wesen”.

Doe die koninginne hoerde van desen,

Zeide zijs Gawyne groten danc mede

28560 Ende alle den andren, ende zeide ter stede:

“Ic onthoude iu alle gereet

Vor myne heren ende vrient, God weet,

Ende God moete my laten leven

So lange, dat ic iu des danc moge geven,

28565 Des behetes enter eren mede,

Die gy hier nu mede doet ter stede”.

Doe zeide Gawyn: “nu es dat in scijn,

Vrouwe, dat wy uwe ridder sijn;

Nu willewy iu doen een gelof,

28570 Dat nieman sal komen in uwen hof,

Die iu ansoeket ombe enege noet

Van enegen onrechte, dat men hem doet,

Daer en sal een uwer ridderen dan

Varen, opdat iegen enen man

28575 Te doene es, waer dat oec sy;

Ende oec sullen si mogen nemen daerby

Welken ridder si willen vorwaer,

Ende hebbene also lange daernaer

Alsi des te doene hebben iet;

28580 Ende en quame hi in ener maent niet,

So soudewy ne alle soeken varen,

Ende dat soude duren daernare

Een jaer ende enen dach,

Eer hi te hove wederkomen mach,

28585 Ende dan sal hi vertellen sine aventuren,

Die hem gesciet sijn binnen derre uren,

Ocht si quaet, eder goet mede;

Dit sullensi ten Helegen sweren gerede

Te varene ende te komene ten hof.

28590 Doe die koninck Artur hoerde dit gelof”,

Dat mijnheer Gawijn gelovede tien tyden,

Was hi des utermaten blyde,

Entie koninginne was van desen gelove

Die blydeste ene van den hove.

28595 Doe Artur die koninginne sach so blyde,

Zeide hi: “Vrouwe, nu willic tesen tyden,

Dat gy deser geselscap hebbet te bat;

Want ic wil, Vrouwe, dat gy al mynen scat

In uwer hant hebbet ende doet daermede

28600 Al dat iu dunket goet ende oerbaerlychede;

Want sint iu God hevet gegeven

So scone geselscap in iuwen leven,

So willic dat gy des deelerse sijt,

Ende dat gyne deelet als iu dunket tijt”.

28605 Als dit die koninginne verstoet,

Knieldesi vor den koninck te voet,

Ende dankede hem der eren daernaer.

Doe riepsi heren Gawyne tot haer

Ende zeide, datsi nu woude,

28610 Dat men vier clerke nemen soude,

Ende datsi souden sijn daertoe

Datsi scriven souden voertmeer doe

Alle daventuren, die nadien

Den riddren van den hove souden gescien,

28615 Dat men also lange als die werlt sal wesen

Daventuren moge vinden van desen.

Dus waren vier clerke genomen daer,

Daventuren te scrivene daernaer;

Tote noch hevetse Blasys bescreven,

28620 Dat Merlijn hevet wtgegeven,

Ende nu voert van deser uren

Screven die clerke daventuren.

319 Doe gelovede Gawyn noch voert,

Dat hi en hoerde nember woert

28625 Van negener aventuren, hi en zoudese dan

Varen soecken, ende sine gesellen daeran,

So lange, datsi souden voert

Daeraf bringen gewarige woert.

Dit geloveden sine gesellen alle daer,

28630 Entie van der Tafelronden oec daernaer;

Ende van dien dage voert was Gawijn

Ende sine gesellen geheten fijn

Der koninginnen ridder voertmere;

Ende hieraf quam oec die ere

28635 Minen heren Gawyn altenen gader,

Dat menne hiet der aventuren vader,

Ombedathi daventuren brachte toe

Van den gelove, dat men daer dade alsoe.

Doe al dese gelove gedaen waren

28640 Ende men geten hadde daernare,

Toende daer elc sijn spel, die woude;

Daer quam Dagenet, met groter vroude,

Van Carlioen; hy dade daer grote feeste,

Dat daerop sagen minste ende meeste;

28645 Hi was wel half sot diegene:

Hi tumelde, hi sanc, hi riep gemene,

Met luder stemmen riep hi daer:

“Morgen moete wy soecken vorwaer

Daventure te velde hier buten;

28650 Laet sien, wie sal nu licgen in muten?

Heer Gawyn, suldy daer dorren komen iet

Met uwen ridderen? neen gy, niet;

Gy heren van der Tafelronden,

Suldy my iet dorren volgen tien stonden,

28655 Morgen, daer ic vor sal varen?

Neen gy, gy en hebbets herte niet,

twaren!” -

Aldus so riep daer Dagenet,

Die herde blode was, dat wet,

Ende sonder twivel, hi wapende hem sint

28660 Menechwerf ende voer omtrint

In den bosc, ende hinc sinen scilt mede

An enen boem, ende sloech daer ter stede

Sinen scilt met sinen swaerde alsoe,

Dat hyne cloef entie verwe afginc doe;

28665 Ende dan quam hi te hove met groter noet,

Ende zeide, hi hadder enen ridder ocht twe doet;

Ende haddi enen ridder gesien ryden,

Gewapent ende op hem roepen tien tyden,

Hi hadde gevloen al sine macht;

28670 Oec hadde hi dickewile bewacht doe,

Ridder, die reden ende dachten soe

Ombe enege dinc, dat hem gesciet was,

Dan voer hi al swigende an hem saen,

Ende nam hem metten breidel, sonder waen,

28675 Ende bracht hem, hoe hine vangen hadde doe,

Ende zeide daer dan grote woerde toe.

Van deser manieren was Dagenet,

Ende hi was een scoen ridder met

Ende van groten geslachte, sonder waen.

28680 Hieraf laet ic dese tale staen,

Ende sal iu van enen tornoye secgen,

Dien die ridder onder hem daer lecgen.

Van koning Arthurs belofte en van de heren van de tafelronden en van heer Gawein ‘s belofte en zijn gezellen.

Hier zegt voort dat avontuur:

Toen men gegeten had ter uur,

28495 Toen sprak koning Arthur dit woord

Die ze allen hoorden weer en voort:

“Gij heren, ik dank u allen zeer ter tijd,

Die nu te mijn hof gekomen bent,

En me daarmee eer te doen;

28500 Hierom beloof ik voor al deze baronnen

Altijd, als ik hof hou, na deze dag,

Te hoogmis en wanneer ik een kroon draag,

Dat ik niet eerder dan zal eten,

Ik zal eerst een avontuur weten

28505 Waarvan dat is, en ook beloof ik mede,

Dat ik het zal laten beoordelen ter plaatse

Die de avonturen brengen daarnaar,

Indien dat ze dus te doen hebben daar

Bij enige ridder die is in mijn hof;

28510 En om te vermeerderen daarmee mijn lof,

En de ridder lof van mijn hof mee,

Zo wil ik dit houden, bij mijn wet,

Alzo lang als ik leef te die stonden”.

Toen de koning die van de tafelronden,

28515 Dat koning Arthur dit beloofde daar,

Toen zeiden ze alle, dat ze daarnaar

Hun belofte hier moesten doen, toe;

Daar baden ze Nascien alle toen,

Zodat hij hiervan sprak zijn woord.

28520 Toen kwam Nascien voor de koning voort,

En zei zo hoog zijn taal,

Zodat ze het alle hoorden in de zaal.

“Heer, heer koning!” zei Nascien te die stonden,

“Hier zijn de ridders van de tafelronden,

28525 Die ook willen doen hier een belofte,

Dat hier nimmermeer een jonkvrouw in de hof

Komen zal om hulp geen,

Als dat tegen een ridder alleen

Te doen is, daar zal een ridder varen

28530 Waar dat ze hem wil leiden daarnaar,

En alzo veel pijnigen daarom dan,

Dat men haar recht zal doen voortaan

318 Van het onrecht, dat haar is gedaan”.

Toen vroeg koning Arthur gelijk,

28535 Of ze dat verzekeren wilden alle alzo,

Zoals daar Nascien had gezegd toen.

Ze zeiden, ja ze, alle daarnaar;

Toen zwoeren ze te houden daar

Allen tot de dood toe;

28540 Daar was grote blijdschap toen.

En toen heer Gawein hoorde dit ding,

Ging hij tot zijn gezellen bijzonderling

En zei, wilden ze hem volgen daar,

Dat hij hen aanraden wilde daarnaar,

28545 “We zouden dus allen hebben eer

Was men dus van gewaagt immermeer”.

Ze zeiden alle, ja ze, nu.

Toen nam hij hun zekerheid, zeg ik u;

En van deze waren er tachtig ter plaatse;

28550 Toen leidde hij deze alle mede

Tot voor de koningin, en zei nu:

“Vrouw! ik en deze ridders komen tot u

En bidden u, dat ge ons ontvangt

Als uw ridder te zijn met geweld,

28555 Van manschappen, en dat ze voort

Zullen zeggen in elke poort,

Waar ze komen, uw ridder te wezen”.

Toen de koningin hoorde van deze,

Zei ze Gawein grote dank mede

28560 En alle anderen, en zei ter plaatse:

“Ik ontvang u allen gereed

Voor mijn heren en vrienden, God weet,

En God moet me laten leven

Zolang, dat ik u dus dank mag geven,

28565 Dus zeggen en eren mede,

Die ge hier nu mede doet ter plaatse”.

Toen zei Gawein: “nu is dat in schijn,

Vrouw, dat we uw ridder zijn;

Nu willen we u doen een belofte,

28570 Dat niemand zal komen in uw hof,

Die u aanzoekt om enige nood

Van enig onrecht, dat men hem doet,

Daar zal een van uw ridders dan

Gaan, als het tegen een man

28575 Te doen is, waar dat ook zij;

En ook zullen ze mogen nemen daarbij

Welke ridder ze willen voorwaar,

En te hebben alzo lang daarnaar

Als ze hem dus nodig hebben iets;

28580 En kwam hij in een maand niet,

Dan zouden we alle gaan zoeken te varen,

En dat zou duren daarnaar

Een jaar en een dag,

Eer hij tot het hof weerkomen mag,

28585 En dan zal hij vertellen zijn avonturen,

Die hem geschied zijn binnen deze uren,

Of ze kwaad, of goed zijn mede;

Dit zullen ze tot de Heiligen zweren gereed

Te varen en te komen ten hof.

28590 Toen koning Arthur hoorde deze belofte”,

Dat mijnheer Gawein beloofde te die tijden,

Was hij dus uitermate blij,

En de koningin was van deze belofte

De blijdste van het hof.

28595 Toen Arthur de koningin zag zo blij,

Zei hij: “Vrouw, nu wil ik te deze tijden,

Dat ge dit gezelschap hebt te baat;

Want ik wil, vrouw, dat ge al mijn schat

In uw hand hebt en doet daarmee

28600 Alles dat u denkt goed en oorbaar;

Want sinds u God heeft gegeven

Zo’n mooi gezelschap in uw leven,

Zo wil ik dat ge dus verdeler bent,

En dat ge verdeelt zoals u denkt nu ter tijd”.

28605 Toen dit de koningin verstond,

Knielde ze voor de koning te voet,

En bedankte hem voor de eer daarnaar.

Toen riep ze heer Gawein tot haar

En zei, dat ze nu wilde,

28610 Dat men vier klerken nemen zou,

En dat ze zouden zijn daartoe

Dat ze schrijven zouden voort meer toen

Alle avonturen, die nadien

De ridders van het hof zouden geschieden,

28615 Dat men zolang als de wereld er zal wezen

De avonturen mag vinden van deze.

Dus waren er vier klerken genomen daar,

De avonturen te beschrijven daarnaar;

Tot nog heeft Blasys ze beschreven,

28620 Dat Merlijn heeft uitgegeven,

En nu voort van deze uren

Schrijven de klerken de avonturen.

319 Toen beloofde Gawein nog voort,

Dat hij hoorde nimmer een woord

8625 Van geen avonturen, hij zou deze dan

Gaan zoeken, en zijn gezellen daaraan,

Zolang, zodat ze zouden voort

Daarvan brengen het ware woord.

Dit beloofden zijn gezellen alle daar,

28630 En die van de tafelronden ook daarnaar;

En van die dag voort was Gawein

En zijn gezellen genoemd fijn

De koninginnen ridders voortaan meer;

En hiervan kwam ook de eer

28635 Mijnheer Gawein alle tezamen,

Zodat men hem noemt de avonturen vader,

Omdat hij de avonturen bracht toe

Van de belofte, dat men daar deed alzo.

Toen al deze beloftes gedaan waren

28640 En men gegeten had daarnaar,

Vertoonde daar elk zijn spel, die wilde;

Daar kwam Dagenet, met groter vreugde,

Van Caredol; hij deed daar grote feesten,

Dat daarop zagen de kleinste en de grootste;

28645 Hij was wel half zot diegene:

Hij tuimelde, hij zong, hij riep algemeen,

Met luide stem riep hij daar:

“Morgen moeten we zoeken voorwaar

De avonturen te velde hier buiten;

28650 Laat zien, wie zal nu liggen te slapen?

Heer Gawein, zal ge daardoor komen iets

Met uw ridders? neen gij, niet;

Gij heren van de tafelronden,

Zal ge me iets durven te volgen te die stonden,

28655 Morgen, daar ik voor zal varen?

Neen gij, gij hebt het hart niet, te waren!”-

Aldus zo riep daar Dagenet,

Die erg bang was, dat weet,

En zonder twijfel, hij wapende zich sinds

28660 Vaak en voer omtrent

In het bos, en hing zijn schild mede

Aan een boom, en sloeg daar ter plaatse

Zijn schild met zijn zwaard alzo,

Zodat hij het kloofde en de verf er afging toen;

28665 En dan kwam hij te hof met grote nood,

En zei, hij had een ridder of twee gedood;

En had hij een ridder zien rijden,

Gewapend en op hem roepen te die tijden,

Hij was gevlogen in al zijn macht;

28670 Ook had hij dikwijls bewaakt toen,

Ridders, die reden en dachten zo

Aan enig ding, dat hen geschied was,

Dan voer hij al zwijgend bij hen gelijk,

En nam hen bij de breidel, zonder waan,

28675 En bracht hen, hoe hij hen gevangen had toen,

En zei daar dan grote woorden toe.

Van deze manieren was Dagenet,

En hij was een mooie ridder mee

En van een groot geslacht, zonder waan.

28680 Hiervan laat ik deze taal staan,

En zal u van een toernooi zeggen,

Die de ridders onder hen daar leggen.

Van enen tornoye, daer Heer Gawyn meester ende geselle van der Tafelronden van wart.

Doen detentijt geleden was,

Entie feeste oec nadas,

28685 Quam Keye, die drossate, voert gegaen:

“Wat, gy ridder, hoe sie ic iu dus staen

Talso groter feesten, alse dit es nu?

Hier soude men tornieren, secgic iu”.

Doe zeide Sagrimor, thant daernaer:

28690 “By Gode, Heer Keye, gy secget waer,

Die niet en tornieret, hi es gelovech mede.

Doe vragede Heer Gawyn daer ter stede,

Hoe men tornieren soude nu?

Mynoras sprac: “ic secget iu,

28695 Wy sullen tornieren tegen die ridder der koninginnen,

Ende wy sullen daertoe doen in allen sinnen,

Dat elc vijfhondert ridder hebbe ter stede”.

Heer Gawyn zeide: “ic love dat mede”.

Doe zeide Synados: “hier en es geen beiden,

28700 Die dach die gaet, laet ons bereiden!”

Doe liep elc tsiner herbergenwaert,

Ende gingen hem gereiden ter vaert,

Ende quamen wt in tween partien,

320 Ende vergaderden hem by der prayerien,

28705 Datter in beiden syden daer was

Tote tien hondert ridder, sijt seker das.

Doe creyeerde men den ban also houde,

Ende elc voer doe daer hi woude

Onder sine banier. Doe quam Gawein

28710 Ende Herviel, ende deelden opten plein

Die ridder; doe begonden ter steden

Die heralden sere te roepene mede:

“Hier es dere der wapene al

Van der werlt, groet ende smal,

28715 Nu sal men sien, wie dat wel sal doen”.

Dus vergadert waren die baroen.

Doe ontboet die koninck Artur Gawine

daer,

Dat hine quame spreken daernaer

Ten venstren van der sale, secgic iu,

28720 Ende heer Gawyn reet derwaert nu,

Ende voerde met hem Ywene ende Griflette.

Doe hi daer quam, sprac sonder letten

Die koninck tote Gawine ende zeide:

“Neve, nu biddic op hoveschede,

28725 Dat gy den tornoy verhoedet alsoe,

Dat nieman den andren arch en doe,

Ende dat negene bolgenscap daer gescie”.

“Here”, zeidi, “so verre alset gaet an my

So en sal negeen arch gescien,

28730 Maer al en kan icse gehoen niet van dien;

Maer ziedy dat die tornoy fel wert ter steden,

So komet daer ende helpeten sceden;

Maer willen iu ridder myne gesellen stouteren

Dat moetic ember helpen weren”.

28735 “Here”, zeide doe die koninck Ban,

“Heer Gawyn secget alse een goet man;

Doet van onsen lieden wapenen nu,

Ende es des te doene, datsi met iu

Gereet sijn te vaerne, ombe sceden

28740 Desen tornoy tuscen hen beden”.

(“By Gode”, zeide Artur, “dat sij alsoe”).

Hi dade daer driedusent wapenen doe,

Ende Heer Gawyn keerde weder nadas

Daer die tornoy begonnen was,

28745 Daer dierste daeraf was, te dien stonden,

Pynados, een ridder van der Tafelronden

Ende Agrawein Gaweins broeder met.

Dese quamen tegen een, dat wet,

Met tween scerpen speren ende groet,

28750 Elc stac den andren in dat gemoet

Dor den scilt toten halsberch toe,

Daer die speren op wederstonden doe,

Datsi al te sticken braken;

Ende daer si voert leden, na dien saken,

28755 Quam dene opten andren soe

Rivelerende, datsi beide doe

Metten orsen ter aerden vielen daer.

Doe quamen in beiden syden daernaer

Toegereden die ridder met crachte,

28760 Ende braken alsoe daer haer scachte;

Ende binnendien es Gawyn daer komen,

Ende hevet sinen broeder ter aerden vernomen,

Maer hi wart sciere hermonteert nu;

Entie van der Tafelronden, secgic iu,

28765 Pijnden hem sere, hoe si mochten daernaer

Der koninginnen ridder tonderbringen

daer;

Entier van der Tafelronden was hondert man

Ende vijftich mede, ende dander voertan

Was tachtentich; dit was ongedeelt spel,

28770 Nochtan weerdensi hem so wel,

Dat wonder was; maer heer Gawein

Halp hem so wel daer in den plein;

Maer dat en konde hem niet in staden staen,

En hadden des koninck Lottes ridder gedaen,

28775 Si waren sere tachter bleven;

Daer was menech slach gegeven,

Ende menege ioeste daer gedaen,

Ende menech afgesteken saen;

Daer liepen dorse achtervelde,

28780 Daer waren die van der Tafelronden met gewelde

Achter gedaen. Doe quamen hem daer

Hondert ende veertich ridders thelpe naer;

Doe haddensi dat weder te goet

Ende dreven dander over voet.

28785 Doe began daer een groot gehu

Ende een groet gerochte, secgic iu.

Doe Heer Ywen vernam, twaren,

Dat sine gesellen dus tachter waren,

321 Doe zeide hi tot heren Gawyne gereet:

28790 “Wy merren nu te lange, God weet,

Want onse liede sijn gesconfiert”.

“By Gode, hier es te lange geviert!”

Zeide Sagrimor, “nu varewy in;

Laet sien, wie in sijn begin

28795 Den prijs hier beiagen sal mede”.

Gawyn loech, ende zeide ter stede:

“Nu volget my, ic vare voren!”

Doe sloech hi sijn ors met sporen.

Heer Gawyn quam vliegende met sulker spoet

28800 Gelijc dat die sperwer doet

Na den lewerken, als hi honger hevet

groet;

Al derregelyke quam in dat gemoet

Heer Gawyn sine wedersaken;

Daer mochte men horen die spere kraken;

28805 Si staken er vier daer neder doe,

Ende dorbraken den tornoy alsoe,

Dattet gehu al achter bleef,

Ende mense daer niet vorder en dreef.

Si daden sovele met wapene daer,

28810 Datsi bekant worden daernaer

Van dengenen, diese noit en sagen;

Doe wart benomen daer dat iagen.

Der koninginnen ridder trocken ter stede

An Gawyne, ende koninck Lottes ridder mede,

28815 Die herde goede ridder waren;

Daer dadet Sagrimor so wel, twaren,

Dat sine metten vingeren wijsden,

Die ten venstren lagen, ende sere prijsden,

Ende zeiden, dat Sagrimor waer diegone,

28820 Die welgemakede entie scone,

Nochtan es hi beter ridder daerby;

“Diegene, die hi mint”, zeiden sy

Mach haer beromen datsi mint ter stede

Den besten van den hove mede,

28825 Ende dat en waer negeen hoveschede

Die sulken ridder minne ontseide”.

Ende Griflet ende Galescins, dat wet,

Ende heren Gawyns drie broeder, met,

Dese dadent daer so wel, secgic iu,

28830 Dat mense sere prijsde nu;

Ende mijnheer Ywen dadet wel ten stonden.

Ende doe die ridders van der Tafelronden

Sagen, dat sise wederstonden soe,

Pijndensi hem utermaten sere doe,

28835 Datsise mochten verdriven daer.

Maer mijnheer Gawyn, wet vorwaer,

Sijn gelijc en was daer niet,

Want daer hi die perse dickest siet,

Daer reet hi dor, wien lief wien leet;

28840 Hi ende sine gesellen dreven gereet

Die van der Tafelronden, met groter cracht,

An dat water tote op die vestgracht.

Dit boec secht, dat daer neder waren

Gesteken tiene, die beste van der scaren,

28845 Daer dene af hetet Mynores,

Ende Natalis ende Mynades,

Bloaris, Carisman ende Ladynus,

Grandonies, Ladinel, ende Pertynus

Ende Trahelus; dese tiene, twaren,

28850 Met crachte daer afgesteken waren

Ende gevaen, ende gesent daerbinnen

Van Heren Gawyns wegen der koninginnen,

Want si hieldene vor horen here daer;

Si hadden recht, want openbaer

28855 Was hi der besten ridder een ter stede,

Dien men wiste levendich mede;

Entese tien ridder hadden gelovet by trouwen,

Ter koninginnen te varene, haerre Vrouwen;

Si quamen tot haer, ende gaven hem daer

28860 Van mijns heren Gawyns wegen gevaen naer.

Doe onfincsise met feesten mede,

Ende gaf hem van haren scoenheden;

Doe gingensi daer licgen mettien

Ten venstren metten andren wtwaert sien.

28865 Als die ridder van der Tafelronden

Haer tien gesellen verloren hadden, tien stonden,

Waren si droevich; wantsi en waren

Noit also veriaget, twaren,

Van den velde, alsi waren doe;

28870 Nocht en haddensi die wyle alsoe

Gestreden iegen noch also vele liede

Als daer hem dit nu af gesciede.

Doe quam ene grote batalie derwaert

Van der brucgen, die se ter vaert

28875 Achter sette, ende dander, wet vorwaer,

322 Stoutelike bescudde daer,

Ende daden sovele datsise opten plein

Dreven, daerse afiagede Gawein.

Maer heer Gawyn quam daer iegen saen;

28880 Doe ginc men houwen ende slaen.

Daer wart die tornoy staende doe

Tot over die none recht alsoe.

Doe wart Gawyn dobbelerende saen

In siner cracht, ende ginc slaen;

28885 Ende brachten echt in die sconfiere

Die van der Tafelronden tot optie riviere.

Doe zeiden die van der Tafelronden,

Datsi voert souden doen ten stonden,

Dat quadeste, datsi konden gedoen mede

28890 Gawyne ende sinen gesellen ter stede.

Daer namen si sterke spere doe

Ende settense in haer godsette alsoe,

Ende dat es een groet anxt, wetet wel,

Want tornoy soude sonder nijt sijn ende fel;

28195 Ende aldus gingensi hem toe na desen

Ocht dat haer doetviande hadden gewesen,

Dus voerensi met horen speren in

Ende staken daer af, in dat begin,

Twintich, die goede ridder waren

28900 Maer si waren vollick op, twaren,

Ende weerden hem met horen swaerden

Tegen dander, die se begaerden

Sere te vane, haddet mogen gescien;

En hadde Heer Gawijn niet komen te dien

28905 Ende weer genomen terre scalcheden,

Daer waer groet scade gesciet ter steden;

Maer hi voer doen in die porse,

Ende Sagrimor met sinen orse.

Doe zeide Heer Ywen: “nu ziedy wel

28910 Dat dit es een lelic spel,

Datsi nu doen op onse gesellen”.

Doe her Gawyn dit hoerde tellen,

Zeide hi sinen riddren, datsy

Daden alse goede liede daerby,

28915 “Want wy en sullen des niet gedogen nu”;

Doe riep hi tot hem, secgic iu,

Gwerriet van Lambele ende Gwinemaren,

Ende hiet hem, datsi souden varen

Toten heren van der Tafelronden,

28920 Ende hem secgen, nu ten stonden,

Datsi haer doerheit laten staen,

Die si begonnen hebben saen,

“Ende secget hem, wy beclagen ons mede,

Datsi ons hebben gedaen scalchede,

28925 Ende sullense daeraf, in ware dinc,

Beroepen vor minen heer, den koninc.

Secget hem, hevet hem ieman iet mesdaen,

Wy sullen hem dat beteren saen”.

Doe voeren si na dien stonden

28930 Toten heren van der Tafelronden,

Ende daden haer boetscap al nadas,

Gelijc datsi hem bevolen was;

Ende si antwoerden hem, si en hielden niet daeraf,

Ende en stonden dor sinen wille niet af.

28935 Ende die hem toernen wille, die doe dat nu,

Wy sullen hem meer doen, secgewy iu;

“Aldus secht Gawyn, ende sine gesellen;

Oec moget gy hem dit vertellen,

Dat men te hant sal sien ter stede,

28940 Waer die vroemste ridder sijn mede”.

Doe diegene hoerden die overdade,

Redensi theren Gawine met staden,

Die al die wyle hermonteert hadde daer

Sine gesellen, die si vorwaer

28945 Af hadden gesteken met nide;

Doe zeiden die ridders tien tiden

Heren Gawine die boetscap voert,

Also als gy nu hebbet gehoert.

Ende doen heer Gawyn dat hoerde alsoe

28950 Was hi des utermaten erre doe:

“Ja”, zeide hi, “eest hem in ernste dan,

Ende willen si dor ons niet doen voertan,

Nu willic wel datsi weten al fijn,

Sint dat wy ten hatene komen sijn,

29855 Dat wy dat proeven sullen herde saen

Welke ridder beter sijn, sonder waen”.

Doe sciet uten tornoye heer Gawein,

Ende sijn broeder ende Sagrimor ende Ywein,

Ende Galescins ende Dodinas met,

29860 Ende Keye van Strans ende Griflet;

Dese nam hi over ene side daer,

Ende zeide hem die boetscap daernaer,

Die die heren van der Tafelronden

Hem ontboden hadden tien stonden,

29865 “Ende ombedat wy ons koenlyc weren,

323 So pinensi, hoe si ons mogen deren,

Ende menen gewonnen hebben nu,

Ende tonen haer quadeste, secgic iu;

Nu doe elc halen sijn harnasc ter stede,

28970 Daer hi te stridene pleget mede,

Ende tbeste, dat hi hevet, sekerleke,

Also dat hem niet en gebreke”.

Ende si daden dat halen alle daernaer;

Doe trocken si in den tornoy aldaer,

28975 Die doe herde vreeslyc was;

Ende doen haer wapene quamen nadas

Wapendensi hem al hemelyc nu;

Daer was hoerre groet gebrec, secgic iu,

Van horen gesellen, wantsi waren

28980 Sere tachter gedreven, twaren;

Ende mijnheer Gawyn es derwaert

gereden,

Ende sine gesellen, die nu ter steden

Sochten die haer, hier ende daer,

Die hem ontvoert waren daernaer,

28985 Datsi se daer niet vinden en konden,

Want doe haddense die van der Tafelronden

So tachter gedaen, dat sise niet

Vinden en konden. Alse Gawyn dat siet,

Sloech hi in den tornoy met sulker felheden,

28990 Dat hi ende sine gesellen mede

Menegen velden ter aerden daer,

Ende sulken, die niet meer [en] opstont naer.

Alse dit sach Adragant, ende Nascien,

Hieldensi daer al stille mettien,

28995 Ende zeiden thoren gesellen daernaer:

“Wy hebben quaet gedaen vorwaer,

Dat wy dese hate hebben ter stede

Opter koninginnen ridder mede,

Ja, ombe niet; wy rieden wel nu,

29000 Dat men tornieren liete, secgic iu,

Eer daer quades afquame meer,

Want des koninges neven toernen hem seer

Ende sinen gesellen, ende si sullen met

Quaet onder ons doen, dat wet,

29005 Ende ember toe esser een doet ter stede;

Ende twaer beter, dat bleve hiermede,

Dan daer meer af komen sal nu:

Want daer sijn sulke twintich, secgic iu,

Die onser veertich sconfieren souden saen

29010 Opdat si des wouden dus bestaen,

Ende dat sijn jonge dapper liede met,

Ende van den hoechsten van den lande, dat wet”.

Dander zeide: “dat es nu tontyde,

Hoede hem die wille in elke syde,

29015 Dat en mach nu niet anders wesen”.

Doe sloegen si in vaste na desen,

Ende die tachtentich gesellen mede

Vergaderden an hem ter stede.

Doe wart die tornoy anxtelyc,

29020 Des koninck Lottes ridder merkeden sekerlyc

Den haet, dien die van der Tafelronden

Hadden op hem nu tien stonden;

Si trocken in syden ende walopeerden daer,

Ende quamen an heer Gawyne naer.

29025 Ende zeiden: “rydet in sonder enech keer,

Want wi en begeven iu heden meer,

Wy sien wel den hate, sonder vragen,

Dien die van der Tafelronden tot iu dragen,

Enten es geen wonder, al sijn si mede

29030 Boven, wantsi hebben ter stede

Hondert ende vijftich ridders vorwaer,

Ende gy en hebbet maer tachtentich daer”.

Des dankede hem Gawyn sere doe,

Ende dadese by hem houden alsoe.

29035 Doe riep hi enen knape ter vaert:

“Rijt haestlyc tmynen oemewaert,

Ende secget hem, dat hem niet leet en sy,

Dat ic, ende myne gesellen, were my

Tegen die ridder van der Tafelronden

29040 Van der sotheit, die si nu ten stonden

An ons hebben begonnen ter stede,

Ende tellet hem alle die dinge mede,

Hoe si komen sijn van beginne toerde”.

Doe Galesconde verstont Gawyns woerde,

29045 Voer hi ten koninck Arturwaert,

Ende zeide hem sine boetscap ter vaert

Also alset hem bevolen was daer;

Ende binnen desen hadden daernaer

Die van der Tafelronden achter gedaen

29050 Dander, ende van den velde gedreven saen;

Ende doe mijnheer Gawyn dit sach,

Quam hi daer tegen, al dat hi mach,

Metten riddren van sijns vader lande

324 Die hi groet ende getrouwe kande;

29055 Ende heer Gawyn riep in dat begin:

“Gy, edele ridder, nu slaet in,

Doewy hem kennen haer hatie!”

Doe heer Gawyns gesellen die scone partie

Hem volgen sagen, doe keerdensi meed’;

29060 Haerre een Gawyn, die voren reet,

Die voete opwaert keerde daer,

Dat hi ter aerden viel vorwaer;

Ende sine gesellen riepen: “hi es doet!”

Doe wart daer dat gerochte groet,

29065 Ende liepen hem op in allen syden

Ende mijnheer Gawyn sloech, te dien tyden,

Enen andren ene wonde in dat hovet

In dene syde, des gelovet,

Dat hi moeste vallen ter erden.

29070 Doe sloech hi optie scouder den derden,

Dat hi se hem ontcleedde daer,

Ende viel oec van den orse naer.

Doe quam hi an Nasciene saen

Ende meendene opten helm slaen,

29075 Ende doe hi den slach sach komen ter vaert,

Toech hi sijn ors achterwaert,

Ende toech sijn swaert enten scilt op dat hovet,

Want hem duchte sere, des gelovet,

Dat hi hem mochte geven enen slach.

29080 Ende alsene heer Gawyn also sach

Bereit staen, verhief hi dat swaert

Ende woudene slaen metter vaert;

Maer dat swaert keerde hem in der hant,

Ende Nascien heveten daer bekant,

29085 Ende zeide: “Heer Gawein, Heer Gawein,

Gy en sijt niet komen in dit plein

Tornieren als een hovesc man,

Want gy hebt iu strydewapene an;

Ic en houde iu nembermeer vorwaert nu

29090 Vor also hovesc, dat secgic iu,

Als ic dade; want hier ter stede

Strijdy ocht wy waren iu viande mede,

Ende hebbet iu goede swaert bracht met

Ombe ons doet te slane, dat wet,

29095 Dat iu noch verweten sal wesen

Anders dan hier”. Doe sprac na desen

Heer Gawyn: “in weet van dien verwyten niet,

Maer woude my ieman betyen iet,

Ende daerafte campe dorste beroepen my,

29100 Ic soudes my verweren, wie dat hi sy,

Ja, ander twe ochte drie mede,

Dene na den andren, wetet gerede;

Maer gy ende iu gesellen, secgic iu,

Hebbet hier valsceit bescenen nu,

29105 Want gy des begondet, ende ic gesent

Hadde an iu te bidden omtrent

Boden genoech, dat gy ter stede

Hovesclike soudet tornieren mede,

Wy souden hovesclike tornieren saen;

29110 Ende hadde van ons iu ieman mesdaen,

Wy boden iu dat te beterne naer”.

Nascien zeide: “here, wetet vorwaer,

Dat was gecklijc begonnen, secgic iu,

Ende oec waer tijt dat wijt lieten nu,

29115 Waert iu wille; want sulc, diet nu terstont

Opbrachte, licget hier doet gewont;

Maer ic biddiu ombe God, dat gy se sceet,

Eer hier meer scaden af sciet ocht leet”.

“Ic en weet”, zeide heer Gawyn doe,

29120 Wat scaden hieraf sal komen toe,

Maer van miner wegen en wert dat niet

Gesceden, wat scaden daeraf gesciet;

Ende nembermeer voert, in negenen stonden,

Waer dat komen die van der Tafelronden,

29125 Daer si scalcheit willen beginnen

Tegen ons, dit doe ic hem bekinnen,

Dat icse ierstwerf beginnen sal,

Tegen hem, dit secget hem al;

Ende ombedat gijt hem sult secgen nu,

29130 So sal ic hier verdragen iu”.

Nascien zeide doe “Here” saen

“Anderwerf hebdy my hovescheit gedaen,

Des ic iu en gedanken kan iet,

Want gyne hebbet des te doene niet;

29135 Ende dat gy hier secget nu ter stede,

Dat gy ons strides genoech sult mede

Geven, daeran sechdy waer gereet,

Want gy zijt machtige liede, God weet,

Ende wyne hebben die macht niet tegen iu,

29140 Wildy ons crenken ocht letten nu”.

Doe sciet Gawyn van Nasciene,

Die te voet bleef staende na datgene,

Ende sloech in die plaetse daernaer,

325 Ende dade met sinen gesellen daer

29145 So vele, dat hi nu ten stonden

Verdreef die van der Tafelronden

Tote op die riviere, die diep was,

Dat si menegen daerin nadas

Tumelen daden hoers ondankes mede.

29150 Daer mochte men vlieten sien ter stede

Scilde ende speer, ridder ende paert,

Metten strome nederwaert.

Doe Heer Gawyn sach datsi dus vloen,

Ende niet verkoeveren mochten doen,

29155 Stac hi dat swaert in sine scede naer

Ombedat hem dochte dat hi ieman daer

Doet mochte hebben geslagen ter stede;

Doe sach hi die van der Tafelronden mede

Datsi op die cautsyde hielden daer.

29160 Doe nam hi enen boem daernaer,

Die over een vonder lach alsoe,

Ende warp sinen scilt ter aerden doe,

Ende nam den boem met beiden handen,

Ende zeide, hi soudese verdryven thanden;

29165 Doe sloech hi onder hem ter stede

Ende sloech enen dat hine tumelen dede,

Enten andren enten derden met

Enten vierden mede, dat wet.

Doe si sagen dat hise sloech alsoe,

29170 Liepensi hem alle op daertoe,

Want sine sere hateden mede;

Si sloegen hem an in elker stede

Ende doden sijn ors onder hem daernaer;

Hi spranc op, want wet vorwaer,

29175 Dat hi licht was ende dapper seer;

Doe trac sijn swaert weder wt die heer,

Ende makede van sinen bome een scilt daer,

Ende zeide: “hebben moestensi een quaet iaer

Diegene, die gepryset willen sijn

29180 Vor goede ridder ende fijn,

Die nu van anxte, dien haddensy,

Mijn ors doet staken onder my.

Doe liep hi op hem met stouthede,

Ende dorsloech haer helme ende scilde mede,

29185 Ende halsberge ende hande af, dat wet,

Ende hovede daer, ende orse doe met,

Dat hi dat al daer neder sloech,

Dat hi gerakede, na sijn gevoech,

Dat hi haer, eer iet lanc daernaer,

29190 Meer dan twintich also sloech daer,

Datsi ter aerden lagen gewont.

Doe quamen sijns vader ridder terstont

Die hem volgeden al den dach daer,

Ende sloegen in diegene vorwaer.

29195 Daer vondensi heren Gawyne te voet staen

Ende tswaert in der hant, sonder waen,

Sere bebloedet, want hi in der noet

Veertich paerde geslagen hadde doet;

Doen hermonteerden sine weder ter stede,

29200 Doe stac hi dat swaert in sine scede,

Ende nam sinen boem met beiden handen,

Ende liep hem vreeslyc op thanden,

Ende sloech in den hoep alsoe,

Hem en roekede wien hi gerakede doe;

29205 Hi ende sine gesellen drevense daer

In die poerte van der stat daernaer,

Ende sconfierdense alle daer ter stede;

Maer die opter rivier bleven mede,

Die waren tegen der koninginnen ridder nu,

29210 Mijnsheren Gawyns gesellen, secgic iu,

Dier bleef nu so luttel goet daer,

Dat dander verkoeverden daernaer,

Ende drevense weder ten pleinewaert,

Daer menege ioeste in der vaert

29215 Gedaen was, dat die vrouwen

Entie ioncfrouwen ten vensteren scouwen,

Die daerin wtwaert sagen

Den enen enten andren jagen.

Doe mijnheer Gawyn wart gewaer,

29220 Dat daer verkoevert was dander scaer,

Ende sine gesellen tachter hebben gedaen,

Doe riep hi van sinen riddren saen

Twintich, die met hem daer waren,

Datsi ten genen souden varen

29225 Ende bescuddense. Doe voeren si daer

Ende daden met wapenen sovele daernaer,

Datsi se sconfierden alle nadat

Ende drevense daer tot in die stat,

Ende in die straten iagedensise daer,

29230 Ende sloegense af ende overredense naer

Met horen paerden, want, sonder waen,

Sine wouden daer enen doe niet vaen

326 Ombe die grote overdaden mede,

Die si ierst werven begonden ter stede.

29235 Ende bander siden heer Gawyn, secgic iu,

Ende sine partie, die hadden nu

Verdreven die ridder van der Tafelronden

Tote Sinte Stevenskerke tien stonden;

Daer blevensi houdende onder hem alsoe

29240 In dat enge van ener straten doe,

Ende weerden hem so si best konden

daer;

Maer onlange haddet mogen duren vorwaer,

En waer die koninck Artur niet komen

nu,

Die koninck Ban entie koninck Bohoert, secgic iu,

29245 Die met hem brachten vierdusent man,

Die vaste gingen sceden voertan,

Ende dadener wel drie hondert gaen

In Sinte Stevens kerke; ende saen

Voeren si voert, ende ontmoeten daer

29250 Des koninck Lottes ridder, wet vorwaer;

Ende si menen dat viande waren dat,

Ende sise gewacht hadden ter stat,

Ende vergaderden daer in hem ter stede;

Doe began daer een nuwe tornoy mede;

29255 Doe warden sere tachter gedaen

Mijns heren Gawyns gesellen saen,

Want dene partye vacht tegen dese nu,

Dander iegen die van der Tafelronden, secgic iu;

Doe vernam mijnheer Gawyn daernare,

29260 Dat sine gesellen oevele bereit waren,

Ende datsi, ic en weet met wat lieden

daer

Gestreden hadden achter hem daernaer;

Doen hi dat wiste, was hi des erre,

Ende reet derwaert sonder enech merren

29265 Ende liet sine gesellen daer tien stonden

Stryden tegen die van der Tafelronden,

Ende reet daer dander nu streden

Tegen sine gesellen daer ter steden;

Maer eer hi derwaert voer, hadde hi

29270 Goede hoede geset, waerby

Die ridder van der Tafelronden

Niet wederkeren mochten tien stonden;

Ende also vro als hi daer quam,

Ende hise also strydende vernam,

29275 Riep hi dat sijs ontgelden souden;

Ende doe sine vernemen also houde,

Riepensi: “gevet iu op nu gevaen

Ocht gy sijt doet, sonder waen!”

Ende als hi hem hoerde dregen soe,

29280 Wart hi erre ende zeide “hoerenkinder”

“Ende verrader! hebdy hier ons mede doe

Nu licgen wachten te deser stede?

Wet wel, uwer en es geen so koene,

Gy ne mocht iu liever sien, tesen doene,

29285 Te Rome nu binnen der stat”.

Doe trac hi Caliburnuse nadat,

Sijn swaert, dat al bebloedet was,

Entiegene liepen hem op nadas

Met haren gisermen ende met haren swaerden,

29290 Ende hi gincse daer vaste anvaerden,

Enten iersten hi enen slach gaf,

Dat hem dat hovet daer viel af;

Enen andren sloech hi doet ter stede,

Enten derden enten vierden mede,

29295 Ende makede so grote plaetse naer,

Dat hem nieman genaken mach daer,

Ende ginc rouwech ende serech vlien,

Ende riepen: “vliet, vliet!” mettien,

“Hier komet die Duvel nu ten stonden

29300 Uter Hellen, ende es ontbonden!”

Ende doe Heer Gawyn bescut hadde daer

Sine gesellen, nam hi daernaer

Veertich ridder ende settese ter stede

Op dat inde van der straten mede,

29305 Ende hiet hem, datsise hoeden saen,

“Ende wert iu”, zeide hi, “enege kracht

gedaen,

Soe haelt my”. Doe keerde hi ter vaert

Weder tSinte Stevens kerkenwaert,

Daer die ridder van der Tafelronden

waren,

29310 Die daer sere vechten, twaren,

Tegen die ridder van Orcanie;

Ende Heer Gawyn sloech in die partie

Ende riep “verrader!” want hi meende wel,

Datsi diegene daer ende nieman el,

29315 Hadden gesent, die hi nu sconfierde daer,

327 Op sine gesellen ombe valscheit vorwaer;

Entie van der Tafelronden oec alsoe

En wisten wat secgen hiertoe;

Want si meenden, dat hijt zeide ten stonden

29320 Ombedatsi ierstwerf hatie begonden,

Dat hem nu berouwet, wet vorwaer,

Want sijs hem sere scaemden daer.

Ende Gawyn, die sere verbolgen was,

Sloech Adragane enen slach

29325 Dor den helm ene grote wonde,

Dat hi ter aerden viel ter stonde;

Daerna sloech hi Pindoluse ter stede

Ende grote wonde in die scouder mede;

Hi viel ter aerden in ommacht na desen

29330 Ende meende doet hebben gewesen.

Daerna sloech hi Ydonase so wel

An die kinnebacke, dat hi ter aerden vel.

Alse dit sagen die van der Tafelronden,

Dat tegen hem negene wapene en konden

29335 Gestaen, hi en sloechse al doet daer,

Keerdensi ter kerkenwaert daernaer,

Ende Heer Gawyn volgede hem alsoe,

Ende quam op Hervy van Riveel doe,

Ende meendene daer wel bebben geslegen,

29340 Maer Hervy hielt daer sijn swaert tegen,

Ende zeide: “here, gy hebbet genoech gedaen,

Gy mochtes iu wel laten genoegen saen,

Ende sekerlyke gy doet iu lachter mede

Van der overdaet, die gy doet ter stede,

29345 Want men plach te secgene nu

Doget hier vormaels van iu,

Ende nu sal men voertmeer

Van iu quaet secgen ende onneer;

Want gy soudet ons helpen ter stede

29350 Tegen hem, die ons scaden wilden daermede

Ende gy wondet ende slaet ons doet

Die iu niet mesdoen, kleen no groet”.

Heer Gawyn zeide: “wat zegdy, Hervy,

En haddensi niet mesdaen tegen my,

29355 Alsi met onhovescheden ende met nyde

Onse gesellen opliepen met stryde,

Ende ic ontboet hem daerna saen,

Datsi des ontbeerden, waer hem iet mesdaen,

Men soudet hem beteren; ende si ontboden my

29360 Si souden des te meer doen daerby,

Ende hiermede en lietensijs niet ter stede,

Ende hebben ons doen wachten mede”.

Hervy zeide: “here, hebben si mesdaen,

Si sullent iu geerne beteren saen,

29365 Also hoechlijc als gy selve wilt nu,

Ende ombe niemans wille dan om iu,

Ombedatsi iu vrienscap geerne nemen, here,

Ende uwe geselscap vorwaert mere”.

“Hervy, my en sullensi beteren niet,

29370 Noch nembermere, wat des gesciet,

Sone mynne ic se; ende wet oec wel,

Dragensi hatie ochte enech fel

Tmynen gesellen, si sullen daerby

Voertmeer alle gevedet sijn van my;

29375 Ende welke tijt datsi willen in felheden

Enen tornoy tegen ons nemen ter steden,

Onser en es maer tachtentich ter stede

Ende haerre hondertendevijftich mede,

Wy sullen daer komen tegen hem gereet;

29380 Ende weet oec wel, dat ic, God weet,

Altoes tegen hem voert sal wesen

In andren landen ende in desen,

Daer ic weet datsi hatie dragen”.

Hervy zeide: “here, des suldy niet gewagen

29385 Ende gy dadet quaet ende sonde mede,

Ende oec waer dat jamer ter stede,

Dat dus vele goeder liede, verstaet,

Souden verdervet sijn ombe dus clene mesdaet,

Ende eer souden si rumen uwes omes lant”.

29390 “Ic en weet”, zeide Gawyn te hant,

Ombe mynes wille en sullen sijt rumen niet,

Ende es dat oec so, dat om my gesciet

Waer dat ic verneme, datsi varen,

Ic entie myne, weet dat twaren,

29395 Sullense soeken”. “Here”, zeide Hervy,

“Gy sult uwen moet laten sinken daerby,

Want die die hatie ierst ophebben brocht,

Si hebbent diere genoech vercocht,

Want si sijn som herde sere gewont,

29400 Ende som vermenket, datsi terstont

Nembermeer scilt en dragen mede,

Ende dat es jamer, by mijnre Kerstenhede,

Wantsi goede ridder sijn ende koene”.

Ende recht in desen selven doene

29405 Quam die koninck Artur gereden daer,

328 Ende hoerde som haer rede vorwaer,

Ende zeide “Gawyn, lieve neve”! nadat

“Es dit die bede, die ic iu heden bat?

By Gode, nu scijnt wel, dat gy my

29410 Luttel liefhebbet, want dat gy

Tegen mynen wille ende mijn gebot mede.

Myne liede hier doet slaet ter stede

Tmyner onwaerden, by Gode, tes my leet!”

Heer Gawyn antworde sinen ome gereet:

29415 “Here diet ierst began, het waer recht daen,

Dat hijt becochte, oec secgic echt,

Dat ic tuwer onwaerden niet en hebbe

Ende oec es negeen man, sonder waen,

In der werlt, diet my woude tyen an,

29420 Ic soude my daeraf bescudden dan,

Ende also saen, alsi den nijt begonden,

So ontboet ict iu by Galesconden,

Ende si hadden ons vele lelicheden

Gedaen eer wy dat anden ter steden”,

29425 Doe quam daer sijn vader, die koninck Lot, toe

Ende hi nam Gawyne metten breidel doe,

Ende zeide: “Gawyn, lieve kint, ic bidde iu.

Laet dese doerheit varen nu,

Want gy hebbet daer genoech toe gedaen

29430 Ende laet uwen oem secgen saen

Sinen wille; want die bolgenscap nu,

Die hi keert hier tote iu,

Sal met staden gebetert wesen;

Want wy hebben een deel van desen

29435 Hier gesien, hoe dat komen es”.

Entie koninck Ban ende sijn broeder nades

Quamen oec te Gawine daernaer,

Ende zeiden sovele tot hem aldaer,

Dat sine te vreden brachten alsoe.

29440 Dus wart die strijt gesceden doe

Van hem ende van dien van der Tafelronden.

Doe voerdene die twe koninge, tien stonden

Met hem nu te hovewaert,

Ende Galesconde reet mede ter vaert,

29445 In den tornoy, ende dadene sceden daer

Met groter pinen, wet vorwaer;

Wantsi waren verwermet sere.

Doe si gesceden waren, voer elc here

In sine herberge ende ontwapende hem mede,

29450 Ende cleden hem ende gingen ter stede

Thove, entie waren gewont,

Bleven in hoer herberge terstont,

Ende daden thoren wonden sien;

Ende Heer Gawyn ende sine gesellen mettien

29455 Gingen hem ontwapenen daernaer

In ene camer, die stont vorwaer

Neven der koninginnen kamer ter stede;

Ende doe si ontwapent waren mede,

Cleden si hem, daer si doe waren

29460 Herde rikelike gedient, twaren,

Van vrouwen ende joncfrouwen te gaer,

Dier daer menege was vorwaer.

Daer was Heer Gawyn sere besien,

Ende Sagrimor mede, van dien

29465 Vrouwen ende joncfrouwen, die se prijsden nu

Scone ende vrome, dat secgic iu.

Dus gingen die tachtentich in die sael

Hant in hant, gecledet wael,

Daer se die koninck Artur wel ontfinc,

29470 Ende stont op jegen hem na die dinc;

Hi nam Gawine metter hant daer

Entie koninginne metter andren naer,

Ende gingen op ene coetse sitten, secgic iu;

Entie ander ridder, die gingen nu

29475 Alombe overal in die sale

Ende speleden ende loechen van meneger tale,

Die dene den andren zeide nadas;

Maer die blideste van hem allen was

Die koninginne, ombe haer ridder mede,

19480 Die den tornoy hadden verwonnen ter stede;

Maer bander siden waren droevech tien stonden

Die ridder van der Tafelronden,

Ombedatsi so tachter waren doe,

Ende ombe haer gesellen, die gewont waren, toe,

29485 Ende bander siden, om Gawine, den here,

Dies bolgenscap si vruchten sere;

In dinde hebben si raet genomen,

Hoe si te soene mogen komen,

Ende senden Hervi ende Nasciene

29490 Ende Synados mede om datgene

An den koninck Artur nu,

Ombe vrede te makene, sccgic iu.

329 Dese gingen ten koninge saen;

Doese die koninck sach komen gaen,

29495 Stont hi op hovesclike tegen die baroen,

Als die wel lieden ere konde doen,

Ende hietse groet wellekomen wesen.

Doe hietene Hervi sitten na desen,

Dan soude hi sine boetscap secgen daer;

29500 Die koninck sat neder; doe zeide hi naer:

“Here, hier sijn nu ten stonden

Die ridder van der Tafelronden,

Die nu senden an Gawine, den Heer,

Ende an myne Vrouwe, die koninginne, meer,

29505 Ende an iu, Here, daer dat meest angaet,

Want gy zijt onser alre toeverlaet,

Ende onser alre here mede nu;

Ende daerombe biddensi vriendelic iu,

Hebbensi enech dinc mesdaen

29510 Tegen mynen here Gawine, dat sijt hem saen

Beteren willen, ende sinen gesellen daerby

In wat manieren dat oec sy,

Ende als gy, Here, ende myne vrouwe mede,

Beide visieren wilt ter stede;

29515 Ja, optie vorwaerde, dat alle hatien

Afgeleget werden in beiden partien,

Ende nembermeer te vermanen woert”.

Doe sach dene opten andren voert

Van den koninck enter koninginnen ter stede;

29520 Doe zeide die koninck ter vrouwen mede,

Datsi dit niet ontsecgen en sal;

Doe zeide die koninginne: “van al

Dat daer Heer Gawyn wil doen mede,

Dat houde ic herde gaerne gestede”.

29525 Ende mijnheer Gawyn sweech al voert,

Ende en antworde daerop niet een woert,

Ende dachte ombe die dinc mettien,

Die hi gehoert hadde vordien.

Doe namne die koninck by der hant

29530 Ende zeide: “lieve neve”, al te hant,

“En penset nu niet meer ter stede

Ombe quaetheit ende bolgenhede,

Want men biedet iu in desen dingen

Veel groetlic sonderlinge

29535 Alse hem die beste van der werlt mere

Tote iu oetmoedegen also sere”.

“Goede liede” - zeide Heer Gawyn doe,

“Ja”, zeide die koninck daertoe;

“Si zoudent met rechte sijn”, zeide Gawein,

29540 Doe sweech hi. Dat sach wel plein

Die koninck Artur, dat hi erre was,

Ende sach optie koninginne nadas,

Ende zeide: “Vrouwe, biddet Heren Gawine nu,

Dat hi dese dinge doe dor iu”.

29545 Doe namsi Gawine by der hant

Ende zeide: “lieve neve, laet te hant

Desen toern dor my nu sincken,

Ende en menet daer nembermeer ombe dinken,

Want toernecheit al te lange gehouden,

29550 Die wert dickewile oevele vergouden;

Nu doet dit dor den koninck ende dor

my,

Want gy doet daer iu ere by,

Ende dit lant es oec in vernoye met

Van den Sennen, als gy wel wet,

29555 Ende uwer en es niet vele nu,

Ende gy soudet wel te gader onder iu

Dene den andren helpen ende bystaen;

Ende wouden iu vremde liede bestaen

Ende iu viande, dien zoudet gy quaet wesen

29560 Ende ongenadich in allen resen;

Ende metten genen die ombe mynen Here

Hem ontliven souden laten ere,

Dan si hem lieten mesdoen iet,

Ende ombe ene dorheit, die es gesciet,

29565 En zoudy, lieve neve, niet, dor myne bede,

Ende dor mijns heren, des koninges, mede,

Die iu des nu sere bidden utermaten,

Dese toernecheit hem nu niet verlaten?”

Doe sach Gawyn op haer ende loech,

29570 Doe zeide hi: “Vrouwe, die leren wil, mach genoech

Leren an iu, ende God sijs gedanket nu,

Dat wy hebben alsulken Vrouwe an iu,

Daer dlant gebetert by sal wesen;

Ende oec al diegene na desen,

29575 Die werken willen na uwen staet,

Ende houden willen, dat gy hem raet,

Sine mogen nember tachter komen.

Mijn Here, die koninck, mach hem beromen,

Dat hi die vroedeste vrouwe hevet ene,

29580 Die in der werlt levet gemene,

Ende gy hebbet hier gewonnen an my,

330 Dat ic voert altoes iu eigen sy,

Ende gy met my ende metten mynen iuwen wille

Altoes moecht doen, lude ende stille,

29585 Ende mijnheer, die koninck, ten waer al te sere

Mijn onneer ende tegen mijn ere”.

Si zeide: “die vrouwe en waer niet wijs,

Die iu dat ansochte in eneger wijs,

Dat tegen iu ere soude wesen, here,

29590 Dat en soeckic an iu nu noch nembermere”.

Doe gaf Heer Gawyn op den overmoet,

Ende daermede te doene dat haer dunket goet.

Doe sendesi Hervi weder, tien stonden,

Ombe die ridder van der Tafelronden

29595 Daer hi ombe ginc, ende zeide hem daernare

Hoe si hadden daermede gevaren;

Entie koninginne ontboet ter stede

Sagrimor ende Heer Gawyns broeder mede,

Ende Ywene ende al den gesellen naer,

29600 Ende zeide hoe die soene gemaket waer.

Doe sprac Heer Ywen ter koninginne:

“Die vrede es beter dan die onminne”.

Doe quamen die van der Tafelronden

Vor den koninck ende Heren Gawyn, tien stonden,

29605 Ende knielden, ende Hervy sprac dat woert:

“Here, hier sijn wy nu komen voert,

Die van der Tafelronden, ter genaden iu,

Ende bidden, dat gy hem vergevet nu

Datsi [tegen iu] hebben mesdaen”.

29610 Heer Gawyn spranc op, daer hi sat, saen

Ende vergaf dat hem, ende nam se by der hant,

Ende dadese opstaen al te hant,

Ende Sagrimor ende Gawyns broeder mede

Dadense daer oec opstaen ter stede,

29615 Ende daer vergaf dene den andren, secgic iu,

Allen toern ende hatie nu,

Ende voert altoes was, van dien stonden,

Gawyn meester ende here van der Tafelronden,

Entie ridder, die in gevancnesse waren,

29620 Die koninginne scoude se quite, twaren;

Ende aldus versoendensi daeromtrint.

Maer si hadden daer vierhondert sint

Eer daventure van den helegen Grale

Tenen inde wart bracht al te male,

29625 Daer si menege pine ombe dogeden vorwaer,

Ende ombe ander aventure, daer si naer

Menechwerf sijn ombe reden ter stat,

Ende ic sal iu secgen nu ombe wat

Dat es waer. Daer liep ene grote mare,

29630 Dat die Grael in den lande van Logres ware,

Ende dat ware dat helege bloet,

Dat Jhesum wt siner syden vloet,

Dat Joseph van Aremathien ende mede

Nicodemus, die onsen Here van den cruce dede,

29635 Hadden in handen gehat, entie speer,

Daermede gesteken was Onse Heer.

Hieraf liep die mare verre ende by,

Dattet nu in den lande van Logres sy,

Maer men en weet waer no te welker stat;

29640 Entie prophecie secget oec dat,

Dattet nembermeer en worde vonden,

Vordat die beste ridder quame tien stonden,

Van al der werlt, [by] dien zouden werden ontdecket,

Die grael entie speer, daer men af secget.

29645 Ende doe die heren van der Tafelronden

Hieraf hoerden secgen, tien stonden,

Dattet by den besten ridder moeste wesen

Die in al der werlt was, van desen

Begondensi tsoekene daernaer,

29650 Ombe proevene wie die beste waer,

Ende doerreden alle die lande,

Ende makeden tornoy meneger hande,

Ende proeveden dat in meneger manieren;

Selden woudensi daeraf vieren,

29655 Ende hoerdensi secgen iergen ter stede

Van enegen goeden ridder mede,

Daer voeren si ombe te proevene dien;

Ende was hi vrome ende koene gesien,

So brachten sine te hove daer,

29660 Ende makedene haer geselle naer,

Ende was in gescrift geset ter stede

Metten andren ridderen mede;

331 Ende al daventuren, die gescieden

Van den ridderen, onder hen lieden,

29665 Die screef men altoes, alset gesciet was;

Ende ombe dese dinc gesciede nadas

Menege aventure in dat lant.

Nu wety die saken al te hant,

Waerombe die ridder van der Tafelronden

29670 Hem aventuerden te meneger stonden;

Doe dus die soene gemaket was,

Daer ic hier te voren af las,

Waren des die ridder van der Tafelronden

Alle herde blyde tien stonden,

29675 Ende prijsden heren Gawine sere daer

Van der vromecheit, wetet vorwaer,

Die hi in den tornoye dede;

Si zeiden hemelyc onder hem mede,

Datsi tiene, die beste, die men vonde,

29680 Tegen hem niet mochten gestaen ter stonde,

Man tegen man; aldus zeidensi daer,

Entie vrouwen ende joncfrouwen zeiden naer

In horen cameren, daer si inne waren doe,

Van hem nog meer onder hem alsoe.

29685 Ende bindien waren die tafelen bereet

Ende men ginc eten gereet,

Enter koninginnen ridder saten, tien stonden,

By den heren van der Tafelronden;

Entie koninck Artur entie koninck Ban

29690 Entie koninck Bohoert, ende koninck Loth voertan,

Saten tener tafelen, daer dienden met

Heer Gawyn ende Lucam ende Griflet,

Ende Heer Ywen, tote veertich wale;

Daer was gedient in der sale

29695 Hem allen te poente, die daer waren;

Wat zoudic die gerechte openbaren

Die daer waren gegeven met gevoech?

Daer was planteit ende meer dan genoech.

Ende na den etene ginc elc die woude

29700 Spelen van den riddren houden,

Maer die vier koninge bleven daer

Ende gingen ten venstren licgen naer,

Ombe wt te siene die scone prayerie,

Die lopende watere, die viscerie.

29705 Doe si ginder aldus lagen

Entie riviere daer besagen,

Doe zeide ten koninck Arture die koninck Ban:

“Here, woudy een dinc voertan

Doen, dat ic iu zoude raden,

29710 tEn zoude iu noch tuwen lande niet scaden,

Ende dat soude des te beter wesen,

Ende iu herberge oec na desen,

Ende oec vele te meer ontsien,

Ende te meer ridder oec nadien

29715 Tot uwen hove komen, God weet”.

Doe zeide die koninck Artur gereet:

“Secget my, here, wat dat es,

Ic sal dat doen, sijt seker des,

Opdat ict eneger wijs gedoen kan,

29720 Ende niet onneerlyke en sij dan”.

Doe zeide die koninck Ban ter stede:

“Hieraf en komet iu nembermeer mede

No verwijt, no lachter, here:

tEs dat gy iu hoedet van desen dage mere,

29725 Dat gy iu ridder in negener manieren,

Nembermeer tegen een laet tornieren,

Want si sijn goede ridder ende koene

Ende souden hem laten, in negenen doene,

Dene den andren onderbringen;

29730 Ende also mochte daer werden werringe,

Dat daeraf mochte komen groet scade;

Willensi tornieren vro ende spade,

Si tornieren tegen die grote heren vermeten,

Dier genoech ombe iu es geseten”.

29735 Die koninck Artur zeide: “gy raet my

Herde wael ende alse mijn vrient daerby,

Ende ic salt oec doen vorwaert mere”.

Doe zeide die koninginne: “Here,

Hi raet uwen oerbaer nu van desen,

29740 Gebenedyet so moete hi wesen,

Dat hi iu desen raet nu gaf;

Nu es dat goet te siene daeraf,

Dat hi iu minnet met trouwen mede”.

Dit latic nu bliven hier ter stede,

29745 Ende sal van den baronen secgen voert,

Daer gy hiervor af hebbet gehoert,

Die hem tegen den koninck Artuer

Hiervor setten op ener uer.

Van een toernooi daar heer Gawein meester en gezel van de tafelronden van werd.

Toen etenstijd gedaan was,

En de feesten ook na dat,

28685 Kwam Keye, de drost, voort gegaan:

“Wat, gij ridders, hoe zie ik u dus staan

Tot alzo grote feesten, zoals dit is nu?

Hier zou men toernooien, zeg ik u”.

Toen zei Sagrimor, gelijk daarnaar:

28690 “Bij God, heer Keye, ge zegt waar,

Die niet toernooit, hij is niet geloofwaardig mede.

Toen vroeg heer Gawein daar ter plaatse,

Hoe men toernooien zou nu?

Mynoras sprak: “ik zeg het u,

28695 We zullen toernooien tegen de ridders van de koningin,

En we zullen daartoe doen in alle zinnen,

Dat elk vijfhonderd ridders heeft ter plaatse”.

Heer Gawein zei: “ik beloof dat mede”.

Toen zei Synados: “hier is geen wachten,

28700 De dag die gaat, laat ons bereiden!”

Toen liep elk tot zijn herberg waart,

En gingen zich bereiden met een vaart,

En kwamen uit in twee partijen,

320 En verzamelden zich bij de vlakte,

28705 Zodat er aan beide zijden daar was

Tot duizend ridders, zij het zeker dat.

Toen krijtte men de ban alzo te houden,

En elk voer toen daar hij wilde

Onder zijn banier. Toen kwam Gawein

28710 En Herviel, en verdeelden op het plein

De ridders; toen begon ter plaatse

De heraut zeer te roepen mede:

“Hier is de eer der wapens al

Van de wereld, groot en smal,

28715 Nu zal men zien, wie dat goed zal doen”.

Dus verzameld waren de baronnen.

Toen ontbood koning Arthur Gawein daar,

Dat hij hem kwam te spreken daarnaar

Bij het venster van de zaal, zeg ik u,

28720 En heer Gawein reed derwaarts nu,

En voerde met hem Ywein en Griflet.

Toen hij daar kwam, sprak zonder letten

De koning tot Gawein en zei:

“Neef, nu bid ik op hoffelijkheid,

28725 Dat ge het toernooi behoedt alzo,

Dat niemand de andere erg doet,

En dat geen verbolgenheid daar geschiedt”.

“Heer”, zei hij, “zo ver als het gaat aan mij

Zo zal er geen ergs geschieden,

28730 Maar al kan ik ze behoeden niet van die;

Maar zie je dat het toernooi fel wordt ter plaatse,

Zo kom daar en help ze scheiden;

Maar willen uw ridders mijn gezellen verstoren

Dat moet ik immer helpen verweren”.

28735 “Heer”, zei toen koning Ban,

“Heer Gawein zegt als een goede man;

Laat onze lieden wapenen nu,

En is dus te doen, dat ze met u

Gereed zijn te varen, om te scheiden

28740 Dit toernooi tussen hen beiden”.

(“Bij God”, zei Arthur, “dat zij alzo”).

Hij liet er daar drieduizend wapenen toen,

En heer Gawein keerde weer na dat

Daar het toernooi begonnen was,

28745 Daar de eerste daar van was, te die stonden,

Pynados, een ridder van de tafelronden

En Acgravein Gaweins broeder mee.

Deze kwamen tegen een, dat weet,

Met twee scherpe speren en groot,

28750 Elk stak de ander in die ontmoeting

Door het schild tot het harnas toe,

Daar die speren op weerstonden toen,

Zodat ze geheel te stukken braken;

En daar ze voort reden, na die zaken,

28755 Kwam de ene op de andere zo

Schermutselen, zodat ze beide toen

Met de paarden ter aarde vielen daar.

Toen kwamen aan beide zijden daarnaar

Toe gereden de ridders met kracht,

28760 En braken alzo daar hun schachten;

En binnen die is Gawein daar gekomen,

En heeft zijn broeder ter aarde vernomen,

Maar hij werd snel hersteld nu;

En die van de tafelronden, zeg ik u,

28765 Pijnigden zich zeer, hoe ze mochten daarnaar

De koningin ridders ten onderbrengen daar;

En die van de tafelronden waren honderd man

En vijftig mede, en van de anderen voortaan

Waren er tachtig; dit was ongelijk spel,

28770 Nochtans verweerden ze zich zo goed,

Dat het een wonder was; maar heer Gawein

Hielp hen zo goed daarin op het plein;

Maar dat kon hen niet bijstaan,

Hadden koning Loth’s ridder niet gedaan,

28775 Ze waren zeer ten achter gebleven;

Daar werd menige slag gegeven,

En menig spel daar gedaan,

En menig afgestoken gelijk;

Daar liepen de paarden in het achterveld,

28780 Daar waren die van de tafelronden met geweld

Achter gedaan. Toen kwamen hen daar

Honderd en veertig ridders te hulp naar;

Toen hadden ze dat weer te goed

En dreven de anderen over de voet.

28785 Toen begon daar een groot gehuil

En een groot lawaai, zeg ik u.

Toen heer Ywein vernam, te waren,

Dat zijn gezellen dus ten achter waren,

321 Toen zei hij tot heer Gawein gereed:

28790 “We wachten nu te lang, God weet,

Want onze lieden zijn geschoffeerd”.

“Bij God, hier is te lang gevierd!”

Zei Sagrimor, “nu varen wij in;

Laat zien, wie in zijn begin

28795 De prijs hier bejagen zal mede”.

Gawein lachte, en zei ter plaatse:

“Nu volg mij, ik ga voor!”

Toen sloeg hij zijn paard met sporen.

Heer Gawein kwam aanvliegen met zo’n spoed

28800 Gelijk dat de sperwer doet

Naar de leeuwerik, als hij honger heeft groot;

Al dergelijke kwam hem in dat gemoed

Heer Gawein zijn tegenpartij;

Daar mocht men horen de speren kraken;

28805 Ze staken er vier daar neer toen,

En doorbraken het toernooi alzo,

Zodat het gehuil geheel weg bleef,

En men ze daar niet verder dreef.

Ze deden zoveel met wapens daar,

28810 Zodat ze bekend werden daarnaar

Van diegenen, die hen nooit zagen;

Toen werd benomen daar dat jagen.

De koningin ridders trokken ter plaatse

Aan Gawein, en koning Loth’s ridders mede,

28815 Die erg goede ridders waren;

Daar deed Sagrimor het zo goed, te waren,

Dat ze hem met de vingers aanwezen,

De te venster lagen, en zeer prezen,

En zeiden, dat Sagrimor was diegene,

28820 Die wel gemaakte en die mooie,

Nochtans is hij betere ridder daarbij;

“Diegene, die hij mint”, zeiden zij

Mag zich beroemen dat ze mint ter plaatse

De beste van het hof mede,

28825 En dat was geen hoffelijkheid

Die zulke ridder min ontzei”.

En Griflet en Galescins, dat weet,

En heer Gaweins drie broeders, mee,

Deze deden het daar zo goed, zeg ik u,

28830 Zodat men ze zeer prezen nu;

En mijnheer Ywein deed het goed te die stonden.

En toen de ridders van de tafelronden

Zagen, dat ze hen weerstonden zo,

Peinsden ze hen uitermate zeer toen,

28835 Dat ze hen mochten verdrijven daar.

Maar mijnheer Gawein, weet voorwaar,

Zijn gelijke was daar niet,

Want daar hij de druk het dikste ziet,

Daar reed hij door, wie lief wie leed;

28840 Hij en zijn gezellen verdreven gereed

Die van de tafelronden, met grote kracht,

Aan dat water tot op de vesting gracht.

Dit boek zegt, dat daar neer waren

Gestoken tien, de beste van de scharen,

28845 Daar de ene van heet Mynores,

En Natalis en Mynades,

Bloaris, Carisman en Ladynus,

Grandonies, Ladinel en Pertynus

En Trahelus; deze tien, te waren,

28850 Met kracht daar afgestoken waren

En gevangen, en gezonden daarbinnen

Vanwege heer Gawein naar de koningin,

Want ze hielden haar voor hun heer daar;

Ze hadden recht, want openbaar

28855 Was hij de beste ridder een ter plaatse,

Die men wist levend mede;

En deze tien ridders hadden beloofd bij trouw,

Tot de koningin te varen, hun vrouw;

Ze kwamen tot haar, en gaven zich daar

28860 Vanwege mijnheer Gawein gevangen daarnaar.

Toen ontving ze hen met feesten mede,

En gaf hem van haar schoonheden;

Toen gingen ze daar liggen meteen

Te venster met de anderen naar buiten zien.

28865 Toen de ridders van de tafelronden

Hun tien gezellen verloren hadden, te die stonden,

Waren ze droevig; want ze waren

Nooit zo verjaagd, te waren,

Van het veld, zoals ze waren toen;

28870 Nochtans hadden ze in die tijd alzo

Gestreden tegen nog alzo veel lieden

Zoals daar dit nu van hen geschiedde.

Toen kwam een groot bataljon derwaarts

Van de brug, die ze ter vaart

28875 Achter zette, en de anderen, weet voorwaar,

322 Dapper behoeden daar,

En deden zoveel dat ze hen op het plein

Dreven, daar ze afjaagde Gawein.

Maar heer Gawein kwam daartegen samen;

28880 Toen ging men houwen en slaan.

Daar bleef het toernooi staan toen

Tot over noen recht alzo.

Toen werd Gawein verdubbeld samen

In zijn kracht, en ging slaan;

28885 En bracht echt in schoffering

Die van de tafelronden tot op de rivier.

Toen zeiden die van de tafelronden,

Dat ze voort zouden doen ten stonden,

Dat kwaadste, dat ze konden doen mede

28890 Gawein en zijn gezellen ter plaatse.

Daar namen ze sterke speren toen

En zetten ze in hun zadeltas alzo,

En dat is een groot angst, weet wel,

Want het toernooi zou zijn zonder nijd en felheid;

28195 En aldus gingen ze hem toe na deze

Of dat hun doodsvijand had gewezen,

Dus voeren ze met hun speren in

En staken daaraf, in dat begin,

Twintig, die goede ridders waren

28900 Maar ze waren direct op, te waren,

En verweerden zich met hun zwaarden

Tegen de andere, die ze begeerden

Zeer te vangen, had het mogen geschieden;

Was heer Gawein niet gekomen tot die

28905 En weer genomen tot hun schalksheden,

Daar was groot schade gebeurd ter steden;

Maar hij voer toen in die groep,

En Sagrimor met zijn paard.

Toen zei heer Ywein: “nu zie je wel

28910 Dat dit is een lelijk spel,

Dat ze nu doen op onze gezellen”.

Toen heer Gawein dit hoorde vertellen,

Zei hij zijn ridders, dat ze

Deden als goede lieden daarbij,

28915 “Want we zullen het dus niet gedogen nu”;

Toen riep hij tot hem, zeg ik u,

Gwerriet van Lambele en Gwinemaren,

En zei hen, dat ze zouden varen

Tot de heren van de tafelronden,

28920 En hen zeggen, nu ten stonden,

Dat ze hun domheid laten staan,

Die ze begonnen zijn gelijk,

“En zeg het hen, we beklagen ons mede,

Dat ze ons hebben gedaan schalksheden,

28925 En zullen ze daarvan, in waar ding,

Roepen voor mijn heer, de koning.

Zeg het hen, heeft hen iemand iets misdaan,

We zullen hem dat verbeteren samen”.

Toen voeren ze na dien stonden

28930 Tot de heren van de tafelronden,

En deden hun boodschap al na dat,

Gelijk dat het hen bevolen was;

En ze antwoorden hem, ze hielden zich niet daarvan af,

En stonden het door zijn wil niet af.

28935 En die zich vertoornen wil, die doet dat nu,

We zullen hem meer doen, zeggen we u;

“Aldus zeg Gawein, en zijn gezellen;

Ook mag ge hem dit vertellen,

Dat men gelijk zal zien ter plaatse,

28940 Waar de dapperste ridders zijn mede”.

Toen diegene hoorden die overdaad,

Reden ze tot heer Gawein met stade,

Die al die tijd hergegroepeerd had daar

Zijn gezellen, die ze voorwaar

28945 Af hadden gestoken met nijd;

Toen zeiden de ridders te die tijden

Heer Gawein de boodschap voort,

Zoals ge nu hebt gehoord.

En toen heer Gawein dat hoorde alzo

28950 Was hij dus uitermate boos toen:

“Ja”, zei hij, “is het hen in ernst dan,

En willen ze door ons niet doen voortaan,

Nu wil ik wel dat ze weten al fijn,

Sinds dat we tot haat gekomen zijn,

29855 Dat we dat beproeven zullen erg gelijk

Welke ridders beter zijn, zonder waan”.

Toen schoot uit het toernooi heer Gawein,

En zijn broeder en Sagrimor en Ywein,

En Galescins en Dodinas mee,

29860 En Keye van Strans en Griflet;

Deze nam hij aan een zijde daar,

En zei hen de boodschap daarnaar,

Die de heren van de tafelronden

Hem gezegd had te die stonden,

29865 “En omdat we ons koen verweren,

323 Zo peinzen ze, hoe ze ons mogen deren,

En menen gewonnen te hebben nu,

En tonen hun kwaadste, zeg ik u;

Nu laat elk halen zijn harnas ter plaatse,

28970 Daar hij in te strijden pleegt mede,

En het beste, dat hij heeft, zekerlijk,

Alzo dat hem aan niets ontbreekt”.

En ze lieten dat halen alle daarnaar;

Toen trokken ze in dat toernooi aldaar,

28975 Die toen erg vreselijk was;

En toen hun wapens kwamen na dat

Wapenden ze zich al heimelijk nu;

Daar was van hun een groot gebrek, zeg ik u,

Van hun gezellen, want ze waren

28980 Zeer ten achter gedreven, te waren;

En mijnheer Gawein is derwaarts gereden,

En zijn gezellen, die nu ter steden

Zochten die van hun, hier en daar,

Die hen ontgaan waren daarnaar,

28985 Zodat ze hen daar niet vinden konden,

Want toen hadden die van de tafelronden

Ze zo ten achter gedaan, dat ze hen niet

Vinden konden. Toen Gawein dat ziet,

Sloeg hij in het toernooi met zulke felheden,

28990 Dat hij en zijn gezellen mede

Menigeen velde ter aarde daar,

En sommige, die niet meer opstonden daarnaar.

Toen dit zag Adragant en Nascien,

Hielden ze daar alle stil meteen,

28995 En zeiden tot hun gezellen daarnaar:

“We hebben kwaad gedaan voorwaar,

Dat we deze haat hebben ter plaats

Op de koningin ridders mede,

Ja, om niet; we raden wel aan nu,

29000 Dat men toernooien nu liet, zeg ik u,

Eer daar kwaad van komt meer,

Want konings neven vertoornen zich zeer

En zijn gezellen, en ze zullen mee

Kwaad onder ons doen, dat weet,

29005 En immer toe is er een dood ter plaatse;

En het was beter, dat het bleef hiermee,

Dan dat er meer van komen zal nu:

Want daar zijn zulke twintig, zeg ik u,

Die onze veertig schofferen zouden gelijk

29010 Omdat ze hen dus willen aan gaan,

En dat zijn jonge dappere lieden mee,

En van de hoogste van het land, dat weet”.

De ander zei: “dat is nu te laat,

Hoedt hem die wil aan elke zijde,

29015 Dat kan nu niet anders wezen”.

Toen sloegen ze vast in na deze,

En de tachtig gezellen mede

Verzamelden zich op een plaats.

Toen werd het toernooi angstig,

29020 Koning Loth’s ridders merkten zekerlijk

De haat, die die van de tafelronden

Hadden op hen nu te die stonden;

Ze trokken terzijde en galoppeerden daar,

En kwamen aan heer Gawein daarnaar.

29025 En zeiden: “rij in zonder enige keren,

Want we geven u heden meer,

We zien wel de haat, zonder vragen,

Dat die van de tafelronden tot u dragen,

En het is geen wonder, al zijn ze mede

29030 Boven, want ze hebben ter plaatse

Honderd en vijftig ridders voorwaar,

En gij hebt er maar tachtig daar”.

Dus bedankte hem Gawein zeer toen,

En liet ze bij zich houden alzo.

29035 Toen riep hij een knaap ter vaart:

“Rij haastig tot mijn oom waart,

En zeg het hem, dat het hem niet leed zij,

Dat ik, en mijn gezellen, verweer mij

Tegen de ridders van de tafelronden

29040 Van de zotheid, die ze nu ten stonden

Aan ons hebben gedaan ter plaatse,

En vertel hem al die dingen mede,

Hoe ze gekomen zijn van het begin tot dis”.

Toen Galesconde verstond Gaweins woorden,

29045 Voer hij tot koning Arthur waart,

En zei hem zijn boodschap ter vaart

Zoals het hem bevolen was daar;

En binnen deze hadden daarnaar

Die van de tafelronden ten achter gedaan

29050 De anderen, en van het veld gedreven samen;

En toen mijnheer Gawein dit zag,

Kwam hij daartegen, alles dat hij mag,

Met de ridders van zijn vaders land

324 Die hij groot en getrouw kende;

29055 En heer Gawein riep in dat begin:

“Gij, edele ridders, nu slaat in,

Laten we hen herkennen hun haat!”

Toen heer Gaweins gezellen die mooie partij

Hem volgen zagen, toen keerden ze mee’;

29060 Van hun een naar Gawein, die voor reed,

De voeten omhoog keerde daar,

Zodat hij ter aarde viel voorwaar;

En zijn gezellen riepen: “hij is dood!”

Toen werd daar dat lawaai groot,

29065 En liepen op hem aan alle zijden

En mijnheer Gawein sloeg toen, te die tijden,

Een andere een wond in dat hoofd

In de ene zijde, dus geloof het,

Zodat hij moest vallen ter aarden.

29070 Toen sloeg hij op de schouder de derde,

Zodat hij hem ontkleedde daar,

En viel ook van het paard daarnaar.

Toen kwam hij aan Nascien gelijk

En meende hem op de helm te slaan,

29075 En toen hij de slag zag komen ter vaart,

Trok hij zijn paard achterwaart,

En trok zijn zwaard en het schild op zijn hoofd,

Want het duchtte hem zeer, dus geloof,

Dat hij hem mocht geven een slag.

29080 En toen heer Gawein hem alzo zag

Bereid staan, verhief hij dat zwaard

En wilden hem slaan met een vaart;

Maar dat zwaard draaide zich in zijn hand,

En Nascien heeft hem daar herkent,

29085 En zei: “heer Gawein, heer Gawein,

Ge bent niet gekomen in dit plein

Toornooien als een hoffelijk man,

Want ge hebt uw strijdwapens aan;

Ik hou u nimmermeer voorwaarts nu

29090 Voor alzo hoffelijk, dat zeg ik u,

Zoals ik deed; want hier ter plaatse

Strijd ge of we waren uw vijanden mede,

En heb uw goede zwaard gebracht mee

Om ons dood te slaan, dat weet,

29095 Dat u noch verweten zal wezen

Anders dan hier”. Toen sprak na deze

Heer Gawein: “ik weet van die verwijten niets,

Maar wil me iemand aandoen iets,

En daarvan kamp durft te beroepen op mij,

29100 Ik zou me verweren, wie dat hij zij,

Ja, andere twee of drie mede,

De ene na de andere, weet gereed;

Maar gij en uw gezellen, zeg ik u,

Hebt hier valsheid bedreven nu,

29105 Want gij dus begon het, en ik gezonden

Heb aan u te bidden omtrent

Boden genoeg, zodat ge ter plaatse

Hoffelijk zou toernooien mede,

We zouden hoffelijk toernooien gelijk;

29110 En had van ons had u iets misdaan,

We boden aan u dat te verbeteren daarnaar”.

Nascien zei: “heer, weet voorwaar,

Dat was is gekheid begonnen, zeg ik u,

En ook was het tijd dat wij het lieten nu,

29115 Was het uw wil; want zulke, die het nu terstond

Opbrachten, liggen hier dood gewond;

Maar ik bid u om God, dat ge ze scheidt,

Eer hier meer schade van gebeurd of leed”.

“Ik weet niet”, zei heer Gawein toen,

29120 Welke schade hiervan zal komen toe,

Maar van mijn kant wordt dat niet

Gescheiden, welke schade daarvan geschiedt;

En nimmermeer voort, in geen stonden,

Waar dat gekomen is die van de tafelronden,

29125 Daar ze schalksheid willen beginnen

Tegen ons, dit laat ik hen bekennen,

Dat ik de eerste keer beginnen zal,

Tegen hen, dit zeg je hen al;

En omdat ge het hen zal zeggen nu,

29130 Zo zal ik hier verdragen u”.

Nascien zei toen “heer” gelijk

“Andere maal heb je me hoffelijkheid gedaan,

Dus ik u bedanken kan iets,

Want ge hoeft het te doen niet;

29135 En dat ge hier zegt nu ter plaatse,

Dat ge ons strijd genoeg zal mede

Geven, daaraan zeg je waar gereed,

Want ge bent machtige lieden, God weet,

En wij hebben die macht niet tegen u,

29140 Wil ge ons krenken of letten nu”.

Toen scheidde Gawein van Nascien,

Die te voet bleef staan na datgene,

En sloeg in die plaats daarnaar,

325 En deed met zijn gezellen daar

29145 Zoveel, dat hij nu ten stonden

Verdreef die van de tafelronden

Tot op de rivier, die diep was,

Daar ze menigeen daarin na dat

Tuimelen lieten tegen hun wil mede.

29150 Daar mocht men vlieden zien ter plaatse

Schilden en speer, ridder en paard,

Met de stroom neerwaarts.

Toen heer Gawein zag dat ze dus vlogen,

En niet herstellen mochten toen,

29155 Stak hij dat zwaard in zijn schede daarnaar

Omdat hij dacht dat hij iemand daar

Dood mocht hebben geslagen ter plaatse;

Toen zag hij die van de tafelronden mede

Dat ze op de bestrate weg hielden daar.

29160 Toen nam hij een boom daarnaar,

Die over een smal bruggetje lag alzo,

En wierp zijn schild ter aarde toen,

En nam de boom met beide handen,

En zei, hij zou ze verdrijven gelijk;

29165 Toen sloeg hij onder hen ter plaatse

En sloeg er een zodat hij hem tuimelen deed,

En de andere en de derde mee

En de vierde mede, dat weet.

Toen ze zagen dat hij ze sloeg alzo,

29170 Liepen ze op hem alle daartoe,

Want ze hem zeer haten mede;

Ze sloegen aan hem in elke plaats

En ze doden zijn paard onder hem daarnaar;

Hij sprong op, want weet voorwaar,

29175 Dat hij licht was en dapper zeer;

Toen trok hij zijn zwaard weer uit die heer,

En maakte van zijn boom een schild daar,

En zei: “ze moesten hebben een kwaad jaar

Diegene, die geprezen willen zijn

29180 Voor goede ridder en fijn,

Die nu van angst, die hadden zij,

Mijn paard dood staken onder mij.

Toen liep hij op hen met dapperheden,

En doorsloeg hun helmen en schilden mede,

29185 En harnas en handen af, dat weet,

En hoofden daar, en paarden toen mee,

Dat hij dat al daar neer sloeg,

Dat hij raakte, naar zijn gevoeg,

Dat hij hun, aanstonds daarnaar,

29190 Meer dan twintig alzo sloeg daar,

Zodat ze ter aarde lagen gewond.

Toen kwamen zijn vader ridders terstond

Die hem volgden de hele dag daar,

En sloegen in diegene voorwaar.

29195 Daar vonden ze heer Gawein te voet staan

En het zwaard in de hand, zonder waan,

Zeer bebloed, want hij in de nood

Veertig paarden geslagen had dood;

Toen hergroepeerden ze zich weer ter

plaatse,

29200 Toen stak hij dat zwaard in zijn schede,

En nam zijn boom met beide handen,

En liep hen vreselijk op toe gelijk,

En sloeg in de hoop alzo,

Hem een zorg wie hij raakte toen;

29205 Hij en zijn gezellen dreven ze vandaar

In de poort van de stad daarnaar,

En schoffeerden ze alle daar ter plaatse;

Maar die op de rivier bleven mede,

Die waren tegen de koningin ridders nu,

29210 Mijnheer Gaweins gezellen, zeg ik u,

Van die bleven er nu zo weinig goed daar,

Dat de anderen herstelden daarnaar,

En dreven ze weer ten plein waart,

Daar menige spel in de vaart

29215 Gedaan was, dat de vrouwen

En de jonkvrouwen uit het venster

aanschouwen,

Die daarin naar buiten zagen

De ene en de andere jagen.

Toen mijnheer Gawein werd gewaar,

29220 Dat daar hersteld was de andere schaar,

En zijn gezellen ten achter hebben gedaan

Toen riep hij van zijn ridders gelijk

Twintig, die met hem daar waren,

Dat ze tot degenen zouden varen

29225 En ze behoeden. Toen voeren ze daar

En deden met wapens zoveel daarnaar,

Zodat ze schoffeerden alle nadat

En dreven ze daar tot in de stad,

En in die straten jaagden ze daar,

29230 En sloegen ze af en overreden ze daarnaar

Met hun paarden, want, zonder waan,

Zij wilden daar toen niet een vangen

326 Vanwege de grote overdaad mede,

Die ze de eerste maal begonnen zijn ter stede.

29235 En aan de andere zijde heer Gawein, zeg ik u,

En zijn partij, die hadden nu

Verdreven de ridder van de tafelronden

Tot Sint Stevens kerk te die stonden;

Daar bleven ze houden onder hen alzo

29240 In dat enge van een straat toen,

En verweerden zich zo ze het best konden daar;

Maar niet lang had het mogen duren voorwaar,

Was koning Arthur niet gekomen nu,

Koning Ban en koning Bohort, zeg ik u,

29245 Die met hen brachten vierduizend man,

Die vast gingen scheiden voortaan,

En lieten er wel drie honderd gaan

In Sint Stevens kerk; en gelijk

Voeren ze voort, en ontmoeten daar

29250 Koning Loth’s ridders, weet voorwaar;

En ze meenden dat het vijanden waren dat,

En ze opgewacht hadden ter stad,

En verzamelden daarin zich ter plaatse;

Toen begon daar een nieuw toernooi mede;

29255 Toen werden zeer ten achter gedaan

Mijn heer Gaweins gezellen gelijk,

Want de ene partij vocht tegen deze nu,

De andere tegen die van de tafelronden, zeg ik u;

Toen vernam mijnheer Gawein daarnaar,

29260 Dat zijn gezellen slecht bereid waren,

En dat ze, ik weet niet met welke lieden daar

Gestreden hadden achter hem daarnaar;

Toen hij dat wist, was hij dus boos,

En reed derwaarts zonder enig wachten

29265 En liet zijn gezellen daar te die stonden

Strijden tegen die van de tafelronden,

En reed daar de andere nu streden

Tegen zijn gezellen daar ter plaatse;

Maar eer hij derwaarts voer, had hij

29270 Goede behoeding gezet, waarbij

De ridders van de tafelronden

Niet terug keren mochten te die stonden;

En alzo vroeg als hij daar kwam,

En hij ze alzo strijdend vernam,

29275 Riep hij dat zij het ontgelden zouden;

En toen ze hem vernemen alzo te houden,

Riepen ze: “geef u nu gevangen

Of ge bent dood, zonder waan!”

En toen hij hun hoorde dreigen zo,

29280 Werd hij boos en zei “hoerenkinderen”

“En verraders! Heb je hier ons mede toen

Nu liggen opwachten te deze plaats?

Weet wel, van u is er geen zo koen,

Ge mocht u liever niet laten zien, tot dit doen,

29285 Te Rome nu binnen de stad”.

Toen trok hij Caliburnus nadat,

Zijn zwaard, dat geheel bebloed was,

En diegenen liepen hem op na dat

Met hun bijlen en met hun zwaarden,

29290 En hij ging ze daar vast aanvaarden,

En de eerste hij een slag gaf,

Zodat hem dat hoofd daar viel af;

En een andere sloeg hij dood ter plaatse,

En de derde en de vierde mede,

29295 En maakte zo’n grote plaats daarnaar,

Dat hem niemand genaken mag daar,

En gingen rouwig en zeer vlieden,

En riepen: “vliedt, vliedt!” meteen,

“Hier komt de duivel nu ten stonden

29300 Uit de hel, en is los!”

En toen heer Gawein behoed had daar

Zijn gezellen, nam hij daarnaar

Veertig ridders en zette ze ter plaatse

Op dat einde van de straten mede,

29305 En zei hen, dat ze die behoeden gelijk,

“En verweer u”, zei hij, “enige kracht gedaan,

Zo haal mij”. Toen keerde hij ter vaart

Weer tot Sint Stevens kerk waart,

Daar de ridders van de tafelronden waren,

29310 Die daar zeer vechten, te waren,

Tegen de ridders van Orkney;

En heer Gawein sloeg in die partij

En riep “verraders!” want hij meende wel,

Dat ze diegene daar en niemand anders,

29315 Hadden gezonden, die hij nu schoffeerde daar,

327 Op zijn gezellen om valsheid voorwaar;

En die van de tafelronden ook alzo

Wisten niet wat te zeggen hiertoe;

Want ze meenden, dat hij het ze ten stonden

29320 Omdat ze de eerst keer waren begonnen,

Dat hen nu berouwde, weet voorwaar,

Want ze zich zeer schaamden daar.

En Gawein, die zeer verbolgen was,

Sloeg Adragane een slag

29325 Door de helm een grote wonde,

Zodat hij ter aarde viel ter stonde;

Daarna sloeg hij Pindoluse ter plaatse

Een grote wond in de schouder mede;

Hij viel ter aarde in onmacht na deze

29330 En meende dood te hebben gewezen.

Daarna sloeg hij Ydonase zo wel

Aan de kinnebak, zodat hij ter aarde viel.

Toen dit zagen die van de tafelronden,

Dat tegen hem geen wapens konden

29335 Staan, hij sloeg ze allen dood daar,

Keerden ze ter kerk waart daarnaar,

En heer Gawein volgde hen alzo,

En kwam op Hervy van Riveel toen,

En meende hem daar goed te hebben geslagen,

29340 Maar Hervy hield daar zijn zwaard tegen,

En zei: “heer, ge hebt genoeg gedaan,

Ge mocht u zich laten vergenoegen gelijk,

En zeker ge doet uw lachen mede

Van de overdaad, die ge doet ter plaatse,

29345 Want men plag te zeggen nu

Deugd hier voormaal van u,

En nu zal men voort meer

Van u kwaad zeggen en oneer;

Want ge zou ons helpen ter plaatse

29350 Tegen hen, die ons beschadigen wilden daarmee

En ge verwondt en slaat ons dood

Die u niets misdoen, klein of groot”.

Heer Gawein zei: “wat zeg je, Hervy,

Hadden ze niets misdaan tegen mij,

29355 Als ze met onhoffelijkheden en met nijd

Onze gezellen opliepen met strijd,

En ik ontbood hen daarna gelijk,

Dat ze dus ontbeerden, was hen iets misdaan,

Men zou het hen verbeteren; en ze ontboden me

29360 Ze zouden des te meer doen daarbij,

En hiermee lieten ze het niet ter plaatse,

En hebben ons laten wachten mede”.

Hervy zei: “heer, hebben ze misdaan,

Ze zullen het u graag verbeteren gelijk,

29365 Alzo hoog als ge zelf wilt nu,

En om niemands wil dan om u,

Omdat ze u vriendschap graag nemen, heer,

En uw gezelschap voorwaarts meer”.

“Hervy, mij zullen ze verbeteren niet,

29370 Nog nimmermeer, wat er dus geschiedt,

Zo bemin ik ze; en weet ook wel,

Dragen ze haat of enige felheid

Tot mijn gezellen, ze zullen daarbij

Voort meer alle geveld zijn van mij;

29375 En welke tijd dat ze willen in felheden

Een toernooi tegen ons nemen ter plaatse,

Van ons zijn er maar tachtig ter plaatse

En van hun honderd vijftig mede,

We zullen daar komen tegen hen gereed;

29380 En weet ook wel, dat ik, God weet,

Altijd tegen hen voortaan zal wezen

In andere landen en in deze,

Daar ik weet dat ze haat dragen”.

Hervy zei: “heer, dat dus zal ge niet wagen

29385 En ge deed kwaad en zonde mede,

En ook was dat jammer ter plaatse,

Dat dus zoveel goede lieden, begrijp het,

Zou verderven om dusdanige kleine misdaad,

En eerder zouden ze ruimen uw ooms land”.

29390 “Ik weet”, zei Gawein gelijk,

Om mijn wil zullen ze het ruimen niet,

En is dat ook zo, dat het om mij gebeurt

Waar dat ik dat verneem, dat ze varen,

Ik en de mijne, weet dat te waren,

29395 Zullen ze zoeken”. “Heer”, zei Hervy,

“Ge zal uw moed laten zinken daarbij,

Want die de haat eerst op hebben gebracht

Ze hebben het duur genoeg verkocht,

Want ze zijn soms erg zeer gewond,

29400 En soms verminkt, zodat ze terstond

Nimmermeer schild dragen mede,

En dat is jammer, bij mijn christelijkheid,

Want ze goede ridders zijn en koen”.

En recht in ditzelfde doen

29405 Kwam koning Arthur gereden daar,

328 En hoorde sommige van hun rede voorwaar,

En zei “Gawein, lieve neef”! nadat

“Is dit de bede, die ik u heden bad?

Bij God, nu schijnt het wel, dat ge mij

29410 Weinig lief hebt, want dat gij

Tegen mijn wil en mijn gebod mede.

Mijn lieden hier dood slaat ter plaatse

Tot mijn onwaarde, bij God, het is me leed!”

Heer Gawein antwoordde zijn oom gereed:

29415 “Heer die het eerst begon, het was recht gedaan,

Dat hij het bekocht, ook zeg ik echt,

Dat ik tot uw onwaarde niets heb

En ook is geen man, zonder waan,

In de wereld, die het mij wilde binden aan,

29420 Ik zou me daarvan behoeden dan,

En alzo gelijk, zoals ze de nijd begonnen,

Zo ontbood ik het u bij Galesconde,

En ze hebben ons veel lelijkheden

Gedaan eer we dat aan deden ter plaatse”,

29425 Toen kwam daar zijn vader, koning Loth, toe

En hij nam Gawein bij de breidel toen,

En zei: “Gawein, lieve kind, ik bid u.

Laat deze domheid varen nu,

Want ge hebt daar genoeg toe gedaan

29430 En laat uw oom zeggen gelijk

Zijn wil; want die verbolgenheid nu,

Die hij keert hier tot u,

Zal met tijden verbeterd wezen;

Want we hebben een deel van deze

29435 Hier gezien, hoe dat gekomen is”.

En koning Ban en zijn broeder na dit

Kwamen ook tot Gawein daarnaar,

En zeiden zoveel tot hem aldaar,

Zodat ze te hem tot vrede brachten alzo.

29440 Dus werd de strijd gestopt toen

Van hem en van die van de tafelronden.

Toen voerden de twee koningen, te die stonden

Met hem nu te hof waart,

En Galesconde reed mede ter vaart,

29445 In het toernooi, en liet ze scheiden daar

Met grote pijnen, weet voorwaar;

Want ze waren verwarmd zeer.

Toen ze gescheiden waren, voer elke heer

In zijn herberg en ontwapende zich mede,

29450 En kleedden zich en ging ter plaatse

Tot de hof, en die waren gewond,

Bleven in hun herberg terstond,

En lieten naar hun wonden zien;

En heer Gawein en zijn gezellen meteen

29455 Gingen zich ontwapenen daarnaar

In een kamer, die stond voorwaar

Naast de koningin kamer ter plaatse;

En toen ze ontwapend waren mede,

Kleedden ze zich, daar ze toen waren

29460 Erg rijkelijk bediend, te waren,

Van vrouwen en jonkvrouwen tezamen,

Van die er daar menigeen waren voorwaar.

Daar werd heer Gawein zeer bezien,

En Sagrimor mede, van die

29465 Vrouwen en jonkvrouwen, die ze prezen nu

Mooie en dappere, dat zeg ik u.

Dus gingen de tachtig in de zaal

Hand in hand, gekleed goed,

Daar koning Arthur ze goed ontving,

29470 En stond op tegen hen na dat ding;

Hij nam Gawein bij de hand daar

En de koningin met de andere daarnaar,

En gingen op een stoel zitten, zeg ik u;

En de ander ridders, die gingen nu

29475 Alom overal in de zaal

En speelden en lachten van menige taal,

Die de ene de andere zei na dat;

Maar die blijdste van hen allen was

De koningin, vanwege haar ridders mede,

19480 Die het toernooi hadden gewonnen ter plaatse;

Maar aan de andere zijden waren droevig te die stonden

De ridders van de tafelronden,

Omdat ze zo ten achter waren toen,

En om hun gezellen, die gewond waren, toe,

29485 En aan de andere zijden, om Gawein, de heer,

Diens verbolging ze vreesden zeer;

In het einde hebben ze raad genomen,

Hoe ze tot een verzoenen met hem mogen komen,

En zonden Hervi en Nascien

29490 En Synados mede om datgene

Aan koning Arthur nu,

Om vrede te maken, zeg ik u.

329 Deze gingen tot de koning gelijk;

Toen de koning ze zag komen aan,

29495 Stond hij op hoffelijk tegen de baronnen,

Zoals een die goed lieden eer kon doen,

En zei ze erg welkom te wezen.

Toen zei Hervi hem te zitten na deze,

Dat hij dan zijn boodschap zou zeggen daar;

29500 De koning zat neer; toen zei hij daarnaar:

“Heer, hier zijn nu ten stonden

De ridders van de tafelronden,

Die nu zenden aan Gawein, de heer,

En aan mijn vrouw, de koningin, meer,

29505 En aan u, heer, daar die dat het meeste aangaat,

Want ge bent onze aller toeverlaat,

En onze aller heer mede nu;

En daarom bidden ze vriendelijk u,

Hebben ze enig ding misdaan

29510 Tegen mijnheer Gawein, dat ze het hem gelijk

Verbeteren willen, en zijn gezellen ook daarbij

Op welke manieren dat ook zij,

En als gij, heer, en mijn vrouw mede,

Beide regelen willen ter plaatse;

29515 Ja, op die voorwaarde, dat alle haat

Afgelegd wordt in beide partijen,

En nimmermeer te vermanen een woord”.

Toen zag de ene op de andere voort

Van de koning en de koningin ter plaatse;

29520 Toen zei de koning tot zijn vrouw mede,

Dat ze dit niet ontzeggen zal;

Toen zei de koningin: “van al

Dat daar heer Gawein wil doen mede,

Dat hou ik erg graag gestand”.

29525 En mijnheer Gawein zweeg al voort,

En antwoordde daarop niet een woord,

En dacht om dat ding meteen,

Die hij gehoord had voordien.

Toen nam hem de koning bij de hand

29530 En zei: “lieve neef”, al gelijk,

“En peins nu niet meer ter plaatse

Om kwaadheid en verbolgenheden,

Want men bied u in deze dingen

Veel groots bijzonderling

29535 Zoals hem het beste van de wereld meer

Om u te ootmoedigen alzo zeer”.

“Goede lieden” - zei heer Gawein toen,

“Ja”, zei de koning daartoe;

“Ze zouden het met recht zijn”, zei Gawein,

29540 Toen zweeg hij. Dat zag wel duidelijk

Koning Arthur, dat hij boos was,

En keek naar de koningin na dat,

En zei: “Vrouw, bid heer Gawein nu,

Dat hij deze dingen doet voor u”.

29545 Toen nam ze Gawein bij de hand

En zei: “lieve neef, laat gelijk

Deze toorn door mij nu zinken,

En meen daar nimmermeer om te denken,

Want toornigheid al te lang gehouden,

29550 Die wordt vaak zoveel vergolden;

Nu doe dit voor de koning en voor mij,

Want ge doet daar uw eer bij,

En dit land is ook in vermoeienis mee

Van de Sennen, zoals ge wel weet,

29555 En van de uwen is er niet veel nu,

En ge zou wel tezamen onder u

De ene de andere helpen en bijstaan;

En wilde u vreemde lieden aangaan

En uw vijanden, die zou ge dan kwaad wezen

29560 En ongenadig in alle reizen;

En met diegenen die om mijn heer

Zich ontlijven zouden laten eer,

Dan ze hem lieten misdoen iets,

En om een domheid, die is geschied,

29565 En zou ge, lieve neef, niet, door mijn bede,

En door mijn heer, de koning, mede,

Die u dus nu zeer bidt uitermate,

Deze toornigheid nu niet verlaten?”

Toen zag Gawein naar haar en lachte,

29570 Toen zei hij: “Vrouw, die leren wil, mag genoeg

Leren aan u, en God zij gedankt nu,

Dat we hebben al zo ‘n vrouw aan u,

Daar het land verbetert bij zal wezen;

En ook al diegene na deze,

29575 Die werken willen naar uw staat,

En houden willen, dat ge hen aanraadt,

Ze mogen nimmer ten achter komen.

Mijn heer, de koning, mag zich beroemen,

Dat hij de verstandigste vrouw heeft een,

29580 Die er in de wereld leeft algemeen,

En ge hebt hier gewonnen aan mij,

330 Dat ik voortaan altijd uw eigen zij,

En ge met mij en met mij uw wil

Altijd mag doen, luid en stil,

29585 En mijnheer, de koning, het was al te zeer

Mijn oneer en tegen mijn eer”.

Ze zei: “die vrouw was niet wijs,

Die u dat aanzocht in enige wijs,

Dat tegen uw eer zou wezen, heer,

29590 Dat verzoek ik aan u nu nog nimmermeer”.

Toen gaf heer Gawein op de overmoed,

En daarmee te doen dat haar denkt goed.

Toen zond ze Hervi weer, in die stonden,

Om de ridders van de tafelronden

29595 Daar hij om ging, en zei hen daarnaar

Hoe ze hadden daarmee gevaren;

En de koningin ontbood ter plaatse

Sagrimor en heer Gaweins broeder mede,

En Ywein en alle gezellen daarnaar,

29600 En zei hoe de verzoening gemaakt was.

Toen sprak heer Ywein tot de koningin:

“De vrede is beter dan de onmin”.

Toen kwamen die van de tafelronden

Voor de koning en heer Gawein, te die stonden,

29605 En knielden, en Hervy sprak dat woord:

“Heer, hier zijn we nu gekomen voort,

Die van de tafelronden, tot genade u,

En bidden, dat ge hen het vergeeft nu

Dat ze tegen u hebben misdaan”.

29610 Heer Gawein sprong op, daar hij zat, gelijk

En vergaf dat hem, en nam hem bij de

hand,

En liet hem opstaan al gelijk,

En Sagrimor en Gaweins broeder mede

Lieten ze daar ook opstaan ter plaatse,

29615 En daar vergaf de ene de andere, zeg ik u,

Alle toorn en haat nu,

En voort altijd was, van die stonden,

Gawein meester en heer van de tafelronden,

En de ridders, die in gevangenis waren,

29620 De koningin schold ze kwijt, te waren;

En aldus verzoenden ze daar omtrent.

Maar ze hadden daar vierhonderd sinds

Eer het avontuur van de heilige Graal

Tot een einde werd gebracht allemaal,

29625 Daar ze menige pijn om gedoogden voorwaar,

En om andere avonturen, daar ze naar

Vaak zijn om gereden ter plaatse,

En ik zal u zeggen nu om wat

Dat is waar. Daar liep een groot verhaal,

29630 Dat de Graal in het land van Londen was,

En dat was dat heilige bloed,

Dat bij Jezus uit zijn zijden vloeit,

Dat Joseph van Arimatea en mede

Nicodemus, die Onze Heer van het kruis deed,

29635 Hadden in handen gehad, en die speer,

Daarmee gestoken was Onze Heer.

Hiervan liep het bericht ver en nabij,

Dat het nu in de landen van Londen zij,

Maar men weet niet waar of in welke stad;

29640 En de profetie zegt ook dat,

Dat het nimmermeer wordt gevonden,

Voordat de beste ridder kwam te die stonden,

Van de hele wereld, door die zou worden ontdekt,

De graal en de speer, daar men van zegt.

29645 En toen de heren van de tafelronden

Hiervan hoorden zeggen, te die stonden,

Dat het bij de beste ridder moest wezen

Die er in de hele wereld was, van deze

Begonnen ze te zoeken daarnaar,

29650 Om te beproeven wie de beste waar,

En doorreden het hele land,

En maakten toernooien in vele vormen,

En beproefden dat op menige manieren;

Zelden wilden ze daar van varen,

29655 En hoorden ze zeggen ergens ter plaatse

Van enige goede ridder mede,

Daar voeren ze om te beproeven die;

En was hij dapper en koen gezien,

Zo brachten ze hem tot het hof daar,

29660 En maakten hem hun gezel daarnaar,

En werd in geschrift gezet ter plaatse

Met de andere ridders mede;

331 En alle avonturen, die gebeuren

Van de ridders, onder hen lieden,

29665 Die beschreef men altijd, als het gebeurd was;

En om dit ding gebeurde na dat

Menig avontuur in dat land.

Nu weet ge die zaken al gelijk,

Waarom de ridders van de tafelronden

29670 Zich avonturieren te menige stonden;

Toen dus de verzoening gemaakt was,

Daar ik hier tevoren van las,

Waren dus de ridder van de tafelronden

Alle erg blij te die stonden,

29675 En prezen heer Gawein zeer daar

Van de dapperheid, weet voorwaar,

Die hij in het toernooi deed;

Ze zeiden heimelijk onder hen mede,

Dat zij tien, de beste, die men vond,

29680 Tegen hem niet mochten staan ter stonde,

Man tegen man; aldus zeiden ze daar,

En de vrouwen en jonkvrouwen zeiden daarnaar

In hun kamers, daar ze in waren toen,

Van hem nog meer onder hen alzo.

29685 En binnen die waren de tafels bereid

En men ging eten gereed,

En de koningin ridders zaten, te die stonden,

Bij de heren van de tafelronden;

En koning Arthur en koning Ban

29690 En koning Bohort en koning Loth voortaan,

Zaten te ene tafel, daar bedienden men mee

Heer Gawein en Lucas en Griflet,

En heer Ywein, tot veertig wel;

Daar werd bediend in de zaal

29695 Hen allen te punt, die daar waren;

Wat zou ik de gerechten openbaren

Die daar waren gegeven met gevoeg?

Daar was overvloed en meer dan genoeg.

En na het eten ging elk die wilde

29700 Spelen van de ridders houden,

Maar de vier koningen bleven daar

En gingen ten venster liggen daarnaar,

Om uit te zien naar die mooie vlakte,

Het lopende water, de visplaats.

29705 Toen ze ginder aldus lagen

En de rivier daar bezagen,

Toen zei tot koning Arthur koning Ban:

“Heer, wil ge een ding voortaan

Doen, dat ik u zou aanraden,

29710 En het zou u nog uw land niet schaden,

En dat zou dus te beter wezen,

En uw herbergen ook na deze,

En ook veel te meer ontzien,

En meer ridders ook nadien

29715 Tot uw hof te komen, God weet”.

Toen zei koning Arthur gereed:

“Zeg het me, heer, wat dat is,

Ik zal dat doen, zij het zeker dit,

Opdat ik het op enige wijze doen kan,

29720 En niet oneerlijk zij dan”.

Toen zei koning Ban ter plaatse:

“Hiervan komt u nimmermeer mede

Geen verwijt of gelach, heer:

Is het dat ge u behoedt van deze dag meer,

29725 Dat ge uw ridders in geen manieren,

Nimmermeer een tegen een laat toernooien,

Want ze zijn goede ridders en koen

En zouden zich laten, op geen doen,

De ene de andere ten onder brengen;

29730 En alzo mocht daar worden verwarring,

Dat daarvan mocht komen grote

schade;

Willen ze toernooien vroeg en laat,

Ze toernooien tegen de grote heren vermetel,

Van die er genoeg om u zijn gezeten”.

29735 Koning Arthur zei: “ge raadt aan mij

Erg goed en als mijn vriend daarbij,

En ik zal het ook doen voorwaarts meer”.

Toen zei de koningin: “Heer,

Hij raadt uw gebruik nu aan van deze,

29740 Gezegend zo moet hij wezen,

Dat hij u deze raad nu gaf;

Nu is dat goed te zien daar van,

Dat hij u bemint met trouw mede”.

Dit laat ik nu blijven hier ter plaatse,

29745 En zal van de baronnen zeggen voort,

Daar ge hiervoor van hebt gehoord,

Die zich tegen de koning Arthur

Hiervoor zetten op ee7n uur.

332 Hoe die koninck Loth ende heer Gawyn des koninck Arturs boetscap doen toten baronen.

Hier secget daventure mede,

29750 Dat die koninck Loth quam nu ter stede

Ende sprac: “Here”, ten koninck Artuer,

“Dat waer wel tijt nu ter uer,

Dat wy dachten optie helege Kerstenhede

Die die Sennen nu ter stede

29755 Altemale verderven, secgic iu;

Si hebben twe stede veriaget nu

Die liede daerwt ende some verslagen,

Ende haer es so vele, dat mense veriagen

Qualic sal mogen, ten waer alsoe,

29760 Dat men enen vrede mochte beiagen daertoe

Tuscen die barone ende iu, here,

Een iaer durende in allen kere,

Dat wy optie Sennen voeren, God weet,

Entie ene holpe den andren gereet,

29765 Dat wy se verdreven voertan;

Ende mochtewy den vrede gemaken dan

Tuscen iu entie barone, wel ende goet,

En konnewy niet, dat elc dan doet

Sijn beste”. Doe zeide die koninck saen:

29770 “By Gode, ic woude dat waer gedaen

In deser manieren, maer die baroene

Sijn so hoverdich ende so koene,

Dat diegene, die men soude senden daer,

Moeste sijn herde vorbaer,

29775 Eer si daer iet af hielden, wet God”!

“Here”, zeide hi, die koninck Loth,

“Si hebben so groten scade gehat nu,

Si sullen in deser manieren, secgic iu,

Herde gerne den vrede ontfaen”.

29780 “Nu visiert”, zeide die koninck saen,

“Wie dese boetscap mach doen gerede”.

Doe zeide die koninck ban ter stede:

“En wouts my niet weten ondanc die Co Lot,

So soudic dan secgen, so helpe my God!

29785 Dat daer nieman so goet toe en es

Als hi, want hi becant met hem es,

Ende oec weet hi die wege bat,

Dan ieman die hier es ter stat.

“Gy secget waer”, zeide Artur doe;

29790 Doe sprac daer die koninginne toe,

Ende seide: “hier es binnen sulc man,

Die dwege wel kent, ende daeran

So waer dat oec minre scade nu,

Dat men enen maten ridder verloer, secgic iu”.

29795 “Dame”, zeide die koninck saen,

“Ic kenne die barone so gedaen,

Ende so overmoedich, dat nieman daer

Gehoert zoude zijn, wet vorwaer,

Die van mynen lande weer”.

29800 Doe zeide die koninck Lot, die heer,

Dat hi daer dan varen soude gereet

Sint si dat overeendroegen, God weet,

“Ende ic sal met my leiden sciere,

God weet, myne kinder alle viere”.

29805 “By Gode”, zeide die koninck Bohort mettien,

“So ne derfdy nieman die levet, ontsien”.

Alse die koninck Artur sach, dat hy

Sine kinder hem woude wesen by,

Doe vruchte hi Gaweins herde seer;

29810 Doe zeide die koninginne: “heer,

En vruchtet om sine kinder niet een twint,

Laetse met hem varen omtrint,

Want ocht God wil, sine sullen daer

Negene noet hebben; oec wet, vorwaer,

29815 So gy daer meer vriende hebbet mede

So si den vrede meer ter stede

Jagen sullen met herten nu”.

“Vrouwe”, zeide hi, “ic houdes my an iu”.

Doe zeide die koninck Lot, sonder beiden,

29820 Hi woude hem hemelyc bereiden,

Ende hi ontboet sine kinder daer.

Doe zeide Artur tot hem daernaer

Die dinge, alsi daer waren gedaen;

Hi zeide: “lieve neven, gy moet saen

29825 Met uwen vader varen tener stede

Ombe uwen oerbaer”. Zy seiden gerede,

Dat sijt gerne daden, God weet;

Die koninck Lot zeide doe gereet:

“Gawein, lieve kint, gy ende iu broeder nu

29830 Te hant gaet ende bereidet iu,

Dat ons niet en gebreke daerby”.

“Hoe”, zeide Gawyn, “wat sullewy

Anders voeren nu in deser vaert

Dan onse wapine ende onse paet?

333 29835 Wy en sullen voeren somer no malen,

Wat zoude hieraf vele talen,

Wy sullen te nacht trecken in den iersten slape

Ende elc bevele daer sinen knape,

Dat hi hem bereide alsoe,

29840 Dat men goede dachvaert doe,

Te dusdanen oerbaer en soude men niet

Dach no nacht letten, wats gesciet”.

Die koninck zeide: “neve, gy secget waer”.

Dus sciedensi hiermede van daer,

29845 Ende heer Gawyn ginc ter koninginnen saen

Ende bat haer ende liet verstaen,

Datsi sinen gesellen goet waer,

Want hi wiste wel al openbaer,

Dat hem skoninges ridder onhout sijn,

29850 “Ende als ic enwech bem entie broeder mijn

So sullensi enen tornoy willen maken,

Ic bids iu, en gestadet niet der saken”.

Si zeide doe te Gawine, dat nembermeer

Tornoy en gestadet voert mijnheer,

29855 Dien dene iegen den andren sal doen,

Wat si hier voermaels hebben geploen,

Ende dat die koninck hebbe mijn vrientscap met,

So en sals niet gescien, dat wet”.

Doe scieden si uter sale ter vaert,

29860 Ende elc ginc tsiner herbergenwaert,

Ende men ginc slapen daernaer.

Maer wie dat nu sciet van daer,

Gwinemar, der koninginnen neve, wet dat,

Hi ne voer niet verre van der stat,

29865 Maer hi bleef sprekende telkenmale,

In ener wardrobe by der sale,

Tegen Morgeynen, die suster was

Des koninck Arturs, zijt seker das,

Die daer sat ende makede ter stede

29870 Des koninck Lottes wijf, haerre suster mede,

Ene huve van gout draden goet.

Dese Morgeine was simpel ende vroet,

Ende herde behagel; maer si was

Herde bruen in dat aensicht, als ic las;

29875 Maer si was minlic ende welhebbende met

Ende si sanc oec wael, dat wet;

Maer si was die luxurioseste mede,

Die men wiste in eneger stede,

Ende si konde van astronomien int gevoech,

29880 Want Merlijn hadde haers geleert genoech

Ende noch meer leerde [hy], alse iu al

Dit boec hierna wel secgen sal;

Ende si was van goude ende van syden

Dat beste wercwijf, dat men tien tyden

29885 Vant in enech lant; oec hadde sy

Dat scoenste haer nu daerby,

Entie scoenste handen met,

Ende dat soetste lijf, dat wet,

Dat enech wijf hebben mochte doe;

29890 Oec haddesi ander dinc daertoe,

Dat ic niet wil secgen iu;

Oec was si loes, dat haer wel staet nu,

Si was welsprekende mede gereet,

Ende si lespete al luttel, God weet;

29895 Ende goedertieren was si boven alle dinc

Also lange als dat wel met haer ginc,

Maer alsi haer toernde op enegen man,

Sone was daer negeen versoenen an;

Dat sceen wel an der koninginnen,

29900 Die si minnen soude met alle sinnen

Met rechte, wantsi hoers broeder wijf

was,

Ende si dade haer grote scande nadas,

Dat men daeraf sprac al haer leven,

Also iu dit boec wel sal wtgeven

29905 Hierna, waerombe dat was.

Nu es Gwinemar comen nadas

Te Morgeinen, ende groetese daer,

Ende si dankedes hem sere naer;

Hi nam die gout drade in die hant,

29910 Ende vragede Morgeinen al te hant,

Wat si daeraf soude maken doe;

Ende si begonde op hem te siene alsoe,

Ende began haer te behagene wale,

Want hi was van hovescer tale

29915 Ende een scoen ridder mede,

Ende haer beviel wael ter stede

Sine woert ende al sijn wesen.

Si spraken so lange te gader van desen,

Ende droegen overeen so na die dinc,

29920 Datsine vor horen vrient ontfinc,

Ende ontseide hem voert nadat

Negene dinc, die hi haer bat;

Daerna helsedi ende custese mede

334 Datsi daer ontstac ter stede,

29925 Ende hi warpse op ene coetse daer,

Die stont by hem, ende daernaer

Dade hi haer dat soete spel,

Dat menech begert, gy wetet wel

So wat ic mene ter stede;

29930 Si waren des willech alle bede,

Daerby was dat te eer gedaen;

Dus hevet dene des andren minne ontfaen,

Ende si bleven voert vriende groet

Ende minnende sere sonder genoet.

29935 Die nacht bleef hi by haer

Tot by den dage, ende daernaer

Stont hy op ende bevalse nu

Onsen Here, secgic iu.

Dus ondermindensi hem lange tijt,

29940 Dat nieman en wiste, des seker sijt,

Sonder Jenovre, die koninginne,

Diene sint brachte in sulken sinne,

Dat hi sint sceden moeste van haer;

Ombedit hatese Morgeine so seer,

29945 Datsi der koninginnen dede

Menech vernoy, te meneger stede,

Datsi niet en woude [laten] met

Also lange alsi levede, dat wet,

Alse gy hierna wel sult verstaen.

29950 Ic late dit nu ende sal anevaen

Te sprekene van den koninck Lot mede,

Ende sinen kindren, die nu ter stede

In den iersten slape sijn opgestaen,

Ende gingen hem gereiden saen;

29955 Si namen vijf die beste orse daer,

Die in den stalle stonden, ende daden se

naer

Die vijf knechte leiden nu,

Wael met yser verdecket, secgic iu;

Doe voerensi hemelijc alsoe,

29960 Ende heer Gawyn vragede sinen vader doe,

Al welc si best mochten ryden

“Die passe entie wege tesen tyden

Sijn nu so vol Sennen vorwaer”.

Doe zeide Heer Gawyn daernaer:

29965 “Wy varen best tAronsteel in Scotlant,

Dat is dhemelecste wech, sy iu bekant,

Dien wy komen mogen nu ter stede,

Entie stat staet in den bosce mede;

Treckewy derwaert, dat dunket my,

29970 Dat ons alrebeste nu sy”.

Die vader zeide oec: “nadien dat staet,

Dunket my dat die beste raet,

Ende wy sullen dan varen by den castele

Van Serpine ende by enen dele

29975 Dor den foreest van Espinoie mede,

Ende optie rivier van Saverne, ter stede,

Ende dor den plein van Cambenic na des,

Ende dor die stat van Norgales,

Die des koninges es Tradelians,

29980 Ende van daer tAronsteel thants,

Dat in drie mylen na den Sennen es”;

Entie kinder lovedent alle nades,

Aldus voerensi toten dage toe,

Van den enen sprekende alsoe

29985 Ende van den andren mede, secgic iu,

Ende lagen in boscen ende in clusen nu,

Ende voeren, zo si hemelecst konden,

Achte dage; doe voerensi tien stonden

Tote Rodestock in den pleine;

29990 Daer gemoeten hem twaelfdusent Seynen,

Die brachten sevenhondert Kerstene gevaen

Die si gebonden hadden, sonder waen,

Metten voeten onder der paerde bueck mede,

Ende sloegense met stocken sere ter

stede;

29995 Entese voerde die koninck Sorbores

Ende Clarioen entie koninck Ysores

Ende Malaquijn ende Salabruyn met;

Ende Ysores voerde een [ors] Gringalet,

Dat men also hiet, dat ors, dor das

30000 Ombedat so sonderlinge goet was:

Men waloperet wel gereet

Tien mylen, eer hem enech sweet

Uten lyve ginc, ocht eer hem daer

Die lanken sloegen, wet vorwaer.

30005 Nu es die koninck Lot daer komen,

Entie Sennen hebbene vernomen,

Ende sagen wel, dat Kerstene waren.

Heer Gawyn sprac tsinen vader daernare:

“Here, sittewy op onse orse mede,

30010 Ende elc pine hem nu ter stede,

Dat wyse mogen breken hiervoer,

Dat wy bander syde komen doer”.

Ende dit was omtrent die noene

Entie koninck Lot voer, in desen doene,

335 30015 Voer, ende mijnheer Gawyn reet naer,

Ende sine broeder, wet vorwaer,

Entie Sennen riepen saen:

“Vaste, gevet iu op gevaen,

Ende secget ons wie gy zijt mede,

30020 Ende wat gy jaget hier ter stede”.

Doe zeiden si hem, dat si waren

Des koninck Arturs masniede, twaren,

“Die ons ombe ene boetscap sent nu

Ende nember meer en secgen wy iu”.

30025 Doe zeiden diegene: “en rydet niet voert,

Want wy hoeden die wege, sijt ende oert,

Van koninck heer Godebrandes wegen, dat wet,

Ende van Oriens oec, dien wy met

Voeren desen roef entese gevangen,

30030 Ende nu mede begint ons te langen

Dat wy iu hem voeren mogen”.

“Dat es waer”, zeide die koninck, “mochty daertoe dogen,

Dat gy ons gevoeren kondet nu”.

“Daer en sal niet lanck toe sijn, secgic iu,

30035 Want vaste gevet in op gevaen”.

“By Gode, dat en es so saen niet gedaen”,

Zeide Heer Gawyn daer ter stede.

Doen si dit hoerden, lieten si mede

Opten koninck Lot lopen daer;

30040 Entie koninck Lot ende sine kinder vorwaer,

Reden op hem met crachte groet,

Ende elc stac daer enen doet

Ten iersten steke, ende daernaer

Den andren enten derden vorwaer,

30045 Ende dorbraken haer scaer, God weet,

Ende reden also enwech gereet,

Ende doe si dandren enwech sagen ryden,

Hielden si op hem sere tien tyden,

Ende begondense iagene saen,

30050 Ende alset die vijf koninge hebben verstaen,

Doe riepensi op haer liede daer nare,

Datsise hem niet lieten ontvaren;

Maer si waren wel gereden,

Ende ontreden hem so verre ter steden,

30055 Datsi quamen an enen molen naer,

Daer een groet water liep vorwaer,

Daer broekete ombewas; des moesten si

Te sachter varen, ende daerby

Verhaelden sy die vijf koninge daer

30060 Ende vijfhondert Sennen, wet vorwaer,

Ende braken haer speer op hem daer nu;

Entie koninck Ysores dorstac, secgic iu,

Des koninck Lottes ors, dat doet daer vel;

Maer die koninck Lot spranc op, also wel,

30065 Ombe hem te werene. Doe Gawyn sach,

Dat sijn vader te voet daer lach,

Was hy byna daer verwoet;

Hy sloech sijn ors, met groter spoet,

Ende stac Monadine dor den lichame:

30070 “Nu vaer”, zeidi, “ins Duvels name,

Want du hores tharer geselscap groet”;

Diegene viel van den orse doet.

Doe trac hi Caliburnuse, sijn swaert,

Ende bescudde sinen vader, ter vaert,

30075 Daer meer dan veertich Sennen over waren;

Hi sloech hem die arme af, twaren,

Ende hande ende been, ende sloech daer

So vreeslike slage, dat daernaer

Nieman tegen hem [en] dorste komen;

30080 Die sinen vader meende hebben genomen,

Dien cloefde hi dat hovet ten tanden toe,

Ende gaf sinen vader dat ors alsoe;

Ende sine broeder wrachten wonder

Onder den Sennen daer bysonder;

30085 Si quamen toten vader naer,

Ende doe si vergadert waren daer,

Wrachtensi sulke noet onder hem nu,

Dat nieman en mochte vertellen iu.

Maer den Sennen quam soccoers doe groet,

30090 In allen syden, in groten hoep;

Ende als dit die koninck Lot gesach,

Riep hi sine kinder, al dat hi mach,

En zeide: “tes wel tijt, dat wy nu

Enwech varen, dat secgic iu,

30095 Ende en es gene wijsheit, dat wy beiden;

Want omb enen slach in der waerheden,

Dien wy hem mogen geven, sonder waen,

Sullen wyre meer dan veertich ontfaen;

Maer laet ons varen henen ter stede,

30100 Ende es, dat si ons volgen mede,

Wy sullen ons onderwylen keren dan,

Alse wy des stede hebben, ende stryden an”.

336 Doe daden si hem te wegewaert,

Ende voeren over dwater mettervaert.

30105 Ende doese die vier koninge en wech sagen varen,

Waren si des herde erre, twaren,

Ende riepen: “dieve ende mordenaren,

Aldus en zuldy ons niet ontvaren;

Entie koninck Clarioen, hi sat nu

30110 Op dat paert Gringalet, daer ic af zeide iu

Hiervor, dat so goet was vorwaer,

Ende was vor dander gereden daer,

Ene bogenscote verre, dat wet,

Ende heer Gawyn sach an, dat Gringalet

30115 Daer vliegende quam als een vogel snel,

Ende dat behagede hem so wel,

Dat hi hemselven zeide ter vaert,

Hadde hi nu alsulken paert,

Hi en gavet niet om die beste stede,

30120 Die die koninck Artur hadde mede;

Ende doe begon hi sachte te rydene

Entesgenen al luttel tontbidene;

Ende doe Gawyn sach, dat hi hem by was,

Doe keerde hi hem ombe thant nadas,

30125 Entie koninck quam op hem alsoe,

Ende stac sijn speer ontwe doe,

Ende heer Gawyn sloechne weder saen

Dor den helm ene wonde, sonder waen,

Dat hi ter aerden in ommacht viel daer

30130 Ende heer Gawyn, die nam daernaer

Dat [paert] Gringalet ende voerdet saen

Ten briele, dat daer by was gestaen.

Ende sijn vader reet altoes vorwaert,

Ende en dachte niet achterwaert,

30135 Ende sine drie kinder volgeden mede;

Ende heer Gawyn bleef daer ter stede,

Achter hem, sodat sine niet

En konden gesien; maer Gawyn nu siet

Sine knechte, die daer brachten saen

30140 Haer tellende paerde, daer hi af, sonder waen,

Sere verblide; doe beete hi ter stede

Ende gaf hem sijn ors te leidene mede,

Ende sat op dat [ors] Gringalet;

Ende hi hiet se varen ongelet

30145 Na sinen vader, want hi woude beiden

Ombe te wetene die waerhede

Waer die Sennen henen souden varen;

Maer dat was ombe niet, dat hi beide,

Want doe si vonden den koninck Clarioen twaren,

30150 In ommacht licgende, blevensi doen

Ombe hem alle, ende meenden daer,

Dat hi doet hadde gewesen vorwaer;

Si dreven so groten rouwe dordas,

Dattet Heer Gawyn hoerde, daer hi was.

30155 Dus bleef Gawyn lange houdende daer

In den briel om te siene, ocht daernaer

Hem ieman soude volgen nu;

Ende sijn vader reet henen, secgic iu,

Tote daer hi in enen bosc soude ryden;

30160 Doe sach hi achterwaert tien tyden,

Ende en sach heren Gawyne doe niet.

Doe zeide hi: “wat es my gesciet?

Ic hebbe nu al verloren mijn ere!”

Die kinder zeiden: “wat es iu, here?”

30165 Doe zeide hi: “lieve kinder, ic secget iu,

Gawyn, iu broeder, gebreket my nu,

By Gode, hi es doet, ende ic wil mede

Alhier nu sterven oec ter stede,

Ende en wil na hem leven niet”.

30170 Doe zeide Agrawein, als hi dit siet:

“Here, ocht God wil, hi en hevet gene

noet,

En verslaet iu niet, hi en es niet doet”.

Al die wile, dat hi hem meslaet alsoe,

Quamen die vijf knechte geryden toe,

30175 Ende brachten heren Gawyns ors daer;

Ende alse die koninck sach vorwaer,

Kande hi se wael. Doe sprac Garies

Ende vragede, waer sijn broeder es:

“Here, wy lietene in den briele ter stede,

30180 Daer hielt hi opten besten orse mede,

Dat in der werlt es, dat hi daer

Enen koninge af wan, vorwaer;

Hi ontbiet iu dat gy henen rijt,

Hi sal iu te hant by wesen nu ter tijt”.

30185 Als die koninck Lot hoerde tien tyden

Dat hi levede, was hi des blyde;

Ende heer Gawyn, die nu sach mede,

Dat hem die Sennen niet volgeden ter stede,

Volgede sinen vader met gewoude

30190 Ombedat hi hem dat ors togen woude,

337 Ende hi quam daer si dreven rouwe groet;

Daer sach hi enen Senne al bloet,

Die enen spiet hadde in der hant

Die groet was, sij iu bekant,

30195 Ende dat yser was lanc anderhalven voet

Ende scerp; als heer Gawyn dit verstoet

Reet hi derwaert, wat hi kan,

Ende nam den spiet daer den man

Met sulker cracht, dat hine mede

30200 Daer ter aerden tumelen dede,

Ende reetne doet oec daernaer,

Ende ontreet hem ondankes allen daer;

Maer also alsi hem navolgeden doe,

Sloech hire veertiene doet alsoe.

30205 Dus reet hi enwech daer ter stede,

Entie Sennen volgeden hem mede;

Ende ember alsi daer quamen te na,

Sloech hire enen doet, als ic versta,

Ochte twee. Aldus voer hi daer

30210 Met keerne ende ridene, wet vorwaer,

So lange dat hi gereden quam

An den bosc, daer hi sinen vader vernam,

Die daer met sinen kindren hout

Ende sijnre daer beide met gewout.

30215 Doene die koninck Lot sach komen

Gawyne, ende oec hevet vernomen,

Datten die Sennen jagen alsoe:

“Lieve kinder, wat houdy?” zeide hi doe,

“Gy sult derwaert met sporen slaen,

30220 Ende uwen broeder in staden staen”.

Doe reet hi selve voren daer,

Ende sine kinder volgeden hem naer;

Doe ontmoete hem sijn sone echt:

“Lieve kint”, zeidi, “gy hebbet onrecht,

30225 Dat gy my dus verwerket ende iu broeder mede;

Wat Duvel lust iu nu ter stede

Onder dese Sennen te blivene allene?

Meendy se alle doden gemene?

Al sloechdy telken slage enen doet,

30230 Nochtan en soudy haren hoep

In ener maent niet konnen verslaen.

“Here”, zeide heer Gawijn doe saen,

“Ic hebbe gewonnen een ors ter stede,

Ic engeve dat niet, by myner

Kerstenhede,

30235 Ombe den casteel te Glacedoen;

Ende ombedat ic dat proeven woude

doen,

So keerdic weder onder hem, Here!

Nu varewy ende ic en begeve iu heden mere

Ombe negeen dinc, dat my gevallen mach”.

30240 Als die koninck Lot dat sach,

Dat tijt was te vaerne mede,

“Varewy”, zeidi, “want nu ter stede

Es dat tijt, want dat es nacht toe”.

Daer namen si vier spere doe

30245 Den Sennen daer, sij iu bekant,

Ende reden also henen te hant.

Ende mettien datsi dus henen sceden,

Quamen daer seven Sennen gereden,

Ende elc een speer in der hant alsoe,

30250 Ende quamen op Garies gereden toe;

Entie twe stakene in die syde,

Dander twe opten scilt tien tyden,

Die derde twe dor die manicle met

Van den halsberge; die sevende, wet

30255 Stac sijn ors dor den lichame

Doet, sodat si beide tsamen

Ter aerden vielen. Dat sach daer

Die koninck Lot, ende meende naer,

Dat hi doet hadde gewesen:

30260 “Ach my!” zeidi, “nu sullen na desen

Dese vier broeder sceden nu;

Gawyn, dese scade komet van iu:

Haddy met ons enwech gereden,

Sone waer hi hier niet bleven ter steden”.

30265 Die wile dat hi sprac aldaer,

So stont Garies op daernaer,

Want hi was die vromeste, sijt seker das,

Dan enech van den vieren was

Sonder Gawyn; doe hi op was thant,

30270 Nam hi sijn swaert in sine hant

Ende ginc hem weren, ende sloech daer

Van den sevenen enen daernaer

Dor die slinke side alsulc een gat,

Dat hi ter aerden doet viel nadat;

30275 Ende hi sloech enen andren af den arm,

Dat hi metten scilde al warm

Ter aerden quam gevallen ter stede;

Ende heer Gawyn sloech daer enen mede,

Dat hi hem dat hovet clovede doe

30280 Toten tanden. Doe voer hi toe

338 Ende nam dat ors, ende dader op sitten daer

Sinen broeder, ende wet vorwaer

Dat die koninck Lot, ende sine ander broeder met

Dander drie versloegen, dat wet,

30285 Entie sevende vloe, als hi dat sach;

Ende Garies volgede hem, al dat hi mach,

Ende verhaeldene an enen berge mede,

Ende stacken doet aldaer ter stede;

Doe keerde hi weder tsinen vaderwaert.

30290 Als hi daer quam, redensi ter vaert

Enwech; wantet was den avende by.

Doe die Sennen sagen, datsy

Enwech reden, keerdensi haestlye doen.

Ende quamen gereden daer Clarioen

30295 Lach ende hadde doen binden sine wonden

Doe vragedi hem tenselven stonden,

Ocht si die glotoene hadden gevaen,

Die hem sulken scade hadden gedaen;

Si zeiden neen si, niet ter stede;

30300 Des was die koninck rouwech mede.

Dus keerden si tharen gesellenwaert,

Entie koninck Lot voer enwech ter vaert,

Ende sine kinder met overmoet;

Haer wapene waren al bebloet,

30305 Ende haer orse van bloede nat,

Ende in haren scilden menech gat;

Diese also hadde ryden gesien,

Hem mochte wel al gruwen van dien.

Dus redensi tote achter dat boscelijn,

30310 Daer haer knapen metten rossiden sijn;

Doesi daer quamen redensi alsoe

In den bosc vorwaert doe,

Tote in die nacht, in langen doen,

Entie maen sceen herde scoen;

30315 Si quamen tenes forestiers huse doe

Die drie sone hadde toe,

Ende een wijf hovesc ende vroet,

Ende dat hues sterc ende groet;

Ende daer ginc ene grachte ombe wijt,

30320 Al vol waters, oec wasset ter tijt

Wel geplankiert, ende met dornen mede

So dicke ombeset, dat daer ter stede

Nembermeer nieman hadde gemoet,

Dat daer een hues binnen stoet.

30325 Daer quam die koninck Lot ter poerten toe,

Ende cloppede so lange daervor doe,

Dat der forestiers sone een quam naer

Ombe te siene wie clopte daer;

Ende hi vragede wie si waren,

30330 Ende si antwoerden hem daernare:

“Wy zijn ridder van desen lande,

Ende varen aldus nu te hande

Ombe ene boetscap te doene, God weet”.

Hi hietse wellekomen ende ontdade gereet

30335 Die poerte, ende lietse inkomen alsoe;

Doe beetensi neder, ende men nam doe

Haer paerde, ende dadese wel te gemake,

Want daer was genoech van alrehande

sake;

Si waren geleit in die sale saen,

30340 Daer si wel waren ontfaen

Van den forestier ende sinen wyve mede;

Si brachten warm water daer ter stede,

Daer men die heren mede ginc dwaen;

Doe brachte men elc enen mantel saen,

30345 Die men hem ombehinc doe si waren

Ontwapent, ende daernare

Ginc men eten, daer hem nadas

Herde vele gedient nu was.

Die forestier hadde twe dochter scone,

30350 Die daer dienden wel te lone

Van den wine, ende haer broeder mede

Dienden ter taflen, wel ter stede,

Vor den koninck Lot ende sine kinder,

Ende vor den waert ende sijn wijf ginder,

30355 Die saten ter taeflen, syde an syde.

Men was daer over den etene blyde;

Ende na den etene zeide die waert:

“Gy heren, een dinc hebbic sere begaert,

Waer dat iu wille nu ter tijt,

30360 Te vragene waer gy vaert ende wie gy zijt;

Dat gy my woudet berechten nu”.

Die koninck Lot zeide: “so biddic iu,

Dat gy my ierst secget daerby

Wies dit foreest ende dit lant sy”.

30365 “Sekerlyc, here!” zeide hi te hant,

“Dat es koninck Clarioens van

Nortomberlant,

Ende ic ben sijn forestier ende sijn man

Ende hoedet van syner wegen dan,

339 Entese knape, die hier dienen nu,

30370 Sijn myne sone; oec secgic iu:

Dese twe ioncfrouwen mede, God weet,

Sijn myne dochter”. Doe zeide gereet

Die koninck Lot: “heer waert, dat wet,

Die koninck Clarioen en mochte niet bet

30375 Dit ambacht bestadet hebben nu,

Dan an iu kinder ende an iu,

Want si scinen hovesc ende vroet”.

“Trouwen”, zeide die waert, “si sijn goet,

Dat sal hem vromen; oec hebben sy

30380 Mage, es datsi daer slachten by,

Si mogen daerby tere komen;

Oec sijnsi some, hebbic vernomen,

In des koninck Arturs hof, in trouwen,

Metter koninginnen, mijnre Vrouwen,

30385 Onthouden, ende sijn haer ridder mede;

Ende men zeide my oec gerede,

Dat heer Gawyn ware hovetman,

Des koninck Lottes sone, nu voertan,

Over al die nuwe ridder daer”.

30390 Doe vragede die koninck Lot naer,

Wie hem bestonde daer alsoe:

“By Gode, here, ic secget iu”, zeide hi doe,

“Mijn wijf es suster, sijt seker des,

Miranges van Porlegues,

30395 Ende si es nichte Ecgerikes met,

Ende Keyadijns, des clenen, dat wet,

Ende Ywen van Lioneel es

Mijns omes sone, sijt gewes,

Des borchgraven van Crenefoert,

30400 Ende ic selve hadde landes mede voert

Genoech te veroerberne nu,

Maer die Sennen, dat secgic iu

Hebbent my verwoestet alsoe”.

Die koninck Lot vragede hem doe,

30405 Hoe hi hiet, ende hi zeide nadas:

“Here, ic hete Mynoras

Van den nuwen casteel van Nortomberlant”.

“Trouwen”, zeide die koninck Lot tehant

“Alle die gy genoemt hebbet nu,

30410 Die kennic wael, dat secgic iu

Dat goede ridder sijn; oec woudic mede,

Dat die koninck Clarioen, hier ter stede,

By my sate als gy nu doet”.

Doe vragede die waert metter spoet,

30415 Ocht hi met hem bekant dan weer,

“So begaer ic meer van uwen heer,

Te wetene, dan ic eer dede,

Wie gy sijt”. Doe zeide ter stede

Die koninck Lot: “ic salt iu secgen saen:

30420 Ic ben die koninck Lot, sonder waen,

Entese vier sijn myne sone nu”.

“Ach my, here!” zeide die waert, “ic secge iu,

Dat ic my scame utermaten seer,

Dat ic iu niet en hebbe, heer,

30425 Meer eret nochte meer gefesteert”.

Doe woude opstaen die weert,

Die daer sat by sijnre syden doe;

“Sit al stille”, zeide die koninck daertoe,

“Gy hebbet sovele gedaen ter stede,

30430 Dat gy ons verwonnen hebbet daermede

Ember meer, ende iu masniede met

Sal des te bet varen, dat wet”.

“Help, here”, zeide hi, “wat soecdy in dit lant?”

“Ic kome hier”, zeide die koninck te hant,

30435 “Sprekene tegen die baroene,

Ombe te makene ene soene,

Ende ombe overeen te dragene ter ure

Metten stouten koninck Arture,

Datsi die Sennen uten lande slaen”.

30440 Doe vragede Minoras den koninge saen,

Waer hi die barone sal vinden nu?

“TAronsteel in Scotlant, secgic iu,

Daer sal icse vergadren alle nadas”.

“By Gode”, zeide doe Minoras,

30445 “Ic salt mynen here wel secgen openbaer,

Wistic te wat dage dat waer”.

Die koninck zeide also, dat hy

In Sente Bartholomeus dage daer sy;

Doe gelovede hem daer Minoras,

30450 Dat hi die boetscap sal doen nadas.

Daerna sijnsi opgestaen,

Ende men ginc doe ombe slapen saen,

Want die gaste moede waren

Van vechten ende van ryden, twaren;

30455 Si sliepen toten dage ter stede.

Nu laticse licgen slapen mede,

Ende sal iu van den koninck Pelles

Ende van sinen broederen secgen nades.

[332] Hoe koning Loth en heer Gawein koning Arthurs boodschap doen tot de baronnen.

Hier zeg het avontuur mede,

29750 Dat koning Loth kwam nu ter plaatse

En sprak: “Heer”, tot koning Arthur,

“Dat was wel tijd nu ter uur,

Dat we dachten aan de heilige christelijkheid

Die de Sennen nu ter plaatse

29755 Allemaal bederven, zeg ik u;

Ze hebben twee steden verjaagd nu

De lieden daaruit en soms verslagen,

En van hun zijn er zoveel, dat men ze verjagen

Kwalijk zal mogen, tenzij alzo,

29760 Dat men een vrede mocht bejagen daartoe

Tussen de baronnen en u, heer,

Een jaar duren in alle keren,

Dat we op de Sennen voeren, God weet,

En de ene hielp dan de andere gereed,

29765 Zodat we ze verdreven voortaan;

En mochten we de vrede maken dan

Tussen u en de baronnen, wel en goed,

En kunnen we het niet, dat elk dan doet

Zijn best”. Toen zei de koning gelijk:

29770 “Bij God, ik wilde dat het was gedaan

Op deze manieren, maar de baronnen

Zijn zo hovaardig en zo koen,

Dat diegene, die men zou zenden daar,

Moest zijn erg uitstekend,

29775 Eer ze daar iets van hielden, weet God”!

“Heer”, zei hij, koning Loth,

“Ze hebben zo’n grote schade gehad nu,

Ze zullen op deze manieren, zeg ik u,

Erg graag de vrede ontvangen”.

29780 “Nu regel”, zei de koning gelijk,

“Wie deze boodschap mag doen gereed”.

Toen zei koning Ban ter plaatse:

“Wil me geen ondank verwijten koning Loth,

Dan zou ik dan zeggen, zo helpt me God!

29785 Dat daar niemand zo goed toe is

Als hij, want hij bekend met hen is,

En ook weet hij de wegen beter,

Dan iemand die hier is ter plaatse.

“Ge zeg het ware”, zei Arthur toen;

29790 Toen sprak daar de koningin toe,

En zei: “hier is niet binnen zo’n man,

Die de wegen goed kent, en daaraan

Zo was dat ook minder schade nu,

Dat men een matige ridder verloor, zeg ik u”.

29795 “Dame”, zei de koning gelijk,

“Ik ken de baronnen zo gedaan,

En zo overmoedig, dat niemand daar

Gehoord zou zijn, weet voorwaar,

Die van mijn land waar”.

29800 Toen zei koning Loth, die heer,

Dat hij daar dan varen zou gereed

Sinds ze dat overeen kwamen, God weet,

“En ik zal met me leiden snel,

God weet, mijn kinderen alle vier”.

29805 “Bij God”, zei koning Bohort meteen,

“Dan durft niemand die leeft, je te ontzien”.

Toen koning Arthur zag, dat hij

Zijn kinderen hem wilde wezen bij,

Toen vreesde hij voor Gawein erg zeer;

29810 Toen zei de koningin: “heer,

Wees niet bang om zijn kinderen niet iets,

Laat ze met hem varen omtrent,

Want als God het wil, ze zullen daar

Geen nood hebben; ook weet, voorwaar,

29815 Zo ge daar meer vrienden hebt mede

Zo ze de vrede meer ter plaatse

Bejagen zullen met hun hart nu”.

“Vrouw”, zei hij, “ik hou me aan u”.

Toen zei koning Loth, zonder wachten,

29820 Hij wilde zich heimelijk bereiden,

En hij ontbood zijn kinderen daar.

Toen zei Arthur tot hem daarnaar

De dingen, zoal ze daar waren gedaan;

Hij zei: “lieve neven, ge moet samen

29825 Met uw vader varen te ene plaats

Vanwege uw nut”. Ze zeiden gereed,

Dat zij het graag deden, God weet;

Koning Loth zei toen gereed:

“Gawein, lieve kind, gij en uw broeders nu

29830 Gelijk gaat en bereid u,

Dat het ons niets ontbreekt daarbij”.

“Hoe”, zei Gawein, “wat zullen we

Anders voeren nu in deze vaart

Dan onze wapens en ons paard?

333 29835 We zullen voeren pakpaarden nog malien,

Wat zou hiervan veel zijn taal,

We zullen ‘s nacht vertrekken in de eerste slaap

En elk beveelt daar zijn knaap,

Dat hij zich bereidt alzo,

29840 Dat men een goede dagvaart doet,

Te dusdanig gebruik zou men niet

Dag of nacht letten, wat dus geschiedt”.

De koning zei: “neef, ge zegt het ware”.

Dus scheiden ze hiermede van daar,

29845 En heer Gawein ging tot de koningin gelijk

En bad haar en liet verstaan,

Dat ze voor zijn gezellen goed waar,

Want hij wist wel al openbaar,

Dat hem konings ridders onthouden zijn,

29850 “En als ik weg ben en die broeders van mij

Dan zullen ze een toernooi willen maken,

Ik bid u, laat niet toe die zaken”.

Ze zei toen tot Gawein, dat nimmermeer

Toernooi zal zijn voort meer,

29855 De ene tegen de ander zal doen,

Wat ze hiervoor hebben besproken,

En dat die koning heeft mijn vriendschap mee,

Dan zal ze niets geschieden, dat weet”.

Toen scheidde ze uit de zaal ter vaart,

29860 En elk ging tot zijn herberg waart,

En men ging slapen daarnaar.

Maar wie er nu scheidde van daar,

Gwinemar, de neef van de koningin, weet dat,

Hij ging niet ver van de stad,

29865 Maar hij bleef spreken telkens maal,

In een kleedruimte bij de zaal,

Tegen Morgein, die zuster was

Van koning Arthur, zij het zeker dat,

Die daar zat en maakte ter plaatse

29870 Koning Loth’s vrouw, haar zuster mede,

Een huif van gouddraden goed.

Deze Morgein was eenvoudig en verstandig,

En erg behaaglijk; maar ze was

Erg bruin in dat aanzicht, zoals ik las;

29875 Maar ze was beminnelijk en welgemanierd mee

En ze zong ook goed, dat weet;

Maar ze was de wulpste mede,

Die men wist in enige plaats,

En ze kon van astronomie in het gevoeg,

29880 Want Merlijn had het haar geleerd genoeg

En nog meer leerde hij, zoals u al

Dit boek hierna wel zeggen zal;

En ze was van goud en van zijde

Dat beste werkwijf, dat men te die tijden

29885 Vond in enig land; ook had zij

Dat mooiste haar nu daarbij,

En de mooiste handen mee,

En dat liefste lijf, dat weet,

Dat enige vrouw hebben mocht toen;

29890 Ook had ze andere dingen daartoe,

Dat ik niet wil zeggen u;

Ook was ze vals, dat haar wel staat nu,

Ze was welsprekend mede gereed,

En ze lispelde al weinig, God weet;

29895 En goedertieren was ze boven alle ding

Zolang als dat het goed met haar ging,

Maar als ze vertoornd was op enige man,

Dan was daar geen verzoenen aan;

Dat scheen wel aan de koningin,

29900 Die ze minnen zou met alle zinnen

Met recht, want ze haar broeders vrouw was,

En ze deed haar grote schande aan na dat,

Zodat men daar van sprak haar hele leven,

Zoals u dit boek wel zal uitgeven

29905 Hierna, waarom dat was.

Nu is Gwinemar gekomen na dat

Tot Morgein, en begroette haar daar,

En ze bedankte hem zeer daarnaar;

Hij nam de gouddraad in de hand,

29910 En vroeg Morgein al gelijk,

Wat ze daarvan zou maken toen;

En ze begon naar hem te zien alzo,

En begon haar te behagen wel,

Want hij was van hoofse taal

29915 En een mooie ridder mede,

En haar beviel wel ter plaatse

Zijn woord en al zijn wezen.

Ze spraken zolang tezamen van deze,

En kwamen overeen zo na dat ding,

29920 Dat ze hem voor haar vriend ontving,

En ontzei hem voort nadat

Geen ding, die hij haar bad;

Daarna omhelsde ze en kuste mede

334 Zodat ze daar ontstak ter plaatse,

29925 En hij wierp haar op een bank daar,

Die stond bij hem, en daarnaar

Deed hij haar dat zoete spel,

Dat menigeen begeert, ge weet wel

Zo wat ik bedoel ter plaatse;

29930 Ze waren dus gewillig alle beide,

Daarbij was dat eerder gedaan;

Dus heeft de ene de ander zijn min ontvangen,

En ze bleven voortaan vrienden groot

En beminnende zeer zonder echtgenoot.

29935 Die nacht bleef hij bij haar

Tot bij de dag, en daarnaar

Stond hij op en beval haar nu

Onze Heer, zeg ik u.

Dus beminden ze elkaar lange tijd,

29940 Zodat niemand het wist, dus zeker zij,

Uitgezonderd Jenover, de koningin,

Die hen sinds bracht in zulke zin,

Dat hij sinds scheiden moest van haar;

Om dit haatte Morgein haar zo zeer,

29945 Zodat ze de koningin deed

Menige moeite, te menige plaats,

Dat ze niet wilde laten mee

Zolang als ze leefde, dat weet,

Zoals ge hierna wel zal verstaan.

29950 Ik laat dit nu en zal aanvangen

Te spreken van koning Loth mede,

En zijn kinderen, die nu ter plaatse

In de eerste slaap zijn opgestaan,

En gingen zich bereiden samen;

29955 Ze namen vijf van de beste paarden daar,

Die in de stal stonden, en lieten ze naar

De vijf knechten leiden nu,

Goed met ijzer bedekt, zeg ik u;

Toen voeren ze heimelijk alzo,

29960 En heer Gawein vroeg zijn vader toen,

Al waar ze het beste mochten rijden

“De passen en de wegen te deze tijden

Zijn nu zo vol Sennen voorwaar”.

Toen zei heer Gawein daarnaar:

29965 “We varen het beste te Aronsteel in Schotland,

Dat is de geheimste weg, zij u bekend,

Die we komen mogen nu ter plaatse,

En die plaats staat in het bos mede;

Treken we derwaarts, dat lijkt mij,

29970 Dat ons het allerbeste nu zij”.

De vader zei ook: “naardien dat het staat,

Lijkt het me de beste raad,

En we zullen dan varen bij het kasteel

Van Serpine en bij een deel

29975 Door het bos van Espinoie mede,

En op de rivier van Saverne, ter plaatse,

En door de vlakte van Cambenic na dit,

En door de stad van Norgales,

Die van koning is Tradelians,

29980 En van daar tot Aronsteel gelijk,

Dat in drie mijlen na de Sennen is”;

En de kinderen beloofden allen na dit

Aldus voeren ze tot de dag toe,

Van de ene sprekende en alzo

29985 En van de andere mede, dat zeg ik u,

En lagen in bossen en in kluizen nu,

En voeren, zo ze geheimste konden,

Acht dagen; toen voeren ze te die stonden

Tot Rodestock in het plein;

29990 Daar ontmoeten hen twaalfduizend Sennen,

Die brachten zevenhonderd christenen gevangen

Die ze gebonden hadden, zonder waan,

Met de voeten onder de paardenbuik

mede,

En sloegen ze met stokken zeer ter plaatse;

29995 En deze voerde koning Sorbores

En Clarioen en koning Ysores

En Malaquijn en Salabruyn mee;

En Ysores voerde een paard Gringalet,

Dat men alzo noemde, dat paard, door dat

30000 Omdat het zo bijzonder goed was:

Men galoppeerde het wel gereed

Tien mijlen, eer het enig zweet

Uit het lijf ging, of eer het hem daar

De flanken sloeg, weet voorwaar.

30005 Nu is koning Loth daar gekomen,

En de Sennen hebben hen vernomen,

En zagen wel, dat het christenen waren.

Heer Gawein sprak tot zijn vader daarnaar:

“Heer, zitten we op onze paarden mede,

30010 En elk pijnigt zich nu ter plaatse,

Dat we ze mogen breken hiervoor,

Zodat we aan de andere zijde komen door”.

En dit was omtrent de noen

En koning Loth voer, in dit doen,

335 30015 Voor, en mijnheer Gawein reed naar,

En zijn broeders, weet voorwaar,

En de Sennen riepen gelijk:

“Vast, geef u op gevangen,

En zeg het ons wie ge bent mede,

30020 En wat ge jaagt hier ter plaatse”.

Toen zeiden ze hen, dat ze waren

Koning Arthurs mannen, te waren,

“Die ons om een boodschap zendt nu

En nimmermeer zeggen we dit u”.

30025 Toen zeiden diegene: “rij niet voort,

Want we behoeden de wegen, zijde en oord,

Vanwege koning heer Godbrands, dat weet,

En van Oriens ook, die we mee

Voeren deze roof en deze gevangen,

30030 En nu mede begint ons te verlangen

Dat we u naar hem voeren mogen”.

“Dat is waar”, zei de koning, “mocht ge daartoe komen,

Dat ge ons vervoeren kon nu”.

“Dat zal niet lang toe zijn, zeg ik u,

30035 Want vast geef op u gevangen”.

“Bij God, dat is zo gelijk niet

gedaan”,

Zei heer Gawein daar ter plaatse.

Toen ze dit hoorden, lieten ze mede

Op koning Loth lopen daar;

30040 En koning Loth en zijn kinderen voorwaar,

Reden op hen met kracht groot,

En elk stak daar een dood

In de eerste steek, en daarnaar

De andere en de derde voorwaar,

30045 En doorbraken hun schaar, God weet,

En reden alzo weg gereed,

En toen de anderen ze weg zagen rijden,

Hielden ze op hen zeer te die tijden,

En begonnen ze te jagen samen,

30050 En toen de vijf koningen het hebben verstaan,

Toen riepen ze op hun lieden daarnaar,

Dat ze hen niet lieten ontkomen;

Maar ze waren goed gereden,

En ontreden hem zo ver ter plaatse,

30055 Zodat ze kwamen aan een molen daarnaar,

Daar een groot water liep voorwaar,

Daar broekland om was; dus moesten ze

Zachter varen, en daarbij

Haalden hen in de vijf koningen daar

30060 En vijfhonderd Sennen, weet voorwaar,

En braken hun speer op hen daar nu;

En koning Ysores doorstak, zeg ik u,

Koning Loth’s paard, dat dood daar viel;

Maar koning Loth sprong op, alzo wel,

30065 Om zich te verweren. Toen Gawein zag,

Dat zijn vader te voet daar lag,

Was hij bijna daar verwoed;

Hij sloeg zijn paard, met grote spoed,

En stak Monadine door het lichaam:

30070 “Nu ga”, zei hij, “in duivels naam,

Want u behoort tot hun gezelschap groot”;

Diegene viel van het paard dood.

Toen trok hij Caliburnus, zijn zwaard,

En behoedde zijn vader, ter vaart,

30075 Daar meer dan veertig Sennen over waren;

Hij sloeg hen de armen af, te waren,

En handen en benen, en sloeg daar

Zulke vreselijke slagen, dat daarnaar

Niemand tegen hem durfde te komen;

30080 Die zijn vader meende te hebben genomen,

Die kloofde hij dat hoofd tot de tanden toe,

En gaf zijn vader dat paard alzo;

En zijn broeders wrochten wonder

Onder de Sennen daar bijzonder;

30085 Ze kwamen tot de vader daarnaar,

En toen ze verzameld waren daar,

Wrochten ze zo’n nood onder hen nu,

Dat niemand het mocht vertellen u.

Maar bij de Sennen kwam hulp toen groot,

30090 Aan alle zijden, in grote hoop;

En toen dit koning Loth zag,

Riep hij zijn kinderen, alles dat hij mag,

En zei: “het is wel tijd, dat we nu

Weg gaan, dat zeg ik u,

30095 Het is geen wijsheid, dat we wachten;

Want voor een slag in de waarheid,

Die we hen mogen geven, zonder waan,

Zullen we er meer dan veertig ontvangen;

Maar laat ons varen heen ter plaatse,

30100 En is het, dat ze ons volgen mede,

We zullen ons soms omkeren dan,

Als we dus tijd hebben, en strijden aan”.

336 Toen deden ze zich te weg waart,

En voeren over het water met een vaart.

30105 En toen de vier koningen ze weg zagen varen,

Waren ze erg boos, te waren,

En riepen: “dieven en moordenaars,

Aldus zal ge ons niet ontvaren;

En koning Clarioen, hij zat nu

30110 Op dat paard Gringalet, daar ik van zei u

Hiervoor, dat zo goed was voorwaar,

En was voor de anderen gereden daar,

Een boogschot ver, dat weet,

En heer Gawein zag aan, dat Gringalet

30115 Daar vliegend aankwam als een vogel snel,

En dat behaagde hem zo wel,

Zodat hij tot zichzelf zei ter vaart,

Had hij nu zulk paard,

Hij gaf niet om de beste steden,

30120 Die koning Arthur had mede;

En toen begon hij zacht te rijden

En op diegene wat te wachten;

En toen Gawein zag, dat hij hem bij was,

Toen keerde hij zich gelijk om na dat,

30125 En de koning kwam op hem alzo,

En stak zijn speer in twee toen,

En heer Gawein sloeg hem weer gelijk

Door de helm een wond, zonder waan,

Zodat hij ter aarde in onmacht viel daar

30130 En heer Gawein, die ontnam hem daarnaar

Dat paard Gringalet en voerde het gelijk

Tot de brug, dat daarbij was gestaan.

En zijn vader reed altijd voorwaarts,

En dacht niet aan achterwaarts,

30135 En zijn drie kinderen volgden mede;

En heer Gawein bleef daar ter plaatse,

Achter hem, zodat ze hem niet

Konden zien; maar Gawein nu ziet

Zijn knecht, die daar bracht gelijk

30140 Hun telgang paard, daar hij van, zonder waan,

Zeer verblijdde; toen steeg hij af ter plaatse

En gaf hem zijn paard te leiden mede,

En zat op dat paard Gringalet;

En hij zei ze te gaan zonder letten

30145 Naar zijn vader, want hij wilde wachten

Om te weten de waarheid

Waar de Sennen heen zouden varen;

Maar dat was om niet, dat hij wachtte,

Want toen ze vonden koning Clarioen te waren,

30150 In onmacht liggen, bleven ze toen

Om hem alle, en meenden daar,

Dat hij dood had geweest voorwaar;

Ze dreven zo’n grote rouw door dat,

Dat heer Gawein het hoorde, daar hij was.

30155 Dus bleef Gawein zich lang ophouden daar

Op de brug om te zien, of daarnaar

Hem iemand zou volgen nu;

En zijn vader reed henen, zeg ik u,

Tot daar hij in een bos zou rijden;

30160 Toen zag hij achterom te die tijden,

En zag heer Gawein toen niet.

Toen zei hij: “wat is mij geschied?

Ik heb nu geheel verloren mijn eer!”

Die kinderen zeiden: “wat is u, heer?”

30165 Toen zei hij: “lieve kinderen, ik zeg het u,

Gawein, uw broeder, ontbreekt me nu,

Bij God, hij is dood, en ik wil mede

Alhier nu sterven ook ter plaatse,

En wil na hem leven niet”.

30170 Toen zei Acgravein, als hij dit ziet:

“Heer, als God het wil, hij heeft geen

nood,

En versla u niet, hij is niet dood”.

Al de tijd, dat hij zich misbaar maakte alzo,

Kwamen de vijf knechten gereden toe,

30175 En brachten heer Gaweins paard daar;

En toen de koning die zag voorwaar,

Herkende hij die goed. Toen sprak Garies

En vroeg, waar zijn broeder is:

“Heer, we lieten hem op de brug ter plaatse,

30180 Daar was hij op het beste paard mede,

Dat er in de wereld is, dat hij daar

Van een koning af won, voorwaar;

Hij gebied u dat ge henen rijdt,

Hij zal gelijk bij u wezen nu ter tijd”.

30185 Toen koning Loth hoorde te die tijden

Dat hij leefde, was hij dus blij;

En heer Gawein, die nu zag mede,

Dat hem de Sennen niet volgden ter plaatse,

Volgde zijn vader met geweld

30190 Omdat hij hem dat paard laten zien wilde,

337 En hij kwam daar ze dreven rouw groot;

Daar zag hij een Senne al bloot,

Die een spies had in de hand

Die groot was, zij u bekent,

30195 En dat ijzer was lang anderhalve voet

En scherp; toen heer Gawein dit verstond

Reed hij derwaarts, wat hij kon,

En nam de spies daar van de man

Met zo’n kracht, dat hij hem mede

30200 Daar ter aarde tuimelen deed,

En reed hem dood ook daarnaar,

En reed weg ondanks allen daar;

Maar alzo toen ze hem navolgden toen,

Sloeg hij er veertien dood alzo.

30205 Dus reed hij weg daar ter plaatse,

En de Sennen volgden hem mede;

En immer als ze hem daar kwamen te na,

Sloeg hij er een dood, zoals ik versta,

Of twee. Aldus voer hij daar

30210 Met keren en rijden, weet voorwaar,

Zolang dat hij gereden kwam

Aan het bos, daar hij zijn vader vernam,

Die zich daar met zijn kinderen ophoudt

En op hem wachtte met geweld.

30215 Toen koning Loth zag komen

Gawein, en ook heeft vernomen,

Dat de Sennen hem jaagden alzo:

“Lieve kind, wat hou je?” zei hij toen,

“Ge zal derwaarts met sporen slaan,

30220 En uw broeders bijstaan”.

Toen reed hij zelf voor daar,

En zijn kinderen volgden hem na;

Toen ontmoette hem zijn zoon echt:

“Lieve kind”, zei hij, “ge hebt onrecht,

30225 Dat ge me aldus bewerkt en uw broeders mede;

Wat duivel nog aan toe ter plaatse

Onder deze Sennen te blijven alleen?

Meende je ze allen te doden alleen?

Al sloeg je elke slag er een dood,

30230 Nochtans zou je hun hoop

In een maand niet kunnen verslaan.

“Heer”, zei heer Gawein toen gelijk,

“Ik heb gewonnen een paard ter plaatse,

Ik geef dat niet, bij mijn christelijkheid,

30235 Om het kasteel te Glasgow;

En omdat ik dat beproeven wilde doen,

Zo keerde ik weer onder hen, heer!

Nu gaan we en ik verlaat u heden niet meer

Om geen ding, dat me gebeuren mag”.

30240 Toen koning Loth dat zag,

Dat het tijd was te varen mede,

“Varen we”, zei hij, “want nu ter plaatse

Is dat tijd, want dat is nacht toe”.

Daar namen ze vier speren toen

30245 Van de Sennen daar, zij u bekent,

En reden alzo heen gelijk.

En meteen dat ze dus heen gingen,

Kwamen daar zeven Sennen gereden,

En elk een speer in de hand alzo,

30250 En kwamen op Garies gereden toe;

En twee staken hem in de zijde,

De andere twee op het schild te die tijden,

Die derde twee door de mantel mee

Van het harnas; de zevende, weet

30255 Stak zijn paard door het lichaam

Dood, zodat ze beide tezamen

Ter aarde vielen. Dat zag daar

Koning Loth, en meende daarnaar,

Dat hij dood had geweest:

30260 “Ach mij!” zei hij, “nu zullen na deze

Deze vier broeders scheiden nu;

Gawein, deze schade komt van u:

Had ge met ons weg gereden,

Zo was hij hier niet gebleven ter plaatse”.

30265 Die tijd dat hij sprak aldaar,

Zo stond Garies op daarnaar,

Want hij was de dapperste, zij het zeker dat,

Dan enige van de vier was

Uitgezonderd Gawein; toen hij op was gelijk,

30270 Nam hij zijn zwaard in zijn hand

En ging zich verweren, en sloeg daar

Van de zeven een daarnaar

Door de linkerzijde zo’n gat,

Zodat hij ter aarde dood viel nadat;

30275 En hij sloeg een andere af de arm,

Zodat hij met het schild al warm

Ter aarde kwam gevallen ter plaatse;

En heer Gawein sloeg daar een mede,

Zodat hij hem dat hoofd kloofde toen

30280 Tot de tanden. Toen voer hij toe

338 En nam dat paard, en liet er op zitten daar

Zijn broeder, en weet voorwaar

Dat koning Loth, en zijn andere broeders mee

De andere drie versloegen, dat weet,

30285 En de zevende vloog, toen hij dat zag;

En Garies volgde hem, alles dat hij mag,

En haalde hem in bij een berg mede,

En stak hem dood al daar ter plaatse;

Toen keerde hij weer tot zijn vader waart.

30290 Toen hij daar aankwam, reden ze ter vaart

Weg; want het was de avond bij.

Toen de Sennen zagen, dat zij

Weg reden, keerden ze haastig toen.

En kwamen gereden daar Clarioen

30295 Lag en had laten verbinden zijn wonden

Toen vroeg hij hen terzelfder stonden,

Of ze die gluiperd hadden gevangen,

Die hem zo’n schade had gedaan;

Ze zeiden neen ze, niet ter plaatse;

30300 Dus was die koning rouwig mede.

Dus keerden ze tot hun gezellen waart,

En koning Loth voer weg ter vaart,

En zijn kinderen met overmoed;

Hun wapens waren geheel bebloed,

30305 En hun paarden van bloed nat,

En in hun schilden menig gat;

Die hen alzo had rijden gezien,

Hij mocht wel geheel gruwelen van die.

Dus reden ze tot achter dat bosje,

30310 Daar hun knapen met de paarden zijn;

Toen ze daar kwamen reden ze alzo

In het bos voorwaarts toen,

Tot in de nacht, in lange doen,

En de maan scheen erg mooi;

30315 Ze kwamen bij een boswachters huis toen

Die drie zoons had toen,

En een vrouw hoofs en goed,

En dat huis sterk en groot;

En daar ging een gracht omheen wijdt,

30320 Geheel vol water, ook was het die tijd

Goed betimmerd met planken, en met dorens mede

Zo dik omzet, dat daar ter plaatse

Nimmermeer iemand had vermoed,

Dat daar een huis binnen stond.

30325 Daar kwam koning Loth tot de poort toe,

En klopte zolang daarvoor toen,

Dat de boswachters zoon kwam daarnaar

Om te zien wie klopte daar;

En hij vroeg wie ze waren,

30330 En ze antwoorden hem daarnaar:

“We zijn ridders van dit land,

En varen aldus nu gelijk

Om een boodschap te doen, God weet”.

Hij heette ze welkom en opende gereed

30335 De poort, en liet ze binnenkomen alzo;

Toen stegen ze af, en men nam toen

Hun paarden, en ze deden hun gemak,

Want daar was genoeg van allerhande zaken;

Ze werden geleid in de zaal samen,

30340 Daar ze goed werden ontvangen

Van de boswachter en zijn vrouw mede;

Ze brachten warm water daar ter plaatse,

Daar men de heren mee ging wassen;

Toen bracht men elk een mantel gelijk,

30345 Die men hen omhing toen ze waren

Ontwapend, en daarnaar

Ging men eten, daar hen na dat

Erg veel gediend nu was.

De boswachter had twee dochters mooi,

30350 Die daar bedienden goed te loon

Van de wijn, en haar broeder mede

Dienden de tafels, goed ter plaatse,

Voor koning Loth en zijn kinderen,

En voor de waard en zijn vrouw ginder,

30355 Die zaten ter tafel, zijde aan zijde.

Men was daar van het eten blij;

En na het eten zei de waard:

“Gij heren, een ding heb ik zeer begeerd

Was dat uw wil nu ter tijd,

30360 Te vragen waarheen ge vaart en wie ge bent;

Dat ge me wil zeggen nu”.

Koning Loth zei: “zo bid ik u,

Dat ge me eerst zegt daarbij

Van wie dit bos en dit land zij”.

30365 “Zekerlijk, heer!” zei hij gelijk,

“Dat is van koning Clarioens van Northumberland,

En ik ben zijn boswachter en zijn man

En behoedt van hem de wegen dan,

339 En deze knapen, die hier bedienen nu,

30370 Zijn mijn zonen; ook zeg ik u:

Deze twee jonkvrouwen mede, God weet,

Zijn mijn dochters”. Toen zei gereed

Koning Loth: “heer waard, dat weet,

Koning Clarioen mocht niet beter

30375 Dit ambacht besteed hebben nu,

Dan aan uw kinderen en aan u,

Want ze schijnen hoffelijk en goed”.

“Vertrouw”, zei de waard, “ze zijn goed,

Dat zal ze verblijden; ook hebben zij

30380 Verwanten, is het dat ze daar gelijken bij,

Ze mogen daarbij tot eer komen;

Ook zijn ze soms, heb ik vernomen,

In koning Arthurs hof, in vertrouwen,

Met de koningin, mijn vrouwe,

30385 Opgehouden, en zijn haar ridders mede;

En men zei me ook gereed,

Dat heer Gawein was een hoofdman,

Koning Loth’s zoon, nu voortaan,

Over alle nieuwe ridders daar”.

30390 Toen vroeg koning Loth erna,

Wie hem bestonden daar alzo:

“Bij God, heer, ik zeg het u”, zei hij toen,

“Mijn vrouw is zuster, zij het zeker dit,

Miranges van Porlegues,

30395 En ze is nicht van Ecgerikes mee,

En Keyadijns, de kleine, dat weet,

En Ywein van Lioneel is

Mijn ooms zoon, zij het gewis,

De burchtgraaf van Crenefoert,

30400 En ik zelf had land mee voort

Genoeg tot het gebruik nu,

Maar die Sennen, dat zeg ik u

Hebben het me verwoest alzo”.

Koning Loth vroeg hem toen,

30405 Hoe hij heette, en hij zei na dat:

“Heer, ik heet Mynoras

Van het nieuwe kasteel van Northumberland”.

“Vertrouw”, zei koning Loth gelijk

“Alle die ge genoemd hebt nu,

30410 Die ken ik goed, dat zeg ik u

Dat het goede ridders zijn; ook wilde ik mede,

Dat koning Clarioen, hier ter plaatse,

Bij mij zat zoals gij nu doet”.

Toen vroeg de waard met een spoed,

30415 Of hij met hem bekend dan was,

“Zo begeer ik meer van u heer,

Te weten, dan ik eer deed,

Wie ge bent”. Toen zei ter plaatse

Koning Loth: “ik zal het u zeggen gelijk:

30420 Ik ben koning Loth, zonder waan,

En deze vier zijn mijn zonen nu”.

“Ach mij, heer!” zei de waard, “ik zeg u,

Dat ik me schaam uitermate zeer,

Dat ik u niet heb, heer,

30425 Meer geëerd of meer feest gedaan”.

Toen wilde opstaan de waard,

Die daar zat bij zijn zijde toen;

“Zit al stil”, zei de koning daartoe,

“Ge hebt zoveel gedaan ter plaatse,

30430 Zodat ge ons overwonnen hebt daarmee

Immer meer, en uw mannen mee

Zullen dus beter varen, dat weet”.

“Help, heer”, zei hij, “wat zoekt u in dit land?”

“Ik kom hier”, zei de koning gelijk,

30435 “Spreken tegen de baronnen,

Om te maken een verzoening,

En om overeen te komen ter ure

Met de dappere koning Arthur,

Zodat ze de Sennen uit de landen slaan”.

30440 Toen vroeg Minoras de koning gelijk,

Waar hij de baronnen zal vinden nu?

“Te Aronsteel in Schotland, zeg ik u,

Daar zal ik ze verzamelen alle na dat”.

“Bij God”, zei toen Minoras,

30445 “Ik zal het mijn heer wel zeggen openbaar,

Wist ik te welke dag dat waar”.

De koning zei alzo, dat hij

In Sint Bartholomeus dag (24 augustus) daar zij;

Toen beloofde hem daar Minoras,

30450 Dat hij de boodschap zal doen na dat.

Daarna zijn ze opgestaan,

En men ging toen om te slapen gelijk,

Want de gasten moe waren

Van vechten en van rijden, te waren;

30455 Ze sliepen tot de dag ter plaatse.

Nu laat ik ze liggen slapen mede,

En zal u van koning Pelles

En van zijn broeders zeggen na dit.

340 Van des koninck Pelles sone, ende van den koninck Otten ende van sinen kinderen.

Daventure zecget, dat die koninck Pelles

30460 Hadde enen sone, die niet ridder en es,

Die out was wel vijftien iaer,

Die scone was vorwaer;

Ende als hem sijn vader vragede ter stede,

Welke tijt hy ridder woude werden mede;

30465 Doe zeide hi: “als ene die beste die es

In der werlt ridder maket, sijt gewes;

Ende oec willic hem dienen drie iaer

Eer hi my ridder maket vorwaer,

Dat ic genoech van wapene kan”.

30470 “So staet iu lange te beidene dan”,

Zeide die vader. Hi sprac: “in weet,

Ic sal den ridder wel proeven gereet

An mynen ome, an sinen wonden,

Die nieman en mach genesen ten stonden,

30475 Dan die beste ridder een,

Desgelike en vint men negeen,

Daer sal icken leiden ombe des”.

“Neen”, zeide die koninck Pelles,

“Dat en verstondy niet een twint,

30480 Hy moet by der aventuren komen omtrint

Ende moet selve na den Grale vragen,

Eer hem des ieman sal gewagen,

Dat mijn dochter hoedet vorwaer,

Die noch maer en hevet seven iaer,

30485 Ende oec moet werden gewonnen een kint

Van den besten ridder, dien men vint;

Ende daer moeten sy drie toe sijn overal,

Daer men den helegen Grael winnen sal,

Ende sy moeten suver ende rene wesen”.

30490 “Here”, zeide dat kint na desen,

“Ic wil ryden te koninck Arturs hove;

Men secget my dat daer van den meesten love

Ridder sijn van der werlt, dat wet,

Ende daer es oec mijn neve met,

30495 Heer Gawijn, des koninck Lottes sone, secgic iu,

Die der bester ridder een es nu

Die in der werlt levet ter stede,

Tot hem willic varen ende dienen mede,

Opdat hi des gehenghet; ende es hy

30500 Alsulc, als men secget my,

Van allen dogeden, sonder waen,

So willic van hem wapene ontfaen”.

“Lieve sone”, zeide doe die koninck Pelles,

“Also menech wech alse tot daer es,

30505 Sone mochte dat nieman nu lyden,

Want die Sennen, nu ten tyden,

In den wegen licgen overal;

Ende bander syde, als ic iu secgen sal,

Es so groet twedracht, ter stede,

30510 Van den baronen van den lande mede

Enten koninck Artur, dat ic nu

Nembermeer blide waer, secgic iu,

Vor desmaels dat ic iu wiste gesont”.

“Lieve vader”, zeide die sone terstont,

30515 “Wy sijn alle in der aventuren,

Wy en mogen niet eer der doet verbueren

Vor die tijt, dat Onse Here nu

Ons gehouden hevet, secgic iu,

Ende oec en sal ic sterven niet

30520 Eer si komet”. Ende alse dit siet

Die vader, zeide hi: “lieve sone,

Ic sie wel, gy wilt trecken na datgone

Daer gy nu anekomen sijt,

Ende dat es my lief nu ter tijt,

30525 Dat gy na hem trecket gereet,

Ende bander syden eest my leet,

Dat gy derwaert wilt varen nu,

Want ic en mene nember levendich sien iu

Nu secget my”, zeide die vader daernare

30530 “Wie wildy dat met iu sal varen?”

“Here, ic en wil maer enen knape mede,

Die my geselscap houde ter stede;

Maer gereet my wapene goet,

Ende een ors sterc ende groet”.

30535 Doe zeide die koninck Pelles: “God weet,

Hier es tuwer behoef genoech bereet”.

Des andren dages en woude tkint

Langer beiden niet een twint,

Entie vader gaf hem daer

30540 Goede wapine ende een ors naer,

Ende een tellende paert, dat hi reet,

Ende enen vrome knape, God weet;

Ende doe sy beide gereet waren

Namen si orlof sonder maren,

30545 Ende reden also enwech van daer,

Lange tijt, datsi vorwaer

Nieman ontmoeten die hem dade iet.

341 Dus redensi ende en lieten niet,

Ende quamen in dlant van Rodestoc mede

30550 In ene valeye, daer si, ter stede,

Vonden ene fonteine scoen ende diep,

Die dor die valeye doe liep,

Ende hi hiet die borne van den Pyne.

Daer lach Pinoras met Malaquyne;

30555 Die koninge, ende waren daer gebeet,

Ende voeren met vijfhondert Sennen

gereet,

Ter statwaert van Clarence nu,

Daer dertich koninge lagen, secgic iu,

Entese voerden veertich somermet spisen

30560 Welgeladen, na hoerre wysen;

Ende si waren daer opten borne geseten

Van den Pyne ende souden eten,

Ende lieten haer paerde daer weiden gaen,

In der ouwe; want, sonder waen,

30565 Dat was heet, wantet was

Omtrent myddach; ende thant nadas

Datsi ten eten waren geseten daer,

Quam dat kint, ende sijn knape naer,

Op hem gereden; doe wart hy vervaert

30570 Ende heescede sine wapene, ende ter vaert

Wapendi hem, ende sat op sijn ors alsoe

Ende hi hiet sinen knape doe,

Dat hi vor [hem] soude ryden,

Ende beval hem, datsi niet en biden

30575 Sine bringense levendech ochte doet gevaen;

Doe ging hi na hem ryden saen,

Ende tkint hadde een scerp speer,

Maer hi en hadde genen schilt ter weer

Ende eer hi iet verleden was,

30580 Hoerde hi sere roepen nadas

Die Sennen, ende zeiden: “knape, gy

Moet wederkeren, ende oec daerby

Ons geven iu ors ende iu wapene mede,

Ende gy moet oec komen ter stede

30585 Tmynen heren, die zijn geseten

Onder genen Pyne ende eten”.

Dat kint hoerdese, maer het reet

Altenen vorwaert gereet,

Ende en antworde niet mettien;

30590 Ende alse die Sennen dit versien,

Dat hi so sere ginc henen ryden

Volgeden si vaste na, tien tyden;

Ende alse die knape sach komen by,

Keerde hi hem ombe, ende tkint vry;

30595 Ende een van den Sennen quam vor daer,

Ende reet ten kindewaert daernaer

Met enen groten spere, sonder waen,

Ende meende tkint afsteken saen,

Maer hi gemiste, ende tkint reet weder,

30600 Ende stacken dor den lichame, dat hi neder

Ter aerden van den orse viel doet.

Dat kint trac wt sijn swaert goet,

Ende reet weder synen walop gereet;

Entie Sennen, dient herde leet

30605 Was, dat hy hem soude ontryden,

Si volgeden hem vaste na, tien tyden;

Ende tkint voer henen haestelike,

Ende bat Onsen Here vriendelike,

Dat Hine hoeden moeste van der doet,

30610 Van vancnesse ende van alre noet.

Entiegene volgeden hem ember toe,

Also sere alsi ryden mochten doe,

Ende verhaeldene ende staken daer

Haerre tiene op hem daernaer;

30615 Die some misten, ende some gerakeden sy,

Ende som braken si haer speer daerby,

Maer hi stac daer enen onder die kele alsoe,

Dat hi ter aerden doet viel doe,

Ende daerna den andren, ende ter stede

30620 Brac doe sijn speer mede;

Doe trac hi sijn swaert ende ginc slaen,

Ende versloech die tiene alle saen,

Want God halp hem, sijt seker das;

Ende alsi sach datter hem te vele was,

30625 Sloech hi sijn ors vaste met sporen,

Ende reet na sinen knape, die was voren;

Noch volgeden si hem vaste mede,

Ende verhaeldene in der valeyen ter stede,

Daer hi sinen knape hadde verhaelt;

30630 Ende si riepen: “vaste, nu betaelt!”

Ende als Pinoras ende Malaquijn sien

Haer liede niet wederkeren mettien,

Sijn si opgeseten alle bede,

Ende volgeden met horen lieden mede,

30635 Ende vonden opten wech daernaer

Die dode lichgende harentaer;

342 Doe vragedensi wie dat hadde gedaen?

Si zeiden: “die knape, die hier nu saen

Vorreet”; “ende waer is hi?” zeidensi doe.

30640 Doe leidensise ter valeyen toe,

Daer hi vacht tegen die Sennen nu,

Diene niet en konden gevaen, secgic iu.

Doe riep Pinoras: “vaste, rijt an!

Sal ons nu ontgaen een man,

30645 Die ons desen scade hevet gedaen?”

Doe sloegen si met sporen saen;

Nu moetene God helpen uter noet!

Beringensine, hy es gevaen ochte doet,

Maer Onse Here staet altoes by

30650 Sinen vrient, waer dat hi sy,

Die ane Hem gelovet ter ure;

Hier sende hem God scone aventure,

Ende daerombe secht men, lude ende stille,

Wien dat God helpen wille,

30655 Hem en mach nieman scaden een twint;

Want, rechte alse nu omtrint,

Quam hem die koninck Lot te helpe saen,

Als ic iu hier sal doen verstaen,

Die met Minoras, den forestier, lach,

30660 Als ic iu hier vor dade gewach.

Des andren dages was die koninck opgesaen

Ende sine vier kinder, sonder waen,

Ende wapenden hem, ende namen orlof doe

An den waert ende an die waerdinne toe

30665 Ende dankeden hem sere; ende Minoras

Reet wtwaert mede een sticke nadas,

Met sinen vier sonen mede gereit,

Daer hi doe was herde gemeit;

Entie vijf sciltknechte reden vor doe,

30670 Ende haer orse leiden ende droegen toe

[Haer] helme, scilde, ende speren,

Die Minoras hadde gegeven den Heren.

Doe hi een sticke hadde gereden daer,

Dadene die koninck Lot keren naer,

30675 Ende beval hem, dat hi in negenen doene

En liete, hi en sprake den koninck Clarioene,

Ende zeide hem sine boetscap gereet.

Minoras sprac: “ic en latet niet, God weet,

Ic salse herde getrouwelyc doen”

30680 Doe nam orlof die baroen

Ende reet thueswert met sinen kindren doe;

Ende doe hi thues quam, sende hi toe

Sine sone den koninck Clarioene,

Ombe die beetscap daer te doene,

30685 Ende si daden die boetscap also daernaer,

Dat die koninck gelovede te komen daer.

Ende doe die koninck Lot gesceden was

Van Minoras, reet hi nadas

Dor den foreest so lange nu,

30690 Dat primetijt was, secgic iu,

Eer hi daer wtquam; doe quam hy

Op een scone velt daerby,

Dat tote Rodetock duerde naer;

Ende doe si vortquamen, gemoeten si daer

30695 Lydonase, des kindes knape,

Daer ic hier voeraf hielt sprake,

Die tegen die Sennen vacht ende street;

Nu brachte dese tegen hem gereet

Des kindes somer ende sijn rosside mede,

30700 Ende weende jamerliken ter stede,

Ende zeide: “Marie, edele Vrouwe,

Helpet ons nu wt desen rouwe!”

Dit riep hi herde dicke daer,

Ende sloech sine hande te gader naer;

30705 Entie koninck Lot ende sine kinder mede

Worden des gewaer ter stede,

Ende hem ontfermede des sere doe;

Ende Agrawein reet voert alsoe

Toten knape ende vragedem daer,

30710 Waerombe hi makede alsulc mesbaer?

Hi zeide: “here, ic wene dus sere

Ombe enen den scoensten ionchere,

Die in der werlt levet, God weet,

Dien nu die quade Sennen gereet saen

30715 In gener valeyen hebben bestaen,

Ende, God en helpe hem, si sullen hem

Doet hebben!” - Doe vragede hi daernaer,

Agrawein, werwaert hi opten wech waer?

“Here, tArturs hovewaert, ter stede,

30720 Ombe heer Gawine te dienen mede”,

Daer men hem vele dogeden af hevetgeseit,

Ende also dat hi wil, in der waerheit,

Dattene nieman ridder en make nu

Dan mijnheer Gawein, dat secgic iu.

343 30725 Ende doe riep hi weder: “ach, arme Here!

Ic weet wel, ic en siene nembermere!”

Doe vragedem Agrawein daernaer,

Wt wat lande hi geboren waer?

Hi zeide, Listonas, na datgone,

30730 Hi es des koninck Pelles sone

Van Lystonois. Doe zeide Agrawein:

“Hoert, lieve broeder, heer Gawein,

Wat scoenre aventuren beidet na iu!”

“Ic hebbet wel verstaen”, zeidi nu.

30735 Doe bondensi haer helme naer

Ende saten op haer orse daer;

Doent Lidonas sach, vragede hy,

Wie sy waren. Doe zeiden sy,

Datsi van Arturs masnieden waren,

30740 Hi zeide, Lidonas, twaren:

“Sone willic niet vor ryden,

Ic en sal so lange eer ontbiden,

Dat ic sal sien hoe dat vergaet”.

“Sone doet”, zeide die koninck Lot geraet,

30745 “Maer vaert buten wegens houden saen

Thent gy siet, hoe dat sal vergaen”.

Die knape zeide: “ic sal doen alsoe”.

Ende bindien datsi spraken, doe

Sagen sijt kint komen gevloen,

30750 Ende sijn swaert al bloet hebben doen

In sijnre hant; ende hem volgeden naer

Wel twehondert Sennen, diene iagen daer;

Ende hi keerde onder tyden ombe alsoe

Ende dien hi dan gerakede doe,

30755 Dien sloech hi, dat negene wapine

Helpen en mochten daer in scine;

Ende als hi een sticke dan was gereden,

Bleef hi weder houdende ter steden,

Ende sloech op hem. Dus leidise tsamen

30760 Thent si opten koninck Lot quamen;

Ende doent dese vive komen sach

Al gewapent, riep hi, al dat hi mach: “Doer God, gy heren, helpet my,

Gy siet wel, dat des groet noet sy,

30765 Ende laet iu mijns ontfermen mede!” -

“Gyne hebbet gene noet”, zeidensi ter stede

Doe sloegensi in, ende Agrawein

Sloecher daer enen so opten plein

Dor den scilt ende dor halsberch mede,

30770 Dat hi doet viel daer ter stede;

Ende Garies stac enen dor den lichame,

Dat hi viel doet in des Duvels name;

Entie koninck Lot zeide te Gaheries

Ende te Gawyne: “haest iu na des,

30775 Siet, waer beide iu broeder sijn

In den strijt”. Doe zeide tjonkerlijn:

“Here, wie zijdy, die helpet my,

Entese heren, die iu staen by?”

“Ic bent, die koninck Lot”, zeide hi ginder,

30780 Entese vier sijn myne kinder,

Ende siet daer dengenen, dien gy soeket nu,

Ombe te dienen ende ridder te maken iu”.

Des was die ionchere herde blyde,

Ende leide sine hande te gader tien tyde,

30785 Ende dankede Gode sere, tien stonden,

Dat hy heren Gawine hadde vonden.

Doe vragede hi, hoe hijt wiste, daernaer

“Dat ic Gawine soecken vaer?”

“Ic weet wel”, zeide hi, ende tier tijt

30790 Sloech hi vorwaert in den strijt,

Entie jonchere volgede hem naer,

Ende elc stac enen doet aldaer.

Doe die koninck Lot, ende sine kinder mede,

Haer spere tebroken hadden ter stede,

30795 Trocken si haer swaert, ende streden daer

Alse ontbondene liebaerde, wet vorwaer;

Entie ionchere volgede ember toe,

Ende mijnheer Gawyn hadde getogen doe

Caliburnuse, daer hi mede sloech voert,

30800 Ende makede onder die Sennen groet moert;

Ende Gaheries met Agraweine

Hadden geiaget twintich Seinen

So verre, datsi quamen nadas

Opten koninck Pinoras,

30805 Die met hondert Sennen quam daer;

Ende doe hi vernam openbaer,

Datter maer twe en was, doe reet hy

Op hem met sinen lieden, ende sy

Reden weder in hem alsoe,

30810 Ende sloegen doet twe Sennen doe.

Doen omberingeden tien Sennen daer

Agrawine, ende sloegen naer

Alle op hem, dat sine mede

344 Ter aerden brachten daer ter stede;

30815 Ende Gaheries omberingeden daer

Tien ander Sennen, wet vorwaer,

Maer hi halp Agraweine so seer,

Daer nu te voet stont die heer,

Die hem weerde metten swaerde doe,

30820 Dat hem nieman en quam daertoe,

Hi en sloechen, dat hi neder viel daer.

Doe quam mijnheer Gawyn naer,

Ende sloech so vreeslike slage mede,

Dat nieman so koene was ter stede

30825 Dat hi siner slage dorste ontbiden;

Ende tkint, dat mede wilde stryden,

Van hem sloech sulke slage, met gerochte Dat elken mensce helpen mochte.

Doe geviel dat mijnheer Gawyn

30830 Daer ontmoete Malaquyn,

Die der bester ridder een was mede,

Die men wiste teneger stede;

Ende hi hielt boven Agraweine saen

Ende haddene gerne daer gevaen,

30835 Ende heer Gawein sloechne opten helm doe

Ende clovedene toten tanden toe.

Als dat die jonchere sach ter stede,

Gebenedyede hi den arm mede,

Die sulken slach slaen konde;

30840 Doe nam hi tors terselver stonde

Ende gaf dat sinen broeder Agrawine

Die daer op spranc, sonder pine,

Ende reet met sinen broeder in den strijt;

Ende Pinoras, des seker sijt,

30845 Was nu in droefheden herde groet

Ombe sinen broeder, die was doet;

Hi nam die giserme met beiden handen,

Ende sloech den koninck Lot te hande

Op sinen helm, dat hine storten dede,

30850 Daerna sloech hi Gaheries mede,

Dat hi oec ter aerden lach;

Doe dit mijnheer Gawyn sach,

Was hi so erre ombe dese dinge,

Dat hi verwoeden woude sonderlinge,

30855 Ende reet op Pinoras ende sloechen daer

Dor den scilt ende optie scouder vorwaer

Dat hine doersloech toten gordele toe,

Ende hi viel doet, entie jonchere nam doe

Dat ors ende brachtet Gaheries saen,

30860 Die daer op spranc, sonder waen;

Ende doe nam hi dat ors nadas,

Daer die koninck Lot afgesteken was,

Ende gaf hem dat weder daernaer,

Die daer scier op sat. Doe reden si daer

30865 Onder die Sennen in den hoep,

Ende quetseden er vele, ende sloegen doet;

Entie Sennen waren in sulken vresen

Ombe haer heren die doet waren, vor desen,

Datsi hem niet meer en weerden daer,

30870 Ende gingen alle vlien daernaer;

Ende Wandalis, haer drossate, riep doe

Waerombe datsi vlien alsoe?

“Wreket beide iu heren an die glotoen!

Hier en esser maer sesse, in desen doen,

30875 Enter uwer es noch vierhondert ter uren;

Fy, dat gyse vor iu laet geduren

Aldus lange; des moechdy iu

Scamen!” - Aldus dadi se keren nu;

Maer heer Gawein ginc slaen in hem doe

30880 So vreeslic, dat hi daer alsoe

Meer dan sevene in dat gemoet

Doet sloech ende warp onder voet.

Ende doe die Sennen dit gesagen,

Dat mense dodet ende so ginc iagen,

30885 Vloensi in den bosc, dene hier dander daer,

Daer ontbeide nieman den andren vorwaer,

Si vermaledyeden dure mede,

Dat sise ie gemoeten ter stede,

Want en waren negene liede dat,

30890 Dat waren “Duvele”, meenden si bat,

“Uter Hellen, die ons slaen nu,

Wanten esser maer sesse, secgic iu;

Dit en gesciede niemanne meer,

Daerombe sijnt Duvel, die ons slaen seer;

30895 Si en mochten van menscen niet sijn

Gewonnen nochte geboren, in scijn,

Want negeen aertsce mensce en mochtet doen”.

Dit zeiden si onder hem, doesi vloen.

Dus verdreefse heer Gawein daer,

30900 Ende si ne fineerden oec niet vorwaer,

Vor datsi in dat heer alle quamen

Te Clarence, daer dat lach te samen

345 Ende telden hem, hoe groten scade

Dat hem ses ridder nu daden,

30905 Wantsi hadden haer twe koninge doet

Ende horen drossate mede in der noet,

Ende menegen andren ridder met,

“Wyne weten tgetal niet, dat wet”.

Ende alse dit hoerde Hargodabrant,

30910 Wart hi so erre daer te hant,

Dat hi wel ontsinnet was daernare,

Wantsi beide sine mage waren;

Hi vermaledyede dure te samen,

Datsi ie in dat lant quamen,

30915 Wantsi hadden also groten scade ontfaen.

Hier swigic nu van hem saen,

Ende sal spreken van den koninck Lot,

Die nu blide was, weet God,

Ende sine kinder mede, twaren,

30920 Dat die Sennen gesconfiert waren,

Ende si den jonchere hadden verloest

Van den Sennen, ende getroest.

Doe gingensi ten someren daernaer,

Die die Sennen bracht hadden daer,

30925 Die si te Clarencewaert meenden doe mede;

Hebben gevoert. Nu vragede alsoe

Die koninck Lot, wat men daer doen sal

Doe seide heer Gawyn daer ter stede:

“Men sendese Minoras, onsen waert,

30930 Want hi es herde wel waert,

Hi ontfinc ons wel ende diende mede,

Ende tes wel bestadet nu ter stede,

Ende beter es dat hise hebbe, twaren,

Dan si hier verloren waren”.

30935 “By Gode”, zeide die koninck Lot ter uren,

“Gy secget wel; wie salse hem vueren?”

Die jonchere zeide: “here” nadas,

“Mijn knape salse voeren, Lidonas,

Ende een van uwen knapen mede”.

30940 Doe beval men hem tween ter stede

Die boetscap te doene, ende datsy

Den wech weder volgeden daerby

Te Rodestock; si zeiden daernaer,

Si zouden hem volgen; ende aldaer

30945 Voerdensi die somer alle ter stede;

Want die knape leidese mede

Te Minoraswaert met veertich orsen groet

Die si daer dreven, met groter spoet,

Dene an den ander gekoppelt daer.

30950 Doesi te Minoras quamen naer,

Waren si herde wel ontfaen;

Minoras was blyde, sonder waen,

Van desen presente, van deser ere,

Ende dankede den heren herde sere;

30955 Entie knape volgeden saen

Horen heren ende keerden, sonder waen,

Te Rodestocwaert, so si best konden,

Daer die koninck Lot, tenselven stonden,

Ende sine kinder vor nu waren;

30960 Ende onderwegen, daer si dus varen,

Vrageden si den jonchere, wie hi es,

Ende wanen geboren, sijt seker des;

Die jongelinc zeide: “ic ben geheten

Elisier, here, wildy dat weten,

30965 Ende mijn vader, sijt seker des,

Es geheten koninck Pelles

Van Listenois; oec ben ic met

Des koninck Aleins neve, dat wet,

Van den foreinen lande, ter stede,

30970 Entes koninck Pellinors oec mede,

Die twaelf sonen hevet scoene,

Die vrome sijn ende koene,

Daer dene af es in koninck Arturs hof,

Ombe te dienen daer ombe lof,

30975 Ende ombedat hi wapene soude ontfaen;

Dit sijn myne neven, sonder waen,

Ende ic vaer te koninck Arturs hovewaert,

Ombe heer Gawyn te soekene ter vaert,

Ende ombe hem te dienen mede,

30980 Ende, Goddanc, ic hebbene vonden, ter stede,

Eer dan ic meende hebben gedaen;

Ende wil hi my nu onthouden saen

In der manieren, dat hy my sal maken

Ridder, als ic hem vermanen sal der saken,

30985 So blive ic met hem ende diene hem nu”.

Heer Gawyn zeide: “lieve kint, ic secget

iu,

Gy zijt my herde wellekomen mede,

Ende ic onthoude iu gerne, ter stede,

In deser manieren, wet vorwaer”.

30990 Aldus redensi sprekende daer

Thent in die nacht, dat sine vonden

No hues no hof te dien stonden,

Dan een foreest, wijt ende groet;

346 Daer redensi in met groter spoet,

30995 Ende omtrent myddernacht vonden sy

Ene cluse ende enen clusener vry,

Ende si kloppeden vor sine poerte daer,

Dat mense in liet daernaer;

Ende doe si in waren komen,

31000 Gingensi haer paerde begomen,

Ende daden hem die gereide af doe,

Ende lietense gaen weiden alsoe

In dat gras, des genoech daer was;

Daer en was geen ander bedde, sijt seker das.

31005 Doe gingensi eten ende, doer die noet,

Moesten si daer eten born ende broet,

Want die heremite [en] hadde anders niet;

Daernaer gingen si slapen, siet,

Ende sliepen alle vaste hier,

31010 Sonder Heer Gawyn ende Elisier,

Dese en sliepen niet ter stede.

Doe hoerdensi jamerlike clage mede

Van enen ridder ende ener vrouwen,

Die daer vor gingen met rouwen,

31015 Des heren Gawyne ontfermede met;

Hi hiet doe lecgen op sijn Gringalet

Sijn gereide, ende Elisier dadet gereet,

Ende brachte hem tors vor hem geleet;

Ende heer Gawyn was gewapent wel,

31020 Ende sat op dat ors snel

Ende reet enwech; ende Elisier

Reet hem na dapperlike hier.

Doe quamen si in ene valeye alsoe,

Die ene halve myle duerde doe;

31025 Daer hoerde Gawyn grote clage ende gekrijt

Entie klage was aldus ter tijt:

“God, Here! dor iu grote ontfermechede,

Waer hebbic dit vernoy verdient mede,

Dat men my doet?” - Ende bat Gode daer,

31030 Dat Hi hem die doet geve naer,

“Want ic waer vry liever doet

Dan tlevene in deser noet”.

Dit was een ridder al naket mede,

Sonder ene broec haddi an ter stede,

31035 Ende vijf poitier sloegene daer

Met harden riemen, wet vorwaer,

Dat hem dat bloet ter rucge nederliep.

Ende bander syde ene joncfrouwe riep

Lude ende ontfermelike van dien:

31040 “Ach, onsalige, wat sal dijns gescien?

Sente Marie, edele Vrouwe, helpet my!

Eer liet ic my doden, eer ic gestade dy,

Dat gy soudet licgen by my ter stede”.

Ende alse heer Gawyn dit hoerde mede,

31045 Wisti wel, datsi in groter noet was.

Hine wiste te welker syden, nadas:

Hem ontfermede die ridder sere,

Die joncfrouw ontfermede hem noch

mere,

Datsi nu verkracht soude wesen,

31050 Si en hadde soccoers; doe dacht hi van desen,

Ende dachte dat beter weer,

Dat hi die joncfrouwe bescudde eer;

Doe volgedi der joncfrouwen, wat hi kan,

Die ember doe riep voertan:

31055 “Sancta Maria, koninginne, bescuddet my!” -

Ende doe heer Gawyn hem quam by,

Sach hi, dat een poytier hadde daer

Die joncfrouwe geleget daernaer

An daerde, ende sloechse daer te hant

31060 Sere met siner gewapender hant;

Si kreet, ende zeide: “gy moget my

Doden, ander dinc en krijgdy daerby”.

Ende ombedat so nam hi se naer,

Ende sleepte se ende trac se by den haer,

31065 Dat des hem vele bleef in der hant;

Ende mijnheer Gawyn quam doe gerant,

Ende riep lude: “heer poytier,

Trouwen iu wille blyvet achter hier”.

Doe sach diegene achterwaert,

31070 Ende riep die met hem waren, ter vaert,

Datsi den ridder weren mede.

Daer reet haer sesse tegen hem ter stede,

Ende zeide: “heer ridder, wat eest nu?

Hebbewy ienege hoede iegen iu?”

31075 “Ja, gy”, zeide doe heer Gawijn,

“Want ic wil der joncfrouwen fijn

Helpen tegen wien dat es nu,

Ende ic ontsecge hem ende iu”.

Doe dorbrac hi diegene daernaer,

31080 Ende stac dengenen, wet vorwaer,

Dor den lichame, dat hi viel doet;

Doe quamen diegene metten hoep

Op heren Gawyne gereden alsoe,

Ende staken alle op hem doe;

31085 Ende heer Gawyn hadde tswaert getogen,

347 Ende sloech den iersten, ongelogen,

Enen slach op dat hovet boven,

Dat hine toten kinne hevet gecloven,

Enten andren den arm af mede,

31090 Enten derden dat hovet ter stede,

Enten vierden oec alsoe,

Enten vijften sloech hi toten halse toe,

Entie reste vloe al dat hi mach.

Doe heer Gawijn dat gesach,

31095 Voer hi ter joncfrouwen, sonder beiden,

Ende sette se vor hem int gereide;

Entiegene die daer ontvloe,

Quam te sinen gesellen doe,

Die lagen ende sliepen ende rasten hem daer;

31100 Doe riep diegene vaste daernaer:

“Gy ridder, slaepdy? Wat gaet iu ane?

Hier hevet iu een ridder Sorbitane

Doetgeslagen, en onse gesellen mede,

Entie vrouwe bescut; volgewy hem ter stede”.

31105 Doesi dit hoerden, waren sy

Herde erre, ende volgeden hem daerby

Wat si mochten, wet vorwaer,

Ende binnen desen dit was daer,

Dat Gawyn die ioncfrouwe bescudde mede

31110 Was Elisier gevaren ter stede,

Daer die ses poitiere den here,

Den ridder, hadden geslagen so sere,

Dat hi opten benen niet en konde staen,

Ende was ter aerden gevallen saen,

31115 Ende en konde gespreken niet een woert;

Doen Elisier dit siet ende hoert,

Riep hi: “hoerenkinder, wat tyet gy nu

Den edelen manne? wat hevet hi iu

Mesdaen, dat gyne dus torment?”

31120 Doene diegene hoerden spreken omtrent,

Vragedensi: “wat gaet des iu an?

Wyne latens dor iu niet dan”.

“Neen”, zeide Elisier, “dat sallic iu proeven”.

Hi hadde een speer na sijn behoeven

31125 In siner hant, ende sloech naer

Sijn ors met sporen, ende stac daer

Den enen van den sessen doet,

Den andren gaf hi enen slach so groet,

Dat hi doet viel oec mettien;

31130 Doe gingen dander boeve vlien,

Dene hier ende dander daer

In dat dicke wout daernaer.

Dus verloes hise, hine wiste waer.

Doe quam hi ten ridder ende dadene daer

31135 Achter hem sitten, die blyde was;

Doe reet Elisier soeken nadas

Heer Gawyne; maer hine hevet niet

Verre gereden, daer hine siet

Vechten tegen dertich ridder met;

31140 Ende hi hadde die ioncfrouwe neder geset,

Entie ridder liepen hem op sere;

Doen Elisier sach sinen here

Dus vechten, dade hi den ridder naer

Afsitten, ende reet optiegene daer

31145 Met sinen speer, die noch doe geheel was,

Ende stac daer enen soe, sijt seker das,

Dat hi doet ter aerden vel;

Daerna gerakedi den andren so wel

Dor die kele, dat men dat yser sach bloet

31150 Bander syden, ende hi viel doet.

Maer heer Gawyn hadde gehouwen so

Ende geslagen, dat hyre daer doe

Sevene gedodet hadde; ende Elisier mede

Trac sijc swaert wt siner scode,

31155 Want sijn speer tebroken was;

Hi ginc nu slaen in den tas,

Ende clovede sulken daer sijn hovet,

Toten tanden toe, des gelovet;

Ende alse mijnheer Gawyn sach doe,

31160 Dat hem Elisier halp alsoe,

Sloech hi vreeslyc in hem daer,

Ende zeide: “gebenedyet moetstu sijn

vorwaer,

Want machstu leven, ic sie wel dan,

Dattu werdes een goet man”.

31165 Aldus vochtensi beide doe,

Ende sloegen al doet, dat hem quam toe,

Datter maer vier ontvloe daer

In den wout, dat dicke was vorwaer.

Daerna dade Elisier den ridder cleder an,

31170 Die hi daer nam enen doden man,

Ende brachte hem een paert, ende mede

Oec der ioncfrouwen, ende dadese ter stede

Daerop sitten, ende voeren alle vier, ter vaert,

348 Rechtevoert ten heremitenwaert;

31175 Ende heer Gawyn vragede naer

Der ioncfrouwen, wanen si waer?

Si zeide, si waer suster der joncfrouwen

Van Rodestock, by haerre trouwen,

“Entese ridder es mijn neve mede,

31180 “Ende gistren avent quamewy bede

Van enen foreeste, dat wy hebben nu

Dat Taverges heet, secgic iu,

Ende souden te Rodestocwaert ryden,

Entie nacht quam ons an, tien tyden,

31185 Ende wy verdoelden daer, God weet,

Ende quamen daer dese verrader gereet

Waren, ende souden gaen eten doe;

Ende doe si ons sagen, liepensi ons toe;

Ende mijn neve en hadde negene wapene an

31190 Ende daer men ons aldus op ran,

Sloech hyre haerre enen doet;

Daerombe dadensi hem pine groet

Ende vingene ende ontcledene mede,

Ende geseldene te meneger stede;

31195 Ende alsi my vercrachten wouden,

En liet hi hem so niet verbouden,

Hine sloechse metten vuesten daer;

Wat pinen si hem daden, wet vorwaer,

Hi halp my so hi beste konde,

31200 Doe namen si sesse ter stonde

Ende leidene ende sloegen alsoe

Als gy wel saget beide toe.

Nu biddic iu, here, dat gy secget my,

Wie gy zijt ende wat gy sochtet hierby?”

31205 Heer Gawyn zeide: “joncfrouwe”, nades,

Wy zijn uten lande van Logres,

Ende varen ombe enen orbaer nu,

Die niet te secgen es, secgic iu”.

Dus redensi so lange, datsi quamen

31210 Tes heremiten hues, daersi tsamen

Haer gesellen vonden slapen noch doe;

Doe beettensi daer neder alsoe,

Ende daden den orsen den breidel af,

Ende Elisier hem grases genoech gaf,

31215 Want des daer binnen genoech was mede;

Doe gingensi alle slapen ter stede,

Ende lagen toten dage toe.

Die koninck Lot, hi riep ierstwerf doe

Garies, dat hi opstonde naer;

31220 Doe sach die koninck licgen daer

Ene joncfrouwe ende enen ridder mede

Tuscen Gawine ende Elisier ter stede,

Die vaste lagen ende sliepen nu;

Des wonderdem sere, secgic iu;

31225 Doe riep hi heren Gawine saen:

“Lieve sone”, zeidi, “gy sult opstaen,

Dat es hoge opten dach, secgic iu”.

Entie ridder entie ioncfrouw sijn nu

Ontsprongen, ende stonden op aldaer,

31230 Entie koninck Lot vragede naer,

Wanen datsi komen waren:

“Here”, zeidensi, “wyne weten twaren,

Maer si twe hebben ons bescuddet mede,

Ende brachten ons alhier ter stede,

31235 Daer men ons woude nemen tleven,

Dien God dat hemelrike moete geven,

Datsi ons so wel bystonden”.

“Welc waren si”, vragedi ten stonden,

Die iu bescudden?” Doe zeiden si saen:

31240 “Here, dese twe, die hier staen”.

Doe vragedi hem daer al te male,

Van tale ende [van] weder tale, niet,

Hoe die dinc waren gesciet.

Doe teldensi dat al, ende en lietens

31245 Van den beginne, hoe dat quam toe.

Daerna satensi op alle doe,

Ende reden te Rodestock te samen;

Ende doesi daer quamen,

Doe sagensi die stat te wonder ane,

31250 Ombedatsi scone was van gedane;

Doe leidese die ridder, die gevaen was,

Toten castelewaert alle nadas,

Daer mense nu in hevet gelaten;

Daer wordensi ontfaen wel utermaten,

31255 Entie suster ruende der Vrouwen toe

Ic en weet wat, ende daerna doe

Dade hem die Vrouwe grote feeste daer;

Entie borchgrave quam oec daernaer,

Ende hietse welkome, ende leidese saen

31260 In ene kamer, daersi af hebben gedaen

Haer wapene, ende daerna mede

Ginc men eten daer ter stede;

Daer was hem herde wel gedient,

Gelijc dat een doet sinen vrient;

31265 Want die ioncfrouwe dade verstaen

349 Den borchgrave ende haerre suster saen

Al haer sticke, ende hoe mense hadde

gevaen,

Ende hoe si van hem bescut waren saen.

Ombedit dade men hem een groet ere,

31270 Ende diende hem oec vele te mere.

Die borchgrave vragede daernaer

Den koninck Lotte, wie hi waer?

Doe zeide hi: “here, ic ben Lot, die

koninck

Van Orcanien, in ware dinc

1275 Zijn dese myne vier kinder mede”.

Doe spranc die borchgrave op, ter stede,

Ende dade ene grote feeste, secgic iu,

Ende vragedem, waer hi voere nu.

Hi zeide, hi voer ombe vrede ende soene

31280 Van koninck Arturs wegen an die baroene

So lange, dat die Sennen, twaren,

Uten lande verdreven waren.

Doen hi dit hoerde, was hi blyde

Ende dankedes Gode sere, tien tyden;

31285 Doe vragedi waer hi ierst soude varen:

“TAronsteel in Scotlant”, zeide hi, “twaren,

Ende oec soudic iu gerne bidden mede,

Dat gy nu woudet senden, ter stede,

Enen bode an den koninck, dien men heet

31290 Metten hondert riddren, dat hi gereet

In Onser Vrouwen dage kome daer ic sy,

In September, tAronsteel te my,

Ende dat hi des niet en late, ter stede,

Want ic ende al die prinsen mede

31295 Sullen daer sijn”. Doe zeide die borchgrave:

“Iu boetscap sal ic wel doen hier ave,

Want ic sal morgen senden daer”.

Aldus spraken si onder hem naer,

So lange dat slapetijt was;

31300 Doe ginc men slapen scier nadas,

Ende sliepen daer toten morgen vroe;

Doent dach was stondensi op doe

Ende namen oerlof an die waren daer,

Ende reden henen also naer.

31305 Ende doe hi van daer gesceden was,

Sende die borchgrave nadas

Enen knape, die dade verstaen

Den koninck metten hondert riddren saen,

Datten die koninck Lot groete seer,

31310 Ende zeide hem voert no min no meer

Als hem die boetscap was geladen.

Die koninck ontfincne wel met staden,

Ende zeide, hi soude gerne komen

Ombe koninck Lots wille, hebbic vernomen,

31315 Want hi haddene lief, sijt seker das;

Entie koninck Lot, die gesceden was

Van den borchgrave ende wechreet mede,

Ende alle syne vier kinder, ter stede,

So lange redensi sekerlike

31320 Datsi quamen bi Cambenike;

Daer hoerdensi een groet gekrijt

Ende groet geroep, tier tijt,

Ende si sagen sulc vier daernaer

Ochte tlant ombe al ontsteken waer,

31325 Ende en was geen wonder al riepensi soe,

Want tien dusent Sennen hadden hem doe

Genomen al datsi hadden ter stede,

Ende tlant verbernt daertoe mede,

Ende hadden vele liede gevaen;

31330 Die hertoge was oec, sonder waen,

Wtgetogen met drie dusent man,

Ende hadde hem lange gestreden an;

Maer int inde was hi sconfiert doe

Ende van den velde gejaget toe;

31335 Des hi so erre was, ter stede,

Dat hi verwoeden meende mede;

Ende doe die koninck Lot so na quam,

Dat hi die Sennen daer vernam,

Bant hi sinen helm, ende sine kinder mede,

31340 Ende reden tener brucgen ter stede,

Daer die hertoge al vliende street.

Dit was den koninck Lot herde leet,

Dat hine aldus tachter sach;

Des sloech hi in, al dat hi mach,

31345 Ende reet met crachte over die brucge daer

Met sinen kindren, wet vorwaer,

Maer sine lieten hem niet kennen nu;

Ende doese dhertoge sach, secgic iu,

Datsi optie Sennen oec streden,

31350 Ende hise niet en kende ter steden;

Doe hielt hi stille, ende zeide: “God, Here!

Waerombe en berady my niet mere,

Want ic ben gesconfiert, dat en sy

Dat Gy iu genade toget an my;

31355 Ende bandersyde al dat goet mede

350 Dat wy hebben, voerdensi met hem, ter stede

Ende dit was al onse rijcheit te hant,

Die ons was bleven in onse lant”.

Doen hi dus Gode sine bede dede,

31360 Sach hi waer vijf ridder ter stede

In die Sennen vergadert waren;

Doe riep hi op sine liede daernare

Datsi wederkeren omtrent,

Want God hevet hem soccoers gesent.

31365 Doense dhertoge vergadert hadde daer,

Voer hi hem thelpene naer,

Daer die vijf ridder wrachten wonder,

Dat nieman van den Sennen bysonder

Ontbeiden en dorste, so groet waren

31370 Haer slage, die si sloegen, twaren,

Wantsi dodent al dat vor hem was;

Ende dhertoge quam an hem nadas

Met sinen lieden vergadert daer;

Doe wart die strijt groet ende swaer,

31375 Maer en hadden die ses gesellen gedaen

Dhertoge en hadde niet mogen staen,

Enter Kerstene maer driedusent was

Enter Heidene tiendusent, sijt seker das;

Ende in den strijt, daer si dus waren,

31380 Quamen opten hertoge gevaren

Die koninck Dodales ende Orientes,

Ende Moydas ende Brandales;

Dese vier opten hertoge staken

Tenemale, dat hoer spere braken,

31385 Ende dene stac dat ors dor den bueck weder

Dat metten hertoge doet viel neder;

Daer wart die dranc so groet saen,

Dat dhertoge wart gevaen,

Ende voerdene enwech. Doe dit vernam

31390 Die koninck Lot, wart hi herde gram,

Ende sine kinder, ende reden derwaert;

Heer Gawyn warp sinen scilt ter vaert

Ter aerden, ende nam sijn swaert

Caliburnuse, dat hi hadde waert,

31395 Met beiden handen, ende sloech Moydas

Toten tanden toe, sijt seker das,

Ende Brandales sloech hi mede

Den arm af, aldaer ter stede,

Entiegene vloe doen in dat heer,

31400 Bytende ende morrende als een beer;

Ende Gaheries sloech Orientes

Dat hovet af, ende si daden nades

Sovele, dat dhertoge was daer

Bescut van hemlieden naer.

31405 Ende heer Gawyn gaf Dodales enen slach,

Dat men hem lever ende longer sach,

Ende als die Sennen sagen daernare,

Dat haer heren alle doet waren,

Vloensi, wat si mochten, daer,

31410 Entie Kerstene volgeden hem naer,

Ende sloegenre sovele doet nu,

Dat wonder waer te secgene iu.

Doe die strijt was al gedaen,

Quam die hertoge ten koninck Lot saen

31415 Ende bat hem vriendelic, dat hi naer

Hem zeide, wie hi waer.

Doe zeide die koninck Lot:

“Mijns namen in loechende noit, weet God,

Ende gy zoudet my te rechte welkinnen

31420 Want in herde menegen sinnen

Hebbewy gehat quaet ende goet tsamen:

Coninck Lot heet men my by namen,

Entese vier ridder, die hier staen,

Sijn mine kinder, sonder waen”.

31425 Doe was dhertoge utermaten blyde

Ende hi helsedene vriendelic tien tyden,

Ende festeerdese utermaten seer,

Ende dankede ende lovede Onsen Heer,

Dat hi hem sulc soccoers hadde gesent,

31430 “Want en waerdy niet komen omtrent

Met uwen kindren, ic waer ter stede

Doet bleven, ende al mijn volc mede;

Want gy hebbet hier wonder gewracht

Met uwen kindren, die gy hier bracht”.

31435 Dus voeren si sprekende onder hem nadat

Tote Cambenic in die stat,

Daer si metten vingeren waren gewyset

Ende van den lieden sere gepryset,

Ende zeiden, datsi geweest hadden saen

31440 Gesconfiert, en haddensi gedaen.

Dus redensi onder hem te samen

Thent si vor die sale quamen,

351 Daer beettensi, ende Elisier

Pijnde hem sere te dienen hier

31445 Heren Gawyne, want hi dade ter stede

Sijn paert op, ende ontwapendene mede,

Enten koninck Lot, wet vorwaer.

Ende al die wyle, datsi stonden daer,

Quam Elisiers knape van Minoras,

31450 Den forestier, daer hi gesent was,

Ende zeide, dat hise groete seer

Ende hem allen dankede van der eer,

Die si hem hadden gedaen ter stede,

Ende sijn wijf ende sine kinder mede.

31455 Ende hierbinnen was dat eten gereet,

Ende men ginc daer eten, God weet.

Daer dade dhertoge den heren te gemake

Van eten, van drinken, van alre sake,

Daer hi hem mede mochte doen ere.

31460 Na den eten vragede dhere

Den koninck Lot, hoe sine kinder heten:

“Heer hertoge”, zeidi, “ic doe iu dat weten;

Die outste, die hetet Gawein,

Ende dander, die hetet Agrawein,

31465 Die derde Gaheries, die vierde Garies;

Entese jongelinc, sijt seker des,

Es eens edelen koninges kint mede,

Ende komet dienen, nu ter steden,

Gawyne, mynen sone, ombedat hi leren

31470 Wil met hem wapene hanteren”.

“So helpe my God!” zeide dhertoge doe,

“Dit komet hem van hogen herte toe,

Van edeler aert, ende moet hi noch leven.

Men sal hem noch prijs geven,

31475 Want hi es vroem ende koene”.

Doe vragede dhertoge, na desen doene,

Den koninck, hoe dat komet, “dat gy nu

Dus hemelyc varet onder iu?”

Die koninck Lot zeide: “gy sultet weten:

31480 Gy siet wel, dat die Sennen hebben beseten

Al onse lande, wyde ende syde mede,

Ende doen ons grote pijnlichede,

Ende verderven die Kerstenheit, secgic iu,

Ende mochtewy enegen raet hebben nu,

31485 Dat wy se verdreven, dat waer ons goet,

Gy wetet wael, ende sijt mede vroet,

Dat wy se niet en konnen verdryven mede,

Want wy hebbens ons twewerf pijnt gerede,

Ende en halp ons niet een twint;

31490 Wat dunket iu best dat men begint?

Ic hebbe genomen van desen doene

Een perlement van den koninck Clarioene

Ende tegen den koninck metten C. ridders met,

In Onser Vrouwen dage, dat wet,

31495 In Speltmaent, ende oec mede

So sullen komen dan ter stede

Alle dander prinsen ombe dat,

Tote Aronsteel in die stat,

Ende daer nemen enen raet, daer wy

31500 Die Sennen mogen verdriven by”.

Doe zeide dhertoge: “by Gode, Here,

Ons en lettet negeen dinc mere

Dan onse sonden, die wy hebben gedaen

An den koninck Artur, sonder waen;

31505 Want sint dat wy tegen hem orlogen,

Sijn die Sennen int lant getogen,

Ende met minen wille, so sullewy

An den koninck Artur versoenen daerby,

Ende doen dat wy sculdech sijn nu

31510 Hem te doene, want ic secget iu,

Sint dat hi gesacreert koninck es

Ende datten die biscop na des,

Entie paepscap, ende tgemene volc met,

Gekoren hebben, ende oec, dat wet,

31515 Dat die van Bonewic ende van Gaunes

Met hem sijn, sone hebben wy des

Engene macht, dat wy hem niet

Connen gescaden ocht ontsetten iet”.

“Hebdy dit gepryset?” zeide die koninck Lot,

31520 “Ja, ic”, zeide hi, “also helpe my God!” -

“So salt te hant versoenet sijn zeide hy

“Tuscen hem ende iu, ende my,

Want ic en heles iu niet ter stede,

Ic ben versoent ende sijn vrient mede,

31525 Als die hem vorwaert mesdoet van al,

Dat hi my dat mede doen sal”.

“Hoe”, zeide dhertoge, “sijdy versoent dan?”

“Ja, ic”, zeide hy, by Sente Jan”

“Ende hoe es dat daertoe komen?”

31530 Doe ginc hem die koninck Lot nomen

Ende zeide hem al die gescienesse daer,

Dat hem gesciet was vorwaer,

Ende hoe sine kinder van hem gesceden waren,

352 Ende haer moeder gevaen hadde daernare

31535 Ende hoe hi daertoe bedwongen was

Van Gawine, sinen sone, sijt seker das,

Dat hi wart koninck Arturs man;

Ende aldus telde hijt al daeran.

Doe spraken si voert sovele daer,

31540 Dat dhertoge gelovede daernaer,

Dat hi tAronsteel soude komen;

Oec hebbensi an hem vernomen,

Dat die vrede vermyddes hem niet blyven sal

Van den koninck Artur, groet ende smal.

31545 Doe si lange gesproken hadden daer,

Gingen die heren slapen naer,

Ende sliepen toten dage toe.

Doent dach was, stondensi op alsoe

Ende gingen messe horen saen;

31550 Ende doe die messe was gedaen,

Zeide die koninck Lot an den hertoge mede:

“Dat waer goet, dat wy senden ter stede

An koninck Uriens ende an ko. Anguissant,

An koninck Ventres ende an ko.

Tradeliant,

31555 Ende baden hem van onser wegen tsamen,

Datsi in Onser Vrouwen dage quamen

In September tAronsteel gereet,

Ende dat wy daer sullen sijn, God weet;

Ende datsi tegen ons komen, hoe dat gaet”.

31560 Dit dochte den hertoge een goet raet,

Ende men nam boden, die waren snel,

Die die boetscap daden wel

An al die heren, datsi daernaer

Alle geloveden te komene daer.

31565 Ende alle dese wile, dat die boden waren

Die bodescap te doene, so es gevaren

Die koninck Lot met sinen kindren nu

Van Cambenic, dat secgic iu;

Ende dhertoge voer met hem wtwaert

31570 Den wech, sprekende metter vaert,

Ende doe keerdi weder ende ginc hem bereiden

Alse den koninck te volgene, sonder beiden,

Entie koninck hielt sinen wech na des

Rechte den wech te Norgales;

31575 Daer lagensi ene nacht alsoe,

Des andren dages stondensi op vroe,

Ende reden so lange datsi quamen thant

TAronsteel in Scotlant.

Daer lagen si doe twe dage tsamen

31580 Eer daer ienege prinsen quamen,

Ende daden hem te gemake daer.

Doe quamen die prinsen alle naer,

Ende gingen te rade daer, ter stede;

Ende heer Gawein, die daer was mede,

31485 Sprac dat woert aldaer ter stat,

Want des hem sijn vader; die koninck, bat:

“Gy heren”, zeide hi, “wy sijn hier gesent

Van des koninck Arturs wegen omtrent,

Daer wy mede sijn nu ter stede,

31590 Die iu ontbiedet, ende biddet mede,

Dat gy sine vrient sult sijn openbaer,

Want hi gerne duwe waer,

Ende dat gy hem vrede gevet nu

Thent te Kerstavende, des biddewy iu,

31595 In der manieren, dat wy die Senen

Mochten verdryven onder ons gemene

Uten lande; ende gave God ons sege,

Dat wyse konden verdriven enwege,

Conde men die soene gemaken dan,

31600 Dat gy daerna versoendet dan.

Des es gegeven nu ten stonden

Dat gewin, datsi van allen sonden

Ende van mesdaet sullen fijn

Quyte wesen, die daer ten stryde sijn”.

31605 Alle die prinsen hebben wale

Vernomen mijnsheren Gawyns tale;

Doe vragedensi den koninck Lot sonder beiden,

Wat hi tesen dingen zeide?

Die koninck Lot zeide: “het en wart nie ere

31610 Meerre doget ontboden van enen here;

Wetet wel, dat ics niet en secge daerby

Ombedat ic sijn geswoerne man sy;

Want also lange als gy hebbet nu,

Tegen hem geweest, es dat mesvallen iu,

31615 Entie Sennen en waren oec niet

In dat lant komen nembermere iet,

Haddewy wael overeen gedragen;

Ende oec hebbewy gehat dese plagen

Ombe onse sonden, die wy hebben gedaen”.

31620 “Hoe”, zeide die koninck Uriens saen,

“Zijdy Arturs man worden nu,

So hebdy ontrouwecheit gedaen, secgic iu;

353 Want gy haddet met ons gesworen mede”.

Doe zeide die koninck Lot ter stede:

31625 Ic ben niet ongetrouwe, hiermet,

Want ic dades mijns ondankes, dat wet,

Ende op dien dat icken iu node

Meest gescadet meende hebben, by Gode,

So dadic hem manscap na datgone,

31630 Ende dat dade my al Gawyn, mijn sone”.

Doe telde hi hem sine gescienesse al,

Die hem gesciede, groet ende smal.

Doe die prinsen verstonden nadas,

Hoe dat met hem gevaren was,

31635 Zeidensi, dat hine mochte niet el;

Daer waren, die wouden, dat hem gesciet wel

Ware, gelijc dat hem gesciet was;

Doe spraken si so lange nadas,

Datsi te rade worden daer,

31640 Datsi vrede gaven daernaer;

Ende Gawyn hevet haer trouwe ontfaen,

Vasten vrede thoudene, sonder waen.

Doe zeide hi hem den dach daer sciere

Te komene in den plein van Salesbiere;

31645 Maer si zeiden hem, als die Sennen waren

Gesconfiert, dat hem daernare

Die koninck Artur tegen hem dade voert.

Doen Heer Gawyn hoerde dese woert,

Zeide hi hem allen openbare:

31650 “Gy barone, nu horet hare,

Als dat komet, dat gy hem arch wilt doen,

Ic sal dan hebben sulc ware soen,

Dat hi des te rechte niet met allen

Te doene sal hebben met iu allen;

31655 Ende dat dreget hem sulc oec mede,

Die noch blyde sal sijn, by myner waerhede,

Dat hi sijn gemoede sal verkrygen mogen”.

Som die prinsen hierombe lachende togen

Van quaetheit meer dan van ander dinc;

31660 Maer van den hondert riddren die koninck

Niet en dregede daer ter stat,

Hi zeide hi soude komen nadat

TAlrehelegen messe, dat daer komet sciere,

Met al sijnre macht te Salesbiere;

31665 Daerna zeide elc prinse alsoe.

Mettesen namen si orlof doe

Ende voeren thoren landewaert,

Ende gereiden hem vaste metter vaert

Tegent orloge dat komen sal.

31670 Nu swige ic van desen heren al,

Ende sal iu voert secgen ter ure

Van den koninck Arture.

[340 ]Van koning Pelles zoon en van koning Otten en van zijn kinderen.

Het avontuur zegt, dat koning Pelles

30460 Had een zoon, die niet ridder is,

Die oud was wel vijftien jaar,

Die mooi was voorwaar;

En als zijn vader hem vroeg ter plaatse,

Welke tijd hij ridder wilde worden mede;

30465 Toen zei hij: “als een van de beste die er is

In de wereld ridder me maakt, zij het gewis;

En ook wil ik hem dienen drie jaar

Eer hij me ridder maakt voorwaar,

Zodat ik genoeg van wapens kan”.

30470 “Zo staat u lang te wachten dan”,

Zei de vader. Hij sprak: “ik weet,

Ik zal de ridder wel beproeven gereed

Aan mijn oom, aan zijn wonden,

Die niemand mag genezen ten stonden,

30475 Dan de beste ridder een,

Dergelijks vindt men geen,

Daar zal ik heengaan dit”.

“Neen”, zei koning Pelles,

“Dat verstond hij niet een wind,

30480 Hij moet per avonturen komen omtrent

En moet zelf naar de Graal vragen,

Eer hem daar iemand van zal gewagen,

Dat mijn dochter behoedt voorwaar,

Die nog maar heeft zeven jaar,

30485 En ook moet worden gewonnen een kind

Van de beste ridder, die men vindt;

En daar moeten zij drie toe zijn overal,

Daar men de heilige Graal winnen zal,

En ze moeten zuiver en rein wezen”.

30490 “Heer”, zei dat kind na deze,

“Ik wil rijden tot koning Arthurs hof;

Men zegt me dat daarvan de meeste lof

Ridders zijn van der wereld, dat weet,

En daar is ook mijn neef mee,

30495 Heer Gawein, koning Loth’s zoon, zeg ik u,

Die de beste ridders is nu

Die er in de wereld leeft ter plaatse,

Tot hem wil ik varen en dienen mede,

Opdat hij dus toestaat; en is hij

30500 Alzo, zoals men zegt mij,

Van alle deugden, zonder waan,

Dan wil ik van hem wapens ontvangen”.

“Lieve zoon”, zei toen koning Pelles,

“Alzo menige weg als er tot daar is,

30505 Zo mocht dat niemand nu rijden,

Want de Sennen, nu ten tijden,

In de wegen liggen overal;

En aan de andere zijde, zoals ik u zeggen zal,

Is er zo’n grote tweedracht, ter plaatse,

30510 Van de baronnen van de landen mede

En koning Arthur, dat ik nu

Nimmermeer blij was, zeg ik u,

Voor deze keer dat ik u wist gezond”.

“Lieve vader”, zei de zoon terstond,

30515 “We zijn allen in de avonturen,

We mogen niet eerder de dood verduren

Voor de tijd, dat Onze Heer nu

Ons gehouden heeft, zeg ik u,

En ook zal ik sterven niet

30520 Eer ze komt”. En toen dit ziet

De vader, zei hij: “lieve zoon,

Ik zie wel, ge wil vertrekken naar datgene

Daar ge nu aangekomen bent,

En dat is me lief nu ter tijd,

30525 Dat ge naar hem trekt gereed,

En aan de andere zijde is het me leed,

Dat ge daarheen wil varen nu,

Want ik meen nimmer levend te zien u

Nu zeg het me”, zei de vader daarnaar

30530 “Wie wil je dat er met u zal varen?”

“Heer, ik wil maar een knaap mede,

Die me gezelschap houdt ter plaatse;

Maar bereidt mijn wapens goed,

En een paard sterk en groot”.

30535 Toen zei koning Pelles: “God weet,

Hier is tot uw behoefte genoeg bereid”.

De volgende dage wilde het kind

Langer wachten niet iets,

En de vader gaf hem daar

30540 Goede wapens en een paard daarnaar,

En een telgaand paard, dat hij reed,

En een dappere knaap, God weet;

En toen ze beiden gereed waren

Namen ze verlof zonder wachten,

30545 En reden alzo weg van daar,

Lange tijd, dat ze voorwaar

Niemand ontmoeten die hen deed iets.

341 Dus reden ze en lieten niet,

En kwamen in het land van Rodestoc mede

30550 In een vallei, daar ze, ter plaatse,

Vonden een fontein mooi en diep,

Die door de vallei toen liep,

En hij heet de bron van de Pijn.

Daar lag Pinoras met Malaquyne;

30555 De koningen, en waren daar afgestegen

En voeren met vijfhonderd Sennen gereed,

Ter stad waart van Clarence nu,

Daar dertig koningen lagen, zeg ik u,

En deze voerden veertig pakpaarden met spijzen

30560 Goed beladen, naar hun wijze;

En ze waren daar op de bron gezeten

Van de Pijn en zouden eten,

En lieten hun paarden daar weiden gaan,

In de schaduw; want, zonder waan,

30565 Dat was heet, wan het was

Omtrent middag; en gelijk na dat

Dat ze tot het eten waren gezeten daar,

Kwam dat kind, en zijn knaap daarnaar,

Op hen gereden; toen werd hij bang

30570 En eiste zijn wapens, en ter vaart

Wapende hij zich, en zat op zijn paard alzo

En hij zei zijn knaap toen,

Dat hij voor hem zou rijden,

En beval hem, dat hij niet wachtte

30575 Ze hem brengen levend of dood gevangen;

Toen ging hij na hem rijden gelijk,

En het kind had een scherpe speer,

Maar hij had geen schild tot verweer

En eer hij iets gereden was,

30580 Hoorden ze zeer roepen na dat

De Sennen, en zeiden: “knaap, gij

Moet terugkeren, en ook daarbij

Ons geven uw paard en uw wapens mede,

En ge moet ook komen ter plaatse

30585 Tot mijn heren, die zijn gezeten

Onder die Pijn en eten”.

Dat kind hoorde ze, maar het reed

Altijd voorwaarts gereed,

En antwoordde niet meteen;

30590 En toen de Sennen dit zagen,

Dat hij zo zeer ging heen rijden

Volgden ze hem vast na, te die tijden;

En toen de knaap hen zag komen nabij,

Keerde hij zich om, en het kind vrij;

30595 En een van de Sennen kwam voor daar,

En reed tot het kind waart daarnaar

Met een grote speer, zonder waan,

En meende het kind af te steken gelijk,

Maar hij miste, en het kind reed weer,

30600 En stak hem door het lichaam, zodat hij neer

Ter aarde van het paard viel dood.

Dat kind trok uit zijn zwaard goed,

En reed weer zijn galop gereed;

En de Sennen, die het erg leed

30605 Was, dat hij hen zou ontkomen,

Ze volgden hem vast na, te die tijden;

En het kind voer heen haastig,

En bad Onze Heer vriendelijk,

Dat Hij hem behoeden moest van de dood,

30610 Van gevangenis en van alle nood.

En diegene volgden hem immer toe,

Alzo zeer als ze rijden mochten toen,

En haalden hem in en staken daar

Hun tienen op hem daarnaar;

30615 Die soms misten, en soms raakte zij,

En soms braken ze hun speer daarbij,

Maar hij stak er daar een onder de keel alzo,

Zodat hij ter aarde dood viel toen,

En daarna de andere, en ter plaatse

30620 Brak toen zijn speer mede;

Toen trok hij zijn zwaard en ging slaan,

En versloeg de tien alle tezamen,

Want God hielp hem, zij het zeker dat;

En toen hij zag dat het hem te veel was,

30625 Sloeg hij zijn paard vast met de sporen,

En reed naar zijn knaap, die was voren;

Nog volgden ze hem vast mede,

En haalden hem in bij de vallei ter plaatse,

Daar hij zijn knaap had ingehaald;

30630 En ze riepen: “vast, nu betaal!”

En toen Pinoras en Malaquijn zien

Hun lieden niet weerkeren meteen,

Zijn ze opgestaan alle beide,

En volgden met hun lieden mede,

30635 En vonden op de weg daarnaar

De doden liggen hier en daar;

342 Toen vroegen ze wie dat had gedaan?

Ze zeiden: “die knaap, die hier nu gelijk

Voorreed”; “en waar is hij?” zeiden ze toen.

30640 Toen leiden ze hen tot de vallei toe,

Daar hij vocht tegen de Sennen nu,

Die hem niet konden vangen, zeg ik u.

Toen riep Pinoras: “vast, rij aan!

Zal ons nu ontgaan een man,

30645 Die ons deze schade heeft gedaan?”

Toen sloegen ze met sporen gelijk;

Nu moet God hem helpen uit de nood!

Begaan ze hem, hij is gevangen of dood,

Maar Onze Heer staat altijd bij

30650 Zijn vriend, waar dat hij zij,

Die aan Hem gelooft ter ure;

Hier zond hem God mooie avontuur,

En daarom zegt men, luid en stil,

Wie dat God helpen wil,

30655 Hem kan niemand schade een wind;

Want, recht zoals nu omtrent,

Kwam hem koning Loth te hulp gelijk,

Zoals ik u hier zal laten verstaan,

Die met Minoras, de boswachter, lag,

30660 Zoals ik u hiervoor deed gewag.

De volgende dag was de koning opgestaan

En zijn vier kinderen, zonder waan,

En wapenden zich, en namen verlof toen

Aan de waard en aan de waardin toe

30665 En bedankte hen zeer; en Minoras

Reed naar buiten mee een stuk na dat,

Met zijn vier zoons mee gereed,

Daar hij toen was erg gemint;

En de vijf schildknechten reden voor toen,

30670 En hun paarden leiden en droegen toe

Hun helmen, schilden en speren,

Die Minoras had gegeven de heren.

Toen hij een stuk had gereden daar,

Liet koning Loth hem keren daarnaar,

30675 En beval hem, dat hij in geen doen

Liet, hij sprak koning Clarioen,

En zei hem zijn boodschap gereed.

Minoras sprak: “ik laat het niet, God weet,

Ik zal het erg getrouw doen”

30680 Toen nam verlof die baron

En reed thuis waart met zijn kinderen toen;

En toen hij thuis kwam, zond hij toe

Zijn zoons aan koning Clarioen,

Om die boodschap daar te doen,

30685 En ze deden die boodschap alzo daarnaar,

Zodat de koning beloofde te komen daar.

En toen koning Loth gescheiden was

Van Minoras, reed hij na dat

Door het bos zolang nu,

30690 Dat het priemtijd was, zeg ik u,

Eer hij daaruit kwam; toen kwam hij

Op een mooi veld daarbij,

Dat tot Rodetock duurde daarnaar;

En toen ze voortkwamen, ontmoeten ze daar

30695 Lydonase, de kind knaap,

Daar ik hiervoor van hield spraak,

Die tegen de Sennen vocht en streed;

Nu brachten deze tegen hem gereed

Het kind zijn wagen en zijn ros mede,

30700 En weende jammerlijk ter plaatse,

En zei: “Maria, edele Vrouw,

Help ons nu uit deze rouw!”

Dit riep hij erg vaak daar,

En sloeg zijn handen tezamen daarnaar;

30705 En koning Loth en zijn kinderen mede

Worden het dus gewaar ter plaatse,

En hen ontfermde dus zeer toen;

En Acgravein reed voort alzo

Tot de knaap en vroeg hem daar,

30710 Waarom hij maakte zo’n misbaar?

Hij zei: “heer, ik ween dus zeer

Om een van de schoonste jonkheren,

Die er in de wereld leeft, God weet,

Die nu de kwade Sennen gereed gelijk

30715 In die vallei hebben bestaan,

En, God help hem, ze zullen hem

Gedood hebben!” - Toen vroeg hij daarnaar,

Acgravein, waarheen hij op weg waar?

“Heer, te Arthurs hof waart, ter plaatse,

30720 Om heer Gawein te dienen mede”,

Daar men veel deugden van heeft gezegd,

En alzo als dat hij wil, in de waarheid,

Dat niemand hem ridder maakt nu

Dan mijnheer Gawein, dat zeg ik u.

343 30725 En toen riep hij weer: “ach, arme heer!

Ik weet wel, ik zie hem nimmermeer!”

Toen vroeg Acgravein hem daarnaar,

Uit welk land hij geboren waar?

Hij zei, Lidonas, na datgene,

30730 Hij is koning Pelles zoon

Van Listonois. Toen zei Acgravein:

“Hoor, lieve broeder, heer Gawein,

Welke mooie avonturen wachten op u!”

“Ik heb het wel verstaan”, zei hij nu.

30735 Toen bonden ze hun helmen daarnaar

En zaten op hun paarden daar;

Toen Lidonas dat zag, vroeg hij,

Wie ze waren. Toen zeiden zij,

Dat ze van Arthurs mannen waren,

30740 Hij zei, Lidonas, te waren:

“Zo wil ik niet verder rijden,

Ik zal zo lang eerst wachten,

Dat ik zal zien hoe dat vergaat”.

“Zo doe”, zei koning Loth gereed,

30745 “Maar vaar buiten de wegen te houden gelijk

Tot ge ziet, hoe dat zal vergaan”.

De knaap zei: “ik zal het doen alzo”.

En binnendien dat ze spraken, toen

Zagen zij het kind komen gevlogen,

30750 En zijn zwaard geheel bloed hebben doen

In zijn hand; en hem volgden daarnaar

Wel tweehonderd Sennen, die hem jaagden daar;

En hij keerde ondertussen alzo

En die hij dan raakte toen,

30755 Die sloeg hij, zodat geen wapens

Helpen mochten daar in schijn;

En toen hij een stuk dan was gereden,

Bleef hij zich weer ophouden ter plaatse,

En sloeg op hen. Dus leidde hij ze tezamen

30760 Totdat ze op koning Loth kwamen;

En toen deze vijf hem komen zag

Geheel gewapend, riep hij, al dat hij mag:

“Door God, gij heren, help mij,

Ge ziet wel, dat het dus grote nood zij,

30765 En laat u me ontfermen mede!” -

“Ge hebt geen nood”, zeiden ze ter plaatse

Toen sloegen ze in, en Acgravein

Sloeg er daar een zo op het plein

Door het schild en door harnas mede,

30770 Zodat hij dood viel daar ter plaatse;

En Garies stak er een door het lichaam,

Zodat hij dood viel in de duivels naam;

Ene koning Loth zei tot Guheries

En tot Gawein: “haast u na dit,

30775 Ziet, waar beide uw broeders zijn

In de strijd”. Toen zei het jonkertje:

“Heer, wie bent ge, die helpt mij,

En deze heren, die u staan bij?”

“Ik ben het, koning Loth”, zei hij ginder,

30780 En deze vier zijn mijn kinderen,

En ziet daar diegenen, die ge zoekt nu,

Om te dienen en ridder te maken u”.

Dus was die jonkheer erg blij,

En legde zijn hand tezamen te die tijd,

30785 En bedankte God zeer, te die stonden,

Dat hij heer Gawein had gevonden.

Toen vroeg hij, hoe zij het wisten, daarnaar

“Dat ik Gawein te zoeken vaar?”

“Ik weet wel”, zei hij, en te die tijd

30790 Sloeg hij voorwaarts in de strijd,

En de jonkheer volgde hem daarnaar,

En elk stak er een dood aldaar.

Toen koning Loth, en zijn kinderen mede,

Hun speren gebroken hadden ter plaatse,

30795 Trokken ze hun zwaard, en streden daar

Als los gemaakte leeuwen, weet voorwaar;

En de jonkheer volgde immer toe,

En mijnheer Gawein had getrokken toen

Caliburnus, daar hij mee sloeg voort,

30800 En maakte onder de Sennen grote moord;

En Guheries met Acgravein

Hadden gejaagd twintig Sennen

Zo ver, zodat ze kwamen na dat

Op koning Pinoras,

30805 Die met honderd Sennen kwam daar;

En toen hij vernam openbaar,

Dat er maar twee waren, toen reed hij

Op hen met zijn lieden, en zij

Reden weer in hen alzo,

30810 En sloegen dood twee Sennen toen.

Doen omringden tien Sennen daar

Acgravein, en sloegen daarnaar

Alle op hem, zodat ze hem mede

344 Ter aarde brachten daar ter plaatse;

30815 En Guheries omringden daar

Tien andere Sennen, weet voorwaar,

Maar hij hielp Acgravein zo zeer,

Die daar nu te voet stond die heer,

Die zich verweerde met het zwaard toen,

30820 Zodat er niemand bij hem kwam daartoe,

Hij sloeg, zodat hij neer viel daar.

Toen kwam mijnheer Gawein daarnaar,

En sloeg zulke vreselijke slagen mede,

Dat niemand zo koen was ter plaatse

30825 Dat ze op zijn slagen durfden te wachten;

En het kind, dat mee wilde strijden,

Van hem sloeg zulke slagen, goed bezorgd

Dat elke mens zich helpen mocht.

Toen gebeurde dat mijnheer Gawein

30830 Daar ontmoette Malaquyn,

Die een van de beste ridders was mede,

Die men wist te enige plaats;

En hij hield boven Acgravein gelijk

En had hem graag daar gevangen,

30835 En heer Gawein sloeg hem op de helm toen

En kloofde hem tot de tanden toe.

Toen dat de jonkheer zag ter plaats,

Zegende hij de arm mede,

Die zo’n slag slaan kon;

30840 Toen nam hij het paard terzelfder stonde

En gaf dat zijn broeder Acgravein

Die daarop sprong, zonder pijn,

En reed met zijn broeder in de strijd;

En Pinoras, dus zeker zij,

30845 Was nu in droefheden erg groot

Om zijn broeder, die was dood;

Hij nam de bijl met beide handen,

En sloeg koning Loth gelijk

Op zijn helm, zodat hij hem neerstorten deed,

30850 Daarna sloeg hij Guheries mede,

Zodat hij ook ter aarde lag;

Toen dit mijnheer Gawein zag,

Was hij zo boos om deze dingen,

Zodat hij verwoedde wilde bijzonderling,

30855 En reed op Pinoras en sloeg hem daar

Door het schild en op de schouder voorwaar

Zodat hij hem doorsloeg tot de gordel toe,

En hij viel dood, en de jonkheer nam toen

Dat paard en bracht het Guheries gelijk,

30860 Die daarop sprong, zonder waan;

En toen nam hij dat paard na dat,

Daar koning Loth van afgestoken was,

En gaf hem dat weer daarnaar,

Die daar snel op zat. Toen reden ze daar

30865 Onder de Sennen in de hoop,

En kwetsten er veel, en sloegen ze dood;

En de Sennen waren in zo’n vrees

Om hun heren die dood waren, voor deze,

Zodat ze zich niet meer verweerden daar,

30870 En gingen alle vlieden daarnaar;

En Wandalis, hun drost, riep toen

Waarom dat ze vlieden alzo?

“Wreek beide uw heren aan die smeerlap!

Hier zijn er maar zes, in deze doen,

30875 En van de uwe zijn er nog vierhonderd ter uren;

Foei, dat ge ze voor u laat duren

Aldus lang; dus mag zich u

Schamen!” - Aldus lieten ze zich keren nu;

Maar heer Gawein ging slaan in hen toen

30880 Zo vreselijk, zodat hij daar alzo

Meer dan zeven in die ontmoeting

Dood sloeg en wierp onder de voet.

En toen de Sennen dit zagen,

Dat men ze doodde en zo gingen jagen,

30885 Vlogen ze in het bos, de ene hier en de ander daar,

Daar wachtte niemand op de andere voorwaar,

Ze vermaledijde daar mede,

Dat ze hen ontmoetten ter plaatse,

Want dat waren geen lieden dat,

30890 Dat waren “duivels”, meenden ze beter,

“Uit de hel, die ons slaan nu,

Want er zijn er maar zes, zeg ik u;

Dit gebeurt door niemand meer,

Daarom zijn het duivels, die ons slaan zeer;

30895 Ze mogen van mensen niet zijn

Gewonnen of geboren, in schijn,

Want geen aardse mens mocht dat doen”.

Dit zeiden ze onder hen, toen ze vlogen.

Dus verdreef ze heer Gawein daar,

30900 En ze eindigden ook niet voorwaar,

Voordat ze in dat leger allen kwamen

Te Clarence, daar dat lag tezamen

345 En vertelden hem, hoe grote schade

Dat hen de zes ridder nu deden,

30905 Want ze hadden hun twee koningen gedood

En hun drost mede in de nood,

En menige andere ridder mee,

“Wij weten het getal niet, dat weet”.

En toe dit hoorde Hargodabrant,

30910 Werd hij zo boos daar gelijk,

Dat hij wel uitzinnig was daarnaar,

Want ze beide zijn verwanten waren;

Hij vermaledijde het uur te samen,

Dat ze in dat land kwamen,

30915 Want ze hadden alzo grote schade ontvangen.

Hier zwijg ik nu van hen samen,

En zal spreken van koning Loth,

Die nu blijde was, weet God,

En zijn kinderen mede, te waren,

30920 Dat die Sennen geschoffeerd waren,

En ze de jonkheer hadden verlost

Van de Sennen, en getroost.

Toen gingen ze tot de pakpaarden daarnaar,

Die de Sennen gebracht hadden daar,

30925 Die ze te Clarence waart meenden te doen mede;

Hebben gevoerd. Nu vroeg alzo

Koning Loth, wat men daarmee doen zal

Toen zei heer Gawein daar ter plaatse:

“Men zendt deze te Minoras, onze waard,

30930 Want hij is het erg wel waard,

Hij ontving ons goed en bediende mede,

En het is wel besteed nu ter plaatse,

En beter is dat hij ze heeft, te waren,

Dan dat ze hier verloren waren”.

30935 “Bij God”, zei koning Loth ter uren,

“Ge zeg het goed; wie zal het naar hem voeren?”

De jonkheer zei: “heer” na dat,

“Mijn knaap zal ze voeren, Lidonas,

En een van uw knapen mede”.

30940 Toen beval men hen twee ter plaatse

De boodschap te doen, en dat zij

De weg weer vervolgden daarbij

Te Rodestock; ze zeiden daarnaar,

Ze zouden hen volgen; en aldaar

30945 Voerden ze de pakpaarden allen ter plaats;

Want de knapen leidden ze mede

Te Minoras waart met veertig paarden groot

Die ze daarheen dreven, met grote spoed,

De ene aan de ander gekoppeld daar.

30950 Toen ze te Minoras kwamen daarnaar,

Waren ze erg goed ontvangen;

Minoras was blij, zonder waan,

Van deze presentie, van deze eer,

En bedankte de heren erg zeer;

30955 En de knapen volgden gelijk

Hun heren en keerden, zonder waan,

Te Rodestoc waart, zo ze het beste konden,

Daar koning Loth, dezelfde stonden,

En zijn kinderen voor nu waren;

30960 En onderweg, daar ze dus varen,

Vroegen ze de jonkheer, wie hij is,

En waarvan geboren, zij het zeker dit;

Die jongeling zei: “ik ben geheten

Elisier, heer, wil ge dat weten,

30965 En mijn vader, zij het zeker dit,

Is geheten koning Pelles

Van Listenois; ook ben ik mee

Koning Aleins neef, dat weet,

Van het buitenland, ter plaatse,

30970 En koning Pellinors ook mede,

Die twaalf zoons heeft schoon,

Die dapper zijn en koen,

Daar de ene van is in koning Arthurs hof,

Om te verdienen daar om lof,

30975 En omdat hij wapens zou ontvangen;

Dit zijn mijn neven, zonder waan,

En ik ga te koning Arthurs hof waart,

Om heer Gawein te zoeken ter vaart,

En om hem te dienen mede,

30980 En, Goddank, ik heb hem gevonden, ter plaatse,

Eerder dan ik meende te hebben gedaan;

En wil hij me nu houden gelijk

In die manieren, dat hij me zal maken

Ridder, als ik hem vermanen zal de zaken,

30985 Dan blijf ik met hem en dien hem nu”.

Heer Gawein zei: “lieve kind, ik zeg het u,

Ge bent me erg welkom mede,

En ik hou u graag, ter plaatse,

Op deze manieren, weet voorwaar”.

30990 Aldus reden ze en spraken daar

Tot in de nacht, zodat ze vonden

Geen huis of hof te die stonden,

Dan een bos, wijdt en groot;

346 Daar reden ze in met grote spoed,

30995 En omtrent middernacht vonden zij

Een kluis en een kluizenaar vrij,

En ze klopten voor zijn poort daar,

Zodat men ze inliet daarnaar;

En toen ze waren ingekomen,

31000 Gingen ze hun paarden verzorgen,

En deden hen de zadels af toen,

En lieten ze gaan weiden alzo

In dat gras, dus genoeg daar was;

Daar was geen ander bed, zij het zeker dat.

31005 Toen gingen ze eten en, door die nood,

Moesten ze daar eten bronwater en brood,

Want de heremiet had anders niet;

Daarnaar gingen ze slapen, ziet,

En sliepen allen vast hier,

31010 Uitgezonderd heer Gawein en Elisier,

Deze sliepen niet ter plaatse.

Toen hoorden ze jammerlijk klagen mede

Van een ridder en een vrouw,

Die daarvoor gingen met rouw,

31015 De heer Gawein ontfermde zich mee;

Hij zei toen te leggen op zijn Gringalet

Zijn zadel, en Elisier deed het gereed,

En bracht hem het paard voor hem geleid;

En heer Gawein was gewapend wel,

31020 En zat op dat paard snel

En reed weg; en Elisier

Reed hem na dapper hier.

Toen kwamen ze in een vallei alzo,

Die een halve mijl duurde toen;

31025 Daar hoorde Gawein grote klagen en gekrijs

En dat klagen was aldus ter tijd:

“God, Heer! door uw grote ontferming,

Waar heb ik dit verdriet aan verdiend mede,

Dat men mij doet?” - En bad God daar,

31030 Dat Hij hem de dood geeft daarnaar,

“Want ik was vrij liever dood

Dan te leven in deze nood”.

Dit was een ridder geheel naakt mede,

Uitgezonderd een broek had hij aan ter plaatse,

31035 En vijf pooiers sloegen hem daar

Met harde riemen, weet voorwaar,

Zodat hem dat bloed van de rug neer liep.

En aan de andere zijde een jonkvrouw riep

Luid en ontfermend van die:

31040 “Ach, onzalige, wat zal u geschieden?

Sint Maria, edele Vrouw, help mij!

Eerder liet ik me doden, eer ik toesta u,

Zodat ge bij me zou liggen ter plaatse”.

En toen heer Gawein dit hoorde mede,

31045 Wist hij wel, dat ze in grote nood was.

Hij wist niet te welke zijde, na dat:

Hem ontfermde de ridder zeer,

Die jonkvrouw ontfermde hem nog meer,

Dat ze nu verkracht zou wezen,

31050 Ze had hulp; toen hij dacht van deze,

En dacht dat het beter was,

Dat hij de jonkvrouw behoedde eer;

Toen volgde hij de jonkvrouw, wat hij kan,

Die immer toen riep voortaan:

31055 “Sint Maria, koningin, behoed mij!” -

En toen heer Gawein hen kwam nabij,

Zag hij, dat een pooier had daar

De jonkvrouw gelegd daarnaar

Op de aarde, en sloeg haar daar gelijk

31060 Zeer met zijn gewapende hand;

Ze krijste, en zei: “ge mag mij

Doden, ander ding krijg je niet daarbij”.

En omdat zo nam hij haar daarnaar,

En sleepte haar en trok haar bij het haar,

31065 Zodat er dus veel van bleef in zijn hand;

En mijnheer Gawein kwam toen gerent,

En riep luid: “heer pooier,

Vertrouw uw wil blijft achter hier”.

Toen zag diegene naar achter waart,

31070 En riep die met hem waren, ter vaart,

Dat ze de ridder weren mede.

Daar reden hun zes tegen hem ter plaatse,

En zei: “heer ridder, wat is het nu?

Hebben wij enige hoede tegen u?”

31075 “Ja, gij”, zei toen heer Gawein,

“Want ik wil de jonkvrouw fijn

Helpen tegen wie dat is nu,

En ik ontzeg het hem en u”.

Toen doorbrak hij diegene daarnaar,

31080 En stak in diegene, weet voorwaar,

Door het lichaam, zodat hij viel dood;

Toen kwamen diegene met een hoop

Op heer Gawein gereden alzo,

En staken alle op hem toen;

31085 En heer Gawein had het zwaard getrokken,

347 En sloeg de eerste, ongelogen,

Een slag op dat hoofd boven,

Zodat hij hem tot de kinnebak heeft gekloven,

En de andere de arm af mede,

31090 En de derde dat hoofd ter plaatse,

En de vierde ook alzo,

En de vijfde sloeg hij tot de hals toe,

En de rest vloog al dat hij mag.

Toen heer Gawein dat zag,

31095 Voer hij tot de jonkvrouw, zonder wachten,

En zette haar voor hem in de zadel;

En diegene die daar ontkwam,

Kwam tot zijn gezellen toen,

Die lagen en sliepen en rusten hen daar;

31100 Toen riep diegene vast daarnaar:

“Gij ridders, slaapt gij? Wat gaat u aan?

Hier heeft een ridder Sorbitane

Dood geslagen, en onze gezellen mede,

En die vrouw behoed; volgen we hem ter plaatse”.

31105 Toen ze dit hoorden, waren zij

Erg boos, en volgden hem daarbij

Wat ze mochten, weet voorwaar,

En binnen deze dit was daar,

Dat Gawein de jonkvrouw behoedde mede

31110 Was Elisier gevaren ter plaatse,

Daar de zes pooiers de heer,

De ridder, hadden geslagen zo zeer,

Zodat hij niet op de benen kon staan,

En was ter aarde gevallen gelijk,

31115 En kon spreken niet een woord;

Toen Elisier dit zag en hoorde,

Riep hij: “hoerenkinderen, wat doe je nu

De edele man? wat heeft hij u

Misdaan, dat ge hem dus pijnigt?”

31120 Toen diegene hoorden spreken omtrent,

Vroegen zei: “wat gaat u dus aan?

Wij laten het door u niet dan”.

“Neen”, zei Elisier, “dat zal ik u beproeven”.

Hij had een speer naar zijn behoeven

31125 In zijn hand, en sloeg daarnaar

Zijn paard met sporen, en stak daar

De ene van de zes dood,

De andere gaf hij een slag zo groot,

Zodat hij dood viel ook meteen;

31130 Toen gingen de andere boeven vlieden,

De ene hier en de andere daar

In dat dikke woud daarnaar.

Dus verloor hij ze, hij wist niet waar.

Toen kwam hij bij de ridder en liet hem daar

31135 Achter hem zitten, die blij was;

Toen reed Elisier om te zoeken na dat

Heer Gawein; maar hij heeft niet

Ver gereden, daar hij hem ziet

Vechten tegen dertig ridders mee;

31140 En hij had de jonkvrouw neer gezet,

En de ridders liepen hem op zeer;

Toen Elisier zag zijn heer

Aldus vechten, liet hij de ridder daarnaar

Afzetten, en reed op diegene daar

31145 Met zijn speer, die nog toen heel was,

En stak daar een zo, zij het zeker dat,

Zodat hij dood ter aarde viel;

Daarna raakte hij een andere zo wel

Door de keel, zodat men dat ijzer zag bloot

31150 Aan de andere zijden, en hij viel dood.

Maar heer Gawein had gehouwen zo

En geslagen, zodat hij er daar toen

Zeven gedood had; en Elisier mede

Trok zijn zwaard uit zijn schede,

31155 Want zijn speer gebroken was;

Hij ging nu slaan in de groep,

En kloofde een daar zijn hoofd,

Tot de tanden toe, dus geloof het;

En toen mijnheer Gawein zag toen,

31160 Dat hem Elisier hielp alzo,

Sloeg hij vreselijk in hen daar,

En zei: “gezegend moet u zijn voorwaar,

Want mag u leven, ik zie wel dan,

Dat u wordt een goede man”.

31165 Aldus vochten ze beide toen,

En sloegen alles dood, dat hen kwam toe,

Zodat er maar vier ontkwamen daar

In het woud, dat dik was voorwaar.

Daarna liet Elisier de ridder kleden aan,

31170 Die hij daar nam van een dode man,

En bracht hem een paard, en mede

Ook de jonkvrouw, en liet ze ter plaatse

Daarop zitten, en voeren alle vier, ter vaart,

348 Recht voort tot de heremiet waart;

31175 En heer Gawein vroeg daarnaar

De jonkvrouw, wie ze waar?

Ze zei, ze was zuster van de jonkvrouw

Van Rodestock, bij haar trouw,

“En deze ridder is mijn neef mede,

31180 “En gisteren avond kwamen we beide

Van een bos, dat we hebben nu

Dat Taverges heet, zeg ik u,

En zouden te Rodestoc waart rijden,

En de nacht kwam ons aan, te die tijden,

31185 En we verdwaalden daar, God weet,

En kwamen daar deze verraders gereed

Waren, en zouden gaan eten toen;

En toen ze ons zagen, liepen ze op ons toe;

En mijn neef had geen wapens aan

31190 En daar men aldus op ons rende,

Sloeg hij er van hun een dood;

Daarom deden ze hem pijn groot

En vingen en ontkleden mede,

En geselde op menige plaats;

31195 En toen ze mij verkrachten wilden,

Liet hij hen het niet doen zonder vrees,

Hij sloeg hen met de vuisten daar;

Welke pijn ze hem deden, weet voorwaar,

Hij hielp mij zo hij het beste kon,

31200 Toen namen ze zes ter stonde

En leiden en sloegen hem alzo

Zoals ge wel zag beide toe.

Nu bid ik u, heer, dat ge zegt mij,

Wie ge bent en wat ge zocht hierbij?”

31205 Heer Gawein zei: “jonkvrouw”, na dit,

Wij zijn uit het land van Londen,

En varen om een nut nu,

Die niet te zeggen is, zeg ik u”.

Dus reden ze zolang, zodat ze kwamen

31210 Tot de heremiet zijn huis, daar ze tezamen

Hun gezellen vonden slapen nog toen;

Toen zetten ze daar neer alzo,

En deden de paarden de breidel af,

En Elisier hen gras genoeg gaf,

31215 Want dat daarbinnen genoeg van was mede;

Toen gingen ze alle slapen ter plaatse,

En lagen tot de dag toe.

Koning Loth, hij riep de eerste keer toen

Garies, dat hij opstond daarnaar;

31220 Toen zag de koning liggen daar

Een jonkvrouw en een ridder mede

Tussen Gawein en Elisier ter plaatse,

Die vast lagen en sliepen nu;

Dus verwonderde het hem zeer, zeg ik u;

31225 Toen riep hij heer Gawein gelijk:

“Lieve zoon”, zei hij, “ge zal opstaan,

Dat is laat op de dag, zeg ik u”.

En de ridder en de jonkvrouw zijn nu

Opgesprongen, en stonden op aldaar,

31230 En koning Loth vroeg daarnaar,

Waarvan dat ze gekomen waren:

“Heer”, zeiden ze, “we weten het niet te waren,

Maar zij twee hebben ons behoed mede,

En brachten ons alhier ter plaatse,

31235 Daar men ons wilde nemen het leven,

Die God dat hemelrijk moet geven,

Omdat ze ons zo goed bijstonden”.

“Welke waren ze”, vroeg hij terstond,

Die u behoeden?” Toen zeiden ze gelijk:

31240 “Heer, deze twee, die hier staan”.

Toen vroeg hij hen daar allemaal,

Van taal en van antwoord, iets,

Hoe die dingen waren geschied.

Toen vertelden ze dat alles, en niets lieten

31245 Van het begin, hoe dat kwam toe.

Daarna zaten ze op allen toen,

En reden te Rodestock te samen;

En toen ze daar kwamen,

Toen zagen ze die stad met erwondering aan,

31250 Omdat ze mooi was van gedaante;

Toen leidde de ridder ze, die gevangen was,

Tot het kasteel waart allen na dat,

Daar men ze nu in heeft gelaten;

Daar worden ze ontvangen goed uitermate,

31255 En de zuster rende op de vrouw toe

Ik weet niet wat, en daarna toen

Deed hen die vrouw grote feesten daar;

En de burchtgraaf kwam ook daarnaar,

En zei ze welkom, en leidde ze gelijk

31260 In een kamer, daar ze af hebben gedaan

Hun wapens, en daarna mede

Ging men eten daar ter plaatse;

Daar werd hen erg goed bediend,

Gelijk dat een doet zijn vriend;

31265 Want de jonkvrouw liet verstaan

349 De burchtgraaf en haar zuster samen

Al haar stukken, en hoe men haar had gevangen,

En hoe ze van hen behoed waren gelijk.

Om dit deed men hen een grote eer,

31270 En bedienden hen ook veel meer.

De burchtgraaf vroeg daarnaar

Aan koning Loth, wie hij waar?

Toen zei hij: “heer, ik ben Loth, de koning

Van Orkney, in ware ding

31275 Zijn deze mijn vier kinderen mede”.

Toen sprong de burchtgraaf op, ter plaatse,

En deed een grote feest, zeg ik u,

En vroeg hem, waarheen hij voer nu.

Hij zei, hij voer om vrede en verzoening

31280 Vanwege koning Arthurs aan de baronnen

Zolang, dat de Sennen, te waren,

Uit het land verdreven waren.

Toen hij dit hoorde, was hij blij

En bedankte God zeer, te die tijden;

31285 Toen vroeg hij waar hij eerst zou varen:

“Te Aronsteel in Schotland”, zei hij, “te waren,

En ook zou ik u graag bidden mede,

Dat ge nu wil zenden, ter plaatse,

Een bode aan de koning, die men heet

31290 Met de honderd ridders, dat hij gereed

Op Onze Vrouwen dag komt daar ik ben,

In september, te Aronsteel tot mij,

En dat hij het dus niet laat, ter plaatse,

Want ik en alle prinsen mede

31295 Zullen daar zijn”. Toen zei de burchtgraaf:

“Uw boodschap zal ik wel doen hier van,

Want ik zal morgen zenden daar”.

Aldus spraken ze onder hen daarnaar,

Zolang dat het slaaptijd was;

31300 Toen ging men slapen snel na dat,

En sliepen daar tot de morgen vroeg;

Toen het dag was stonden ze op toen

En namen verlof aan die waren daar,

En reden heen alzo daarnaar.

31305 En toen hij van daar gescheiden was,

Zond de burchtgraaf na dat

Een knaap, die liet verstaan

De koning met de honderd ridders gelijk,

Dat hem koning Loth groette zeer,

31310 En zei hem voort min of meer

Zoals hem die boodschap was gedaan.

De koning ontving hem wel met stade,

En zei, hij zou graag komen

Vanwege koning Loth, heb ik vernomen,

31315 Want hij had hem lief, zij het zeker dat;

En koning Loth, die gegaan was

Van de burchtgraaf en weg reed mede,

En al zijn vier kinderen, ter plaatse,

Zolang reden ze zekerlijk

31320 Zodat ze kwamen bij Cambenic;

Daar hoorden ze een groot gekrijs

En groot geroep, te die tijd,

En ze zagen zulk vuur daarnaar

Of het land alom ontstoken waar,

31325 En het was geen wonder al riepen ze zo,

Want tienduizend Sennen hadden ze toen

Genomen alles dat ze hadden ter plaatse,

En het land verbrand daartoe mede,

En hadden veel lieden gevangen;

31330 Die hertog was ook, zonder waan,

Uitgetrokken met drie duizend man,

En had hen lang gestreden aan;

Maar op het einde was hij geschoffeerd toen

En van het veld gejaagd toe;

31335 Dus hij zo boos was, ter plaatse,

Dat hij verwoedde meende mede;

En toen koning Loth zo erna kwam,

Zodat hij de Sennen daar vernam,

Bond hij zijn helm, en zijn kinderen mede,

31340 En reden tot een brug ter plaatse,

Daar de hertog al vliedende streed.

Dit was koning Loth erg leed,

Dat hij hem aldus ten achter zag;

Dus sloeg hij in, alles dat hij mag,

31345 En reed met kracht over de brug daar

Met zijn kinderen, weet voorwaar,

Maar ze lieten zich niet herkennen nu;

En toen de hertog ze zag, zeg ik u,

Dat ze op de Sennen ook streden,

31350 En hij ze niet herkende ter plaatse;

Toen hield hij stil, en zei: “God, Heer!

Waarom beraad ge me niet meer,

Want ik ben geschoffeerd, dat tenzij

Dat Gij uw genade toont aan mij;

31355 En aan de andere zijde al dat goed mede

350 Dat we hebben, voeren ze met hen, ter plaatse

En dit was al onze rijkheid gelijk,

Die ons was gebleven in ons land”.

Toen hij dus God zijn bede deed,

31360 Zag hij waar vijf ridder ter plaatse

In de Sennen verzameld waren;

Toen riep hij op zijn lieden daarnaar

Dat ze teruggingen omtrent,

Want God heeft hen hulp gezonden.

31365 Toen de hertog ze verzameld had daar,

Voer hij hen te helpen daarnaar,

Daar de vijf ridders wrochten wonder,

Dat niemand van de Sennen bijzonder

Op wachten durfde, zo groot waren

31370 Hun slagen, die ze sloegen, te waren,

Want ze doden alles dat voor hen was;

En de hertog kwam aan hen na dat

Met zijn lieden verzameld daar;

Toen werd de strijd groot en zwaar,

31375 Maar hadden de zes gezellen niet gedaan

De hertog had het niet mogen weerstaan,

En van de christenen er maar drieduizend wrens

En van de heidenen tienduizend, zij het zeker dat;

En in de strijd, daar ze dus waren,

31380 Kwamen op de hertog gevaren

Koning Dodales en Orientes,

En Moydas en Brandales;

Deze vier op de hertog staken

Te ene maal, zodat hun speren braken,

31385 En de ene stak dat paard door de buik weer

Zodat het met de hertog dood viel neer;

Daar werd de drang zo groot gelijk,

Zodat de hertog werd gevangen,

En voerden hem weg. Toen dit vernam

31390 Koning Loth, werd hij erg gram,

En zijn kinderen, en reden derwaarts;

Heer Gawein wierp zijn schild ter vaart

Ter aarde, en nam zijn zwaard

Caliburnus, dat hij had waard,

31395 Met beide handen, en sloeg Moydas

Tot de tanden toe, zij het zeker dat,

En Brandales sloeg hij mede

De arm er af, al daar ter plaatse,

En diegene vloog toen in dat leger,

31400 Bijtend en morrend als een beer;

En Guheries sloeg Orientes

Dat hoofd af, en ze deden na dit

Zoveel, dat de hertog was daar

Behoed van hen lieden daarnaar.

31405 En heer Gawein gaf Dodales een slag,

Zodat men bij hem de lever en longen zag,

En toen de Sennen zagen daarnaar,

Dat hun heren allen dood waren,

Vlogen ze, wat ze mochten, daar,

31410 En die christenen volgden hen daarnaar,

En sloegen er zoveel dood nu,

Dat het een wonder was te zeggen u.

Toen de strijd geheel was gedaan,

Kwam de hertog tot koning Loth gelijk

31415 En bad hem vriendelijk, dat hij daarnaar

Hem zei, wie hij ws.

Toen zei koning Loth:

“Mijn naam verloochen ik nooit, weet God,

En ge zou me te recht goed kennen

31420 Want in erg veel zinnen

Hebben we gehad kwaad en goed tezamen:

Koning Loth noemt men mij bij namen,

En deze vier ridders, die hier staan,

Zijn mijn kinderen, zonder waan”.

31425 Toen was de hertog uitermate blij

En hij omhelsde ze vriendelijk te die tijden,

En onthaalde ze uitermate zeer,

En bedankte en loofde Onze Heer,

Dat hij hem zo’n hulp had gezonden,

31430 “Want was ge niet gekomen omtrent

Met uw kinderen, ik was ter plaatse

Dood gebleven, en al mijn volk mede;

Want ge hebt hier een wonder gewrocht

Met uw kinderen, die ge hier bracht”.

31435 Dus voeren ze sprekende onder hen nadat

Tot Cambenic in de stad,

Daar ze met de vingers waren nagewezen

En van de lieden zeer geprezen,

En zeiden, dat ze geweest hadden gelijk

31440 Geschoffeerd, hadden ze niet gedaan.

Dus reden ze onder hen te samen

Tot ze voor de zaal kwamen,

351 Daar stegen ze af en Elisier

Pijnigde zich zeer te dienen hier

31445 Heer Gawein, want hij deed ter plaatse

Zijn paard af, en ontwapende mede,

Koning Loth, weet voorwaar.

En al de tijd, dat ze stonden daar,

Kwam Elisiers knaap van Minoras,

31450 De boswachter, daar hij van gezonden was,

En zei, dat hij ze groette zeer

En hen allen bedankte van de eer,

Die ze hem hadden gedaan ter plaatse,

En zijn vrouw en zijn kinderen mede.

31455 En hierbinnen was dat eten gereed,

En men ging daar eten, God weet.

Daar deed de hertog de heren te gemak

Van eten, van drinken, van alle zaken,

Daar hij hen mee mocht doen eer.

31460 Na het eten vroeg de heer

Aan koning Loth, hoe zijn kinderen heten:

“Heer hertog”, zei hij, “ik laat u dat weten;

Die oudste, die heet Gawein,

En de ander, die heet Acgravein,

31465 De derde Guheries, de vierde Garies;

En deze jongeling, zij het zeker dit,

Is een edel konings kind mede,

En komt dienen, nu ter plaatse,

Gawein, mijn zoon, omdat hij leren

31470 Wil zich met wapens te hanteren”.

“Zo help me God!” zei de hertog toen,

“Dit komt hem van een hoog hart aan,

Van edele aard, en moet hij nog leven.

Men zal hem nog prijs geven,

31475 Want hij is dapper en koen”.

Toen vroeg de hertog, na dit doen,

De koning, hoe dat komt, “dat gij nu

Dus heimelijk gaat onder u?”

Koning Loth zei: “ge zal het weten:

31480 Ge ziet wel, dat de Sennen hebben bezet

Al onze landen, wijd en zijd mede,

En doen ons grote pijnlijkheden,

En bederven de christelijkheid, zeg ik u,

En mochten we enige raad hebben nu,

31485 Zodat we ze verdreven, dat was voor ons goed,

Ge weet wel, en bent mede bekend,

Dat we ze niet kunnen verdrijven mede,

Want we hebben ons tweemaal gepijnigd gereed,

En het hielp ons niet een wind;

31490 Wat lijkt u het beste dat men begint?

Ik heb genomen van deze doen

Een gesprek met koning Clarioen

En tegen de koning met de honderd ridders mee,

Te Onzer Vrouwen dag, dat weet,

31495 In september, en ook mede

Zo zullen komen dan ter plaatse

Alle andere prinsen om dat,

Te Aronsteel in die stad,

En daar nemen een raad, daar wij

31500 De Sennen mogen verdrijven bij”.

Toen zei de hertog: “bij God, Heer,

Ons let geen ding meer

Dan onze zonden, die we hebben gedaan

Aan koning Arthur, zonder waan;

31505 Want sinds dat we tegen hem oorlogen,

Zijn de Sennen in het land getrokken,

En met mijn wil, zo zullen wij

Aan koning Arthur verzoenen daarbij,

En doen dat we schuldig zijn nu

31510 Hem te doen, want ik zeg het u,

Sinds dat hij gewijde koning is

En dat de bisschop na dit,

En de papen, en het gewone volk mee,

Gekozen hebben, en ook, dat weet,

31515 Dat die van Bonewick en van Gaunes

Met hem zijn, zo hebben we dus

Enige macht, zodat we hem niet

Kunnen beschadigen of ontzetten iets”.

“Heb je dit geprezen?” zei koning Loth,

31520 “Ja, ik”, zei hij, “alzo help me God!” -

“Dan zal het gelijk verzoend zijn zei hij

“Tussen hem en u, en mij,

Want ik verheel het u niet ter plaatse,

Ik ben verzoend en zijn vriend mede,

31525 Als die hem verder misdoen zal,

Dat hij mij dat mede doen zal”.

“Hoe”, zei de hertog, “ben je verzoend dan?”

“Ja, ik”, zei hij, bij Sint Jan”

“En hoe is dat daartoe gekomen?”

31530 Toen ging hem koning Loth noemen

En zei hem de hele geschiedenis daar,

Dat hem gebeurd was voorwaar,

En hoe zijn kinderen van hem gescheiden waren,

352 En ze hun moeder gevangen had daarnaar

31535 En hoe hij daartoe gedwongen was

Van Gawein, zijn zoon, zij het zeker dat,

Dat hij werd koning Arthurs man;

En aldus vertelde hij het geheel daaraan.

Toen spraken ze voort zoveel daar,

31540 Dat de hertog beloofde daarnaar,

Dat hij te Aronsteel zou komen;

Ook hebben ze van hem vernomen,

Dat de vrede vermits hem niet blijven zal

Van koning Arthur, groot en smal.

31545 Toen ze lang gesproken hadden daar,

Gingen de heren slapen daarnaar,

En sliepen tot de dag toe.

Toen het dag was, stonden ze op alzo

En gingen mis horen gelijk;

31550 En toen de mis was gedaan,

Zei koning Loth aan de hertog mede:

“Dat was goed, dat we zenden ter plaatse

Aan koning Uriens en aan koning Anguissant,

Aan koning Ventres en aan koning Tradeliant,

31555 En bidden hen vanwege ons tezamen,

Dat ze op Onzer Vrouwen dag kwamen

In september te Aronsteel gereed,

En dat we daar zullen zijn, God weet;

En dat ze bij ons komen, hoe dat gaat”.

31560 Dit dacht de hertog een goede raad,

En men nam boden, die waren snel,

Die de boodschap deden wel

Aan alle heren, zodat ze daarnaar

Allen beloofden te komen daar.

31565 En alle deze tijd, dat de boden waren

Die boodschap te doen, zo is gevaren

Koning Loth met zijn kinderen nu

Van Cambenic, dat zeg ik u;

En de hertog voer met hem buiten waart

31570 De weg, sprekend met een vaart,

En toen keerde hij weer en ging zich bereiden

Om de koning te volgen, zonder wachten,

En de koning hield zijn weg na dit

Recht de weg te Norgales;

31575 Daar lagen ze een nacht alzo,

De volgende dag stonden ze op vroeg,

En reden zolange zodat ze kwamen gelijk

Te Aronsteel in Schotland.

Daar lagen ze toen twee dagen tezamen

31580 Eer daar enige prinsen kwamen,

En deden hun gemak daar.

Toen kwamen de prinsen alle daarnaar,

En gingen te raad daar, ter plaatse;

En heer Gawein, die daar was mede,

31485 Sprak dat woord al daar ter plaatse,

Want dus hem zijn vader; de koning, bad:

“Gij heren”, zei hij, “we zijn hier gezonden

Vanwege koning Arthurs omtrent,

Daar we mee zijn nu ter plaatse,

31590 Die u ontbiedt, en bidt mede,

Dat ge zijn vriend zal zijn openbaar,

Want hij graag de uwe waar,

En dat ge hem vrede geeft nu

Tot Kerstavond, dus bidden we u,

31595 Op die manieren, dat we die Sennen

Mochten verdrijven onder ons algemeen

Uit het land; en gaf God ons zege,

Dat we ze konden verdrijven weg,

Kon men die verzoening maken dan,

31600 Dat ge daarna verzoend bent dan.

Dus is gegeven nu ten stonden

De winst, zodat ze van alle zonden

En van misdaad zullen fijn

Kwijt wezen, die daar te strijden zijn”.

31605 Alle prinsen hebben wel

Vernomen mijnheer Gawyns taal;

Toen vroegen ze koning Loth zonder wachten,

Wat hij tot deze dingen zei?

Koning Loth zei: “er wordt niet eerder

31610 Meer deugd geboden van een heer;

Weet wel, dat ik het niet zeg daarbij

Omdat ik zijn gezworen man zij;

Want alzo lang als ge bent nu,

Tegen hem geweest, is dat misvallen u,

31615 En de Sennen waren ook niet

In dat land gekomen nimmermeer iets,

Waren we goed overeen gekomen

En ook hebben we gehad deze plagen

Om onze zonden, die we hebben gedaan”.

31620 “Hoe”, zei koning Uriens gelijk,

“Ben je Arthurs man geworden nu,

Dan heb je ontrouwheid gedaan, zeg ik u;

353 Want ge had met ons gezworen mede”.

Toen zei koning Loth ter plaatse:

31625 Ik ben niet ontrouw, hiermee,

Want ik deed het tegen mijn wil, dat weet,

En opdat ik uw node

Meest beschadigd meende te hebben, bij God,

Zo deed ik hem manschap na datgene,

31630 En dat deed me al Gawein, mijn zoon”.

Toen vertelde hij hen zijn geschiedenis al,

Die hem gebeurde, groot en smal.

Toen de prinsen verstonden na dat,

Hoe dat met hem gevaren was,

31635 Zeiden ze, dat hij kon niet kon anders;

Daar waren, die wilden, dat het hen gebeurde wel

Was, gelijk dat het hem gebeurd was;

Toen spraken ze zolang na dat,

Zodat ze te rade worden daar,

31640 Dat ze vrede gaven daarnaar;

En Gawein heeft hun trouw ontvangen,

Vast vrede te houden, zonder waan.

Toen zei hij hen de dag daar snel

Te komen in de vlakte van Salisbury;

31645 Maar ze zeiden hem, als de Sennen waren

Geschoffeerd, dat ze daarnaar

Koning Arthur tegen hem deden voort.

Toen heer Gawein hoorde dit woord,

Zei hij hen allen openbaar:

31650 “Gij baronnen, nu hoort hier,

Als dat komt, dat ge hem erg wil doen,

Ik zal dan hebben zo’n ware verzoening,

Dat hij dus terecht geheel niet

Te doen zal hebben met u allen;

31655 En dat bedreigt hem sommige ook mede,

Die nog blij zal zijn, bij mijn waarheid,

Dat hij zijn gemoed zal verkrijgen mogen”.

Sommige van de prinsen hierom lachend tonen

Van kwaadheid meer dan van ander ding;

31660 Maar van de honderd ridders die de koning

Niet dreigde daar ter plaatse,

Hij zei hij zou komen nadat

Te Allerheilige mis, dat daar komt snel,

Met al zijn macht te Salisbury;

31665 Daarna zei elke prins alzo.

Met deze namen ze verlof toen

En voeren naar hun land waart,

En bereiden zich vast met een vaart

Tegen de oorlog die komen zal.

31670 Nu zwijg ik van deze heren al,

En zal u voort zeggen ter ure

Van koning Arthur.

Van den koninck Artur, ende van Merlyne; ende hoe hem die heren gereiden.

Daventuer secget hier ter stede,

Dat Artur ende sijn wijf mede

31675 Leiden een goet leven nadas,

Sint dat van daer gesceden was

Die koninck Lot ende sine kinder mede,

Die hem nu ontboden ter stede,

Dat die vrede genomen waer;

31680 Des was die koninck blyde daer.

Ende doe die boetscap komen was,

Des andren dages vro nadas,

Doe die dach was opgegaen,

Was Sagrimor opgestaen,

31685 Ende Galescins ende Dodinas

Van Garloth, sijt seker das;

Entese wel gewapent waren

Ende wouden in den bosce spelen varen,

Ombe aventure te soekene daer.

31690 Doesi in den foreest quamen daernaer,

Hoerdensi die vogelyne singen,

Datsi verblyden van dien dingen.

Ende bander syden waren drie ridder mede

Van der Tafelronden wtgereden ter stede,

31695 Ende waren met andren wapenen openbaer

Gewapent, dan metten horen daer,

Ombedatsi niet [en] wouden sijn bekent,

Ende reden in den bosc om dat gent,

Ocht si der koninginnen ridder iet vinden souden

31700 Ombedatsise gerne proeven wouden.

Dene was Agradein, Lias broeder

Des roden, van vader ende van moeder,

Die sint den koninck Artur, vorwaer,

Orlogede dicke ende menech iaer,

31705 Alse iu dit boec sal secgen hierna;

Dander was Morian, alsic versta,

354 Entie derde was Signoras,

Die een herde goet ridder was.

Dese voeren in den foreest ter stede,

31710 Wantsi hadden dicke horen secgen mede,

Dat waer dwout van aventuren.

Doe quamensi gereden ter uren,

Daer vier wegesceden stonden doe,

Daer sciedensi hem nu alsoe,

31715 Ende elc es enen wech gereden.

Bindat si sijn in desen steden,

Was Merlijn tote Blasise komen,

Diene wel ontfinc, hebbic vernomen,

Ende dade hem grote feeste daer;

31720 Doe zeide hi Blasise daernaer,

Dat vrede waer nu ter ure

Van den prinsen enten koninck Arture,

Ende datsi alle vergaderen souden

Opten plein van Salesbiere met gewoude

31725 Tegen die Sennen. Doe vragedi daer,

Blasys, Merlyne daernaer

Ocht si liede genoech hebben nu?

“Neen si”, sprac Merlijn, secgic iu,

“Maer dese sullen hem thelpe komen,

31730 Die van Carmelide, hebbic vernomen,

Entie van kleine Bertanien met,

Entie van Lambale, dat wet,

Dat des koninck Amans was,

Dat Gosegose hielt lange vordas;

31735 Ende als die koninck Artur wel sal varen,

So willic halen, sonder sparen,

Des koninck Bans liede gereet

Ende Bohortes liede, God weet,

Ende salse alle doen komen sciere

31740 In den plein van Salesbiere;

Ende oec sullen daer van meneger stede

Liede komen, ombe haer sonden mede,

Ende oec mede, ic wil gy dat wet,

Ombe der heleger kerken wet;

31745 Ende men sach nie so groten strijt

Alse daer sal sijn, des seker sijt,

Entie Kerstene en verdriven nembermeer

Die Sennen, die barone en sijn eer

Versoent tegen den koninck Artuer”.

31750 Doe zeide Blasys tot Merline tier uer:

“Lieve Merlyn, ic weet wel omtrint

Van ener joncfrouwen, die gy mint,

Daer die prophecie op vallen sal,

Die gy my hier vorgesecht hebbet al;

31755 Daerby, lieve Merlijn, hoedet iu

Van der wolvinnen, die binden sal nu

Den lewe, want ic ontsiet herde sere”.

Merlijn zeide doe: “By onsen Here,

Het naket den tyden, dat moet gescien”;

31760 Doe zeide hi tot Blasise mettien:

“Maket iu dese letter, so suldy al

Weten, hoe men daermede sal

Mogen varen”; ende hi makedese doe,

Entese letteren begonnen alsoe:

31765 “Dit sijn daventuren van den lande,

Die begonden, als ict bekande,

By den wonderliken lewe al;

Entiegene die se scoren sal,

Moet sijn koninges kint ende koninginnen mede,

31770 Ende moet hebben renechede,

Ende daertoe [sijn] die beste ridder met,

Die in der werlt es, dat wet”.

Ende dus dade hi vele letteren maken,

Ende sloechse an den crucen na der saken

31775 Die an den wege stonden daer,

Daer daventure soude gescien naer;

Entie letteren en mochte nieman afdoen

Dan diegene, dieselve baroen,

Die daventure tinde sal bringen;

31780 Ombe dit varen te willeger tien dingen

Die ridder daventure te soeken met;

Aldus wert bedwongen die lewe, dat wet”.

“Hoe”, zeide Blasys, “en kan ic daer anders iet

Toe gedoen?” - “Neen gy, niet”,

31785 Zeide Merlijn doen, ende nadien

Vragede hi, ocht hijt soude mogen sien?

“Ja gy”, zeide hi, “ende dander wonder mede”.

Doe nam Merlijn die brieve ter stede,

Die Blasys hadde gescreven daer,

31790 Ende nam an hem orlof naer,

Ende sette die brieve an die cruce mettien

Derwaert daventure soude gescien.

Danen voer hi in Bertanien clene

Tote Leoncen ende tote Phariene,

31795 Die hem grote feeste daden daer;

355 Ende si vrageden hem daernaer:

“Ic ben komen”, zeide hi, “ombe iu;

Gy moet varen te Salesbiere nu

Over die zee met also vele lieden,

31800 Als gy bede wt moget gebieden;

Daer suldy vinden menegerhande tale

Van menegen lande, secgic iu wale;

Ende daer suldy over ene syde logieren

Ende niet trecken, in negener manieren,

31805 Vor dat ic wederkome tot iu daer;

Ende doet ember maken, vorwaer,

Iu grote banier, wit ende mede

Een roet cruce in mydden, ter stede,

Sonder meer enege ander dinge;

31810 Ende alle die prinsen sonderlinge

Sullen hebben dusdane baniere vorwaer;

Ende dene en sal van den andren niet weten daer,

Datsise aldus sullen voeren te dien,

Ende grote betekenesse sal daeraf gescien”.

31815 Ende Leonce ende Pharien zeiden doe,

Datsi gerne souden doen alsoe;

Ende doe vragede Leonce also houde,

Wie haer lant nu hoeden soude?

Merlijn zeide doe: “Lambiges,

31820 Phariens neve, sijt seker des,

Ende Banys, Graciaens neve, dat wet;

Ende gy sult dat volc leiden met,

Ende Graciaen ende Anthiomes,

Ende Phariens mede ende Dyones;

31825 Ende onthout alle diegene mede,

Die gy om penninge vint ter stede”.

Sy seiden, si soudent wel doen, God weet;

Doe nam Merlijn orlof gereet

Ende voer te Nimianen mede.

31830 Die hem grote feeste dede;

Entese joncfrouwe mynde hi so sere nu,

Dat hi haer leerde, secgic iu,

Al datsi woude; ende danen voer hi

In dlant van Lambane, ic secget iu vry;

31835 Dat was dat lant, dat die koninck Bohoert

An den koninck Amant wan, ende voert

Sine liede dade werden koninck Arturs man.

Te Carmelide voer hi dan,

Ende dade sine boetscap hem allen daer

31840 Van des koninck Arturs wegen, vorwaer,

Ende hem allen beval hi ter stede,

Datsi ene witte banier brachten mede,

Ende een roet cruce in midden al;

Ende Merlijn beval doe Nabunal,

31845 Die drossate was van koninck Amans lant

Dat Gosegosen was komen thant,

Want hi koninck Amans sone was,

Dat hi vergaderde sijn volc nadas,

Ende hise leide te Salesbiere.

31850 Gosegosen bat hi des oec sciere;

Hy zeide, dat hi dat gerne soude doen;

Hi was een herde vroem baroen,

Ende hi hadde oec sere gemynt vordas

Jenovren, die Arturs wijf nu was,

31855 Ende haddese gerne te wyve gehat mede

Hadde hi ridder gewesen, ende oec ter stede

Was dat belet omdat sijn vader alsoe

Orlogede iegen horen vader doe;

Oec haddene die koninginne daeran

31860 Liever dan enegen andren man,

Al die wile, datsi ioncfrouwe was;

Ende dickewile hadde dene den andren vordas

Boden onder [hem] daer mede gesent

Alse dat dene den ander ment.

31865 Dese Gosegoes ende Nabunal mede,

Sijn drossate, gereiden hem alle bede

Met horen lieden herde sciere,

Ende voeren in den plein van Salesbiere;

Ende Leonce ende Pharien [mede],

31870 Die nu oec bereit sijn [ter stede],

Ende Graciaen ende Anthiomes,

Dese hadden veertichdusent man nades;

Ende doen die tijt was, trocken si ter stede,

Ende voeren over die zee oec mede,

31875 Ende quamen te Salesbiere gevaren,

Daer die tien Princen komen waren,

Met al den volke datsi verkrigen konden.

Ende Merlijn was bindien stonden,

Doe hi sine boetscap hadde gedaen,

31880 Toten koninck Artur gereden saen,

Ende opten selven dach, hebbic vereest,

Dat die ses ridder voeren in den foreest

Ombe aventure, als gy mochtet horen

In den boec lesen hiervoren.

31885 Ende doe Merlijn vor den koninck quam gaen,

Wart hem grote feeste gedaen,

356 Entie koninck dade hem neven hem sitten doe.

Doe sprac Merlijn den koninck toe,

Dat hi sine liede ontbode al,

31890 Die hi konde hebben, groet ende smal,

“Want gyne hebbet geen letten, sonder waen,

Ende weet, dat den orber wel wert gedaen,

Die koninck Lot, ende oec sijn broeder mede,

Van verren lande ende van meneger stede

31895 Hebben liede getrocken ombe komene daer”.

Doe vragede die koninck Artur naer

Wat liede dat daer nu quamen?

Merlijn zeide: “daer komen tsamen

Tien prinsen met al hoerre macht,

31900 Ende daer sullen komen met hoerre cracht

Koninck Bans liede, ende sijns broeder mede”.

Doe vragedem die koninck Ban ter stede,

By wien dese dinge sijn gedaen?

Merlijn zeide: “by my, sonder waen,

31905 Ic hebbet Leoncen ende Phariene geheten,

Oec hebbensi veertichdusent man op geseten”.

Des waren die twe koninge blyde.

Oec zeide hi ten koninge Artur tien tyden

Dat daer soude komen Nabunal also wale

31910 Uten koninckrike van Lambale,

Daer die koninck Amant here af was,

Dien die koninck Bohoert doet sloech vordas.

Ende Gosegoes, sijn sone, komet mede nades,

Die noch niet ridder en es;

31915 Ende iu komet die macht van Carmelide

Die Cleodalis nu brenget ten tyden;

Entie koninck Leodegan en komet niet,

Maer die ridderscap komet; - nu besiet,

Dat gy my wel loent dese dinc!” -

31920 “Merlijn”, zeide doe die koninck,

“Ik en weet wat lone hier geven iu;

Maer ic wil, dat gy vorwaert nu

Al heer sijt over mijn lant;

Want overmiddes iu, lye ic wel te hant,

31925 Dat ic here ben worden gerede”.

“Here”, zeide doe Merlijn ter stede,

“Waerna saechdy, doe ic hier in quam nu?”

“Merlijn”, zeide hy, “dat secgic iu:

Ic sach na drien riddren, die hier leden

31930 Ende in genen wout vor ons reden;

Wety iet, wie si sijn ter stonden?”

“Dat sijn drie ridder van der Tafelronden”,

Zeide Merlijn, “entie om grote doerheden

Nu ten woude sijn gereden;

31935 Ic secget iu oec, dat si nie so wale

Soccoers hadden te doene tenen male

Alsi sullen, eer si wederkomen”.

Doe die koninck dit hevet vernomen,

Vragedi Merline, wie si waren?

31940 Ende Merlijn zeide doe: “here, twaren,

Dene es Aggravadein, sijt seker das,

Dander Moriaval ende Signoras,

Ende si sullen in den woude vinden nu

Der koninginnen ridder drie, secgic iu,

31945 Diese op sullen lopen daer.

Nu sendet hem haestelic ieman naer,

Die se scede eer si doet bliven,

Want dene soude den andren ontliven”,

“Help!” zeide die koninck, “wie mach daer ryden?”

31950 Die koninginne zeide doe ten tyden:

“Heer, Ywen ende Keye ende Griflet”.

Merlijn zeide: “gy ne moget niet bet

Doen dan die koninginne secht ter stede”.

Men riepse ende dade se wapenen mede,

31955 Ende Merlijn wijsde hem, waer dat sy

Ryden souden; voert zeide hy:

“Gy sult varen ten iersten cruce toe

In den foreest, ende daerby alsoe

Suldy vinden ses ridder vechtende mede

31960 Entie suldy sceden ter stede”.

Doe haestensi hem, ende reden daernaer

Ten crucewaert; maer wet vorwaer

Sine komen daer nember so saen,

Men en sal daer menegen slach eer slaen.

31965 Ende alle die wyle datsi dus reden,

So sal ic iu secgen voert, ter steden,

Van der koninginnen riddren, die nu quamen

In den foreest, daer si vernamen

Enen sconen plein; daer beeten sy

357 31970 Ombe hem daer iet te rastene by.

Doe zeide Galescins: “gave God mede,

Dat heer Gawyn ende sine broeder ter stede

Hier waren, so soudewy varen sien

Die Sennen”. Dodinas zeide mettien,

31975 Daer te vaerne en waer niet goet,

Want daer menech pas tuscen stoet,

Dat herde quaet te wanderne waer.

Bindien datsi spraken daer,

Quamen die ridder van der Tafelronden

31980 Ende ontlicsenden van wapenen tien stonden,

Ombedat mense niet kennen soude;

Ende Sagrimor vragede also houde

Sinen gesellen, ochtsise kenden iet,

Ende si antworden, neen si, niet.

3198 Doe zeide thant Aggravadein:

“Ic sie drie ridder op genen plein,

Daer my leet af waer nu,

Behieldensi haer orse, secgic iu”.

Doe zeide Moriaval tier ueren

31990 Hi zouder een met hem vueren;

Enter koninginnen ridder saten op daer

Ende setten haer helme op daernaer,

Ende reden enwech, want sine wouden niet

Negeen quaet doet nieman iet,

31995 Hine begondes an hem ierstwerf dan;

Entie van der Tafelronden riepen hem an:

“Aldus en suldy ons niet ontryden,

Gy moet ember joesteren nu ten tyden,

Ocht gy moet iu perde ons geven,

32000 Dus moechdy keren, behouden iu leven”.

“Hoe”, zeide Sagrimor, “sijdy rovers dan.

Dat gy ons aldus spreket an?

Ic wane nochtan, dat gy des niet vele

Te beter sout hebben, dat gy in desen spele

32005 Op ons sult winnen”. “So hoet iu mede,

Want wy ontsecgen iu hier vrede”.

Dit zeiden die ridder van der Tafelronden:

Doe reet dene opten andren tien stonden,

Ende braken haer glavien mede;

32010 Doe worden daer neder gesteken ter stede

Die ridder alle drie van der Tafelronden;

Enter koninginnen ridder beeten tien stonden,

Ende gingen vechten op hem te voet;

Dus stredensi op hem met groten overmoet

32015 Van primetijt toter nonen toe;

Enter koninginnen ridder wonnen doe

Dat velt opten andren daernaer;

Ende en waer niet gekomen daer

Heer Ywen, ende sine gesellen, tien stonden,

32020 Die ridder van der Tafelronden

Waren daer doet bleven ter stede.

Heer Ywen ende Keye ende Griflet mede

Sagen die van der Tafelronden nu

So sere tonder, secgic iu,

32025 Datsi niet en konde geduren.

Doe riep mijnheer Ywen tier uren:

“Des es genoech, ic kome hare

Ombe borge te werden”. Doe sach daernare

Sagrimor ende kende Ywene saen;

32030 Doe zeide hi: “here, sonder waen,

Ic soude meer dor iu laten, God weet!”

Doe beete mijnheer Ywen gereet

Ende scietse daer, ende scout se seer,

Ende zeide: “gy doet iu selven groet onneer,

32035 Dat gy dese dinc nu doet”.

“Hoe”, zeide Sagrimor, “dochte iu goet,

Dat wy hem onse orse laten nemen?

Dat ne moete God nember getemen,

Dat wy ons sullen laten roven,

32040 Daer wy dat ember keren mogen,

Ende hoe soudewy vor ieman dorren komen

Ocht men ons onse orse hadde genomen?

Oec soude hi oevele dorren verweren

Sijns gesellen, diene soude sceren,

32045 Die sijns selves niet weren en dorste!”

Doe zeide Heer Ywen sonder vorste:

“By Gode, here, sine dadent in gere felhede”.

“Wie sijn si dan?” zeide Galescins mede;

“Dat sijn die ridder van der Tafelronden”,

32050 Doe nande hi se alle drie tien stonden.

“By Gode”, zeide Griflet, “so dadensi quaet

Ende onhovescheit ende overdaet;

Want si ons wel kenden openbaer,

Ende wy hem niet, wetet vorwaer,

32055 Wantsi ontlicsent waren nu”.

“Laet varen dese tale, biddic iu”,

Zeide heer Ywen, “ende sit op ter vaert,

358 Ende laet ons varen te hovewaert”.

Doe saten si alle op tien stonden,

32060 Entie ridder van der Tafelronden

Waren serech, ende daertoe mede

Waren si sere gequetset ter stede;

Ende onderwegen verspracse daer

Mijnheer Ywen, ende zeide daernaer:

32065 “Dat was ene fine gechede,

Datsi hadden begonnen ter stede”!

“Laet varen”, zeide Keye tien stonden,

“Een anderwerf sullen die van der Tafelronden

Varen wreken them gereet”.

32070 Doe loechen si alle, God weet.

Dus voeren si te Logres in die stat

Entie gewonde ridder voeren nadat

In haer herberge ende ontwapenden hem daer,

Ende daden hem te gemake naer,

32075 Wantsi hadden des wel te doene nu;

Ende dander voeren te hove, secgic iu,

Daer si den koninck entie koninginne vonden

Ende Merlijn, staende noch tien stonden,

Enten koninck Ban, die ombe die saken

32080 Vor den veinstren stonden ende spraken

Tegen Merlyne, ende van menegen dingen;

Entie ses ridder, die gingen

Hem ontwapenen daernaer;

Ende doesi ontwapent waren daer,

32085 Quam heer Ywein vor den koninck

Ende vor die koninginne, na die dinc,

Entie koninginne vragede hem, twaren,

Hoe in den bosce nu waer gevaren?

“Vrouwe”, zeide hi, “ic salt secgen iu”;

32090 Doe telde hi dat vor den drien koningen nu

Ende vor Merlyne, hoe hi daer vant

Drie tegen drie vechtende thant,

Ende zeide hoese Keye bescermde daer.

Doe loechensi alle sere daernaer; -

32095 Want die koninck Artur was erre des.

“Wety waerombe dese onminne es?”

Zeide Merlijn toten koninge doe;

“Neen ic”, zeide hi. “Ic secget iu alsoe,

Waerombe datsi komen es nu:

32100 Dat es van nyde, secgic iu,

Ombedat denen beter willen sijn mede

Dan dander; om dese nydichede

Proeven si hem, wet vorwaer”.

Doe vragedensi onder hem daernaer,

32105 Welc die beste waer ter stede

Van al der koninginnen riddren mede.

Die koninginne zeide, dat sijn al haer ridder ter stonden,

Want die ridder van der Tafelronden

Brachtesi met haer in dat lant.

32110 Doe zeide die koninck Ban te hant:

“Die beste ridder dat es Gawijn,

Hi es goet te kennen fijn”.

Doe zeidensi alle dat waer waer.

Die koninck Artur zeide daernaer,

32115 Tierst dat Gawyn quame in dat lant

Hi zoudene geselle maken thant

Metten heren van der Tafelronden.

Merlijn zeide: “gy sult beiden ten stonden

Dat die Sennen verdreven sullen wesen”.

32120 Doe lieten si hare tale van desen

Ende gingen eten, ende na slapen;

Entes andren dages sende knapen

Die koninck Artur al sijn lant duer

Ende dade gebieden terselver uer,

32125 Al diegene die wapene mochten dragen

Datsi thant na dien dagen

Quamen in den plein van Salesbiere;

Dus daden die boden die boetscap sciere

In al dat lant, wyde ende syde.

32130 Ende binnen desen selven tyden,

Leide Merlijn die drie koninge

Toten drien riddren die daer niewelinge

Gewondet lagen in der stat,

Ende doesi daer quamen nadat,

32135 Scout se die koninck Artur sere, secgic iu,

Ombe haer doerheit, die si daden nu.

Si zeiden, sine kondens hem onthouden niet,

Ende hoe dat toequam dit verdriet;

Entie wyle, datsi dat deden,

32140 En kondensy hem niet gehoeden ter steden.

Doe sende die koninck ombe sine meester daer,

Die zeiden doe, datsise daernaer

Binnen achte dagen sullen genesen;

Doe beval hise te Gode na desen

32145 Ende hiet, datsi hem volgeden tien tyden,

359 Ten iersten datsi mochten ryden.

Dus sciet die koninck van hem, ende quam

In die sale, daer hi vernam

Vele ridder, die gerne hadden nu

32150 Enen tornoy gemaket, secgic iu,

Ombedat heer Gawyn daer niet en was;

Si hadden gerne gewroken, sijt seker das,

Haer gesellen, die gequetset waren.

Doe zeide die koninginne daernare,

32155 Dat nembermeer en sal gescien

Datsi ondertuscen sullen nadien

Tornieren dene tegen den andren nu;

“By der trouwen, die ic ben sculdech iu,

Ende mynen here den koninck mede”,

32160 Zeiden die ridder doe ter stede,

So woudensi dat nu laten voertan,

Sint dat haer leet waer dan.

Daerna geboet die koninck, sonder waen,

Hem allen, datsi hem bereiden saen,

32165 Want hi wil varen sciere

Ten pleinewaert van Salesbiere.

Doe bereidensi hem alle metter vaert,

Entes andren dages trocken si derwaert,

Entie koninck Artur entie koninginne met,

32170 Entie koninck Ban ende sijn broeder, dat wet,

Entie ridder van der Tafelronden,

Ende al dander ridder ter stonden

Volgeden hem, ende reden te samen,

So lange datsi te Salesbiere quamen.

32175 Daer sloegensi haer getelt alle sciere

By ener herde sconer riviere;

Ende Keye hadde dat groete teken bracht

Dat al wit was an enen scacht,

Ende een roet cruce daerin mede,

32180 Enten drake daeronder ter stede;

Also woudet Merlijn, sijt seker das.

Doe die koninck Artur gelogiert was,

Quamen hem liede in allen sinnen toe

Entie nyemaer, die ember alsoe

32185 Vor den manne lopet, wyde ende syde,

Si quam onder die Sennen nu ten tyden;

Die spiere, die zeiden, dat die Bertoene al

Te Salesbiere waren, groet ende smal,

Ende menech ander prince mede;

32190 Maer sine wisten niet gerede

Waerhenen datsi wouden varen.

Die koninck Hargodabrant ontboet daernare

Die negentien koninge vor hem nadat,

Die Clarence hadden belegen, die stat,

32195 Ende zeide, dat hi hadde vernomen

Dat die Kerstene waren gekomen

In den plein van Salesbiere, ende datsy

Hem daden gaderen, “ende daerby

So es goet, dat wy ons wachten,

32200 Beide by dagen ende by nachten,

Datsy op ons niet en komen nadien,

Wy ne sijn daertegen wel vorsien;

Ende als men metten onsen vorder vaert,

Datsi dan varen so wel bewaert,

32205 Ende oec met so menegen man,

Datsi nieman ontsien daeran”.

An desen raet hieldensi hem daer,

Ende elc voer tsinen tenten naer,

Ende geboden horen lieden na desen,

32210 Datsi nach tende dach gereet souden wesen

Tegen haer viande, ochtsi iet quamen,

Datsi bereit waren te samen;

Ende dit dadensi weten den Sennen thant

Werwaert datsi lagen in dat lant,

32215 Ende ontbodense, datsi quamen daer;

Entie vor Windeberes lagen, vorwaer,

Ontbodensi alle, wyde ende syde,

Datsi tot hem quamen tien tyden,

Ende si dadent. Dus quamenre daer

32220 Vor Clarence sovele daernaer,

Datsi vijf mylen, in dien dagen,

Alle ombe die stat lanc lagen.

Nu swiget dit boec van desen,

Ende sal iu van den Kerstenen lesen.

Van koning Arthur en van Merlijn; en hoe de heren zich voorbereiden.

Het avontuur zeg het hier ter plaatse,

Dat Arthur en zijn vrouw mede

31675 Leiden een goed leven na dat,

Sinds dat van daar gescheiden was

Koning Loth en zijn kinderen mede,

Die hem nu ontboden ter plaatse,

Dat de vrede genomen was;

31680 Dus was de koning blij daar.

En toen de boodschap gekomen was,

De volgende dag vroeg na dat,

Toen de dag was opgegaan,

Was Sagrimor opgestaan,

31685 En Galescins en Dodinas

Van Garloth, zij het zeker dat;

En ze goed gewapend waren

Wilden ze in het bos spelen varen,

Om avonturen te zoeken daar.

31690 Toen ze in dat bos kwamen daarnaar,

Hoorden ze de vogeltjes zingen,

Zodat ze verblijden van die dingen.

En aan de andere zijden waren er drie ridders mede

Van de tafelronden uitgereden ter plaatse,

31695 En waren met andere wapens openbaar

Gewapend, dan met die van hun daar,

Omdat ze niet wilden zijn bekend,

En reden in het bos om dat ginds,

Of ze de koningin ridders iets vinden zouden

31700 Omdat ze hen graag beproeven wilden.

De ene was Agradein, Lias broeder

De rode, van vader en van moeder,

Die sinds koning Arthur, voorwaar,

Beoorloogde dik en menig jaar,

31705 Zoals u dit boek zal zeggen hierna;

De andere was Morian, zoals ik versta,

354 En de derde was Signoras,

Die een erg goede ridder was.

Deze voeren in het bos ter plaatse,

31710 Want ze hadden vaak horen zeggen mede,

Dat was het woud van avonturen.

Toen kwamen ze gereden ter uren,

Daar vier wegwijzers stonden toen,

Daar scheiden ze zich nu alzo,

31715 En elk is een weg gereden.

Binnen dat ze zijn in deze plaatsen,

Was Merlijn tot Blasys gekomen,

Die hem goed ontving, heb ik vernomen,

En deed hem groot feest daar;

31720 Toen zei hij Blasys daarnaar,

Dat vrede er was nu ter ure

Van de prinsen en koning Arthur,

En dat ze allen verzamelen zouden

Op de vlakte van Salisbury met geweld

31725 Tegen die Sennen. Toen vroeg daar,

Blasys, Merlijn daarnaar

Of ze lieden genoeg hebben nu?

“Neen ze”, sprak Merlijn, zeg ik u,

“Maar deze zullen hen te hulp komen,

31730 Die van Carmelide, heb ik vernomen,

En die van kleine Bretagne mee,

En die van Lambale, dat weet,

Dat van koning Amans was,

Dat Gosegose behield lang voor dat;

31735 En als koning Arthur goed zal varen,

Dan wil ik halen, zonder sparen,

Koning Bans lieden gereed

En Bohort’s lieden, God weet,

En zal ze alle laten komen snel

31740 In de vlakte van Salisbury;

En ook zullen daarvan te menige plaats

Lieden komen, vanwege hun zonden mede,

En ook mede, ik wil dat ge weet,

Vanwege de heilige kerk wet;

31745 En men zag niet zo’n grote strijd

Als daar zal zijn, dus zeker bent,

En de christenen verdrijven nimmermeer

De Sennen, als de baronnen zijn niet eerder

Verzoend met koning Arthur”.

31750 Toen zei Blasys tot Merlijn te dat uur:

“Lieve Merlijn, ik weet wel omtrent

Van een jonkvrouw, die ge mint,

Daar de profetie op vallen zal,

Die ge me hiervoor gezegd hebt al;

31755 Daarbij, lieve Merlijn, behoed u

Van de wolvin, die binden zal nu

De leeuw, want ik ontzie het erg zeer”.

Merlijn zei toen: “Bij Onze Heer,

Het raakt de tijden, dat het moet geschieden”;

31760 Toen zei hij tot Blasys meteen:

“Maakt u deze brieven, dan zal ge al

Weten, hoe men daarmee zal

Mogen varen”; en hij maakte ze toen,

En deze brieven begonnen alzo:

31765 “Dit zijn de avonturen van het land,

Die begon, zoals ik het kende,

Bij een wonderlijke leeuw al;

En diegene die ze scheuren zal,

Moet zijn een konings kind en koningin mede,

31770 En moet hebben reinheden,

En daartoe zijn de beste ridder mee,

Die er in de wereld is, dat weet”.

En dus liet hij veel brieven maken,

En sloeg ze aan kruisen na de zaken

31775 Die aan de weg stonden daar,

Daar het avontuur zou geschieden daarnaar;

En die brieven mocht niemand er afdoen

Dan diegene, diezelfde baron,

Die het avontuur ten einde zal brengen;

31780 Om dit gaan te bewilligen tot die dingen

Die ridder die het avontuur zoeken mee;

Aldus wordt bedwongen de leeuw, dat weet”.

“Hoe”, zei Blasys, “kan ik daar anders iets

Toe doen?” - “Neen gij, niet”,

31785 Zei Merlijn toen, en nadien

Vroeg hij, of hij het zou mogen zien?

“Ja gij”, zei hij, “en het andere wonder mede”.

Toen nam Merlijn de brieven ter plaatse,

Die Blasys had geschreven daar,

31790 En nam van hem verlof daarnaar,

En zette die brieven aan het kruis meteen

Derwaarts daar het avontuur zou geschieden.

Vandaar ging hij in Bretagne klein

Tot Leonse en tot Pharien,

31795 Die hem grote feesten deden daar;

355 En ze vroegen hem daarnaar:

“Ik ben gekomen”, zei hij, “om u;

Ge moet varen te Salisbury nu

Over de zee met zoveel lieden,

31800 Als ge beide uit mag ontbieden;

Daar zal ge vinden vele soorten taal

Van veel landen, zeg ik u wel;

En daar zal ge aan een kant logeren

En niet vertrekken, op geen manieren,

31805 Voordat ik weerkom tot u daar;

En laat immer maken, voorwaar,

Uw grote banier, wit en mede

Een rood kruis in het midden, ter plaatse,

Uitgezonderd meer enig ander ding;

31810 En alle prinsen bijzonder

Zullen hebben dusdanige banieren voorwaar;

En de ene zal van het van de andere niet weten daar,

Dat ze die aldus zullen voeren te die,

En grote betekenis zal daar van geschieden”.

31815 En Leonse en Pharien zeiden toen,

Dat ze graag zouden doen alzo;

En toen vroeg Leonse alzo te houden,

Wie hun land nu behoeden zou?

Merlijn zei toen: “Lambiges,

31820 Phariens neef, zij het zeker dit,

En Banys, Graciaans neef, dat weet;

En ge zal dat volk leiden mee,

En Graciaen en Anthiomes,

En Phariens mede en Dyones;

31825 En hou al diegene mede,

Die ge om penningen vindt ter plaatse”.

Ze zeiden, ze zouden het wel doen, God weet;

Toen nam Merlijn verlof gereed

En voer te Nimianen mede.

31830 Die hem grote feesten deed;

En deze jonkvrouw minde hij zo zeer nu,

Zodat hij haar leerde, zeg ik u,

Alles dat ze wilde; en vandaar voer hij

In het land van Lambane, ik zeg het u vrij;

31835 Dat was dat land, dat koning Bohort

Van koning Amant won, en voort

Zijn lieden liet worden koning Arthurs man.

Te Carmelide voer hij dan,

En deed zijn boodschap hen allen daar

31840 Vanwege koning Arthur, voorwaar,

En hen allen beval hij ter plaatse,

Dat ze een witte banier brachten mede,

En een rood kruis in het midden al;

En Merlijn beval toen Nabunal,

31845 Die drost was van koning Amans land

Dat Gosegosen was gekomen gelijk,

Want hij koning Amans zoon was,

Dat hij verzamelde zijn volk na dat,

En hij ze leidde te Salisbury.

31850 Gosegosen bad hij dus ook snel;

Hij zei, dat hij dat graag zou doen;

Hij was een erg dappere baron,

En hij had ook zeer gemind voor dat

Jenover, die Arthurs vrouw nu was,

31855 En had haar graag tot vrouw gehad mede

Had hij ridder geweest, en ook ter plaatse

Was dat belet omdat zijn vader alzo

Oorloogde tegen haar vader toen;

Ook had de koningin hem daaraan

31860 Liever dan enige andere man,

Al de tijd, dat ze jonkvrouw was;

En vaak had de ene de andere voor dat

Boden onder hen daarmee gezonden

Zoals dat de ene de andere mint.

31865 Deze Gosegosen en Nabunal mede,

Zijn drost, bereiden zich allebeide

Met hun lieden erg snel,

En voeren in de vlakte van Salisbury;

En Leonse en Pharien mede,

31870 Die nu ook bereid zijn ter plaatse,

En Graciaen en Anthiomes,

Deze hadden veertigduizend man na dit;

En doen het tijd was, vertrokken ze ter plaatse,

En voeren over de zee ook mede,

31875 En kwamen te Salisbury gevaren,

Daar de tien prinsen gekomen waren,

Met al het volk dat ze krijgen konden.

En Merlijn was binnen die stonden,

Toen hij zijn boodschap had gedaan,

31880 Tot koning Arthur gereden gelijk,

En op dezelfde dag, heb ik gehoord,

Dat de zes ridder voeren in dat bos

Om avonturen, zoals ge mocht horen

In het boek lezen hiervoor.

31885 En toen Merlijn voor de koning kwam gaan,

Werd hem groot feest gedaan,

356 En de koning liet hem naast hem zitten toen.

Toen sprak Merlijn de koning toe,

Dat hij zijn lieden ontbood al,

31890 Die hij kon hebben, groot en smal,

“Want ge hebt geen letten, zonder waan,

En weet, dat tot het gebruik goed wordt gedaan,

Koning Loth, en ook zijn broeder mede,

Van verre landen en van vele steden

31895 Hebben lieden getrokken om te komen daar”.

Toen vroeg koning Arthur ernaar

Welke lieden dat daar nu kwamen?

Merlijn zei: “daar komen tezamen

Tien prinsen met al hun macht,

31900 En daar zullen komen met hun kracht

Koning Bans lieden, en zijn broeder mede”.

Toen vroeg koning Ban ter plaatse,

Bij wie zijn deze dingen gedaan?

Merlijn zei: “bij mij, zonder waan,

31905 Ik heb het Leonse en Pharien gezegd,

Ook hebben ze veertigduizend man opgezeten”.

Dus waren de twee koningen blij.

Ook zei hij tot koning Arthur te die tijden

Dat daar zou komen Nabunal alzo wel

31910 Uit het koninkrijk van Lambale,

Daar koning Amant heer van was,

Die koning Bohort dood sloeg voor dat.

En Gosegoes, zijn zoon, komt mede na dit,

Die nog niet ridder is;

31915 En bij u komt de macht van Carmelide

Die Cleodalis nu brengt ten tijden;

En koning Leodegan komt niet,

Maar de ridderschap komt; - nu beziet,

Dat ge me wel beloont deze dingen!” -

31920 “Merlijn”, zei toen de koning,

“Ik weet niet welk loon hier te geven u;

Maar ik wil, dat ge voorwaarts nu

Geheel heer bent over mijn land;

Want vanwege u, belijd ik wel gelijk,

31925 Dat ik heer ben geworden gereed”.

“Heer”, zei toen Merlijn ter plaatse,

“Waarna keek u, toen ik hierin kwam nu?”

“Merlijn”, zei hij, “dat zeg ik u:

Ik zag naar drie ridders, die hier reden

31930 En in dat woud voor ons reden;

Weet ge iets, wie ze zijn ter stonden?”

“Dat zijn drie ridders van de tafelronden”,

Zei Merlijn, “en die om grote domheden

Nu in het wild zijn gereden;

31935 Ik zeg het u ook, dat ze niet zo goed

Hulp hadden te doen te ene male

Zoals ze zullen, eer ze wederkomen”.

Toen de koning dit heeft vernomen,

Vroeg hij Merlijn, wie ze waren?

31940 En Merlijn zei toen: “heer, te waren,

De ene is Aggravadein, zij het zeker dat,

De andere Moriaval en Signoras,

En ze zullen in het wild vinden nu

Van de koninginnen ridders drie, zeg ik u,

31945 Die ze op zullen lopen daar.

Nu zendt hen haastig iemand na,

Die ze scheidt eer ze dood blijven,

Want de ene zou de andere ontlijven”,

“Help!” zei de koning, “wie mag daar rijden?”

31950 De koningin zei toen ten tijden:

“Heer, Ywein en Keye en Griflet”.

Merlijn zei: “ge mag het niet beter

Doen dan de koningin zegt ter plaatse”.

Men riep ze en liet ze wapenen mede,

31955 En Merlijn wees hen, waar dat zij

Rijden zouden; voorts zei hij:

“Ge zal varen tot het eerste kruis toe

In dat bos, en daarbij alzo

Zal ge vinden zes ridder vechtende mede

31960 En die zal je scheiden ter plaatse”.

Toen haasten ze zich, en reden daarnaar

Te kruis waart; maar weet voorwaar

Ze komen daar nimmer zo gelijk,

Men zal daar menige slag eerder slaan.

31965 En alle tijd dat ze dus reden,

Zo zal ik u zeggen voort, ter plaatse,

Van de koninginnen ridders, die nu kwamen

In dat bos, daar ze vernamen

Een mooi plein; daar stegen ze af

357 31970 Om zich daar iets te rusten bij

Toen zei Galescins: “gaf God mede,

Dat heer Gawein en zijn broeder ter plaatse

Hier waren, dan zouden wij varen om te zien

De Sennen”. Dodinas zei meteen,

31975 Daarheen te varen was niet goed,

Want daar menig pas tussen stond,

Dat erg slecht te bewandelen was.

Binnen die dat ze spraken daar,

Kwamen de ridders van de tafelronden

31980 En bedekten hun wapens te die stonden,

Zodat men ze niet herkennen zou;

En Sagrimor vroeg alzo te houden

Zijn gezellen, of hij ze kenden iets,

En ze antwoordden, neen ze, niet.

31985 Toen zei gelijk Aggravadein:

“Ik zie drie ridders op dat plein,

Daar me leed van was nu,

Behielden ze hun paarden, zeg ik u”.

Toen zei Moriaval te die uren

31990 Hij zou er een met hem voeren;

En de koninginnen ridders zaten op daar

En zetten hun helmen op daarnaar,

En reden weg, want ze wilden niet

Geen kwaad doen niemand iets,

31995 Hij ging hen de eerste keer niet aan dan;

En die van de tafelronden riepen hem aan:

“Aldus zal ge ons niet ontkomen,

Ge moet immer spelen nu ten tijden,

Of ge moet uw paard ons geven,

32000 Dan mag ge keren en behouden uw leven”.

“Hoe”, zei Sagrimor, “ben je rovers dan.

Dat ge ons aldus spreekt aan?

Ik meen nochtans, dat ge dus niet veel

Te beter zou hebben, dat ge in deze spelen

32005 Op ons zal winnen”. “Zo behoed u mede,

Want we ontzeggen u hier vrede”.

Dit zeiden de ridder van de tafelronden:

Toen reed de ene op de andere te die stonden,

En braken hun lansen mede;

32010 Toen werden daar neer gestoken ter plaatse

De ridders alle drie van de tafelronden;

En de koninginnen ridders wachten te die stonden,

En gingen vechten op hen te voet;

Dus streden ze op hen met grote overmoed

32015 Van priemtijd tot de noen toe;

En de koninginnen ridders wonnen toen

Dat veld op de anderen daarnaar;

Was niet gekomen daar

Heer Ywein, en zijn gezellen, te die stonden,

32020 De ridders van de tafelronden

Waren daar dood gebleven ter plaatse.

Heer Ywein en Keye en Griflet mede

Zagen die van de tafelronden nu

Zo zeer ten onder, zeg ik u,

32025 Zodat ze het niet konden verduren.

Toen riep mijnheer Ywein te die uren:

“Dus is genoeg, ik kom hier

Om borg te worden”. Toen zag daarnaar

Sagrimor en herkende Ywein gelijk;

32030 Toen zei hij: “heer, zonder waan,

Ik zou meer door u laten, God weet!”

Toen bad mijnheer Ywein gereed

En scheidde ze daar, en schold ze zeer,

En zei: “ge doet u zelf grote oneer,

32035 Dat ge deze dingen nu doet”.

“Hoe”, zei Sagrimor, “dacht u goed,

Dat we hen onze paarden laat nemen?

Dat moet God nimmer toestaan,

Dat we ons zullen laten beroven,

32040 Daar we dat immer keren mogen,

En hoe zouden we voor iemand durven komen

Als men ons onze paarden had genomen?

Ook zou hij zoveel durven verweren

Zijn gezellen, die ze zouden scheren,

32045 Die zichzelf niet verweren durfde!”

Toen zei Heer Ywein zonder aarzeling:

“Bij God, heer, zij deden het in die felheden”.

“Wie zijn ze dan?” zei Galescins mede;

“Dat zijn de ridders van de tafelronden”,

32050 Toen noemde hij ze alle drie te die stonden.

“Bij God”, zei Griflet, “dan deden ze kwaad

En onhoffelijkheid en overdaad;

Want ze ons wel kenden openbaar,

En wij hen niet, weet voorwaar,

32055 Want ze zonder teken waren nu”.

“Laat varen deze taal, bid ik u”,

Zei heer Ywein, “en zit op ter vaart,

358 En laat ons varen te hof waart”.

Toen zaten ze alle op te die stonden,

32060 En de ridders van de tafelronden

Waren bezeerd, en daartoe mede

Waren ze zeer gekwetst ter plaatse;

En onderweg spraken ze daar

Mijnheer Ywein, en zei daarnaar:

32065 “Dat was een fijne gekheid,

Dat ze hadden begonnen ter plaatse”!

“Laat varen”, zei Keye te die stonden,

“Een andere keer zullen die van de tafelronden

Varen om te wreken zich gereed”.

32070 Toen lachten ze alle, God weet.

Dus voeren ze te Londen in de stad

En de gewonde ridders voeren nadat

In hun herberg en ontwapenden zich daar,

En deden hun gemak daarnaar,

32075 Want ze hadden het wel nodig nu;

En de anderen voeren te hof, zeg ik u,

Daar ze de koning en de koningin vonden

En Merlijn, staande nog te die stonden,

Ent koning Ban, die om die zaken

32080 Voor het venster stonden en spraken

Tegen Merlijn, en van menige dingen;

En de zes ridders, die gingen

Zich ontwapenen daarnaar;

En toen ze ontwapend waren daar,

32085 Kwam heer Ywein voor de koning

En voor de koningin, na dat ding,

En die koningin vroeg hem, te waren,

Hoe het in het bos nu was gevaren?

“Vrouw”, zei hij, “ik zal het zeggen u”;

32090 Toen vertelde hij dat voor de drie koningen nu

En voor Merlijn, hoe hij daar vond

Drie tegen drie vechten gelijk,

En zei hoe Keye ze beschermde daar.

Toen lachten ze alle zeer daarnaar; -

32095 Want koning Arthur was boos dus.

“Weet ge waarom deze onmin is?”

Zei Merlijn tot de koningen toen;

“Neen ik”, zei hij. “ik zeg het u alzo,

Waarom dat het gekomen is nu:

32100 Dat is van nijd, zeg ik u,

Omdat de ene beter wil zijn mede

Dan de andere; om deze nijdigheid

Beproeven ze hen, weet voorwaar”.

Toen vroegen ze onder hen daarnaar,

32105 Welke de beste was ter plaatse

Van alle koninginnen ridders mede.

De koningin zei, dat zijn al haar ridders ter stonden,

Want de ridders van de tafelronden

Bracht ze met haar in dat land.

32110 Toen zei koning Ban gelijk:

“De beste ridder dat is Gawein,

Hij is goed te kennen fijn”.

Toen zeiden ze alle dat het was waar.

Koning Arthur zei daarnaar,

32115 Ten eerste dat Gawein kwam in dat land

Hij zou hem gezel maken gelijk

Met de heren van de tafelronden.

Merlijn zei: “ge zal wachten ten stonden

Totdat de Sennen verdreven zullen wezen”.

32120 Toen lieten ze hun taal van deze

En gingen eten, en erna slapen;

En de volgende dag zond knapen

Koning Arthur al zijn land door

En liet gebieden terzelfder uur,

32125 Al diegene die wapens mochten dragen

Dat ze gelijk na die dagen

Kwamen in de vlakte van Salisbury;

Dus deden de boden die boodschap snel

In dat hele land, wijd en zijd.

32130 En binnen deze zelfde tijden,

Leidde Merlijn de drie koningen

Tot de drie ridders die daar net

Gewond lagen in de stad,

En toen ze daar aankwamen nadat,

32135 Schold koning Arthur ze uit zeer, zeg ik u,

Om hun domheid, die ze deden nu.

Ze zeiden, ze konden zich onthouden niet,

En hoe hen dat toekwam dit verdriet;

En de tijd, dat ze dat deden,

32140 Konden ze zichzelf niet behoeden ter plaatse.

Toen zond de koning om zijn dokter daar,

Die zei toen, dat ze daarnaar

Binnen acht dagen zullen genezen;

Toen beval hij ze tot God aan na deze

32145 En zei, dat ze hem volgden te die tijden,

359 Ten eerste dat ze mochten rijden.

Dus scheidde de koning van hen, en kwam

In de zaal, daar hij vernam

Veel ridders, die graag hadden nu

32150 Een toernooi gemaakt, zeg ik u,

Omdat heer Gawein daar niet was;

Ze hadden zich graag gewroken, zij het zeker dat,

Hun gezellen, die gekwetst waren.

Toen zei de koningin daarnaar,

32155 Dat het nimmermeer zal geschieden

Dat ze ondertussen zullen nadien

Toernooien de ene tegen de andere nu;

“Bij de trouw, die ik schuldig ben u,

En mijn heer de koning mede”,

32160 Zeiden de ridders toen ter plaatse,

Zo wilden ze dat nu laten voortaan,

Sinds dat het hun leed was dan.

Daarna gebood de koning, zonder waan,

Hen allen, dat ze zich bereiden samen,

32165 Want hij wil varen snel

Te vlakte waart van Salisbury.

Toen bereiden ze zich alle met een vaart,

En de volgende dag vertrokken ze derwaarts,

En koning Arthur en de koningin mee,

32170 En koning Ban en zijn broeder, dat weet,

En de ridders van de tafelronden,

En alle andere ridders ter stonden

Volgden hem, en reden te samen,

Zolang zodat ze te Salisbury kwamen.

32175 Daar sloegen ze hun getal alle snel

Bij een erg mooie rivier;

En Keye had dat grote teken gebracht

Dat geheel wit was aan een schacht,

En een rood kruis daarin mede,

32180 En de draak daaronder ter plaatse;

Alzo wilde het Merlijn, zij het zeker dat.

Toen koning Arthur gelogeerd was,

Kwamen hem lieden in alle zinnen toe

En het nieuws, dat immer alzo

32185 Voor de mannen loopt, wijd en zijd,

Ze kwam onder de Sennen nu ten tijden;

Die spionnen, die zeiden, dat de Britten al

Te Salisbury waren, groot en smal,

En menige andere prins mede;

32190 Maar ze wisten niet gereed

Waarheen dat ze wilden varen.

Koning Hargodabrant ontbood daarnaar

De negentien koningen voor hem nadat,

Die Clarence hadden belegerd, die stad,

32195 En zei, dat hij had vernomen

Dat de christenen waren gekomen

In de vlakte van Salisbury, en dat zij

Zich lieten verzamelen, “en daarbij

Zo is het goed, dat we ons wachten,

32200 Beide bij dagen en bij nachten,

Zodat ze niet op ons komen nadien,

We zijn daartegen goed voorzien;

En als men ze ontmoet in onze verdere vaart,

Dat ze dan varen zo goed bewaard,

32205 En ook met zo menige man,

Zodat ze niemand ontzien daaraan”.

Aan deze raad hielden ze zich daar,

En elk voer tot zijn tenten daarnaar,

En geboden hun lieden na deze,

32210 Dat ze nacht en dag gereed zouden wezen

Tegen hun vijanden, of ze iets kwamen,

Dat ze bereid waren te samen;

En dit lieten ze weten de Sennen gelijk

Waar dat ze lagen in dat land,

32215 En ontboden ze, zodat ze kwamen daar;

En die voor Windeberes lagen, voorwaar,

Ontboden ze alle, wijd en zijd,

Dat ze tot hen kwamen te die tijden,

En ze deden het. Dus kwamen er daar

32220 Voor Clarence zoveel daarnaar,

Zodat ze vijf mijlen, in die dagen,

Al om die stad lang lagen.

Nu zwijgt dit boek van deze,

En zal u van de christenen lezen.

Hoe die Princen alle vergaderden te Salesbiere, ende hoe die vrede gemaket wart tuscen den Princen enten koninck Artur.

32225 Daventure secht hier nu sciere

Dat in den plein te Salesbiere

Alle die princen vergaderen nu.

Dierste daeraf, dat secgic iu,

Dat was dhertoge (Escan, wetic,

360 32230 Die hertoge was) van Cambenic,

Die daer brachte negendusent man,

Wel gewapent ende vrome daeran;

Daerna quam Tradeliant

Van Cornuale al te hant,

32235 Ende brachte elve dusent man doen;

Daerna quam die koninck Clarioen

Met achte dusent man, ende hy

Brachte ene witte baniere daerby

En een roet cruce daer ter stede,

32240 Ende so daden alle dandren mede,

Ende hi logierde by den koninck daer

Van den hondert riddren, wet vorwaer;

Daerna quam die koninck Beliant

Met tiendusent riddren te hant;

32245 Daer [na] quam die koninck Carados, tien stonden,

Die geselle was van der Tafelronden,

Maer sint dat die twist ierst began,

En woude hi niet komen onder Arturs man;

Hi brachte tiendusent man na des;

32250 Doe quam die koninck Brangores, kere,

Die daer quam om Onsen Here,

Ombedat hi den Heidenen woude doen

Ende brachte met hem tien dusent man;

Doe quam Minoras daeran,

32255 Des koninges drossate van Driende,

Dien die koninck Lac daer sende,

Ombedat perdoen te beiagen, hoe dat gaet,

Dat wtgegeven hadde die legaet

Van Godeshalven overal in dlant,

32260 Ende hi brachte met hem, sij iu bekant,

Sevendusent man, die vrome waren;

Daerna quam koninck Pelles drossate gevaren

Met sesdusent man, die hi daer,

Ombe den wille Godes sende; ende naer

32265 Quam koninck Pellinors drossate met,

Dien die koninck sende, dat wet,

Met sesdusent man, om God vorwaer.

Doe quam des koninck Aleins drossate daer

Met sesdusent man, die hi ter stede

32270 Sende ombe God; doe quam mede

Galaat der Gigantinnen sone,

Van den verren eilande was diegone,

Hi brachte ombe Gode tien dusent man;

Daerna quam saen Agigner an,

32275 Die Clamadens drossate was,

Met vijfdusent man, sijt seker das;

Ende doe dese ses prinsen alle waren

Gelogiert, die ombe Gode quamen ge varen,

Doe gingen die tien baroene

32280 Telken princen, na desen doene,

Ende festierdense ende dankeden hem sere,

Datsi daer komen waren, ende oec mere

Ombe haer lant te helpen verweren.

Ende doe komen waren al dese heren,

32285 Doe quam die koninck Cleolas,

Met sevendusent man, sijt seker das;

Daerna quam dhertoge Belias,

Met sevendusent man, als ict las;

Doe quam daerna Marganores,

32290 Die des koninges drossaet van Sorelois es,

Met sevendusent man; ende alle dese

Quamen ombe Gode, daer ic af lese.

Doe quam Merlijn tArture, den koninck,

Ende zeide tot hem, na dese dinc:

32295 “Nu, besie, koninck Artur, edel ende vry,

Wat God hier gedaen hevet doer dy,

Die iu gesant hevet ter stede,

Ombe iu te helpene entie Kerstenhede,

So scoen soccoers; te recht suldy

32300 Hem danken ende loven, waer datsy”.

Die koninck antwoerde, alse wy dat weten:

“God”, zeide hi, “en hevet niet vergeten

Sijns sondaers, dat scijnt wel an my:

Vor ende na, waer dat oec sy,

32305 Hevet Hy by my gestaen in scijn,

Des moete Hy dusentvout gedanket sijn,

Ende noch sal Hy by my staen,

Des gelovic vaste, sonder waen,

Want ic my altemale in Sine genade

32310 Sette van allen dingen, vro ende spade,

Ende bydien, dat Hy behoude mede

Myne siele ende lichame, telker stede”.

Merlijn zeide: “den gueden gelove, dien gy

Altoes hebbet, sal iu staen by,

32315 Ende ic radiu, dat gy ember mere,

In uwen gelove voert vast blivet, here,

Ende dat sal iu overal doen verwynnen”.

“Merlijn”, zeide hi, “dat moete God kinnen

361 Dat ic Gode nembermeer af en ga

32320 Hoe dat met my met anxte sta”.

“Here”, zeide doe echt Merlijn, “nu moety

Besien, in wat manieren dat gy

Dese princen, die hier sijn komen,

Hoe gy dese nu sult begomen”.

32325 Die koninck zeide: “ic sal werken by iu,

Want sonder uwen raet, dat wetet nu,

En soudic des wel niet kunnen bestaen”.

“Here”, zeide Merlijn, “gy sult nu gaen

Ten groten heren, die hier ter stede

32330 Comen sijn, ende danken hem mede

Van den groten troeste, dat sy iu

Bracht hebben; ende sonderlinge danket nu

Dengenen, die iu man niet en sijn;

Ende God en dade nie”, zeide Merlijn,

32335 Negenen prince so vele eren met,

Die ie in die werlt quam, dat wet,

Dat hi so vele goede liede hadde mede,

Alse hier vergadert sijn ter stede;

No nember meer en komet daerna nu

32340 So menech goet man, secgic iu,

In desen plein, no hier omtrint,

Dan alse doet sal slaen dat kint

Den vader, entie vader tkint mede;

Ende dat sal sijn op dese selve stede,

32345 Ende dan sal dlant van Bertanien al

Sonder haer ende hem bliven, groet ende smal,

Ende nembermeer en wert die scade verstoert,

Ende opten selven dach oec voert

Sullen alle byscope in rouwe verkeren,

32350 Dat en sal sijn geen wonder, daer die heren

Ende so menech edel baroen

Horen inde sullen doen;

Ende ic secget iu oec, sijt seker das,

Dat nie so grote batalie en was

32355 Alse dese sal sijn nu ter stede”.

Doe die koninck dit hoerde mede,

Dat die vader tkint doet soude slaen

Ende tkint den vader, doe dachte hi saen,

Op dese dinc, ende wart verseert

32360 Hierombe ende sere verveert,

Ombedat dlant [sonder] oer solde meer

Bliven voert, ende sonder heer.

Doe bat hi Merlyne vriendelic saen,

Dat hi hem dese dinc dade verstaen

32365 Claerlyc, want hijt gerne wiste nu.

Merlijn zeide: “here, ic secget iu:

Iu ne staet des te weten nembermeer

Dan van den libarde, daer ic af zeide eer,

Die sonder crone sal wesen,

32370 Ende met hem sal bringen na desen

Drie lewen, entie derde en sal

Niet gecroent sijn, ende daer al

Sullen die drie doet slaen, ter stede

Dat quade geslachte van Logres mede;

32375 Niet meer en vraget my”, zeide hi doe,

“Maer vaert ten baronen voert alsoe

Als ic iu gesecht hebbe”. “Gerne” zeide hy;

Doe sat hi op ende nam hem by

Den koninck Bohort enten koninck Ban,

32380 Ende Sagrimor ende Keyen voertan,

Ende Ywene den groten ende Gaheries,

Ende Galescins ende Garies;

Met desen voer die koninck Artur nu

Van tenten te tenten, secgic iu,

32385 Ende dankede elken prince nadas

Sonderlinge, dat hi daer komen was.

Ende al die wile, dat Artur dit dede,

Sal ic iu secgen voert, ter stede,

Van den koninck Lot, die hadde nu

32390 Die princen vergadert, als ic zeide iu;

Ende als die princen komen waren

Te Salesbiere, sijnsi daernare

In des koninck Lottes tenten komen mede,

Ende vergaderden daer alle ter stede;

32395 Daer dade dene den andren feeste groet.

Doe gingen daer sitten die genoet

Op ene coetse, rike ende diere;

Doe si daer saten in der manieren

Ende spraken daerna saen,

32400 Quam Merlijn onder hem gegaen;

Ende alsine sagen stondensi op aldaer,

Ende hietene wellekomen daernaer;

Hi dankedes hem ende zeide ter stede:

“God, die overal macht hevet mede,

32405 Moete hier geven sine macht nu

Die Sennen te verdriven onder iu,

Die iu hier groten scade doen”.

“By God”, zeiden die baroen,

362 “Die scade es groet nu van desen”.

32410 “Ende hi soude noch meerre wesen,

En dade dat scone soccoers mede,

Dat ons God gesent hevet ter stede,

Van goeden lieden, die hier sijn komen

Ombe Onsen Here, hebbic vernomen;

32415 Des zijdy hem sculdech te danken nu”,

Zeide Merlijn, “oec secgie iu

Dat gy onder iu een groet orloge

Inden sult met uwen vermogen

Ja, opdat wy alle waren, ter stede,

32420 Van ener partie, die hier sijn mede,

Ende anders salt oevele vorwaert gaen;

Ende ene goede sake waert, sonder waen,

Ons allen, dat die vrede ter ure

Gemaket waer tuscen iu ende Arture,

32425 Die onser aller here oec es,

Wy soudens te meer ontsien dordes”.

Doe sprac daertoe die koninck Lot:

“Gy heren”, zeidi, “also helpe my God,

Merlijn hevet wel gesecht openbaer,

32430 Want iu eerlyc die vrede waer

In Gode enter werlt mede,

Ende nembermeer in gener stede

En accordeerdy also eerlyc, secgic iu”.

Die koninck Uriens verhief hem nu

32435 Van erren moede, ende zeide daerby:

“Hoe Duvel, heer koninck, wat segdy?

Wy hebben enen vrede gegeven,

Thent dat die Sennen sijn verdreven,

Ende alsi verdreven waren vortan

32440 Soudewy doen dat ons goet dochte dan,

Ende gy sult ons met andren dingen

Met uwer talen hiertoe bringen?

Overmyddes my en doe ic des twint,

Ic en weet niet wat dander sullen doen omtrint,

32445 Maer dadensi dat, ic soude secgen daernare

Datsi alle menedech waren”.

“In trouwen”, zeide die koninck Ventres

“Ic en make nembermeer vrede nades,

Dat en sij overmyddes iu ende dander mede”.

32450 Dus zeidensi alle doen ter stede,

Des die koninck Lot herde erre was,

Maer hi sweech, ende nadas

Sprac Merlijn: “gy heren, ic secget iu,

Die bolgenscap en waer niet goet nu”.

32455 Ende al die wile datsi spraken

Op ende neder van desen saken,

Quam die koninck Artur entie koninck Ban

Entie koninck Bohort ter tenten an,

Daer die prinsen metten koninck Lot waren;

32460 Entie koninck Lot spranc op, twaren,

Doe hi den koninck Artur sach daer,

Ende zeide: “gy heren, siet hier vorwaer

Minen here, den koninck Artuer”.

Doe sprongensi alle op ter uer,

32465 Ombedat hi koninck was, maer wet

Dat hi se eer alle gegroet hadde met

Eer si daer op waren gestaen,

Ende zeide herde vriendelike saen:

“Wellekomen moete dese geselscap wesen!”

32470 Ende si antwoerden alle na desen,

Dat hem God moeste lonen mede.

Doe gingensi alle sitten ter stede.

Ende daer dankede hem die koninck seer,

Datsi daer komen waren nu meer

32475 Ombe sijnre veden wille, dordat sy

Die Sennen verdriven sullen daerby,

“Die groten scade hebben gedaen

Der Kerstenheit; nu laet ons saen

Tenen inde trecken ende gereiden”.

32480 “Here”, zeide die koninck Lot sonder beiden,

“Daer laet Merline gewerden mede,

Hi sal ons wysen ende wegen ter stede,

Dat hi ons hetet sullewy doen”.

Doe volgedens alle die baroen,

32485 Ende loedent op Merline daer;

Doe scieden die princen daernaer,

Entie koninck voer te sijnre tenten doe,

Entie princen geleiden hem alle doe

Te sijnre tenten, ende keerden dan.

32490 Entie koninck Artur entie koninck Ban,

Entie koninck Bohort ende Gawein,

Ende Merlijn ende heer Iwein

Gingen tenen rade nu staen;

Doe zeide Merlijn tot hem saen:

32495 “Gy heren”, sprac hi, “ic secget iu,

Dat heer, dat hier komen es nu,

Hevet wel rastens te doene;

363 Nu laet rasten dese baroene

Twe dage, ende en maendage vroe

32500 Sullewy trecken te Clarence toe,

Want daer al die Sennen sijn, sijt gewes,

Die lagen vor der stat te Windeberes,

Entie diegene hadden gesconfiert,

Si souden dander onlange geviert

32505 Hebben, sine souden sijn gevloen;

Nu sal ict den princen weten doen,

Datsi en manendage alle sijn bereet”.

Hieran hieldensi hem doe, God weet,

Ende alle dese wile sagen si komen sciere

32510 Heren Gawyns knape Elisiere,

Des koninck Pelles sone, ende zeide

Tote mynen here Gawine, sonder beiden:

“Here”, zeide hi, “nu biddic iu,

Dat gy mijn gelof doet nu,

32515 Dat was alsic iu bade die sake,

Dat gy my ridder zoudet maken,

Want ic soude gerne proeven my

Op dese Sennen myne ridderscap vry;

Want ic en werde nember ridder, sij iu bekant,

32520 Gyne maket my ridder metterhant”.

Doen Heer Gawyn dit hevet verstaen,

Zeide hi tot synen knape saen:

“Lieve vrient, ic salt gerne doen nu,

Want gy sijt des wel waert, secgic iu.

32525 Doe makedine des anderen dages ridder daer

Met groter ere, wet vorwaer;

Entie koninck dade hem ere, lude ende stille,

Dor sijnre groter geboert wille

Daer hi af was komen; oec hadde geseit

32530 Heer Gawyn van sijnre groter vromecheit,

Die hi hadde gedaen vordas.

Des dages doen hi ridder worden was,

Dadene Artur ten etene sitten dan

Tuscen hem enten koninck Ban,

32535 Daer wel gedient was met feesten nu.

Des andren dages quam Merlijn, secgic iu,

Toten koninge, ende zeide hem naer,

Dat hi hem thant gereide daer

Alse morgen te vaerne, “ende hoedet iu

32540 Dat gy dat nieman laet weten nu,

Waer gy varen sult; oec suldy,

Waer ic vor vare, volgen my,

Ende ic sal den princen gaen secgen mede,

Datsi hem gereiden ter stede”.

32545 Die koninck zeide: “Merlijn, doet al uwen wille

Van al onsen dingen, lude ende stille”;

Ende Merlijn es ten princen gegaen,

Ende dade hem dese dinc verstaen,

Die hem wapenden des morgens vroe;

32550 Ende elc prince, die daer was doe,

Dadi ene witte baniere voeren daer

Ende een roet cruce daerin, vorwaer;

Ende doesi alle bereit waren,

Sat Merlijn op enen loifere, twaren,

32555 Die hoge was, ende voerde mede

Des koninck Arturs baniere ter stede,

Ende reet vor al dat heer daer,

Ende al die heren volgeden naer,

Ende reet aldus te Clarencewaert,

32560 So hi best konde in der vaert,

Dat die koninck Hargodabrant

Met twintech koningen belegert hevet thant;

Ende hi hadde gesent sine voederaren

Optie twintech mile, twaren,

32565 Alombe, die dlant sere roveden nu;

Ende ene partie was komen, secgic iu,

Vor den casteel van Garlot dordas,

Dattie beste casteel nu was,

Dien die koninck Ventres hadde doe;

32570 Ende vor desen casteel waren komen alsoe

Vier koninge metten Sennen daer,

Die vele liede hadden vorwaer,

Die groten roef hadden gerovet;

Entie van binnen, des gelovet,

32575 Waren wtgetogen [tot] hem ter stede,

Ombe den roef te bescuddene mede;

Daer blever in beiden syden vele doet,

Maer int inde moesten, dor die noet,

Die van Garlot den roef laten

32580 Enten castelewaert vlien utermaten:

Ende doe belagen si den casteel ter stat,

Entie vier koninge swoeren dat,

Datsi nembermeer en doen keer,

Sine hebben den casteel gewonnen eer.

32585 Doe die koninginne dat gesach,

364 Dat men den casteel aldus belach,

Haddesi groten anxte ende vragede ter stede

Den drossate, wat si daer doen mochte mede;

Doe was haer raet, datsi onder hem beden

32590 Des nachtes uten castele souden sceden

Ende tenen poerteken ryden, ter vaert,

Dat daer ginc ter rivierenwaert,

Ende souden op een ander hues varen,

Dat daer in ses mylen stont nare

32595 Dat men ten Bescudde hiet doe;

Ombedat daer Vertegier bescut was soe

Van der doet, so hiet hi also nu.

Die vrouwe ende haer drossate, secgic iu,

Entie twe knape sonder meer, in scyne,

32600 Voeren wt enen poertekine;

Maer die Sennen hadden daer

Spieres geset, wetet vorwaer,

Ombe den casteel, telker stede;

Daer wart die vrouwe gevaen mede,

32605 Entie drossate geslagen doet;

Ende elc knape daer ontscoet

Sere gewont, ende quamen gevloen

Op dat heer, dat Merlijn geleide doen

Ende doe die knape die baniere sagen

32610 Entie rode cruce daerin gewagen,

Wisten si wel dat Kerstene waren,

Ende reden koenlic tot hem daernare,

Ende dreven groten rouwe daer.

Doe reet Merlijn an hem daernaer;

32615 Doe hi den rouwe hoerde alsoe,

Vragede hi, wat hem ware doe?

Doe teldensi, hoe die koninginne, ter stede,

Van Garlot gevaen es, ende mede

Haer drossate geslagen doet,

32620 Ende van den rove, die was groet,

Dien die Sennen hadden, sonder waen,

“Welken wech varensi? secget my saen!”

“Here al ter brucgen van der kautsiden toe”.

Merlijn riep met luder stemme doe:

32625 “Volget my, want sine sullen, secgic iu,

Die koninginne niet en wech voeren nu”;

Ende hi sloech sinen loifre met sporen

Ende reet wat hi mochte, voren,

Ende heer Gawyn volgede hem vaste an,

32630 Ende Elisier, entie koninck Ban

Ende koninck Bohort; ende elc hadde daer

Sine batalie met hem, ende daernaer

Redensi so sere, datsi, sonder waen,

Den roef nu verhaelden saen,

32635 Die vierdusent Sennen geleiden ter stede.

Doe bat Elisier Gawine ene bede,

Ende zeide: “here, ic bidde iu,

Dat gy my dierste joeste gevet nu,

Want ic en street sint niet dat ic ridder was”.

32640 Heer Gawein zeide al lachgende nadas:

“By Gode, ic wilt gerne doen”;

Mettien sloech wt die baroen,

Ende riep optie Sennen: “gy, laet hier

Den roef, al waerdy noch al so fier!”

32645 Dit hoerde Dioles, ende reet op hem daer,

Dat sijn speer brac daernaer,

Ende Elisier stac dengenen alsoe.

Dat hi ter aerden doet viel doe,

Ende sijn speer brac, ende hi nam tswaert,

32650 Ende sloech koninck Brandons drossate ter vaert

Opten helm, dat hine doe,

Clovede toten scouderen toe.

Doe zeide heer Gawyn tot Merlijn:

“Onse nuwe ridder hevet in scijn

32655 Wel begonnen!” - “Gy secget waer”,

Zeide Merlijn, “hi salt noch hiernaer

Bet doen dan hi nu hevet gedaen”.

Doe creieerde Merlijn sijn teken saen;

Doe sloech heer Gawyn in ter stede

32660 Ende al sijn geselscap mede;

Daer sloegen si menegen Senne doet,

Ende si moesten laten, dor die noet,

Horen roef, ende gingen vlien, twaren,

Te Garlotwaert, daer dander waren.

32665 Daer vor lach die koninck Pignores

Ende Pincenas ende Maglores,

Ende Brames; dese vier koninge mede

Daden den casteel stormen, ter stede,

Met groter cracht, alse die verbolgen waren.

32670 Doe sagensi komen gevloen, twaren,

Die Sennen; doe lieten si daer

Dat stormen, wetet vorwaer,

Ende reden jegen diegene die quamen

365 Ongebatalgiert altsamen,

32675 Ende alsi sagen dat volc mede,

Dat Merlijn brachte geleit ter stede,

Had hem wonder, wanen komen mochte

Also vele volkes, als hi daer brochte;

Ende si vergaderden in hem daernaer,

32680 Want si oec vele liede hadden daer.

Ende heer Gawyn entie koninck Ban

Ende koninck Bohort ende Elisier daeran

Ontfingense herde fierlyc nu;

Daer wart die strijt groet, secgic iu,

32685 Ende Merlijn voer van ringe te ringe,

Ende riep: “vaert hem toe sonderlinge!”

Ende doe die strijt alremeest was,

Doe riep die koninck Pignoras

Veertich man van sinen besten riddren daer,

32690 Datsi die koninginne namen daernaer

Van Garlot, ende voerdense te hant

Toten koninck Hargodabrant,

Die vor den stat van Clarence was.

Dese namen die koninginne nadas,

32695 Ende voerdense te Clarencewaert;

Entie koninck Pignores mettervaert

In den strijt al sloech daer neder

Wat vor hem quam, voert ende weder,

Ende dade den Kerstenen scade groet.

32700 Doe heer Gawyn dit sach al bloet,

Zeide hi tot hem selven saen:

“Levede dese lange, sonder waen

Hi zoude ons groten scade doen hier”.

Dat hi dit zeide, hoerde Elisier,

32705 Die gerne altoes by Gawine was,

Hi horte in ende verhief nadas

Sijn swaert met beiden handen doe;

Doe sloech hi Pignores alsoe,

Dor den helm, ende dor die coifie mede,

32710 Dat hine clovede, daer ter stede,

Toten tanden toe. Doe zeide Merlijn:

“Diegene hevet vrede gegeven in scijn”.

Dit zeide hi tot heren Gawine doe;

Heer Gawyn zeide: “my dunket alsoe,

32715 God ende Onse Vrouwe moet ons mede

Desen geselle behoeden ter stede!”

Doe sloech hi in die Sennen daernare,

Die ombe horen here droevech waren;

Entie koninck Ban sloech oec nadas

32720 Doet den koninck Pincenas.

Ende doe Merlijn sach, dat ondergingen

Die Sennen, riep hi, na dien dingen,

Den koninck Ban ende Gawine sciere gevaen

Ende Leoncen ende Elisiere,

32725 Ende zeide, dat die koninginne voerden

Veertich Sennen tClarencewaert saen,

“Ende verliesewy se, dat zoude ons wesen

Dickewerven verweten na desen;

Laet ons na hem nu varen mede;

32730 Vaste varet voer ter stede

Wy volgen iu opten voet gereet”.

Ende Merlijn, die dus vor nu reet,

Hem volgeden hondert ridder goet,

Op aventure ocht hem enech gemoet

32735 Comen mochte van Sennen bander syden.

Al die wile datsi dus henen ryden,

Waren die Sennen, die voerden nu

Die koninginne van Garlot, secgic iu,

Wel twe mylen van den heer komen,

32740 Ende hebben enen sconen bosc vernomen,

Daer ene scone fonteine stont daer,

Onder enen lauwerboem al ront;

Daer voerensi ombe hem te verkoelne

Ende setten die koninginne af naer

32745 Van den paerde opten borne ter stede;

Ende si riep ende weende sere mede

Ende makede den meesten rouwe,

Dien ie mochte maken ene vrouwe,

Ende nieman en konde haer getroesten twint,

32750 Ende si riep: “koninck Ventres!” omtrint

“Hier scedet die grote minne nu,

Die tuscen my es ende iu,

Ende en mene iu nembermeer sien!”

Doe viel si in ommacht mettien;

32755 Ende alsi weder bekomen was,

Trac si haer haer ende wranc nadas

Haer hande so ontfermlike mede,

Dat den ridder ontfermede ter stede

Van den rouwe die si dreef nu.

32760 Bindien es komen, secgic iu,

Heer Gawyn ende hoert desen rouwe,

Ende zeide: “gy heren, gy laet die Vrouwe!

66 Maer wildy nu varen uwer straten

Ombedat iu leet scijnt utermaten

32765 Haer verdriet, so willewy iu

Onbestreden laten varen nu,

Ende tlijf laten ontdragen na desen,

Opdat gyse met ons laet nu wesen”.

Pignores drossate zeide, Margondes,

32770 Dat hem dit die beste raet es,

Dat mense hem geve sonder stryden.

Dander zeiden te dien tyden,

Si souden daer eer alle blyven doet,

Eer sise hem gaven clene ocht groet.

32775 “Gy sultse geven”, zeide Gawyn doe,

“Ondankes iu alle!” ende sloech in alsoe

Ende trac sijn swaert, ende gaf daer

Den iersten enen slach so swaer,

Dat hem thovet af viel mede.

32780 Doe liepen hem die Sennen op, ter stede,

Maer si en hadden negeen doen daeran,

Haerre en was maer veertich tegen hondert man;

Dus blevensi daer scier alle doet

Sonder Margondes, hi ontscoet

32785 Ende barch hem in enen hage daer;

Ende heer Gawyn ende sine gesellen naer

Gingen ter koninginnen ende troesten se sere.

Die Vrouwe zeide doe: “wie zijdy, here?”

“Vrouwe”, zeide hi, “ic ben Gawijn”, na datgone,

32790 “Iu neve, des koninck Lottes sone,

Ende dit ander es die koninck Ban,

Ende dit sijn onse gesellen voertan”.

Doe was die Vrouwe herde blyde,

Ende dankede hem sere tien tyden,

32795 Datsise verloest hadden daer;

Si saten op een rosside daernaer,

Ende voeren met haer also, ter vaert,

Wat si konden ten herewaert,

Dat die Kerstene gesconfiert hadden nu,

32800 Ende quamen vliende, secgic iu,

Op heren Gawyne ende sine gesellen mede,

Ende sine konden gevlien te gener stede,

Sine moesten ember op hem komen;

Dier was vijfdusent, hebbic vernomen;

32805 Maer Brangores, die koninck, sijt seker des,

Dickewile ombe gekeert nu es,

Ende weerde hem herde stoutelike daer;

Want wie dat hem quam so naer

Dat hine gerakede metten swaerde,

32810 Hi moeste besoeken daer die aerde;

Ende als heer Gawyn dit sach mede,

Dat hi ridderlike vacht ter stede,

Doe dachte hi dat een edel man sy,

Een koninck ochte een hertoge vry.

32815 So reet hi themwaert, ende sprac doe

Herde hovesclike den koninge toe:

“Heer ridder”, zeide hi, “gy sijt vroem ende koen,

Zijdy hertoge ocht koninges soen”?

“By mijnre wet”, zeide Brangores,

32820 “Ic ben koninck van Sassen, sijt seker des,

Als van ere partien, ende neve met

Des koninck, Hargodabrant, dat wet,

Dat die rikeste es, die men weet,

Entie machtigeste oec gereet”.

32825 Doe antworde heer Gawein ter stede;

“Dat scijnt wel an uwer vromechede,

Dat gy van edelen geslachte sijt;

Maer waerdy Kersten nu ter tijt,

Dat waer vrome al te groet;

32830 Ende ic secge dat gerne, ombedat iu doet

Verlenget waer; want iu doet my leet es”.

“Gy spreket my wonder, zeide Brangores,

“Ic waer vry liever doet, dan ic waer

Een Kersten man nu voert naer”.

32835 “Daertoe suldy thant komen”, zeide Gawein doe,

Ende hi trac sijn swaert alsoe,

Ende sloech hem dat hovet af daernaer.

Doe die Sennen sagen, dat daer

Haer here doet was, doe waren sy

32840 Alle sere gesconfiert daerby,

Ende pijnden hem sere te werene nu,

Maer en verstont hem niet, secgic iu,

Want die Kerstene jagedense overal

Ende sloegense doet, groet ende smal.

32845 Des dankeden die Kerstene Onsen Here;

Daerna quam Gawein, die sere

Gevochten hadde, entie koninck Ban

367 Ende Merlijn, ende presenteerden voertan

Den koninck Ventres sijn wijf ter stede,

32850 Ende telden hem hoe sise bescudden mede.

Des was die koninck Venter blide;

Ende dat heer reet doe ten tyden

Te Clarencewaert wat si konden.

Hier swiget dit boec, ten stonden,

32855 Van den koninck Artur ter stede nu,

Ende sal van Margondes secgen iu,

Die onder den hage verborgen lach,

Alsic hier vor dade gewach.

Hoe de prinsen alle verzamelden te Salisbury en hoe die vrede gemaakt werd tussen de prinsen en koning Arthur.

32225 Het avontuur zegt hier nu snel

Dat in de vlakte te Salisbury

Alle prinsen verzamelen nu.

De eerste daarvan, dat zeg ik u,

Dat was hertog Escan, weet ik,

360 32230 Die hertog was van Cambenic,

Die daar bracht negenduizend man,

Goed gewapend en dapper daaraan;

Daarna kwam Tradeliant

Van Cornwall al gelijk,

32235 En bracht elf duizend man toen;

Daarna kwam koning Clarioen

Met acht duizend man, en hij

Bracht een wit banier daarbij

En een rood kruis daar ter plaatse,

32240 En zo deden alle anderen mede,

En hij logeerde bij de koning daar

Van de honderd ridders, weet voorwaar;

Daarna kwam koning Beliant

Met tienduizend ridders gelijk;

32245 Daarna kwam koning Carados, te die stonden,

Die gezel was van de tafelronden,

Maar sinds dat de twist eerst begon,

Wilde hij niet komen onder Arthurs man;

Hij bracht tienduizend man na dit;

32250 Toen kwam koning Brangores, leger,

Die daar kwam om Onze Heer,

Omdat hij de heidenen wilde aandoen

En bracht met hem tien duizend man;

Toen kwam Minoras daaraan,

32255 Konings drost van Driende,

Die koning Lac daar zond,

Omdat pardon te bejagen, hoe dat gaat,

Dat uitgegeven had die legaat

Van Godswege overal in het land,

32260 En hij bracht met hem, zij u bekent,

Zevenduizend man, die dapper waren;

Daarna kwam koning Pelles drost gevaren

Met zesduizend man, die hij daar,

Vanwege de wille Gods zond; en daarnaar

32265 Kwam koning Pellinors drost mee,

Die de koning zond, dat weet,

Met zesduizend man, om God voorwaar.

Toen kwam koning Aleins drost daar

Met zesduizend man, die hij ter plaatse

32270 Zond om God; toen kwam mede

Galaat de giganten zoon,

Van de verre eilanden was diegene,

Hij bracht om God tien duizend man;

Daarna kwam samen Agigner aan,

32275 Die Clamadens drost was,

Met vijfduizend man, zij het zeker dat;

En toen deze zes prinsen alle waren

Gelogeerd, die om God kwamen gevaren,

Toen gingen de tien baronnen

32280 Tot elke prins, na dit doen,

En deed ze eer en bedankten hen zeer,

Dat ze daar gekomen waren, en ook meer

Om hun land te helpen verweren.

En toen gekomen waren al deze heren,

32285 Toen kwam koning Cleolas,

Met zevenduizend man, zij het zeker dat;

Daarna kwam de hertog Belias,

Met zevenduizend man, zoals ik het las;

Toen kwam daarna Marganores,

32290 Die konings drost van Sorelois is,

Met zevenduizend man; en alle deze

Kwamen om God, daar ik van lees.

Toen kwam Merlijn tot Arthur, de koning,

En zei tot hem, na dit ding:

32295 “Nu, bezie, koning Arthur, edel en vrij,

Wat God hier gedaan heeft door u,

Die u gezonden heeft ter plaatse,

Om u te helpen en de christelijkheden,

Zo’n mooie hulp; te recht zal gij

32300 Hem bedanken en loven, waar dat zij”.

De koning antwoordde, zoals we dat weten:

“God”, zei hij, “heeft niet vergeten

Zijn zondaars, dat schijnt wel aan mij:

Voor en na, waar dat ook zij,

32305 Heeft Hij bij me bijgestaan in schijn,

Dus moet Hij duizendvoudig bedankt zijn,

En nog zal Hij me bijstaan,

Dus geloof ik vast, zonder waan,

Want ik me helemaal in Zijn genade

32310 Zet van alle dingen, vroeg en laat,

En omdat, dat Hij behoudt mede

Mijn ziel en lichaam, te elke plaats”.

Merlijn zei: “dat goede geloof, die gij

Altijd hebt, zal u staan bij,

32315 En ik raad u, dat ge immer meer,

In uw geloof voort vast blijft, heer,

En dat zal u overal laten overwinnen”.

“Merlijn”, zei hij, “dat moet God kennen

361 Dat ik God nimmermeer af ga

32320 Hoe dat het met mijn angst sta”.

“Heer”, zei toen echt Merlijn, “nu moet gij

Bezien, op welke manieren dat gij

Deze prinsen, die hier zijn gekomen,

Hoe ge deze nu zal begunstigen”.

32325 De koning zei: “ik zal werken bij u,

Want zonder uw raad, dat weet nu,

Zou ik dus niet goed kunnen bestaan”.

“Heer”, zei Merlijn, “ge zal nu gaan

Tot de grote heren, die hier ter plaatse

32330 Gekomen zijn, en hen bedanken mede

Van de grote troost, dat zij u

Gebracht hebben; en bijzonder bedank nu

Diegenen, die uw man niet zijn;

En God deed niet”, zei Merlijn,

32335 Geen prins zoveel eer meer,

Die er in de wereld kwam, dat weet,

Dat hij zoveel goede lieden had mede,

Zoals hier verzameld zijn ter plaatse;

Een nimmermeer komt daarna nu

32340 Zo vele goede mannen, zeg ik u,

In deze vlakte, of hier omtrent,

Dan als dood zal slaan dat kind

De vader, en de vader het kind mede;

En dat zal zijn op deze zelfde plaats,

32345 En dan zal het land van Brittannië al

Zonder die en hem blijven, groot en smal,

En nimmermeer wordt de schade verstoord,

En op dezelfde dag ook voort

Zullen alle bisschoppen in rouw verkeren,

32350 Dat zal geen wonder zijn, daar die heren

En zo menige edele baron

Hun einde zullen doen;

En ik zeg het u ook, zij het zeker dat,

Dat er niet zo’n grote slag was

32355 Als deze zal zijn nu ter plaatse”.

Toen de koning dit hoorde mede,

Dat de vader het kind dood zou slaan

En het kind de vader, toen dacht hij gelijk,

Aan dit ding, en werd bezeerd

32360 Hierom en zeer bang,

Omdat het land zonder hen zou meer

Blijven voort, en zonder heer.

Toen bad hij Merlijn vriendelijk gelijk,

Dat hij hem dit ding liet verstaan

32365 Duidelijk, want hij het graag wist nu.

Merlijn zei: “heer, ik zeg het u:

U nee staat dus te weten nimmermeer

Dan van de luipaard, daar ik van zei eerder,

Die zonder kroon zal wezen,

32370 En met hem zal brengen na deze

Drie leeuwen, en de derde zal

Niet gekroond zijn, en daar al

Zullen de drie dood slaan, ter plaatse

Dat kwade geslacht van Londen mede;

32375 Niet meer vraag me”, zei hij toen,

“Maar vaar tot de baronnen voort alzo

Zoals ik u gezegd heb”. “Graag” zei hij;

Toen zat hij op en nam hem bij

Koning Bohort en koning Ban,

32380 En Sagrimor en Keye voortaan,

En Ywein de grote en Guheries,

En Galescins en Garies;

Met deze voer koning Arthur nu

Van tent tot tent, zeg ik u,

32385 En bedankte elke prins na dat

Bijzonder, dat hij daar gekomen was.

En al de tijd, dat Arthur dit deed,

Zal ik u zeggen voort, ter plaatse,

Van koning Loth, die had nu

32390 Die prinsen verzameld, zoals ik zei u;

En toen de prinsen gekomen waren

Te Salisbury, zijn ze daarnaar

In koning Loth’s tent gekomen mede,

En verzamelden daar alle ter plaatse;

32395 Daar deed de ene de ander feest groot.

Toen gingen daar zitten die genodigden

Op een bank, rijk en duur;

Toen ze daar zaten op de manieren

En spraken daarna gelijk,

32400 Kwam Merlijn onder hen gegaan;

En toen ze hem zagen stonden ze op aldaar,

En zeiden hem welkom daarnaar;

Hij bedankte hen en zei ter plaatse:

“God, die overal macht heeft mede,

32405 Moet hier geven zijn macht nu

De Sennen te verdrijven onder u,

Die u hier grote schade doen”.

“Bij God”, zeiden de baronnen,

362 “De schade is groot nu van deze”.

32410 “En hij zou noch meerder wezen,

Deed niet die mooie hulp mede,

Dat ons God gezonden heeft ter plaatse,

Van goede lieden, die hier zijn gekomen

Om Onze Heer, heb ik vernomen;

32415 Dus moet ge Hem bedanken nu”,

Zei Merlijn, “ook zeg ik u

Dat ge onder u een groot oorlog

Eindigen zal met uw vermogen

Ja, opdat we alle waren, ter plaatse,

32420 Van een partij, die hier zijn mede,

En anders zal het euvel verder gaan;

En een goede zaak was het, zonder waan,

Ons allen, dat de vrede ter ure

Gemaakt was tussen u en Arthur,

32425 Die onze aller heer ook is,

We zouden het te meer ontzien door dit”.

Toen sprak daartoe koning Loth:

“Gij heren”, zei hij, “alzo help me God,

Merlijn heeft goed gezegd openbaar,

32430 Want u eerlijk de vrede was

In God en de wereld mede,

En nimmermeer in geen plaats

Overeen gekomen alzo eerlijk, zeg ik u”.

Koning Uriens verhief zich nu

32435 Van boze moed, en zei daarbij:

“Hoe duivel, heer koning, wat zeg jij?

Wij hebben een vrede gegeven,

Totdat de Sennen zijn verdreven,

En als ze verdreven waren voortaan

32440 Zouden we doen dat ons goed dacht dan,

En ge zal ons met andere dingen

Met uw taal hiertoe brengen?

Vanwege mij ik doe geen niets,

Ik weet niet wat de anderen zullen doen omtrent,

32445 Maar deden ze dat, ik zou zeggen daarnaar

Dat ze alle mijneedig waren”.

“In vertrouwen”, zei koning Ventres

“Ik maak nimmermeer vrede na dit,

Dat tenzij vanwege u en de andere mede”.

32450 Dus zeiden ze alle toen ter plaatse,

Dus koning Loth erg boos was,

Maar hij zweeg, en na dat

Sprak Merlijn: “gij heren, ik zeg het u,

Die verbolgenheid was niet goed nu”.

32455 En al de tijd dat ze spraken

Op en neer van deze zaken,

Kwam koning Arthur en koning Ban

En koning Bohort tot de tent aan,

Daar de prinsen met koning Loth waren;

32460 En koning Loth sprong op, te waren,

Toen hij koning Arthur zag daar,

En zei: “gij heren, ziet hier voorwaar

Mijn heer, koning Arthur”.

Toen sprongen ze alle op ter uur,

32465 Omdat hij koning was, maar weet

Dat hij ze eerder al gegroet had mee

Eer ze daar op waren gestaan,

En zei erg vriendelijk samen:

“Welkom moet dit gezelschap wezen!”

32470 En ze antwoorden alle na deze,

Dat hem God het moest belonen mede.

Toen gingen ze alle zitten ter plaatse.

En daar bedankte hen de koning zeer,

Dat ze daar gekomen waren nu meer

32475 Om zijn vrede wil, doordat zij

De Sennen verdrijven zullen daarbij,

“Die grote schade hebben gedaan

De christenheid; nu laat ons samen

Tot een einden trekken en bereiden”.

32480 “Heer”, zei koning Loth zonder wachten,

“Daar laat Merlijn geworden mede,

Hij zal ons wijzen de wegen ter plaatse,

Dat hij ons zegt zullen we doen”.

Toen volgden alle baronnen,

32485 En beloofden het op Merlijn daar;

Toen scheiden de prinsen daarnaar,

En de koning voer tot zijn tent toen,

En de prinsen begeleiden hem alle toen

Tot zijn tent, en keerden dan.

32490 En koning Arthur en koning Ban,

En koning Bohort en Gawein,

En Merlijn en heer Iwein

Gingen tot een raad nu staan;

Toen zei Merlijn tot hen gelijk:

32495 “Gij heren”, sprak hij, “ik zeg het u,

Dat leger, dat hier gekomen is nu,

Heeft wel rust nodig;

363 Nu laat rusten deze baronnen

Twee dagen, en maandag vroeg

32500 Zullen we vertrekken tot Clarence toe,

Want daar al die Sennen zijn, zij het gewis,

Die liggen voor de stad Windeberes,

En die diegene hebben geschoffeerd,

Ze zouden de andere niet lang geleden gevierd

32505 Hebben, sinds ze zouden zijn gevlogen;

Nu zal ik het de prinsen weten laten,

Dat ze op maandag alle zijn gereed”.

Hieraan hielden ze zich toen, God weet,

En alle deze tijd zagen ze komen snel

32510 Heer Gaweins knaap Elisier,

Koning Pelles zoon, en zei

Tot mijnheer Gawein, zonder wachten:

“Heer”, zei hij, “nu bid ik u,

Dat ge mijn belofte doet nu,

32515 Dat was als ik u bad die zaken,

Dat ge me ridder zou maken,

Want ik zou graag beproeven mij

Op deze Sennen mijn ridderschap vrij;

Want ik wordt nimmer ridder, zij u bekent,

32520 Als ge me niet maakt ridder met de hand”.

Toen heer Gawein dit heeft verstaan,

Zei hij tot zijn knaap gelijk:

“Lieve vriend, ik zal het graag doen nu,

Want ge bent het dus wel waard, zeg ik u.

32525 Toen maakte hij hem de volgende dag ridder daar

Met groter eer, weet voorwaar;

En de koning deed hem eer, luid en stil,

Door zijn grote geboorte wil

Daar hij van was komen; ook had gezegd

32530 Heer Gawein van zijn grote dapperheid,

Die hij had gedaan voordat.

De dag doen hij ridder geworden was,

Liet Arthur hem te eten zitten dan

Tussen hem en koning Ban,

32535 Daar goed gediend werd met feesten nu.

De volgende dag kwam Merlijn, zeg ik u,

Tot de koning, en zei hem daarnaar,

Dat hij zich gelijk bereidde daar

Als om morgen te varen, “en behoed u

32540 Dat ge dat niemand laat weten nu,

Waar ge varen zal; ook zal gij,

Waar ik voor ga, volgen mij,

En ik zal de prinsen gaan zeggen mede,

Dat ze zich bereiden ter plaatse”.

32545 De koning zei: “Merlijn, doe al uw wil

Van al onze dingen, luid en stil”;

En Merlijn is tot de prinsen gegaan,

En liet hen deze dingen verstaan,

Die zich wapenden ‘s morgens vroeg;

32550 En elke prins, die daar was toen,

Liet hij een wit banier voeren daar

En een rood kruis daarin, voorwaar;

En toen ze alle bereid waren,

Zat Merlijn op een ruin, te waren,

32555 Die hoog was, en voerde mede

Koning Arthurs banier ter plaatse,

En reed voor dat hele leger daar,

En alle heren volgden daarnaar,

En reed aldus te Clarence waart,

32560 Zo hij het best kon in de vaart,

Dat die koning Hargodabrant

Met twintig koningen belegerd heeft gelijk;

En hij had gezonden zijn fourageurs

Op die twintig mijlen, te waren,

32565 Alom, die het land zeer beroofden nu;

En een partij was gekomen, zeg ik u,

Voor het kasteel van Garlot door das,

Dat het beste kasteel nu was,

Die koning Ventres had toen;

32570 En voor dit kasteel waren gekomen alzo

Vier koningen met de Sennen daar,

Die veel lieden hadden voorwaar,

Die grote roof hadden geroofd;

En die van binnen, dus geloof het,

32575 Waren uitgetrokken tot hem ter plaatse,

Om de roof te behoeden mede;

Daar bleven er aan beide zijden veel dood,

Maar op het einde moesten, door de nood,

Die van Garlot de roof laten

32580 En tot het kasteel waart vlieden uitermate:

En toen belegerden ze het kasteel ter plaatse,

En de vier koningen zwoeren dat,

Dat ze zich nimmermeer laten keren,

Ze hebben het kasteel gewonnen eer.

32585 Toen de koningin dat zag,

364 Dat men het kasteel aldus belegerde,

Had ze grote angst en vroeg ter plaatse

De drost, wat ze daar doen mocht mede;

Toen was zijn raad, dat ze onder hen beide

32590 ‘s Nachts uit het kasteel zou scheiden

En tot een poortje rijden, ter vaart,

Dat daar ging ter rivieren waart,

En zou naar een ander huis varen,

Dat daar zes mijlen stond daarnaar

32595 Dat men de Beschutting noemde toen;

Omdat daar Vertegier beschut was zo

Van de dood, zo heet hij alzo nu.

Die vrouw en haar drost, zeg ik u,

En de twee knapen zonder meer, in schijn,

32600 Voeren uit een poortje;

Maar de Sennen hadden daar

Spionnen gezet, weet voorwaar,

Om het kasteel, te elke plaats;

Daar werd die vrouw gevangen mede,

32605 En de drost geslagen dood;

En enkele knapen daar ontkwamen

Zeer gewond, en kwamen gevlogen

Op dat leger, dat Merlijn leidde doen

En toen die knapen dat banier zagen

32610 En het rode kruis daar in gewagen,

Wisten ze wel dat het christenen waren,

En reden koen tot hem daarnaar,

En dreven grote rouw daar.

Toen reed Merlijn naar hen daarnaar;

32615 Toen hij de rouw hoorde alzo,

Vroeg hij, wat hen was toen?

Toen vertelden ze, hoe de koningin, ter plaatse,

Van Garlot gevangen is, en mede

Hun drost geslagen dood,

32620 En van de roof, die was groot,

Die de Sennen hadden, zonder waan,

“Welken weg varen ze? Zeg het me gelijk!”

“Heer al tot de brug tot de steenweg toe”.

Merlijn riep met luide stem toen:

32625 “Volg mij, want ze zullen, zeg ik u,

De koningin niet weg voeren nu”;

En hij sloeg zijn paard met sporen

En reed wat hij mocht, voren,

En heer Gawein volgde hem vast aan,

32630 En Elisier, en koning Ban

En koning Bohort; en elk had daar

Zijn bataljon met hem, en daarnaar

Reden ze zo zeer, zodat ze, zonder waan,

De roof nu inhaalden gelijk,

32635 Die vierduizend Sennen begeleiden ter plaatse.

Toen bad Elisier Gawein een bede,

En zei: “heer, ik bid u,

Dat ge me dat eerste spel geeft nu,

Want ik streed niet sinds dat ik ridder was”.

32640 Heer Gawein zei al lachend na dat:

“Bij God, ik wil het graag doen”;

Meteen sloeg uit die baron,

En riep op de Sennen: “gij, laat hier

De roof, al was ge nog al zo fier!”

32645 Dit hoorde Dioles, en reed op hem daar,

Zodat zijn speer brak daarnaar,

En Elisier stak diegene alzo.

Zodat hij ter aarde dood viel toen,

En zijn speer brak, en hij nam het zwaard,

32650 En sloeg koning Brandons drost ter vaart

Op de helm, zodat hij hem toen,

Kloofde tot de schouder toe.

Toen zei heer Gawein tot Merlijn:

“Onze nieuwe ridder is in schijn

32655 Goed begonnen!” - “Ge zegt het waar”,

Zei Merlijn, “hij zal het nog hiernaar

Beter doen dan hij nu heeft gedaan”.

Toen creëerde Merlijn zijn teken gelijk;

Toen sloeg heer Gawein in ter plaatse

32660 En zijn hele gezelschap mede;

Daar sloegen ze menige Sennen dood,

En ze moesten laten, door die nood,

Hun roof, en gingen vlieden, te waren,

Te Garlot waart, daar de andere waren.

32665 Daarvoor lag koning Pignores

En Pincenas en Maglores,

En Brames; deze vier koningen mede

Lieten het kasteel bestormen, ter plaatse,

Met grote kracht, zoals die verbolgen waren.

32670 Toen zagen ze komen gevlogen, te waren,

De Sennen; toen lieten ze daar

Die bestorming, weet voorwaar,

En reden tegen diegene die kwamen

365 Niet in bataljons alle tezamen,

32675 En toen ze zagen dat volk mede,

Dat Merlijn bracht geleid ter plaatse,

Had het hen verwonderd, waarvan het komen mocht

Zoveel volk, zoals hij daar bracht;

En ze verzamelden zich daarnaar,

32680 Want ze ook veel lieden hadden daar.

En heer Gawein en koning Ban

En koning Bohort en Elisier daaraan

Ontvingen ze erg fier nu;

Daar werd de strijd groot, zeg ik u,

32685 En Merlijn voer van ring tot ring,

En riep: “ga op hen toe apart!”

En toen de strijd het allergrootst was,

Toen riep koning Pignoras

Veertig man van zijn beste ridders daar,

32690 Dat ze de koningin namen daarnaar

Van Garlot, en voerden haar gelijk

Tot koning Hargodabrant,

Die voor de stad van Clarence was.

Deze namen de koningin na dat,

32695 En voerden haar te Clarence waart;

En koning Pignores met een vaart

In de strijd alles sloeg daar neer

Wat voor hem kwam, voort en weer,

En deed de christenen schade groot.

32700 Toen heer Gawein dit zag al bloot,

Zei hij tot zichzelf gelijk:

“Leefde deze lang, zonder waan

Hij zou ons grote schade doen hier”.

Dat hij dit zei, hoorde Elisier,

32705 Die graag altijd bij Gawein was,

Hij hortte zijn paard en verhief na dat

Zijn zwaard met beide handen toen;

Toen sloeg hij Pignores alzo,

Door de helm, en door de bedekking mede,

32710 Zodat hij hem kloofde, daar ter plaatse,

Tot de tanden toe. Toen zei Merlijn:

“Diegene heeft vrede gegeven in schijn”.

Dit zei hij tot heer Gawein toen;

Heer Gawyn zei: “me lijkt het alzo,

32715 God en Onze Vrouw moet ons mede

Deze gezel behoeden ter plaatse!”

Toen sloeg hij in de Sennen daarnaar,

Die om hun heer droevig waren;

En koning Ban sloeg ook na dat

32720 Dood koning Pignoras.

En toen Merlijn zag, dat ondergingen

De Sennen, riep hij, na die dingen,

Koning Ban en Gawein snel te gaan

En Leonse en Elisiere,

32725 En zei, dat de koningin voerden

Veertig Sennen te Clarence waart samen,

“En verliezen we haar, dat zou ons wezen

Vaak verweten na deze;

Laat ons naar hen nu varen mede;

32730 Vaste vaart voor ter plaatse

We volgen u op de voet gereed”.

En Merlijn, die dus voor nu reed,

Hem volgden honderd ridders goed,

Op avontuur of hen enige ontmoeting

32735 Komen mocht van Sennen aan de andere zijde.

Al de tijd dat ze dus heen rijden,

Waren de Sennen, die voerden nu

De koningin van Garlot, zeg ik u,

Wel twee mijlen van het leger gekomen,

32740 En hebben een mooi bos vernomen,

Daar een mooie fontein stond daar,

Onder een laurierboom al rond;

Daar voeren ze heen om zich te verkoelen

En zetten de koningin af daarnaar

32745 Van het paard op de bron ter stede;

En ze riep en weende zeer mede

En maakte de meeste rouw,

Die ooit mocht maken een vrouw,

En niemand kon haar troosten iets,

32750 En ze riep: “koning Ventres!” omtrent

“Hier scheidt de grote minne nu,

Die tussen mij is en u,

En ik meen u nimmermeer te zien!”

Toen viel ze in onmacht meteen;

32755 En toen ze weer bekomen was,

Trok ze haar haar en wrong na dat

Haar handen zo ontfermend mede,

Zodat het de ridders ontfermde ter plaatse

Van de rouw die ze dreef nu.

32760 Binnen die is gekomen, zeg ik u,

Heer Gawein en hoort deze rouw,

En zei: “gij heren, ge laat die vrouw!

366 Maar wil ge nu varen uw straten

Omdat u het leed schijnt uitermate

32765 Haar verdriet, zo willen wij u

Onbestreden laten varen nu,

En het lijf laten ontdragen na deze,

Opdat ge haar met ons laat nu wezen”.

Pignores drost zei, Margondes,

32770 Dat hen dit de beste raad is,

Dat men ze hen geeft zonder te strijden.

De andere zeiden te die tijden,

Ze zouden daar eerder allen blijven dood,

Eer ze hem haar gaven klein of groot.

32775 “Ge zal haar geven”, zei Gawein toen,

“Ondanks u alle!” en sloeg in alzo

En trok zijn zwaard, en gaf daar

De eerste een slag zo zwaar,

Dat hem het hoofd af viel mede.

32780 Toen liepen op hem de Sennen, ter plaatse,

Maar ze hadden geen doen daaraan,

Van hun waren er maar veertig tegen honderd man;

Dus bleven ze daar snel allen dood

Uitgezonderd Margondes, hij ontkwam

32785 En verborg zich in een haag daar;

En heer Gawein en zijn gezellen daarnaar

Gingen ter koningin en troosten haar zeer.

Die vrouw zei toen: “wie bent gij, heer?”

“Vrouw”, zei hij, “ik ben Gawein”, naar datgene,

32790 “Uw neef, koning Loth’s zoon,

En deze andere is koning Ban,

En dit zijn onze gezellen voortaan”.

Toen was die vrouw erg blij,

En bedankte hem zeer te die tijden,

32795 Dat ze haar verlost hadden daar;

Ze zat op een ros daarnaar,

En voeren met haar alzo, ter vaart,

Wat ze konden te leger waart,

Dat de christenen geschoffeerd hadden nu,

32800 En kwamen vliegende, zeg ik u,

Op heer Gawein en zijn gezellen mede,

En ze konden vlieden tot geen plaats,

Zijn moesten immer op hem komen;

Van die waren er vijfduizend, heb ik vernomen;

32805 Maar Brangores, de koning, zij het zeker dit,

Vaak omgekeerd nu is,

En weerde zich erg dapper daar;

Want wie dat hem aankwam zo daarnaar

Zodat hij hem raakte met het zwaard,

32810 Hij moest zoeken daar de aarde;

En toen heer Gawein dit zag mede,

Dat hij ridderlijk vocht ter plaatse,

Toen dacht hij dat het een edele man is,

Een koning of een hertog vrij.

32815 Zo reed hij tot hem toe, en sprak toen

Erg hoffelijk de koning toe:

“Heer ridder”, zei hij, “ge bent dapper en koen,

Bent ge hertog of konings zoon”?

“Bij mijn weten”, zei Brangores,

32820 “Ik ben koning van Saxen, zij het zeker dit,

Als van een partij, en neef mee

Koning, Hargodabrant, dat weet,

Die de rijkste is, die men weet,

En de machtigste ook gereed”.

32825 Toen antwoordde heer Gawein ter plaatse;

“Dat schijnt wel aan uw dapperheid,

Dat ge van edel geslacht bent;

Maar was ge christen nu ter tijd,

Dat was dapperheid al te groot;

32830 En ik zeg u dat graag, omdat uw dood

Verlengd is; want uw dood me leed is”.

“Ge spreekt me wonder, zei Brangores,

“Ik was vrij liever dood, dan ik was

Een christen man nu voortaan”.

32835 “Daartoe zal je gelijk komen”, zei Gawein toen,

En hij trok zijn zwaard alzo,

En sloeg hem dat hoofd eraf daarnaar.

Toen de Sennen zagen, dat daar

Hun heer dood was, toen waren zij

32840 Alle zeer geschoffeerd daarbij,

En pijnigden zich zeer om te verweren nu,

Maar dat bestond hen niet, zeg ik u,

Want de christenen jaagden ze overal

En sloegen ze dood, groot en smal.

32845 Dus dankten de christenen Onze Heer;

Daarna kwam Gawein, die zeer

Gevochten had, en koning Ban

367 En Merlijn, en presenteerden voortaan

Koning Ventres zijn vrouw ter plaatse,

32850 En vertelden hem hoe ze haar behoeden mede.

Dus was koning Ventres blijde;

En dat leger reed toen te die tijden

Te Clarence waart wat ze konden.

Hier zwijgt dit boek, ten stonden,

32855 Van koning Arthur ter plaatse nu,

En zal van Margondes zeggen u,

Die onder de haag verborgen lag,

Zoals ik hiervoor deed gewag.

Van Margondes, ende hoe die koninck Artur alle die Sennen sconfiert.

Nu secget daventure voert:

32860 Doe Margondes hevet gehoert,

Dat hy, Gawein, enwech was

Ende sine gesellen, sat hy nadas

Op sijn ors ende reet te Clarencewaert,

Ende doen hi daer quam, reet hi ter vaert

32865 Tote Hargodabrande, ende zeide daernare

Dat die voederare gesconfiert waren,

Die lagen te Garlot, ende some doet.

Doe die koninck dit verstoet.

Was hi serech ende rouwech des.

32870 Doe spranc op die koninck Gondofiles

Ende sprac: “here, willic varen besien

Wat daer es? - Ende binnendien

Quam gereden Simarus mede,

Die hem zeide, aldaer ter stede,

32875 Dat die voederer gesconfiert waren

Entie vier koninge doet, twaren;

Doe wart Hargodabrant erre das,

Dat hi welna verwoedet was,

Ende hi viel in ommacht mede

32880 Ombe die vier koninge, daer ter stede,

Wantsi sine naeste mage waren;

Ende doen hi verkomen was daernare,

Zeidi toten koninck Gondofiles,

Dat hise wreken voere nades.

32885 Hi zeide, dit woude hi vangen an,

Ende nam met hem vijftichdusent man,

Ende makede daeraf batalien nu,

In elker batalie tien dusent, secgic iu:

Die koninck Salibruen ende Margoen

32890 Leiden dierste batalie doen;

Dhertoge Lavoer entie koninck Orbores

Leiden dander batalie nades;

Die koninck Grangolis ende Meliadus,

Die koninck, leiden die derde aldus;

32895 Die vierde leide die koninck Brandolijn,

Entie drossate Malaquijn;

Entie vijfte leide Gondofiles,

Ende sijn broeder, sijt seker des;

Dese vijf scaren voeren mettervaert

32900 Den rechten wech te Garlotwaert,

Thent hem ontmoete dat heer dat Merlijn

Tegen hem brachte geleit in scijn,

By ener scoenre praierien;

Daer hadde Merlijn gevisiert sine partien

32905 In seven te delen oec daernaer:

Daer beval hi dierste scaer

Den koninck Venter enten hertoge Escant,

Enten koninge Tradeliant,

Met dertich dusent mannen mede;

32910 Dander scaer geleide ter stede

Die koninck Lot entie koninck Ban

Entie koninck Bohort, ende oec daeran

Die koninck metten C. riddren, God

weet,

Met dertichdusent man gereet;

32915 Galescins leide die derde, dat wet,

Ende sijn drossate Galescinans met,

Ende oec die koninck Albas

Ende dhertoge Belias;

Dese hadden dertichdusent man;

32920 Die koninck Clarioen quam daeran

Metter vierder scaren al;

Daer was mede die koninck Nabunal

Ende oec die koninck Belinan;

Dese hadden dertichdusent man.

32925 Die vijfte leide te dien tyden

Cleodalis, die drossate van Carmelide,

Entie koninck Carados mede,

Met dertichdusent man ter stede.

Die seste leide Aginegeros daer,

32930 Des koninck Clamadens drossate vorwaer,

Ende koninck Pelles drossate daerby;

Dertichdusent man hadden sy.

Heer Gawyn ende sine broeder, sijt seker

des,

368 Entie koninck Brangores,

32935 Entie koninck Lacs drossate, ten stonden,

Entie heren van der Tafelronden

Waren metten koninck Artuer

In sire batalie, die men ter uer

Niet hadde mogen tellen nu,

32940 So menich was daerin, secgic iu.

Die seven scaren gemoeten vorwaer

Die Sennen iegen hem komende daer;

Ende als die koninck Salebruen sach

Die Kerstene, sloech hi daerin, wat hi mach.

32945 Ende dhertoge Escant quam daer iegen

Met siner batalien vreeslyc gedregen;

Daer wart van slagen groet geclanc,

Wat helpet dat ict makede lanc?

Die Kerstene gingen hem so vreeslyc ane

32950 Ocht sise genomen hadden doet te slane, Ja, datter van vijftichdusent mede

Maer sevendusent bleef ter stede;

Maer si hadden hem vercocht also,

Dat des menech Kersten wart onvro,

32955 Ende menege vrouwe gemaket mede

Weduwe, ende oec wesen ter stede,

Die onberaden bleven nades.

Ende doe dhertoge entie koninck Gondofiles

Sagen dat haer liede waren doet,

32960 Voeren si te zeewaert, dor die noet,

Die daer in twe mylen na was.

Doe die koninck Artur gewaer wart das

Volgedi hem met al sinen heer,

Dat hi daer hadde, tot op dat meer,

32965 Daer diegene twe galeyen vonden,

Die hem vitalie brachten tien stonden;

Daer sijn die Sennen ingegaen,

Maer eer si daerin quamen, sonder waen,

Wasser menech geslagen doet

32970 Ende verdroncken, in der noet;

Want die scepe voeren van daer,

Si ne dorsten niet beiden vorwaer,

Ende voeren, daer se daventure geleide,

Diese wonderlyc hier verspreide.

32975 Ende doensi aldus nu waren ontreden,

Keerde die koninck Artur ter steden,

Daer die strijt hadde gewesen.

In enen plein sloegensi na desen

Haer tenten ende daden hem te gemake,

32980 Ende aten ende dronken, na die sake,

Ende rasten hem tote des morgens vroe;

Doe stondensi op ende wapenden hem

doe,

Ende voeren gereet te Clarencewaert.

So lange voerensi in der vaert,

32985 Datsi haer tenten sagen ter ure;

Doe zeide Merlijn toten koninck Arture:

“Here, heden es die dach komen,

Daer een inde af wert genomen:

Ocht al gewonnen ocht al verloren.

32990 Laet sien, hoe suldy uwen toren

Wreken optiegene die iu

Menegen scade hebben gedaen vor nu;

Heden sal men sien daeran

Wie met speren gesteken kan,

32995 Ende wie met swaerden kan houwen;

Men sal heden wel scouwen

Wie hier goet ridder sal wesen;

Daerombe biddic iu alle na desen,

Dat gy iu so proevet ter stede,

33000 Dat tgoede lant van Logres mede

Sine ere niet en verliese daerby”.

Ende gemennlic alle geloveden sy

Datsi des haer macht souden doen,

Merlijn zeide doe vor al die baroen:

33005 “Ons sal goet gescien noch heden

Maer ic wil, dat gy nu ter steden”

Zeidi tot al den baronen naer,

“Dat gy my hier gelovet openbaer,

Entie koninck Artur te voren mede,

33010 Wat ic wille, te doene ter stede”.

Si zeiden, si wouden dat gerne doen;

Daer gaf hem sijn trouwe elc baroen

Entie koninck Artur, dat elc soude

Doen wat hi gebode ende woude.

33015 Doe zeide Merlijn: “dit es die dach in scijn,

Dat dlant van Bertanien gedestrueert sal sijn,

God en helpe ons, Onse Here!

Ende onse viande en werden nembermere

Verdreven, gy ne hebbet gemaket ter ure

33020 Gerechte soene jegen den koninck Arture,

Ende tes oec mijn geloef van iu,

Dat gy soene iegen hem maket nu”.

Doe dit verstonden die baroene

369 Was sulc blyde van desen doene,

33025 Ende sulken wasset leet; maer nochtan

Hieldensi sijn geloef daeran,

Ende versoenden alle ter stede,

Ende worden Arturs man oec mede,

Ende ontfingen haer lant daernaer;

33030 Doe was grote blyscap daer.

Doe dit gedaen was, doe redensi

Te Clarencewaert, dat stont daerby,

Daer nu die Sennen stormden sere,

Entie van binnen setten hem ter were;

33035 Daer waren xl dusent man.

Merlijn was nu komen daeran

Met sijnre banieren in die Sennen doe;

Hi dade hem in vier syden riden toe,

Ende dade die tenten al slaen daer neder

33040 Overal in den heer, voert ende weder.

Entie Sennen, die nu vor der stat waren,

Ende hieraf niet en wisten, twaren,

Si hoerden dit gerochte ter stede

Ende haer tenten vallen mede;

33045 Doe wordensi verscricket saen,

Ende lieten haer stormen staen,

Ende liepen derwaert met groter gere,

Ende riepen haer teken alle sere;

Daer began die strijt sterc ende stout,

33050 Daer vergaderde met groter gewout

Dene in den andren naer;

Si braken hare spere daer,

Doe gingensi houwen metten swaerden;

Daer wart menech geslagen ter aerden

33055 Daer bleef menech doet, sijt seker das,

Ende tegen enen Kersten, die daer was,

So waren daer vier Sennen, God weet;

Nieman en quam, daer men street

Also vreeslyc, als men daer dede;

33060 Daer wart afgesteken ter stede

Menech Kersten in der noet;

Daer bleef oec menech Senne doet,

Ende oec man ende paert dorhouwen;

Des was Hargodabran in groten rouwe,

33065 Ende nam een sterc speer in die hant,

Ende reet op Cleoles te hant,

Den koninck, die stout ende koene was,

Die tegen hem oec reet nadas;

Daer stac elc opten andren alsoe,

33070 Dat haer speer braken doe,

Ende si sockeerden metten lichamen,

Datsi ter aerden vielen tsamen

Metten orsen; doe blevensi daer

Lange licgende, wet vorwaer,

33075 Dattie orse op hem lagen nu;

Oec waren si in ommacht, secgic iu.

Doe wart groet die batalie mede

Ombe te bescuddene dheren bede;

Ende als die Sennen vergaderden daer,

33080 Entie Kerstene mede daernaer,

Daer wart hermonteert Hargodabrant;

Maer dusent Sennen, sij iu bekant,

Worden eer geslagen doet,

Enter Kerstene hondert, in der noet,

33085 Eer si Cleoles hermonteerden mede,

Die sinen arm brac ter stede,

Daer hi van den orse viel ter stat;

Sine liede waren droevech ombe dat,

Ende voerdene uten heer daernaer.

33090 Doe bat hi sinen drossate daer,

Dat hi met sinen lieden maer

Int heer rede ende haer leidesman waer,

Dus redensi int heer den drossate volgen,

Ombe haren here seer verbolgen,

33095 Wantsi braken doen in den hoep,

Ende si sloegen enen koninck doet;

Si wraken so anxtelic horen here,

Dat mense daerombe prijsde sere.

Die strijt wart groet ende sorgelyc,

33100 Entie Kerstene dadent so wel sekerlyc,

Dat men daer ember af spreken sal.

Ende Merlijn, die dese batalie al

Troeste, ende voer hier ende daer,

Hy zeide: “gy heren, nu es openbaer

33105 Die dach, daert al gelecget an;

Nu sal men sien, wie vrome es dan”.

Ende als die ridder Merlyne horen,

Dade hem elc nu daer te voren,

Ende gingen slaen daer vreeslike slage;

33110 Ende als die van der stat dit sagen,

Datsi getroestet worden nu,

Trocken si alle wt, secgic iu,

Ende sloegen in die Sennen naer,

370 Ende wrachten wonder met wapene daer;

33115 Maer si vonden die Sennen van groter weer,

Ende sloegen doet menegen Kersten heer,

Ende sine hadden niet mogen duren,

En hadden die princen gedaen ter uren,

Die so vrome waren mede,

33120 Ende so vreeslike slage sloegen ter stede,

Datse nieman en mochte ontstaen.

Ende Merlijn stokedese alle saen

Overal, ende lietse niet geduren;

Hi hadde een hout ter uren

33125 In der hant, ende reet metten orse,

Ende dorbrac altenen die porse,

Ende riep so lude, dat ment tier uer

Horen mochte alt heer duer:

“Heden, gy heren, es die dach,

33130 Dat hem elc ridder proeven mach,

Wat hi nu waerdich mach wesen”.

Doen die ridder hoerden van desen,

Ginc daer iegelyc togen sine cracht,

Maer so wie dat daer wel vacht,

33135 Die koninck Artur dadet noch also wel;

Want sine slage waren so fel,

Dat hi man ende ors mede

Overmiddes clovede daer ter stede.

Ende heer Gawyn entie van der

Tafelronden,

33140 Entie nuwe ridder oec tien stonden,

Ende alle die barone dadent soe,

Dat hem die Sennen niet meer doe

En konden geweren, ende gingen vlien.

Daer bleven doetgeslagen mettien

33145 Alle die koninge, die daer waren,

Met Hargodabrande, sonder vive, twaren,

Dat was Oriens en Franxabres

Ende Tornicans ende Trapixes

Dammirael, ende Trebehan;

33150 Ende Hargodabran met dertichdusent man,

Dese vloen gesconfiert ende mat

Ende quamen optie zee nadat,

Daer haer scepe stonden vorwaer,

Entie Kerstene iagedense tote daer

33155 Ende hieldense so kort opter zee

Datsi die helchte versloegen ende mee,

Sonder dat daer verdranc, secgic iu,

Eersi gescepen konden nu;

Ende doesi gescepet waren daer,

33160 Voerensi met rouwe enwech naer

Ombe haer groet verlies, sonder waen,

Datsi in den stride hadden ontfaen.

Nu swiget dit boec van desen,

Ende sal van den koninck Artur lesen,

33165 Ende van den princen oec ter stede,

Die daer waren ten stride mede.

Van Margondes en hoe koning Arthur alle Sennen blameert.

Nu zegt het avontuur voort:

32860 Toen Margondes heeft gehoord,

Dat hij, Gawein, weg was

En zijn gezellen, zat hij na dat

Op zijn paard en reed te Clarence waart,

En toen hij daar kwam, reed hij ter vaart

32865 Tot Hargodabrant, en zei daarnaar

Dat de voedselhalers geschoffeerd waren,

Die lagen te Garlot, en sommige dood.

Toen de koning dit verstond.

Was hij bezeerd en rouwig dus.

32870 Toen sprong op koning Gondofiles

En sprak: “heer, wil ik gaan om te bezien

Wat daar is? - En binnendien

Kwam gereden Simarus mede,

Die hem zei, al daar ter plaatse,

32875 Dat de voedselhalers geschoffeerd waren

En de vier koningen dood, te waren;

Toen werd Hargodabrant boos om dat,

Zodat hij bijna verwoed was,

En hij viel in onmacht mede

32880 Om de vier koningen, daar ter plaatse,

Want ze zijn naaste verwaten waren;

En toen hij bijgekomen was daarnaar,

Zei hij tot koning Gondofiles,

Dat hij ze wreken zou na dit.

32885 Hij zei, dit wilde hij vangen aan,

En nam met hem vijftigduizend man,

En maakte daarvan bataljons nu,

In elk bataljon tien duizend, zeg ik u:

Koning Salibruen en Margoen

32890 Leiden het eerste bataljon toen;

Hertog Lavoer en koning Orbores

Leiden het andere bataljon na des;

Koning Grangolis en Meliadus,

Die koning, leidde de derde aldus;

32895 Die vierde leidde koning Brandolijn,

En de drost Malaquijn;

En de vijfde leidde Gondofiles,

En zijn broeder, zij het zeker dit;

Deze vijf scharen voeren met een vaart

32900 De rechte weg tot Garlot waart,

Tot hen ontmoette dat leger dat Merlijn

Tegen hen bracht geleid in schijn,

Bij een mooie vlakte;

Daar had Merlijn geregeld zijn partijen

32905 In zeven te verdelen ook daarnaar:

Daar beval hij de eerste schaar

Aan koning Venter en hertog Escant,

En koning Tradeliant,

Met dertig duizend mannen mede;

32910 De andere schaar begeleide ter plaatse

Koning Lot en koning Ban

En koning Bohort, en ook daaraan

De koning met de honderd ridders, God weet,

Met dertigduizend man gereed;

32915 Galescins leidde de derde, dat weet,

En zijn drost Galescinans mee,

En ook koning Albas

En de hertog Belias;

Deze hadden dertigduizend man;

32920 Koning Clarioen kwam daaraan

Met de vierder schaar al;

Daar was mede koning Nabunal

En ook koning Belinan;

Deze hadden dertigduizend man.

32925 Die vijfde leidde te die tijden

Cleodalis, de drost van Carmelide,

En koning Carados mede,

Met dertigduizend man ter plaatse.

De zesde leidde Aginegeros daar,

32930 Koning Clamadens drost voorwaar,

En koning Pelles drost daarbij;

Dertigduizend man hadden zij.

Heer Gawein en zijn broeder, zij het zeker des,

368 En koning Brangores,

32935 En koning Lacs drost, ten stonden,

En de heren van de tafelronden

Waren met koning Arthur

In zijn bataljon die men ter uur

Niet had mogen tellen nu,

32940 Zoveel was daar in, zeg ik u.

Die zeven scharen ontmoeten voorwaar

De Sennen tegen hen komen daar;

En toen koning Salebruen zag

De christenen, sloeg hij daar in, wat hij mag.

32945 En de hertog Escant kwam daartegen

Met zijn bataljon vreselijk gedreven;

Daar werd van slagen groot geklank,

Wat helpt het dat ik het maakte lang?

De christenen gingen hen zo vreselijk aan

32950 Of ze voorgenomen hadden hen dood te slaan,

Ja, zodat er van vijftigduizend mede

Maar zevenduizend bleven ter plaatse;

Maar ze hadden zich verkocht alzo,

Zodat dus menige christen werd droevig,

32955 En menige vrouw gemaakt mede

Weduwe, en ook wezen ter plaatse,

Die onberaden bleven na dit.

En toen de hertog en koning Gondofiles

Zagen dat hun lieden waren dood,

32960 Voeren ze te zee waart, door die nood,

Die daar twee mijlen ver van was.

Toen koning Arthur gewaar werd dat

Volgde hij hen met zijn hele leger,

Dat hij daar had, tot op de zee,

32965 Daar diegene twee galeien vonden,

Die hem voedsel brachten te die stonden;

Daar zijn de Sennen ingegaan,

Maar eer ze daarin kwamen, zonder waan,

Was er menigeen geslagen dood

32970 En verdronken, in de nood;

Want die schepen voeren vandaar,

Ze durfden niet te wachten voorwaar,

En voeren, daar het avontuur ze geleidde,

Die ze wonderlijk hier verspreidde.

32975 En toen ze aldus nu waren ontkomen,

Keerde koning Arthur ter plaatse,

Daar de strijd was geweest.

In een vlakte sloegen ze op na deze

Hun tenten en deden zich hun gemak,

32980 En aten en dronken, na die zaken,

En rusten tot ‘s morgens vroeg;

Toen stonden ze op en wapenden zich toen,

En voeren gereed te Clarence waart.

Zolang voeren ze in de vaart,

32985 Dat ze hun tenten zagen ter ure;

Toen zei Merlijn tot koning Arthur:

“Heer, heden is de dag gekomen,

Daar een einde van wordt genomen:

Of ge al gewonnen of al verloren.

32990 Laat zien, hoe zal ge uw toorn

Wreken op diegene die u

Menige schade hebben gedaan voor nu;

Heden zal men zien daaraan

Wie met speren steken kan,

32995 En wie met zwaarden kan houwen;

Men zal heden wel aanschouwen

Wie hier een goede ridder zal wezen;

Daarom bid ik u alle na deze,

Dat ge u zo beproeft ter plaatse,

33000 Dat het goede land van Logres mede

Zijn eer niet verliest daarbij”.

En algemeen alle beloofden zij

Dat ze dus hun macht zouden doen,

Merlijn zei toen voor al die baronnen:

33005 “Ons zal goed gebeuren nog heden

Maar ik wil, dat ge nu ter plaatse”

Zei hij tot alle baronnen daarnaar,

“Dat ge me hier belooft openbaar,

En koning Arthur tevoren mede,

33010 Wat ik wil, te doen ter plaatse”.

Ze zeiden, ze wilden dat graag doen;

Daar gaf hem zijn trouw elke baron

En koning Arthur, dat elk zou

Doen wat hij gebieden wilde.

33015 Toen zei Merlijn: “dit is de dag in schijn,

Dat het land van Brittannië vernield zal zijn,

God help ons, Onze Heer!

En onze vijanden worden nimmermeer

Verdreven, als ge niet hebt gemaakt ter ure

33020 Echte verzoening tegen koning Arthur,

En het is ook mijn geloof van u,

Dat ge verzoening tegen hem maakt nu”.

Toen dit verstonden de baronnen

369 Waren sommige blij van dit doen,

33025 En sommigen was het leed; maar nochtans

Hielden ze zich aan hun belofte daaraan,

En verzoenden alle ter plaatse,

En worden Arthurs man ook mede,

En ontvingen hun land daarnaar;

33030 Toen was grote blijdschap daar.

Toen dit gedaan was, toen reden zij

Te Clarence waart, dat stond daarbij,

Daar nu de Sennen bestormden zeer,

En die van binnen zetten zich te verweer;

33035 Daar waren 40 duizend man.

Merlijn was nu gekomen daaraan

Met zijn banier in de Sennen toen;

Hij liet hen aan vier zijden rijden toe,

En liet de tenten al slaan daar neer

33040 Overal in het leger, voort en weer.

En de Sennen, die nu voor de stad waren,

En hiervan niets wisten, te waren,

Ze hoorden dit gerucht ter plaatse

En hun tenten vallen mede;

33045 Toen werden ze verschrikt gelijk,

En lieten hun bestorming staan,

En liepen derwaarts met grote gang,

En riepen hun tekens alle zeer;

Daar begon de strijd sterk en dapper,

33050 Daar verzamelde zich met groot geweld

De ene in de andere daarnaar;

Ze braken hun speren daar,

Toen gingen ze houwen met de zwaarden;

Daar werd menigeen geslagen ter aarden

33055 Daar bleef menigeen dood, zij het zeker dat,

En tegen een christen, die daar was,

Zo waren daar vier Sennen, God weet;

Niemand ontkwam, daar men streed

Alzo vreselijk, zoals men daar deed;

33060 Daar werd afgestoken ter plaatse

Menige christen in de nood;

Daar bleef ook menige Senne dood,

En ook man en paard doorhouwen;

Dus was Hargodabrant in grote rouw,

33065 En nam een sterke speer in de hand,

En reed op Cleoles gelijk,

De koning, die dapper en koen was,

Die tegen hem ook reed na dat;

Daar stak elk op de andere alzo,

33070 Dat hun speren braken toen,

En ze stoten tezamen met het lichaam,

Zodat ze ter aarde vielen tezamen

Met de paarden; toen bleven ze daar

Lang liggen, weet voorwaar,

33075 Omdat de paarden op hen lagen nu;

Ook waren ze in onmacht, zeg ik u.

Toen werd groot de slag mede

Om te behoeden de heren beide;

En toen de Sennen verzamelden daar,

33080 En de christenen mede daarnaar,

Daar werd hergegroepeerd Hargodabrant;

Maar duizend Sennen, is u bekend,

Werden eerder geslagen dood,

En van de christenen honderd, in de nood,

33085 Eer Cleoles ze hergroepeerde mede,

Die zijn arm brak ter plaatse,

Daar hij van het paard viel ter plaatse;

Zijn lieden waren droevig om dat,

En voerden hem uit het leger daarnaar.

33090 Toen bad hij zijn drost daar,

Dat hij met zijn lieden maar

In dat leger reed en hun leidsman was,

Dus reden ze in het leger om de drost te volgen,

Om hun heer zeer verbolgen,

33095 Want ze braken toen in de hoop,

En ze sloegen een koning dood;

Ze wreekten zo angstig hun heer,

Dat men ze daarom prees zeer.

De strijd werd groot en zorgelijk,

33100 En de christenen deden het zo goed zekerlijk,

Dat men daar immer van spreken zal.

En Merlijn, die deze slag al

Troostte, en voer hier en daar,

Hij zei: “gij heren, nu is openbaar

33105 De dag, daar alles ligt aan;

Nu zal men zien, wie dapper is dan”.

En toen de ridders Merlijn horen,

Deed zich elk nu daar tevoren,

En ging slaan daar vreselijke slagen;

33110 En toen die van de stad dit zagen,

Dat ze getroost worden nu,

Trokken ze alle uit, zeg ik u,

En sloegen in de Sennen daarnaar,

370 En wrochten wonders met wapens daar;

33115 Maar ze vonden de Sennen van groot verweer,

En sloegen dood menige christen heer,

En ze hadden het niet mogen verduren,

Hadden die prinsen niet gedaan ter uren,

Die zo dapper waren mede,

33120 En zulke vreselijke slagen sloegen ter plaatse,

Zodat niemand ze mocht ontgaan.

En Merlijn stookte deze op alle samen

Overal, en liet ze niet duren;

Hij had een hout ter uren

33125 In de hand, en reed met het paard,

En doorbrak allemaal die groepen,

En riep zo luid, dat men het te die uur

Horen mocht het hele leger door:

“Heden, gij heren, is de dag,

33130 Dat zich elke ridder beproeven mag,

Wat hij nu waard mag wezen”.

Toen de ridders hoorden van deze,

Ging daar ieder getuigen zijn kracht,

Maar zo wie dat daar goed vocht,

33135 Koning Arthur deed het nog alzo wel;

Want zijn slagen waren zo fel,

Dat hij man en paard mede

Doormidden kloofde daar ter plaatse.

En heer Gawein en die van de tafelronden,

33140 En de nieuwe ridders ook te die stonden,

En alle baronnen deden het zo,

Zodat de Sennen zich niet meer toen

Konden verweren, en gingen vlieden.

Daar bleven dood geslagen meteen

33145 Alle koningen, die daar waren,

Met Hargodabrant, uitgezonderd vijf, te waren,

Dat was Oriens en Franxabres

En Tornicans en Trapixes

Dammirael en Trebehan;

33150 En Hargodabrant met dertigduizend man,

Deze vlogen geschoffeerd en mat

En kwamen op de zee nadat,

Daar hun schepen stonden voorwaar,

En de christenen jaagden ze tot daar

33155 En hielden ze zo kort op de zee

Zodat ze de helft versloegen mee,

Uitgezonderd die daar verdronken, zeg ik u,

Eer ze inschepen konden nu;

En toen ze ingescheept waren daar,

33160 Voeren ze met rouw weg daarnaar

Om hun grote verlies, zonder waan,

Die ze in de strijd hadden ontvangen.

Nu zwijgt dit boek van deze,

En zal van koning Arthur lezen,

33165 En van de prinsen ook ter plaatse,

Die daar waren te strijden mede.

Van den koninck Ban ende van den koninck Bohort, ende hoe Hestor gewonnen wart.

Dhistorie seghet: doe die Seynen

Verdreven waren uten pleine,

Dat Artur logierde nadas

33170 Opten plein, daer die strijt was,

Entie barone alle mede;

Doe dade die koninck Artur, ter stede,

Den baronen tgoet delen naer,

Datsi gewonnen hadden daer,

33175 Dat des hem selven niet es bleven;

Ende doent al enwech was gegeven,

Redensi met blyscapen in die stat.

Daer rastensi hem vijf dage nadat,

Entes sesten dages sciedensi daer,

33180 Ende elc prince voer tsinen lande naer,

Ende scieden van Artur met groter eren,

Ende daer bleven dander heren,

Die koninck Ban entie koninck Bohoert

Entie koninck Lot also voert.

33185 Heer Gawijn entie van der Tafelronden

Reden metten koninck Artur, tien

stonden,

Te Carmelot, daer si waren ontfaen

Met groter feesten, sonder waen,

Van der koninginnen Jenovren, sijt seker das,

33190 Ende van al den volke dat daer was.

Doe quam Merlijn ten koninck Artuer:

“Here”, zeidi, “gy hebbet nu ter uer

Iu lant gesuvert van den Sennen quaet,

Ende iu lant es in vrede, dat verstaet,

33195 God zijs gelovet hondertfout,

Gyne dorret ontsien kracht no gewout,

Des moechdy wel laten varen dan

Den koninck Bohort enten koninck Ban

371 Tharen landewaert, als gy dat gebiet,

33200 Wantsi ne quamen in langen tyden daer niet,

Ende si en sagen haer wijf noch kinder mede

Lange niet; oec hebbensi ter stede

Enen quaden fellen viant,

Die gerne verderven soude haer lant,

33205 Dat es die koninck Claudes es hem gevee,

Ende si moeten lyden nu die zee

Ende sullen waernemen tharen lande”.

Die koninck Artur sprac te hande:

“Merlijn, mochtet wesen, dheren vry

33210 Bleven my liever hier met my

Dan si enwech voeren; want, dat wet,

Nieman en mochtet verdrieten met

Van sulker geselscap thebbene nu”.

Merlijn zeide: “here, dat secgic iu,

33215 Dat moet ember aldus wesen”.

Dus sciedensi van den koninge mettesen,

Ende namen orlof ende voeren van daer;

Ende Merlijn, diese minde vorwaer,

Voer met hem ende geleidese alsoe.

33220 Ende opten iersten avent geviel hem doe,

Datsi tenen castele quamen ter uren

Die besloten was met sterken muren,

Die dick waren, ende herde hoe;

Daer stonden inne drie sterke torre doe

33225 Ende wel gehordiert al ombe, vorwaer;

Entie gracht was vol water daer,

Die ombe den casteel ginc ter tijt,

Ende wel hondert voete oec wijt;

Ende daer ginc ombe een maras

33230 Herde diep, dat twe mylen lanc was;

Ende nieman mochte ten castele komen

Dan tenen wege, hebbic vernomen,

Die so smal was ende so enge,

Datter maer twe sonderlenge

33235 Neven een in konden geryden;

Die wech was gemaket, tien tyden,

Ter stat met stenen, ende ter stat

Met groten planken, ende onder dat

Liep [een] groet water, dat men daer

33240 Niet over [en] mochte ryden, vorwaer,

Hadde men die planken afgedae;

Daer liep een groet water, sonder waen,

Maer dat en droech gene scepe ter stede;

Ende an den voete van den wege mede

33245 Stont een pijnboem, herde groen,

In enen pleine, groet ende scoen;

Entie pijnboem was wijt ende breet,

Dat daer onder hadden gereet

Wel hondert geseten, in ware dinc;

33250 Ende een yvoren hoern hinc

An enen telge van den pyne,

Met enen ketene sylverine;

Entie joesteren ocht geherberget wilt wesen,

Hi moet dat hoern blasen ombe desen.

33255 Entie koninck Ban entie koninck Bohoert

Ende Merlijn, die quamen voert,

Ende haer geselscap, tot an den pijn,

Ende besagen dat hoern fijn.

Doe zeide daer die koninck Ban:

33260 “tEn es sonder sake niet, wetet dan

Dat dit hoern hanget hier”.

Si sagen den casteel, die was fier

Ende sterc ende sere goet in scyne;

Doe vrageden die twe koninge Merlyne

33265 Ocht hi iet wiste, hoe dat heet nu?

Merlijn zeide: “hi heet, secgic iu,

Die casteel van den marasse, ende es

Eens herde vromen ridders, sijt gewes,

Ende heet Agravadein, die swarte man”.

33270 “By Gode”, zeide doe die koninck Ban,

“Van Agravadein hebbic dicke gehoert;

Hi mach wel sijn van groten accoert,

Die so scone herberge hout mede;

Ic woude wy geherberget waren ter stede,

33275 Opdat den heren lief waer alsoe”.

Merlijn zeide: “daer komewy wel toe,

Maer engeen vremt ridder mach daer komen,

Hi en hebbe dat hoern ierst genomen

Ende geblasen”. - “So willic dat dan

33280 Blasen”, zeide die koninck Ban,

“Opdat gijt radet”, zeidi te Merlyne.

“Daer leget iu an engene pyne,

Nocht oec angest”, zeide Merlijn doe.

Die koninck Ban zeide nu daertoe:

33285 “Nu licge daeran dat mach mede,

Ic sal dat hoern blasen ter stede”.

Doe nam dat hoern daer die here,

372 Ende blies dat so lude ende so sere,

Dat ment in den casteel hoerde doe;

33290 Ende anderwerven blies hi alsoe,

Ende derdewerven oec daernaer;

Want die casteel was verre van daer.

Dit hadde onwaert Aggravadine,

Dat hi so haestelic blies in scine,

33295 Ende heescede sine wapene saen,

Ende wapende hem, sonder waen,

Ende es toten pyne gereden,

Daer die koninge hielden ter steden,

Ende vragede van verre wie si waren.

33300 Die koninck Ban zeide daernare:

“Wy sijn ridder ende bidden iu,

Ocht gy ons herbergen moget nu,

Ende waert iu lief, wy souden gerne mede

Onse paerde wateren hier ter stede”.

33305 “Wanen zijdy?” zeide doen Aggravadijn;

“Wy sijn zeide doe Merlijn

“Som van Gaules, dat men hout

Van den koninck Artur met gewout”

“By Gode, gy hebbet enen goeden here”,

“Ende enen den stoutsten koninck daerby zeide hy,

Die nu levet ende oec es mijn heer,

Ende om sinen wille sallic iu nu meer

Goede herberge doen”. “Ende fijn

Danc hebbet, here”, zeide Merlijn.

33315 Doe keerde Aggravadein ter stede,

Ende hiet, datsi hem volgeden mede.

Daer leidise tote den casteel toe,

Daer si voer beetten alsoe,

Ende hi nam die koninge by der hant,

33320 Ende leidese in ene camer thant,

Daer si hem ontwapenden saen.

Ende al die wile quamen daer gegaen

Drie scone joncfrouwen, daer dene af was

Agravadeins dochter, sijt seker das,

33325 Ende dander waren sine nichten mede;

Elke brachte enen mantel ter stede,

Scarlaken gevoedert met herminen,

Ende si gaven horen heren den sinen,

Ende elken koninge enen daeran.

33330 Doe merkede sere die koninck Ban

Die joncfrouwen, die scone waren,

Maer boven dandren merkedi daernare

Aggravadeins dochter, wantsi was

Die scoenste verre, sijt seker das;

33335 Ende Merlijn besachse sere doe,

Endesi behagede hem so wel daertoe,

Dat hi zeide: “en dade Nimiane,

Daer ic minen sin gelecht hebbe ane,

Ic soudese minnen boven alle wijf,

33340 Ende ic soude noch te nacht haer scone lijf

Handelen ende in mynen arm lecgen;

Maer ic moet my selven wedersecgen

Ombe die minne van myner vriendinnen;

Maer sint icse selve niet [en] mach

minnen,

33345 Sal icse doen minnen den koninck Ban

Ende sinen wille oec hebben daeran”.

Doe makedi een espriment ter stede,

Daer die koninck begonde minnen mede

Entie joncfrouwe hem weder alsoe;

33350 Ende bindien datsi daer stonden doe,

Bekande Aggravadein die koninge bede;

Doe dadi hem grote feeste mede,

Ende hietse wellekomen wesen;

Dat eten was bereet binnen desen,

33355 Ende men ginc eten in der sale nadas,

Die wijt ende groet ende scone was;

Entie koninge namen haren waert doe,

Ende settene tuscen hem alsoe,

Ende sijn wijf, die scone was, mede;

33360 Entie drie joncfrouwen dienden ter stede

Vor den koningen, ende Merlijn

Diende metten ioncfrouwen fijn,

Die hemselven hadde nu gemaket Een jongelinc scone ende welgemaket,

33365 Ende hadde an enen roc, ombedit,

Ondersneden roet ende wit,

Ende hadde enen gordel ombe van syden

Met goude beslagen te dien tyden,

Ende een almonier al van goude

33370 Also alsine hebben woude;

Hi diende vor den koningen op sinen knien;

Hi was daer herde sere besien

Van dengenen, die waren daer;

Want daer en kendene nieman vorwaer

33375 Dan die twe koninge, ende oec meer

Besagene die ioncfrouwen seer

373 Ombe sijnre groeter scoenheit wille;

Maer Agravadeins dochter, lude ende

stille,

Hadde haer ogen altoes opten koninck Ban;

33380 Sine konde daer niet gekeren van,

Si wart dickewile roet ende blanc;

Detentijt dochte haer veel te lanc,

Si stont als ene dien vaket:

“O wi”, dachte si, “ocht ic nu al naket

33385 In sinen arme lage! Ach, my!

Wanen quam my dese gedochte, o wi!

Dat ic optesen gedinc nu achte!” -

Des leide si daer nu al haer gedachte

An den koninck Ban, sonder waen;

33390 Ende dit hevet Merlijn al gedaen.

Ende bander syden oec die koninck Ban

Mindese weder, dat hi voertan

En wiste, wat hem was gesciet:

Hi sat ende dacht, ende en at niet,

33395 Hi was droevech ende erre mede,

Dat hi so minnen moeste ter stede

Die ioncfrouwe, ende hi en wiste niet wi

Hoe hi an minne nu komen sy;

Hi hadde ene ionge scone vrouwe,

33400 Dier hi gerne woude houden trouwe,

Ende bander syden was hi wel ontfaen te gader

Ende geherberget metter ioncfrouwen vader,

Die hem grote ere hevet gedaen;

Ombe dit dochte hem dat sere mesdaen,

33405 Ende oec dochtet hem grote quaethede,

Sochte hi an haer dorperhede:

“Niet meer onneren en konde ik hem

gedoen

Dan ic hem sine dochter ontspoen!” -

Dus vacht hi tegen hemselven daernaer,

33410 Ende zeide hi woude hem hoeden vor haer,

Dat hire negene dorperhede

An soude steken; ende Merlijn zeide

tWaer ombe niet sijn gedochte nu,

“Dat en sal niet gaen”, zeide hi, “an iu,

33415 Wantet waer scade in allen sinnen,

tKint, dat hi an haer sal winnen,

Bleve dat achter; want dat sal

Dlant van Bertanien verhogen al

Met sijnre groter vromechede”.

33420 Dit zeide Merlijn tegen hemselven mede.

Doe die taefle waren opgedaen,

Sijnsi ten vensteren gestaen

Ombe wtwaert te siene, want daer scone

was;

Daerna gingensi slapen scier nadas

33425 By der salen in ene kamer geraket,

Daer die ioncferen hadden twe bedde gemaket,

Scone ende rikelic gepariert mede;

Daer gingen die twe koninge slapen, ter stede,

Entie waert ginc slapen saen,

33430 Entie ioncfrouwen sijn te bedde gegaen

In ene camer, die stont alsoe,

Dat men daer des waerts kamer ginc toe.

Ende alsi dus [gaen] slapen waren,

Begonde Merlijn sine conjuracie, twaren,

33435 Ende dade alle, die daer waren, slapen

Binder sale, ridder ende knapen,

Sonder die koninc entie ioncfrouwe saen;

Dese waren met minnen so bevaen,

Datsi slapen niet en konden;

33440 Ende Merlijn quam bindien stonden

In die camer daer die ioncfrouw inne was,

Ende namse by der hant, ende zeide nadas:

“Staet op, scone, ende gaet met my

Toten genen die so begaert nu dy,

33445 Dat hy geduren niet en kan”.

Ende si spranc op ende dade doen an

Een hemede ende enen pelles diere;

Ende Merlijn leidese uter kameren sciere

Vor hoers vaders bedde heen, ter stede,

33450 Ende vor der ander ridder bedde mede;

Maer hi dadese so vaste slapen, met

allen,

Al hadde men den torre ombe doen vallen,

Sine hadden niet ontsprongen van desen,

Aldus haddese Merlijn belesen.

33455 Doe leidese voert Merlijn dan

In die camer daer lach die koninck Ban,

Daer het herde clare in was.

Doe zeide Merlijn tot hem nadas:

“Siet dese ioncfrouwe, heer koninck Ban,

33460 Daer gy nu sult winnen an

Enen sone, daeraf komen sal

Menege aventure, groet ende smal”.

Doe die koninck die ioncfrouwe sach saen,

Ende Merlijn aldus hevet verstaen,

374 33465 Nam hy die ioncfrouwe by der hant,

Ende leidese by hem al te hant,

Want hy ne konde dat ontsecgen niet,

Hine wiste, wat hem was gesciet;

Hadde hi gewetet wel in sinen sin,

33470 Hi en haddet gedaen ombe geen gewin;

Ende Merlijn ginc wter kameren daer,

Entie ioncfrouwe dade wt daernaer

Horen pels ende hoer hemede mede,

Ende hi namse in sinen arm ter stede,

33475 Ende si hem weder, ende helseden ende kusten

Als diegenen, dien des wel luste,

Ja, ende also vrylike in scijn,

Alse ochtsi tien jaer hadden gesijn

Tsamene. Dus haddese Merlijn daer

33480 Begadet ende betovert, vorwaer;

Dus lagen si toten dage toe.

Doe quam Merlijn weder alsoe

Ende zeide, dat tijt waer saen,

Datsi weder op soude staen;

33485 Si nam haer hemede ende horen pels

Ende dadet an, si ne hadde niet els;

Doe nam die koninck een vingerlijn,

Ende gaf dat doen der ioncfrouwen fijn,

Ende zeide, dat sijt hielde ter stede,

33490 Ende ombe syner vrientscap oec mede;

Si nam dat ende stact in haer hant,

Ende Merlijn leidese in haer camer thant,

Ende si ginc op haer bedde saen.

Daer haddesi enen sone ontfaen,

33495 Daer sint Lancelot mede dreef nadas

Grote feeste, ombedat hi was

So goeden ridder, als dit boec sal

Hier namaels secgen, groet ende smal.

Ende alsi te bedde hadde geleit

33500 Die joncfrouw, ginc hi mede gereit

Op sijn bedde, ende dade daernaer

Al die toverie, die hi gedaen hevet daer,

Ende doen ontsprongensi alle saen;

Die dach was hoge opgegaen

33505 Entie knape stonden op ter vaert

Ende gingen trossen ende sadelen die paert,

Ende Merlijn es ten koninck Ban gegaen,

Die nu ter stede es opgestaen,

Ende verkomen es van sijnre toverie,

33510 Hem hadde groet wonder van sijnre vryerie,

Die hi des nachtes hadde gedreven;

Sijn groet wille, die hem was gegeven,

Die was hem nu al vergaen;

Hi dachte dat hem Merlijn hadde gedaen

33515 Ombe der ioncfrouwen wille, want hi en wet niet,

Hoe dat toe quam, ocht hoe tes gesciet.

Doe die koninge op waren gestaen,

Quam die waert tot hem gegaen,

Ende alle drie die ioncfrouwen mede,

33520 Ende groeten die koninge daer ter stede,

Ende si dankeden hem weder daernaer;

Entie koninck Ban sach op sine amie

daer,

Ende si op hem weder alsoe,

Haer hovet nederwaert geslagen doe,

33525 Als die haer sere scamede das,

Dat haer des nachtes gesciet was,

Omdatsi sinen wille so geringe dede;

En hadde gedaen die toverye mede,

Sine hadde sijns willen niet gedaen;

33530 Ende van dier uren voert, sonder waen,

Minde sine meer dan ienegen man,

Ende zeide iegen haer selve dan:

“Sint my een koninck nam mijn ere,

So en geraket my man nember mere,

33535 Die sider es, dan hi, God weet;

Endesi behielt wel horen eet;

Want haer en genakede nie sint man.

Doe namse vriendelic die koninck Ban

Metterhant, ende sprac daernare:

33540 “Joncfrou”, zeide hi, “ic moet nu varen,

Ende waer ic ben, des hebdy verdient,

Dat ic iu ridder ben ende vrient,

Ende [iu] minnen sal mijn leven voertan;

Nu hoedet iu voert vor alle man,

33545 Ende denket op my, des biddic iu,

Want gy hebbet een kint ontfaen nu,

Daer gy af hebben sult blyscap ende ere,

Want dit sal werden een groet here”.

Dit hadde hem Merlijn gesecht wale.

33550 Die ioncfrouwe antworde met bloder tale”,

Ende scaemde haer, ende zeide doe:

“Here, sint dat my staet alsoe,

So moete my God daer blyscap mede

Geven dor Sine ontfermechede

375 33555 Meerre dan ic hebbe te sceden van iu,

Want so swaer minne en sciede nie eer nu;

Ende sint wy sceden moeten dan,

Sal ic my troesten so ic beste kan,

Ende God moete my troesten voertmeer,

33560 Ende es dat ic te lijve blyve, heer,

Als ic van den kinde blyve dan,

Sal ic enen spiegel sien voertan

An dat kint in gedencnesse van iu”.

Metter tale namse die koninck nu

33565 In sinen arm, al suchtende mede,

Ende nam orlof an haer ter stede;

Entie twe koninge ende Merlijn

Dankeden den waert der herbergen fijn,

Dat hise lieflyc hevet ontfaen.

33570 Dus sciedensi van daer nu saen,

Ende reden so lange, onder hem tsamen.

Datsi toter zee quamen;

Daer scepedensi over ende voeren mede.

Doe redensi so lange daer ter stede,

33575 Datsi quamen te Bonewic binnen,

Daersi waren ontfaen met minnen.

Doe blevensi achte dage onder hem daer;

Des negenden dages quam Merlijn

daernaer,

Ende nam an die koninge oerlof,

33580 Ende an al die daer waren in den hof,

Ende voer te siner lievenwaert ter stede,

Die hem grote feeste nu dede,

Want elc den anderen minde seer;

Ende hy wijsde haer nu noch meer

33585 Ende leerde, dan hi iemanne dede.

Dus bleef hi achte dage daer ter stede,

Doe sciet hi te hant van haer

Ende voer te Blasise daernaer,

Sinen meester, daer hi welkomen was;

33590 Ende Merlijn telde hem nadas

Al dat sint gesciet was, die dinc,

Sint hi lestwerf van hem ginc;

Ende Blasys settet in gescrift mede.

Hier swiget dat boec van hem ter stede

33595 Ende van allegader den gesellen,

Ende ic sal iu nu voert tellen

Van groten stryde, alsic versta,

In den boeke, dat komet hierna.

Van koning Ban en van koning Bohort en hoe Hestor gewonnen werd.

De historie zegt het: toen de Sennen

Verdreven waren uit het plein,

Dat Arthur logeerde na dat

33170 Op de vlakte, daar die strijd was,

En de baronnen alle mede;

Toen liet koning Arthur, ter plaatse,

De baronnen het goed verdelen daarnaar,

Dat ze gewonnen hadden daar,

33175 Zodat dus hemzelf niets is gebleven;

En toen alles weg was gegeven,

Reden ze met blijdschap in de stad.

Daar rusten ze vijf dagen nadat,

En de zesde dag scheiden ze daar,

33180 En elke prins voer tot zijn land daarnaar,

En scheiden van Arthur met grote eer,

En daar bleven de andere heren,

Koning Ban en koning Bohort

En koning Loth alzo voort.

33185 Heer Gawein en die van de tafelronden

Reden met koning Arthur, te die stonden,

Te Carmeloet, daar ze werden ontvangen

Met grote feesten, zonder waan,

Van koningin Jenover, zij het zeker dat,

33190 En van al het volk dat daar was.

Toen kwam Merlijn tot koning Arthur:

“Heer”, zei hij, “ge hebt nu ter uur

Uw land gezuiverd van de Sennen kwaad,

En uw land is in vrede, dat verstaat,

33195 God zij geloofd honderdvoudig,

Ge durft te ontzien kracht of geweld,

Dus mag ge wel laten varen dan

Koning Bohort en koning Ban

371 Tot hun land waart, als ge dat gebied,

33200 Want ze kwamen in lange tijden daar niet,

En ze zagen hun vrouw nog kinderen mede

Lang niet; ook hebben ze ter plaatse

Een kwade felle vijand,

Die graag bederven zou hun land,

33205 Dat is koning Claudes is hen teveel,

En ze moeten gaan nu de zee

En zullen waarnemen tot hun land”.

Koning Arthur sprak gelijk:

“Merlijn, mocht het wezen, de heren vrij

33210 Bleven me liever hier met mij

Dan ze weg gingen; want, dat weet,

Niemand mocht het verdrieten mee

Van zo’n gezelschap te hebben nu”.

Merlijn zei: “heer, dat zeg ik u,

33215 Dat moet immer aldus wezen”.

Dus scheiden ze van de koning met dezen,

En namen verlof en voeren vandaar;

En Merlijn, die ze beminde voorwaar,

Voer met hen en begeleide ze alzo.

33220 En op de eerste avond gebeurde hen toen,

Dat ze tot een kasteel kwamen ter uren

Die omsloten was met sterke muren,

Die dik waren, en erg hoog

Daar stonden in drie sterke torens toen

33225 En goed geordend al om, voorwaar;

En de gracht was vol water daar,

Die om het kasteel ging ter tijd,

En wel honderd voeten ook wijd;

En daar ging om een moeras

33230 Erg diep, dat twee mijlen lang was;

En niemand mocht tot het kasteel komen

Dan te ene weg, heb ik vernomen,

Die zo smal was en zo eng,

Dat er maar twee apart

33235 Naast elkaar konden rijden;

Die weg was gemaakt, te die tijden,

Ter plaatse met stenen, en ter plaatse

Met grote planken, en onder dat

Liep een groot water, zodat men daar

33240 Niet over kon rijden, voorwaar,

Had men die planken er afgedaan;

Daar liep een groot water, zonder waan,

Maar dat droeg geen schepen ter plaatse;

En aan de voet van de weg mede

33245 Stond een pijnboom, erg groen,

In een vlakte, groot en schoon;

En die pijnboom was wijd en breed,

Zodat daaronder hadden gereed

Wel honderd gezeten, in waar ding;

33250 En een ivoren horen hing

Aan een twijg van de pijn,

Met een ketting van zilver;

En die spelen of geherbergd wil wezen,

Hij moet die horen blazen om deze.

33255 En koning Ban en koning Bohort

En Merlijn, die kwamen voort,

En hun gezelschap, tot aan de pijnboom,

En bezagen de horen fijn.

Toen zei daar koning Ban:

33260 “Het is niet voor niets, weet dan,

Dat deze horen hangt hier”.

Ze zagen het kasteel, die was fier

En sterk en zeer goed in schijn;

Toen vroegen de twee koningen aan Merlijn

33265 Of hij iets wist, hoe dat heet nu?

Merlijn zei: “het heet, zeg ik u,

Dat kasteel van het moeras, en is

Van een erg dappere ridders, zij het gewis,

En heet Aggravadein, de zwarte man”.

33270 “Bij God”, zei toen koning Ban,

“Van Aggravadein heb ik vaak gehoord;

Hij mag wel zijn van groot akkoord,

Die zo’n mooie herberg houdt mede;

Ik wilde dat we geherbergd waren ter plaatse,

33275 Als dat de heer lief was alzo”.

Merlijn zei: “daar komen we wel toe,

Maar geen vreemde ridder mag daar komen,

Hij heeft de horen niet eerst genomen

En geblazen”. - “Zo wil ik dat dan

33280 Blazen”, zei koning Ban,

“Opdat gij het aanraadt”, zei hij tot Merlijn.

“Daar ligt u aan enige pijn,

Nog ook angst”, zei Merlijn toen.

Koning Ban zei nu daartoe:

33285 “Nu leg daaraan dat mag mede,

Ik zal die horen blazen ter plaatse”.

Toen nam de horen daar die heer,

372 En blies dat zo luid en zo zeer,

Dat men het in het kasteel hoorde toen;

33290 En nogmaals blies hij alzo,

En een derde keer ook daarnaar;

Want het kasteel was ver van daar.

Dit was onwaardig voor Aggravadein,

Dat hij zo gauw blies duidelijk,

33295 En hees zijn wapens samen,

En wapende zich, zonder waan,

En is tot de pijnboom gereden,

Daar de koningen zich ophielden ter plaatse,

En vroeg van ver wie ze waren.

33300 Koning Ban zei daarnaar:

“Wij zijn ridders en bidden u,

Of ge ons herbergen mag nu,

En was het u lief, we zouden graag mede

Onze paarden wateren hier ter plaatse”.

33305 “Vanwaar ben je?” zei toen Aggravadein;

“Wij zijn, zei toen Merlijn

“Soms van Gaules, dat men houdt

Van koning Arthur met geweld”.

“Bij God, ge hebt een goede heer”,

“En een van de dapperste koning daarbij zei hij,

Die nu leeft en ook is mijn heer,

En om zijn wil zal ik u nu meer

Goed herbergen doen”. “En fijn

Dank heb je, heer”, zei Merlijn.

33315 Toen keerde Aggravadein ter plaatse,

En zei, dat ze hem volgden mede.

Daar leidde hij ze tot het kasteel toe,

Daar ze voor wachten alzo,

En hij nam de koningen bij de hand,

33320 En leidde ze in een kamer gelijk,

Daar ze zich ontwapenden gelijk.

En al de tijd kwamen daar gegaan

Drie mooie jonkvrouwen, daar de ene van was

Agravadeins dochter, zij het zeker dat,

33325 En de andere waren zijn nichten mede;

Elke bracht een mantel ter plaatse,

Scharlaken gevoerd met hermelijn,

En ze gaven hun heer de zijne,

En elke koning een daaraan.

33330 Toen bemerkte zeer koning Ban

De jonkvrouwen, die mooi waren,

Maar boven de anderen bemerkte hij daarnaar

Aggravadeins dochter, want ze was

Die mooiste ver, zij het zeker dat;

33335 En Merlijn bezag ze zeer toen,

En ze behaagde hem zo goed daartoe,

Zodat hij zei: “deed niet Nimiane,

Daar ik mijn zin gelegd heb aan,

Ik zou haar beminnen boven alle wijf,

33340 En ik zou nog vannacht haar mooie lijf

Handelen en in mijn arm leggen;

Maar ik moet mezelf weerzeggen

Vanwege de minne van mijn vriendin;

Maar sinds ik haar zelf niet mag beminnen,

33345 Zal ik haar laten beminnen koning Ban

En zijn wil ook hebben daaraan”.

Toen maakte hij een spreuk ter plaatse,

Daar de koning begon te minnen mede

En de jonkvrouw hem weer alzo;

33350 En binnendien dat ze daar stonden toen,

Herkende Aggravadein de koningen beide;

Toen deed hij hen groot feest mede,

En zei ze welkom te wezen;

Dat het eten was bereid binnen deze,

33355 En men ging eten in de zaal na dat,

Die wijd en groot en mooi was;

En de koning nam hun waar toen,

En zette ze tussen hem alzo,

En zijn vrouw, die mooi was, mede;

33360 En de drie jonkvrouwen bedienden ter plaatse

Voor de koningen, en Merlijn

Bediende met de jonkvrouwen fijn,

Die zichzelf had nu gemaakt

Een jongeling mooi en welgemaakt,

33365 En had aan een rok, om dit,

Ondersneden rood en wit,

En had een gordel om van zijden

Met goud beslagen te die tijden,

En een band al van goud

33370 Alzo zoals hij het hebben wilde;

Hij diende voor de koningen op zijn knieën;

Hij werd daar erg zeer bezien

Van diegenen, die waren daar;

Want daar kende hem niemand voorwaar

33375 Dan de twee koningen, en ook meer

Bezagen de jonkvrouwen hem zeer

373 Vanwege zijn grote schoonheid wil;

Maar Aggravadeins dochter, luid en stil,

Had haar ogen altijd op koning Ban;

33380 Zij kon zich daar niet keren van,

Ze werd vaak rood en wit;

De etenstijd dacht haar veel te lang,

Ze stond als een die duizelt:

“O wi”, dacht ze, “als ik nu geheel naakt

33385 In zijn armen lag! Ach, mij!

Waarvan kwam me deze gedachte, o wi!

Dat ik op dit ding nu acht!” -

Dus legde ze daar nu op al haar gedacht

Aan koning Ban, zonder waan;

33390 En dit heeft Merlijn alles gedaan.

En aan de andere zijde ook koning Ban

Beminde haar weer, zodat hij voortaan

Niet wist, wat hem was geschied:

Hij zat en dacht, en at niet,

33395 Hij was droevig en boos mede,

Dat hij zo minnen moest ter plaatse

Die jonkvrouw, en hij en wist niet hoe

Hoe hij aan minnen nu gekomen is;

Hij had een jonge mooie vrouw,

33400 Die hij graag wilde houden trouw,

En aan de andere kant was hij goed ontvangen tezamen

En geherbergd met de jonkvrouw haar vader,

Die hem grote eer heeft gedaan;

Om dit dacht hij dat zeer was misdaan,

33405 En ook dacht het hem grote kwaadheden,

Zocht hij aan haar dorpsheden:

“Niet meer oneer kon ik hem doen

Dan ik hem zijn dochter ontnam!” -

Dus vocht hij tegen zichzelf daarnaar,

33410 En zei hij wilde zich hoeden voor haar,

Dat hij haar geen dorpsheden

Aan zou steken; en Merlijn zei

Het was om niet zijn gedachten nu,

“Dat zal niet gaan”, zei hij, “aan u,

33415 Want het was schade in alle zinnen,

Het kind, dat hij aan haar zal winnen,

Bleef dat achter; want dat zal

Het land van Brittannië verhogen al

Met zijn grote dapperheden”.

33420 Dit zei Merlijn tegen zichzelf mede.

Toen die tafels waren afgedaan,

Zijn ze tot het venster gestaan

Om naar buiten te zien, want het daar mooi was;

Daarna gingen ze slapen snel na dat

33425 Bij de zaal dat die kamer raakt,

Daar de jonkvrouwen twee bedden hadden gemaakt,

Mooi en rijk opgemaakt mede;

Daar gingen de twee koningen slapen, ter plaatse,

En de waard ging slapen gelijk,

33430 En de jonkvrouwen zijn te bed gegaan

In een kamer, die stond alzo,

Dat men daar dus naar de waard kamer ging toe.

En toen ze dus aan het slapen waren,

Begon Merlijn zijn betovering, te waren,

33435 En liet allen, die daar waren, slapen

Binnen de zaal, ridders en knapen,

Uitgezonderd de koning en die jonkvrouw gelijk;

Deze waren met minnen zo bevangen,

Dat ze niet slapen konden;

33440 En Merlijn kwam binnen die stonden

In de kamer daar die jonkvrouw in was,

En nam haar bij de hand, en zei na dat:

“Sta op, mooie, en ga met mij

Tot diegene die zo begeert nu u,

33445 Dat hij het niet verduren kan”.

En ze sprong op en deed toen aan

Een hemdje en een pels duur;

En Merlijn leidde haar uit de kamer snel

Voor haar vaders bed heen, ter plaatse,

33450 En voor de andere ridders bedden mede;

Maar hij liet ze zo vast slapen, met allen,

Al had men de toren om laten vallen,

Ze waren niet opgesprongen van deze,

Aldus had Merlijn hen belezen.

33455 Toen leidde haar voort Merlijn dan

In die kamer daar lag die koning Ban,

Daar het erg helder in was.

Toen zei Merlijn tot hem na dat:

“Ziet deze jonkvrouw, heer koning Ban,

33460 Daar ge nu zal winnen aan

Een zoon, daarvan komen zal

Menige avontuur, groot en smal”.

Toen de koning die jonkvrouw zag gelijk,

En Merlijn aldus heeft verstaan,

374 33465 Nam hij de jonkvrouw bij de hand,

En legde haar bij hem al gelijk,

Want hij kon dat ontzeggen niet,

Hij wist niet, wat hem was gebeurd;

Had hij het geweten in zijn zin,

33470 Hij had het gedaan om geen gewin;

En Merlijn ging uit de kamer daar,

En de jonkvrouw deed uit daarnaar

Haar pels en haar hemdje mede,

En hij nam haar in zijn arm ter plaatse,

33475 En zij hem weer, en omhelsden en kusten

Zoals diegenen, die het dus wel lusten,

Ja, en alzo vrijelijk in schijn,

Alsof ze tien jaar hadden geweest

Tezamen. Dus had Merlijn ze daar

33480 Begaan en betoverd, voorwaar;

Dus lagen zei tot de dag toe.

Toen kwam Merlijn weer alzo

En zei, dat het tijd was gelijk,

Dat ze weer op zouden staan;

33485 Ze nam haar hemdje en haar pels

En deed het aan, ze had niets anders;

Toen nam de koning een ring,

En gaf dat toen de jonkvrouw fijn,

En zei, dat zij het hield ter plaatse,

33490 En om zijn vriendschap ook mede;

Ze nam dat en stak het aan haar hand,

En Merlijn leidde haar in haar kamer gelijk,

En ze ging op haar bed sgelijkamen.

Daar had ze een zoon ontvangen,

33495 Daar sinds Lancelot mede dreef na dat

Grote feesten, omdat hij was

Zo’n goede ridder, zoals dit boek zal

Hier later zeggen, groot en smal.

En toen hij te bed had gelegd

33500 De jonkvrouw, ging hij mede gereed

Op zijn bed, en deed daarnaar

Alle toverij, die hij gedaan heeft daar,

En toen sprongen ze op alle gelijk;

De dag was hoog opgegaan

33505 En de knapen stonden op ter vaart

En gingen trossen en zadelen de paarden,

En Merlijn is tot koning Ban gegaan,

Die nu ter plaatse is opgestaan,

En bekomen is van zijn toverij,

33510 Hem had het groot verwonderd van zijn vrijerij,

Die hij ‘s nachts had bedreven;

Zijn grote wil, die hem was gegeven,

Die was hem nu geheel vergaan;

Hij dacht dat hem Merlijn het had gedaan

33515 Vanwege de wil van de jonkvrouw, want hij weet niet,

Hoe dat toen kwam, of hoe het is geschied.

Toen de koningen op waren gestaan,

Kwam die waard tot hen gegaan,

En alle drie jonkvrouwen mede,

33520 En begroeten de koningen daar ter plaatse,

En ze bedankten hen weer daarnaar;

En koning Ban zag op zijn geliefde daar,

En zij op hem weer alzo,

Haar hoofd neerwaarts geslagen toen,

33525 Zoals een die haar zeer schaamt dat,

Dat haar ‘s nachts gebeurd was,

Omdat ze zijn wil zo licht deed;

Had niet gedaan die toverij mede,

Zij had zijn wil niet gedaan;

33530 En van die uren voort, zonder waan,

Beminde ze hem meer dan enige man,

En zei tegen haar zelf dan:

“Sinds een koning nam mijn eer,

Zo raakt me een man me nimmer meer,

33535 Die ridder is, dan hij, God weet;

En ze behield wel haar eed;

Want haar raakte niet meer aan een man.

Toen nam haar vriendelijk koning Ban

Met de hand, en sprak daarnaar:

33540 “Jonkvrouw”, zei hij, “ik moet nu varen,

En waar ik ben, dus heb je verdiend,

Dat ik uw ridder ben en vriend,

En u minnen zal mijn leven voortaan;

Nu behoed u voort voor alle man,

33545 En denk aan mij, dus bid ik u,

Want ge hebt een kind ontvangen nu,

Daar ge van hebben zal blijdschap en eer,

Want dit zal werden een grote heer”.

Dit had hem Merlijn gezegd wel.

33550 De jonkvrouw antwoordde met bange taal”,

En schaamde zich, en zei toen:

“Heer, sinds dat het me staat alzo,

Zo moet me God daar blijdschap mede

Geven door Zijn ontferming

375 33555 Meer dan ik heb te scheiden van u,

Want zo’n zware minne scheidt niet eerder nu;

En sinds we scheiden moeten dan,

Zal ik me troosten zo ik het beste kan,

En God moet me troosten voort meer,

33560 En is dat ik levend blijf, heer,

Als ik van het kind blijf dan,

Zal ik een spiegel zien voortaan

Aan dat kind in gedachtenis van u”.

Met deze taal nam de koning haar nu

33565 In zijn arm, al zuchtend mede,

En nam verlof aan haar ter plaatse;

En de twee koningen en Merlijn

Bedankten de waard van de herberg fijn,

Dat hij ze lieflijk heeft ontvangen.

33570 Dus scheiden ze van daar nu gelijk,

En reden zo lang, onder hen tezamen.

Zodat ze tot de zee kwamen;

Daar scheepten ze in en voeren mede.

Toen reden ze zo lang daar ter plaatse,

33575 Zodat ze kwamen te Bonewick binnen,

Daar ze werden ontvangen met minnen.

Toen bleven ze acht dagen onder hen daar;

De negende dag kwam Merlijn daarnaar,

En nam aan de koningen verlof,

33580 En aan alle die daar waren in de hof,

En voer tot zijn geliefde waart ter plaatse,

Die hem grote feesten nu deed,

Want elk de andere beminde zeer;

En hij onderwees haar nu nog meer

33585 En leerde, dan hij iemand deed.

Dus bleef hij acht dagen daar ter plaatse,

Toen scheidde hij gelijk van haar

En voer tot Blasys daarnaar,

Zijn meester, daar hij welkom was;

33590 En Merlijn vertelde hem na dat

Alles dat sinds gebeurd was, die ding,

Sinds hij de laatste keer van hem ging;

En Blasys zette het in geschrift mede.

Hier zwijgt dat boek van hem ter plaatse

33595 En van alle gezellen,

En ik zal u nu voort vertellen

Van grote strijd, zoals ik versta,

In het boek, dat komt hierna.

Hier begint dat boec van den koninck Artur ende van den koninck Rione, ende van Merlyne mede.

Hier secht voert daventure

33600 Van den koninck Arture,

Die nu lach te Carmeloet,

Hi ende sijn wijf met blyscap groet:

Doe die koninck Ban entie koninck Bohoert

Van hem scieden, als gy gehoert

33605 Hebbet hiervoer wel horen lesen,

Begonde te naken binnen desen

Dat koninck Artur te houden plach

Hof op Onser Vrouwen dach.

Doe zeide Gawyn, dat hi woude

33610 Dat hi hof houden soude;

Doe zeide Artur, die koninck vry:

“Nu willic dat hier komen te my

Al myne barone, des sijt vroet,

Die lant van my houden ende goet;

33615 Ic wil weten myne macht,

Ende wie onder my es ende op my acht;

Daerombe willic, dat elc ontboden sy

Hi wone verre ochte by,

Ende dat elc sijn wijf bringe mede

33620 Ocht sine amye, hier ter stede”.

Heer Gawyn zeide; “nu behaechdy my,

Dit komet wt enen goeden herte vry;

Nu biddic u, sint gy hebbet wille

Dese dinge te doene, lude ende stille,

33625 Dat gy dat so angaet voertmere,

Dat gy des hebbet lof ende ere”.

“By Gode, neve”, zeide die koninck,

“Ic wil so begaden dese dinc,

Dat men daer ember meer af sal spreken

33630 Totedat die werelt sal gebreken”.

Doe dade die koninck letteren scriven,

Ende en liet nieman achterbliven,

Noch baroen noch ridder mede,

Hi en ontbodene te komene ter stede,

33635 Also lief alsi sine minne hadden nu,

Ende sine vrientscap thebbene, secgic iu,

Datsi in Onser Vrouwen dage tsamen

In half Ogeste tsinen hove quamen

Te Carmelot, ende elc in sine partie

376 33640 Sijn wijf brachte ocht sine amye.

Entie boden reden doen overal,

Ende daden haer bodescap groet ende smal

Toten princen enten anderen heren,

Die alle geloveden te komene met eren;

33645 Doe gereide hem elc daernaer

Alse ten hove te komene daer

So si eerlicst mochten ende konden,

Ende elc voerde sijn wijf tien stonden

Met hem, die ene hadde ter stede,

33650 Ende die engene hadde, die voerde mede

Sine amye; dus quam er so vele daer,

Dattie tiende deel, wet vorwaer,

In die stat te Carmelot en konden

Niet geherbergen te dien stonden,

33655 Ende moesten haer tenten slaen mede

In den plein, buten der stede;

Entie koninck Artur entie koninginne

Ontfingense met herde groter minne,

Ende gaven hem gichte menechfoude

33660 Beide van sylver ende van goude,

Ende cleder ende sydene lakene gereet,

Nadat elc waert was, God weet.

Ende in Onser Vrouwen avende, twaren,

Doe die vesperen gesongen waren

33665 In Sente Stevens kerke daerna saen,

Es men te hove eten gegaen

Van der nonen, sijt seker das,

Ombedat Onser Vrouwen vastene was;

Maer die koninginne entie hoge barone

33670 Aten doen alle in haren pavelonen,

Ombedatsi in die stat niet [en] konden komen.

Entie koninginne Jenovre hevet genomen

Haer suster des koninck Lottes wijf ter stede,

Entes koninck Uryens wijf mede,

33675 Entes koninck Ventres desgelijc;

Dit waren Arturs suster sekerlijc

Van sijnre moeder halven, secgic iu;

Des koninck Bans wijf ginc mede nu

Entes koninck Bohortes wijf van Gaunes,

33680 Ende hertoginnen ende gravinnes nades

Ende vrouwen ende joncfrouwen mede.

Hiermede ginc sitten in ene stede

Die koninginne Jenovre, sijt seker das,

Daer hem wel gedient was;

33685 Oec waren daer ten hove komen

Alle die menestreel, hebbic vernomen,

Die daer wonende waren in den ryke,

Clene ende groet, arm ende ryke;

Ende daer dienden oec hertogen ende graven

33690 Die rike waren van goede, van haven;

Dit was wel recht ende sede,

Dat te sulken hove, dat houden dede

Die koninck Artur, die so machtig was,

Sulke liede dienden ten hove dordas

33695 Ombe hem ere mede te doene;

Na den etene gingen die baroene

Ende corteden daer die tijt harentaer

Thent men slapen ginc daernaer.

Des andren daechs doe si op waren gestaen,

33700 Die barone, sijn si gegaen

Te messe in Sente Stevens kerke,

Daer hem hoechtijt songen papen ende clerke

Van Onser Vrouwen, ende daer was

Dofferande groet, sijt seker das;

33705 Entie koninck Artur entie koninginne

Droegen krone, oec waren daerinne

Ses ende twintich cronen in der kerken nu,

Onder koningen ende koninginnen, secgic iu,

Want die koninck Artur was daer

33710 Self dertiende van cronen vorwaer,

Coningen die onder hem waren ter stede

Sonder hertogen ende graven mede,

Ende ander barone menegerhande,

Die daer waren in allen landen,

33715 Die men van Artur hielt vorwaer.

Doe die messe was gesongen daer,

Ginc die koninck Artur in sine sael,

Entie koninge altemael

Volgeden hem entie koninginnen,

33720 Ende al gekroent als vorstinnen

Met goudenen cronen herde diere.

Die tafelen waren bereit sciere

Entie koninck Artur es daertoe geseten,

Ende twaelf koninge by hem vermeten,

33725 Ende elc sine crone op dat hovet,

Ende haer wijf mede, des gelovet;

Ende elke koninginne voertan

Was geset by horen man;

377 Entie hertoge entie graven vermeten

33730 Waren tener ander taflen geseten,

Entie ander princen entie barone

Moesten eten in den pavelone;

Want daer waren so vele heren nu,

Dat mense niet gesetten konde, secgic iu.

33735 Daer makeden die menestrele sovele

Van horen melodien, van horen spele,

Dat men nie en hoerde desgelyke

Op negenen hove in ertryke.

Ende doe Keye, die drossate, brachte daer

33740 Dat ierste gerechte, sach men daernaer

Waer vor die tafle quam gegaen

Die scoenste forme, sonder waen,

Die si ie sagen, van man,

Ende hadde van samyte enen roc an,

33745 Ende een gordel daerop gegordet smal

Van syden, met goude beslagen al

Ende met gesteenten, die claerheit geven

Gelijc planeten an den trone verheven;

Ende sijn hovethaer was cresp ende blont,

33750 Ende ene goudene crone daerop stont,

Als [van] een koninck; ende hi hadde ane

Scharlakens koussen ende van corduwane

Twe witte scoe, alombe ter stede

Gebreemt met goutboerden, ende mede

33755 Met gespen van goude fijn;

Hi droech ene harpe silverijn

Van dieren gewerke, entie snaren

Van goude alle getogen waren,

Ende daer stont an menech diere steen;

33760 Entie man so utermaten scone sceen,

Dat men nie sach sijns gelykes eer;

Maer hi was blint, dat ontsettene seer;

Nochtan haddi dogen graw ende claer,

Ende een wit hondekyn leidene daer

33765 Met ener corden van goude,

Daer diere stene inne stonden menichfoude;

En dit hondekijn brachtene nu

Vor koninck Arturs tafle, secgic iu;

Ende als hi daer was vorgestaen,

33770 Harpedehi enen rey daer saen

In Bertoens; dat lude so wale

Dat hen allen dochte in der sale

Dat eenrehande hemelsc geluet waer;

Ende al dat daer was, hoerde daernaer.

33775 Dus laticse nu haer feeste driven,

Ic sal daer iu hierna meer af scriven,

Want ic moet nu, in desen doene,

Voert secgen van den koninck Rioene.

Hier begint dat boek van koning Arthur en van koning Rioen en van Merlijn mede.

Hier zegt voort het avontuur

33600 Van koning Arthur,

Die nu lag te Carmeloet,

Hij en zijn vrouw met blijdschap groot:

Toen koning Ban en koning Bohort

Van hem scheiden, zoals ge gehoord

33605 Hebt hiervoor wel horen lezen,

Begon te komen binnen deze

Dat koning Arthur te houden plag

Hof op Onze Vrouwen dag.

Toen zei Gawein, dat hij wilde

33610 Dat hij hof houden zou;

Toen zei Arthur, de koning vrij:

“Nu wil ik dat hier komt tot mij

Al mijn baronnen, dus wees bekend,

Die land van me houden en goed;

33615 Ik wil weten mijn macht,

En wie onder mij is en me acht;

Daarom wil ik, dat elk ontboden zij

Hij woont ver of nabij,

En dat elk zijn vrouw brengt mede

33620 Of zijn geliefde, hier ter plaatse”.

Heer Gawein zei; “nu behaagt ge mij,

Dit komt uit een goed hart vrij;

Nu bid ik u, sinds ge hebt wil

Deze dingen te doen, luid en stil,

33625 Dat ge dat zo aangaat voort meer,

Zodat ge dus hebt lof en eer”.

“Bij God, neef”, zei de koning,

“Ik wil zo begunstigen dit ding,

Dat men daar immer meer van zal spreken

33630 Totdat het de wereld zal ontbreken”.

Toen liet de koning brieven schrijven,

En liet niemand achterblijven,

Nog baron nog ridder mede,

Hij ontbood hen te komen ter plaatse,

33635 Alzo lief als ze zijn minne hadden nu,

En om zijn vriendschap te hebben, zeg ik u,

Dat ze te Onzer Vrouwen dag tezamen

In half augustus te zijn hof kwamen

Te Carmeloet, en elk in zijn partij

376 33640 Zijn vrouw bracht of geliefde.

En de boden reden toen overal,

En deden hun boodschap groot en smal

Tot de prinsen en de andere heren,

Die allen beloofden te komen met eren;

33645 Toen bereide zich elk daarnaar

Als tot het hof te komen daar

Zo ze het fatsoenlijkste mochten en konden,

En elk voerde zijn vrouw te die stonden

Met hem, die er een had ter plaatse,

33650 En die er geen had, die voerde mede

Zijn geliefde; dus kwam er zoveel daar,

Dat het tiende deel, weet voorwaar,

In de stad Carmeloet konden

Niet herbergen te die stonden,

33655 En moesten hun tenten opslaan mede

In de vlakte, buiten de plaats;

En koning Arthur en de koningin

Ontvingen ze met erg grote minne,

En gaven hen giften menigvuldig

33660 Beide van zilver en van goud,

En klederen en zijden lakens gereed,

Naar dat elk waard was, God weet.

En in Onzer Vrouwen avond, te waren,

Toen de vesper gezongen werd

33665 In Sint Stevens kerk daarna gelijk,

Is men te hof eten gegaan

Van de noen, zij het zeker dat,

Omdat Onzer Vrouwen vasten was;

Maar de koningin en de hoge baronnen

33670 Aten toen alle in hun paviljoenen,

Omdat ze in de stad niet konden komen.

En koningin Jenover heeft genomen

Haar zuster de koning Loth’s vrouw ter plaatse,

En koning Uriens vrouw mede,

33675 En koning Ventres desgelijks;

Dit waren Arthurs zusters zekerlijk

Van zijn moeders kant, zeg ik u;

Koning Bans vrouw ging mede nu

En koning Bohort’s vrouw van Gaunes,

33680 En hertoginnen en gravinnen na dit

En vrouwen en jonkvrouwen mede.

Hiermee ging zitten in een plaats

Koningin Jenover, zij het zeker dat,

Daar hen goed gediend was;

33685 Ook waren daar te hof gekomen

Alle minstrelen, heb ik vernomen,

Die daar woonden in het rijk,

Klein en groot, arm en rijk;

En daar dienden ook hertogen en graven

33690 Die rijk waren van goed, van have;

Dit was wel recht en zede,

Dat te zulke hof, dat houden deed

Koning Arthur, die zo machtig was,

Zulke lieden bedienden te hof doordat

33695 Om hem eer mee te doen;

Na het eten gingen de baronnen

En korten daar de tijd hier en daar

Totdat men slapen ging daarnaar.

De volgende dag toen ze op waren gestaan,

33700 Die baronnen, zijn ze gegaan

Te mis in Sint Stevens kerk,

Daar met hoogmis zongen papen en klerken

Van Onze Vrouw, en daar was

De offerande groot, zij het zeker dat;

33705 En koning Arthur en de koningin

Droegen kronen, ook waren daar in

Zes en twintig kronen in de kerk nu,

Onder koningen en koninginnen, dat zeg ik u,

Want koning Arthur was daar

33710 Zelf de dertiende van de kronen voorwaar,

Koningen die onder hem waren ter plaatse

Uitgezonderd hertogen en graven mede,

En andere baronnen in vele vormen,

Die daar waren in alle landen,

33715 Die men van Arthur hield voorwaar.

Toen de mis was gezongen daar,

Ging koning Arthur in zijn zaal,

En de koningen allemaal

Volgden hem en de koninginnen,

33720 En allen gekroond als vorstinnen

Met gouden kronen erg duur.

Die tafels waren bereid snel

En koning Arthur is daartoe gezeten,

En twaalf koningen bij hem vermetel,

33725 En elk zijn kroon op dat hoofd,

En zijn vrouw mede, dus gelooft;

En elke koningin voortaan

Was gezet bij haar man;

377 En de hertogen en graven vermetel

33730 Waren tot een andere tafel gezet,

En de andere prinsen en baronnen

Moesten eten in het paviljoen;

Want daar waren zoveel heren nu,

Dat men ze niet plaatsen kon, zeg ik u.

33735 Daar maakten de minstrelen zoveel

Van hun melodieën, van hun spelen,

Dat men niet hoorde dergelijks

Op geen hof in aardrijk.

En toen Keye, de drost, bracht daar

33740 Dat eerste gerecht, zag men daarnaar

Wat voor de tafel kwam gegaan

De schoonste vorm, zonder waan,

Die ze ooit zagen, van een man,

En had van fluwelen een rok aan,

33745 En een gordel daarop gegord en smal

Van zijde, met goud beslagen al

En met gesteenten, die helderheid geven

Gelijk planeten aan de troon verheven;

En zijn hoofdhaar was gedraaid en blond,

33750 En een gouden kroon daarop stond,

Als van een koning; en hij had aan

Scharlaken kousen en van Cordovaans leer

Twee witte schoenen, alom ter plaatse

Gebraamd met gouden boorden, en mede

33755 Met gespen van goud fijn;

Hij droeg een harp zilveren

Van dure bewerking, en de snaren

Van goud alle getrokken waren,

En daar stond aan menige dure steen;

33760 En die man zo uitermate mooi scheen,

Dat men niet zag zijn gelijke eerder;

Maar hij was blind, dat ontzette hen zeer;

Nochtans had hij de ogen grauw en helder,

En een wit hondje leidde hem daar

33765 Met een koord van goud,

Daar dure stenen in stonden menigvuldig;

En dit hondje bracht hem nu

Voor koning Arthurs tafel, zeg ik u;

En toen hij daar was voorgestaan,

33770 Harpte hij een rei daar gelijk

In Bretons (Brits) ; dat klonk zo goed

Dat ze allen dachten in de zaal

Dat het een soort hemels geluid waar;

En alles dat daar was, hoorde daarnaar.

33775 Dus laat ik ze nu hun feesten drijven,

Ik zal u daar hierna meer van schrijven,

Want ik moet nu, in deze doen,

Voort zeggen van koning Rioen.

Hoe die koninck Rioen dat lant van Carmelide wynnen woude.

Daventure secget hier iu

33780 Van den koninck Rione nu,

Doen hi quam in sijn lant nadas

Van Leodegan hi gesconfiert was,

Daerne die koninck Artur verdreef,

Ende al sijn volc verslagen bleef;

33785 Doen hi thues quam, swoer hi daernaer,

Dat hi nembermeer blyde en waer,

Hine haddet gewroken op Leodegan;

Doe sende hi sine letteren voertan

Tot allen dien, die onder hem hoeren

33790 Entie wapene mochten voeren,

Datsi quamen tot hem ter stede.

Doe quamen daer negen koninge mede,

Ende al haer macht met snelre vaert;

Daermede voer hi te Tornassewaert

33795 In dat lant van Carmelyde;

Onderwegen namen si haer pryde,

Ende beruden ende roveden dat lant.

Ende Cleodales, die was valiant,

Des koninck Leodegans drossate,

33800 Hi hevet vernomen dese ommate,

Ende es met twintichdusent man

Hemelic nu gekomen an,

Ende street hem stoutelike an daer,

Ende nam hem al horen roef daernaer,

33805 Ende voerdene te Tornasse in die stat,

Ende sloet toe die poerten nadat;

Entie koninck Rioen belach die stede

Alomme met sinen lieden mede,

Ende dade pavelone ende tenten slaen

33810 Ende die stat doe stormene saen;

Entie koninck Leodegan, die daerinne was,

Ende Cleodales, si voeren nadas

Hemelike ute tenen winkette,

378 Ende een deel liede met hem, sonder letten,

33815 Ende quamen op Solinas tenten daer,

Die si ter aerden worpen daernaer;

Ende namen gout ende silver tien stonden

Ende al datsi in den tenten vonden,

Ende voerdent in die stat voertmeer;

33820 Des waren dander toernech seer.

Doe swoer die koninck Rioen mede,

Hi soude so vaste belicgen die stede,

Dat hi se winnen sal, ende voertan

Tsinen wille hebben Leodegan.

33825 Doe togen si achterwaert na dien doene

Ende gingen licgen in haer paveloene,

Ende lieten haer stormen staen;

Dus lagensi vijf dage, sonder waen,

Datsi ter statwaert niet en doen.

33830 Bindien vernam die koninck Rioen,

Dattie koninck Artur hadde verdreven

Alle die Sennen, ende sere ware verheven,

Ende dat hi hof soude houden nadat

In Onser Vrouwen dage in der stat

33835 Tote Carmelot, ende al sine baroen;

Doe zeide weder die koninck Rioen:

“Nu laetse hoven, maer wet van dien,

Dat ickene sal varen besien,

Tierst dat ic Leodegan hebben gevaen,

33840 Met sovele lieden, wetet sonder waen

Dat hi niet [en] sal konnen geduren;

Maer woude hi komen tot my ter uren,

Die wile dat ic hiervore bem

Ende bade my genade, ic soude tot hem

33845 Ontfermnesse hebben, ende ontfinge dan

Sijn lant van my ende worde mijn man”.

“Here”, zeiden sine liede doe saen,

“Sendet daer boden ende doet hem verstaen,

Dat hem beter es, dat hi iu man blivet,

33850 Dan gyne dodet ochte slants verdrivet”.

Daer dade een letter maken die koninck Rioen,

Dat hi dade besegelen doen

Met sinen segele, ende oec mede

Met tien koninge segele, ter stede;

33855 Doe riep hi enen ridder aldaer,

Dien hi wel getrouwede vorwaer,

Ende dade hem sweren, dat hi sal

Den koninck Artur geven bovenal

Die letteren in die hant alsoe

33860 Ende nieman anders; dit swoer hi doe.

Doe nam hi die letter ende ter vaert

Reet hi daermede te Carmelot waert,

Ende een knape voer met hem daer;

Entie koninck Rioen bleef daernaer

33865 Voer die stat van Torenasse, secgic iu;

Hi geboet sine liede te wapene nu

Ombe te stormene die stat,

Want herde onwaert hadde hem dat,

Datsi se houden souden enege tijt,

33870 Dach ochte ure, des seker sijt;

Want hem dochte dat hi hadde daer

Meer ridder in den heer, wet vorwaer,

Dan in den lande algader voer waren

Man ende wijf ende kinder, twaren,

33875 Al waren si alle vergadert mede.

Oec zeide hi tsinen ridderen ter stede

Dat al te groet lachter waer,

Datsi die stat belagen daer,

Ende datsise opten eersten dach

33880 Niet en wonnen eer mense belach,

“Ende te min sullewy gepryset wesen

Hier ende in ander lant na desen,

Ende men salt houden vor blodechede”.

Doe dit die princen hoerden ter stede,

33885 Scaemden si hem des herde sere,

Wantsi vruchten, dat haer here

Se vor blode soude houden naer.

Doe gingensi hem wapenen alle daer,

Ombe te stormene nu die stat.

33890 Entie daer binnen waren, wetet dat,

Waren vroem, ende goede liede mede,

Ende weerden vromelic haer stede,

Ende worpen daer menegen doet,

Ende scoeten wtwaert in den hoep;

33895 Entie koninck Leodegan ende Cleodales,

Gwinemar, Herviel, ende Mares,

Ende Brune, dese ses barone,

Voeren wt striden iegen den koninck Rione,

Die gewonnen hadde ene barbacane,

33900 Ende vijftien seriante voerde danen,

Die si gevangen hadden optien dach.

Doe Cleodales dit gesach,

Liet hi lopen sijn ors tier stonde

379 Ende stac op Argante, wat hi konde,

33905 Dat hine dorreet ter stat

Metten speer, ende hi viel nadat

Ter aerden doet. Doe sine liede dit sagen,

Wart daer tgerochte ende tclagen

So groet ombe horen here daer,

33910 Datsi haer wonnen lieten naer;

Ende Cleodales ende sine gesellen mede

Bescudden die XV seriante ter stede,

Ende voerdense in die stat alsoe,

Ende sloten haer poerten toe;

33915 Ende dander droegen Argante daer

In koninck Rioens tente daernaer,

Die des herde droevich ende erre was.

Nu latic dit, ende secge nadas

Van den bode, die te koninck Artur reet,

33920 Die so lange reet, God weet,

Dat hi in Onser Vrouwen dage quam

Te halver Ogest, als ic vernam,

Te Carmelot in die sale saen,

Doe Keye quam metten gerechte gegaen,

33925 Ende doe die blinde scone man

Vor den koninck Artur harpen began,

Daer ic iu hier voer af zeide.

Nu quam die ridder, zonder beiden,

Ende vragede Keyen welc Artur waer;

33930 Ende Keye wijsdene hem daer.

Hi ginc vor hem ende sprac doe,

Daert alle diegene hoerden toe,

Die in der sale waren geseten:

“Koninck Artur”, zeide hi, “ic late dy weten,

33935 Dat ic niet en groete hier dy,

Want mijnhere en bevalt niet my;

Maer ic sal secgen wat hi ontbiedet iu,

Ende als gijt wetet, doet daermede nu

Dat dijn herte dy wysen sal;

33940 Ende woutstu doen mynen raet van al,

Daer soude dy af komen groet ere,

Ende wilstu dat doen min no mere,

So moetstu ende dijn volc verdreven sijn”.

Artur loech ende zeide “bode fijn!” -

33945 “Lieve here”, zeide die blinde speleman,

En hout iu een twint hier niet an,

Etet ende laet ons blyde wesen,

Ende als men geten hevet, so hoert na desen”.

Doe loechen si alle die daer waren

33950 Ombe den blinden speelman, twaren;

Doe zeide Artur ten bode na des:

“Secht iu boetscap, die iu bevolen es,

Iu en sal daeraf niet mescien”.

Doe began diegene mettien,

33955 Ende zeide: “koninck Artur, my sent te dy

Die meester van al Kerstenhede sy,

Dat es die koninck Rioen, wetet dat,

Die nu belecht hevet Tornasse, die stat,

In den koninckryke van Carmelyde,

33960 Met tien koningen nu ten tyden,

Ende van den negenen heeft hi ter stede

Haer baerde metten vellen mede;

Nu ontbiedet dy mijn here, dattu dan

Tot hem komes ende werdes sijn man,

33965 Ende hi sal wesen aldus dijn here,

Ende dat sal dy sijn groet ere”.

Doe hi dit gesecht hadde daer,

Gaf hi hem die letteren naer,

Ende zeide, dat se hem sijn heer sende nu;

33970 Doe gafse die koninck Artur, secgic iu,

Den aertsebiscope Durbrices,

Diese opbrac ende las nades

So hoge, datsijt alle wale

Hoerden, die waren in der sale.

33975 Dus began die letter in dat gemene:

“Ic ben koninck Rioen, die here ben allene,

Groet ende smal, van al Occident;

Ic doe te wetene elken omtrent,

Die dese letteren hoeren lesen,

33980 Dat ic [met] negen koningen in myner vresen,

Ende met al horen volke, wetet dat,

Hebbe belegen Tornasse, die stat;

Entese negen koninge hebbic mede

Gewonnen met mijnre vromechede,

33985 Ende hebbe haer baerde metten velle met

Onder enen mantel geset

Van roden samyte, ende hebbet gedaen,

Ombedat men daerby sal mogen verstaen,

Dat icse verwonnen hebbe ter stede;

33990 Ende nu es mijn mantel gereet mede

Sonder een snoer; des willic van dy,

Dattu dinen baert nu sendes my,

Want du edel ende machtech best nu,

380 So willic van dinen baerde, secgic iu,

33995 Enen snoer; want dat sal sijn,

An myne hande ende an mijn aenscijn,

Dat openbaerlikeste an mynen live es;

Ende ombedattu oec scone best,

Also als die liede secgen van dy,

34000 So sende dynen baert tenen snoere my,

Met tween ochte drien den lievesten te hant,

Die gy nu hebbet in al iu lant;

Ende dan komet selve ende werdet mijn man,

So moechdy iu lant behouden dan

34005 In rasten ende in vreden mede;

Ende en wiltu des niet doen ter stede,

So rume dijn lant ende makedy henen dan;

Want als ic verdreven hebbe Leodegan,

So sal ic te dy ember komen,

34010 Ende dinen baert nemen te diner on vromen,

Want ic salne dy af doen villen

Dines ondankes, ende niet dines willen,

Ende dit moet ember van dy wesen”.

Doe die biscop dit hadde gelesen,

34015 Gaf hise den koninge, die erre was sere,

Ombedat hi dit ontboet den here.

Die bode zeide: “wat wiltu doen nu?

Wiltu doen dat mijn here ontbiet iu?

Secget my dat ende laet my varen”.

34020 “By Gode”, zeide Artur ten bode, twaren,

“Du machs wel varen nu voertmere,

Minen baert en kriget hi nembermere,

Also lange alsic leve vorwaer”.

Die blinde speelman sprac daernaer:

34025 “Vaer henen ende verlaet ons dijn gedingen

Ic sal uwen here den baert doen bringen,

Eer hi des woert sal weten dan,

Dat hi nembermeer voertan

Baert en begaert van ieman el;

34030 Dese truwant benemet ons al onse spel;

Vare henen ten Duvel bevolen saen!” -

Dus es die ridder van daer gegaen

Ende reet te Tornassewaert te hant,

Daer hi den koninck Rioen nu vant,

34035 Dien hi sine bodescap zeide saen,

Gelijc dat hyse hadde verstaen.

Doe swoer die koninck Rioen mede,

Also vro als hi gevaen heeft ter stede

Den koninck Leodegan, hi sal tier uer

34040 Met sulker kracht varen op koninck Artuer

Dat hine vaen sal ochte verdriven.

Dit latic nu aldus bliven,

Ende secge iu van den etene voert,

Daer gy hiervoer af hebbet gehoert.

34045 Die koninck Artur, ende sine barone mede,

Saten ende aten met fijnre blijthede,

Ombe die tale, die zeide vortan

Toten bode die blinde man,

Die metter harpen stont noch daer,

34050 Ende began therpene voert daernaer,

So scone ende so wel utermaten,

Dat sine besagen, die daer saten

Te groten wonder an sijn spel;

Si hoerden so nauwe daerna, wetet wel,

34055 Datsi op dander menestrele

Een twint niet en achten van horen spele;

Ende Artur wonderde sere daeran;

Wanen dat quam sulc speelman;

Nochtan soude hine te rechte wel kinnen,

34060 Want hine hadde, in menegen sinnen,

Vor desmaels dicke gesien.

Ende doe men geten hadde nadien,

Entie taflen waren opgedaen,

Quam die blinde man vor Artur gegaen

34065 Ende zeide: “here, ocht dat iu wille sij nu,

So gevet my mynen loen, biddic iu,

Van mynen dienste”. - “By Gode, dat sy”,

Zeide die koninck, “wat wiltu van my?

Secge my dat, ic salt geven dy nu,

34070 Ocht ic dat met eren mach geven iu”.

“Here”, zeide hi, “gyne sult hebben van al

Gene onneer van dat ic iu bidden sal,

Want ic bidde iu, dat gy

Iuwen standaert laet voeren my

34075 Int ierste orloge, daer gy sult komen in”.

Die koninck zeide: “vrient, meer no min

Sone mochte dat nu niet gescien,

Want gyne konnet niet gesien,

Ende ten waer my eerlyc niet,

34080 Dat een blint man, die niet en siet,

Minen standaert voerde met gewoude,

Die al dat heer met rechte sien soude”.

381 “Ach, here!” zeide die blinde na des,

“God, die een geware leider es,

34085 Sal my geleiden, die my voer nu

Wt menegen anxte geleit heeft, secgic iu,

Ende wet wel, het sal iu vrome wesen”.

Hem allen wonderde sere van desen;

Doe besach hem die koninck Ban seer

34090 Ende hem gedochte van wanen eer,

Hoe hem Merlijn gedient hadde vordas

Als een jongelinc scone ten maras

In den casteel; doe dachte hi daer,

Dat nieman el dan Merlijn waer;

34095 Doe zeide die koninck Ban tot Artuer:

“Here, doet sine bede nu ter uer,

Want hine scinet der mannen niet,

Dien men soude ontsecgen iet”.

“Hoe”, zeide die koninck Artur, “wat sechdy?

34100 Wat vordele mochte ons licgen daerby,

Dat een speleman, een blint man,

Onse baniere soude voeren voertan,

Die hem bewegen en kan no bekeren?

Dese bede ontsecgic hem wel met eren,

34105 Want ten es geen dinc, dat men soude doen

Niemanne geven, men kende den persoen”.

Doe dit die koninck gesecht hadde daer,

Haddensi den harper verloren naer,

Sine wisten, waer hi gevaren was.

34110 Des was Artur erre dordas,

Want hi wiste wel dat was Merlijn;

Hem was leet, dat hi die bede sijn

Niet en hadde gedaen vorwaer;

Ende al diegene, die waren daer,

34115 Hadden hem wonder, waer hi gevaren was.

Die koninck Ban zeide tot Artur nadas:

“Here, gy soutene met rechte openbaer

Kennen in wat manieren hi waer”.

“Gy secget waer”, zeide Artur ter stont,

34120 Maer hi dade hem leiden enen hout,

Ombedat so en kande icken niet alsoe”.

“Wie was dat?” zeide Heer Gawyn doe.

“Dat was Merlijn, onse meester”, zeide hy.

“Ic geloves wel”, zeide Gawijn daerby,

34125 Want hi hevet hem dicke ontmaket mede,

Dat doet hi al ombe spelechede”.

Die wile datsi dus spraken, saen

Quam daer een clene kint gegaen,

Dat al graw hadde dat haer,

34130 Ende sonder baert, wet vorwaer,

Ende quam fierlyc in sinen ganc,

Ende en was maer derdenhalven voet lanc;

Hi brachte op sinen hals daer alsoe

Ene grote matsue gedragen doe,

34135 Ende ginc vor den koninck Artuer,

Ende groette hem ende dander tier uer,

Ende zeide: “gereit iu, koninck koen,

Te varene tegen den koninck Rioen,

Ende gevet my iu teken te voerne, here!”

34140 Die by den koninck stonden loechen sere,

Doe si dit hoerden van den kinde.

Die koninck zeide doe met geninde,

Al lachgende: “scone iongelinc!

Ic orlove iu gerne dese dinc,

34145 Dat gijt nu voert, sijt seker das”.

Hi dachte wel, dat Merlijn was.

“Danc hebbet”, zeide tkindekijn,

“Want dat sal an my wel bestadet sijn”;

Hi beval se te Gode, ende ginc dan,

34150 Ende nam weder sine forme an,

Die hi thebbene altenen plach;

Doe voer hi henen, al dat hi mach,

In koninck Bannes lant ende Bohortes met;

Ende hieraf en wiste nieman, dat wet,

34155 Dat hi dese dinc dus dede;

Daer sprac hi Leoncen ende Pharien mede,

Ende beval hem beiden te samen,

Datsi met al haren lieden quamen

Te Carmeloet. Doe zeiden die baroen,

34160 Datsi dat gerne zouden doen;

Doe voer hi in skoninck Uryens lant

Ende tallen den baronen mede thant,

Ende zeide horen lieden altsamen

Datsi binnen viertien dagen quamen

34165 Tote Carmeloet gewapent wale.

Doe sciet Merlijn van hem na der tale,

Ende voer enwech te Carmeloet alsoe,

Ende was daer eer vespertijt doe;

Dus haddi tuscen none ende vesper nu

34170 Alle dese boetscap gedaen, secgic iu,

382 Ende es vor den koninck Artur gestaen,

Die hem daer nu vragede saen,

Waerombe hi hem hadde ontmaket soe,

Datten dat hondekijn leide doe?

34175 Merlijn zeide: “al barch ic my omtrent,

Gy soudet my met rechte hebben bekent”.

“Gy secget waer”, zeide die koninck alsoe,

“Haddic kennesse in my gehat doe;

Maer neen, ic en dachte op iu niet daer”.

34180 Doe levedensi met vrouden daernaer;

Ende sanderen dages dadi al te male

Die princen komen in die sale,

Die koninck Artur, ende zeide hem mede

Dat elc prince, doe gebieden ter stede,

34185 In sijn lant orloge, ende vergadere dan

Van sinen lieden so hi meest kan,

“Want ic moet te helpe varen

Den koninck Leodegan, sonder sparen,

Mijns wives vader, der koninginnen”.

34190 Doe dadem Merlijn daer bekinnen,

Dat hi te Gaunes ende te Bonewijc,

Ende al der princen landen desgelijc,

Hevet gesecht dese dinge nu,

“Ende si sullen alle hier komen tote iu”.

34195 “Welke tijt dady dat?” zeide die koninck;

“Rechte nu, here, in ware dinc

Come ic danen, ende sint etentijt

Hebbic overal geweest, des seker sijt”.

Doe dit die koninck entie princen hoerden,

34200 Wonderde hem sere van dien woerden,

Ende bleven met blyscapen groet daernaer

Totedat haer liede quamen daer,

Ende thent si alle vergadert waren.

Nu latic hieraf die tale varen,

34205 Ende sal iu hier nu secgen voert

Van dat den stryde toebehoert.

Hoe koning Rioen dat land van Carmelide winnen wilde.

Het avontuur zegt hier u

33780 Van koning Rioen nu,

Toen hij kwam in zijn land na dat

Van Leodegan hij geblameerd was,

Daar koning Arthur hem verdreef,

En al zijn volk verslagen bleef;

33785 Toen hij thuis kwam, zwoer hij daarnaar,

Dat hij nimmermeer blij waar,

Hij had zich gewroken op Leodegan;

Toen zond hij zijn brieven voortaan

Tot alle die, die onder hem horen

33790 En die wapens mochten voeren,

Dat ze kwamen tot hem ter plaatse.

Toen kwamen daar negen koningen mede,

En al hun macht met snelle vaart;

Daarmee voer hij te Tornasse waart

33795 In dat land van Carmelide;

Onderweg namen ze hun prooi,

En berooiden en roofden dat land.

En Cleodales, die was snel,

Koning Leodegans drost,

33800 Hij heeft vernomen deze misdaad,

En is met twintigduizend man

Heimelijk nu gekomen aan,

En streed hem dapper aan daar,

En nam hen al hun roof daarnaar,

33805 En voerde het te Tornasse in die stad,

En sloot de poorten nadat;

En koning Rioen belegerde die stede

Alom met zijn lieden mede,

En liet paviljoenen en tenten slaan

33810 En de stad toen bestormen gelijk;

En koning Leodegan, die daar in was,

En Cleodales, ze voeren na dat

Heimelijk uit te een hoek,

378 En een deel lieden met hem, zonder letten,

33815 En kwamen op Solinas tenten daar,

Die ze ter aarden wierpen daarnaar;

En namen goud en zilver te die stonden

En alles dat ze in de tenten vonden,

En voerden het in de stad voort meer;

33820 Dus waren de anderen toornig zeer.

Toen zwoer koning Rioen mede,

Hij zou zo vaste belegeren die stede,

Dat hij ze overwinnen zal, en voortaan

Tot zijn wil hebben Leodegan.

33825 Toen trokken ze achteruit na dit doen

En gingen liggen in hun paviljoen,

En lieten hun bestorming staan;

Dus lagen ze vijf dagen, zonder waan,

Dat ze ter stad waart niets doen.

33830 Binnendien vernam koning Rioen,

Dat koning Arthur had verdreven

Alle Sennen, en zeer was verheven,

En dat hij hof zou houden nadat

In Onze Vrouwen dagen in de stad

33835 Te Carmeloet, en al zijn baronnen;

Toen zei weer die koning Rioen:

“Nu laat ze hoven, maar weet van die,

Dat ik heen zal varen en bezien,

Ten eerste dat ik Leodegan heb gevangen,

33840 Met zoveel lieden, weet zonder waan

Dat hij het niet zal kunnen verduren;

Maar wilde hij komen tot mij ter uren,

De tijd dat ik hiervoor ben

En bad me om genade, ik zou tot hem

33845 Ontferming hebben, en ontving dan

Zijn land van mij en wordt mijn man”.

“Heer”, zeiden zijn lieden toen gelijk,

“Zendt daar boden en laat hem verstaan,

Dat het voor hem beter is, dat hij uw man blijft,

33850 Dan ge hem doodt of uit het land verdrijft”.

Daar liet de een brief maken die koning Rioen,

Dat hij liet bezegelen toen

Met zijn zegel, en ook mede

Met tien koningen zegels, ter plaatse;

33855 Toen riep hij een ridder aldaar,

Die hij wel vertrouwde voorwaar,

En liet hem zweren, dat hij zal

Dat koning Arthur geven bovenal

Die brieven in de hand alzo

33860 En niemand anders; dit zwoer hij toen.

Toen nam hij die brieven en ter vaart

Reed hij daarmee te Carmeloet waard,

En een knaap voer met hem daar;

En koning Rioen bleef daarnaar

33865 Voor de stad van Torenasse, zeg ik u;

Hij gebood zijn lieden te wapenen nu

Om te bestormen die stad,

Want erg onwaardig had hem dat,

Dat ze het houden zouden enige tijd,

33870 Dag of uren, dus zeker bent;

Want hij dacht dat hij had daar

Meer ridders in het leger, weet voorwaar,

Dan er in het land allen voor waren

Man en vrouw en kinderen, te waren,

33875 Al waren ze alle verzameld mede.

Ook zei hij tot zijn ridders ter plaatse

Dat al te groot lachen was,

Dat ze de stad belegerden daar,

En dat ze die op de eerste dag

33880 Niet wonnen eer men ze belegerde,

“En minder zullen we geprezen wezen

Hier en in andere landen na deze,

En men zal het houden voor bangigheden”.

Toen dit de prinsen hoorden ter plaatse,

33885 Schaamden ze zich dus erg zeer,

Want ze vreesden, dat hun heer

Ze voor bang zou houden daarnaar.

Toen gingen ze zich wapenen alle daar,

Om te bestormen nu die stad.

33890 En die daarbinnen waren, weet dat,

Waren dapper, en goede lieden mede,

En weerden dapper hun stede,

En wierpen daar menigeen dood,

En schoten naar buiten in de hoop;

33895 En koning Leodegan en Cleodales,

Gwinemar, Herviel en Mares,

En Brune, deze zes baronnen,

Voeren uit te strijden tegen koning Rioen,

Die gewonnen had een buitenpost,

33900 En vijftien bedienden voerde vandaan,

Die ze gevangen hadden op die dag.

Toen Cleodales dit zag,

Liet hij lopen zijn paard te die stonde

379 En stak op Argante, wat hij kon,

33905 Zodat hij hem doorreed ter plaatse

Met de speer, en hij viel nadat

Ter aarde dood. Toen zijn lieden dit zagen,

Werd daar het gerucht en het klagen

Zo groot om hun heer daar,

33910 Dat ze zich overwinnen lieten daarnaar;

En Cleodales en zijn gezellen mede

Behoeden de 15 bedienden ter plaatse,

En voerden ze in de stad alzo,

En sloten hun poorten toe;

33915 En de anderen droegen Argante daar

In koning Rioens tent daarnaar,

Die dus erg droevig en boos was.

Nu laat ik dit, en zeg na dat

Van de bode, die tot koning Arthur reed,

33920 Die zolang reed, God weet,

Dat hij ten Onzer Vrouwen dag kwam

Te half augustus, zoals ik vernam,

Te Carmeloet in die zaal gelijk,

Toen Keye kwam met de gerechten gegaan,

33925 En toen die blinde mooie man

Voor koning Arthur te harpen begon,

Daar ik u hiervoor van zei.

Nu kwam die ridder, zonder wachten,

En vroeg Keye welke Arthur waar;

33930 En Keye wees hem daar.

Hij ging voor hem en sprak toen,

Daar al diegene hoorden toe,

Die in de zaal waren gezeten:

“Koning Arthur”, zei hij, “ik laat u weten,

33935 Dat ik niet groet hier u,

Want mijnheer beval het niet mij;

Maar ik zal zeggen wat hij ontbied u,

En als gij het weet, doe daarmee nu

Dat uw hart u wijzen zal;

33940 En wil u doen mijn raad van al,

Daar zou u van komen grote eer,

En wil u dat doen min of meer,

Dan moet u en uw volk verdreven zijn”.

Arthur lachte en zei “bode fijn!” -

33945 “Lieve heer”, zei de blinde speelman,

En hou u niets hier aan,

Eet en laat ons blij wezen,

En als men gegeten heeft, zo hoor naar deze”.

Toen lachten ze allen die daar waren

33950 Om de blinde speelman, te waren;

Toen zei Arthur tot de bode na dit:

“Zeg uw boodschap, die u bevolen is,

U zal daar van niets misgaan”.

Toen begon diegene meteen,

33955 En zei: “koning Arthur, mij zendt tot u

Die meester van alle christenheden is,

Dat is koning Rioen, weet dat,

Die nu belegerd heeft Tornasse, die stad,

In het koninkrijk van Carmelide,

33960 Met tien koningen nu ten tijden,

En van de negen heeft hij ter plaatse

Hun baarden meteen laten villen mede;

Nu ontbied u mijn heer, dat u dan

Tot hem komt en wordt zijn man,

33965 En hij zal wezen aldus uw heer,

En dat zal voor u zijn grote eer”.

Toen hij dit gezegd had daar,

Gaf hij hem die brieven daarnaar,

En zei, dat ze hem zijn heer zendt nu;

33970 Toen gaf ze koning Arthur, zeg ik u,

De aartsbisschop Durbrices,

Die ze openbrak en las na dit

Zo luid, zodat ze het allen wel

Hoorden, die waren in de zaal.

33975 Dus begon die brief in dat algemeen:

“Ik ben koning Rioen, die heer ben alleen,

Groot en smal, van al dat Westen;

Ik laat weten elk omtrent,

Die deze brieven horen lezen,

33980 Dat ik met negen koningen in mijn vrees,

En met al hun volk, weet dat,

Heb belegerd Tornasse, die stad;

En deze negen koningen heb ik mede

Overwonnen met mijn dapperheden,

33985 En heb hun baarden met de vellen mee

Op een mantel gezet

Van rode fluweel, en heb het gedaan,

Omdat men daarbij zal mogen verstaan,

Dat ik ze overwonnen heb ter plaatse;

33990 En nu is mijn mantel gereed mede

Uitgezonderd een snoer; dus wil ik van u,

Dat u uw baard nu zendt aan mij,

Want u edel en machtig bent nu,

380 Zo wil ik van uw baard, zeg ik u,

33995 Een snoer; want dat zal zijn,

Aan mijn handen en aan mijn aanschijn,

Dat het openbaarste aan mijn lijf is;

En omdat u ook mooi bent,

Zoals de lieden zeggen van u,

34000 Zo zend uw baard tot een snoer mij,

Met twee of drie van de liefste gelijk,

Die ge nu hebt in al uw land;

En dan kom zelf en wordt mijn man,

Dan mag u uw land behouden dan

34005 In rust en in vrede mede;

En wil u het dus niet doen ter plaatse,

Zo ruim uw land en maak je heen dan;

Want als ik verdreven heb Leodegan,

Dan zal ik tot u immer komen,

34010 En uw baard nemen tot uw onvrede,

Want ik zal hem u eraf laten villen

Tegen uw wil, en niet uw wil,

En dit moet immer van u wezen”.

Toen de bisschop dit had gelezen,

34015 Gaf hij ze de koning, die boos was zeer,

Omdat hij dit ontbood de heer.

De bode zei: “wat wil u doen nu?

Wil u doen dat mijn heer gebied u?

Zeg me dat en laat me varen”.

34020 “Bij God”, zei Arthur tot de bode, te waren,

“U mag wel gaan nu voort meer,

Mijn baard krijgt hij nimmermeer,

Zo lang als ik leef voorwaar”.

De blinde speelman sprak daarnaar:

34025 “Ga heen en verlaat ons uw gedingen

Ik zal uw heer de baard laten brengen,

Eer hij dit woord zal weten dan,

Zodat hij nimmermeer voortaan

Baard begeert van iemand elders;

34030 Deze trawant beneemt ons al ons spel;

Vaar heen te duivel aanbevolen gelijk!” -

Dus is die ridder van daar gegaan

En reed te Tornasse waart gelijk,

Daar hij koning Rioen nu vond,

34035 Die hij zijn boodschap zei gelijk,

Gelijk dat hij ze had verstaan.

Toen zwoer die koning Rioen mede,

Alzo vroeg als hij gevangen heeft ter plaatse

Koning Leodegan, hij zal dan op dat uur

34040 Met zo’n kracht varen op koning Arthur

Dat hij hem vangen zal of verdrijven.

Dit laat ik nu aldus blijven,

En zeg u van het eten voort,

Daar ge hiervoor van hebt gehoord.

34045 Koning Arthur, en zijn baronnen mede,

Zaten en aten met fijne blijheid,

Om de taal, die zei voortaan

Tot de bode de blinde man,

Die met de harp stond nog daar,

34050 En begon te harpen voort daarnaar,

Zo mooi en zo goed uitermate,

Dat ze hem bezagen, die daar zaten

Te grote verwondering aan zijn spel;

Ze hoorden hem zo nauw daarna, weet wel,

34055 Zodat ze op de andere minstrelen

Niets achten van hun spel;

En Arthur verwonderde het zeer daaraan;

Waarvandaan dat kwam zo’n speelman;

Nochtans zou hij hem te recht wel kennen,

34060 Want hij had hem, in menige zinnen,

Hiervoor vaak gezien.

En toen men gegeten had nadien,

En de tafels waren opgedaan,

Kwam de blinde man voor Arthur gegaan

34065 En zei: “heer, als dat uw wil is nu,

Zo geef me mijn loon, bid ik u,

Van mijn dienst”. - “Bij God, dat zij”,

Zei de koning, “wat wil u van mij?

Zeg me dat, ik zal het geven u nu,

34070 Als ik dat met eer mag geven u”.

“Heer”, zei hij, “ge zal hebben van al

Geen oneer van dat ik u bidden zal,

Want ik bid u, dat gij

Uw standaard laat voeren mij

34075 In de eerste oorlog, daar ge zal komen in”.

De koning zei: “vriend, meer of min

Zo mag dat nu niet geschieden,

Want ge kan niet zien,

En het lijkt me eerlijk niet,

34080 Dat een blinde man, die niet ziet,

Mijn standaard voerde met geweld,

Die dat hele leger met recht zien zou”.

381 “Ach, heer!” zei de blinde na dit,

“God, die een ware leider is,

34085 Zal me begeleiden, die me voor nu

Uit menige angst geleid heeft, zeg ik u,

En weet wel, het zal u goed wezen”.

Hen allen verwonderde het zeer van deze;

Toen bezag hem koning Ban zeer

34090 En hij dacht van gedachte eerder,

Hoe Merlijn hem gediend had voor dat

Als een jongeling mooi te moeras

In het kasteel; toen dacht hij daar,

Dat het niemand anders dan Merlijn waar;

34095 Toen zei koning Ban tot Arthur:

“Heer, doe zijn bede nu ter uur,

Want hij schijnt de man niet,

Die men zou ontzeggen iets”.

“Hoe”, zei koning Arthur, “wat zeg jij?

34100 Welk voordeel mocht ons liggen daarbij,

Dat een speelman, een blinde man,

Ons banier zou voeren voortaan,

Die zich niet bewegen kan en niet keren?

Deze bede ontzeg ik hem wel met eren,

34105 Want het is geen ding, dat men zou doen

Niemand te geven, men kende de persoon”.

Toen dit de koning gezegd had daar,

Hadden ze de harpist verloren daarnaar,

Ze wisten niet, waar hij gevaren was.

34110 Dus was Arthur boos door dat,

Want hij wist wel dat het was Merlijn;

Hem was het leed, dat hij de bede van hem

Niet had gedaan voorwaar;

En al diegene, die waren daar,

34115 Hadden zich verwonderd, waar hij gegaan was.

Koning Ban zei tot Arthur na dat:

“Heer, ge zou hem met recht openbaar

Herkennen in welke manieren hij waar”.

“Ge zegt waar”, zei Arthur ter stond,

34120 Maar hij liet zich leiden met een hond,

Omdat zo herkende ik hem niet alzo”.

“Wie was dat?” zei Heer Gawein toen.

“Dat was Merlijn, onze meester”, zei hij.

“Ik geloof het wel”, zei Gawein daarbij,

34125 Want hij heeft zich vaak veranderd mede,

Dat doet hij alles om speelsheid”.

De tijd dat ze dus spraken, gelijk

Kwam daar een klein kind gegaan,

Dat geheel grauw had dat haar,

34130 En zonder baard, weet voorwaar,

En kwam fier in zijn gang,

En was maar drie en een halve voet lang;

Hij bracht op zijn hals daar alzo

Ene grote halsdoek gedragen toen,

34135 En ging voor koning Arthur,

En begroette hem en de anderen te dat uur,

En zei: “bereid u, koning koen,

Te varen tegen koning Rioen,

En geef mij uw teken te voeren, heer!”

34140 Die bij de koning stonden lachten zeer,

Toen ze dit hoorden van het kind.

De koning zei toen met dat doel,

Al lachende: “mooie jongeling!

Ik veroorloof u graag dit ding,

34145 Dat gij het nu voert, zij het zeker dat”.

Hij dacht wel, dat het Merlijn was.

“Dank heb”, zei het kindje,

“Want dat zal aan mij wel besteed zijn”;

Hij beval ze aan tot God, en ging dan,

34150 En nam weer zijn vorm aan,

Die hij te altijd te hebben plag;

Toen voer hij heen, alles dat hij mag,

In koning Ban’s land en Bohort mee;

En hiervan wist niemand, dat weet,

34155 Dat hij dit ding dus deed;

Daar sprak hij Leonce en Pharien mede,

En beval hen beide te samen,

Dat ze met al hun lieden kwamen

Te Carmeloet. Toen zeiden de baronnen,

34160 Dat ze dat graag zouden doen;

Toen voer hij in koning Uriens land

En tot alle baronnen mede gelijk,

En zei die lieden alle tezamen

Dat ze binnen veertien dagen daar kwamen

34165 Tot Carmeloet gewapend wel.

Toen scheidde Merlijn van hen na die taal,

En voer weg tot Carmeloet alzo,

En was daar voor vespertijd toen;

Dus had hij tussen noen en vesper nu

34170 Al deze bootschappen gedaan, zeg ik u,

382 En kwam voor koning Arthur te staan,

Die hem daar nu vroeg gelijk,

Waarom hij zich had veranderd zo,

Dat hij dat hondje leidde toen?

34175 Merlijn zei: “al verborg ik me omtrent,

Ge zou me met recht hebben herkent”.

“Ge zegt waar”, zei de koning alzo,

“Had ik kennis in me gehad toen;

Maar neen, ik dacht aan u niet daar”.

34180 Toen leefden ze met vreugde daarnaar;

En de volgende dag lieten ze allemaal

De prinsen komen in de zaal,

Koning Arthur, en zei hem mede

Dat elke prins, laat gebieden ter plaatse,

34185 In zijn land oorlog, en verzamelen dan

Van zijn lieden zo hij meest kan,

“Want ik moet te hulp varen

Koning Leodegan, zonder sparen,

Mijns vrouw haar vader, de koningin”.

34190 Toen liet Merlijn hem daar bekennen,

Dat hij te Gaunes en te Bonewick,

En alle prinsen landen dergelijks,

Heeft gezegd deze dingen nu,

“En ze zullen allen hier komen tot u”.

34195 “Welke tijd deed ge dat?” zei de koning;

“Recht nu, heer, in ware ding

Kom ik er vandaan, en sinds etenstijd

Ben ik overal geweest, dus zeker zij”.

Toen dit de koning en de prinsen hoorden,

34200 Verwonderde het hen zeer van die woorden,

En bleven met blijdschap groot daarnaar

Totdat hun lieden kwamen daar,

En tot ze alle verzameld waren.

Nu laat ik hiervan de taal varen,

34205 En zal u hier nu zeggen voort

Van dat tot de strijd toebehoort.

Hoe die koninck Artur den koninck Rione doet sloech, ende van Merlyne.

Daventure seghet na desen doen,

Die koninck Artur ende alle sijn baroen

Varen te Carmelidewaert

34210 Met menegen ridder onvervaert,

Ende Merlijn voerde sijn teken daer.

Dus voeren si so lange daernaer,

Datsi in ener dachvaert nu quamen

Daer die koninck Rioen lach tsamen

34215 Vor der stat te Tornasse in den plein.

Doe zeide Merlijn heren Gawein

Ende Ywene ende Sagrimor: “gy,

Waer ic ben, sijt altoes by my”.

Si zeiden, datsi dat gerne daden;

34220 “So volget my”, zeide hi, “dan met staden,

Gy ende al dat heer ter stede,

Thent wy ter batalien komen mede”.

Doe quamensi an dat heer gereden

Ende Merlijn die sloech in ter steden,

34225 Die die banier hadde in der hant,

Daer die drake an stont valiant,

Die vlamme ende vier so groet wtgaf,

Dat des koninck Rioens liede daeraf

Worden sere versaget dordas;

34230 Ende Heer Gawein, die by Merlyne was,

Die een speer hadde in der hant,

Hi gemoette koninck Pharioen thant,

Ende stacken dor den lichame soe,

Dat hi ter aerden doet viel doe.

34235 Doe zeidi: “dese hevet gegeven ter stede

Mijns oems baerde nu ter stede”.

Doe vergaderdensi in beiden syden;

Daer wrachten wonder in dien tyden

Heer Gawein ende sine broeder, ten stonden,

34240 Entie ridder van der Tafelronden.

Maer die koninck Rioen, die nu ter ure

Nieman en begeert dan den koninck Arture,

Entie koninck Artur, wetic wel,

Begeerten oec meer dan ieman el,

34245 Dene versach den andren in den rinc;

Doe sloech dene opten andren, na die dinc,

Met haren orsen, watsi konden,

Ende braken haer speer tien stonden;

Doe trockensi haer swaerde daernaer,

34250 Ende ondersloegen hem so lange daer,

Dat haer helme ende haer scilde mede

Te sticken vielen alle bede,

Ende dene sloech den andren, tien stonden,

Dor den halsberch grote wonden,

34245 Ende haerre negeen en was

Hi ne was oec moede, sijt seker das;

383 Ende alse die koninck Rioen sach,

Dat hem Artur so sere op lach,

Ende hem so wel weerde tegen hem daer,

34260 Doe wart hi vertsaget daernaer;

Want hine meende niet dat enech man,

Die tote doen ie lijf gewan,

Hadde mogen vor hem duren iet;

Hi zeide themselven, als hi dit siet,

34265 Dat hi nie so goeden ridder en sach;

Ombedit hi hem nu sere ontsach,

Ende zeide: “koninck Artur, tes scade van dy,

Want nie [en] vacht ridder tegen my,

Die so goet was in der heerlicheit mede

34270 Als du best, dunket my ter stede,

Ende dijn koene herte sal dy nu

Hier doen sterven, secgic iu,

Dat van dy groet scade es;

Ende daerombe biddic dy dor des,

34275 Ombe dyne grote vromechede by,

Dat du dy opgeves verwonnen my,

Ombe dijn leven te behoudene al bloet

Optie vorwaerde, die ic dy ontboet,

tEs, dattu my dinen baert sult geven,

34280 Want ic haddene liever in dijn leven

Dan als du doet best, nu ter stede,

Blevestu hier doet ende al dijn volc mede”.

Doe die koninck Artur dit hevet gehoert,

Scaemdi hem sere deser woert,

34285 Datse hoerden sovele edeler liede,

Ende zeide: “my en lust in negenen tyden

Bet te vechtene dan my doet nu;

Soudic my verwonnen geven iu,

Dat waer wonder al te groet;

34290 Maer weert iu, ocht gy zijt doet,

Dat secgic iu al ongespaert”.

Mettien hief hi op sijn swaert

Ende meendene opten helm slaen,

Maer hi winkede besyden saen,

34295 Ende metten slage, dien hi na hem gaf,

Sloech hi den orse den hals af,

Ende si vielen bede ter aerden neder;

Ende doe koninck Rioen opstaen woude weder,

Gaf hem Artur enen slach, die liep

34300 In die scouder vier vinger diep;

Entie koninck Rioen viel weder naer

Van den slage. Doe dit sach daer

Artur, spranc hi vor den paerde,

Ende nam hem, daer hi lach opter aerde

34305 Metten helme, ende bracken hem wt,

Ende verhief dat swaert ende sprac overluet,

Hine gave hem op daer gevaen,

Hi soude hem dat hovet afslaen;

Doe zeide hi, hine gave hem nembermeer

34310 Verwonnen, hi soude oec sterven eer,

Dan hi des lien soude nu mede.

Als die koninck sach, dat hi ter stede

Niet verwonnen hem op en gaf,

Sloech hi hem sijn hovet daer af,

34315 Daer alle diegene toesagen, twaren,

Die daer in den velde waren.

Doe dit dander koninge sagen,

Die daer metten koninck Rione lagen,

Dat haer here dus es verslegen,

34320 En woudensi niet meer strides plegen,

Ende gaven hem op ende al tvolc mede,

Dat daer belegen hadde die stede,

Ende worden koninck Arturs man,

Ende ember meer te blivene voertan,

34325 Ende ontfingen haer goet ende haer lant

Al te male van siner hant,

Ende keerden weder in rasten ende in vreden

Thoren landewaert, thoren steden,

Ende voerden met hem den koninck Rioen,

34330 Ende groevene daer na sinen doen,

Ende met wene ende met serechede.

Entie koninck Artur voer in die stede

Te Tornasse met feesten groet,

Ende sine princen ende sine genoet

34335 Waren blyde ombe dese dinck;

Si daden ontwapenen den koninck,

Ende daden besien sine wonden

Ende wel verbinden te dien stonden,

Ende bleven in der stat nadas,

34340 Thent hi al genesen was,

Met groter feesten, secgic iu,

Ombe die victorie, die hem nu

Onse Here hevet gegeven daer.

Ende doe hi genesen was naer,

34345 Voer hi weder te Carmelot waert;

Daer voer met hem twe dachvaert

384 Die koninck Leodegan, dor sine ere;

Doe keerde weder die grote here

Ende nam orlof an Artur, sinen sone,

34350 Ende daerna an al die barone.

Ende doesi dus gesceden waren.

Es Artur te Carmelot gevaren,

Daer die koninginne Jenovre was

Ende dander koninginnen, sijt seker das,

34355 Die daer ontbeiden hore manne nu,

Die met Artur quamen, secgic iu;

Daer dreef men nu feeste groet

Vier dage dor, sonder genoet,

Ende opten vijften dach sciedensi daer,

34360 Ende elc voer tsinen lande daernaer,

Ende sijn wijf met hem ende syne amye.

Entie koninck Artur ende sine partye

Voeren in die stat van Logres,

Daer hi lange inne bleef na des,

34365 Met sinen wive; daer waren tien stonden

Die heren van der Tafelronden,

Ende heer Gawein ende sine gesellen met,

Ende Merlijn was daer mede, dat wet.

Daerna quam Merlijn, op ene ure,

34370 Ende zeide toten koninck Arture

“Here”, zeide, “nu vorwaert suldy

Myner wel ontberen, ic secge iu wi:

Iu lant es wel in vrede nu

Ende ombe dit mach ic wel varen van iu”.

34375 Doe die koninck Artur dit hoerde,

Was hi droevech van den woerde,

Want hine lief hadde, alse recht was,

Ende bat hem sere te blivene dordas;

Merlijn zeide: “ten mach nu niet wesen”,

34380 Maer hi soude wederkomen na desen,

Welke tijt, dat hijs hadde te doen.

Doe zeide Artur, die koninck koen:

“Merlijn, ic hebbe uwer te doen al tenen,

Ic woude gy niet meer van my voeret henen,

34385 Ende sonder iu en kan ic gedoen niet”,

Merlijn zeide: “here, en ontsiet iu niet,

Ic sal tuwen oerbaer tyde genoech sijn”.

Doe sweech die koninck een luttelkijn,

Ende dacht daerombe; doe zeide hy:

34390 “Lieve Merlijn, nu berechtet my

Te wat orbaer suldy te tyde komen,

Woudy dat orbaer my nu nomen,

Ic soudes te bet te gemake wesen”.

“Here”, zeide Merlijn nu na desen,

34395 “Ic salt iu secgen: een lewe, die es,

Ener berinnen sone, sijt seker des,

Entie een lupaert wan, God weet,

Sal lopen in dlant van Logres, gereet;

Dit es dat orbaer, dat ic mene nu”.

34400 Ende hiermede sciet hi enwech, secgic iu,

Sonder meer te secgene daer;

Entie koninck bleef daernaer

Tongemake, ombedat hi van desen

Dingen niet [en] wiste, wat mach wesen.

34405 Nu swiget dit boec van koninck Arture,

Ende secget van Merlijn voert ter ure.

Hoe koning Arthur koning Rioen dood sloeg en van Merlijn.

Het avontuur zegt het na dit doen,

Koning Arthur en al zijn baronnen

Varen te Carmelide waart

34210 Met menige ridder onvervaard,

En Merlijn voerde zijn teken daar.

Dus voeren ze zolang daarnaar,

Zodat ze op een dagreis nu kwamen

Daar koning Rioen lag tezamen

34215 Voor de stad Tornasse in het plein.

Toen zei Merlijn heer Gawein

En Ywein en Sagrimor: “gij,

Waar ik ben, bent gij altijd bij mij”.

Ze zeiden, dat ze dat graag deden;

34220 “Zo volg me”, zei hij, “dan met stade,

Gij en al dat leger ter plaatse,

Tot we tot de slag komen mede”.

Toen kwamen ze bij dat leger gereden

En Merlijn die sloeg er in ter plaatse,

34225 Die de banier had in de hand,

Daar de draak aan stond dapper,

Die vlammen en vuur zo groot uitgaf,

Dat koning Rioens lieden daar van

Worden zeer bang door dat;

34230 En Heer Gawein, die bij Merlijn was,

Die een speer had in de hand,

Hij ontmoette koning Pharioen gelijk,

En stak hem door het lichaam zo,

Dat hij ter aarde dood viel toen.

34235 Toen zei hij: “deze heeft gegeven ter plaatse

Mijns ooms baard nu ter plaatse”.

Toen verzamelden ze aan beide zijden;

Daar wrochten wonderen in die tijden

Heer Gawein en zijn broeder, ten stonden,

34240 En de ridders van de tafelronden.

Maar koning Rioen, die nu ter ure

Niemand begeert dan koning Arthur,

En koning Arthur, weet ik wel,

Begeerde hem ook meer dan iemand elders,

34245 De ene zag op de andere in de ring;

Toen sloeg de ene op de andere, na dat ding,

Met hun paarden, wat ze konden,

En braken hun speren te die stonden;

Toen trokken ze hun zwaarden daarnaar,

34250 En sloegen hen zo lang daar,

Dat hun helmen en hun schilden mede

Te stukken vielen alle beide,

En de ene sloeg de andere, te die stonden,

Door het harnas grote wonden,

34245 En van hen er geen was

Hij ook moe was, zij het zeker dat;

383 En toen koning Rioen zag,

Dat Arthur zo zeer op hem lag,

En zich zo goed verweerde tegen hem daar,

34260 Toen werd hij verschrikt daarnaar;

Want hij meende niet dat enige man,

Die hij tot dan toe ooit lijf won,

Had mogen voor hem standhouden iets;

Hij zei tot zichzelf, toen hij dit ziet,

34265 Dat hij niet zo’n goede ridder zag;

Om dit hij hem nu zeer ontzag,

En zei: “koning Arthur, het is schade van u,

Want niet vocht een ridder tegen mij,

Die zo goed was in de heerlijkheid mede

34270 Zoals u bent, lijkt me ter plaatse,

En uw koene hart zal u nu

Hier laten sterven, zeg ik u,

Dat van u grote schade is;

En daarom bid ik u door dit,

34275 Om uw grote dapperheid hierbij,

Dat u zich opgeeft als overwonnen door mij,

Om uw leven te behouden al bloot

Op die voorwaarde, die ik u ontbood,

Is, dat u me uw baard zal geven,

34280 Want ik had u liever in leven

Dan als u dood bent, nu ter plaatse,

Bleef u hier dood en al uw volk mede”.

Toen koning Arthur dit heeft gehoord,

Schaamde hij zich zeer dat deze woord,

34285 Dat het hoorden zoveel edele lieden,

En zei: “mij lust in geen tijden

Beter te vechten dan me doet nu;

Zou ik me overwonnen geven u,

Dat was een wonder al te groot;

34290 Maar verweert u, of ge bent dood,

Dat zeg ik u al zonder sparen”.

Meteen hief hij op zijn zwaard

En meende hem op de helm te slaan,

Maar hij wenkte bezijden gelijk,

34295 En met de slag, die hij naar hem gaf,

Sloeg hij het paard de hals af,

En ze vielen beide ter aarde neer;

En toen koning Rioen opstaan wilde weer,

Gaf hem Arthur een slag, die liep

34300 In de schouder vier vingers diep;

En koning Rioen viel weer daarnaar

Van de slag. Toen dit zag daar

Arthur, sprong hij voor het paard,

En nam hem, daar hij lag op de aarde

34305 Met de helm, en brak hem er uit,

En verhief dat zwaard en sprak overluid,

Hij gaf zich over daar gevangen,

Hij zou hem dat hoofd afslaan;

Toen zei hij, hij gaf zich nimmermeer

34310 Overwonnen, hij zou ook sterven eerder,

Dan hij dus belijden zou nu mede.

Toen de koning zag, dat hij ter plaatse

Zich niet overwonnen gaf,

Sloeg hij hem zijn hoofd daaraf,

34315 Daar al diegene toezagen, te waren,

Die daar in het veld waren.

Toen dit de andere koningen zagen,

Die daar met koning Rioen lagen,

Dat hun heer dus is verslagen,

34320 Wilden ze niet meer strijd plegen,

En gaven zich op en al het volk mede,

Dat daar belegerd hadden die stede,

En worden koning Arthurs man,

En immer meer te blijven voortaan,

34325 En ontvingen hun goed en hun land

Allemaal van zijn hand,

En keerden weer in rust en in vrede

Tot hun land waart, tot hun steden,

En voerden met hen koning Rioen,

34330 En begroeven hem daarna in zijn doen,

En met wenen en met zeerheden.

En koning Arthur voer in die stede

Te Tornasse met feesten groot,

En zijn prinsen en zijn genodigden

34335 Waren blij om dit ding;

Ze lieten ontwapenen de koning,

En lieten bezien zijn wonden

En goed verbinden te die stonden,

En bleven in de stad na dat,

34340 Tot hij geheel genezen was,

Met grote feesten, zeg ik u,

Om de victorie, die hem nu

Onze Heer heeft gegeven daar.

En toen hij genezen was ernaar,

34345 Voer hij weer te Carmeloet waart;

Daar voer met hem twee dagreizen

384 Koning Leodegan, door zijn eer;

Toen keerde weer die grote heer

En nam verlof aan Arthur, zijn zoon,

34350 En daarna aan alle baronnen.

En toen ze dus gescheiden waren.

Is Arthur te Carmeloet gevaren,

Daar koningin Jenover was

En de andere koninginnen, zij het zeker dat,

34355 Die daar wachten op hun mannen nu,

Die met Arthur kwamen, zeg ik u;

Daar dreef men nu feesten groot

Vier dagen door, zonder genodigden,

En op de vijfde dag scheiden ze daar,

34360 En elk voer tot zijn land daarnaar,

En zijn vrouw met hem en zijn geliefde.

En koning Arthur en zijn partij

Voeren in de stad van Londen,

Daar hij lang in bleef na dit,

34365 Met zijn vrouw; daar waren te die stonden

De heren van de tafelronden,

En heer Gawein en zijn gezellen mee,

En Merlijn was daarmee, dat weet.

Daarna kwam Merlijn, op een uur,

34370 En zei tot koning Arthur

“Heer”, zei, “nu verder zal gij

Mij wel ontberen, ik zeg u waarom:

Uw land is wel in vrede nu

En om dit mag ik wel gaan van u”.

34375 Toen koning Arthur dit hoorde,

Was hij droevig van de woorden,

Want hij hem lief had, alzo recht dat was,

En bad hem zeer te blijven doordat;

Merlijn zei: “het mag nu niet wezen”,

34380 Maar hij zou weerkomen na deze,

Welke tijd, dat hij hem nodig had te doen.

Toen zei Arthur, de koning koen:

“Merlijn, ik heb u nodig altijd,

Ik wilde dat ge niet meer van me gaat heen,

34385 En zonder u kan ik doen niets”,

Merlijn zei: “heer, ontzie u niet,

Ik zal tot uw nut op tijd genoeg zijn”.

Toen zweeg de koning een weinig,

En dacht daarom; toen zei hij:

34390 “Lieve Merlijn, nu bericht mij

Tot welk nut zal ge ter tijd komen,

Wil je dat nut me nu noemen,

Ik zou beter op mijn gemak wezen”.

“Heer”, zei Merlijn nu na deze,

34395 “Ik zal het u zeggen: een leeuw, die is,

Een berinnen zoon, zij het zeker dit,

En die een luipaard won, God weet,

Zal lopen in het land van Londen, gereed;

Dit is dat gebruik, dat ik bedoel nu”.

34400 En hiermede scheidde hij weg, zeg ik u,

Zonder meer te zeggen daar;

En de koning bleef daarnaar

Ongemakkelijk, omdat hij van deze

Dingen niet wist, wat het mag wezen.

34405 Nu zwijgt dit boek van koning Arthur,

En zegt van Merlijn voort ter ure.

Van Merlyne, ende van den koninck Flualis, ende van den koninck Artur, ende van anderen dingen.

Hier seghet daventure voert nadas,

Doe Merlijn van Artur gesceden was,

Doe voer hi te Jerusalem, ende lette niet,

34410 Tenen koninge die Flualis hiet,

Die machtech ende groet was mede,

Maer hi was een Sarrasijn ter stede;

Entie koninck hadde vergadert nu

Alle die wyseste van den lande, secgic iu,

34415 Ende zeide: “gy heren, ic hebbe iu ter stede

Ontboden, ende gy zijt hier komen mede

Ombe mijn gebot, ende gy en wetet niet

Waerombe ic iu ontboden hebbe iet,

Ende ic salt iu secgen, waerombe dat sy:

34420 Ic lach op ene nacht, ende doe docht my

Dat ic die koninginne hadde vorwaer

Vaste in mynen arme aldaer,

Ende doesi in mynen arme lach

Docht my, dat ic twe vliegende serpente sach

34425 Ende elc serpente hadde twe hoet,

Ende si waren vreeslyc ende groet,

Ende elken voer uter kelen mede

Een groet brant daer ter stede,

Ende al myne sale verluchte daer;

385 34430 Ende dene serpent nam my daernaer

Met sinen voete in myne lanke binnen,

Ende dander nam die koninginne,

Die in mynen arme lach alsoe,

Ende voerden ons in den vorst van der sale doe;

34435 Ende doesi ons gedragen hadden daer,

Trocken si ons die bene daernaer,

Entie arme wten lichame mede,

Ende worpense neder daer ter stede,

Dat ene hier, tander ginder alsoe;

34440 Ende doesi ons ontledet hadden, doe

Quamen daer achte clene serpentekine

Ende droegen onse lede, docht my, in scine

Opten tempel, ende trockense daer

Al te sticken, ende daernaer

34445 Lieten ons die grote serpente doe

Opter salen daerboven alsoe,

Ende ontstaken daerna die sale,

Ende verbernden ons al te male

Tascen, entie wint mede

34450 Droech dascen in elke stede,

Die in deessiden der zee was.

Dit was mijn droem, ende dordas

Dat hi my vreeslyc dunket nu,

So hebbic hier ontboden iu,

34455 Ende bidde iu, ocht hier ieman es,

Die my vroet kan gemaken des;

Waer ieman, die mijt bedieden konde,

Ic woude hem sweren hier ter stonde,

Dat ic hem myne dochter wil geven

34460 Ende half mijn goet in mijn leven,

Ende na myner doet altemale omtrint;

Ende hevet hi een wijf, die mijt ontbint,

Hi sal sijn here over mijn lant daerby,

Also lange alsic leve, ende over my”.

34465 Als dit die vroede liede hoerden bloet,

Den droem entie gichten, die hy boet,

Hadde hem des wonder, wat mach wesen;

Dene zeide een dinc van desen

Dander een ander, als hem dochte,

34470 By gelijke dat wesen mochte.

Nu was Merlijn oec onder hem daer,

Maer nieman en sach ene, wetet vorwaer,

Ende hi sprac so hoge dese tale,

Dat sijt alle hoerden in der sale:

34475 “Coninc Flualis, nu hoer na my

Ic sal dinen droem wel bedieden dy”.

Doe die koninck dit hoerde daernaer,

Sach hi alombe, wie dat waer

Die dat gesecht hadde, ende also wale

34480 Sagen daerna dander in der sale,

Maer nieman en kondene gesien,

Nochtan was hi onder hem. Mettien

Zeide hi voert: “koninck, hoer dinen droem:

Die twe serpente, nu neem des goem,

34485 Entie vier hovede hadden mede,

Ende vlamme ende vier wtworpen ter stede,

Dat zijn vier kerstene koninge, die iu

Dit lant sullen verbernen nu;

Ende datsi dy ende dijn wijf droegen met

34490 Boven in den vorst, dat wet,

Van der sale, dat sal sijn

Datsi sullen hebben al dlant dijn

Toten poerten van der stede;

Ende dattie serpente dine vier lede

34495 Wttogen, ende dinen wive met,

Bediedet, dat gy uwer quader wet

Vertyen zult ende kersten werden naer;

Ende dat die achte serpente quamen daer

Ende dine lede ende dines wives namen,

34500 Ende opten tempel droegen tsamen,

Dat es, dat dine liede sullen vlien

In Dianen tempel nadien,

Ombe hem te behoudene daer;

Ende datsi dine lede scoerden daernaer,

34505 Ende dijns wives oec ter stede,

Dat zijn dine kinder, die men mede

Verbernen sal in Dyanen kerke saen;

Ende datsi dy ende dijn wijf lieten gaen

In dat palas, betekent dat gy mede

34510 Gesuevert sult sijn in Kerstenhede;

Ende dat die serpente verbernden die sale,

Betekent dat dy te dien male

Een pennincwaert goets niet en bliven sal

Van dinen quaden goede, groet ende smal,

34515 Van dat du heves in dese wet;

Ende dat gy tascen verbernt waert met,

386 Sal sijn, dat gy gesuvert sult wesen

Van al uwen sonden voert na desen

In water van der Kerstenhede;

34520 Ende dat uwe asce vloech mede

Overal int lant besiden der zee,

Dat sal sijn, dat gy noch mee

Kinder sult winnen in kerstene wet,

Die goede ridder sullen werden met,

34525 Ende geeert sullen sijn in meneger stat;

Dit es dijn droem, ic secge dy dat”.

Aldus sciet Merlijn doe van daer,

Enten koninck hadde groet wonder naer,

Van der stemmen die hi hadde gehoert.

34530 Ende Merlijn die reet weder voert

Te Logreswaert, daer die koninck Artur was

Entie koninginne mede, sijt seker das,

Diene ontfingen met feesten groet;

Entie wyle dat men hier over stoet,

34535 Quam ene joncfrou op enen muel saen

Ende brachte met haer enen dwerch, sonder waen,

Den alrelelijcsten, die ie gesien

Was in den hof ende anderswaer tot dien:

Hi was crepel ende leetlyc mede,

34540 Entie wymbraen groet ter stede,

Enten baert swarter dan een rave,

Ende sloech hem toter borst daer ave,

Ende thaer swart ende lanc som,

Entie scouder hoge ende crom,

34545 Den bulte voer ende achter in een,

Die hande groet ende corte been;

Entie joncfrouwe was ionc ende scoen

Ende si beette vor der salen, na dien doen,

Ende nam den dwerch in horen arm daer

34550 Ende settene van den paerde daernaer,

Ende leidene vor den koninck Artuer,

Ende groetene hovesclike ter uer,

Also alsi wel sprekende konde;

Die koninck dankedes haer ter stonde.

34555 Doe zeide die ioncfrou: “here, ic kome tot u,

Ombe die grote niemaer die lopet van iu,

Ombe iu te bidden ene gichte mede;

Want nyemaren loepen van iu ter stede.

Dat negene joncfrou falgiert gereet

34560 Van dingen, die si iu biddet, God weet;

Want men hout iu vor den besten man

Van der werlt; ende ombe dese dinc dan

Ben ic gekomen tot uwen hove nu,

Ombe ene gichte te biddene iu;

34565 Nu siet, ocht gyse wilt geven my”.

“Joncfrou, biddet wat gy wilt”, zeide hy,

“Gyne sult daeraf niet falgieren

Opdat ment doen mach met eren”.

“Here, dat en sal iu geen onnere sijn:

34570 Ic bidde iu, dat gy mijn edele minnekijn,

Desen ionchere, dien ic hebbe by der hant,

Hier ridder nu maket al te hant;

Hi es des wel waert in allen doen,

Want hi es vroem ende koen.

34575 Ende van edelen geslachte ende fijn,

Ende soude lange ridder hebben gesijn,

Hadde hi gewilt, van den koninck Pelles

Van Listenois, die een goet man es;

Mijn lief en wilt, ende hevet met

34580 Gesworen, dat hi nembermeer, dat wet,

Ridder en wert, here, dan van iu;

Ende daermede biddic des iu sere nu,

Dat gyne ridder maket voertmere”.

Die koninck begonde lachene sere,

34585 Ende alle die waren in der sale;

Doe zeide Keye tot haer dese tale:

“Joncfrou, ic rade iu, dat gy iu mynnekijn

Vaste by iu hout, want hier sijn

Diegene diene iu stelen zouden hier,

34590 Ombedat hi scone es ende fier”.

“Here”, zeide si, “die koninck es so goeden man,

Hine sal my geen onrecht laten doen daeran”.

“By Gode”, zeide die koninck, “joncfrouwe,

Hier en sal iu gescien geen ontrouwe”.

34595 “Here”, zeide si, “dat love iu God, Onse Here!

Nu maket mijn lief ridder, des biddic iu sere”.

“Joncfrou, ic ben des bereit ter steden”.

Mettien quamen daer twe knape gereden,

Die twe scilde brachten van sable met

34600 Ende drie luperde van goude daerin geset,

Ende gekroent met lasure, ende mede

Hinc een swaert ant artson ter stede;

387 Entie ander knape leide een ors daer,

Dat scone was ende openbaer,

34605 Entie breidel was gouden met;

Ende dreven enen somer vor hem, dat wet,

Met tween cofferen, ende quamen ten hove in.

Ende bonden haer paerde an enen pyn

Die in den hof stont, ende daernaer

34610 Ontsloten si haer coffer, ende trocken wt daer

Enen halsberch wit als die snee,

Want hi was sylveryn, ende noch mee

So was hi van dobblen malyen,

Ende twe coffien van sylverinen talyen

34615 Ende enen sylverinen helm, al vergout;

Si gingen in die sael met gewout,

Daer die koninck Artur doe sat ende at.

Doese die ioncfrou sach komen, nadat

Zeide si: “here, wildy niet doen myne bede?

34620 Ic hebbe hier nu algader ter stede

Dat ten ridder behorende es nu;

Maket mijn lief ridder, des biddic iu”.

“Gerne joncfrou, gaet sitten eten”.

“Here”, zeide si, “ic doet iu weten,

34625 Ic en ete hier nu nembermeer,

Mijn lief en sij iu ridder eer”.

Ende doe men geten hadde daernaer,

Trac die ioncfrou wt enen almoniere daer

Twe vergulde sporen, ende zeide:

34630 “Here, ontkommert my, sonder beiden,

Want ic ben hier al te lange nu”.

Doe quam Keye voert, secgic iu,

Ende woude hem die sporen spannen thant;

Die joncfrou gegreep hem metterhant,

34635 Ende vragede wat hi meende daermede?

“Ic wilne ridder maken ter stede”,

Zeide doe Keye, “met myner hant”.

“Met dyner hant?” zeide die ioncfrou valiant,

“Ende du best die onwaertste van den hove,

34640 Ende mynnestwaert van allen love!

Dat en moet nember gescien,

Dat men dyne hant daeran sal sien,

Ocht iemans hant dan des koninges vry,

Want hi hevet gelovet my;

34645 En dade hijs niet, so haddi mede

My verraden ende doet ter stede;

Negeen man en soude gerinen nu

Also hogen prince, dat secgic iu

Metterhant, alse mijn lief es,

34650 Hine waer edel koninck, sijt seker des”.

“By Gode”, zeide die koninck Artur doen

“Ic sal hieraf uwen wille doen”.

Doe nam die koninck den rechter spoer

Ende spien hem den dwerge daervoer,

34655 Entie joncfrou den andren, God weet;

Die koninck wapendene al op gereet,

Ende gorde hem dat swaert ende sloechen mede

In den hals, ende zeide ter stede:

“God moet iu maken [een] goet man”.

34660 “Here, suldy daer niet meer toe doen dan?”

Sprac die ioncfrou. “Neen ic”, zeide die koninck.

“Ach, here!” zeide si, “biddet hem een dinc:

Dat hi nu voert mijn ridder sy”.

Die koninck bats hem; doe zeide hy,

34665 Dat hy gerne soude doen sine bede.

Doe namen si orlof beide ter stede,

Ende al gewapent ginc doe die clene man

Op sijn ors sitten, entie ioncfrou dan

Op horen muel, ende daden daernare

34670 Haer knape thoren landewaert varen;

Si ende haer lief reden enwech daernaer,

Ende quamen rydende, wet vorwaer,

In enen foreest onder hem beden.

Doe si dus waren henen gesceden,

34675 Bleef die koninck Artur ende Merlijn mede,

Ende Gawyn ende dander gesellen ter stede

In der salen, die sere loechen saen,

Ombedatsi den dwerch so minde, sonder waen.

“By Gode”, zeide doe die koninginne,

34680 “My hevet wonder, datsy haer minne

So leetliken creature hevet gegeven,

Want ic en sach in al mijn leven

So leetlikes niet, ende si es scone sere,

Ende wel pryseswaert vor elken here,

34685 Ende hi donket my een Duvel ocht een

Vrouwe”, zeide Merlijn, “si en es niet half

Bedrogen an siner lelichede,

Want sine grote koene vromechede

Doet, dat sine lief hevet, secgic iu;

388 34690 Want so koenen vleesc en saechdy nie vor nu;

Ende hi es eens koninges sone wtverkoren,

Ende ener koninginnen welgeboren,

Ende sine grote vromecheit

Verdrivet een deel siner lelecheit,

34695 Ende sine goedertierenheit mede;

Noch suldy horen van siner vromechede

Eer iet lanc, dat secgic iu”.

Maer ic moet ter stede secgen nu

Van den keyser van Rome, God weet,

34700 Hoe hi tegen Artur, den koninck, street.

Van Merlijn en van koning Flualis en van koning Arthur en van andere dingen.

Hier zegt het avontuur voort na dat,

Toen Merlijn van Arthur gescheiden was,

Toen voer hij te Jeruzalem, en lette niet,

34410 Tot een koning die Flualis heet,

Die machtig en groot was mede,

Maar hij was een Sarracijn ter plaatse;

En die koning had verzameld nu

Alle wijzen van het land, zeg ik u,

34415 En zei: “gij heren, ik heb u ter plaatse

Ontboden, en ge bent hier gekomen mede

Om mijn gebod, en ge weet niet

Waarom ik u ontboden heb iets,

En ik zal het u zeggen, waarom dat het is:

34420 Ik lag op een nacht, en toen leek mij

Dat ik de koningin had voorwaar

Vast in mijn armen aldaar,

En toen ze in mijn armen lag

Dacht ik, dat ik twee vliegende serpenten zag

34425 En elk serpent had twee hoofden,

En ze waren vreselijk en groot,

En bij elk voer uit de keel mede

Een grote brand daar ter plaatse,

En mijn hele zaal verlichte daar;

385 34430 En het ene serpent nam me daarnaar

Met zijn voeten in mijn flanken binnen,

En de andere nam de koningin,

Die in mijn armen lag alzo,

En voerden ons in de nok van de zaal toen;

34435 En toen ze ons gedragen hadden daar,

Trokken ze ons de benen daarnaar,

En de armen uit het lichaam mede,

En wierpen dat neer daar ter plaatse,

Dat ene hier, het andere ginder alzo;

34440 En toen ze ons ontleed hadden, toen

Kwamen daar acht klein serpentjes

En droegen onze leden, leek me duidelijk

Op de tempel, en trokken ze daar

Geheel in stukken, en daarnaar

34445 Lieten ons die grote serpenten toen

Op de zaal daarboven alzo,

En ontstaken daarna de zaal,

En verbranden ons helemaal

Tot as, en de wind mede

34450 Droeg de as in elke plaats,

Die in deze zijde van de zee was.

Dit was mijn droom, en doordat

Dat het me vreselijk lijkt nu,

Zo heb ik hier ontboden u,

34455 En bid u, of hier iemand is,

Die me bekend kan maken dit;

Was er iemand, die me het uitleggen kon,

Ik wil hem zweren hier ter stonde,

Dat ik hem mijn dochter wil geven

34460 En half mijn goed in mijn leven,

En na mijn dood alles omtrent;

En heeft hij een vrouw, die mij het oplost,

Hij zal heer zijn over mijn land daarbij,

Zolang als ik leef, en over mij”.

34465 Toen dit die verstandige lieden hoorden bloot,

De droom en de giften, die hij bood,

Hadden ze zich dus verwonderd, wat dat mag wezen;

De ene zei een ding van deze

De andere een ander, zoals hij dacht,

34470 Bij vergelijking dat wezen mocht.

Nu was Merlijn ook onder hen daar,

Maar niemand zag hem, weet voorwaar,

En hij sprak zo hoog deze taal,

Dat ze het alle hoorden in de zaal:

34475 “Koning Flualis, nu hoor naar mij

Ik zal uw droom goed uitleggen u”.

Toen de koning dit hoorde daarnaar,

Zag hij alom, wie dat waar

Die dat gezegd had, en alzo wel

34480 Zagen daarnaar de andere in de zaal,

Maar niemand kond hem zien,

Nochtans was hij onder hen. Meteen

Zei hij voort: “koning, hoor uw droom:

De twee serpenten, nu neem dus waar,

34485 En die vier hoofden had mede,

En vlammen en vuur uitwierpen ter plaatse,

Dat zijn vier christen koningen, die u

Dit land zullen verbranden nu;

En dat ze u en uw vrouw wegdroegen mee

34490 Boven in de nok, dat weet,

Van de zaal, dat zal zijn

Dat ze zullen hebben al uw land

Tot de poorten van de steden;

En dat het serpent uw vier leden

34495 Uittrokken, en van uw vrouw mee,

Betekent, dat ge uw kwade wet

Zal afstaan en zal christen worden daarnaar;

En dat de acht serpenten kwamen daar

En uw leden en van uw vrouw namen,

34500 En op de tempel droegen tezamen,

Dat is, dat uw lieden zullen vlieden

In Diana’s tempel nadien,

Om zich te behoeden daar;

En dat ze uw leden verscheuren daarnaar,

34505 En van uw vrouw ook ter plaatse,

Dat zijn uw kinderen, die men mede

Verbranden zal in Diana’s kerk gelijk;

En dat ze u en uw vrouw lieten gaan

In dat paleis, betekent dat ge mede

34510 Gezuiverd zal zijn in christelijkheden;

En dat de serpenten verbranden de zaal,

Betekent dat u te die maal

Een penning waard goed niet blijven zal

Van uw kwade goed, groot en smal,

34515 Van dat u heeft in deze wet;

En dat ge tot as verbrand was mee,

386 Zal zijn, dat ge gezuiverd zal wezen

Van al uw zonden voort na deze

In het water van de christelijkheid;

34520 En dat uw as vloog mede

Overal in het land bezijden de zee,

Dat zal zijn, dat ge noch meer

Kinderen zal winnen in christelijke wet,

Die goede ridders zullen worden met,

34525 En geëerd zullen zijn in vele plaatsen;

Dit is uw droom, ik zeg u dat”.

Aldus scheidde Merlijn toen vandaar,

En de koning had grote verwondering daarnaar,

Van de stem die hij had gehoord.

34530 En Merlijn die reed weer voort

Te Londen waart, daar koning Arthur was

En de koningin mede, zij het zeker dat,

Die hem ontvingen met feesten groot;

En de tijd dat men hierover stond,

34535 Kwam een jonkvrouw op een muilezel gelijk

En bracht met haar een dwerg, zonder waan,

De allerlelijkste, die niet gezien

Was in de hof en ergens anders tot die:

Hik was kreupel en lelijk mede,

34540 En de wenkbrauwen groot ter plaatse,

En de baard zwarter dan een raaf,

En sloeg hem tot de borst daarvan,

En het haar zwart en lang soms,

En de schouder hoog en krom,

34545 De bult voor en achter ineen,

De handen groot en korte been;

En de jonkvrouw was jong en schoon

En ze steeg af voor de zaal, na dat doen,

En nam de dwerg in haar arm daar

34550 En zette hem van het paard daarnaar,

En leidde hem voor koning Arthur,

En begroette hem hoffelijk ter uur,

Zoals een die goed spreken kon;

De koning bedankte haar ter stonde.

34555 Toen zei de jonkvrouw: “heer, ik kom tot u,

Vanwege dat grote nieuws die loopt van u,

Om u te bidden een gift mede;

Want nieuws loopt van u ter plaatse.

Dat geen jonkvrouw faalt bij u gereed

34560 Van dingen, die ze u bidt, God weet;

Want men houdt u voor de beste man

Van de wereld; en om dit ding dan

Ben ik gekomen tot uw hof nu,

Om een gift te bidden u;

34565 Nu ziet, of ge het wil geven mij”.

“Jonkvrouw, bid wat ge wilt”, zei hij,

“Ge zal daar van niet falen

Opdat men het doen mag met eren”.

“Heer, dat zal u geen oneer zijn:

34570 Ik bid u, dat ge mijn edele minnaartje,

Deze jonkheer, die ik heb bij de hand,

Hier ridder nu maakt al gelijk;

Hij is het dus wel waard in alle doen,

Want hij is dapper en koen.

34575 En van edel geslacht en fijn,

En zou al lang ridder hebben geweest,

Had hij gewild, van koning Pelles

Van Listenois, die een goede man is;

Mijn lief wil niet, en heeft me

34580 Gezworen, dat hij nimmermeer, dat weet,

Ridder wordt, heer, dan van u;

En daarmee bid ik dus u zeer nu,

Dat ge hem ridder maakt voort meer”.

De koning begon te lachen zeer,

34585 En allen die waren in de zaal;

Toen zei Keye tot haar deze taal:

“Jonkvrouw, ik raad u, dat ge uw minnaartje

Vast bij u houdt, want hier zijn

Diegene die hem van u stelen zouden hier,

34590 Omdat hij mooi is en fier”.

“Heer”, zei ze, “de koning is zo’n goede man,

Hij zal me geen onrecht laten doen daaraan”.

“Bij God”, zei de koning, “jonkvrouw,

Hier zal u geschieden geen ontrouw”.

34595 “Heer”, zei ze, “dat looft u God, Onze Heer!

Nu maak mijn geliefde ridder, dus bid ik u zeer”.

“Jonkvrouw, ik ben dus bereid ter plaatse”.

Meteen kwamen daar twee knapen gereden,

Die twee schilden brachten van sabel mee

34600 En drie luipaarden van goud daar in gezet,

En gekroond met lazuur, en mede

Hing een zwaard aan de knop ter plaatse;

387 En de andere knaap leidde een paard daar,

Dat mooi was openbaar,

34605 En de breidel was goud met;

En dreven een wagen voor hen, dat weet,

Met twee koffers, en kwamen te hof in.

En bonden hun paarden aan een pijnboom

Die in de hof stond, en daarnaar

34610 Openden ze hun koffer, en trokken uit daar

Een harnas wit als sneeuw,

Want hij was zilver, en nog meer

Zo was hij van dubbele maliën,

En twee bedekkingen van zilveren insnijdingen (?)

34615 En een zilveren helm, geheel verguld;

Ze gingen in de zaal met geweld,

Daar koning Arthur toen zat en at.

Toe hij de jonkvrouw zag komen, nadat

Zei ze: “heer, wil ge niet doen mijn bede?

34620 Ik heb hier nu alles ter plaatse

Dat tot een ridder behoort nu;

Maak mijn lief ridder, dus bid ik u”.

“Graag jonkvrouw, ga zitten eten”.

“Heer”, zei ze, “ik laat u weten,

34625 Ik eet hier nu nimmermeer,

Mijn lief is uw ridder eerder”.

En toen men gegeten had daarnaar,

Trok die jonkvrouw uit een gordel daar

Twee vergulde sporen, en zei:

34630 “Heer, verlos mij zonder wachten,

Want ik ben hier al te lang nu”.

Toen kwam Keye voort, zeg ik u,

En wilde hem de sporen spannen gelijk;

De jonkvrouw greep hem bij de hand,

34635 En vroeg wat hij bedoelde daarmee?

“Ik wil hem ridder maken ter plaatse”,

Zei toen Keye, “met mijn hand”.

“Met uw hand?” zei die jonkvrouw vlug,

“En u bent de onwaardigste van het hof,

34640 En de minste waard van alle lof!

Dat moet nimmer geschieden,

Dat men uw hand daaraan zal zien,

Of iemands hand dan van de koning vrij,

Want hij heeft beloofd mij;

34645 En deed hij het niet, zo had hij mede

Mij verraden en gedood ter plaatse;

Nee geen man zou doen nu

Alzo hoge prins, dat zeg ik u

Met de hand, zoals mijn lief is,

34650 Hij is een edele koning, zij het zeker dit”.

“Bij God”, zei koning Arthur toen

“Ik zal hiervan uw wil doen”.

Toen nam de koning de rechter spoor

En spelde hem de dwerg daarvoor,

34655 En de jonkvrouw de andere, God weet;

De koning wapende hem geheel op gereed,

En omgorde hem dat zwaard en sloeg hem mede

In de hals, en zei ter plaatse:

“God moet u maken een goede man”.

34660 “Heer, zal ge daar niet meer toe doen dan?”

Sprak de jonkvrouw. “Neen ik”, zei de koning.

“Ach, heer!” zei ze, “bid hem een ding:

Dat hij nu voortaan mijn ridder is”.

De koning bad het hem; toen zei hij,

34665 Dat hij graag zou doen zijn bede.

Toen namen ze verlof beide ter plaatse,

En geheel gewapend ging toen die kleine man

Op zijn paard zitten, en de jonkvrouw dan

Op haar muilezel, en lieten daarnaar

34670 Haar knapen tot hun land waart varen;

Zij en haar lief reden weg daarnaar,

En kwamen rijdend, weet voorwaar,

In een bos onder hen beiden.

Toen ze dus waren heen gescheiden,

34675 Bleef koning Arthur en Merlijn mede,

En Gawein en de andere gezellen ter plaatse

In de zaal, die zeer lachten gelijk,

Omdat ze de dwerg zo minde, zonder waan.

“Bij God”, zei toen de koningin,

34680 “Me heeft verwonderd, dat ze haar minne

Zo ‘n lelijk creatuur heeft gegeven,

Want ik zag in mijn hele leven

Niet zo’n lelijkerd, en zij is mooi zeer,

En wel te prijzen waar voor elke heer,

34685 En hij lijkt me een duivel of een

Vrouw”, zei Merlijn, “ze is niet half

Bedrogen aan zijn lelijkheden,

Want zijn grote koene dapperheden

Doet, dat ze hem lief heeft, zeg ik u;

388 34690 Want zo’n koen vlees zag u niet voor nu;

En hij is een konings zoon uitverkoren,

En een koningin goed geboren,

En zijn grote dapperheid

Verdrijft voor een deel zijn lelijkheid,

34695 En zijn goedertierenheid mede;

Nog zal ge horen van zijn dapperheden

Al gauw, dat zeg ik u”.

Maar ik moet ter plaatse zeggen nu

Van de keizer van Rome, God weet,

34700 Hoe hij tegen Arthur, de koning, streed.

Van den koninck Artur ende van den keyser Lucet.

Ons secget daventure nu

Van den keyser van Rome, secgic iu,

Dat hem onwaert hadde groet,

Dat hi den tsyns so dicke ontboet

34705 Tot Artur, dat hi nie hem sende daer,

Gelijc hi sculdich waer, vorwaer;

Want tien tyden was ene sede,

Dat die van Gaule, ende ander lande mede,

Senden horen tsyns alle iare

34710 Te Rome; maer nie sint daernare

Dat die koninck Artur wart koninck,

So en wilde hi senden, om geen dinc,

Den tsins; want hi zeide daernaer,

Dat hi niemanne tsins sculdech waer

34715 Dan Gode, ende sijn lant en stoet

Te genen dienste. Ombe dit so doet

Lucius sijn orloge gebieden nu,

Ende quam met groten heer, secgic iu

Ende met stouten mede alsoe,

34720 Dor Lomberdyen te Logres toe,

Dat des koninck Arturs was, God weet;

Si bernden daer ende roefden gereet,

Ende doen ontboden die liede van daer

Den koninck Artur, wet vorwaer,

34725 Dattie Romeine daer sijn int lant,

Ende stichten daerinne roef ende brant.

Doe dit die koninck Artur vernam,

Vergaderde hi sijn heer, ende quam

Te Logreswaert, by Merlijns rade mede.

34730 Ende doe hy by Logres quam ter stede,

Quam Merlijn ten konink Artur voertan

Enten koninck Bohort enten koninck Ban,

Ende riet hem, dat hy ten keyser sende

Dat hi sijn lant rumede met genende,

34735 Ocht hi ontseide hem. Doe zeide Gawijn

Hi wilde daertoe die bode sijn

Met sinen broederen ende Ywen mede

Ende met Sagrimor. Doe zeide ter stede

Die koninck, dat niet en mochte sijn;

34740 “Here, laetse varen”, zeide Merlijn,

“Coenlyc, daer en es geen angest an”;

Daer gaf hem die koninck orlof dan,

Ende Gawyn reet met sinen gesellen tsamen

So lange datsi ten keyser quamen.

34745 Doe ginc Gawyn daer die keyser was,

Ende sprac hem aldus an nadas:

“Heer Keyser”, sprac hi, “secht my te hant,

Waerombe bestu komen in mijns omes lant,

Ende hebt dat gebernt? Ic wil gy dat wet,

34750 Dat gy ie in dat land quamet met,

Dat so stoutelike wert verwaert,

Ende eer gy ons daerwt ontvaert,

So en zoudy om half die werlt niet

Willen, dat gy daer in quamet iet”

34755 Doe zeide die Keyser: “wie bestu dan,

Die my dus daer spreket an?” -

Ic ben Gawyn, des koninck Arturs neve,

Die ombe dy wel clene geve”.

“Ja”, zeide die keyser, ende riep saen

34760 Sine man, dat sine souden vaen;

Doe sprongensi op ende omringeden daer

Heren Gawine ende sine gesellen naer;

Ende heer Gawyn trac sijn swaert ter stede,

Ende alle sine gesellen mede,

34765 Ende gingen houwen slage so groet,

Datsi daer menegen sloegen doet;

Maer si waren bedwongen daernaer,

Datsi die plaetse moesten rumen daer,

Want der Romeyne so vele was;

34770 Ombedit ontbraken si hem nadas

Ende reden haerre straten nu;

Maer dander volgeden hem, secgic iu,

Ende heer Gawyn keerde hem dicke doe

Tegen hem ende street hem toe.

34775 Ende bindesen quam Merlijn gegaen

Toten koninck Artur, ende zeide saen:

389 “Here, twaer goet, dat gy sendet ter tijt

Heren Gawyne soccoers, want die strijt

Es begonnen tegen des Keysers man”.

34780 Doe sende die koninck daerheen dan

Sesdusent ridder wel te gerake mede,

Die tegen die bode reden ter stede;

Doe sagen si sovele liede komen gevaren.

Dat al die velde bedecket waren

34785 Van dien, die die boden jageden daer;

Doesi dit sagen, redensi daernaer

In die Romeyne. Doe wart die strijt

Sterc ende groet te dier tijt.

Daer was een Romeyn, die Petrinus hiet,

34790 Die den onsen dede groet verdriet;

Hy was sterc ende hielt den hoep

Van den Romeynen, ende sloech doet

Menegen ridder; doe dit sach

Heer Gawyn, hadde hijs swaer verdrach,

34795 Ende nam sine gesellen bysyden daer,

Ende zeide tot hen: “wy hebben vorwaer

Desen strijt begonnen ter stede,

Gaet dat so wel, so hebbewijs danc mede

Ende gevallet anders, so sullewy

34800 Ondanc hebben, ende daerby

Moetewy desen Petrinus doet slaen,

Ocht den koninck Artur geven gevaen,

Ocht anders so en mogewy niet

Sonder groet verlies ontgaen, wats gesciet;

34805 Ende ombedit biddic, dat gy volget my

Waer ic vare”. Si zeiden: “dat sy!” -

Doe sloech hi te Petrinuswaert,

Ende sine gesellen volgeden ter vaert,

Ende finierden niet eer si quamen daer,

34810 Ende Sagrimor vergaderde daernaer

An hem, ende namne in sinen arm doe,

Ende liet hem daer mede vallen alsoe

Ter aerden, als die hem betrouwede daer

Tsinen gesellen, ende hielten daernaer

34815 So vaste in sinen arm oec met

Dat hi beroeren en konde een let;

Ende doe dit die Romeyne sagen,

Quamen si vaste derwaert geslagen,

Ombe hem te bescuddene daer;

34820 Doe wart die strijt groet ende swaer.

Daer dade Heer Gawyn sovele ter stede,

Dat hi Sagrimor geredde mede,

Entie Romeyne sconfierde saen;

Daer wart Petrinus gevaen

34825 Ende ander ridder vele in der noet,

Ende vele sloegensi haerre oec doet;

Entiese daer nu hadden gevaen

Brachtensi den koninck Artur saen,

Die hem des wiste groten danc,

34830 Ende men voerde dese eer iet lanc

In dat lant van Bonewyc gevaen,

Daer si seker waren, sonder waen.

Nu was die keyser een droevech man

Ende weende van groten rouwe dan

34835 Ombedat sine liede waren doet,

Ende som gevaen in groter noet,

Ende ombe koninck Evander meer;

Daerombe hadde hi groet seer,

Ombedat hi niet en weet daerby,

34840 Ocht hi doet ocht gevaen sy;

Ombedit dachte hi na wel sere

Tegen den koninck te komene mere

In stryde, ende hierombe mede

Toech hi achterwaert van der stede,

34845 Ende ombe tontbeidene siner liede daer,

Die hem noch komen souden naer;

Maer die koninck Artur volgedem also

Al die nacht, dat hi des morgens vro

Quam daer die keyser hadde gelegen,

34850 Ende sine tenten hadde ontslegen,

Ende al gereet was te vaerne henen;

Maer als hi vernam, diegene,

Dat koninck Artur daer was tien tyden,

Wiste hi wel, dat hy moeste stryden

34855 Ochte vlien, wats hem gesciet,

Ende hi ontvloe om al die werlt niet.

Doe ginc hi sijn volc ordinieren.

Te strydewaert ende batalgieren,

Ende quam jegen den koninck Artur doe,

34860 Ende Artur tegen hem weder alsoe,

Ende elc sloech daer ten andren waert,

Wat gelopen konden haer paert;

Daer wart menech speer gebroken ontwee,

Daer vlogen die pyle so dicke als snee,

34865 Dat daer dene opten andren scoet:

Daer blever in beiden syden menech doet,

390 Ende Herman, die here van Tryple, der stede,

Was in heren Gawyns geselscap mede,

Ende Hartvel, dien daer een knecht scoet

34870 Met ener gavelote dan te doet.

Ende doen Artur sach, dat die Romeyne

So lange geduerden in den pleine,

Wantsi van des morgens toter noene

Gevochten hadden in stouten doene;

34875 Doe riep hi met erren moede groet:

“Wat eest, gy Bertoene, dat gy nu doet?

Vaert vorwaert, later negeen ontgaen,

Want ic ben Artur, die, sonder waen,

Dit velt en rume om genen man;

34880 Volget my, ende denket vorwaert dan

Om die grote vromecheit, die gy

Dicke gedaen hebbet dor my!

Dat es al niet, dat wy vochten tot nu;

Dit sijn die heren, dat secgic iu,

34885 Die al die werlt willen dwingen

Ende onder haer balgie bringen;

Hier mach men prijs an winnen ende ere;

Ic en kome van desen velde nembermere,

Ic en hebbe victorie optie Romeine!

34890 Heden es die dach, wetet algemeine,

Dat ic sterven sal ocht leven,

Eer ic die Romeine wil begeven”.

Mettien sloech hi in hem daernaer,

Ende wat hi gerakede sloech hi daer

34895 Doet ocht daer neder ter stede;

Doen ontmoete hi den koninck Hestor mede,

Dien sloech hi daer sijn hovet af;

Daerna hi enen slach gaf

Den koninck Polipliore van Meden,

34900 Ende cloefdene toten gordele ter steden.

Ende heer Gawyn nu vergadert was

An den Keyser, dien hi nadas

Dat hovet afsloech, dat ter aerden vel

Enten lichame mede also wel;

34905 Ende doe die Romeine dit sagen,

Dat die keyser was verslagen,

Ende haer koninge oec ter stede,

Gingensi alle vlien mede,

Entie Bertoene ende haer hoep

34910 Volgeden hem ende sloegense doet;

Si versloegense doe, wetet vorwaer,

Also vele alsi wouden daer.

Artur was der victorien blide sere,

Die hem gegeven hadde Onse Here,

34915 Ende alle die daer doet waren bleven,

Dadi opten kerchof graven beneven,

Ende in abdyen, enten Keyser mede

Sende hi te Rome daer, ter stede,

Ende ontboet den Romeynen overluet,

34920 Dat waer haer tsyns ende haer tribuet,

“Dien die van Bertanien daer senden iu,

Dien gy hem dickewile hebbet vor nu

Geheescet; aldus komensi betalen;

Es ieman die hem meer wil halen,

34925 Men sal hem geven sulc payment

Gelijc dat men iu nu sent”.

Doe hi dit dus hadde gedaen,

Nam hi raet an die princen saen,

Wat hi doen soude nu mere.

34930 Die princen baden hem alle sere,

Dat hi Merlyne rades vrage nu;

Doe riet hem Merlijn, secgic iu,

Dat hi niet vorder en voere mede,

Maer bleve houden opter stede

34935 Drie dage ochte vier nadien;

Daer soude noch ander wonder gescien.

Nu swiget dit boec hier nadat

Ende secht van Artur ende van ener cat.

Van koning Arthur en van keizer Lucet.

Ons zegt het avontuur nu

Van de keizer van Rome, zeg ik u,

Dat hij onwaarde had groot,

Dat hij de accijns zo vaak ontbood

34705 Tot Arthur, dat hij het hem niet zond daar,

Gelijk hij schuldig was, voorwaar;

Want te die tijden was er een zede,

Dat die van Frankrijk, en andere landen mede,

Zenden hun accijns alle jaren

34710 Te Rome; maar niet sinds daarnaar

Dat koning Arthur werd koning,

Zo wilde hij niet zenden, om geen ding,

De accijns; want hij zei daarnaar,

Dat hij niemand accijns schuldig waar

34715 Dan God, en zijn land stond

Tot hem geen dienst. Om dit zo laat

Lucius hem oorlogen gebieden nu,

En kwam met groot leger, zeg ik u

En met dappere mede alzo,

34720 Door Lombardije tot Londen toe,

Dat dus van koning Arthurs was, God weet;

Ze branden daar en roofden gereed,

En lieten ontbieden de lieden van daar

Koning Arthur, weet voorwaar,

34725 Dat de Romeinen daar zijn in het land,

En stichten daarin roof en brand.

Toen dit koning Arthur vernam,

Verzamelde hij zijn leger, en kwam

Te Londen waart, bij Merlijns raad mede.

34730 En toen hij bij Londen kwam ter plaatse,

Kwam Merlijn tot koning Arthur

voortaan

En koning Bohort en koning Ban,

En raadde hen aan, dat hij tot de keizer zend

Dat hij zijn land ruimde met diegenen,

34735 Of hij ontzei het hem. Toen zei Gawein

Hij wilde daartoe die bode zijn

Met zijn broeders en Ywein mede

En met Sagrimor. Toen zei ter plaatse

De koning, dat het niet mocht zijn;

34740 “Heer, laat ze gaan”, zei Merlijn,

“Koen, daar is geen angst aan”;

Daar gaf hen de koning verlof dan,

En Gawein reed met zijn gezellen tezamen

Zolang zodat ze bij de keizer kwamen.

34745 Toen ging Gawein daar de keizer was,

En sprak hem aldus aan na dat:

“Heer Keizer”, sprak hij, “zeg me gelijk,

Waarom bent u gekomen in mijn ooms land,

En hebt dat gebrand? Ik wil dat ge weet,

34750 Dat als ge iets in dat land kwam meer,

Dat zo dapper wordt bewaard,

En eer ge ons daaruit ontvaart,

Zo zou ge om de halve wereld niet

Willen, dat ge daarin kwam iets”

34755 Toen zei de Keizer: “wie bent u dan,

Die me aldus daar spreekt aan?” -

Ik ben Gawein, koning Arthurs neef,

Die om uw wel klein geeft”.

“Ja”, zei de keizer, en riep gelijk

34760 Zijn mannen, dat ze hen zouden vangen;

Toen sprongen ze op en omringden daar

Heer Gawein en zijn gezellen daarnaar;

En heer Gawein trok zijn zwaard ter plaatse,

En al zijn gezellen mede,

34765 En gingen houwen slagen zo groot,

Zodat ze daar menigeen sloegen dood;

Maar ze werden bedwongen daarnaar,

Zodat ze de plaats moesten ruimen daar,

Want van de Romeinen er zo veel waren;

34770 Om dit gingen ze weg na dat

En reden hun straten nu;

Maar de anderen volgden hen, zeg ik u,

En heer Gawein keerde zich vaak toen

Tegen hen en streed hen toe.

34775 En binnen deze kwam Merlijn gegaan

Tot koning Arthur, en zei gelijk:

389 “Heer, het was goed, dat ge zendt ter tijd

Heer Gawein succes, want de strijd

Is begonnen tegen de keizers man”.

34780 Toen zond de koning daarheen dan

Zesduizend ridders goed geraakt mede,

Die naar de boden reden ter plaatse;

Toen zagen ze zoveel lieden komen gevaren.

Dat de hele velden bedekt waren

34785 Van die, die de boden jaagden daar;

Toen ze dit zagen, reden ze daarnaar

In de Romeinen. Toen werd de strijd

Sterk en groot te die tijd.

Daar was een Romein, die Petrinus heet,

34790 Die de onzen deed groot verdriet;

Hij was sterk en hield de hoop

Van de Romeinen, en sloeg dood

Menige ridder; toen dit zag

Heer Gawein, had hij een zwaar verdrag,

34795 En nam zijn gezellen bezijden daar,

En zei tot hen: “we zijn voorwaar

Deze strijd begonnen ter plaatse,

Gaat dat zo goed, dan hebben we dus dank mede

En valt het anders, dan zullen wij

34800 Ondank hebben, en daarbij

Moeten we deze Petrinus dood slaan,

Of koning Arthur geven gevangen,

Of anders dan mogen we niet

Zonder groot verlies ontgaan, wat er dus geschiedt;

34805 En om dit bid ik, dat ge volgt mij

Waar ik ga”. Ze zeiden: “dat zij!” -

Toen sloeg hij te Petrinus waart,

En zijn gezellen volgden ter vaart,

En eindigden niet eerder dan ze kwamen daar,

34810 En Sagrimor verzamelde daarnaar

Bij hem, en nam hem in zijn arm toen,

En liet hem daarmee vallen alzo

Ter aarde, zoals een die zich vertrouwde daar

Tot zijn gezellen, en hield hem daarnaar

34815 Zo vast in zijn arm ook mee

Dat hij verroeren kon geen lid;

En toen dit de Romeinen zagen,

Kwamen ze vast derwaarts geslagen,

Om hem te behoeden daar;

34820 Toen werd de strijd groot en zwaar.

Daar deed heer Gawein zoveel ter plaatse,

Zodat hij Sagrimor redde mede,

En de Romeinen schoffeerden gelijk;

Daar werd Petrinus gevangen

34825 En andere ridders veel in de nood,

En veel sloegen ze van hun ook dood;

En die ze daar nu hadden gevangen

Brachten ze koning Arthur gelijk,

Die hen dus wist grote dank,

34830 En men voerde deze eer iets lang

In dat land van Bonewick gevangen,

Daar ze zeker waren, zonder waan.

Nu was de keizer een droevige man

En weende van grote rouw dan

34835 Omdat zijn lieden waren dood,

En soms gevangen in grote nood,

En om koning Evander meer;

Daarom had hij groot zeer,

Omdat hij niet weet daarbij,

34840 Of hij dood of gevangen is;

Om dit dacht hij na wel zeer

Tegen de koning te komen meer

In strijd, en hierom mede

Trok hij naar achteren van de plaats,

34845 En om te wachten op zijn lieden daar,

Die hem nog komen zouden naar;

Maar koning Arthur volgde hem alzo

De hele nacht, zodat hij dus ‘s morgens vroeg

Kwam daar de keizer had gelegen,

34850 En zijn tenten had weg gedaan,

En geheel gereed was te gaan heen;

Maar toen hij vernam, diegene,

Dat koning Arthur daar was te die tijden,

Wist hij wel, dat hij moest strijden

34855 Of vlieden, wat er dus gebeurt,

En hij ontvloog om de hele wereld niet.

Toen ging hij zijn volk ordenen.

Te strijd waart en in bataljons,

En kwam tegen koning Arthur toen,

34860 En Arthur tegen hem weer alzo,

En elk sloeg daar tegen de andere waart,

Wat lopen konden hun paarden;

Daar werd menige speer gebroken in twee,

Daar vlogen de pijlen zo dik als sneeuw,

34865 Dat daar de ene op de andere schoot:

Daar bleven er aan beide zijden menigeen dood,

390 En Herman, de heer van Tryple, de stede,

Was in heer Gaweins gezelschap mede,

En Hartvel, die daar een knecht schoot

34870 Met een werpspies dan te dood.

En toen Arthur zag, dat de Romeinen

Zo lang weerstonden in die vlakte,

Want ze van ‘s morgens tot de noen

Gevochten hadden in dappere doen;

34875 Toen riep hij met boos gemoed groot:

“Wat is het, gij Britten, dat ge nu doet?

Ga voorwaarts, laat er geen ontgaan,

Want ik ben Arthur, die, zonder waan,

Dit veld ruimt om geen man;

34880 Volg me, en denk voorwaarts dan

Om de grote dapperheid, die gij

Vaak gedaan hebt voor mij!

Dat is al niet, dat we vochten tot nu;

Dit zijn de heren, dat zeg ik u,

34885 Die de hele wereld willen dwingen

En onder hun heerschappij brengen;

Hier mag men prijs aan winnen en eer;

Ik kom van deze velden dan nimmermeer,

Ik heb victorie op die Romeinen!

34890 Heden is de dag, weet algemeen,

Dat ik sterven zal of leven,

Eer ik de Romeinen wil begeven”.

Meteen sloeg hij in hen daarnaar,

En wat hij raakte sloeg hij daar

34895 Dood of daar neer ter plaatse;

Toen ontmoette hij koning Hestor mede,

Die sloeg hij daar zijn hoofd af;

Daarna hij een slag gaf

Koning Polipliore van Medië,

34900 En kloofde hem tot de gordel ter plaatse.

En heer Gawein nu verzameld was

Aan de keizer, die hij na dat

Dat hoofd afsloeg, zodat hij ter aarde viel

En het lichaam mede alzo wel;

34905 En toen de Romeinen dit zagen,

Dat de keizer was verslagen,

En hun koningen ook ter plaatse,

Gingen ze alle vlieden mede,

En de Britten en hun hoop

34910 Volgden hen en sloegen ze dood;

Ze versloegen ze toen, weet voorwaar,

Zoveel als ze wilden daar.

Arthur was met de victorie blijde zeer,

Die hem gegeven had Onze Heer,

34915 En allen die daar dood waren gebleven,

Liet hij op het kerkhof begraven benevens,

En in abdij, en de keizer mede

Zond hij te Rome daar, de stede,

En gebood de Romeinen overluid,

34920 Dat was hun accijns en hun tribuut,

“Die die van Brittannië daar zenden u,

Die ge hen vaak hebt voor nu

Geëist; aldus komen ze betalen;

Is er iemand die meer wil halen,

34925 Men zal hem geven zo’n betaling

Gelijk dat men u nu zend”.

Toen hij dit dus had gedaan,

Nam hij raad van de prinsen gelijk,

Wat hij doen zou nu meer.

34930 Die prinsen baden hem alle zeer,

Dat hij Merlijns raad vraagt nu;

Toen raadde Merlijn hem aan, zeg ik u,

Dat hij niet verder zou voeren mede,

Maar bleef ophouden op die plaats

34935 Drie dage of vier nadien;

Daar zou nog een ander wonder geschieden.

Nu zwijgt dit boek hier nadat

En zegt van Arthur en van een kat.

Hoe die koninck Artur street tegen ene vreeslike catte.

Hier secht dit boec: doe waren leden

34940 Drie dage, zeide Merlijn ter steden:

“Here, over gene lac es uwes te doen

Want daer en es negeen man so koen,

Die daer dorst wanderen om enen viant,

Die in enen berge woent in dat lant”.

34945 “Hoe”, zeide die koninck, “eest maer een man,

Wat soudewy alle derwaert dan?” -

“Neen, here”, zeide doe Merlijn saen,

“Dat es eene catte, een Duvel, sonder waen,

Die so vreeslyc es tansine mede,

34950 Men sach nie desgelykes in gener stede”.

“God, Here, genade!” zeide die koninck,

“Wanen mach komen alsulken dinc?”

391 “Here”, zeide Merlijn, “des es vier iaer,

Ter Opvaert Onses Heren, wet vorwaer,

34955 Dat een viscer ter Losanen quam

Te viscene in den lac, alsic vernam,

Ende warp sijn nette in den lac voertmere.

Ende gelovede den iersten visc Onsen Here,

Dien hi daer soude vaen nu mede;

34960 Doe vinc hi enen sconen snoec ter stede

Die dertich scellinge mochte waert wesen;

Doe zeide hi: “God, dune sals niet hebben desen,

Maer du sals hebben nu den naesten;

Hi warp sijn nette in met haesten,

34965 Ende vinc enen betren dan dierste was;

Doe zeide hi: noch sal God beiden nadas,

Want den derden sal ic hem geven;

Echt warp hi sijn nette daer beneven,

Ende vinc een clene swart kattekijn;

34970 Doe zeide die viscer: dit [en] mach niet sijn,

Dat kattekyn sal ic behouden met,

Want entrouwen, God, ic wil gy dat wet,

Ic hebbe wel te doene der catten,

Ic hebbe thues vele muse ende ratten.

34975 Hi hielt se so lange, datsi verbeet ter stede

Hem ende sijn wijf ende sine kinder mede;

Doe liepsi an enen berch in dlant daer,

Daer si noch sint hevet gewesen daernaer,

Ende verbijt ende dodet, nacht ende dach,

34980 Al datsi daerop ervaren mach;

Ende si es eislyc ende groet mede.

Gy sult daer varen, ende vertroesten ter stede

Die goede liede ende helpen uter noet”.

Dit hadde den baronen wonder groet,

34985 Ende zeiden, twaer een miracle vorwaer

Van Onsen Here, ombedat die viscer daer

Niet en dade dat hi gelovede Gode.

Doe hiet die koninck, dat men gebode,

Dat men trossen soude ende laden,

34990 Ende ten lakewaert varen met staden.

Dus voerensi derwaert, ende vonden daer lant

Dlant verwoestet, verre ende naer,

Want daer en dorste nieman wonen int

Doe voerensi tot an den berch thant;

34995 Daer dade die koninck logieren, ter stede,

Ene halve myle na den berch mede;

Daer nam die koninck met hem doe

Den koninck Lot ende Gawine daertoe,

Ende sine broeder ende Merlyne mede;

35000 Si wapenden hem ende reden, ter stede,

Opten berch daer die catte was.

Doe wijsde hem Merlijn dat hol nadas,

Ende zeide doe toten koninck Artuer:

“In dat hol es die felle creatuer”.

35005 “Hoe salsi wtkomen”? zeide Artur saen;

“Si sal sciere wt komen gegaen”,

Zeide Merlijn, “maer hoedet iu naer,

Si sal iu vreeslyc oplopen daer”.

“Nu vaert achterwaert”, zeide Artur doe;

35010 Ende si dadent, ende Merlijn ginc toe,

Ende wispelde sere, secgic iu;

Entie catte, die dat hoerde, quam nu

Uten hole gescieten na desen;

Si meende, dat een beeste hadde gewesen;

35015 Si hadde honger ende voer ten koningewaert.

Ende alset die koninck sach, hielt hi ter vaert

Sijn speer daertegen, ende meende se daermede

Doersteken; maer si nam dat yser ter stede

Ende tracket so sere, dat die koninck wel naer

35020 Gevallen was, ende metten wringen daer,

Dat die koninc wranc dat speer alsoe,

Brac sijn speer af dat yser doe;

Doe warpet die koninck uter hant,

Ende trac sijn swaert ende deckedem te hant

35025 Metten scilde; entie catte spranc daernaer

Op hem ende meende ne verworgen daer;

Maer die coninc scoetse metten scilde weder,

Datsi ter aerden viel doe neder

Maer si was thant weder op hem gevlogen,

35030 Entie koninck hadde tswaert getogen,

Ende sloech haer een sticke af in dat hoet;

Maer die hernenpanne en hadde gene noet,

Want dat was hart, dat hi des niet

Ontginnen en konde, wat gesciet.

35035 Nochtan viel si van den slage neder,

Maer si spranc tehant op weder,

Ende namne by den scoudren na dien dingen,

392 Dat die clawen dor den halsberch gingen,

Ende intie scouder oec daernaer;

35040 Ende si scoerde den halsberch daer,

Datsi wel driehondert malien mede

Uten halsberch scoerde ter stede,

Sodat hem dat rode bloet

Wt sinen scouderen ter stede vloet,

35045 Ende dat hy byna gevallen was;

Ende hi liep der catten op nadas,

Daersi sat haer poten ende lickede mede

Van den bloede; doe sine sach ter stede

Tot haer komen, scoet si hem toe

35050 Ende meendene vor begripen doe;

Maer hi warp haer den scilt tegen;

Daer hevetsi haer clawen ingeslegen,

Datsi den scilt al te male dorsloech

Enten koninck so na haer droech,

35055 Dat hi byna was daer neder;

Maer die koninck hielten so vaste weder,

Datsine hem niet konde ontrecken daer;

Ende hi nam sijn swaert daernaer,

Ende sloech haer die vorenste voete af doe

35060 Ende si viel op daerde; doe liep hi toe,

Die koninck, ende liet den scilt vallen saen

Ende meende die catte echter slaen,

Maer si scoet hem int aensicht daernaer,

Ende begreepne metten achtersten voeten daer,

35065 Ende metten tanden, ende beeten doe

Dat hem tbloet verspranc alsoe.

Doe nam hi tscerpe van sinen swaerde,

Ende meendese dorsteken metter vaerde;

Ende doesi dat swaert gevoelde saen,

35070 Lietsi haer vallen ende lieten gaen;

Maer si bleef metten clawen daer

In den halsberge houden naer,

Ende thovet hinc doe nederwaert;

Doe sloech die koninck mettervaert

35075 Dachterste been af ter stede,

Entie buec viel ter aerden mede,

Ende creet so lude, dat ment van daer

Hoerde daer dat heer lach vorwaer,

Dat ene halve myle was;

35080 Des menegen sere wonderde, sijt seker das,

Die dat in den heer hoerden naer,

Die meenden, dat die Duvel waer;

Doe begansi te wentelen na desen,

Ende hadde gerne in haer hol gewesen;

35085 Maer die koninck liep haer tegen doe,

Ende si warp haer op met crachte alsoe,

Ende woude opten koninck springen;

Entie koninck stacse, na dien dingen,

Tuscen die dye, dat al dor ginc.

35090 Doe quam Merlijn tot hem, na die dinc,

Ende dander, ende vrageden hoet hem stoet?

“Wel, want ic en hebbe gene noet

Van den Duvel, dien ic hebbe doet;

Ic en quam nie in meerre noet

35095 Noch in meerre angest mede,

Sonder van den gigante ter stede,

Dien ic vor Carmelyde doet sloech;

Die dade my oec groet ongevoech,

Eer icken dode met gewelt”.

35100 Doe namen die heren sinen scilt

Ende besagen die voete, die daerinne staken,

Ende in den halsberch, na dien saken,

Ende zeiden, si en sagen nie desgelike;

Doe voeren si ten heerwaert dapperlike,

35105 Daer men feest hadde om der catten doet.

Ende doe die princen sagen so groet

Die voete, entie clawen so lanc met,

Waren si alle vertsaget, dat wet,

Van den groten wonder van dien;

35110 Doe leidensi den koninck mettien

In sine tente ende ontwapendene daer

Ende besagen dat gebetene naer,

Ende dat gekrassede van den clawen met,

Dat diepe in dat vel ginc, dat wet;

35115 Doe wiesc men hem dat herde scone,

Ende legde hem sulc dinc daerop, na datgone,

Dat hem tfenijn al wttrac mede,

Ende hine liet sijn ryden niet ter stede,

Want des andren dages reet hi te Gaulewaert;

35120 Enten scilt dade hi in der vaert

Voeren, daer die voete inne waren;

Ende dander voete dade hy daernare

In een coffer lecgen daer

Ombe te togene, gevielet, daernaer;

35125 Enten berch, die te voren hiet mede

393 Die berch van der Losanen, hi heten dede

Den berch van der Catten voert;

Ende ember meer sint, na die woert,

Wart hi die berch van der Catten geheten.

35130 Hier swiget dit boec, als wy dat weten,

Van der Catten nu voert ter ure,

Ende sal secgen van Merline ende van Arture.

Hoe koning Arthur streed tegen een vreselijke kat.

Hier zegt dit boek: toen was geleden

34940 Drie dagen, zei Merlijn ter plaatse:

“Heer, daar langs is het voor u te doen

Want daar is geen man zo koen,

Die daar durft te wandelen om een vijand,

Die in een berg woont in dat land”.

34945 “Hoe”, zei de koning, “is het maar een man,

Wat zouden we allen derwaarts dan?” -

“Neen, heer”, zei toen Merlijn gelijk,

“Dat is een kat, een duivel, zonder waan,

Die zo vreselijk is te aanzien mede,

34950 Men zag niet dergelijks in geen plaats”.

“God, Heer, genade!” zei de koning,

“Waarvan mag komen zulk ding?”

391 “Heer”, zei Merlijn, “dus is het vier jaar,

Ter Opstijging van Onze Heer, weet voorwaar,

34955 Dat een visser te Lousanne kwam

Te vissen in het meer, zoals ik vernam,

En wierp zijn netten in het meer voort meer.

En beloofde de eerste vis aan Onze Heer,

Die hij daar zou vangen nu mede;

34960 Toen ving hij een mooie snoek ter plaatse

Die dertig schellingen mocht waard wezen;

Toen zei hij: “God, u zal niet hebben deze,

Maar u zal hebben nu de volgende;

Hij wierp zijn netten in met haast,

34965 En ving een betere dan de eerste was;

Toen zei hij: nog zal God wachten na dat,

Want de derde zal ik hem geven;

Echt wierp hij zijn netten daar benevens,

En ving een klein zwart katje;

34970 Toen zei die visser: dit mag niet zijn,

Dat katje zal ik behouden mee,

Want vertrouw, God, ik wil dat ge weet,

Ik heb wel te doen met katten,

Ik heb thuis veel muizen en ratten.

34975 Hij hield het zolang, zodat ze verbeet ter plaatse

Hem en zijn vrouw en zijn kinderen mede;

Toen liep het naar een berg in het land daar,

Daar ze noch sinds heeft gewezen daarnaar,

En bijt en doodt, nacht en dag,

34980 Al dat ze daarop ervaren mag;

En ze is ijselijk en groot mede.

Ge zal daar varen, en vertroosten ter plaatse

De goede lieden en helpen uit de nood”.

Dit hadden de baronnen verwondering groot,

34985 En zeiden, het was een mirakel voorwaar

Van Onze Heer, omdat de visser daar

Niet deed dat hij beloofde God.

Toen zei de koning, dat men gebood,

Dat men trossen zou en laden,

34990 En naar het meer zou gaan met stade.

Dus voeren ze derwaarts, en vonden daar land

Het land verwoest, ver en nabij,

Want daar durfde niemand te wonen in

Toen voeren ze tot aan de berg gelijk;

34995 Daar liet de koning logeren, ter stede,

Een halve mijl na de berg mede;

Daar nam de koning met hem toen

Koning Lot en Gawein daartoe,

En zijn broeder en Merlijn mede;

35000 Ze wapenden zich en reden, ter plaatse,

Op de berg daar die kat was.

Toen wees hem Merlijn dat hol na dat,

En zei toen tot koning Arthur:

“In dat hol is dat felle creatuur”.

35005 “Hoe zal ze er uitkomen”? zei Arthur gelijk;

“Ze zal er snel uit komen gegaan”,

Zei Merlijn, “maar hoedt u daarnaar,

Ze zal vreselijk op u lopen daar”.

“Nu ga naar achteren”, zei Arthur toen;

35010 En ze deden het, en Merlijn ging toe,

En lispelde zeer, zeg ik u;

En die kat, die dat hoorde, kwam nu

Uit het hol geschoten na deze;

Ze meende, dat het een beest had geweest;

35015 Ze had honger en voer te koning waart.

En toen het de koning zag, hield hij ter vaart

Zijn speer daartegen, en meende het daarmee

Doorsteken; maar ze nam dat ijzer ter plaatse

En trok het zo zeer, dat de koning bijna

35020 Gevallen was, en met wringen daar,

Dat de koning wrong die speer alzo,

Brak zijn speer af totdat ijzer toe;

Toen wierp de koning het uit de hand,

En trok zijn zwaard en bedekte zich gelijk

35025 Met het schild; en de kat sprong daarnaar

Op hem en meende hem te verwurgen daar;

Maar de koning beschutte zich met het schild weer,

Zodat ze ter aarde viel toen neer

Maar ze was gelijk weer op hem gevlogen,

35030 En de koning had het zwaard getrokken,

En sloeg van haar een stuk af in dat hoofd;

Maar de hersenpan had geen nood,

Want dat was hard, zodat hij dus niet

Ontgaan kon, wat er geschiedt.

35035 Nochtans viel ze van de slag neer,

Maar ze sprong gelijk op weer,

En nam hem bij de schouder na die dingen,

392 Zodat de klauwen door het harnas gingen,

En in de schouder ook daarnaar;

35040 En ze scheurde het harnas daar,

Zodat ze wel driehonderd maliën mede

Uit het harnas scheurde ter plaatse,

Zodat hem dat rode bloed

Uit zijn schouder ter plaatse vloeit,

35045 En dat hij bijna gevallen was;

En hij liep op de kat na dat,

Daar ze zat haar poten te likken mede

Van het bloed; toen ze hem zag ter plaatse

Tot haar komen, schoot ze op hem toe

35050 En meende hem voor te grijpen toen;

Maar hij wierp haar het schild tegen;

Daar heeft ze haar klauwen ingeslagen,

Zodat ze het schild geheel doorsloeg

En de koning zo tot haar droeg,

35055 Zodat hij bijna was daar neer;

Maar de koning hield zich zo vast weer,

Zodat ze hem niet kon wegtrekken daar;

En hij nam zijn zwaard daarnaar,

En sloeg haar de voorste voeten er af toen

35060 En ze viel op de aarde; toen liep hij toe,

Die koning, en liet het schild vallen gelijk

En meende de kat echter te slaan,

Maar ze schoot hem in het aanzicht daarnaar,

En greep hem met de achterste voeten daar,

35065 En met de tanden, en beet hem toen

Zodat hem het bloed ontsprong alzo.

Toen nam hij het scherpe van zijn zwaard,

En meende haar aan door te steken met een vaart;

En toen ze dat zwaard voelde gelijk,

35070 Liet ze zich vallen en liet gaan;

Maar ze bleef met de klauwen daar

In het harnas vasthouden naar,

En het hoofd hing toen naar beneden waart;

Toen sloeg de koning met een vaart

35075 Het achterste been er af ter plaatse,

En de buik viel ter aarde mede,

En krijste zo luid, dat men het van daar

Hoorde daar dat leger lag voorwaar,

Dat een halve mijl was;

35080 Dus menigeen zeer verwonderde, zij het zeker dat,

Die dat in het leger hoorden daarnaar,

Die meenden, dat het de duivel waar;

Toen begon ze te wentelen na deze,

En had graag in haar hol geweest;

35085 Maar de koning liep op haar tegen toen,

En ze wierp zich op met kracht alzo,

En wilde op de koning springen;

En de koning stak het, na die dingen,

Tussen de dijen, zodat het geheel doorging.

35090 Toen kwam Merlijn tot hem, na dit ding,

En de anderen, en vroegen hoe het hem stond?

“Wel, want ik heb geen nood

Van de duivel, die ik heb gedood;

Ik kwam niet in meer nood

35095 Nog in meer angst mede,

Uitgezonderd van de gigant ter plaatse,

Die ik voor Carmelide dood sloeg;

Die deed me ook groot ongenoegen,

Eer ik hem doodde met geweld”.

35100 Toen namen die heren zijn schild

En bezagen de voeten, die daarin staken,

En in het harnas, na die zaken,

En zeiden, ze zagen niet dergelijks;

Toen voeren ze tot het leger waart dapper,

35105 Daar men feest had om de kat zijn dood.

En toen de prinsen zagen zo groot

Die voeten en de klauwen zo lang mee,

Waren ze alle verschrikt, dat weet,

Van dat grote wonder van die;

35110 Toen leiden ze de koning meteen

In zijn tent en ontwapenden hem daar

En bezagen die beten daarnaar,

En dat krassen van de klauwen mee,

Dat diep in dat vel ging, dat weet;

35115 Toen waste men hem dat erg schoon,

En legde hem zo’n ding daarop, na

datgene,

Dat bij hem het venijn geheel uittrok mede,

En hij liet niet zijn rijden ter plaatse,

Want de volgende dag reed hij te Gaule waart;

35120 En het schild liet hij in de vaart

Voeren, daar de voeten in waren;

En de andere voet liet hij daarnaar

In een koffer leggen daar

Om te getuigen, gebeurde het, daarnaar;

35125 En de berg, die te voren heette mede

393 De berg van de Lousanne, hij heten liet

De berg van de katten voort;

En immer meer sinds, na dat woord,

Wordt hij de berg van de katten genoemd.

35130 Hier zwijgt dit boek, zoals we dat weten,

Van de katten nu voort ter ure,

En zal zeggen van Merlijn en van Arthur.

Van den koninck Artur, ende hoe Merlijn besloten wart, daer hi nember wt mach komen.

Daventure secget nu vorwaert,

Dat die koninck voer te Bonewicwaert,

35135 Daer men die Romeine hadde gesent,

Die in den stride sijn gevaen omtrent;

Ende doe Leonce ende Pharien vernamen

Die koninge komen, ontfingensise tsamen

Blidelike, met feesten groet;

35140 Ende doe verteldensi hem al bloet

Van den castele van der marsen mede,

Hoe si hem opliepen ter stede,

Doe si die gevane voerden daer,

Ende daervor souden trecken vorwaer;

35145 “Wy moesten se met pyne bescudden ter tijt,

Ende hadden tegen hem groten strijt”.

Des was die koninck Artur erre

Ende zeide, hi soudet sonder merren

Op hem doen wreken so sere,

35150 Dat en gesciede hem niet mere.

Doe riep hi heren Gawine saen,

Ende hiet hem varen, sonder waen,

Toten castele van der marsen mede,

Ende hi sovele doe ter stede,

35155 Dat hi den casteel nedervelle daernaer,

Dat diegene, die behoren daer,

Also gekastyet werden ter ure,

Datsi niet meer en doen tegen Arture,

Hem en sal des gedenken daernare,

35160 Datsi daerombe so gekastyet waren.

Doe dade Heer Gawijn opsitten daer

Tien dusent man, ende voer daernaer

Vor den casteel, ende wan hem saen,

Ende dadene breken, sonder waen,

35165 Al te sticken, ende vinc daer

Die daeroppe waren, ende sendese naer

Te Bonewic ten koninck Arture,

Die hem dade sweren op die ure,

Datsi nembermeer mesdaden voertan

35170 Tegen hem noch tegen den koninck Ban,

Noch tegen den koninck Bohort mede;

Entie van Rome oec ter stede

Dadi datselve sweren oec daer;

Ende daermede liet hise quijt vorwaer

35175 Ende te Romewaert varen also;

Hierombe was daer menech vro.

Ende binnen datsi daer dus waren,

Quam een bode tot Artur gevaren,

Diene liet verstaen daeran,

35180 Dat doet waer die koninck Leodegan;

Ombedit gereide Artur sine vaert

Alse te ridene tsinen landewaert,

Ende nam orlof an die koninge bede.

Daer weendensi onder hem ten gescede,

35185 Want dene den andren oec nadien

Nembermeer daerna en soude sien,

Dat al te groet scade was

Datsi al te hant storven nadas,

Alse iu dit boec sal secgen hiernaer.

35190 Doe die koninck Artur gesceden es van daer,

Reet hi met sinen lieden te Logreswaert,

Daer hi die koninginne vant beswaert

Ombe horen vader, die doet was;

Maer die koninck troestese, ende nadas

35195 Namen orlof die grote heren daer

An den koninck, ende voeren thueswaert naer,

Entie koninck dankedem sere doe;

Ende Merlijn bleef met hem alsoe

Ene lange tijt, wetet vorwaer,

35200 Dat hi en sciet van daer.

Ende alse hi lange daer hadde gewesen,

Quam hi voer den koninck na desen,

Ende zeide: “here, ic moet nu

Tote Blasise varen, secgic iu”.

35205 Doe bat hem die koninck also houde,

Dat hi thant wederkomen soude,

Entie koninginne bat hem des mede,

Ende zeide, si behoeveden siner ter stede,

“Want gy hebbet den koninck,

35210 Naest Gode, gemaket in ware dinc”.

Doe zeide die koninck te Merlyne

daernare:

394 “Lieve vrient, gy wilt nu enwech varen,

Ende in mach iu niet houden nu

Boven uwen wille, dat secgic iu,

35215 Maer wetet wel, dat ic tonrasten sal sijn,

Thent gy weder sult komen, Merlijn!” -

“Here”, zeide doe Merlijn nadien,

“Hierna en suldy my nembermeer sien”.

“Help, lieve Merlijn, wat zegdy?

35220 Hoe mochty aldus sceden van my?”

“Dat moet aldus sijn”, zeide hi, “here!

Dat es mislyc van mynen wederkere”.

Doe wart die koninck sere verveert,

Ende Merlijn voer enwech verseert,

35225 Ende weende sere in siner vaert,

Ende reet also te Blasisewaert,

Diene vriendelike ontfinc.

Doe vertelde hi Blasise al die dinc,

Die den koninck Artur enten baroen

35230 Gesciet waren in allen doen;

Ende doe sette hi dat in gescrifte daer,

Ende by hem wetewy dat vorwaer.

Ende doen hi daer achte dage geweest

hevet met,

Nam hi an Blasyse orlof, dat wet,

35235 Ende zeide, hi ne sagene nembermeer,

Want hi moeste bliven voertmeer

Met siner lieve, ende hine soude daer

Nember mogen keren van haer,

Noch hi ne soude des hebben macht

Van koning Arthur en hoe Merlijn opgesloten werd daar hij nimmer uit mag komen.

Het avontuur zegt nu verder,

Dat de koning voer te Bonewick waart,

35135 Daar men de Romeinen had gezonden,

Die in de strijd zijn gevangen omtrent;

En toen Leonce en Pharien vernamen

Dat de koningen komen, ontvingen ze hen tezamen

Blij, met feesten groot;

35140 En toen vertelden ze hen alles bloot

Van het kasteel van de moerassen mede,

Hoe ze hen opliepen ter plaatse,

Toen ze de gevangenen voerden daar,

En daarvoor zouden vertrekken voorwaar;

35145 “We moesten ze met pijn behoeden ter tijd,

En hadden tegen hen grote strijd”.

Dus was koning Arthur boos

En zei, hij zou het zonder wachten

Op hem doen wreken zo zeer,

35150 Dat het gebeurde hem niet meer.

Toen riep hij heer Gawein gelijk,

En zei hem te varen, zonder waan,

Tot het kasteel van de moerassen mede,

En hij zoveel doet ter plaatse,

35155 Dat hij het kasteel neervelt daarnaar,

Dat diegene, die behoren daar,

Alzo gekastijd worden ter ure,

Zodat ze niets meer doen tegen Arthur,

Hen zal dat dus gedenken daarnaar,

35160 Dat ze daarom zo gekastijd waren.

Toen liet heer Gawein opzitten daar

Tien duizend man, en voer daarnaar

Voor het kasteel, en overwon hen gelijk,

En liet het afbreken, zonder waan,

35165 Geheel stuk, en ving daar

Die daar op waren, en zond deze daarnaar

Te Bonewick tot koning Arthur,

Die hen liet zweren op dat uur,

Dat ze nimmermeer misdeden voortaan

35170 Tegen hem of tegen koning Ban,

Nog tegen koning Bohort mede;

En die van Rome ook ter plaatse

Liet hij datzelfde zweren ook daar;

En daarmee liet hij ze gaan voorwaar

35175 En te Rome waart varen alzo;

Hierom was daar menig vrolijk.

En binnen dat ze daar dus waren,

Kwam een bode tot Arthur gevaren,

Die hem liet verstaan daaraan,

35180 Dat dood was koning Leodegan;

Om dit bereide Arthur zijn vaart

Als te rijden tot zijn land waart,

En nam verlof aan de koningen beide.

Daar weenden ze onder hen bij het scheiden,

35185 Want de ene de andere ook nadien

Nimmermeer daarna zou zien,

Dat al te grote schade was

Dat ze alle gelijk stierven na dat,

Zoals u dit boek zal zeggen hiernaar.

35190 Toen koning Arthur gescheiden is van daar,

Reed hij met zijn lieden te Londen waart,

Daar hij de koningin vond bezwaard

Vanwege haar vader, die dood was;

Maar de koning troostte haar, en na dat

35195 Namen verlof de grote heren daar

Aan de koning, en voeren thuis waart daarnaar,

En de koning bedankte hen zeer toen;

En Merlijn bleef met hem alzo

Een lange tijd, weet voorwaar,

35200 Dat hij scheidde vandaar.

En toen hij lang daar had gewezen,

Kwam hij voor de koning na deze,

En zei: “heer, ik moet nu

Tot Blasys varen, zeg ik u”.

35205 Toen bad hem de koning alzo te houden,

Dat hij gelijk weerkomen zou,

En de koningin bad hem dus mede,

En zei, ze behoeven hem ter plaatse,

“Want ge hebt de koning,

35210 Naast God, gemaakt in ware ding”.

Toen zei de koning tot Merlijn daarnaar:

394 “Lieve vriend, ge wil nu weg varen,

En ik mag u niet houden nu

Boven uw wil, dat zeg ik u,

35215 Maar weet wel, dat ik onrustig zal zijn,

Tot ge weer zal komen, Merlijn!” -

“Heer”, zei toen Merlijn nadien,

“Hierna zal ge me nimmermeer zien”.

“Help, lieve Merlijn, wat zeg jij?

35220 Hoe mag ge aldus scheiden van mij?”

“Dat moet aldus zijn”, zei hij, “heer!

Dat is misselijk van mijn weerkeren”.

Toen werd de koning zeer bang,

En Merlijn voer weg bezeert,

35225 En weende zeer in zijn vaart,

En reed alzo te Blasys waart,

Die hem vriendelijk ontving.

Toen vertelde hij Blasys alle dingen,

Die koning Arthur en de baronnen

35230 Gebeurd waren in alle doen;

En toen zette hij dat in geschrift daar,

En via hem weten we dat voorwaar.

En toen hij daar acht dagen geweest heeft mee,

Nam hij aan Blasys verlof, dat weet,

35235 En zei, hij zag hem nimmermeer,

Want hij moest blijven voort meer

Met zijn lieve, en hij zou daar

Nimmer mogen keren van haar,

Nog hij zou dus hebben macht

35240 Te scedene van haer, dach nochte nacht

Doe weende Blasys sere nu,

Ende zeide: “sint so es, so biddic iu,

Dat gy daer niet en vaert ter stede,

Ende hout iu by den koninge mede”.

35245 “Dat en mach niet zijn”, zeide Merlijn,

“Die minne, die ic drage in den herte mijn,

En sal my niet laten sceden van haer”.

Doe sciet hi van Blasyse daernaer,

Ende es tsiner lieven gekomen saen,

35250 Diene blidelike hevet ontfaen.

Daer bleef hi ene lange tijt by haer;

Ende altoes vragedise hem daernaer

Van sijnre konst ende van sinen done,

Ende hi leerde haer des sovele, na datgone,

35255 Dat men hem hielt vor enen sot,

Ende elc man, die dat doet, so helpe my God!

Ende si sette dat in gescrifte, groet ende smal,

Ende doen hi haer geleert hadde al

Datsi hem vragede, groet ende clene,

35260 Doe dachtesi, hoe si, na datgene,

Hem onthouden mochte embermeer.

Doe begansi hem te smekene seer,

Ende zeide: “my gebreket een dinc nu,

Dat ic gerne leren woude van iu,

35265 Soetelief, gy moet my leren voertan,

Hoe ic mochte besluten enen man

Sonder torre ocht sonder mure mede,

Ocht sonder yser, ocht oec, ter stede,

Sonder houtwerc enegerhande,

35270 Dat hi nembermeer uten lande

Komen en mochte, tenwaer by my”.

Doe Merlijn dit hoerde, knickede hy

Metten hovede ende versuchtede sere.

Doe vragedesi: “waerombe versuchty, here?”

35275 “Ach, joncfrouwe”, zeide hi, “ic secget iu:

Gy wilt my hier besluten nu,

Ende ic ben so met uwer minnen bevaen,

Dat ic al uwen wille, sonder waen,

Doen moet”. Doe namsine vriendelijc

35280 In horen arm, en zeide: “sekerlijc,

Gy zoudet met rechte myne sijn,

Want ic ben altemale iu eygijn,

Ende hebbe gelaten moeder ende vader,

Ombe iu thebbene allegader

35285 In mynen arm; nacht ende dach,

Denkic ombe mynne, ende ic en mach

Negene krygen dan van iu,

No blyscap gene mede nu,

Gyne doetse my hebben in scyne,

35290 Sint dat ic iu eigen ben ende gy myne;

So es recht, dat ic doe uwen wille,

Ende gy den mynen, lude ende stille”.

By Gode”, zeide Merlijn, “gy secht

waer!

Nu secht my, wat gy wilt, daernaer”.

35295 “Ic salt doen, here”, zeide doe sy,

“Dat gy leert nu maken my

Ene scone stat, daer ic mochte in,

By liste van arten, meer no min,

Enen man besluten alsoe

395 35300 Dat daer nieman en mochte komen toe,

Ende dat hi daer nember wt mochte gaen;

Daer soudewy, ic ende gy, sonder waen,

Inne sijn also lange als gy gebiet”.

“Joncfrouwe, dit en willic laten niet;

35305 Dit sal ic doen”. “Neen, here”, zeide si doe,

“Ic wil dat gy my dat leret alsoe,

Dat ic dat selve mach doen mede”.

Doe leerde hi haer dat, daer ter stede,

Ende si settet in gescrifte aldaer;

35310 Ende doe sijt gescreven hadde naer,

Was si des blyde, ende toende hem saen

Een vriendelyc gelaet, sonder waen.

Niet lange daerna geviel, datsy

Spelen gingen, sy ende hy,

35315 In den woude van Broceliande mede;

Doe quamen si op ener hage ter stede

Van speeldoernen, die scone was;

Doe gingen si bede sitten nadas

In den scade, ende Merlijn leide doe

35320 Sijn hovet in horen scoet alsoe,

Ende sy began hem te clowene daernaer,

So lange, dat hi ontslapende wart daer;

Ende si stont op ende ontstal hem mede,

Ende nam horen wimpel ende ginc omb die stede,

35325 Ende makede enen rinc ombe Merlyne

Ende began te lerene alombe in scine,

Alse haer Merlijn leerde vordien;

Si dade haer teken daer mettien

Negenwerf, ende ginc al ombe daer,

35330 Doe ginc si weder sitten daernaer,

Ende leide sijn hovet op horen scoet;

Al hemelijc si dit nu doet.

Doe ontspranc hi, als hem dochte

Dat hi was in den besten torre, die mochte

35335 Wesen in ertrike op ener roetsen mede,

Daer hi op lach, die hem dochte ter stede

Die beste, die hi ie sach mede.

Doe zeide Merlijn tot haer ter stede:

“Gy hebbet my bedrogen, joncfrouwe fijn!

35340 Opdat gy met my niet wilt sijn

Altoes als ic iu begerende sy,

Want nieman en hevet macht dan gy,

Dese dinc tontdoene”. Zy zeide nu:

“Soete lief, ic sal hier komen tot iu

35345 Dicke genoech, ende gy sult my

In uwen arm lecgen, ende doen daerby

Al uwen wille”. Maer nie sint mede

En quam Merlijn uter stede,

Daerne sijn lief besloet alsoe,

35350 Nocht ieman mochte hem komen toe;

Maer si ginc wt ende in, daer si woude.

Dus hevetsi hem daer in horen behoude

Besloten also, na horen wille.

Hier swiget daventure stille

35355 Van Merlyne meer te secgene ter ure,

Ende sal secgen van den koninck Arture.

35240 Te scheiden van haar, dag of nacht

Toen weende Blasys zeer nu,

En zei: “sinds het zo is, zo bid ik u,

Dat ge daar niet vaart ter plaatse,

En hou u bij de koning mede”.

35245 “Dat mag niet zijn”, zei Merlijn,

“De minne, die ik draag in het hart van mij,

Zal me niet laten scheiden van haar”.

Toen scheidde hij van Blasys daarnaar,

En is tot zijn geliefde gekomen gelijk,

35250 Die hem blij heeft ontvangen.

Daar bleef hij een lange tijd bij haar;

En altijd vroeg ze hem daarnaar

Van zijn kunst en van zijn doen,

En hij leerde haar dus zoveel, na datgene,

35255 Dat men hem hield voor een zot,

En elke man, die dat doet, zo help me God!

En ze zette dat in geschrift, groot en smal,

En toen hij haar geleerd had al

Dat ze hem vroeg, groot en klein,

35260 Toen dacht ze, hoe ze, na datgene,

Hem houden mocht immermeer.

Toen begon ze hem te smeken zeer,

En zei: “mij ontbreekt een ding nu,

Dat ik graag leren wil van u,

35265 Zoetelief, ge moet me leren voortaan,

Hoe ik mag opsluiten een man

Zonder toren of zonder muur mede,

Of zonder ijzer, of ook, ter plaatse,

Zonder houtwerk enigerhande,

35270 Zodat hij nimmermeer uit het land

Komen mocht, tenzij bij mij”.

Toen Merlijn dit hoorde, knikte hij

Met het hoofd en zuchtte zeer.

Toen vroeg ze: “waarom zucht u, heer?”

35275 “Ach, jonkvrouw”, zei hij, “ik zeg het u:

Ge wil me hier opsluiten nu,

En ik ben zo met uw min bevangen,

Dat ik al uw wil, zonder waan,

Doen moet”. Toen nam ze hem vriendelijk

35280 In haar armen, en zei: “zekerlijk,

Ge zou met recht de mijne zijn,

Want ik ben helemaal uw eigen,

En heb verlaten moeder en vader,

Om u te hebben helemaal

35285 In mijn armen; nacht en dag,

Denk ik om minne, en ik mag

Geen krijgen dan van u,

Nog blijdschap geen meer nu,

Ge laat ze me hebben in schijn,

35290 Sinds dat ik uw eigen ben en gij de mijne;

Zo is het recht, dat ik doe uw wil,

En gij de mijne, luid en stil”.

Bij God”, zei Merlijn, “ge zegt waar!

Nu zeg mij, wat ge wilt, daarnaar”.

35295 “Ik zal het doen, heer”, zei toen zij,

“Dat ge leert nu maken mij

Een mooie plaats, daar ik mocht in,

Bij list van kunst, meer of min,

Een man opsluiten alzo

395 35300 Dat daar niemand in mocht komen toe,

En dat hij daar nimmer uit mocht gaan;

Daar zouden wij, ik en gij, zonder waan,

In zijn zolang als ge gebied”.

“Jonkvrouw, dit wil ik laten niet;

35305 Dit zal ik doen”. “Neen, heer”, zei ze toen,

“Ik wil dat ge me dat leert alzo,

Zodat ik dat zelf mag doen mede”.

Toen leerde hij haar dat, daar ter plaatse,

En ze zette het in geschrift aldaar;

35310 En toen zij het geschreven had daarnaar,

Was ze dus blij, en toonde hem gelijk

Een vriendelijk gelaat, zonder waan.

Niet lang daarna gebeurde, dat zij

Spelen gingen, zij en hij,

35315 In het woud van Broceliande mede;

Toen kwamen ze op een haag ter plaatse

Van meidorens, die mooi was;

Toen gingen ze beide zitten na dat

In de schaduw, en Merlijn legde toen

35320 Zijn hoofd in haar schoot alzo,

En ze begon hem te strelen daarnaar,

Zolang, zodat hij begon te slapen daar;

En ze stond op en ontstal hem mede,

En nam haar wimpel en ging om die plaats,

35325 En maakte een ring om Merlijn

En begon te leren alom duidelijk,

Zoals haar Merlijn haar leerde voordien;

Ze deed haar teken daar meteen

Negen maal, en ging alom daar,

35330 Toen ging ze weer zitten daarnaar,

En legde zijn hoofd op haar schoot;

Al heimelijk ze dit nu doet.

Toen sprong hij op, omdat hij dacht

Dat hij was in de beste toren, die mocht

35335 Wezen in aardrijk op een rots mede,

Daar hij op lag, die hij dacht ter plaats

De beste, die hij niet zag mede.

Toen zei Merlijn tot haar ter plaatse:

“Ge hebt me bedrogen, jonkvrouw fijn!

35340 Omdat ge met mij niet wilt zijn

Altijd als ik u begeerde,

Want niemand heeft macht dan gij,

Dit ding los te maken”. Ze zei nu:

“Zoete lief, ik zal hier komen tot u

35345 Vaak genoeg, en ge zal mij

In uw armen leggen, en doen daarbij

Al uw wil”. Maar niet sinds mede

Kwam Merlijn uit de plaats,

Daar zijn lief hem opsloot alzo,

35350 Nog iemand mocht hem komen toe;

Maar ze ging uit en in, daar ze wilde.

Dus heeft ze hem daarin gehouden

Opgesloten alzo, naar haar wil.

Hier zwijgt het avontuur stil

35355 Van Merlijn meer te zeggen ter ure,

En zal zeggen van koning Arthur.

Hoe koninck Artur Merlyne laet soeken, ende van den dwerge.

Ons secget daventure voert,

Dat koninck Artur sere was te stoert

Omdat Merlijn van hem gesceden was,

35360 Ende nembermeer meende sien nadas;

Dus beide hi seven iaer na hem alsoe,

Ocht hi iet soude komen hem toe;

Doe wart hi so met denken overladen tien tyden,

Dattene nieman en kon verblyden.

35365 Doe vragede Gawyn den here daer

Op ene tijt, wat hem wel waer

Dat hi so droevech altenen es?

Die koninck Artur zeide nades:

“By Gode, neve, ic hebbe groten toren,

35370 Ombdat ic Merlyne hebbe verloren,

Ende mene hi nembermeer en komet niet;

Want doen hi hier van my sciet,

Zeide hi, dat leste soude sijn mettien,

Dat icken ember meer soude sien;

35375 Ende hi ne loech my oec niet vordat,

Ende ombe dit gelove ic des veel te bat,

Ende, by Gode, ic verlore my liever nu

Die stat van Logres, dat secgic iu,

Dan ic Merlyne verlore ter stede;

35380 Ic bidde iu, neve, ombe getrouwichede,

Dat gyne nu vaert soeken te hant,

Ocht hi ergen is in dit lant”.

“Des ben ic gereet”, zeide Gawyn doe

396 “Ende oec sweric iu by ridderscap toe,

35385 Dat icken een iaer ende enen dach

Soeken sal, ocht icken iet mach

Vinden ende vernemen bindien”.

Dit selve swoer Sagrimor mettien

Ende Ywen ende Gaheries

35390 Ende Agrawein ende Garies,

Ende tote vijf ende twintech ridder mede,

Die alle voeren te Logres, ter stede,

By des koninges wille Merlyne soeken nu.

Dus redensi te gader, secgic iu,

35395 Tote datsi tenen cruce quamen,

Daer drie wege sceden gingen tsamen;

Daer sciedensi hem in drien mede,

Ende elc voer sinen wech ter stede.

Dus laticse nu varen alle saen

35400 Ende sal iu secgen van den dwerch, sonder waen,

Daer ic iu dat hier vor af liet,

Doen hi van den hove sciet,

Ende hi ridder was gemaket alsoe.

Hi ende sine amye quamen doe

35405 In enen wout gereden daernaer,

Ende voeren daerin harentaer

Van des morgens toter vespertijt toe;

Daerna quamen si bede doe

Uten foreeste, daert scone was,

35410 In enen groenen plein nadas;

Doe quam een ridder gereden daer,

Ende si wijsdene den dwerge naer;

Doe zeide die dwerch: “en roeket iu,

Coenlike rydet henen nu”.

35415 “Hi sal my willen nemen”, zeide si doe,

“Ende met hem enwech voeren alsoe”.

“En ontsiet iu niet”, zeide die naen;

Mettien so riep die ridder saen:

“Wellecomen moete mijn ioncfrou wesen!

35420 Nu hebbic gevonden dat ic vor desen

Lange tijt hebbe begaert”.

Dit hadde den dwerge onwaert,

Doen hi dese woerde verstoet,

Ende antwoerde met reden wel behoet:

35425 “Here, en sijt niet te haestich nu!

Al te sere mochty haesten iu,

Al drijfdy dus feeste menechfout,

Noch en hebdy se niet in iuwer gewout”

“Ic mach wel feest dryven nu,

35430 Want ic salse thant hebben, secgic iu”.

Ende doe die dwerch dit gesach,

Dat anders niet sijn en mach,

Nam hi synen scilt ende deckede hem daer,

Dat men hem niet en sach vorwaer,

35435 Ende sette den speer onder den arm alsoe;

Entie been waren hem so cort doe,

Dat hem twe gate dor dat gereide daer

Gemaket waren, daer hi daernaer

Dat ors dorsloech met sporen, twaren,

35440 Want hem die bene te kort waren,

Datsi dat gereide niet en konden gelyden.

Doe riep hi opten ridder tien tyden:

“Hoet iu!” entie ridder scaemde hem das;

Ombedat die dwerch so clene was

35445 Hadde hem onwaert, dat hi soude

Tegen hem ioesteren, ende hielt met gewoude

Sine glavie opwaert met, den scilt

Hielt hi daertegen met gewelt

Entie dwerch stacken daer

35450 Dor den scilt, ende reet op hem daernaer

Metten scouderen, ende ontmoetene soe,

Dat hi ende dors ter aerden viel doe.

Ende metten valle brac hi, ter stede,

Sine scouder; entie dwerch mede

35455 Overreet hem ende quetsedene sere,

Dat hi lach al wten kere.

Doe riep die dwerch die ioncfrou daer,

Dat sine afholpe daernaer;

Ende si namne in horen arm alsoe,

35460 Ende settene optie aerde doe,

Ende hi toech swaert ende ginc staen

Boven den ridder ende trac hem af saen

Den helm, ende zeide hi soude hem daer

Dat hovet af slaen, hine gave hem daernaer

35465 Op verwonnen; ende doe hi dit sach,

Die daer seer gequetset doe lach,

Gaf hi hem op, ende bat genade saen.

“So moety dan varen”, sprac die naen

“Ten koninck Artur, ende secht hem dan,

35470 Dat iu daer sent die clene man,

Dien hi ridder makede met genende,

Ende ic iu in sine gevancnesse sende”.

397 Doe sekerde hi hem dat in trouwen daer;

Doe hiet hine opstaen daernaer

35475 Ende derwaert varen; doe zeide hi saen,

Dat hi niet op en mochte staen,

“Want ic hebbe die scouder ontwe nu;

Maer woudy varen, des biddic iu,

Bander syde desen pleine, ende herberget daer

35480 In mijnre woninge, ende secht daernaer

Minen knapen, datsi my halen, sonder waen.”

“Dat wil ic gerne doen”, zeide die naen.

Doe ginc hi ter ioncfrouwen mede,

Diene op sijn ors sette ter stede,

35485 Ende reden ter woningewaert alsoe,

Daer si wel ontfaen waren doe;

Daer liepen die knape tegen hem daernaer,

Ende daden se beten ende ontwapendene daer

Ende daden se in die sale gaen,

35490 Ende gaven hem enen mantel ombe saen.

Doe zeide hem die dwerch, dat haer here

In den pleine gequetset lage sere,

Ende datsi ne halen. Doe namen si daer

Een orsebaer, ende voeren om hem naer,

35495 Ende leidene daerop, ende voerdene mede,

Thueswaert, ende ontwapenden hem sine lede,

Ende bereidene, so si best konden,

Ende vrageden, wie hem dat dade, tien stonden;

Hi zeide: een ridder, hi ne weet niet das,

35500 Hine dorste van scanden niet lien wiet was

Ende dat hem een dwerch hadde gedaen.

Ende hi dade daer doe den naen,

Al die feeste, die hi mochte daer,

Van etene, van drinkene; ende daernaer

35505 Ginc men slapen, ende sliepen nadas

Totdat hoge opten dach was;

Doe stondensi op, entie ioncfrouwe saen

Ginc ende wapende den naen,

Als diene minde herde sere.

35510 Doe gingensi in die camer toten here,

Ende boden hem goeden dach alsoe,

Ende namen an hem orlof doe

Ende dankeden hem van siner herbergen;

Doe gingensi thoren paerden naer,

35515 Entie ioncfrouwe nam doe den naen, daer;

Ende settene in sijn gereide saen,

Ende reden tEstrogorrewaert nadas.

Entie ridder die gequetset was

Dachte sine trouwe te quytene daer,

35520 Ende dade hem voeren op ene orsebaer

Te Caredol waert, daer die koninck Artuer

Met groter geselscap was ter uer;

Entie ridder dade hem dragen nadat,

Daer die koninck Artur nu sat ende at;

35525 Hi groete den koninck ende al die daer waren,

Ende zeide toten koninge daernare:

“Here, ombe mine trouwe thoudene nu,

Ben ic van eens ridders wegen tot iu

Comen in iu genade, die nu hevet my

35530 Verwonnen”. Die koninck vragede, wie hy sy

“Die iu hier sent in gevancnesse mede?”

“Here”, zeide hi, “ic sie wel dat ic ter

stede

Myne grote scande moet secgen iu;

Maer ombe myne trouwe thoudene nu,

35535 Sal ic dat secgen; want ic mynde, here,

Ene ioncfrouwe utermaten sere,

Die so overscone es

Ende eens koninges dochter, sijt seker des;

Ende my geviel hiervor, dat ic quam

35540 Al gewapent daer ic vernam

Enen dwerch entie ioncfrouwe mede,

Die van iu quamen ter stede;

Ende doen icse komen sach metten naen,

Verblyde mijn herte daerombe saen,

35545 Dat nieman meer met haer was;

Ende ic zeide ende riep sere nadas,

Datse my God gesent hadde daer;

Entie dwerch zeide doe daernaer,

Dat ic my niet sere en haeste ter stede,

35550 Wantet soude anders sijn daer mede

Dan ic meende; ende ic, die alsoe

Mynen wille meende vorderen doe,

Haeste my, ende reet ter

ioncfrouwenwaert;

Entie dwerch nam tspeer mettervaert,

398 35555 Ende reet te mywaert, wat hi mochte;

Ic hilt mijn speer stille, want my dochte

Dat onneer waer; doe stac hy my,

Dat ic ter aerden viel daerby,

Ende myne scouder ontwe mede;

35560 Doe beete hi ende woude ter stede

Mijn hovet met enen swaerde af slaen;

Here, doe moeste ic my geven gevaen,

Ende gelovede met trouwen daer

In uwe gevancnesse te komene daernaer”.

35565 “By Gode”, zeide die koninck omtrent,

“Hi hevet iu in goede gevancnesse gesent;

Maer secht my, wie hi es, die naen”.

“By Gode, here”, zeide die ridder saen,

Hi es sone des koninck Brangores

35570 Van Estrogorre, die machtich es”.

Die koninck zeide: “gy secget waer;

Maer my wondert sere openbaer,

Dat Onse Here gaf sulke vrucht heme”.

Die ridder zeide: “Onses Heren geteme

35575 Sijn wonderlike; want moeder ende vader

Verdienen des dickewile beide gader,

Dat hem dus gedane dinc gesciede met;

Die kinder verdienent oec mede, dat wet;

Want hi was een dat scoenste kint,

35580 Dat men iergen vant omtrint,

Ende doen hi hadde dertien jaer,

Gesciede hem dit al openbaer;

Ende hi es maer xxij jaer out mede,

Nochtan scijnt hi veertich iaer ter stede;

35585 Ende daer hi na heet, die koninck Evadan,

Secget dat hi niet ouder en es”. Voertan

Vragede hem die koninck, hoe dat hem sciet?

“By Gode, here, zeide hi, “ombedat hy niet

Mynnen en woude ene ioncfrouwe mede,

35590 Makedesi hem van toernecheit dus ter stede;

Maer die dach es getermineert, hebbic vernomen,

Dat hi weder in sine forme sal komen;

Nu hebbic myne lofte gedaen,

Aldus gevic my iu hier gevaen”.

35595 “Vrient, ic scelde iu quijt”, zeide die koninck,

Maer secget my uwen name, ombe die

dinc.

“Here, men heet my Tradeliant, sijt gewes,

Ende ben pete des koninges van Norgales,

Die my sinen name van vrienscap gaf;

35600 Here, nu begeric uwen orlof daeraf,

Dat ic hene moge varen nu mere”.

Die koninck zeide: “vaert met Onsen Here!”

Doe namene sine knape sciere

Ende droegen hem weder in sijn lettiere,

35605 Ende voeren thoren landewaert saen,

Doe wart daer gesproken van den naen

Vele, ende van siner vriendinnen mede;

Die koninck zeide daer ter stede,

Dat vrome waer, quame hi alsoe

35610 Weder in sine forme daertoe;

Daerna zeide die koninginne:

“Ic wane dit wel weet sine vriendinne,

Ende ombedat mint sine te meer”.

“Ic gelovedes wel”, zeide die heer.

35615 Hier swiget dit boec van hem nu mede,

Ende secget voert van Yweine ter stede.

Hoe koning Arthur Merlijn laat zoeken en van de dwerg.

Ons zegt het avontuur voort,

Dat koning Arthur zeer was verstoord

Omdat Merlijn van hem gescheiden was,

35360 En nimmermeer meende te zien na dit;

Dus wachtte hij zeven jaar op hem alzo,

Of hij iets zou komen tot hem toe;

Toen werd hij zo met denken overladen te die tijden,

Dat niemand hem kon verblijden.

35365 Toen vroeg Gawein de heer daar

Op een tijd, wat hem wel waar

Dat hij zo droevig altijd is?

Koning Arthur zei na dit:

“Bij God, neef, ik heb grote toorn,

35370 Omat ik Merlijn heb verloren,

En denk hij nimmermeer komt niet;

Want toen hij hier van mij scheidde,

Zei hij, dat het de laatste zou zijn meteen,

Dat ik hem immer meer zou zien;

35375 En hij beloog me ook niet voordat,

En om dit geloof ik het dus veel beter,

En, bij God, ik verloor me liever nu

De stad van Londen, dat zeg ik u,

Dan ik Merlijn verloor ter plaatse;

35380 Ik bid u, neef, om getrouwheid,

Dat ge hem nu gaat zoeken gelijk,

Of hij ergens is in dit land”.

“Dus ben ik gereed”, zei Gawein toen

396 “En ook zweer ik u bij ridderschap toe,

35385 Dat ik hem een jaar en een dag

Zoeken zal, of ik hem iets mag

Vinden en vernemen binnendien”.

Ditzelfde zwoer Sagrimor meteen

En Ywein en Guheries

35390 En Acgravein en Garies,

En tot vijf en twintig ridders mede,

Die alle voeren te Londen, ter stede,

Vanwege konings wil Merlijn te zoeken nu.

Dus reden ze tezamen, zeg ik u,

35395 Totdat ze bij een kruis kwamen,

Daar drie wegen scheiden tezamen;

Daar scheiden ze zich in drieën mede,

En elk voer zijn weg ter plaatse.

Dus laat ik ze nu varen alle gelijk

35400 En zal u zeggen van de dwerg, zonder waan,

Daar ik u dat hiervoor van liet,

Toen hij van het hof scheidde,

En hij ridder was gemaakt alzo.

Hij en zijn geliefde kwamen toen

35405 In een woud gereden daarnaar,

En voeren daarin hier en daar

Van ‘s morgens tot de vespertijd toe;

Daarna kwamen ze beide toen

Uit het bos, daar het mooi was,

35410 In een groene vlakte na dat;

Toen kwam er een ridder gereden daar,

En ze wees de dwerg ernaar;

Toen zei de dwerg: “kan het u wat schelen,

Koen rij heen nu”.

35415 “Hij zal mij willen nemen”, zei ze toen,

“En met hem weg voeren alzo”.

“Ontzie u niet”, zei de kleine;

Meteen zo riep die ridder gelijk:

“Welkom moet mijn jonkvrouw wezen!

35420 Nu heb ik gevonden dat ik voor deze

Lange tijd heb begeerd”.

Dit was voor de dwerg onwaardig,

Toen hij deze woorden verstond,

En antwoordde met rede wel behoed:

35425 “Heer, bent niet te haastig nu!

Al te zeer mocht ge haasten u,

Al drijf je dus feesten menigvuldig,

Nog hebt ge haar niet in uw geweld”

“Ik mag wel feest drijven nu,

35430 Want ik zal haar gelijk hebben, zeg ik u”.

En toen de dwerg dit zag,

Dat het niet anders zijn mag,

Nam hij zijn schild en bedekte zich daar,

Zodat men hem niet zag voorwaar,

35435 En zette een speer onder de arm alzo;

En de benen waren hem zo kort toen,

Dat er voor hem twee gaten door dat zadel daar

Gemaakt waren, daar hij daarnaar

Dat paard door sloeg met de sporen, te waren,

35440 Want hem de benen te kort waren,

Zodat ze dat zadel niet konden lijden.

Toen riep hij op de ridder te die tijden:

“Hoed u!” en de ridder schaamde zich dat;

Omdat de dwerg zo klein was

35445 Had hij onwaarde, dat hij zou

Tegen hem spelen, en hield met

geweld

Zijn lans opwaarts mee, het schild

Hield hij daartegen met geweld

En de dwerg stak hem daar

35450 Door het schild, en reed op hem daarnaar

Met de schouders, en ontmoette hem zo,

Dat hij en het paard ter aarde viel toen.

En met de val brak hij, ter plaatse,

Zijn schouder; en de dwerg mede

35455 Overreed hem en kwetste hem zeer,

Zodat hij lag al uit de kom.

Toen riep de dwerg die jonkvrouw daar,

Dat ze hem er af hielp daarnaar;

En ze nam hem in haar armen alzo,

35460 En zette hem op de aarde toen,

En hij trok een zwaard en ging staan

Boven de ridder en trok hem af gelijk

De helm, en zei hij zou hem daar

Dat hoofd afslaan, of hij gaf zich daarnaar

35465 Overwonnen; en toen hij dit zag,

Die daar zeer gekwetst toen lag,

Gaf hij hem over, en bad genade gelijk.

“Zo moet ge dan varen”, sprak de kleine

“Tot koning Arthur, en zeg hem dan,

35470 Dat u daar zendt die kleine man,

Die hij ridder maakte met dat doel,

En ik u in zijn gevangenis zend”.

397 Toen verzekerde hij hem dat in vertrouwen daar;

Toen zei hij hem op te staan daarnaar

35475 En derwaarts te varen; toen zei hij gelijk,

Dat hij niet op kon staan,

“Want ik heb de schouder verschoven nu;

Maar wil ge gaan, dus bid ik u,

Aan de andere zijde van deze vlakte, en herberg daar

35480 In mijn woning, en zeg daarnaar

Mijn knapen, dat ze me halen, zonder

waan.”

“Dat wil ik graag doen”, zei de kleine.

Toen ging hij ter jonkvrouw mede,

Die hem op zijn paard zette ter plaatse,

35485 En reden tot de woning waart alzo,

Daar ze goed ontvangen waren toen;

Daar liepen de knapen naar hem daarnaar,

En lieten ze afgaan en ontwapenden daar

En lieten ze in de zaal gaan,

35490 En gaven hen een mantel om gelijk.

Toen zei hen de dwerg, dat hun heer

In de vlakte gekwetst lag zeer,

En dat ze hem halen. Toen namen ze daar

Een draagbaar, en voeren om hem daarnaar,

35495 En legden hem daarop, en voerden hem mede,

Thuis waart, en ontwapenden hem zijn leden,

En bereiden hem, zo ze het beste konden,

En vroegen, wie hem dat deed, te die stonden;

Hij zei: een ridder, hij weet niet dat,

35500 Hij durfde van schande niet te bekennen wie het was

Dat hem dat een dwerg had gedaan.

En hij liet daar toen de kleine,

Al de feesten, die hij mocht daar,

Van eten, van drinken; en daarnaar

35505 Ging men slapen, en sliepen na dat

Totdat het laat op de dag was;

Toen stonden ze op, en de jonkvrouw gelijk

Ging en wapende de kleine,

Als een die ze beminde erg zeer.

35510 Toen gingen ze in de kamer tot de heer,

En boden hem goede dag alzo,

En namen aan hem verlof toen

En bedankte hem van zijn herberg;

Toen gingen ze tot hun paarden daarnaar,

35515 En de jonkvrouw nam toen de kleine, daar;

En zette hem in zijn zadel gelijk,

En reden te Estragorre waart na dat.

En de ridder die gekwetst was

Dacht zijn trouw te kwijtschelden daar,

35520 En liet zich vervoeren op een draagbaar

Te Caredol waart, daar koning Arthur

Met groot gezelschap was ter uur;

En de ridder liet zich dragen naar dat,

Daar koning Arthur nu zat en at;

35525 Hij groette de koning en alle die daar waren,

En zei tot de koning daarnaar:

“Heer, om mijn trouw te houden nu,

Ben ik vanwege een ridders tot u

Gekomen in uw genade, die nu heeft mij

35530 Overwonnen”. De koning vroeg, wie hij was

“Die u hier zendt in gevangenis mede?”

“Heer”, zei hij, “ik zie wel dat ik ter plaatse

Mijn grote schande moet zeggen u;

Maar om mijn trouw te houden nu,

35535 Zal ik dat zeggen; want ik minde, heer,

Een jonkvrouw uitermate zeer,

Die zo over mooi is

En een konings dochter, zij het zeker dit;

En me gebeurde hiervoor, dat ik kwam

35540 Geheel gewapend daar ik vernam

Een dwerg en die jonkvrouw mede,

Die van u kwamen ter plaatse;

En toen ik haar komen zag met de kleine,

Verblijde mijn hart daarom gelijk,

35545 Dat niemand meer met haar was;

En ik zei en riep zeer na dat,

Dat God haar me heeft gezonden daar;

En de dwerg zei toen daarnaar,

Dat ik me niet zeer haastte ter plaatse,

35550 Want het zou anders zijn daarmee

Dan ik meende; en ik, die alzo

Mijn wil meende te bevorderen toen,

Haastte me, en reed ter jonkvrouw waart;

En de dwerg nam de speer met een vaart,

398 35555 En reed tot mij toe, wat hij mocht;

Ik hield mijn speer stil, want ik dacht

Dat het oneer waar; toen stak hij mij,

Zodat ik ter aarde viel daarbij,

En mijn schouder stuk mede;

35560 Toen steeg hij af en wilde ter plaatse

Mijn hoofd met een zwaard af slaan;

Heer, toen moest ik me geven gevangen,

En beloofde met trouw daar

In uw gevangenis te komen daarnaar”.

35565 “Bij God”, zei de koning omtrent,

“Hij heeft u in goede gevangenis

gezonden;

Maar zeg me, wie hij is, die kleine”.

“Bij God, heer”, zei de ridder gelijk,

Hij is de zoon van koning Brangores

35570 Van Estragorre, die machtig is”.

De koning zei: “ge zegt waar;

Maar me verwondert zeer openbaar,

Dat Onze Heer gaf zulke vrucht hem”.

De ridder zei: “Onze Heer dingen

35575 Zijn wonderlijk; want moeder en vader

Verdienen dus vaak beide tezamen,

Dat hen dusdanige dingen gebeuren mee;

De kinderen verdien het ook mede, dat

weet;

Want hij was een van de schoonste kinderen,

35580 Die men ergens vond omtrent,

En toen hij had dertien jaar,

Gebeurde hem dit al openbaar;

En hij is maar 22 jaar oud mede,

Nochtans schijnt hij veertig jaar ter plaaste;

35585 En daar hij naar heet, die koning Evadan,

Zegt dat hij niet ouder is”. Voortaan

Vroeg hem de koning, hoe dat hem gebeurde?

“Bij God, heer, zei hij, “omdat hij niet

Minnen wilde een jonkvrouw mede,

35590 Maakte ze hem van toornigheid aldus ter plaatse;

Maar die dag is bepaald, heb ik vernomen,

Dat hij weer in zijn vorm zal komen;

Nu heb ik mijn belofte gedaan,

Aldus geef ik me u hier gevangen”.

35595 “Vriend, ik scheld het u kwijt”, zei die koning,

Maar zeg me uw naam, om dat ding.

“Heer, men noemt me Tradeliant, zij het gewis,

En ben peet van de koning van Norgales,

Die me zijn naam van vriendschap gaf;

35600 Heer, nu begeer ik uw verlof daarvan,

Dat ik heen mag varen nu meer”.

De koning zei: “ga met Onze Heer!”

Toen namen zijn knapen snel

En droegen hem weer in zijn draagbaar,

35605 En voeren tot hun land waart gelijk,

Toen werd daar gesproken van de kleine

Veel, en van zijn vriendin mede;

De koning zei daar ter plaatse,

Dat dapper was, kwam hij alzo

35610 Weer in zijn vorm daartoe;

Daarna zei de koningin:

“Ik meen dit wel weet zijn vriendin,

En omdat bemint ze hem te meer”.

“Ik geloof dat dus wel”, zei die heer.

35615 Hier zwijgt het boek van hem nu mede,

En zegt voort van Ywein ter plaatse.

Van heren Ywene ende van den dwerge, ende hoe heer Gawyn verwandelt wart tenen dwerge, ende hoe dat hi quam, daer hi Merlyne toesprac.

Hier secget dhistorie van Yweine;

Doe hi gesceden was van Gaweine,

Quam hi, ende sine gesellen daernaer,

35620 Int wtgaen van enen foreeste; daer

Gemoeten si ener joncfrouwen, gereden

Op enen muel, die daer ter steden

Groten rouwe dreef ende trac haer haer

Met groten vlocken wt vorwaer,

35625 Ende riep: “wat sal mijns gescien,

Als ic dengenen verloren sal sien,

Die my boven al die werlt minde,

Ende dor myne vrientscap met geninde

Sine grote scoenheit hevet verloren?”

35630 Doen heer Ywein dit begonde horen,

399 Ontfermede hem des, ende reet derwaert

Ende vragede, wat haer waer, ter vaert.

Doe zeidesi: “hebt mijns genade nu,

Edele here, ende mijns amyses, biddic iu,

35635 Dien vijf ridder te dode slaen

Onder genen berge”. Doe zeide hi saen

Toter joncfrouwen: “wie es iu amys?”

“Die dwerch, des koninges sone Brangorys”,

Zeide die ioncfrou, “dien die koninck Artuer

35640 Nuwelinge ridder makede ter uer”.

Heer Ywein zeide: “joncfrouwe, swiget nu!

By der trouwen, die ic ben sculdech iu,

Mach ic daer te tyde nu komen,

Hem en wert dat lijf niet genomen”.

35645 “Ach, here!” zeidesi, “groten danc,

Maer gy ne moget maken niet lanc

Suldy te tyde komen daer”.

Doe reet heer Ywein vaste daernaer,

Ende quam gereden, daer die naen

35650 Vreeslike street, sonder waen,

Tegen twe ridder; want hi hadder drie

Afgeslagen van der partie,

Dat er hem negeen ten stonde

Van der aerden verheffen konde;

35655 Want den enen haddi, in der were,

In dat die gesteken metten spere,

Enten andren in die scouder mede,

Dat hi hem ontledet hinc ter stede;

Den derden haddi, daer te hande,

35660 Dat hovet geclovet toten tanden.

Doene Ywen sach stryden so vromelike,

Zeide hi, dat scade waer sekerlike,

“Dat hi so clene es, want hi es koene

Ende van goeden herte, daer des es te doene”;

35665 Ende heer Ywein reet derwaert seer;

Maer eer daer nu konde komen die heer,

Haddi den vierden geslagen ter aerde

Ende overreet hem metten paerde;

Ende als die vijfte sach, dat hy

35670 Allene was, haddi angest daerby,

Ende woude doe vlien herde saen;

Maer hi hielten so kort, die naen,

Met slagen, dat hine dodet hadde daer,

En hadde heer Ywein geweest vorwaer,

35675 Die hem hovesclike bat alsoe,

Dat hijt liete varen; want hi daertoe

Wel sach wat daer was gesciet.

Ende als die dwerch dit hoerde ende siet,

Antwoerde hi heren Ywein hovesclike nadas

35680 Want hi herde hovesc was:

“Here, eest iu wille, dat ict late staen”?

“Jaet”, zeide mijnheer Ywein saen,

“Ende God danke iu mede daeran”.

Die dwerch sprac: “gy scijnt so goeden man,

35685 Ic wille gerne iu bede doen nu”.

Doe quam die ridder, secgic iu,

Tot heer Yweine ende dankeden naer,

Dat hine nu bescut hadde daer;

Doe boet hi tswaert den dwerge, sonder waen,

35690 Ende dander, die daer leveden, saen.

Daer dadese die dwerch alle vier varen

In koninck Arturs gevancnesse, twaren,

Ende si voeren van des naens wegen daer,

Ende mijnheer Ywein sciet daernaer,

35695 Ende sine gesellen van den naen

Ende van der joncfrouwen, ende voeren saen

Enwech, ende sochten Merlyne thant

In meneger stat, in menech lant.

Maer sine vonden van hem gene niemaren

35700 Des si herde droevech waren;

Tende van den jaer quam elc nadas

Te hove, ende telde wat hem gesciet was,

Entie koninck Artur dadet al mede

In gescrifte setten ter stede.

35705 Entie wile, daer wy dit af tellen,

Dat Ywene dit gesciede, ende sine gesellen,

Quam heer Gawyn gereden tener stede,

Ende oec al sine gesellen mede;

Daer woude hi datsi hem scieden alsoe,

35710 Ende elc allene voertrede doe,

Want hine woude also nember varen;

Ene doe si alle gesceden waren,

Quam heer Gawein varende allene

In een scone foreest gemene,

35715 Ende hi dachte ombe Merline, na die dinc,

So sere, hi ne wiste wat hem overginc;

Ende doe hi twe mile hadde gereden,

400 Quam ene joncfrou tegen hem ter steden

Op ene scone tellende paert;

35720 Ende heer Gawyn so in gedochte vaert

Dat hi haerre vergat te groetene doe;

Doe si vor hen heen was, keerde si alsoe

Ende zeide: “by Gode, ten es niet waer,

Dat men van iu secget openbaer:

35725 Men secget, heer Gawijn, dat gy sijt

Die beste ridder, die es ter tijt

Entie hovescte oec daermede,

By Gode, dat es gelogen alle bede,

Maer gy sijt die dorperste, dien ic weet,

35730 Want gy my ontmoetet, God weet,

Allene in midden enen woude nu,

Ende niet so vele en oetmoediget iu,

Dat gy my gegroet haddet mede,

Ende gesproken tegen my ter stede;

35735 Sijt seker, iu sal mesvallen om des,

Gy ne woudet om die stat van Logres,

Noch ombe half dat konincrike mede”.

Heer Gawein scaemde hem sere ter stede,

Ende antwoerde der ioncfrouwen nadas,

35740 Als ene, die sere verscamet was:

“Ioncfrouwe, ic dachte omb een dinc nu,

Dat ic soeken vare, ic bidde iu

Dat gij mijt vergevet”. Si zeide doe:

“Gy sult dat iersten bekopen soe,

35745 Dat gy daer vele scanden ende onneren

Af sult hebben, eer gy weder sult keren,

Maer ic en secge niet, dat iu altoes sal

duren;

Ende dattu nu vaers soeken ter uren,

Dat en saltu int konincrike van Logres

35750 Niet vinden; maer, sijt seker des,

In clene Bertanien suldy daeraf horen;

Nu slaet vorwaert vaste met sporen,

Enten iersten, dien gy moetet nu,

Dien moety geliken, des onnic iu,

35755 Thent gy my weder siet vorwaer”.

Ende heer Gawein reet henen van daer,

Ende hi en was niet gereden ene myle

Dat hi ontmoete terselver wyle

Den dwerge enter ioncfrouwen mede,

35760 Daer ic hier voraf zeide, ter stede,

Die die vier ridder sende ten koninck Artuer;

Ende nu was, op dese selve uer,

Die dach van der Triniteit,

Heer Gawein groetese, ende hevet geseit:

35765 “God geve iu beden saligen dach!”

Si zeiden weder: “God, diet wel doen mach,

Geve iu geluck ende goede aventure!” -

Ende niet lange na der ure,

Quam die dwerch weder, nadas,

35770 In sine forme, daer hi te voren in was,

Ende van ouder tweeendetwintich jaren

Scone ende goet geledet, twaren,

Dat hi sine wapene wt, na datgene,

Moeste doen, ombe datsi waren clene.

35775 Ende doe dit sijn lief sach,

Was si die blideste, die wesen mach;

Si namne in den arm te hant daer,

Ende custene hondertwerf daernaer;

Si waren blyde utermaten sere,

35780 Ende dankeden Gode, Onsen Here,

Dat hem aldus nu was vergaen;

Heren Gawyne dankeden sijs sere saen,

Die hem saligen dach ontboet,

Daer si blyscap af hadden groet.

35785 Dus redensi henen onder hem daer,

Ende heer Gawijn reet oec vorwaer;

Maer hi en was niet drie myle gereden,

Dat hem sine mouwe, daer ter steden,

Van sinen halsberch over die hande hinc,

35790 Ende sijn halsberch, na die dinc,

Wart hem te lanc drie voete daernaer,

So cort ende so clene wart hi daer;

Sine yserne cousen waren overeen

Twe voete langer dan die been,

35795 Ende sijn scilt sloech hem mede

Toten voeten. Doe zeide hi ter stede;

“Dit es, dat my die ioncfrouwe, onthiet”;

Hi was so erre, doe hi dat siet,

Dat hi hem welna verslagen hadde mede;

35800 Ende in deser groter onverduldechede

Reet hi so lange, dat hi quam

Uten foreeste, daer hi een cruce vernam,

Daer een steen by stont; doe voer hi daer

Ende beete, ende begonde daernaer

35805 Sinen halsberch te korten ter stede,

Ende oec sine mouwe mede,

Ende sine riemen van den scilde met,

401 Ende van sinen swaerde oec, dat wet,

Ende bant sinen halsberch, so hi best konde

35810 Ende dadene an, ende sat ter stonde

Op sijn paert so erre daernaer,

Dat hi hem liever doet waer

Dan hi levede. Dus voer hi henen,

Sijn mesval clagedi altenen.

35815 Ende daer hi aldus clagende reet,

Hoerdi besyden hem, God weet,

Ene stemme sere roepende. Doe sach hy

Derwaert, daert hem dochte by;

Maer hi en sach gene creature daer

35820 Dan enen roeck sach hi daernaer,

Al ront, dicke, ende hoge mede;

Daerna hoerdi noch ter stede

Ene stemme secgen tot hem mettien:

“Heer Gawein, en mestroest iu niet van dien:

35825 Dat gevallen moet, dat moet wesen”.

Heer Gawein sach al ombe na desen, Ende als hi dit dus hevet verstaen,

Haddi gerne dor den roeck gegaen,

Maer hi en konde, ende doe zeide hy:

35830 “God, Here! ende wie noemt hier my

Met mynen name, nu ter stede?”

“Hoe”, zeide die stemme, “wat es dy mede

Dattu my nu wils kennen niet?

Wat es dy”, zeide hi, “nu gesciet,

35835 Du plages my wel te kennen hiervor,

Aldus varet nu al die werlt dor

Want van den dinc, die men niet hanteert,

Daer es men vollec afgekeert,

Entie proverbie es waer, die men seit,

35840 Want die hof scuwet, God weet,

Dhof scuwet hem weder daerby,

Ende aldus es dat nu met my:

Doen ic den koninck Artur diende

Ende iu, ende ander sine vriende,

35845 Was ic gemint van iu ende andren mede,

Ende ombedat ic den hof gelaten hebbe, ter stede,

Ben ic onbekant met andren ende met iu,

Ende met rechte en soude men nu dlant”.

My dat niet doen, sij iu bekant,

Van heer Ywein en van de dwerg en hoe heer Gawein veranderd werd tot een dwerg en hoe dat het kwam daar hij Merlijn toesprak.

Hier zegt de historie van Ywein;

Toen hij gescheiden was van Gawein,

Kwam hij, en zijn gezellen daarnaar,

35620 In het uitgaan van een bos; daar

Ontmoeten ze een jonkvrouw, gereden

Op een muilezel, die daar ter plaatse

Grote rouw dreef en trok haar haar

Met grote vlokken uit voorwaar,

35625 En riep: “wat zal van mij geschieden,

Als ik diegenen verloren zal zien,

Die me boven alles in de wereld beminde,

En door mijn vriendschap daardoor

Zijn grote schoonheid heeft verloren?”

35630 Toen heer Ywein dit begon te horen,

399 Ontfermde hij zich dus, en reed derwaarts

En vroeg, wat haar was, ter vaart.

Toen zei ze: “heb mijn genade nu,

Edele heer, en mijn geliefde, bid ik u,

35635 Die vijf ridders ter dood slaan

Onder die berg”. Toen zei hij gelijk

Tot de jonkvrouw: “wie is uw geliefde?”

“De dwerg, konings zoon Brangorys”,

Zei de jonkvrouw, “die koning Arthur

35640 Net ridder maakte ter uur”.

Heer Ywein zei: “jonkvrouw, zwijg nu!

Bij de trouw, die ik ben schuldig u,

Mag ik daar op tijd nu komen,

Hem word dat lijf niet genomen”.

35645 “Ach, heer!” zei ze, “grote dank,

Maar ge mag het maken niet lang

Zal ge op tijd komen daar”.

Toen reed heer Ywein vast daarnaar,

En kwam gereden, daar de kleine

35650 Vreselijk streed, zonder waan,

Tegen twee ridders; want hij had er drie

Afgeslagen van de partij,

Zodat van hen geen te ene stonde

Van de aarde verheffen kon;

35655 Want de ene had hij, in het verweer,

Gestoken met een speer,

En de andere in de schouder mede,

Zodat hij hem ontleed hing ter plaatse;

De derde had hij, daar gelijk,

35660 Dat hoofd gekloofd tot de tanden.

Toen Ywein hem zag strijden zo dapper,

Zei hij, dat het schade was zekerlijk,

“Dat hij zo klein is, want hij is koen

En van goed hart, daar dus is het te doen”;

35665 En heer Ywein reed derwaarts zeer;

Maar eer hij daar nu kon komen bij die heer,

Had hij de vierde geslagen ter aarde

En overreden met het paard;

En toen de vijfde dat zag, dat hij

35670 Alleen was, had hij angst daarbij,

En wilde toen vlieden erg gauw;

Maar hij hield hem zo kort, die kleine,

Met slagen, zodat hij hem gedood had daar,

Had heer Ywein er niet geweest voorwaar,

35675 Die hem hoffelijk bad alzo,

Dat hij hem liet gaan; want hij daartoe

Wel zag wat daar was geschied.

En toen de dwerg dit hoorde en ziet,

Antwoordde hij heer Ywein hoffelijk na dat

35680 Want hij erg hoffelijk was:

“Heer, is het uw wil, dat ik het laat staan”?

“Ja”, zei mijnheer Ywein gelijk,

“En God dankt u mede daaraan”.

De dwerg sprak: “ge schijnt zo’n goede man,

35685 Ik wil graag uw bede doen nu”.

Toen kwam die ridder, zeg ik u,

Tot heer Ywein en bedankte hem daarnaar,

Dat hij hem nu beschut had daar;

Toen bood hij zijn zwaard aan de dwerg, zonder waan,

35690 En de anderen, die daar leefden, gelijk.

Daar liet de dwerg ze alle vier varen

In koning Arthurs gevangenis, te waren,

En ze voeren van de kleine weg daar,

En mijnheer Ywein scheidde daarnaar,

35695 En zijn gezellen van de kleine

En van de jonkvrouw, en voeren gelijk

Weg, en zochten Merlijn gelijk

In menige stad, in menig land.

Maar ze vonden van hem geen nieuws

35700 Dus ze erg droevig waren;

Op het einde van dat jaar kwam elk na dat

Te hof, en vertelde wat hem gebeurd was,

En koning Arthur liet dat alles mede

In geschrift zetten ter plaatse.

35705 En de tijd, daar we dit van vertellen,

Dat Ywein dit gebeurde, en zijn gezellen,

Kwam heer Gawein gereden te ene plaats,

En ook al zijn gezellen mede;

Daar wilde hij dat ze zich scheiden alzo,

35710 En elk alleen voortreed toen,

Want hij wilde alzo nimmer varen;

En toen ze alle gescheiden waren,

Kwam heer Gawein te gaan alleen

In een mooi bos algemeen,

35715 En hij dacht aan Merlijn, naar dat ding,

Zo zeer, hij wist niet wat er over hem ging;

En toen hij twee mijl had gereden,

400 Kwam een jonkvrouw tegen hem ter plaatse

Op een mooi telgaand paard;

35720 En heer Gawein was zo in gedachte ter vaart

Dat hij haar vergat te groeten toen;

Toen ze hem voorbij was, keerde ze alzo

En zei: “bij God, het is niet waar,

Dat men van u zegt openbaar:

35725 Men zegt, heer Gawein, dat ge bent

De beste ridder, die er is ter tijd

En de hoffelijkste ook daarmee,

Bij God, dat is gelogen alle beide,

Maar ge bent de burgerlijkste, die ik weet,

35730 Want ge mij ontmoette, God weet,

Alleen in het midden van een woud nu,

En niet zoveel ootmoedigde ge u,

Dat ge me gegroet had mede,

En gesproken tegen mij ter plaatse;

35735 Zij het zeker, het zal u misvallen om dit,

Dat ge niet wilde om de stad van Londen,

Nog om dat halve koninkrijk mede”.

Heer Gawein schaamde zich zeer ter plaatse,

En antwoordde de jonkvrouw na das,

35740 Zoals een, die zeer beschaamd was:

“Jonkvrouw, ik dacht aan een ding nu,

Dat ik zoeken ga, ik bid u

Dat ge het me vergeef”. Ze zei toen:

“Ge zal dat eerst bekopen zo,

35745 Zodat ge daar veel schande en oneer

Van zal hebben, eer ge weder zal keren,

Maar ik zeg niet, dat het u altijd zal duren;

En dat u nu gaat te zoeken ter uren,

Dat zal u in het koninkrijk van Londen

35750 Niet vinden; maar, zij het zeker dit,

In klein Bretagne zal ge daarvan horen;

Nu slaat voorwaarts vast met sporen,

En de eerste, die ge ontmoet nu,

Op die moet ge lijken, dat gun ik u,

35755 Tot ge me weer ziet voorwaar”.

En heer Gawein reed heen van daar,

En hij had niet gereden een mijl

Dat hij ontmoette dezelfde wijl

De dwerg en de jonkvrouw mede,

35760 Daar ik hiervoor van zei, ter plaatse,

Die de vier ridders zendt tot koning Arthur;

En nu was, op ditzelfde uur,

De dag van de Triniteit,

Heer Gawein begroette ze, en heeft gezegd:

35765 “God geeft u beiden zalige dag!”

Ze zeiden weer: “God, die het wel doen mag,

Geeft u geluk en goede avonturen!” -

En niet lange na dat uur,

Kwam de dwerg weer, na dat,

35770 In zijn vorm, daar hij tevoren in was,

En van ouderdon twee en twintig jaren

Mooie en goed geleed, te waren,

Zodat hij zijn wapens uit, na datgene,

Moest doen, omdat ze waren te klein.

35775 En toen dit zijn lief zag,

Was ze de blijdste, die er wezen mag;

Ze nam hem in de armen gelijk daar,

En kuste hem honderd maal daarnaar;

Ze waren blij uitermate zeer,

35780 En dankten God, Onze Heer,

Dat hem aldus nu was vergaan;

Heer Gawein bedankten ze het zeer gelijk,

Die hem zalige dag ontbood,

Daar ze blijdschap van hadden groot.

35785 Dus reden ze heen onder hen daar,

En heer Gawein reed ook voorwaar;

Maar hij had geen drie mijlen gereden,

Dat hem zijn mouw, daar ter plaatse,

Van zijn harnas over de handen hing,

35790 En zijn harnas, na dat ding,

Werd hem te lang drie voeten daarnaar,

Zo kort en zo klein werd hij daar;

Zijn ijzeren kousen waren overeen

Twee voeten langer dan dat been,

35795 En zijn schild sloeg hem mede

Tot de voeten. Toen zei hij ter plaatse;

“Dit is, dat me die jonkvrouw, zei”;

Hij was zo boos, toen hij dat ziet,

Zodat hij zich bijna verslagen had mede;

35800 En in deze grote ongeduldigheid

Reed hij zo lang, zodat hij kwam

Uit het bos, daar hij een kruis vernam,

Daar een steen bij stond; toen voer hij daar

En bad, en begon daarnaar

35805 Zijn harnas te korten ter plaatse,

En ook zijn mouwen mede,

En zijn riemen van het schild mee,

401 En van zijn zwaard ook, dat weet,

En bond zijn harnas, zo hij het beste kon

35810 En deed het aan, en zat ter stonde

Op zijn paard zo boos daarnaar,

Dat hij liever dood waar

Dan hij leefde. Dus voer hij heen,

Zijn misval klaagde hij alleen.

35815 En daar hij aldus klagend reed,

Hoorde bezijden hem, God weet,

Een stem zeer roepen. Toen zag hij

Derwaarts, daar het hem dacht bij;

Maar hij zag geen creatuur daar

35820 Dan een rook zag hij daarnaar,

Geheel rond, dik en hoog mede;

Daarna hoorde hij nog ter plaatse

Een stem zeggen tot hem meteen:

“Heer Gawein, mistroost u niet van die:

35825 Dat gebeuren moet, dat moet wezen”.

Heer Gawein zag alom naar deze,

En toen hij dit dus heeft verstaan,

Was hij graag door de rook gegaan,

Maar hij kon het niet, en toen zei hij:

35830 “God, Heer! wie noemt hier mij

Met mijn naam, nu ter plaatse?”

“Hoe”, zei de stem, “wat is er met u mede

Dat u me nu wil kennen niet?

Wat is u”, zei hij, “nu geschied,

35835 U plag me wel te kennen hiervoor,

Aldus ga nu de hele wereld door

Want van de dingen, die men niet hanteert,

Daar is men volledig van afgekeerd,

En de profetie is waar, die men zegt,

35840 Want die het hof schuwt, God weet,

Het hof schuwt hem weer daarbij,

En aldus is dat nu met mij:

Toen ik koning Arthur diende

En u, en andere zijn vrienden,

35845 Was ik bemind van u en andere mede,

En omdat ik het hof verlaten heb, ter plaatse,

Ben ik onbekend met andere en met u,

En met recht zou men nu het land”.

Me dat niet doen, zij u bekent,

35850 Opdat trouwe ende doget regeren

Doe heer Gawein dese stemme hoerde,

Verstont hy wel by dien woerde,

Dat Merlijn was, ende zeide nu:

“Met rechte soudic wel kennen iu,

35855 Want eer menige, sonder waen,

Hebbic hiervor van iu ontfaen;

Ic bidde iu, here, laet my iu sien”.

“Dat en mach”, zeide hi, “niet gescien,

Dat gy my ember meer moget sien overeen,

35860 Ochte spreken voert man negeen,

Nadien, dat gy hier scedet van my;

Want nieman en hevet macht, dat hy

Voertmeer hier moge komen iet,

Dan myne vriendinne, als sijt gebiet.

35865 Ende tes my leet, dat so moet wesen,

Want ic en hebbe gene macht van desen,

Dat ic daer iet tegen kan gedoen overeen;

Want in der werlt en es torre negeen

So vast, als daer ic besloten ben in;

35870 Nochtan so en es hi meer no min

Van stene, van houte, van yser mede;

Maer hi es by der lucht besloten ter stede

By cracht van arten, ende meer no min

So en mach daer nieman wt nochte in

35875 Sonder mijn lief, die geselscap hout my

Alset haer genoeget ende haer wille sy”.

“Hoe”, zeide Gawein, “lieve Merlijn!

Hoe komet, dat gy aldus moet sijn?

Ende en kondy iu selve gehelpen niet

35880 Met gener behendecheit, die gy pleget, [iet]?

Ende gy waert die vroedeste, dien men wiste

In der werlt, van alrehande liste!”

Doe zeide Merlijn: “lieve here, ic was,

Die sotteste van der werlt, sijt seker das,

35885 Want ic wiste al dit te voren,

Ende liet my een wijf so verdoren,

Dat ic se liever hadde dan my;

Want ic leerde mynen lieve daerby

Dat ic gevaen ben, ende my en mach

35890 Nembermeer verlosen, nacht no dach,

Negeen mensche, die nu levet,

Thent mijn leven inde hevet”.

“By Gode”, zeide heer Gawein ter stede,

“Des ben ic rouwech, ende mijn oem mede,

35895 Die iu soeken doet, als hi dit weet,

Sal hem dat wesen herde leet”.

402 “Ach, mijn lieve Artur!’ zeide Merlijn nu,

“Nembermeer so ne sie ick voert iu

Nochte gy my; want dat es om niet,

35900 Wie hem des pijnde voert, ieman iet;

Ende waerdy van my gekeert voertan,

Nembermeer so ne hoerde my man

Nochte oec wijf spreken gemene

Sonder myne vriendinne allene;

35905 Nu keert weder ende groet my sere

Den koninck Artur, mynen lieven here,

Entie koninginne, ende al die barone,

Ende tellet mijn wesen al dengonen

Van den hove, ic bidde iu des;

35910 Gy sult den koninck vinden te Cardoles

Ende alle die gesellen oec ter stede,

Die my met iu voeren soeken mede.

Ende voert, heer Gawein, so secgic iu,

Dat gy iu niet en wantroestet nu

35915 Van dat iu hier vor gesciet es,

Want gy sult die ioncfrouwe, sijt gewes,

In den foreeste vinden; en latet niet,

Gy en groetet se hovesclike, als gy se siet;

Nu vaert te Gode”, zeide Merlijn saen,

35920 “Ende Onse Here moete den koninge bystaen

Enter koninginnen enten gesinde mede

Ende al den lande, dorpen, ende steden”.

Doe sciet heer Gawein rouwech ende blyde:

Blyde was hi ombedat hem tien tyde

35925 Merlijn gesecht hadde, dat hy

Themselven soude komen daerby;

Ende rouwech was hi als te voren,

Dat hy Merline dus hadde verloren.

Dus reet hi vaste te Caredolwaert,

35930 Ende quam gereden mettervaert

In den wout, daer hi die ioncfrouwe

ontmoete

Hier voer, die hy niet en groete;

Daer sach hi besyden twe ridder staen

Al gewapent, ende hielden gevaen

35935 Ene ioncfrouwe onder hem beden daer,

Ende gelieten hem, ocht si se daer

Verkrachten souden; maer si ne haddens nu,

Negenen wille, dat secgic iu;

Maer si dadet hem doen ter stede

35940 Ombe heren Gawine te proevene mede,

Ende si wranc haer hande menechfoude,

Ende gebaerde ocht men se verkrachten woude.

Doen heer Gawein dit sach te hant,

Riep hi: “gy zijt doet, als gy in dit lant

35945 Ioncfrou verkrachten wilt, dat toehoert

Den koninck Artur”; dus reet hi voert,

Entie ioncfrouwe riep doe mettien:

“Heer Gawein, nu sal ic wel sien,

Ocht in iu es so vele vromechede,

35950 Dat gy my komet bescudden, ter stede,

Van deser scanden”. Hi zeide mettien:

“By Gode, joncfrouwe, iu ne sal gescien

Negene scande, daer ict letten kan”.

Dit hadde den riddren, van sulken man,

35955 Onwaert, ende sprongen op daernaer,

Ende bonden haer helme, wet vorwaer;

Entie joncfrouwe haddese versekert vordien,

Dat hem van hem niet en soude messcien;

Ende alsi haer helme hadden verbonden,

35960 Zeiden si: “onwaerdige naen”, tien stonden,

“Ende sotte wicht, gy zijt nu doet;

Maer wat soudewy an sulken cloet,

Ocht an also onwaerdigen man,

Alse du best, benyden dan,

35965 Anders sloegewy dy te hant doet!”

Ende doen heer Gawein dit verstoet,

Dat sine naen hieten daer,

Ende also verspraken oec daernaer,

Hadde hijs groten rouwe ter stede,

35970 Ende antwoerde dus hem beden mede:

“By Gode, also onwaert ic dunke iu,

Ic ben hier komen te scanden nu

Ende tuwer groter onneren mede;

Sit op iu orse beide ter stede,

35975 Want dat waer onneer socht ic iu

Tors, ende gy te voet sijt nu”.

Doe zeiden dander: “[gy] verlaet iu sere

Op iu selven, dat gy ons nu mere

Op onse orse wilt laten sitten hier;

35980 Al sijdy clene, gy sijt fier

In iu woert”. Ende Gawyn zeide doe:

“Ic verlate my op Gode, ende daertoe

403 Op myne kracht eer gy hier sult sceden,

Dat gy daerna, onder iu beden,

35985 Nembermeer in koninck Arturs lant

Wijf en verkrachtet, sij iu bekant,

Also sal ic iu begaden hier!”

Doe saten op die ridder fier

Op haer orse, ende zeiden met overmoede

35990 Tot heer Gawyne, dat hi hem hoede,

Hi waer nu doet. Doe sloegen sy

Met sporen theren Gawyne daerby,

Ende braken bede haer spere ter stede;

Heer Gawein stac den enen mede,

35995 Dat hine tumelen dade ter aerden,

Ende overreeten daer met sinen paerde;

Doe woude hi den ander metten swaerde slaen,

Doe riep die joncfrouwe: “Gawein, laet staen!

Des es genoech, en doet daer niet meer toe”.

36000 “Joncfrouwe”, zeide hi, “wildy dat alsoe?”

“Ja ic”, zeide si. Heer Gawein zeide saen:

“Joncfrou, dor uwen wille latict staen

Nu meer, en dade iu bede,

Ic soudese doet slaen ocht sy my mede;

36005 Want si hebben my groten lachter gedaen

Ende scande gesecht; wantsi my naen

Ende onwaert hieten mede daernaer;

Nochtan zeidensi een deel waer,

Want ic ben dat onwaerdeste dat es,

36010 Endet gesciede my in den woude vordes,

Dies es wel ses maende leden”.

Doe begonde te lachgene, ter steden,

Die ioncfrou, entie ridder beide;

Daerna si tot heren Gawyne zeide:

36015 “Heer Gawein, die iu mochte genesen,

Wat soude sijn loen daeraf wesen?”

“Joncfrou, die my genase, wetet wale,

Ic gave hem myselven al te male,

Ende al dat ic mochte verwinnen daertoe

36020 In deser werlt”. Si zeide doe:

“Gyne sult daer so vele niet om geven nu,

Maer gy moet my enen eet doen, secgic

iu,

Alsulc als ic iu secgen sal”.

“Joncfrou, wat gy wilt, ic doe dat al,

36025 Secht uwen wille, ic ben gereet

Daeraf te doene al uwen eet”.

“Gy sult my sweren”, zeide si saen,

By dien ede, dien gy hebbet gedaen

Iuwen ome, den koninck Artuer,

36030 Dat gy nembermeer, in negener uer,

Daer vrouwe ocht ioncfrou uwes hevet te

doene,

Begeven en sult in genen doene,

Gyne sult haer helpen na uwer macht,

Dat sy dach eder nacht. Amen.

36035 [Ende] waer gy vrouwe ochte ioncfrou ontmoet,

Dat gyse ember ierstwerf groet

Ocht gy kont”. Doe zeide Gawein saen:

“Joncfrou, dit wil ic iu loven gaen

Alse een wettech ridder gereet”.

36040 “Ende aldus”, zeidesi, “nemic den eet;

Maer breecdy dien ember na desen,

Gy soudet weder aldus wesen”.

Ende daerna las si haer woert,

Alse te dien dingen behoert;

36045 Ende niet lange daerna, sonder waen,

Braken al die riemen saen,

Daer sine wapene mede waren gebonden,

Ende syne yserne cousen, ten stonden,

Ende hi wart alse hi vor was;

36050 Ende als hi geware wart das,

Beette hi van den paerde daernaer,

Ende knielde vor die ioncfrouwe daer,

Ende zeide, dat hi hoer ridder waer

Also lange hi levede naer.

36055 Doe dadesi opstaen den heer,

Ende dankede hem der hovesceit seer;

Ende dit was die joncfrou, sonder waen.

Die hem dat mesval hadde gedaen.

Entie ioncfrouwe voer van daer,

36060 Entie twe ridder met hoer daernaer;

Maer heer Gawein bleef noch toe

Ende lengede sine wapene doe,

Ende herbantse al te male

Ende bereide hem al te wale,

36065 Ende sat daerna op sijn paert,

Ende reet also te Caredolwaert,

404 Ende quam daer rechte terselver uren,

Daer vertelt hadden haer aventuren

Heer Ywein, Sagrimor, ende haer gesellen,

36070 Die hem in der vaert gevellen;

Ende alse Gawein komen was,

Wart daer groet feeste dordas

Onder den gesellen, hebbic vernomen,

Om dat si alle waren gekomen,

36075 Die Merlyne hadden gesocht mede.

Dus es Gawein oec gestaen ter stede

Ende vertelde sine aventure al,

Die hem gesciede, groet ende smal;

Hi telde van der joncfrouwen saen,

36080 Die hem gemaket hadde een naen,

Om dat hise niet en groete ter steden,

Daer si jegen hem quam gereden;

Hi telde daerna van Merlyne,

Hoe hine vant in ener woestyne,

36085 Daer hi besloten blivet emmermere,

Ende hoe hi groete sinen here,

Den koninck, ende sine vrouwe met,

Ende al die gesellen oec, dat wet;

Ende hoe ne een wijf hevet besloten,

36090 Vertelde hi daer al den genoten;

Hi seide voert, hoe hi verquam,

Ende sine forme weder annam,

“Ende wart weder, als gy siet nu”.

Des wonderde sere, secgic iu,

36095 Al dengenen van der salen,

Ende hadden hieraf vele talen.

Maer Artur entie koninginne

Waren nu in droeven sinne,

Ommedat sine daer hadden verloren,

36100 Daeromme hadden si groten toren;

Si vloecten sijnre amyen menechwerven,

Datsi quader doet moeste sterven,

Datsine dus besloten hevet.

Aldus die koninck met rouwen levet.

36105 Ende alsi stonden met deser tale,

So quam Evadan in die sale

Van der oude van xxij iaren;

Ende was een scone man, twaren,

Ende so edel mede, tien stonden,

36110 Dat men genen scoenren hadde vonden,

Ende hielt by der hant sine vriendinne,

Ende quam vor Artuer met sinne,

Ende groetene hovesclike daer,

Entie koninck dankede hem daernaer.

36115 Doe zeide Evadan: “here, kendy my iet?”

“By Gode, heer ridder, nenic niet”,

Zeide die koninck, “ic en sach iu niet eer.

“Entrouwen”, zeide die ridder, “heer,

Gy hebbet my gesien vor nu

36120 Al [en] kendy my niet, secgic iu;

Maer doe gy my lestwerf saget ter stede,

Entese joncfrou, die hier staet mede,

Doe was ic hier in sulc abijt,

Die my daer in sach, doe ter tijt,

36125 Ende my sage nu voertan,

Hi soude my oevele kennen dan”.

“By Gode”, antwoerde die koninck saen,

“Vrient, also verre ic kan verstaen,

En sach ic iu niet, dunket my nu”.

36130 “Here”, zeide hi doe, “gedenket niet iu,

Dat hier ene joncfrouwe quam gereden,

Ende enen naen brachte ter steden,

Dien gy ridder makedet alsoe”.

“Jaet”, sprac die koninck doe;

36135 “Hi hevet my”, sprac die koninck daer,

“Vijf ridder gesent vorwaer,

Ende in vancnesse, wetet dan,

Die hi in stryde al verwan

Ende met syner vromecheit onder dede”.

36140 Doe zeide die ridder daer ter stede:

“Here”, ic ben die naen, dieselve man,

Die die vijf ridder verwan,

Ende iu sende die also gevaen;

Ende oec ben ic dieselve naen,

36145 Dien gy ridder makedet ter stat,

Ende siet hier die ioncfrouwe, dies iu bat;

Ende sonder twivel, ic wasset oec mede,

Die iu die v. ridder sende ter stede;

Van den iiij sachet her Ywein,

36150 Die my vant vechtende in een pley,

Opten avent van der Triniteit,

Daer icse alle vier verwan gereit;

Men vrages hem ocht hijs iet sach,

Hi es, dies iu berechten mach”.

36155 Doe lyede des heer Ywein al bloet,

Ende zeide, dat hi der enen sloech doet,

405 “Die daer bleef licgende, sijt seker das,

Want er vive over hem doe was,

Entie vier sende hi iu gevaen”.

36160 Doe zeide Evadan voert saen:

“Here, des andren dages omtrent myddach

Quam ic gereden, daer ic sach

Heer Gawein, dien ic gemoete daer;

Hi groete ons, ende wy hem daernaer,

36165 Ende zeide, daer hi ons liet daer beneven,

Dat ons God salecheit moeste geven;

Ende Hi dadet, want also saen

Als hem dat woert uten monde was gegaen,

Verkeerde mijn gedaente ter stede,

36170 Ende quam in dese forme mede,

Daer gy my nu siet in staen;

Want te voren was ic een naen,

Ongescapen ende lelyc;

Ende ic wane wel sekerlyc,

36175 Dat my by sijnre tale ende bede

Onse Here warp wt mijnre scamelhede,

Daer ic te voren in hadde gewesen;

Nu dankic Gode sere van desen,

Ende heer Gawein danckic mede”

36180 Doe vragedem die koninck ter stede,

Van wat lieden dat hi waer,

Ende hoe hi hiete oec daernaer;

Ende hi zeidet den koninge also voert.

Als gijt hier vor hebt gehoert.

36185 Doe dit die koninck verstont tien tyde,

Ende heer Gawein, waren sijs blyde

Entie koninck ontfinckene te dien

stonden,

Vor enen geselle van der Tafelronden,

Entie ioncfrouwe bleef daer bynnen,

36190 Van der uren, metter koninginnen

Met vrouden voert al hoer leven.

Van Merline [en] vindic niet meer

bescreven

In dat Walsc, ende om die saken

En willics niet meer in Dietsce maken,

36195 Want hem hevet een wijf gevaen,

Daer hi nemmer en mach ontgaen,

No emmermeer vernemet van hem man;

Wat mach men daer meer af secgen dan?

Negeen dinc, so help my God,

36200 Dan dat hi was een fijn sot;

Al heet hi vroet ende conde vele,

Nochtan heeften een wijf, by horen spele,

Datsi hem toende menechfoude,

Bracht int nette daer si woude;

36205 Daerby en was met niet so vroet man,

Opdat daer wives herte alteen leide an,

Si en hoendene wel int leste.

Nu moet God ons geven tbeste

Altoes te doene van allen saken.

36210 In Hem so indet mede mijn maken

Desen boec van Merlyne,

Dat ic dichte met mire pyne;

Int jaer Ons Heren, wiens wondert,

Doe men screef dertien hondert

36215 Ende xxvj, opten witten donredach,

Die in der weken vor Paescen gelach,

Doe was dit boec geint,

Daer men scone jeesten in vint.

Explicit, Deo gratias.

35850 Opdat trouw en deugd regeren

Toen heer Gawein deze stem hoorde,

Verstond hij wel bij die woorden,

Dat Merlijn het was, en zei nu:

“Met recht zou ik wel kennen u,

35855 Want menige eer, zonder waan,

Heb ik hiervoor van u ontvangen;

Ik bid u, heer, laat me u zien”.

“Dat mag”, zei hij, “niet geschieden,

Dat ge me immer meer mag zien overeen,

35860 Of spreken voort man geen,

Nadien, dat ge hier weggaat van mij;

Want niemand heeft macht, dat hij

Voortaan meer hier mag komen iets,

Dan mijn vriendin, als zij het gebied.

35865 En het is me leed, dat het zo moet wezen,

Want ik heb geen macht van deze,

Dat ik daar iets tegen kan doen overeen;

Want in de wereld is er toren geen

Zo vast, als daar ik besloten ben in;

35870 Nochtans zo is hij meer nog min

Van steen, van hout, van ijzer mede;

Maar hij is bij de lucht besloten ter plaatse

Bij kracht van kunsten, en meer of min

Zo kan daar niemand uit nog in

35875 Uitgezonderd mijn lief, die gezelschap houdt mij

Als het haar vergenoegt en het haar wil is”.

“Hoe”, zei Gawein, “lieve Merlijn!

Hoe komt het, dat ge aldus moet zijn?

En kon ge uzelf helpen niet

35880 Met geen handigheid, die ge pleegt, iets?

En ge was de verstandigste, die men wist

In de wereld, van allerhande list!”

Toen zei Merlijn: “lieve heer, ik was,

De zotste van de wereld, zij het zeker dat,

35885 Want ik wist al dit te voren,

En liet me een vrouw zo gek maken,

Dat ik haar liever had dan mij;

Want ik leerde mijn geliefde daarbij

Dat ik gevangen ben, en me mag

35890 Nimmermeer verlossen, nacht of dag,

Geen mens, die nu leeft,

Tot mijn leven een einde heeft”.

“Bij God”, zei heer Gawein ter plaatse,

“Dus ben ik rouwig, en mijn oom mede,

35895 Die u zoeken laat, als hij dit weet,

Zal hem dat wezen erg leed”.

402 “Ach, mijn lieve Arthur!’ zei Merlijn nu,

“Nimmermeer zo zie ik voort u

Nog hij mij; want dat is om niet,

35900 Wie zich dus pijnigde voort, iemand iets;

En bent ge van mij gekeerd voortaan,

Nimmermeer zo hoort me een man

Nog ook vrouw spreken algemeen

Uitgezonderd mijn vriendin alleen;

35905 Nu keert weer en groet me zeer

De koning Arthur, mijn lieve heer,

En de koningin, en alle baronnen,

En vertel mijn wezen al diegenen

Van het hof, ik bid u dit;

35910 Ge zal de koning vinden te Caredol

En alle gezellen ook ter plaatse,

Die met u voeren mij te zoeken mede.

En voort, heer Gawein, zo zeg ik u,

Dat ge u niet wanhoopt nu

35915 Van dat u hiervoor gebeurd is,

Want ge zal die jonkvrouw, zij het gewis,

In het bos vinden; en laat het niet,

Ge begroet haar hoffelijk, als ge haar ziet;

Nu ga met God”, zei Merlijn gelijk,

35920 “En Onze Heer moet de koning bijstaan

En de koningin en de zijnen mede

En het hele land, dorpen en steden”.

Toen scheidde heer Gawein rouwig en blij:

Blij was hij omdat hem te die tijde

35925 Merlijn gezegd had, dat hij

Tot zichzelf zou komen daarbij;

En rouwig was hij als te voren,

Dat hij Merlijn dus had verloren.

Dus reed hij vast te Caredol waart,

35930 En kwam gereden met een vaart

In het woud, daar hij de jonkvrouw ontmoette

Hiervoor, die hij niet groette;

Daar zag hij bezijden twee ridders staan

Geheel gewapend, en hielden gevangen

35935 Een jonkvrouw onder hen beiden daar,

En lieten hen, of ze haar daar

Verkrachten zouden; maar ze niet hadden nu,

Geen wil, dat zeg ik u;

Maar ze lieten het hen doen ter plaatse

35940 Om heer Gawein te beproeven mede,

En ze wrong haar handen menigvuldig,

En gebaarde of men haar verkrachten wilde.

Toen heer Gawein dit zag gelijk,

Riep hij: “ge bent dood, als ge in dit land

35945 Jonkvrouwen verkrachten wil, dat toehoort

Aan koning Arthur”; dus reed hij voort,

En de jonkvrouw riep toen meteen:

“Heer Gawein, nu zal ik wel zien,

Of er in u is zo veel dapperheden,

35950 Dat ge me komt behoeden, ter plaatse,

Van deze schande”. Hij zei meteen:

“Bij God, jonkvrouw, u zal geschieden

Geen schande, daar ik het beletten kan”.

Dit hadden de ridders, van zo’n man,

35955 Onwaardig, en sprongen op daarnaar,

En bonden hun helmen, weet voorwaar;

En de jonkvrouw had ze verzekerd voordien,

Dat ze van hem niet zouden misgaan;

En toen ze hun helmen hadden opgebonden,

35960 Zeiden ze: “onwaardige kleine”, te die stonden,

“En zot wicht, ge bent nu dood;

Maar wat zouden we aan zo’n kloot,

Of aan alzo onwaardige man,

Als u bent, benijden dan,

35965 Anders sloegen we u gelijk dood!”

En toen heer Gawein dit verstond,

Dat ze hem kleintje noemen daar,

En alzo spraken ook daarnaar,

Had hij grote rouw ter plaatse,

35970 En antwoordde dus hen beiden mede:

“Bij God, alzo onwaardig ik lijk u,

Ik ben hier gekomen te schande nu

En tot uw grote oneer mede;

Zit op uw paarden beide ter plaatse,

35975 Want dat was oneer bezocht ik u

Te paard, en gij te voet bent nu”.

Toen zeiden de andere: “ge verlaat u zeer

Op uw zelf, dat ge ons nu meer

Op onze paarden wil laten zitten hier;

35980 Al ben je klein, je bent fier

In uw woord”. En Gawein zei toen:

“Ik verlaat me op God, en daartoe

403 Op mijn kracht eer ge hier zal scheiden,

Dat ge daarna, onder u beiden,

35985 Nimmermeer in koning Arthurs land

Vrouwen verkracht, zij u bekent,

Alzo zal ik u begaan hier!”

Toen zaten op die ridders fier

Op hun paarden, en zeiden met overmoed

35990 Tot heer Gawein, dat hij zich hoedt,

Hij was nu dood. Toen sloegen zij

Met sporen tot heer Gawein daarbij,

En braken beide hun speren ter plaatse;

Heer Gawein stak de ene mede,

35995 Zodat hij hem tuimelen deed ter aarde,

En overreed hem daar met zijn paard;

Toen wilde hij de andere met het zwaard slaan,

Toen riep die jonkvrouw: “Gawein, laat staan!

Dus is genoeg, doe daar niet meer toe”.

36000 “Jonkvrouw”, zei hij, “wil ge dat alzo?”

“Ja ik”, zei ze. Heer Gawein zei gelijk:

“Jonkvrouw, door uw wil laat ik het staan

Nu meer, en deed u niet uw bede,

Ik zou ze dood slaan of zij mij mede;

36005 Want ze hebben me zeer belachelijk gedaan

En schande gezegd; want ze me kleine

En onwaardig noemen mede daarnaar;

Nochtans zeiden ze een deel waar,

Want ik ben de onwaardigste dat is,

36010 En het gebeurde me in het woud voor dts,

Dat is wel zes maanden geleden”.

Toen begon ze te lachen, ter plaatse,

Die jonkvrouw, en de ridders beide;

Daarna ze tot heer Gawein zei:

36015 “Heer Gawein, die u mocht genezen,

Wat zou zijn loon daarvan wezen?”

“Jonkvrouw, die me genas, weet wel,

Ik gaf hem mezelf helemaal,

En alles dat ik mocht overwinnen daartoe

36020 In deze wereld”. Ze zei toen:

“Ge zal daar zoveel niet om geven nu,

Maar ge moet me een eed doen, zeg ik u,

Al zulke zoals ik u zeggen zal”.

“Jonkvrouw, wat ge wilt, ik doe dat al,

36025 Zeg uw wil, ik ben gereed

Daarvan te doen al uw eed”.

“Ge zal me zweren”, zei ze gelijk,

Bij die eed, die ge hebt gedaan

Uw oom, koning Arthur,

36030 Dat ge nimmermeer, in geen uur,

Daar een vrouw of jonkvrouw u heeft nodig,

Begeven zal in geen doen,

Ge zal haar helpen naar uw macht,

Dat zij dag of nacht. Amen.

36035 En waar ge vrouw of jonkvrouw ontmoet,

Dat ge ze immer de eerste keer groet

Als ge kan”. Toen zei Gawein gelijk:

“Jonkvrouw, dit wil ik u beloven gaan

Als een wettig ridder gereed”.

36040 “En aldus”, zei ze, “neem ik de eed;

Maar breek je die immer na deze,

Ge zal weer aldus wezen”.

En daarna las ze haar woord,

Zoals tot die dingen behoort;

36045 En niet lang daarna, zonder waan,

Braken alle riemen gelijk,

Daar zijn wapens mee waren gebonden,

En zijn ijzeren kousen, ten stonden,

En hij werd zoals hij voor was;

36050 En toen hij gewaar werd dat,

steeg hij hij van het paard daarnaar,

En knielde voor die jonkvrouw daar,

En zei, dat hij haar ridder waar

Alzo lang hij leefde daarnaar.

36055 Toen liet ze opstaan de heer,

En bedankte hem de hoffelijkheid zeer;

En dit was de jonkvrouw, zonder waan.

Die hem dat misval had gedaan.

En de jonkvrouw voer van daar,

36060 En de twee ridders met haar daarnaar;

Maar heer Gawein bleef nog toe

En verlengde zijn wapens toen,

En herbond ze allemaal

En bereidde zich geheel wel,

36065 En zat daarna op zijn paard,

En reed alzo te Caredol waart,

404 En kwam daar terecht dezelfde uren,

Daar vertelt hadden hun avonturen

Heer Ywein, Sagrimor en hun gezellen,

36070 Die hen in de vaart gebeurden;

En toen Gawein gekomen was,

Werd daar groot feest door dat

Onder de gezellen, heb ik vernomen,

Omdat ze alle waren gekomen,

36075 Die Merlijn hadden gezocht mede.

Dus is Gawein ook gestaan ter plaatse

En vertelde zijn avonturen al,

Die hem gebeurden, groot en smal;

Hij vertelde van de jonkvrouw gelijk,

36080 Die hem gemaakt had een kleine,

Omdat hij haar niet begroette ter plaatse,

Daar ze tegen hem kwam gereden;

Hij vertelde daarna van Merlijn,

Hoe hij hem vond in een woestijn,

36085 Daar hij opgesloten blijft immermeer,

En hoe hij groette zijn heer,

De koning, en zijn vrouw mee,

En alle gezellen ook, dat weet;

En hoe een vrouw hem heeft opgesloten,

36090 Vertelde hij daar alle genodigden;

Hij zei voort, hoe hij veranderde,

En zijn vorm weer aannam,

“En werd weer, zoals ge ziet nu”.

Dus verwonderde zeer, zeg ik u,

36095 Al diegenen van de zaal,

En hadden hiervan veel talen.

Maar Arthur en de koningin

Waren nu in droeve zin,

Omdat ze hem daar hadden verloren,

36100 Daarom hadden ze groten toorn;

Ze vervloekten zijn geliefde menige keer,

Dat ze een kwade dood moest sterven,

Omdat ze hem opgesloten dus heeft.

Aldus de koning met rouw leeft.

36105 En toen ze stonden met deze taal,

Zo kwam Evadan in die zaal

Van de ouderdom van 22 jaren;

En was een mooie man, te waren,

En zo edel mede, te die stonden,

36110 Dat men geen mooiere had gevonden,

En hield bij de hand zijn vriendin,

En kwam voor Arthur met zin,

En begroette hem hoffelijk daar,

En de koning bedankte hem daarnaar.

36115 Toen zei Evadan: “heer, ken ge me iets?”

“Bij God, heer ridder, neen ik niet”,

Zei de koning, “ik zag u niet eer.

“Vertrouw”, zei die ridder, “heer,

Ge hebt me gezien voor nu

36120 Al kende ge me niet, zeg ik u;

Maar toen ge me de laatste keer zag ter plaatse,

En deze jonkvrouw, die hier staat mede,

Toen was ik hier in zulke habijt,

Die me daarin zag, toen ter tijd,

36125 En die me zag nu voortaan,

Hij zou me nauwelijks herkennen dan”.

“Bij God”, antwoordde de koning gelijk,

“Vriend, alzo ver ik kan verstaan,

Zag ik u niet, lijkt me nu”.

36130 “Heer”, zei hij toen, “herinner niet u,

Dat hier een jonkvrouw kwam gereden,

En een kleine bracht ter plaatse,

Die ge ridder maakte alzo”.

“Ja het”, sprak de koning toen;

36135 “Hij heeft mij”, sprak de koning daar,

“Vijf ridders gezonden voorwaar,

In gevangenis, weet dan,

Die hij in strijd geheel overwon

En met zijn dapperheid ten onder deed”.

36140 Toen zei die ridder daar ter plaatse:

“Heer”, ik ben die kleine, dezelfde man,

Die de vijf ridders overwon,

En u zond die alzo gevangen;

En ook ben ik dezelfde kleine,

36145 Die ge ridder maakte ter plaatse,

En zie hier die jonkvrouw, die u bad;

En zonder twijfel, ik was het ook mede,

Die u de 5 ridders zond ter plaatse;

Van de 4 zag het heer Ywein,

36150 Die me vond vechtend in een plein,

Op de avond van de Triniteit,

Daar ik ze alle vier overwon gereed;

Mar vraag hem of hij iets zag,

Hij is, die u het berichten mag”.

36155 Toen belijdde dus heer Ywein al bloot,

En zei, dat hij de ene sloeg dood,

405 “Die daar bleef liggen, zij het zeker dat,

Want er vijf over tegen hem toen was,

En de vier zond hij u gevangen”.

36160 Toen zei Evadan voort gelijk:

“Heer, de volgende dag omtrent middag

Kwam ik gereden, daar ik zag

Heer Gawein, die ik ontmoette daar;

Hij groette ons, en wij hem daarnaar,

36165 En zei, daar hij ons liet daar benevens,

Dat ons God zaligheid moest geven;

En Hij deed het, want alzo gelijk

Toen hem dat woord uit de mond was gegaan,

Veranderde mijn gedaante ter plaatse,

36170 En kwam in deze vorm mede,

Daar ge me nu ziet in staan;

Want tevoren was ik een kleine,

Ongeschapen en lelijk;

En ik meen wel zekerlijk,

36175 Dat me bij zijn taal en bede

Onze Heer wierp uit mijn schamelheid,

Daar ik tevoren in had gewezen;

Nu dank ik God zeer van deze,

En heer Gawein dank ik mede”.

36180 Toen vroeg de koning ter plaatse,

Van welke lieden dat hij waar,

En hoe hij heette ook daarnaar;

En hij zei het de koning alzo voort.

Zoals ge hiervoor hebt gehoord.

36185 Toen dit de koning verstond te die tijden,

En heer Gawein, waren ze dus blij

En de koning ontving hem te die stonden,

Voor een gezel van de tafelronden,

En de jonkvrouw bleef daar binnen,

36190 Van de uren, met de koningin

Met vreugde voort al hun leven.

Van Merlijn vind ik niets meer beschreven

In dat Waals, en om die zaken

Wil ik niets meer in Diets maken,

36195 Want hem heeft een vrouw gevangen,

Daar hij nimmer mag van ontgaan,

Nog immermeer verneemt van hem een man;

Wat mag men daar meer van zeggen dan?

Nee geen ding, zo help me God,

36200 Dan dat hij was een fijne zot;

Al heet hij verstandig en kon veel,

Nochtans heeft hem een vrouw, bij haar spel,

Dat ze hem toonde menigvuldig,

Bracht in het net daar ze wilde;

36205 Daarbij was er niet zo’n verstandige man,

Opdat daar een vrouwenhart altijd leidt aan,

Ze behoeden zich wel tenslotte.

Nu moet God ons geven het beste

Altijd te doen van alle zaken.

36210 In Hem zo eindigt mede mijn maken

Dit boek van Merlijn,

Dat ik dichte met mijn pijn;

In het jaar Onze Heer, wie het verwondert,

Toen men schreef dertien honderd

36215 En 26, op witte donderdag,

Die in de week voor Pasen lag,

Toen was dit boek geëindigd,

Daar men mooie verhalen in vindt.

Explicit, Deo gratias.

I. Historie van de Graal.

Ene scone aventure hebbic gehord,

Die willic dan soe bringen vord

Uten Walsche, dat nu scine:

Mine staet te sparne cost no pine;

5Maer mochtic ene aventure geraken,

Die mi wel daertoe dochte smaken,

Ende ics dan niet worde bescouden,

Soe haddic wel mine pine vergouden.

Mi gewoech die aventure turen das,

10In tsinxenen avonde, alst none was,

Ende die messe was gedaen,

Ende men eten soude gaen,

Quam ene joncfrouwe met haesten groet

Int hof gereden te Carmeloet,

15Ende vrachde oft Lanceloet daer ware.

Men seide: jaet, ende wiesden hare;

Ende si bat hem doe daer des,

Van des conincs halven Pelles,

Dat hi met hare varen woude

20Inden bosch, daer sine leiden soude.

Ende alte hant soe vragede hi:

“Joncfrouwe, met wien soe sidi?”

“Ic ben metten genen, sekerleke,

Daer ic u hier nu af spreke.”

25Ende Lanceloet beval alsoe houde

Dat men sijn gereide lecgen soude.

Ende alse die coninc verstont dese sake

Hi wasere af sere tongemake,

Entie coninginne ende alt hof doe.

30Entie joncfrouwe antwerder toe:

“Hi sal morgen hier weder wesen

Ter maeltijt.” Hi voer wech mettesen.

Als si ene halve mile hadden gereden

Worden si geware ere steden,

35Daer ene abdie van nonnen stoet.

Si reden daer met groter spoet,

Daer Lanceloet herde wel was ontfaen

Als hire quam. Ende alsoe saen

Ward hi sire .ij. neven geware,

40Die op .ij. bedden lagen dare,

Lyoneel ende sijn broder Bohord.

Ende si quamen gesprongen vord

Ende helsdene sere tien tide,

Alse die sijns waren blide.

45Ende hi seide hen lieden daer naer,

Dat hi met ere joncfrouwen quam daer,

Hine wiste om wat saken.

Binnen dien dat si dus spraken

Quamen .iiij. nonnen, dine versochten,

50Ende Galate met hen brochten.

Die soe scone was ende so besneden

Van algader sinen leden,

Datmen niweren in eertrike

Vonden hadde sinen gelike.

55Ene nonne hilt kint in die hant,

Ende si weende sere te hant,

Ende seide: “Here, ic bringe u

Dat kint, dat ic tote nu

Gevoet hebbe, dat al mine

60Bliscap ende troest plach te sine;

Ende ic soude gerne sien dat hi

Van uwer hant ridder werde, wildi;

Bedie van beteren man, sonder waen,

En mochti ridderscap niet ontfaen.”

65Dat kint docht hem soe scone,

Dat hi noit onder den trone

Soe sconen vorme sach van manne.

Om die scoenheit dire lach anne

Haddire soe goeden wille toe,

70Dat hijt hare beloefde doe,

Dat hine riddere soude maken.

Hi dedene dien nacht waken,

Ende opten anderen dach daer naer

Soe maectine riddere daer,

75Ende spien hem den enen spore vord,

Enten anderen spien hem Bohort:

Ende Lanceloet gordem tswaerd doe

Ende slogen inden hals, ende seidere toe:

“God make u nu goet vort an,

80Bedie gi sijt een scone jonc man.”

Alse Lanceloet hadde gedaen

Datter toe hoerde, hi seide saen

Tote Galate: “Here, wildi

Tot des conincs hove varen met mi?”

85Hi seide: neen hi, niet aldoe.

Doe sprac Lanceloet der abdissen toe:

“Vrouwe, gedoget dat te hove vare

Die neuwe riddere, die dare

Meer sal beteren dan hier met u.”

90Si seide: “Hine varter niet nu.

Alst tijt es wi selne sinden daer.”

Lanceloet sciet danen daer naer

Ende sine gesellen, met haesten groet,

Ende quamen vor tirscetijt te Karmeloet.

95Die coninc was te messen gegaen:

Si beetten ende gingen in die zale saen,

Soedat si daer in die zale

Vanden neuwen riddere hadden tale.

Bohort seide dat hi noit ne sach

100En genen minsce op enen dach

So wel geliken, teneger stede,

Lancelote alse dat kint dede.

“In gelove nembermer man,

En eest niet Galaat, di[en] Lanceloet wan

105Ans conincs Pelles dochter wilen ere.

2 Hi gelijct wel min no mere

Dien geslechte enten onsen toe.”

Ende Lyoneel antwerde hem doe:

“Ic wils wel seker wesen des,

110Want hi Lancelote al gelijc es.”

Ende si sprakere te meer af vort,

Dat sire gerne af hadden verhort

Van Lanceloets monde, daer si niet

An mochten dat hi sprac iet.

115Ende si gingen tien stonden

Die sittene vander tavelronden,

Ende si vonden op elc gescreven doe

Des ridders name, dire horde toe.

Doen si ten vresseliken sitten quamen,

120Ende si oec die waerheit vernamen,

Dattere letteren an gescreven stonden,

Die si aldus sprekende vonden:

“Cccc. ende lxiiij. jaer

Selen wesen leden vorwaer,

125Dat onse here int graf lach,

Dat sal vinden opten tsinxendach

Dat vresselijc sitten enen man,

Die hem sal onderwinden dan

Dat hi daerin sal sitten gaen.”

130Doen seiden die liede al sonder waen:

“Dits ene wonderlike aventure.”

Lanceloet seide ter selver ure:

“Alsoe alst es gescreven daer

Soe es dat incarnation waer:

135Ic wilde wel dat tavont mere

Nieman en lase.” Si seiden: “Here,

Wi selent wel ontkeren gereet.”

Si namen doe een sidijn cleet

Ende decten die letteren also houde,

140Datse nieman lesen soude.

Alse die coninc van messen quam

Ende hi Lancelote daer vernam

Ende Bohorde ende Lyonele, hi das

Doe utermaten blide was,

145Ende alle die waren tier stede,

Ende Walewein sonderlinge mede.

Men dede daer feesten vele nu

Bohorde ende Lyonele, secgic u,

Diemen binnen den hove vor dien

150In langen nine hadde gesien.

Die coninc beval datmen sate

Ten taflen ende datmen ate.

Doe quam Keye di[e] drossate vort

Ende sprac ten coninc dese wort:

155”Here, sitti ten etene nu,

Gi brect die costumen, secgic u,

Die hier lange heeft gewesen.

Gi ward gecostumiert vor desen

Dat gi ten hogen feesten nine saet

160Ten taflen, here, noch nine aet

Eer vor u ende vor u liede

Enege aventure gesciede.”

Ende die coninc antwerde daer naer:

“En trouwen, Keye, gi sect waer:

165Ic hebt gehouden ende oec sal

Vordane houden min leven al;

Maer ic was soe blide dor das,

Dat Lanceloet gesont comen was

Ende sine gesellen, dat ic dor dat

170Altemale des vergat.”

Ende alsi dus spraken quam dare

Een knape ende brachte niemare

Ende seide aldus toten coninc:

“Hort hier, here, wonderlike dinc;

175Hier es opt water vlitende comen

Een steen, dien ic hebbe vernomen:

Comten sien nu ter uren;

Ic weet wel het sijn aventuren.”

Die coninc tiede te hant daer

180Entie barone, ende vondent waer.

Ende die steen was comen ten stonden

Ten lande, dien si daer vonden,

Ende was maerberijn. Daer in stac .i. swaerd,

Dat rike was ende vele gouts waerd;

185Ende die appel daer af was een

Dire, precieus ende rike steen,

Daer letteren van gout in stonden,

Die aldus spraken ende orconden:

“Nieman heeft macht mi te doene

190Ute desen stene, sonder die goene

Ane wies side ic hangen sal,

Die de beste riddere sal sijn van al.”

Alse die letteren die coninc verstoet

Hi sprac te Lancelote, daer hi stoet:

195”Dit swaerd es uwe, want gi sijt

Die beste riddere nu ter tijt.”

“En es min niet, antwerde Lanceloet hem;

“Wet wel, dat ic niet so cone bem

Dat ic min hant daer ane doe.

200Ic ben niet waerd gnoech daer toe.”

“Provets,” seide die coninc,

“Oft gi volbringen moget die dinc.”

“Ic does niet, antwerde Lanceloet,

“Bedie ic weet wel dat al bloet,

205Dat dit sal proven geen man,

Op dat hire falgiert an,

En sal hem te quarde vergaen.”

“Wat wettijs?” sprac die coninc saen.

“Here, ic weet wel,” antwerde hi,

210”Noch sekeric ene dinc daer bi,

Dat selen opten dach van heden

Beginnen die grote wonderlijcheden

Ende die aventuren vanden grale.”

Die coninc verstont die worde wale.

215Alse die coninc sach dat Lanceloet

Daertoe en dede cleine no groet

Bat hi Waleweine alsoe houde

Dat hire sine macht toe doen soude.

Walewein antwerde: “Wat mins gesciet,

220Here, dan staet mi te doene niet;

Nadat Lanceloet niet proven wille

Mi staet wel te sittene stille;

Want dat al om niet ware.

Men weet dat wel oppenbare,

225Dat hi beter ridder es dan ic bem.”

Doe seide die coninc tote hem:

“Nochtan willic dat gijt proeft ter vaerd,

Niet om te hebbene tswaerd.....”

Doe dede Walewein daer ane die hant,

230Ende falgierde daer ane thant.

Doe seide die coninc: “Nu laet staen,

Gi hebt wel min bevelen gedaen.”

Lanceloet seide te min her Waleweine daer:

“Dit swaerd sal u noch sniden naer

235Dattet u harde leet sal wesen.”

Walewein antwerde doe te desen:

“Al haddicker omme wanen sterven saen

Ic hadder af mijns oems wille gadaen.”

Ende de coninc beraus tier stede

240Dat hijs Waleweine proven dede.

Doe bat hijs Perchevale alsoe houde,

Dat hijs mede proven soude.

“Ic saelt doen herde gerne”, antwerde hi,

“In dien dat gi wilt staen daer bi.”

245Ende Perchevael dede doe altehant

Ane dat swaerd daer sine hant,

Ende het ontfacht hem te doene.

Doe wisten wel alle die baroene,

Die in die plaetse waren daer,

250Dat Lanceloet hadde geseit waer;

Ende elc pensde in sinen sin

Dat also ware, meer no min,

Alse die letteren seiden ter stonden,

Die anden apel gescreven stonden,

255Soe datmen vord daer niemanne vant,

3 Die daer ane wilde doen die hant.

Walewein sprac toten coninc: “Here,

Gi moget nu wel gaen eten mere:

Gine hebt niet nu ter uren

260Gefalgiert van aventuren.”

Die coninc dede gaen eten ter vart

Ende liet beide steen ende sward.

Ende die vander tavelronden saten

Elc in sijn sitten ende aten;

265Ende daer dienden sonderlinge

Vire gecroende coninge,

Ende soe vele hogere barone,

Dat wonder was vanden doene.

Ende daer waren vander tavelronden

270Alle die sittene vol vonden

Sonder dat vreesselijc stitten allene.

Alse gedient was int gemene

Van den irsten gerechte al dure

Soe gevel daer ene avonture,

275Dat vander zalen, daer doe in saten

Die hoge lieden alle ende aten,

Beide die vensteren ende die duren

Alle loeken toe tier uren,

Datter nieman hant ane dede,

280Daer si alle scoffierden ter stede.

Die coninc sprac irst te dien:

“Gi heren, wi hebben groet wonder gesien,

Beide hier enter riviere;

Nochtan soe wanic dat wi scire

285Merre dan dit selen sien int hof.”

Binnen dien dattie coninc sprac daer of

Quam daer in die zale een out man,

Gecleet met witten clederen; nochtan

Ne was daer geen riddere di vernam

290Te wat steden dat hi in quam.

Hi hadde enen riddere in die hant,

Sonder swaerd ende scilt, ende seide thant:

“Pays moet onder u allen wesen.”

Hi seide toten coninc na desen:

295”Her coninc, ic bringe hier nu

Den edelen riddere tote u,

Die es van edelen geslachte

Comen, ende van groter machte,

Van coninc Davite ende vanden vrien

300Joseppe van Aromathien.

Daer bi selen comen ten inde

Daventuren van des lants inde

Ende van menegen anderen lande.”

Die coninc was blide te hande

305Ende seide toten goden man daer naer:

“Wel moetti comen sijn, oft es waer

Dat gi ons segt hier ter stede.

Entie riddere moet wel comen sijn mede;

Bedie es hi die gene daer wi

310Hopen tenen ende bringen bi

Daventuren vanden heilegen grale,

Nie was man hier comen soe wale

Lieden als hi ons comen sijn sal.

Ende wi selen hem feeste doen overal;

315Ende soe wie dat hi es, nochtan,

Na dat hi es soe dor edelen man,

Al goet moet heme gescien.”

“Here, gi selet cortelike an sien

Een scone begin hier gevallen.”

320Hi ontwapendene met allen,

Ende als hi in sinen roc was al bloet

Dedi hem daer boven een sorcoet.

Die goede man beval den ridder daer

Dat hi hem soude volgen naer,

325Ende hi leidene daer na te hant

Daer hi tfreselike sitten vant,

Ende hi hief op dat siden cleet

Ende las die letteren gereet;

Ende daer las hi doe openbare

330Dat dit Galaats sitten ware,

Ende seide daer toten riddere doe,

Dat alle dire waren horden toe:

“Here, gaet hier sitten, alse seker des,

Alse dat van rechte uwe es.”

335Hi ginc altehant sitten daer

Ende seide toten goden man daer naer:

“Gi moget, als gi wilt, wel gaen,

Bedie gi hebbet wel gedaen

Al dat u te doene bevolen es.

340Groet mi min here den coninc Pelles

Entie vander heileger herberge algader,

Enten coninc Vischere min oudervader,

Ende segt dat icse sal comen sien

Tirst dat mi stade mach gescien.”

345Die goede man sciet danen na di dinc

Ende beval te Gode den coninc.

Ende alsmen vrachde wie hi was

Hine wilde niemane berechten das.

Ende als hi quam daer beneden

350Vant hi liede die sijns ontbeden,

Ridders ende oec seriante toe;

Ende hi voer sire veerde doe.

Ende alse die ridders sagen dat,

Dat Galaat in dat sitten sat,

355Dat langen tijt sere ontsien was,

Hen allen hadde groet wonder das,

Om dat hi was soe jonc een man,

Wanen hem sulke gracie quam an.

Si festeerdene doe alle sere

360Ende daden hem grote ere;

Ende si pensden in allen maniren,

Dat bi heme souden falgiren

Die aventuren vanden grale;

Ende si wisten dat also wale

365Ende wildens oec wesen vroet,

Na dien dat hem elc verstoet,

Biden sittene daer hi in sat,

Om dat noit man mochte sitten in dat,

Sonder hi, hem en mesfel daer of.

370Alle die waren in dat hof

Hildene over meester tien stonden

Van al dien vander tavelronden.

Lanceloet [die] bi hem sat al dare

Sach op hem ende ward wel geware

375Dat hi die selve was dien hi

Riddere gemaect hadde daer bi,

Ende dede hem grote weerde ende ere,

Ende sprac jegen hem te mere

Van vele saken, daer hem af

380Galaat scone antwerde gaf.

Bohort was seker ende blide das,

Dat gene Lanceloets soene was,

Ende sprac tote Lyonele ter stont

Ende makede hem tgene cont,

385Ende seide: “Nu mogewi wesen

Beidegadere blide van desen;

Hem staet wel te sine groet here,

Ende hi heves goet begin sere.”

Een knape was daer, die daer nare

390Ter coninginnen ginc ende seide hare

Dat int vreesselike sitten sat

Een jonc riddere ende at,

Ende dats wonder hadde daer of

Allen die daer waren int hof,

395Wanen dat hem die gratie quam.

Alse die coninginne dat vernam

Sie seide doe: hen waren ter uren

Gevallen scone aventuren;

Want daer noit riddere toe dochte,

400Dat hire toe comen mochte.

Die vrouwe seide daer nare

Dat hi een geluckech ridder ware

Die soe sat in die steden

Daer noit man toten dage heden

405Werdech in te sittene was;

4 Ende dat hi groet geluc hadde das.

“Hier bi mach men seker sijn des,

Dat hi die selve riddere es,

Die inde vanden aventure al

410Van Grote Bertangen maken sal.”

Die coninginne seide doe: “Segt mi

Van wat gescepnessen es hi?”

Die knape antwerde hare,

Dat hi die scoenste riddere ware

415Dien hi oit vor dien an

Hadde gesien; ende een jonc man;

Ende hi scene Lancelote geliken

Ende sinen geslechte nameliken;

Ende dat int hof liep tale das,

420Dat hi van sinen geslechte was.

Doe begerdene die coninginne meer

Te besiene dan si dede eer,

Ende pensde in haren gedochte

Dat Galaat wel wesen mochte,

425Die Lanceloet ane Pelles dochter wan,

Alsi dus horde secgen daer an.

Ten irsten dat men hadde geten

Quam die coninc daer hadde geseten

Galaat ende hief op dat cleet.

430Daer vant hi gescreven gereet

Dat gene Galaats sitten was.

Die coninc hadde begeert das,

Dat hi sinen name weten woude

Ende sprac te Waleweine also houde:

435”Live neve, wi hebben nu

Galate, dat secgic hier u

Dien wi entie van der tafelronden

Begeert hebben so lange stonden.

Nu laet ons pensen vort mere

440Allegadere hem te doene ere

Den tijt dat hi hier es int hof;

Want hi salre scire sceden of

Om die queste vanden grale, di saen

Beginnen sal na minen waen.”

445Walewein antwerde den coninc: “Here,

Wi sijn hem sculdech te done ere

Alse den genen die hir comen dede

Onse here bi sire genadechede,

Ende om te loessene ons lieden

450Van den wondere die gescieden

In desen lande, ende noch plien

In anderen landen oec gescien.”

Die coninc ginc doe sonder beide

Tote Galate ende seide:

455”Here, willecome sijt nu.

Wi hebben lange begert u,

Ende wi hebben u nu ter tijt;

Danc heb God dat gi comen sijt.”

“Here ic quam hier,” seide hi,

460”Ende ic waest sculdech te done, bedi

Want nu moten porren van hene

Alle die gesellen gemene

Die de queste selen, sonder waen,

Van den heilegen grale bestaen,

465Die cortelike nu sal beginnen.”

Die coninc seide hierenbinnen:

“Uwer comst was grote noet

Om te indene dat wonder groet,

Dat hier gevalt te meneger ure,

470Ende om eene aventure,

Die ons heden es gevallen,

Daer af dat falgierden met allen

Die gene alle die sijn int hof;

Maer gine sulter niet falgieren of,

475Die te hoefde selt comen van dingen,

Die de andere niet connen volbringen:

Daer omme heeft u God gesint hare.”

Galaat antwerde daer nare:

“Here, wiset mi dan die aventure.”

480Die coninc leidene [daer] te dire ure,

Entie barone die waren daer

Volgeden alle gadere naer,

Ende al datter was ter vard

Quam ten coninc ende volgeden der ward.

485Die coninginne, alsijt verstont,

Si tijdde der ward, dat si u cont,

Ende met hare vele vrouwen,

Die dat wonder wilden scouwen.

Alse die coninc steen ende swaerd vant

490Hi sprac te Galate te hant:

“Dits daventure die ic mene:

Tswaerd te treckene uten stene,

Daer heden toe dede sine macht

Selc riddere, dient ontfacht.”

495”Dit en mach u geen wonder sijn,

Want die aventure es mijn;

Om dat ic soude hebben dit swaerd

Sone brachtic geen harwaerd.”

Do sloech hi ant swaerd di hant

500Ende traect uten stene thant

Oft niweren ane vast ware doe,

Ende staect te hant in den scoe,

Ende seide doe ten coninc mede:

“Nu gebrect mi min dant eer dede,

505Mine gebrect nu els niet

Dan een scilt, alse men siet.”

Die coninc seide: “God sal u van dien,

Alsi van den swaerde dede, versien.”

Doe sagen si te dale nederward

510Eene joncfrouwe comen met groter vard

Op een wit paert, ende vragede das,

Ofte Lanceloet daer iet was?

Lanceloet sprac: “Siet mi waer ic bem.”

Doe sprac die joncfrouwe tote hem

515Wenende: “Ay Lanceloet, here,

U doen es nu verwandelt sere

Sider gisteren vroech; nu verstaet hoe:

Gi ward di beste vander werelt doe;

Ende die nu van u dit secgen woude,

520Ic weet wel, dat hi ligen soude,

Want men vint beteren dan gi sijt,

Dats wel geproeft nu ter tijt

Van den swaerde, daer gi ane liet te done

Die hant; want gine waerd niet so cone.

525Wacht u, dat gi u niet vortan

En hout over den besten man.”

Hi antwerde hare: “Nenic niet;

Bedie dat itoeward es gesciet.”

Die joncfrouwe kerde hare sonder beide

530Ten coninc ward ende seide:

“Coninc Artur, di ontbiet bi mi

Nachieen die hermite, dat di

Heden sal gescien die meeste ere

Die in Bertangen gescide oit ere;

535Ende dit en sal dor di niet sijn, coninc,

Maer het sal sijn ombe ander dinc.

Het sal sijn vanden heilegen grale,

Dat heden comen sal in dine zale

Ende voeden ten selven stonden

540Die gesellen vander tavelronden.”

Ende si voer wech alsoe houde,

Dat si jegen nieman spreken woude.

Doe sprac die coninc tote hen somen:

“Gi heren, het es daertoe comen,

545Dat wi weten niemare wale

Vraie vanden heilegen grale,

Dat wi cortelike selen sien.

Ende om dat ic seker wel ben van dien,

Dat ic u nembermeer na desen

550Altegadere sal sien wesen,

Soe willic dat int merse hier bi

Van Carmeloet selc een tornoy si,

Datmer mach hier naer

Af spreken over hondert jaer.”

555Ende si prisden dat alle doe

5 Ende gereiden hen vaste daertoe

Ende dat dit porrede die coninc,

Dat was allene om ene dinc,

Dat hi Galaats ridderscap wilt sien.

560Hi wiste wel dat hi na dien,

Alse hi van den hove ginge

Ne kerde niet soe varinge.

Die coninginne lach met vele vrouwen

Opten muer omden tornoy scouwen,

565Ende Galaat begonste steken

Optie ridders ende speren breken

Soe wel, dat nieman hadde gesien,

Hine hadden geprijst van dien.

Ende si seiden alle gemeinlike,

570Dat si noit man so hoechlike

Ridderscap beginnen ne sagen.

Ende het sceen wel an sine slagen

Dat hi boven alle di gesellen saen

Vander tavelronden soude gaen;

575Bedie daer ne waren nemmee

Ridders ten wapenen dan twee,

Sine waren afgesteken ter stede,

Sonder Lanceloet ende Perchevael mede.

Si tornierden toter nonen doe,

580Ende die coninc dedere so vele toe,

Dat si liten dat torniren staen

Ende keerden ter porten waerd saen.

Ende si daden Galaten tien tiden

Met bloten ansichte riden

585Om dattene alle di waren daer

Mochten besien al openbaer.

Ende alsene wel hadde besien

Die coninginne, si seide nadien:

“Dits Lanceloets sone, sonder waen;

590Hi es so wel na hem gedaen,

In sach noit twee so geliken.

En es geen wonder, sekerliken,

Dat hi waerd es ende van groter machte,

Want hi anders sinen geslachte

595Een twint niet slechten ne soude.”

Ene vrouwe seide doe alsoe houde

Toter coninginnen doe vord

Alsi die worde hadde gehort:

“Vrouwe, es hi sculdech so goet

600Te sine alse gi verstaen doet?”

“Ja hi,” sprac di coninginne tien tiden,

“Want hi es comen van allen siden

Van den besten van ertrike,

Ende hi es comen dire gelike

605Vanden groet[s]ten geslechte, wetic wel,

Dat ic nu weet oft ieman el.”

Hier met bleef aldus die tale.

Si gingen wandelen in die zale,

Alsict hier na sal verclaren,

610Al tote versperen gesongen waren,

Alsict u hier sal overliden;

Ende die dach ginc wech tien tiden

Alse die coninc vesperen hadde gehort

Ende die barone quamen vort

615Gereidemen ten etene ward.

Men decte de taflen ter vard.

Die vander tavelronden saten saen,

Gelijc si nuchtens hadden gedaen,

Elc te sire stede om eten.

620Alsi alle waren geseten

Hordense groet geluut van donre daer,

Soe wonderlike, dat wel naer

Hen allen dochte dat met allen

Dat palays soude neder vallen.

625Elc was becommert int gedochte

Ende hadde wonder wat wesen mochte.

Mettien quam een sonnescijn daer,

Dattet ward noch also claer

Alst te voren hadde gewesen,

630Ende werden so verlicht van desen.

Si begonsten elc op anderen sien,

Alse die ne wisten watter soude gescien;

Niet bedi daer was geen man

Die den anderen mochten spreken an,

635Alsic u secge in waerre dinc

Sine wisten wat hen overginc:

Daer ne was geen van hen besonder,

Hine hadde in sire herten wonder.

Dat heilege grael quam daer in mettien;

640Nochtan mocht daer nieman sien

Te wat steden dat in quam.

Het was verdect, alsict vernam,

Met enen witten samite alst quam daer.

Ende alt palays ward daernaer

645Vervult met soeter roeke, gelike

Oft al die specie van ertrike

Int palays hadden gesijn ter ure;

Ende het ginc tpalais aldure.

Mettien dat vor di taflen leet

650Worden di taflen vervuld gereet

Met selker specien alse wilden eten

Die gene die daer waren geseten.

Ende dat grael sciet uter zale

Alst al dore gedient hadde wale;

655Nochtan haer ne geen vernam

Hoet wech ginc no hoet in quam:

Dit en es truffe no gile.

Daerna over ene corte wile,

Alsi spreken mochten, si spraker of

660Onsen here danc ende lof.

Boven hen allen so was blide

Die coninc Artur te dien tide,

Dat hem dede God onse here

Dese sonderlinge grote ere.

665Die noit en mochte vordien

Genen sinen vorders gescien.

Alle die daer waren int hof

Waren utermaten blide daer of,

Alse die wel wilden weten

670Dat God haers niet hadde vergeten.

Dus spraken si daer si saten

Van derre saken daer si aten.

Doe seide Artur die coninc:

“Hets recht dat wi blide sijn der dinc,

675Dat ons God tonet hier binnen

Soe scone teken van minnen,

Dat hi ons bi sire goeden

Op desen hogen dach wille voeden.”

Ende min her Walewein seide doe:

680”Here, daer es noch meer toe,

Bedie hier was nieman geseten,

Hine hadde al dat hi wilde eten

Ende al dat hem sijn herte gaf

Dattere hem luste tetene af,

685Dat noit in conincs hof gevel

Dan in conincs Vischers, wetic wel;

Maer si waren bedrogen in dien,

Dat sijt niet oppenbare mochten sien.”

Vord seide min her Walewein: “Daer of

690Soe doe ic hier ter wilen een belof,

Dat ic porren sal mergen vroe

Ende soeken jaer ende dach daertoe,

Ende meer, ees noet, inne sal

Dat heilege grael soeken overal,

695Ende sal doen macht ende pine;

Ende dan salic laten dor gene gescine,

Op aventure oft ic werde verlost.

Ende in sal sparen pine no cost,

Ende ine sal in gere maniren

700Van soekene iet falgiren,

Hoet mi werden mach te sure;

Ende bliven altoes in daventure

Ende niet te hove kere vordien,

Dat ict oppenbaerre hebbe gesien

705Dant ons hier getoget es,

6 Op dat ic macht hebbe des,

Ende ict bi orlove moge sien.

En mach mi dat oec niet gescien,

Ic sal dan weder keren int hof

710Ende houden mi gepait daer of.”

Alse die vander tavelronden

Walewains word also verstonden

Beide van vore ende van achter,

Langer te beidene docht hen lachter.

715Si stonden alle op gemeinlike

Ende geloveden dire gelike,

Dat si in en gere manieren

Van te soekene selen falgieren

Toter tijt dat si waren geseten

720Ter taflen daer si mochten eten

Sulke spise alse daer gereet was.

Alse di coninc geware ward das,

Hi ward al tongemake saen

Omdat si dat hadden bestaen,

725Want hem in sijn herte dochte

Dat hijt niet ontkeren mochte.

“Ay Walewein, Walewein.” seide hi,

“Gi hebt nu verraden mi,

Des nu worden ben in inne,

730Ende alle die met mi sijn hier inne;

Want gi mi hebt benomen thant

Dbeste geselscap datmen vant,

Dat sijn die vander tavelronden;

Want ic weet wel van dien stonden

735Dat nu van hier binnen sceden sal,

Datse en keren nembermeer al;

Wantere vele, dats scade groet,

In die queste sal bliven doet,

Want si langer tijt sal geduren

740Dan gi waent nu ter uren.

Daer nes an te nemene geen merc;

Want die aventure es scone ende sterc.

In weet wat doen nu mere:

Ic hebse gemint alsoe sere,

745Ende noch doe, oft si waren

Alle mine brodere, twaren.

Dus sal mi wesen herde leet

Van hen lieden dat gesceet.”

Die coninc begonste droven doe

750Ende inden gepense wenen toe,

Dats wel mochten werden geware

Alle die gene die waren dare.

Doe sprac die coninc dese worde,

Daer menech hoge man toe horde:

755”Walewein, gi hebt mi bracht in een seer,

Dat ic ne wane nembermeer

Daer af dat inde sal mogen sien

Dat vander questen sal gescien:

Ic bens in vresen herde groet.”

760Doe seide min her Lanceloet:

“Here, alsulc man alse gi sijt

En sal niet wanhopen teneger tijt;

Al waerd dat wi storven in desen,

Het soude merre ere wesen

765Dan wi elre bleven doet.”

Doe seide die coninc: “Her Lanceloet,

Die grote minne die ic an u

Hebbe doet mi dus spreken nu.

En es niet te wonderne mede

770Dat ic drove ben vanden gescede,

Bedie ic weet nu herde wel

Dat noit kerstinen coninc gevel

Dat hi hadde in sine zale

Soe goede ridders tenen male,

775Ende so vele tere steden

Alsic hebbe gehad heden.

Sine comen alsoe nembermeer

Te gadere als si waren eer.

Lanceloet, dits nu ene sake

780Die mi doet sijn tongemake.”

Walewein ne conste niet daertoe

Geantwerden dattie coninc seide doe,

Ende hem hadde berouwen daer of

Dat hi hadde gedaen tgelof;

785Mare en hadde nu niet gedocht,

Bedie het was te verre brocht.

Daerna quamen die niemaren

In die camere daer die vrouwen waren,

Dat beloeft was in die zale

790Die queste te soekene vanden grale.

Vele vrouwen diet verstonden

Warens droeve te dien stonden,

Namelike oec menige vrouwe

Die lief hadde oft ondertrouwe

795Metten ridders vander tavelronde.

Wet wel, datmen daer begonde

Wenen ende driven groet mesbaer.

Die coninginne sprac daer naer

Tot enen knape ende vrageden das,

800Oft hi tier tijt in die zale was

Dattie queste ward bestaen?

“Jaic, vrouwe,” antwerde di knape saen.

“Walewein ende Lanceloet, wat daden si?”

“Si sijn gesellen,” antwerde hi.

805”Mijn her Walewein swoer erst daer,

Ende min her Lanceloet daer naer,

Ende alle dandere, sijt seker des,

Want nieman achter bleven es

Die ter tavelronden behorde.”

810Alse die coninginne dat horde

Si ward so drove, dat si daer

Van rouwen waende sterven, vorwaer.

Ende si sprac al wenende daer nare,

Dattet grote scade ware;

815”Want menech goet man besterven sal

Eer tenen inde sal comen al;

Ende mi wondert sere des,

Dat min here die coninc, die es

Soe goede man, dit laet gevallen;

820Want die barone welna met allen,

Verre dat meeste deel daer of,

Selen hier bi rumen sijn hof.”

Ende si viel in groten wene,

Ende alle die vrouwen gemene.

825Dus was daer vele rouwe

Vanden heren ende vanden vrouwen

Die onderlinge gelive waren.

Elc seide daer tote den haren

Dat si met hem varen souden:

830Selke warre diet wel wouden,

En hadde gewesen een goet man

Van religioene, die daer quam an

Ende sprac dus henlieden toe,

Dart alt hof horde doe:

835”Gi heren, hort nu her ward,

Die bestaen hebt dese vard

Vanden grale, dit ontbiet u

Nachieen die hermite nu,

Dat nieman met hem ne lede

840Vrouwe noch joncfrouwe mede;

Want gi vallen mocht in sonden.

Ende dat nieman nu ten stonden

Ongebiecht daer in ne vare;

Want en geen man sculdech ware

845Soe groten dienst te bestane,

Hine ware na sinen wane

Suver van alre dorperhede

Ende van hoeftsonden mede;

Bedie dese queste en es niet

850Van ertschen dingen, dise wel besiet,

Maer van heilegen dingen al,

Alst onse here wel togen sal

Hem, di so geluckech sal wesen,

Dat hine nu heeft te desen

855Vercoren, dat hi hem sal wale

7 Vertogen die queste vanden grale.”

Dus mochten gene vrouwen wesen

Int geselscap vander queste bi desen.

Die coninginne sprac daer nare

860Gelate ende vrachden wie hi ware?

Hi berechte hare en deel das;

Maer dat hi Lanceloets soene was

Dat ne seide hi niet al hare.

Si wister wel af dat ware,

865Maer si had gerne tier stonde

Geweten van sijns selfs monde.

Ende si vrageden wie sijn vader ware?

Ende hi antwerde doe hare

Dat hijs niet wel wiste nochtoe.

870”Waeromme heeldijt mi?” seitse doe;

“Gine sult oec nembermere

Van uwen vader hebben onnere,

Want hi es, gewaerlike,

Die beste riddere van ertrike,

875Ende vanden besten van allen siden

Diemen weet nu ten tiden;

Ende hi hevet, dat secgic u,

Die beste geweset tote nu

Die in die werelt mochte wesen.

880Ende gi sijt sculdech bi desen

Te lidene van ridderscepe vort an

Alle die ridders diemen vinden can.

Gi gelijct soe wel uwen vader,

Dattie vanden hove algader

885Wel geware werden mochten,

Opdat sire iet ombe dochten.”

Ende alse Galaat dat horde

Hi ward al roet vanden worde

Ende seide: “Vrouwe, na dien dat gi

890Minen vader kint, noemten mi.

Ende wetic dat die selve es,

Soe salic gerne lien des.”

Doe seit si hem daer al bloet:

“U vader es min her Lanceloet,

895Die scoenste ridder di levet

Ende die meest gracien hevet,

Ende die beste gemint gemeinlike

Di nu es in eertrike.

Bi desen donct mi dat gijt

900Schuldech niet te heelne en sijt;

Beteren man dan hi es in algader

En mochti niet hebben tenen vader.”

Hi seide: “Vrouwe, gi wetet so wel,

In canre niet af gesecgen el.”

905Daer na alsi slapen gaen soude

Die coninc nam Galate alsoe houde

Ende dedene slapen doe gaen

In sijns selfs bedde, sonder waen.

Die coninc was dien nacht tongemake

910Ende in gepense om die sake

Dattie queste soude wesen.

Hi was drove ende sere in vresen

Datter vele sterven souden

In die queste, dire varen wouden.

915Omdat si wech dus wilden varen

Vele lide dies drove waren.

Des anders dages es vroe opgestaen

Die coninc, ende hi ginc doe saen

Daer hi Waleweine ende Lancelote vant,

920Die al gereet waren te hant.

Si ondergroetten hen nadien.

Die coninc began op hen sien

Ende seide daer naer: “Ay mi.

Walewein gi hebt verraden mi.

925Mijn hof en beterde noit ere,

Walewein, bi u alsoe sere

Alst bi u sal argeren nu

Ende nederen vort, dat secgic u;

Wantet nembermer na desen

930Met so hogen lieden gesirt sal wesen

Als gire nu ute trect

Metter vart die gi te doene mect.

In ben niet so drove, twaren,

Om alle dire en wech varen

935Alsic om u tween ben nu;

Bedie ic hadde gekert ane u

Alse grote minne alsmen mach

Ane manne lecgen op enegen dach.”

Doe liet die coninc vort mere

940Die tale vallen ende pensde sere.

Doe quam hem een wenen ane,

Dat hi liet vele heter trane.

Ende si, die om die sake

Sere waren doe tongemake,

945En antwerden hem niet ter dinc.

Tirst dat spreken mochte die coninc

Doe seidie: “Aymi! God, here,

Hoe salic mogen nembermere

Sonder dit geselscap wesen.”

950Hi sprac tote Lancelote na desen:

“Bider trouwen di gi mi sculdech sijt nu,

Live vrint Lanceloet, soe bidic u,

Dat gi mi raet gevet daertoe,

Hoe dat ic enechsins gedoe

955Dat ic dese queste ontkere.”

Doe seide Lanceloet: “Ay here,

Het swoer so menech hoge man

Die queste te vangene an,

Daer ic tejegenworden was,

960In mochte niet geloven das,

Dat sijt souden willen ontberen;

Want si souden hen versweren,

Ende het soude wesen mede

Alte grote ongetrouwechede

965Dat icse versochte van deser dinc.”

“Ic weet wel,” seide die coninc,

“Dat waer es dat gi segt nu;

Maer die minne die ic hebbe ane u

Ende ane dandere doet mi secgen

970Ende u hier te vore lecgen.”

Binnen dat hi seide dese tale

So ward al vol ridders die zale.

Alst die coninginne sach si ginc

Dit nu secgen den coninc,

975Ende si seide: “Die ridders ontbiden

Uwes, here, nu ten tiden,

Datse met u te messen souden gaen.”

Die coninc drogede sine ogen saen.

Mijn her Walewein wapende hem doe

980Ende min her Lanceloet alsoe.

Ende alsi al gewapent quamen

In dat palais, si vernamen

Hare gesellen gewapent daer.

Si gingen horen messe daer naer.

985Alsi die messe hadden gehort

Si quamen in die zale vort.

Ende saten side daer jegen side.

Die clerke brachten daer tien tide

Die heilegen vort te dire stede,

990Daer men op soude doen die eede.

Die coninc riep Waleweine gereet,

Dat hi vore dade den eet,

Omdat hi die irste was

Die belof gedaen hadde das.

995Doe seide die coninc Bandemagus:

“Here, en mach niet sijn aldus.

Die gene die van al desen

Here ende meester moet wesen,

Hets recht dat hi den eet doet voren.

1000Ende alse hi hevet gesworen.

Wi selen dan sweren daer naer.”

Doen swoer min her Galaat daer,

Dat hi als getrouwe riddere ende goet man

Die queste soude vangen an

1005Ende jaer ende dach antiren,

8 Ende meer, waers noet, in dire maniren

Dat hi in dat hof nembermere

Ne keerde, hine soude ere

Ondervinden dat rechte ware

1010Vanden grale, op dat soe ware,

Dat hi die waerheide van dien

Geweten mochte ochte gesien.

Doe swoer Lanceloet tier stede

Ende Walewein ende Perchevael mede.

1015Daerna Bohort, ende Lyoneel dan,

Ende Helynan die witte daer an;

Entie gesellen vander tavelronden

Sworen alle daerna tien stonden,

Soe datmer vant in tellen

1020Hondert ende viftech gesellen.

Si saten doe ende ontbeten.

Ende tirst dat si hadden geten

Namen si an die coninginne orlof,

Alse die rumen wilden thof,

1025Soe dat daer thof al gemene

Alte hant viel in groten wene.

Alse die coninginne geware ward

Dat si hen gereiden ter vard,

Si dreef doe rouwe also groet

1030Oft al hare vriende waren doet.

Si keerde in die camere weder

Ende liet hare doe vallen neder,

Ende mesliet hare soe sere dan,

Dats ontfermen mochte elken man.

1035Ende Lanceloet quam daer nare

In die camere doe tot hare;

Ende alsine soe gewapent sach

Si riep op hem: “Ay, owach.

Lanceloet, gi doet mi daer mede,

1040Dat gi rumet dese stede

Ende in vremden lande vard,

Daer gi nembermer keert haerward,

God en hulper toe wel sere.”

Hi seide: “Vrouwe, ic sal ere

1045Keren dan gi selve waent,

Nadien dat mi min herte vermaent.”

Doe sprac die coninginne: “Nadien

Ine ware u nembermer sien.”

Hi seide: “Ic scede uten hove,

1050Vrouwe, bi uwen orlove.”

Ende si seide: “Lanceloet, hier of

Weet onse here wel min orlof;

Maer nadien dat wesen moet,

Ic bevele u den here goet,

1055Die om ons anden cruce hinc

Om ons te loessene bider dinc

Vander pinen di lange sal geduren,

Dat hi mote in allen uren,

Waer dat gi comt na desen,

1060In u geleide altoes wesen,

Ende moet u bewaren alsoe,

Dats uwe vrinde werden vroe.

Ende doet dat gi ons verhoget,

Ende kert tirsten dat gi moget,

1065Behouden eren ende den live.

Ic wille dat u al goet beclive.

Penst om mi, ende ic om u.”

Aldus sijn si gesceden nu:

Had mogen wesen men hadt ontbart.

1070Ende hi kerde weder metter vard:

Hine hads niet al sinen wille.

Hi pensde ende sweech al stille.

Lanceloet sciet vander coninginnen

Ende quam in die zale binnen,

1075Daer hi sine gesellen beneden

Sach, die na hem ontbeden;

Ende hi sat te hant op sijn part.

Mettien die coninc geware ward

Dat Galaat sonder scilt porren wilde,

1080Ende alle dandere hadden scilde,

Soe dat hem die coninc sprac toe

Dat hi sonder scilt vore doe,

Dat hem dochte niet wel gedaen

Galaat antwerde heme saen:

1085”Here,” seidi, “bi uwer genade,

Ic weet wel dat icker an mesdade,

Namic enen scilt hier binnen;

Want ic sal wel enen gewinnen:

In wille genen vor die ure

1090Dattene mi toe sint daventure.”

Die coninc antwerde hem doe:

“God moeter u hulpen toe,

Ende moet u hoeden ende achterwaren,

Ende bi sire groter genaden sparen,

1095Ende u allen geven gesonde,

Soe dat ic noch van uwen monde

Verstaen moete die rechte waerhede,

Daermen hier te voren af sede,

Vanden grale die aventuren,

1100Die menech riddere sal besuren

Beide in velde ende in woude,

Die si nochtan nine soude.”

Geburen noch vallen te dele.”

Men seget dicke in bispele,

1105Ende het dicke oec gesciet,

Dat vligende craie bejaget iet,

Ende oec hevet gevallen bi wilen,

In segt in borden no in gilen,

Het hevet menech dat begaen,

1110Haddi geseten ofte gestaen

Stille in huus, hine hads niet vonden.

Ic laet dus bliven tesen stonden,

Ende dese tale al vallen neder

Ende kere te mire materien weder.

1115Ic wille nu swigen van desen,

Na dien dat els niet mach wesen.

Si porden na dien doene,

Beide ridders ende barone,

Ende si reden so verre vort,

1120Dat si quamen buten der port;

Ende alle die vander stede

Dreven grote serechede,

Ende alle dandere gemeinlike

Die daer waren, arm ende rike.

1125Entie gene die porden daer

Sine toenden geen mesbaer,

Ende men mochter niet an scouwen

Gene gelike alse van rouwen.

Maer si scenen te dien tiden

1130Alle wesen metten bliden.

Tirst dat si inden bosch waren comen

Ende casteel Vagan hadden vernomen,

Si letten tere crucen daer.

Mijn her Walewein seide daer naer

1135Toten coninc, dat hi keren soude.

Die coninc seide doe alse houde:

“Dat staen soude mi min deren

Met u lieden dan dat keren;

Bedie ic scede van u herde node,

1140Ende ic bevele u allen Goede.”

Si deden doe haer helme of

Ende namen anden coninc orlof,

Ende reden dat si vernamen

Dat si ten castele Vagan quamen.

1145Nu was een goet man te Vagan,

Ende hadde gewesen vord an

Een man van herder groter doget,

Alsi was sine joget.

Ende alsi hadde vernomen

1150Die heren inden casteel comen,

Ende dat si dore wilden liden,

Hi dede di porten sluten tien tiden

Ende seide: nadat onse here

Hem gedaen hadde die ere,

1155Dattie vander tavelronden

9 Daer binnen waren te dien stonden,

Sine ontgingen hem nembermere,

Hine soude hen dinen ere;

Ende hi behiltse daer alsoe,

1160Ende deetse ontwapenen doe,

Ende ontfincse wel blidelike,

Ende festeretse herde rikelike.

Ende dat hen liden wonder dochte

Waer hi dat goet nemen mochte.

1165Ende si drogen over een das,

Opten avont doe daer geten was,

Dat si sander dages sceden souden

Ende elc sinen wech soude houden,

Om datmense soude in bloetheden

1170Begripen oft si te gadere reden.

Des ander dages stontsi op tilike

Ende wapenden hen gemeinlike;

Ende alsi messe hadden gehort

Si daden haer perde trecken vort

1175Ende namen anden here orlof,

Ende dancten hem daer of,

Dat hi hen grote ere hadde gedaen.

Si voren uten castele saen

Ende maecten doe hare vart

1180Elc bi hem te bosche ward.

Nu latic die tale vallen

Te sprekene nu van hen allen,

Ende sal soe setten mine dinge

Te sprekene van elken sonderlinge,

1185Ende vertellent so ic best mach.

Het es leden menech dach

Dat dese aventure gevel,

Hier omme en salic niet te snel

Dese aventure te tellen wesen;

1190Bedie ic hebbe dicke horen lesen:

Quade haeste es dicke onspoet.

Hierbi hetic den genen vroet,

Die wel te poente can ontbiden;

Maer daert glat es moet men gliden,

1195Ende sometijt met pinen staen,

Na dien dat daventuren gaen,

In caent anders niet bedriven;

Mine materie willic vort scriven,

Bedie dat letten es mi ongans.

1200Selke gaen nochtan an enen dans,

Dies hem qualike connen gelaten:

Die gene mogen hen selven haten.

Dit magic van mi wel secgen;

Maer dit willic al neder lecgen,

1205Ende sal van Galate beginnen saen,

Alse gi hier nu moget verstaen.

1. Historie van de Graal.

Een mooi avontuur heb ik gehoord,

Die wil ik dan zo brengen voort

Ui het Waals, dat nu schijnt:

Me staat te sparen kosten nog pijn;

5 Maar mocht ik tot een avontuur raken,

Die me goed daartoe dacht te smaken,

En ik dan niet wordt beschuldigd,

Dan had ik wel mijn pijn verguld.

Me bewoog het avontuur door dat,

10 Op Pinkster avond, toen het noen was,

En de mis was gedaan,

En men te eten zou gaan,

Kwam een jonkvrouw met haast groot

In de hof gereden te Carmeloet,

15 En vroeg of Lancelot daar waar.

Men zei: ja hij, en wees hem haar;

En ze bad hem toen daar dit,

Vanwege koning Pelles,

Dat hij met haar varen wilde

20 In het bos, daar ze hem leiden zou.

En gelijk zo vroeg hij:

“Jonkvrouw, met wie zo ben jij?”

“Ik ben met diegenen, zekerlijk,

Daar ik u hier nu van spreek.”

25 En Lancelot beval alzo te houden

Dat men zijn zadel leggen zou.

En toen de koning verstond deze zaak

Was hij er zeer ongemakkelijk van,

En de koningin en het hele hof toe.

30 En de jonkvrouw antwoordde toe:

“Hij zal morgen hier weer wezen

Ter maaltijd.” Hij voer weg met dezen.

Toen ze een halve mijl hadden gereden

Worden ze gewaar een plaats,

35 Daar een abdij van nonnen stond.

Ze reden daar met grote spoed,

Daar Lancelot erg goed werd ontvangen

Toen hij er kwam. En alzo gelijk

Werd hij zijn 2 neven gewaar,

40 Die op 2 bedden lagen daar,

Lyoneel en zijn broeder Bohort.

En ze kwamen gesprongen voort

En omhelsden hem zeer te die tijd,

Als die van hem waren blijde.

45 En hij zei hen daar naar,

Dat hij met een jonkvrouw kwam daar,

Hij wist niet om welke zaken.

Binnendien dat ze dus spraken

Kwamen 4 nonnen, die hen bezochten,

50 En Galaat met hen brachten.

Die zo schoon was en zo besneden

Van al zijn leden,

Dat men nergens in aardrijk

Gevonden had zijn gelijke.

55 Een non hield het kind aan de hand,

En ze weende zeer tegelijk,

En zei: “Heer, ik breng u

Dat kind, dat ik tot nu

Gevoed heb, dat al mijn

60 Blijdschap en troost plag te zijn;

En ik zou graag zien dat hij

Van uw hand ridder wordt, wil gij;

Omdat hij van een betere man, zonder waan,

Mag hij het ridderschap niet ontvangen.”

65 Dat kind leek hem zo schoon,

Dat hij nooit onder de troon

Zo’n schone vorm zag van een man.

Vanwege de schoonheid die er lag aan

Had hij er zo’n goede wil toe,

70 Zodat hij het haar beloofde toen,

Dat hij hem ridder zou maken.

Hij liet hem die nacht waken,

En op de volgende dag daarnaar

Zo maakte hij hem ridder daar,

75 En spelde hem de ene spoor voort,

En de andere spelde hem Bohort:

En Lancelot omgorde hem het zwaard toen

En sloeg hem in de hals, en zei er toe:

“God maakt u nu goed voortaan,

80 Omdat ge bent een schone jonge man.”

Toen Lancelot had gedaan

Dat er toebehoort, hij zei gelijk

Tot Galaat: “Heer, wil jij

Tot konings hof varen met mij?”

85 Hij zei: neen hij, niet al toen.

Toen sprak Lancelot de abdis toe:

“Vrouw, gedoog dat te hof varen

De nieuwe ridder, die daar

Meer zal verbeteren dan hier met u.”

90 Ze zei: “Hij vaart er niet nu.

Als het tijd is zullen we hem zenden daar.”

Lancelot scheidde vandaan daar naar

En zijn gezellen, met haast groot,

En kwamen voor tercie tijd (10 uur) te Carmeloet.

95 De koning was naar de mis gegaan:

Ze stegen af en gingen in de zaal gelijk,

Zodat ze daar in die zaal

Van de nieuwe ridder hadden de taal.

Bohort zei dat hij nooit zag

100 En geen mens op een dag

Zo goed gelijken, te enige plaats,

Op Lancelot zoals dat kind deed.

“Ik geloof nimmermeer man,

En is het niet Galaat, die Lancelot won

105 Aan konings Pelles dochter een tijdje eerder.

2 Hij lijkt wel min of meer

Diens geslacht en de onze toe.”

En Lyoneel antwoordde hem toen:

“Ik wil wel zeker wezen dit,

110 Want hij Lancelot geheel gelijk is.”

En ze spraken er te meer van voort,

Dat ze graag hadden gehoord

Van Lancelots mond, daar ze niet

Van mochten dat hij sprak iets.

115 En ze gingen te die stonden

De zetels van de tafelronden,

En ze vonden op elk geschreven toen

De ridders naam, die er behoorde toe.

Toen ze tot de vreselijk zetel kwamen,

120 En ze ook de waarheid vernamen,

Dat er letters aan geschreven stonden,

Die ze aldus sprekende vonden:

“4 honderd en 64 jaar

Zullen zijn geleden voorwaar,

125 Dat onze heer in het graf lag,

Dat zal vinden op Pinksterdag

Die vreselijk zetel een man,

Die zich zal ondernemen dan

Dat hij daarin zal zitten gaan.”

130 Toen zeiden de lieden al zonder waan:

“Dit is een wonderlijk avontuur.”

Lancelot zei terzelfde uur:

“Alzo zoals het is geschreven daar

Zo is de incarnatie waar:

135 Ik wilde wel dat tot de avond meer

Niemand het las.” Ze zeiden: “Heer,

We zullen het wel afwenden gereed.”

Ze namen toen een zijden kleed

En bedekten die letters alzo te houden,

140 Zodat niemand ze lezen zouden.

Toen de koning van de mis kwam

En hij Lancelot daar vernam

En Bohort en Lyoneel, hij dan

Toen uitermate blijde was,

145 En allen die er waren te die plaats,

En Walewein bijzonder mede.

Men deed daar feesten veel nu

Bohort en Lyoneel, zeg ik u,

Die men binnen het hof voor dien

150 In lange tijd niet had gezien.

De koning beval dat men zat

Ter tafel en dat men at.

Toen kwam Keye de drost voort

En sprak tot de koning dit woord:

155”Heer, zit te eten nu,

Ge brengt de gebruiken, zeg ik u,

Die hier lang zijn geweest.

Ge nam het gebruik voor dezen

Dat ge te hoge feesten niet zat

160 Te tafel, heer, nog niet at

Eer voor u en voor uw lieden

Enige avonturen geschieden.”

En de koning antwoordde daar naar:

“In vertrouwen, Keye, ge zegt waar:

165 Ik heb het gehouden en ook zal

Voortaan houden mijn leven al;

Maar ik was zo blijde door dat,

Dat Lancelot gezond gekomen was

En zijn gezellen, dat ik door dat

170 Helemaal dus vergat.”

En toen ze dus spraken kwam daar

Een knaap en bracht nieuws

En zei aldus tot de koning:

“Hoort hier, heer, wonderlijk ding;

175 Hier is op het water drijvend gekomen

Een steen, die ik heb vernomen:

Kom het zien nu ter uren;

Ik weet wel het zijn avonturen.”

De koning ging gelijk daar

180 En de baronnen, en vonden het waar.

En die steen was gekomen ten stonden

Te land, die ze daar vonden,

En was marmer. Daarin stak 1 zwaard,

Dat rijk was en veel goud waard;

185 En de appel daarvan was een

Dure, kostbare en rijke steen,

Daar letters van goud in stonden,

Die aldus sprak en verkondigde:

“Niemand heeft macht me te doen

190 Uit deze steen, uitgezonderd diegene

Aan wiens zijde ik hangen zal,

Die de beste ridder zal zijn van al.”

Toen die letters de koning verstond

Hij sprak tot Lancelot, daar hij stond:

195 “Dit zwaard is de uwe, want gij bent

De beste ridder nu ter tijd.”

“Het is mijne niet, antwoordde Lancelot hem;

“Weet wel, dat ik niet zo koen ben

Dat ik mijn hand daaraan doe.

200 Ik ben niet waardig genoeg daar toe.”

“Probeer het,” zei de koning,

“Of ge volbrengen mag dat ding.”

“Ik doe het niet, antwoordde Lancelot,

“Omdat ik weet wel dat al bloot,

205 Dat dit zal beproeven geen man,

Op dat hij er faalt aan,

En zal hem te kwade vergaan.”

“Wat weet jij?” sprak de koning gelijk.

“Heer, ik weet wel,” antwoordde hij,

210” Nog verzeker ik er een ding daarbij,

Dat zal op de dag van heden

Beginnen die grote wonderlijkheden

En de avonturen van de Graal.”

De koning verstond die woorden wel.

215 Toen de koning zag dat Lancelot

Daartoe niets deed klein of groot

Bad hij Walewein alzo te houden

Dat hij er zijn macht toe doen zou.

Walewein antwoordde: “Wat mij geschiedt,

220 Heer, dan staat me te doen niet;

Nadat Lancelot niet beproeven wil

Me staat het wel te zitten stil;

Want dat al om niet waar.

Men weet dat wel openbaar,

225 Dat hij een betere ridder is dan ik ben.”

Toen zei de koning tot hem:

“Nochtans wil ik dat gij het beproeft ter vaart,

Niet om te hebben het zwaard.....”

Toen deed Walewein daaraan de hand,

230 En faalde daaraan gelijk.

Toen zei de koning: “Nu laat staan,

Ge hebt wel mijn bevel gedaan.”

Lancelot zei tot mijnheer Walewein daar:

“Dit zwaard zal u noch snijden daarnaar

235 Zodat het u erg leed zal wezen.”

Walewein antwoordde toen tot deze:

“Al had ik er om menen te sterven gelijk

Ik had er van mijn ooms wil gedaan.”

En de koning berouwde dat te die plaats

240 Dat hij het Walewein beproeven deed.

Toen bad hij het Percheval alzo te houden,

Dat hij het mede beproeven zou.

“Ik zal het doen erg graag”, antwoordde hij,

“Indien dat ge er wil staan daarbij.”

245 En Percheval deed toen gelijk

Aan dat zwaard daar zijn hand,

En het ontviel hem te doen.

Toen wisten wel alle baronnen,

Die in die plaats waren daar,

250 Dat Lancelot had gezegd waar;

En elk peinsde in zijn zin

Dat het alzo was, meer of min,

Zoals de letters zeiden ter stonden,

Die aan de appel geschreven stonden,

255 Zo dat men verder daar niemand vond,

3 Die daaraan wilde doen de hand.

Walewein sprak tot de koning: “Heer,

Ge mag nu wel gaan eten meer:

Ge hebt niet nu ter uren

260 Gefaald van avonturen.”

De koning ging eten ter vaart

En liet beide, steen en zwaard.

En die van de tafelronden zaten

Elk in zijn zetel en aten;

265 En daar bedienden bijzonderling

Vier gekroonde koningen,

En zoveel hoge baronnen,

Dat het een wonder was van dat doen.

En daar waren van de tafelronde

270 Allen die de zetel vol vonden

Uitgezonderd die vreselijke zetel alleen.

Toen bediend was in het algemeen

Van het eerste gerecht al door

Zo gebeurde daar een avontuur,

275 Dat van de zaal, daar toen in zaten

De hoge lieden alle en aten,

Beide de vensters en de deuren

Alle sloten te dat uur,

Dat er niemand een hand aan deed,

280 Daar zei allen van schrokken ter plaatse.

De koning sprak het eerst tot die:

“Ge heren, we hebben groot wonder gezien,

Beide hier en bij de rivier;

Nochtans zo meen ik dat we snel

285 Meer dan dit zullen zien in de hof.”

Binnendien dat de koning sprak daar of

Kwam daar in de zaal een oude man,

Gekleed met witte klederen; nochtans

Was daar geen ridder die hem vernam

290 Uit welke plaats dat hij er in kwam.

Hij had een ridder in de hand,

Zonder zwaard en schild, en zei gelijk:

“Vrede moet onder u allen wezen.”

Hij zei tot de koning na deze:

295 “Heer koning, ik breng hier nu

De edele ridder tot u,

Die is van edel geslacht

Gekomen, en van grote macht,

Van koning David en van de vriend

300 Joseph van Arimathea.

Daarbij zullen komen ten einde

De avonturen van dit land ten einde

En van menige andere landen.”

De koning was blijde gelijk

305 En zei tot de goede man daarnaar:

“Welkom moet ge zijn, als het is waar

Dat ge ons zegt hier ter plaatse.

En de ridder moet welkom zijn mede;

Omdat hij is diegene daar wij

310 Hopen tot een einde te brengen bij

De avonturen van de heilige graal,

Niet was een man hier gekomen zo wel

Lieden zoals hij bij ons gekomen zijn zal.

En we zullen hem feest geven overal;

315 En zo wie hij is, nochtans,

Nadat hij is zo’n door edele man,

Alle goed moet hem geschieden.”

“Heer, ge zal het snel aanzien

Een gauw begint het hier te vallen.”

320 Hij ontwapende hem geheel,

En toen hij in zijn rok was al bloot

Deed hij hem daarboven een schort.

De goede man beval de ridder daar

Dat hij hem zoude volgen daarnaar,

325 En hij leidde hem daarna gelijk

Daar hij de vreselijke zetel vond,

En hij hief op dat zijden kleed

En las de letters gereed;

En daar las hij toen openbaar

330 Dat dit Galaat’s zitplaats waar,

En zei daar tot de ridders toen,

Zodat allen die er waren hoorden toe:

“Heer, ga hier zitten, als zeker dit,

Zoals dat van recht de uwe is.”

335 Hij ging gelijk zitten daar

En zei tot de goede man daar naar:

“Ge mag, als ge wilt, wel gaan,

Omdat ge hebt wel gedaan

Alles dat u te doen bevolen is.

340 Groet mijnheer de koning Pelles

En die van de heilige herberg allemaal,

En koning Visser mijn grootvader,

En zeg dat ik hen komen zal te zien

Zo gauw als me tijd mag geschieden.”

345 De goede man scheidde vandaan na dit ding

En beval tot God de koning.

En toen men vroeg wie hij was

Hij wilde niemand berichten dat.

En toen hij kwam daar beneden

350 Vond hij lieden die op hem wachten,

Ridders en ook bedienden toe;

En hij voer zijn gang toen.

En toen de ridders zagen dat,

Dat Galaat in die zetel zat,

355 Dat een lange tijd zeer ontzien was,

Hen allen hadden een grote verwondering dat,

Omdat hij was zo’n jonge man,

Waarvan hem zo’n gratie kwam aan.

Ze ontvingen hem feestelijk toen alle zeer

360 En deden hem grote eer;

En ze peinsden in alle manieren,

Dat bij hem zou falen

De avonturen van de graal;

En ze wisten dat alzo wel

365 En wilden ze ook wezen bekend,

Naar dat zich elk verstond,

Vanwege de zetel daar hij in zat,

Omdat nooit een man mocht zitten in dat,

Uitgezonderd hij, hij niet misvel daar af.

370 Alle die waren in die hof

Hielden hem voor meester te die stonden

Van al die van de tafelronden.

Lancelot die bij hem zat aldaar

Keek naar hem en werd wel gewaar

375 Dat hij dezelfde was die hij

Ridder gemaakt had daarbij,

En deed hem grote waarde en eer,

En sprak tegen hem te meer

Van vele zaken, daar hem van

380 Galaat mooie antwoorden gaf.

Bohort was zeker en blijde dat,

Dat diegene Lancelots zoon was,

En sprak tot Lyoneel terstond

En maakte hem datgene kond,

385 En zei: “Nu mogen we wezen

Beide tezamen blijde van dezen;

Hem staat wel te zijn grote heer,

En hij heeft een goed begin zeer.”

Een knaap was daar, die daarnaar

390 Te koningin ging en zei haar

Dat in de vreselijk zetel zat

Een jonge ridder en at,

En dat ze verwondering hadden daarvan

Allen die daar waren in de hof,

395 Waarvan hem de gratie kwam.

Toen de koningin dat vernam

Ze zei toen: hen waren ter uren

Gebeurd mooie avonturen;

Want daar nooit een ridder toe dacht,

400 Dat hij er toe komen mocht.

De vrouwe zei daar daarnaar

Dat hij een gelukkige ridder was

Die zo zat in die plaats

Daar nooit een man tot de dag van heden

405 Waardig genoeg in te zitten was;

4 En dat hij groot geluk had dat.

“Hierbij mag men zeker zijn dit,

Dat hij dezelfde ridder is,

Die het einde van de avonturen al

410 Van Groot Brittannië maken zal.”

De koningin zei toen: “Zeg mij

Van welke vorm is hij?”

De knaap antwoordde haar,

Dat hij de schoonste ridder was

415 Die hij ooit voor die aan

Had gezien; en een jonge man;

En hij scheen op Lancelot gelijk

En zijn geslacht namelijk;

En dat in de hof liep de taal van dat,

420 Dat hij van zijn geslacht was.

Toen begeerde de koningin hem meer

Te zien dan ze deed eer,

En peinsde in haar gedachte

Dat Galaat wel wezen mocht,

425 Die Lancelot aan Pelles dochter won,

Aldus hoorde zeggen daar aan.

Ten eerste dat men had gegeten

Kwam de koning daar had gezeten

Galaat en hief op dat kleed.

430 Daar vond hij geschreven gereed

Datgene het Galaats zetel was.

De koning had begeerd dat,

Dat hij zijn naam weten wilde

En sprak tot Walewein alzo te houden:

435 “Lieve neef, we hebben nu

Galaat, dat zeg ik hier u

Die we en die van de tafelronden

Begeerd hebben zo’n lange stonden.

Nu laat ons peinzen voort meer

440 Allen hem te doen eer

De tijd dat hij hier is in de hof;

Want hij zal er snel scheiden af

Om het avontuur van de graal, die gelijk

Beginnen zal naar mijn waan.”

445 Walewein antwoordde de koning: “Heer,

We moeten hem doen eer

Zoals diegene die hem hier komen deed

Onze Heer bij zijn genadigheden,

En om te verlossen onze lieden

450 Van de wonderen die geschieden

In dit land, en nog plegen

In andere landen ook geschieden.”

De koning ging toen zonder wachten

Tot Galaat en zei:

455 “Heer, welkom bent nu.

Wij hebben lang begeerd u,

En we hebben u nu ter tijd;

Dank heeft God dat ge gekomen bent.”

“Heer ik kwam hier,” zei hij,

460 “En ik moet het doen, omdat

Want nu moeten gaan heen

Alle gezellen algemeen

Die het verhaal zullen, zonder waan,

Van de heilige graal bestaan,

465 Die snel nu zal beginnen.”

De koning zei hierbinnen:

“Uw komst was grote nood

Om te eindigen dat wonder groot,

Dat hier gebeurt te menige uur,

470 En om een avontuur,

Die ons heden is gevallen,

Daarvan dat faalden met allen

Diegene alle die zijn in de hof;

Maar gij zal er niet van falen af,

475 Die tot het hoofd zal komen van dingen,

Die de anderen niet konden volbrengen:

Daarom heeft u God gezonden hier.”

Galaat antwoordde daarnaar:

“Heer, wijs me dan het avontuur.”

480 De koning leidde hem daar te uur,

En de baronnen die waren daar

Volgden alle tezamen daarnaar,

En alles dat er was ter vaart

Kwam tot de koning en volgden derwaarts.

485 De koningin, toen ze het verstond,

Ze ging heen derwaarts, dat zij u kond,

En met haar vele vrouwen,

Die dat wonder wilden aanschouwen.

Toen de koning steen en zwaard vond

490 Hij sprak tot Galaat gelijk:

“Dit is het avontuur die ik bedoel:

Het zwaard te trekken uit de steen,

Daar heden toe deed zijn macht

Sommige ridders, die het ontvocht.”

495 “Dit mag voor u geen wonder zijn,

Want het avontuur is van mij;

Omdat ik zou hebben dit zwaard

Zo bracht ik geen derwaarts.”

Toen sloeg hij aan het zwaard de hand

500 En trok het uit de steen gelijk

Of het er niet aan vast was toen,

En stak het gelijk in de schede,

En zei toen tot de koning mede:

“Nu ontbreekt me minder dan het eer deed,

505 Me ontbreekt nu anders niet

Dan een schild, zoals men ziet.”

De koning zei: “God zal u van die,

Zoals van het zwaard deed, voorzien.”

Toen zagen ze te dal nederwaarts

510 Een jonkvrouw komen met grote vaart

Op een wit paard, en vroeg hen dat,

Of Lancelot daar iets was?

Lancelot sprak: “Zie mij waar ik ben.”

Toen sprak de jonkvrouw tot hem

515 Wenende: “Ay Lancelot, heer,

Uw doen is nu veranderd zeer

Sinds gisteren vroeg; nu versta hoe:

Ge was de beste van de wereld toen;

En die nu van u dit zeggen wilde,

520 Ik weet wel, dat hij liegen zou,

Want men vind betere dan gij bent,

Dat is wel beproefd nu ter tijd

Van het zwaard, daar ge aan liet te doen

De hand; want ge was niet zo koen.

525 Wacht u, dat ge u niet voortaan

Houdt voor de beste man.”

Hij antwoordde haar: “Nee ik niet;

Omdat dit nu is geschied.”

De jonkvrouw keerde zich zonder te wachten

530 Tot de koning waart en zei:

“Koning Arthur, u ontbied door mij

Nachien de heremiet, dat gij

Heden zal geschieden de grootste eer

De in Brittannië geschiedde ooit eer;

535 En dit zal niet door u zijn, koning,

Maar het zal zijn om een ander ding.

Het zal zijn van de heilige Graal,

Dat heden komen zal in uw zaal

En voeden dezelfde stonden

540 De gezellen van de tafelronden.”

En ze voer weg alzo te houden,

Dat ze tegen niemand spreken wilde.

Toen sprak de koning tot hen sommige:

“Gij heren, het is daartoe gekomen,

545 Dat we weten nieuws wel

Fraai van de heilige Graal,

Dat we gauw zullen zien.

En omdat ik zeker wel ben van die,

Dat ik u nimmermeer na deze

550 Alle tezamen zal te zien wezen,

Zo wil ik dat in het vlakte hierbij

Van Carmeloet zo’n toernooi zij,

Dat men er mag hier naar

Van spreken over honderd jaar.”

555 En ze prezen dat alle toen

5 En bereiden zich vast daartoe

En dat dit porde de koning,

Dat het was alleen om een ding,

Dat hij Galaats ridderschap wilde zien.

560 Hij wist wel dat hij na die,

Toen hij van het hof ging

Niet keerde niet zo snel.

De koningin lag met vele vrouwen

Op de muur om het toernooi te aanschouwen,

565 En Galaat begon te steken

Op de ridders en speren breken

Zo goed, dat niemand had gezien,

Hij werd geprezen van dien.

En ze zeiden alle algemeen,

570 Dat ze nooit een man zo hooglijk

Ridderschap beginnen of zagen.

En het scheen wel aan zijn slagen

Dat hij boven alle gezellen gelijk

Van de tafelronden zou gaan;

575 Omdat daar waren nimmer

Ridders te wapen dan twee,

Ze werden afgestoken ter plaatse,

Uitgezonderd Lancelot en Percheval mede.

Ze toernooiden tot de noen toe,

580 En de koning deed er zoveel toe,

Dat ze lieten dat toernooien staan

En keerden ter poort waart gelijk.

En ze lieten Galaat te die tijden

Met het blote aanzicht rijden

585 Omdat allen die er waren daar

Mochten hem zien al openbaar.

En toen ze hem goed had bezien

De koningin, ze zei nadien:

“Dit is Lancelots zoon, zonder waan;

590 Hij is zo goed naar hem gedaan,

Ik zag nooit twee zo gelijken.

En is geen wonder, zekerlijken,

Dat hij waard is en van grote macht,

Want hij anders zijn geslacht

595 Een wind niet gelijke zou.”

Een vrouw zei toen alzo te houden

Tot de koningin toen voort

Zoals een die woorden had gehoord:

“Vrouw, moet hij zijn zo goed

600 Zijn zoals ge verstaan doet?”

“Ja hij,” sprak de koningin te die tijden,

“Want hij is gekomen van alle zijden

Van de beste van aardrijk,

En hij is gekomen diergelijk

605 Van de grootste geslachten, weet ik wel,

Dat ik nu weet of iemand elders.”

Hiermee bleef aldus de taal.

Ze gingen wandelen in de zaal,

Zoals ik het hierna zal verklaren,

610 Al tot de vesper gezongen was,

Zoals ik het u hier zal over gaan;

En de dag ging weg te die tijden

Toen de koning de vesper had gehoord

En de baronnen kwamen voort

615 Bereiden men te eten waart.

Men dekte de tafels ter vaart.

Die van de tafelronden zaten gelijk,

Gelijk ze ‘s morgens hadden gedaan,

Elk tot zijn plaats om te eten.

620 Toen ze alle waren gezeten

Hoorden ze groot geluid van donder daar,

Zo wonderlijk, dat wel daarnaar

Hen allen dachten dat geheel

Dat paleis zou neer vallen.

625 Elk was bekommert in zijn gedachte

En had verwondering wat dat wezen mocht.

Meteen kwam een zonneschijn daar,

Zodat het werd nog alzo helder

Zoals het te voren had geweest,

630 En werden zo verlicht van deze.

Ze begonnen elk naar de andere te zien,

Als die niet wisten wat er zou geschieden;

Niet omdat daar was geen man

Die de andere mocht spreken aan,

635 Zoals ik u zeg in waar ding

Ze wisten niet wat hen overging:

Daar was geen van hen bijzonder,

Hij had zich in zijn hart verwonderd.

Dat de heilige graal kwam daarin meteen;

640 Nochtans mocht daar niemand zien

Tot welke plaats dat het er in kwam.

Het was bedekt, zoals ik het vernam,

Met wit fluweel zoals het kwam daar.

En het hele paleis werd daarnaar

645 Vervuld met zoete reuk, gelijk

Of alle specerijen van het aardrijk

In het paleis waren geweest ter ure;

En het ging het paleis geheel door.

Meteen dat het voor de tafels ging

650 Worden de tafels vervuld gereed

Met zulke specerijen zoals wilden eten

Diegene die daar waren gezeten.

En de graal scheidde uit de zaal

Als het daar geheel gediend had wel;

655 Nochtans van haar geen een vernam

Hoe het weg ging of hoe het er in kwam:

Dit is echt en geen grap.

Daarna na een korte wijl,

Toen ze er van spreken mochten, ze spraken er van

660 Onze Heer dank en lof.

Boven hen allen zo was blijde

Koning Arthur te die tijde,

Dat hem deed God onze Heer

Deze bijzonderlinge grote eer.

665 Die nooit mocht voordien

Geen van de zijnen verder geschieden.

Alle die daar waren in de hof

Waren uitermate blijde daar of,

Zoals die wel wilden weten

670 Dat God hen niet had vergeten.

Dus spraken ze daar ze zaten

Van die zaken daar ze aten.

Toen zei Arthur de koning:

“Het is recht dat we blijde zijn van dit ding,

675 Dat ons God toont hier binnen

Zo’n mooi teken van minnen,

Dat hij ons door zijn goed

Op deze hoge dag wil voeden.”

En mijnheer Walewein zei toen:

680 “Heer, daar is nog meer toe,

Omdat hier was niemand gezeten,

Hij had alles dat hij wilde eten

En alles dat hem zijn hart gaf

Dat hem lust tot eten van,

685 Dat nooit in konings hof gebeurde

Dan in koning Vissers, weet ik wel;

Maar zij waren bedrogen in dien,

Dat ze het niet openbaar mochten zien.”

Voort zei mijnheer Walewein: “Daarvan

690 Zo doe ik hier nu een belofte,

Dat ik gaan zal morgen vroeg

En zoeken jaar en een dag daartoe,

En meer, is het nodig, en zal

De heilige graal zoeken overal,

695 En zal doen macht en pijn;

En dat zal ik laten door geen geschiedenis,

Op avontuur of ik wordt verloren.

En ik zal sparen pijn nog kost,

En zal op geen manieren

700 Van zoeken iets falen,

Hoe het me worden mag te zuur;

En blijven altijd in het avontuur

En niet te hof keren voordien,

Zodat ik het openbaar heb gezien

705 Dan het ons hier getoond is,

6 Op dat ik macht heb dus,

En ik het bij verlof mag zien.

En mag me dat ook niet geschieden,

Ik zal dan weer keren in de hof

710 En houden mijn gesprek daarvan.”

Toen de andere van de tafelronden

Waleweins woord alzo verstonden

Beide van voor en van achter,

Langer te wachten dacht hen belachelijk.

715 Ze stonden alle op algemeen

En beloofden diergelijk

Dat ze op geen manieren

Van te zoeken zullen falen

Tot de tijd dat ze waren gezeten

720 Ter tafel daar ze mochten eten

Zulke spijzen zoals daar bereid was.

Toen de koning gewaar werd dat,

Hij werd geheel ongemakkelijk gelijk

Omdat ze dat hadden bestaan,

725 Want hij in zijn hart dacht

Dat hij het niet omkeren mocht.

“Ay Walewein, Walewein.” zei hij,

“Ge hebt nu verraden mij,

Dus nu geworden ben ik erin,

730 En alle die met mij zijn hierin;

Want ge me hebt benomen gelijk

Het beste gezelschap dat men vond,

Dat zijn die van de tafelronden;

Want ik weet wel van die stonden

735 Dat nu van hierbinnen scheiden zal,

Dat ze keren nimmermeer al;

Want er veel, dat is schade groot,

In dat verhaal zullen blijven dood,

Want ze lange tijd zal duren

740 Dan ge meent nu ter uren.

Daar is aan te nemen geen merk;

Want het avontuur is mooi en sterk.

Ik weet wat te doen nu meer:

Ik heb ze bemind alzo zeer

745 En nog doe, of ze waren

Al mijn broeders, te waren.

Dus zal me dat wezen erg leed

Van die lieden dat afscheid.”

De koning begon te bedroeven toen

750 En in het gepeins wenen toe,

Zodat ze het wel mochten worden gewaar

Al diegene die waren daar.

Toen sprak de koning deze woorden,

Daar menige hoge man toe hoorde:

755 “Walewein, ge hebt me gebracht in een zeer,

Dat ik niet was nimmermeer

Daarvan dat einde zal mogen zien

Dat van het verhaal zal geschieden:

Ik ben in vrees erg groot.”

760 Toen zei mijnheer Lancelot:

“Heer, zo’n man zoals gij bent

Zal niet wanhopen te enige tijd;

Al was het dat we stierven in dezen,

Het zou meer eer wezen

765 Dan we elders bleven dood.”

Toen zei de koning: “Heer Lancelot,

De grote minne die ik aan u

Heb laat me aldus spreken nu.

En is niet te verwonderen mede

770 Dat ik droevig ben van het afscheid,

Omdat ik weet nu erg wel

Dat nooit christen koning gebeurde

Dat hij had in zijn zaal

Zulke goede ridders te ene male,

775 En zoveel te plaatse

Zoals ik heb gehad heden.

Ze komen alzo nimmermeer

Tezamen zoals ze waren eer.

Lancelot, dit is nu een zaak

780 Die me laat zijn ongemakkelijk.”

Walewein kon niet daartoe

Beantwoorden dat de koning zei toen,

En hij had berouw daar af

Dat hij had gedaan de belofte;

785 Maar had er nu niet aan gedacht,

Omdat het was nu te ver gebracht.

Daarna kwam het nieuws

In de kamer daar de vrouwen waren,

Dat beloofd was in die zaal

790 Het verhaal van te zoeken van de graal.

Vele vrouwen die het verstonden

Waren droevig te die stonden,

Namelijk ook menige vrouwe

Die lief hadden of ondertrouwen

795 Met de ridders van de tafelronden.

Weet wel, dat men daar begon te

Wenen en te drijven groot misbaar.

De koningin sprak daar naar

Tot een knaap en vroeg hem dat,

800 Of hij op die tijd in de zaal was

Dat het verhaal werd bestaan?

“Ja ik, vrouw,” antwoordde de knaap gelijk.

“Walewein en Lancelot, wat deden zij?”

“Ze zijn gezellen,” antwoordde hij.

805 “Mijnheer Walewein zwoer het eerst daar,

En mijnheer Lancelot daar naar,

En alle de andere, zij het zeker dit,

Want niemand achter gebleven is

Die tot de tafelronden behoorde.”

810 Toen de koningin dat hoorde

Ze werd zo droevig, zodat ze daar

Van rouw waande te sterven, voorwaar.

En ze sprak al wenende daarnaar,

Dat het grote schade waar;

815”Want menige goede man sterven zal

Eer het tot een einde zal komen al;

En me verwondert zeer dit,

Dat mijnheer de koning, die is

Zo’n goede man, dit laat gevallen;

820 Want de baronnen bijna met allen,

Verreweg het meeste deel daar of,

Zullen hierbij ruimen zijn hof.”

En ze viel in groot geween,

En al die vrouwen algemeen.

825 Dus was daar veel rouw

Van de heren en van de vrouwen

Die onderlinge gelieven waren.

Elk zei daar tot de haren

Dat ze met hem varen zouden:

830 Sommige waren die het wel wilden,

Had er niet geweest een goede man

Van religie, die daar kwam aan

En sprak dus hen lieden toe,

Daar het hele hof hoorde toe:

835 “Gij heren, hoort nu herwaarts,

Die bestaan hebben deze vaart

Van de Graal, dit ontbied u

Nascien die heremiet nu,

Dat niemand met hem leidt

840 Vrouwen nog jonkvrouwen mede;

Want ge vallen mocht in zonden.

En dat niemand nu ten stonden

Zonder biecht daar in gaat;

Want geen man moet daar

845 Zo’n grote dienst bestaan,

Hij was niet naar zijn mening

Zuiver van alle dorpsheden

En van hoofdzonden mede;

Omdat deze kwestie is niet

850 Van aardse dingen, die het goed beziet,

Maar van heilige dingen al,

Zoals Onze Heer wel getuigen zal

Hem, die zo gelukkig zal wezen,

Die hij nu heeft tot dezen

855 Uitgekozen, zodat hij hem zal wel

7 Zien laten het verhaal van de graal.”

Dus mochten er geen vrouwen wezen

In het gezelschap van het verhaal bij dezen.

De koningin sprak daarnaar

860 Galaat en vroeg hem wie hij waar?

Hij berichtte haar een deel van dat;

Maar dat hij Lancelots zoon was

Dat zei hij niet geheel haar.

Ze wist er wel van dat ware,

865 Maar ze had graag te die stonde

Geweten van zijn eigen mond.

En ze vroeg hem wie zijn vader waar?

En hij antwoordde toen haar

Dat hij het niet goed wist tot noch toe.

870 “Waarom verheel je het mij?” zei ze toen;

“Ge zal ook nimmermeer

Van uw vader hebben oneer,

Want hij is, waarlijk,

De beste ridder van aardrijk,

875 En van de beste van alle zijden

Die men weet nu ten tijden;

En hij is, dat zeg ik u,

De beste geweest tot nu

Die er in de wereld mocht wezen.

880 En ge moet bij dezen

Te leiden van ridderschap voortaan

Alle ridders die men vinden kan.

Ge lijkt zo goed op uw vader,

Zodat die van het hof allemaal

885 Wel gewaar worden mochten,

Opdat ze er iets om dachten.”

En toen Galaat dat hoorde

Hij werd geheel rood van de woorden

En zei: “Vrouwe, na dien dat gij

890 Mijn vader kent, noem hem mij.

En weet ik dat het dezelfde is,

Dan zal ik dat graag belijden dit.”

Toen zei ze hem daar geheel bloot:

“Uw vader is mijnheer Lancelot,

895 De schoonste ridder die leeft

En de meest gratie heeft,

En die het beste bemind is algemeen

Die nu is in aardrijk.

Bij dezen lijkt me dat gij het

900 Niet moet verhelen dat hij;

Betere man dan hij is in alles tezamen

Mag ge niet hebben tot een vader.”

Hij zei: “Vrouwe, ge weet het zo wel,

In kan er niet van zeggen anders.”

905 Daarna toen ze slapen gaan zouden

De koning nam Galaat alzo te houden

En liet hem slapen doen gaan

In zijn eigen bed, zonder waan.

De koning was die nacht ongemakkelijk

910 En in gepeins om die zaak

Dathet verhaal zou wezen.

Hij was droevig en zeer in vrezen

Dat er vele sterven zouden

In dat verhaal, die er varen wilden.

915 Omdat ze weg dus wilden varen

Vele lieden dus droevig waren.

De volgende dag is vroeg opgestaan

De koning, en hij ging toen gelijk

Daar hij Walewein en Lancelot vond,

920 Die geheel gereed waren gelijk

Ze begroetten hem nadien.

De koning begon op hen te zien

En zei daarnaar: “Ay mij.

Walewein ge hebt verraden mij.

925 Mijn hof verbeterde nooit eerder,

Walewein, bij u alzo zeer

Zoals het bij u zal verergeren nu

En verlagen voort, dat zeg ik u;

Want het nimmermeer na dezen

930 Met zulke hoge lieden gesierd zal wezen

Als ge er nu uittrekt

Met de vaart die ge te doen maakt.

Ik ben niet zo droevig, te waren,

Om alle die er weg varen

935 Zoals ik om u tweeën ben nu;

Omdat ik me had gekeerd aan u

Zoals grote minne als men mag

Aan een man leggen op enige dag.”

Toen liet de koning voort meer

940 De taal vallen en peinsde zeer.

Toen kwam hem een wenen aan,

Zodat hij liet vele hete tranen.

En zij, die om die zaak

Zeer waren toen ongemakkelijk,

945 Antwoorden hem niet ter ding.

Ten eerste dat spreken mocht de koning

Toen zei hij: “Aai mij! God, heer,

Hoe zal ik mogen nimmermeer

Zonder dit gezelschap wezen.”

950 Hij sprak tot Lancelot na dezen:

“Bij de trouw die ge me schuldig bent nu,

Lieve vriend Lancelot, zo bid ik u,

Dat ge me raad geeft daartoe,

Hoe dat ik enigszins doe

955 Zodat ik dit verhaal kan omkeren.”

Toen zei Lancelot: “Ay heer,

Het zwoer zo menige hoge man

Het verhaal te vangen aan,

Daar ik bij tegenwoordig was,

960 Ik mocht niet geloven dat,

Dat zij het zouden willen ontberen;

Want ze zouden hen meineed doen,

En het zou wezen mede

Al te grote ontrouwheden

965 Dat ik ze verzocht om dit ding.”

“Ik weet wel,” zei de koning,

“Dat het waar is dat ge zegt nu;

Maar de minne die ik heb aan u

En aan de andere laat me zeggen

970 En u hier voor te leggen.”

Binnen dat hij zei deze taal

Zo werd geheel vol ridders de zaal.

Toen de koningin het zag ze ging

Dit nu zeggen de koning,

975 En ze zei: “Die ridders wachten

U, heer, nu ten tijden,

Dat ze met u te mis zouden gaan.”

De koning droogde zijn ogen gelijk.

Mijnheer Walewein wapende hem toen

980 En mijnheer Lancelot alzo.

En toen ze geheel gewapend kwamen

In dat paleis, ze vernamen

Hun gezellen gewapend daar.

Ze gingen hun mis horen daarnaar.

985 Toen ze de mis hadden gehoord

Ze kwamen in de zaal voort.

En zaten daar zijde tegen zijde.

De klerken brachten daar te die tijde

De heiligen voort te die stede,

990 Daar men op zou doen de eed.

De koning riep Walewein gereed,

Dat hij voor deed de eed,

Omdat hij de eerste was

Die belofte gedaan had dat.

995 Toen zei de koning Bandemagus:

“Heer, mag het niet zijn aldus.

Diegene die van al dezen

Heer en meester moet wezen,

Het is recht dat hij de eed doet voor.

1000 En als hij heeft gezworen.

We zullen dan zweren daarnaar.”

Toen zwoer mijnheer Galaat daar,

Dat hij als trouwe ridder en goede man

Het verhaal zou vangen aan

1005 En jaar en dag hanteren,

8 En meer, was het in nood, in die manieren

Dat hij in dat hof nimmermeer

Keerde, hij zou eerder

Ondervinden dat echte ware

1010 Van de Graal, op dat het zo was,

Dat hij de waarheid van die

Weten mocht of zien.

Toen zwoor Lancelot te die plaats

En Walewein en Percheval mede.

1015 Daarna Bohort, en Lyoneel dan,

En Helynan de witte daaraan;

En de gezellen van de tafelronden

Zwoeren alle daarna te die stonden,

Zodat men er vond in het tellen

1020 Honderd en vijftig gezellen.

Ze zaten toen en ontbeten.

En ten eerste nadat ze hadden gegeten

Namen ze aan de koningin verlof,

Als die ruimen wilden het hof,

1025 Zodat daar het hof algemeen

Gelijk viel in groot geween.

Toen de koningin gewaar werd

Dat ze zich bereiden ter vaart,

Ze dreef toen rouw alzo groot

1030 Of al haar vrienden waren dood.

Ze keerde in de kamer weer

En liet zich toen vallen neer,

En misdeed haar zo zeer dan,

Dat haar ontfermen mocht elke man.

1035 En Lancelot kwam daarnaar

In de kamer toen tot haar;

En toen ze hem zo gewapend zag

Ze riep op hem: “Ay, o wach.

Lancelot, ge doet me daar mede,

1040 Dat ge ruimt deze plaats

En in vreemde landen vaart,

Daar ge nimmermeer keert hier waart,

God helpt er toe wel zeer.”

Hij zei: “Vrouwe, ik zal eerder

1045 Keren dan ge zelf waant,

Naardien dat me mijn hart vermaant.”

Toen sprak de koningin: “Nadien

Ik meen u nimmermeer te zien.”

Hij zei: “Ik ga uit het hof,

1050 Vrouwe, bij uw verlof.”

En ze zei: “Lancelot, hier of

Weet Onze Heer wel mijn verlof;

Maar nadien dat het wezen moet,

Ik beveel u de Heer goed,

1055 Die om ons aan het kruis hing

Om ons te verlossen bij het ding

Van de pijnen die lang zullen duren,

Dat hij moet in alle uren,

Waar dat ge komt na dezen,

1060 In uw begeleiding altijd wezen,

En moet u bewaren alzo,

Dat ze uw vrienden worden vroeg.

En doe het dat ge ons verhoogt,

En keert ten eersten dat ge mocht,

1065 Behouden eer en het lijf.

Ik wil dat u geheel goed bekomt.

Denk aan mij, en ik om u.”

Aldus zijn ze gescheiden nu:

Had mogen wezen men had ontbeert.

1070 En hij keerde weer met een vaart:

Hij had niet al zijn wil.

Hij peinsde en zweeg al stil.

Lancelot scheidde van de koningin

En kwam in de zaal binnen,

1075 Daar hij zijn gezellen beneden

Zag, die op hem wachten;

En hij zat gelijk op zijn paard.

Meteen de koning gewaar werd

Dat Galaat zonder schild gaan wilde,

1080 En alle anderen hadden schilden,

Zodat de koning hem sprak toe

Dat hij zonder schild voer toen,

Dat hem dacht niet goed gedaan

Galaat antwoordde hem gelijk:

1085”Heer,” zei hij, “bij uw genade,

Ik weet wel dat ik er aan misdeed,

Nam ik een schild hier binnen;

Want ik zal er wel een winnen:

Ik wil geen voor dat uur

1090 Dat het me toezendt het avontuur.”

De koning antwoordde hem toen:

“God moet u helpen toe,

En moet u hoeden en bewaren,

En bij zijn grote genade sparen,

1095 En u allen geven gezondheid,

Zodat ik nog van uw mond

Verstaan moet de echte waarheden,

Daar men hier tevoren van zei,

Van de Graal de avonturen,

1100 Die menig ridder zal bezuren

Beide in het veld en in het woud,

Die ze nochtans niet zouden.”

Gebeuren nog vallen ten deel.”

Men zegt het vaak in voorbeelden,

1105 En het vaak ook geschiedt,

Dat vliegende kraaien bejagen iets,

En ook is het vaak gebeurt soms,

Ik zeg het in woorden en niet in grappen,

Menigeen heeft dat begaan,

1110 Hadden ze gezeten of gestaan

Stil in huis, hij had het niet gevonden.

Ik laat het dus blijven te deze stonden,

En deze taal geheel vallen neer

En keer tot mijn materie weer.

1115 Ik wil nu zwijgen van dezen,

Nadien dat het anders niet mag wezen.

Ze gingen na dit doen,

Beide ridders en baronnen,

En ze reden zo ver voort,

1120 Zodat ze kwamen buiten de poort;

En alle die van de stede

Dreven grote zeerheden,

En alle de andere algemeen

Die daar waren, arm en rijk.

1125 En diegene die gingen daar

Ze toonden geen misbaar,

En men mocht er niet aanschouwen

Geen gelijke als van rouwen.

Maar ze schenen te die tijden

1130 Alle te wezen mee blijde.

Ten eerste dat ze in het bos waren gekomen

En het kasteel Vagan hadden vernomen,

Ze letten op de kruisen daar.

Mijnheer Walewein zei daarnaar

1135 Tot de koning, dat hij keren zou.

De koning zei toen alzo te houden:

“Dat staan zou me minder deren

Met u lieden dan dat keren;

Omdat ik ga van u erg node,

1140 En ik beveel u allen God.”

Ze deden toen hun helmen af

En namen van de koning verlof,

En reden dat ze vernamen

Dat ze tot het kasteel Vagan kwamen.

1145 Nu was er een goede man te Vagan,

En had geweest voortaan

Een man van erg grote deugd,

Zoals hij was in zijn jeugd.

En toen hij had vernomen

1150 De heren in het kasteel komen,

En dat ze door wilden rijden,

Hij liet de poorten sluiten te die tijden

En zei: nadat Onze Heer

Hem gedaan had die eer,

1155 Dat die van de tafelronden

9 Daar binnen waren te die stonden,

Ze ontgingen hem nimmermeer,

Hij zou hen dienen eer;

En hij hield ze daar alzo,

1160 En liet ze ontwapenen toen,

En ontving ze wel blijde,

En onthaalden hen erg rijkelijk.

En dat het hen lieden wonder dacht

Waar hij dat goed nemen mocht.

1165 En ze kwamen overeen dat,

Op de avond toen daar gegeten was,

Dat ze de volgende dag scheiden zouden

En elk zijn weg zou houden,

Omdat men ze zou in blootheden

1170 Grijpen als ze tezamen reden.

De volgende dag stonden ze op tijdig

En wapenden hen algemeen;

En toen ze de mis hadden gehoord

Ze lieten hun paarden vertrekken voort

1175 En namen van de heer verlof,

En bedankten hem daar of,

Dat hij hen grote eer had gedaan.

Ze voeren uit het kasteel gelijk

En maakten toen hun vaart

1180 Elk op zich tot het bos waart.

Nu laat ik de taal vallen

Te spreken nu van hen allen,

En zal zo zetten mijn dingen

Te spreken van elk apart,

1185 En vertellen het zo ik het beste mag.

Het is geleden menige dag

Dat deze avonturen gebeurden,

Hierom zal ik niet te snel

Deze avonturen te vertellen wezen;

1190 Omdat ik vaak heb horen lezen:

Kwade haast is vaak tegenspoed.

Hierbij noem ik diegene verstandig,

Die goed te punt kan wachten;

Maar daar het glad is moet men glijden,

1195 En soms met pijn staan,

Naar dat de avonturen gaan,

Ik kan het anders niet bedrijven;

Mijn materie wil ik voort schrijven,

Omdat het beletten is me ongans.

1200 Sommige gaan nochtans aan een dans,

Die zich kwalijk kunnen laten:

Diegene mogen zichzelf haten.

Dit mag ik van mij wel zeggen;

Maar dit wil ik al neerleggen,

1205 En zal van Galaat beginnen gelijk,

Zoals ge hier nu mag verstaan.

II.

Hoe Galaat den scilt wan, ende vander tommen.

Nu gewaget daventure das,

Alse Galaat van hen gesceden was,

Dat hi reet. iiij. dage ter uren

1210Sonder te vindene aventuren

Die te vertellen werdech si.

Opten viften dach so quam hi

Daer hi ene witte abdie vant,

Daer hi wel ontfaen was te hant.

1215Ende si worden geware das,

Dat hi wandelende ridder was,

Ende hi vant daer ten stonden

Twee gesellen vander tavelronden,

Den coninc Bandemaguse ende daer toe

1220Mijn here Iweine dire was doe;

Ende si warens blide das.

Als elc wiste wie dander was.

Si warens blide in haren sinne

(Onconde maect dicke onminne).

1225Si gingen eten ende na dien

Gingen si hen mergen onder hen drien

In eenen boegaerd, daert scone was.

Ende daer si saten in dat gras

Bat Galaat den gesellen,

1230Dat si heme souden vertellen

Wat aventuren hen brachte daer;

Ende si antwerden hen daer naer:

“Wi quamen hier nu ter ure

Om ene wonderlike aventure,

1235Die gi sien moget, oft gi wilt.

In dese abdie es een scilt,

Die nieman en mach als ende als

Dragen oft hangen an sinen hals,

Hem en mesfalt, alsic u secgen mach:

1240Opten irsten oft opten anderen dach

Soe blijft hi doet oft gewont.

Wi sijn hier nu comen ter stont

Om te wetene oft waer es. “

“Ic hebbe wille te provene des, “

1245Seide Bandemagus die coninc.

Galaat seide: “Dits wonderlike dinc.

Eest nu dat gi falgirt daer an,

Ic sal daventure proven dan;

In brachte genen scilt met mi. “

1250”Wie selenne u laten, “seiden si,

“Want gi in gere maniren

Daer af en moget falgiren. “

“Ic wille dat gijs proeft, “seidi,

“Om te wetene oft also si.”

1255Die brodere ende al die heren

Daden Galate vele eren.

Sander dages quam Bandemagus vort,

Alsi messe hadde gehort,

Ende vragede omden scilt,

1260Daer men soe vele talen af hilt:

Hi soudene herde gerne sien

Ende dragen, mocht hem gescien,

Want hine met hem voren woude.

Die goede man sprac also houde:

1265”In raets u niet te doene, here,

Want u mochter af comen onnere. “

Die goede man leidene te hant

Daer hi enen witten scilt vant

Met ere roder crucen. Hem dochte

1270Dat geen scoenre wesen mochte,

Ende soe wel rikende tot dien.

Alsene min her Ywein hadde gesien

Al daer menne vore hem hilt,

Hi seide: “Siet hier enen scilt,

1275Die geen riddere dragen ne mach

An sinen hals heden den dach,

Hi en si naden sinne mijn

Betere dan andere ridderen sijn;

Ende an minen hals, wats gesciet,

1280Ne comt hi ombe dragen niet,

Om dat ics niet werdech bem.”

Die coninc Bandemagus sprac te hem,

Dat hine wech dragen woude,

Watter hem af comen soude.

1285Hi droech den scilt uter kerken doe

Ende sprac aldus Galate toe:

“Here, ic bidde u dat gi

Ontbeiden wilt hier na mi

Tot dat gi wet waerheit al

1290Hoet met mi vanden scilde vallen sal;

Bedie mesfielt mi van dien,

Ic soude herde gerne sien

Dat gine had, dire af falgiren

En moget in negere maniren. “

1295Galaat sprac: “Ic sal uwes ontbiden. “

Entie coninc porde tien tiden,

Ende die broders daden saen

Enen sciltknape met hem gaen,

Dat hi weder mochte bringen dare

1300Den scilt, ofs te doene ware.

10 Galaat ende Ywein bleven daer alsoe,

Ende die coninc reet wech doe,

Entie knape, die tier wilen

Rechte vort reet twee milen,

1305Soe dat si in een dal quamen

Daer hi ene hermitage vernamen.

Daer sagen si comen te hen ward

Enen riddere met groter vard,

Met witten wapinen, geslegen.

1310Die coninc rechte hem daer jegen,

Ende reet op hem ende stac

Soe sere, dat sijn spere brac.

Die riddere droech sijn spere bat neder

Ende stac den coninc soe weder,

1315Dat hem niet te staden ne stoet

Die halsberch, dat yser en woet

Sine luchtere scoudere al dure,

Ende drogene ter eerden ter ure.

Ende die riddere sprac te hem tier stont,

1320Soe dattie sciltknecht wel verstont:

“Her riddere, gi ward musart ende ries,

Dat gi u dorst onderwinden dies,

Dat gi desen scilt anevinget

Ende an uwen hals oec hinget,

1325Die niemanne, sijt seker des,

Georlovet te dragene en es

Dan den besten riddere al eenlike,

Die nu es in eertrike.

Ende om die sonden, sonder waen,

1330Die gi hier ane hebt gedaen,

Sende mi onse here hier nu

Om dit te wrekene jegen u

Ende hi hiet den scilknecht also houde,

Dat hi den scilt dragen soude

1335Den warechtegen riddere te hant,

Galate, ons heren seriant;

Ende dat hi hem seide al bloet,

Dat hem die hoge meester ontboet

Dat hi den scilt soude dragen:

1340Hi soudene vinden tallen dagen

Als versch ende alse neuwe alsi was doe.

Ende hi hiet hem secgen daertoe,

Dat dit was eene sake daer hi

Den scilt sculdech te minnen was bi.

1345Die sciltknecht vragede daer nare

Den riddere hoe sijn name ware?

Die riddere seide: “Laet dit staen,

Maer dat ic di bevele doe saen.”

Die knape seide doe: “Here,

1350Ic bidde u dan herde sere,

Dat gi mi wilt berichten das,

Twi di scilt int lant brocht was,

Ende waer bi dat hier van dien

Soe vele wonderen gescien.”

1355Die ridder seide: “Laet dit wesen;

In berechte di niet van desen.

Doet den riddere tot mi comen, ic sal

Hem ende di berichten van al.”

Di sciltknecht vrachde alse houde

1360Den riddere waer hine vinden soude?

Die riddere antwerde hem al daer.

Hi ginc te Bandemaguse daer naer,

Die hem seide alsoe saen,

Dat hi vander doet niet waende ontgaen.

1365Ende hi namene op sijn part

Ende vordene ter abdien ward.

Ende alsi ter abdien doe quamen,

Die brodere van daer binnen namen

Bandemaguse, diemen daer brochte,

1370Ende hivene vanden perde sochte,

Ende ontwapendenne na dien,

Ende daden sine wonde besien.

Galaat vragede na desen

Oft hi soude mogen genesen?

1375Een broder antwerde: “Ja hi.

Hi es sere gewont; niet bedi

En es niet te clagene sere;

Het was hem wel geseit ere,

Ware dat sake dat hi den scilt name,

1380Dat hijs soude hebben mesquame.”

Die sciltknecht sprac Galate toe,

Daer sijt alle hoerden doe:

“Die riddere groet u sere

Metten witten wapinen, here,

1385Die Bandemaguse hevet gewont,

Ende sent u met mi ter stont

Desen scilt, ende hi ontbiet u

Van des hoges meesters halven nu,

Dat gine vord draget, bedi

1390Dattene els geen man dan gi

Sculdech es te dragene vort mere.

Ende oft gi weten wilt, here,

Waer bi dat dese aventuren

Gesciet sijn te vele uren,

1395Wildi varen tot hem, hi sal

U berechten daer van al.”

Alse die brodere dat gehorden

Si waren blide vanden worden

Ende dancten Gode daer naer,

1400Dat hi Galate sinde daer.

Si wisten wel dat nu in corter uren

Inde souden die grote aventuren.

Mijn her Ywein seide doe: “Here,

Nu biddic u utermaten sere,

1405Dat gi altehant desen scilt

Ane uwen hals hangen wilt;

Want in begeerde noit ere

Dinc te siene alsoe sere

Dan ic begere te siene dien

1410Dit grote gelucke sal gescien,

Dat hire af sal here wesen.”

Galaat antwerde te desen:

“Ic sal doen mine wapine an

Ende doens uwen wille dan.”

1415Galaat wapende hem metter vard

Ende sat daer na op sijn part.

Ende nam den scilt ende nam orlof

Ende ruemde thant daer dat hof.

Ende min her Ywein was gewapent doe

1420Ende wilde met hem varen alsoe,

Maer Galaat wilde tien tiden

Niemanne met hem laten riden

Dan den sciltknecht; ende si scieden

Altehant onder henlieden.

1425Mijn her Ywein voer inden bosch ter vard,

Ende Galaat ten witten riddere ward.

Ende als hi Galaate ward geware

Hi groettene, en daer nare

Soe groetene Galaat weder,

1430Ende si spraken op ende neder,

Ende Galaat seide doen saen:

“Live here, ic hebbe verstaen

Dat omden scilt die ic drage

Gesciet sijn te meneger dage

1435Aventuren groet, nu biddic u,

Dat gi mi daer af bericht nu.”

Die riddere seide alsoe houde

Dat hijt gerne doen soude,

Ende hi seide hem daer naer:

1440”Na ons heren passie .xiij. jaer,

Doe Jhoseph van Aramathie,

Die goede riddere entie vrie,

Die onsen here vanden cruce dede;

Sciet van Jherusalem mede,

1445Ende vele liede met hem also wel

Van sinen geslechte, hem gevel

Dat si quamen in die stede van Sarras,

Daer die coninc Emalas here af was,

Die een Serrasijn was tien tiden.

1450Hi lach in orlogen ende in striden

1 Jegen enen groten here,

Enen coninc die machtech was sere,

Die bi sinen lande was geseten,

Ende was Tholomeus geheten.

1455Ende alse Emalas varen soude

Op Tholomeuse, quam alsoe houde

Josep, die des Josephs sone was,

Ende bewardene wel das,

Voer hi also onberaden striden,

1460Als hi was te dien tiden,

Hi soude gescoffirt sijn, seidi.

“Wat raetdi mi te doene daerbi?”

Doe begonsti hem ontecken

Onse gelove, ende vertrecken

1465Ons heren doet ende sijn verrisen,

Ende hoet was, in welker wisen.

Ende hi maecte enen scilt ter stont,

Daer een cruce van sindale in stont,

Ende seide doe: “Coninc, hore na mi.

1470Ic sal oppenbare togen di

Hoe du sals kinnen die waerhede

Entie cracht vanden cruce mede.

Die coninc Tholomeus sal .iij. dage wesen

Ende .iij. nachte oec tot desen

1475Boven di enten dinen van al,

Soe dat hijt daertoe bringen sal,

Dattu sals hebben vrese vander doet.

Ende alstu best in deser groten noet,

Dattu niet en moges ontgaen,

1480Ontecket dan dit cruce saen,

Ende sech: “Soete here, van wies doet

Ic dat teken drage al bloet,

Helpt mi uter noet nu ter stont

Al behouden ende al gesont,

1485Ic sal uwe wet dan ontfaen

Ende ane u geloven saen.”

Die coninc Emalac porde te hant

Ende voer doe op sinen viant,

Ende hem geviel min no mere

1490Dat hem Joseph seide wilen ere;

Ende alsi hem sach in sulker noet,

Alse te hans te blivene doet,

Hi ontecte den scilt, ende sach dan

Daer in enen gecruesten man,

1495Die blodech was. Ende doe seide

Die coninc die worde al sonder beide,

Die hem Joseph leerde, ende te hant

Was hi verloest van sinen viant,

Soe dat hi altemale verwan

1500Sinen viant ende al sine man.

Als hi quam te Sarras hi dede saen

Al sinen volke hier af verstaen

Die rechte waerheit, ende na dien

Ward hi gedoept ende geheten Naschien.

1505Ende daer menne kersten dede

Leet daer een man bider stede,

Die ene hant was af geslagen,

Ende hi brachse in dandere gedragen.

Joseph ripene ende dedene daer naer

1510Den arm anden cruce lecgen daer,

Ende die hant genas tier ure.

Noch geviel daer ene andere aventure:

Die cruce bleef anden arm thant,

Datmense noit sint anden scilt vant.

1515Dus ward Emalac kersten daer,

Ende hadde onsen here daer naer

In wel groter werdechede

Ende in wel groter minnen mede.

Ende hi dede den scilt vort mere

1520Werdelike houden sere.

Ende daer na scieden si beidegader

Van Sarras, Josep ende sijn vader,

Soe dat si int Grote Bertangen quamen,

Daer si in vonden ende vernamen

1525Enen firen, fellen coninc,

Dise beidegadere daer vinc

Ende in gevanckenessen dede,

Ende een deel goeder kerstine mede.

Die niemare liep verre thant,

1530Want men doe genen man ne vant

Van beteren name dan Josep was.

Soe dat niemare horde das

Mordeaus, een rike coninc,

Hi ende een sijn swaesselinc,

1535Nachien. Si daden gebieden

Algaderen haren lieden,

Dat si met hen lieden quamen saen

Op hem, die Josep hielt gevaen.

Ende si voren op hem te hant

1540Ende destruerden al sijn lant,

Soe dat hi sere daer mede

Vorderde dat Kerstenhede.

Ende si minden Joseph soe,

Die gene die int lant waren doe,

1545Ende dienden hem nacht ende dach.

Alse Joseph in sinen doetbedde lach

Quam vor hem wenende sere

Emalac, ende seide: “Here

Nadien dat gi sceed van den live,

1550Ende ic allene na u blive,

Die min lant hebbe gelaten dor u

Ende min geslechte, so biddic u nu,

Dat gi enege dinc laet mi,

Daer ic namaels uwes gedinke bi.”

1555Joseph beval hem alsoe houde

Dat hi hem den scilt bringen soude,

Dien hi hem gaf ten selven tiden

Doen hi voer op Tholomeuse striden.

Ende hi brachte den scilt daer naer,

1560Want hine al gereet hadde daer,

Want hi vordene met hem alden dach,

Waer dat hi te varne plach.

Hi bloetde alsmen den scilt brochte

Ter nese, datmenne niet stelpen mochte;

1565Ende Joseph nam den scilt dan

Ende makede een cruce daer an

Met sinen blode. Ende dit es

Die selve scilt, sijt seker des.

Ende als hi dit hadde gedaen

1570Hi seide: “Nemt desen scilt saen:

Den scilt metteser crucen, “seidi,

“Seldi houden in gedinkenessen van mi.

Dese cruce es gemaect, wetti wel,

Van minen blode ende niwer af el,

1575Ende sal vort an na desen

Alse versch alst nu es wesen

Ende alse roet als gijt nu siet,

Alse lange alser geduert af iet.

Hine sal in langen niet falgiren

1580Ende sal sijn in sulker maniren,

Dattene geen man te genen dagen,

Op dat hi riddere si, sal dragen,

Hine salre af hebben mesfal,

Toter tijt dat comen sal

1585Die beste riddere die dan sal leven,

Dine God hevet gegeven,

Galaate, die dachterste sal wesen

Van Naschiens geslechte, als wi lesen.

Ende also als gi merre wonder

1590An desen scilt siet besonder

Dan ane andere scilde gescien,

So salmen an u mogen sien

Merre wonder ender vromechede

Dan an andere riddere teneger stede.”

1595Die coninc seide doe: “Na dat gi

Selke gedinkenesse laet nu mi,

Segt mi dan waer gi wilt

Dat ic laten sal desen scilt;

Ic wilde wel dat hi ware

1600Ter selker steden hier nare,

12 Daerne die goede riddere vonde.”

Joseph antwerde tier stonde:

“Daer hem Nachien doet delven hier naer,

Alse hi doet es hancten daer:

1605Daer salne comen soeken dan

Die goede riddere, die goede man,

Opten. ix. den dach, sonder waen,

Dat hi ridderscap heeft ontfaen.”

Ende hets recht gesciet alsoe

1610Alse Joseph seide daertoe

Want gi quaemt opten .ix.den dach,

Alsict best gerekenen mach,

Van uwen ridderscepe. Daer leget

Nascien alse die boec seget.”

1615Ende Galaat verloessene mettien,

Dat hine nember mochte sien.

Alse die knape dat hadde vernomen,

Die met Galaate daer was comen,

Doe seide die knape wenende sere

1620Tote Galaate: “Ic bidde u, here,

Dat gi wilt gedogen dat ic si

U sciltknecht.” Doe seide hi:

Wildie geselscap van enegen man

Ine wederseit u niet dan.”

1625”Here, om Gode biddic dan u,

Dat gi mi wilt maken riddere nu;

Ic hebbe hope an desen,

Dat ics soude te beter wesen.”

Galaate ontfarmde sijns doe,

1630Omdat hine sach wenen soe,

Ende willecorde bider saken

Dat hine riddere soude maken.

Die knape seide: “So biddic u,

Dat gi keert ter abdien nu

1635Danen wi comen, daer ic sal hebben al,

Part ende mine behoefte al.

Ende gi sijt wel sculdech te done,

Niet om mi allene, “seide di gone,

“Maer om ene aventure,

1640Die noit man vor dese ure

Te hoefde gebringen ne mochte;

Ende ic pense in min gedochte

Gi sulse inden, comdi daer.”

Ende Galaat antwerde daer naer,

1645Dat hire dan varen soude.

Hi voerre, ende alsoe houde

Datmen ward geware das,

Dat Galaat weder comen was,

Si warens utermatene blide.

1650Ende hi vragede tien tide

Ware nu die aventure ware?

Ende een broder seide daer nare:

“Ic sal u berechten daer of:

Hier es ene tomme opt kerchof,

1655Daermen dicke hort enen luut,

Die herde swaer comet uut;

Ende hi es van sulker cracht,

Dine hord verliest sine macht

Vanden lude lange bi desen.

1660Ende wine weten wat mach wesen,

En si die luut van enen viant.”

Galaat seide: “Leitter mi thant.”

Die broder wiesde hem tier stont

Ene tomme, di onder enen boem stont,

1665Ende seide dat hi daer wonder sien soude

Opdat hise opheffen woude.

Alse hi daer quam hi horde den luut,

Die wonderlike quam daer uut.

Ende die luut riep aldus doe,

1670Daer sijt alle horden toe:

Galaat, en com niet hare,

Bedie comstu mi bat nare

Ic moet rumen die stede mijn.

Daeric lange in hebbe gesijn.”

1675Ende tirst dat Galaat dat hort

Hi gaet al onvervard vort;

Ende als hire di hant an soude slaen

Quamer vier ende roec ut saen,

Ende daer vloech ute tier ure

1680Die lelijcste mans figure,

Die oit ieman hadde gesien.

Hi horde ropen .i. luut na dien:

“Galaat, ic sie di soe om bestaen

Met ingelen, dat ic moet gaen

1685Ende dese stede laten, wanter mine macht

En can niet wederstaen dijn cracht.”

Hi hief op die tomme daer naer,

Ende hi vant licgende daer

Enen lichame, die tier uren

1690Wel gewapent was ter curen;

Ende al dat riddere es betame

Vant hi biden selven lichame.

Ende hi riep brodere na dien,

Dat si quamen dat wonder sien;

1695Ende hi vragede hen daer nare

Watter toe te doene ware?

Doe antwerde hem die gone,

Datter nember toe ware te done.

Daer was een broder van groter oude:

1700Hi seide dat menne doen soude

Uten kerchove te hant dor das,

Om dat kerchof gewiet was,

Ende dat niet ware betame

Dat eens valse kerstens lichame

1705Bliven soude ter stede daer.

Hi dedene ut werpen daer naer.

Galaat vragede den brodere daer saen

Oft hi al dat hadde gedaen

Dat daertoe was te doene?

1710”Jagi,” antwerde die goene;

“Men sal dien luut daer nember horen,

Daer groet quaet af vel hier voren.”

Galaat seide doe: “Wettie iet

Bi wat redenen hier sijn gesciet

1715Die wondere die men hier siet gescien?”

“Jaic,” antwerde hi na dien.

“Nu hort wat ic u secgen sal;

Hets recht dat gijt wetet al,

Bedie datter ane, alsemen seget,

1720Grote getekenesse leget.”

Si kerden in die abdie doe.

Galaat sprac den knape toe:

“Gi moet tnacht in die kerke waken:

Margen salic u riddere maken.”

1725Doe ward Galaat geleidt daer naer

Tere stede ende ontwapent daer;

Ende alsi daer was geseten

Seide die brodere: “Gi wilt weten

Die betekenesse daer of,

1730Van dat gi hier vont int kerchof:

Here, gi sult verstaen drie dinge

In dese aventure sonderlinge,

Sere tontsiene, sijt seker das.”

Die tomme, die niet licht en was

1735Om te heffene van harre stede,

Ende die lichame oec mede,

Diemen moeste werpen te hant

Vander stede daer menne vant;

Ende dien luut diemer plach horen,

1740Daer die liede bi verloren

Hare macht ende haren sin,

Daer si in langen niet quamen in,

In desen boec mogedi lesen

Die betekenesse van desen.

1745”Die tomme, daer die dode met was

Bedect, alsmen hier voren las,

Si betekent bi gelike

Die hertheide van ertrike;

Want dat volc was wilen ere

1750Verhard in die sonden so sere,

13 Dat nieman anderen gelovede dan,

Noch prophete no anderen man;

Ende si anebeetden mede

Afgode te meneger stede,

1755So dat onse here na tgoene

In ertrike sinde sinen soene

Om te verloessene die sine

Vander eweliker pine,

Alsoe alse die propheten

1760Langen tijt dit hadden beheten.

Ende bi sire comsten alsoe wel

Die dolinge vanden lieden vel,

Ende derre gelike, here, selen nu

Inde nemen bider comste van u

1765Die aventuren vanden conincrike

Van Logres alle gemeinlike,

Ende dlant sal daer bi verloest wesen,

Nadien dat vorseide vordesen

Die hermite over .xx. jaer,

1770Alse die boec seget al claer,

Dat in dit lant in gere maniren

Die aventuren en souden falgiren

Vore uwe comste, die dan met allen

Falgiren souden ende vallen.”

1775Galaat seide: “Ic hebbe wel gehort

Vander tommen: sprect van den lichamen vort.”

Die goede man seide daer nare,

Dattie lichame teken ware

Vanden volke, dat hadde gewesen

1780Indie hartheit, alse wi lesen,

Dat al verblint was ende doet

Van sinen sonden, die waren groet.

“Si togeden wel die gelike

Alse onse here was in ertrike:

1785Si hildene over enen sondare

Ende jugerdene ter doet daer nare;

Ende dadene crucen mede

Bi harre groter herthede.

Dus wille di tomme bediden

1790Die grote hertheit vanden lieden

Ende haer ore biden lichame,

Die inder hoefsonden blame

Doet waren, dat si hen van dien dingen

Niet lichte en mochten bringen.

1795Entie stemme die daer was gehort

Betekent die drove wort

Die de Joeden ripen sere

Daer men crueste onsen here.

(Dat bloet moet op ons van desen

1800Ende optie onse mede wesen.)

Biden worden waren si daer nare

Onteert, ende verloren alt hare.

Ende alse enech riddere vernam

Die tomme, ende hire toe quam,

1805Die viant, die te dien stonden

Wel kinde des ridders sonden

Ende sine luxurie oec mede

Ende sine grote quaethede,

Verswaerdene met sinen lude soe,

1810Dat hi den sin moeste verlisen doe;

Ende ne waerdi hier niet comen,

Daventure en hadde niet genomen

Inde te genen dage vort an

Bi enegen besondegen man.

1815Maer alse gi quaemt die viant

Kinde wel ende wiste te hant

Dat gi maget waerd ten stonden

Ende suver van alle sonden,

Alse ertsce man mochte wesen;

1820Ende hine dorste u bi desen

Niet ontbeiden, ende hi vloe

Ende verloes al sine macht alsoe;

Ende die aventure falgirde bi u,

Die menech man provede vor nu.”

1825Galaat was, al sonder waen,

Dien nacht daer wel ontfaen,

Ende maecte den sciltknape riddere daer

Opten anderen dach daernaer:

Melian soe hiet die goene,

1830Ende hi was des conincs soene

Van Denemarken. Doe seide

Galaat tote hem al sonder beide:

“Nadien dat gi soe hoge man sijt

Alse conincs soene nu ter tijt,

1835Soe versiet dan dat si ane u

Dat ridderscap so wel bestaet nu,

Dattie ere behouden si

Vanden ridderscape daer bi;

Bedie alse conincs soene ontfaet

1840Ordene van ridderscepe, hem bestaet

Soe te done, dat hi gewaerlike

Boven anderen ridders alsoe blike

Alse die sonne boven der sterren doet.”

Melian seide doe hi dat verstoet,

1845Dat hi bider hulpen van onsen here

Hem so houden soude vort mere,

Dat ridderscap soude wel wesen

Ane hem bestaet, ende hi van desen

Om gene pine, in goeder maniren

1850Te doene, en soude falgiren.

“Nu biddic u, here, dat gi

Ene bede wilt geloven mi,

Bedie, die riddere maect enen man,

Gi wet wel, dat hi hem dan

1855Die irste bede niet sal ontsecgen,

Die hi hem te voren sal lecgen

In dien dat si redelijc si.”

“Gi segt waer,” antwerde hi;

“Gi sultse hebben: segt wat es.

1860Hi antwerde: “Soe biddic u des,

Dat gi mi laet varen met u

In die queste daer gi in sijt nu,

Tes wi sceden bider aventuren;

Ende oft wi daer na teneger uren

1865Te gadere weder comen, dat gi

Om enen anderen nine begevet mi.”

Dus voer met Galaate Melian.

Si reden die weke vort an,

Soe dat si op enen maendach quamen

1870Daer si een cruce vernamen,

Daer twee [wege] scieden; ende si vonden

Letteren daer ane tien stonden,

Die aldus daden verstaen:

“Den ridders die achter wege gaen

1875Ende die soeken aventuren

Die wisic hier .ij. wege ter uren,

Daer deen af gaet ter rechter siden

Ende dander ter luchter nu te tiden.

Ic verbide u dat gi gene vard

1880Ne maket ter luchter siden ward;

Want hi moet sijn alte goet man

Dire inslaet ende ut comt dan.

Gaestu ter rechter siden van dien

Saldi herde lichte mogen meschien.”

1885Melian sprac: “Here, ic bidde u,

Laet mi ter luchter siden varen nu.

Ic sal mogen kinnen daer mede

Ofte nu enege vromechede

Ofte oec stoutheide es in mi,

1890Dat min ridderscap te prisen si.”

Galaat outroierde hem dat saen,

[ Nochtan haddire gerne selve gaen]

Soe dat si mettien alsoe scieden.

Nu swiget daventure van hen lieden

1895Te sprekene int gemene

Ende sprect van Meliane allene.

II.

Hoe Galaat het schild won en van de tombe.

Nu gewaagt het avontuur dat,

Toen Galaat van hen gescheiden was,

Dat hij reed 4 dagen ter uren

1210 Zonder te vinden avonturen

Die te vertellen waardig zijn.

Op de vijfde dag zo kwam hij

Daar hij een witte abdij vond,

Daar hij goed ontvangen werd gelijk.

1215 En ze worden gewaar dat,

Dat hij een wandelende ridder was,

En hij vond daar ten stonden

Twee gezellen van de tafelronden,

Koning Bandemagus en daartoe

1220 Mijnheer Ywein die er was toe;

En ze waren blijde dat.

Toen elk wist wie de ander was.

Ze waren blijde in hun zin

(Onbekend maakt vaak onbemind).

1225 Ze gingen eten en na dien

Gingen ze zich mengen onder hen drieën

In een boomgaard, daar het schoon was.

En daar ze zaten in dat gras

Bad Galaat de gezellen,

1230 Dat ze hem zouden vertellen

Welk avontuur hen bracht daar;

En ze antwoorden hem daarnaar:

“We kwamen hier nu ter ure

Om een wonderlijk avontuur,

1235 Die ge zien mag, als ge wilt.

In deze abdij is een schild,

Die niemand mag geheel

Dragen of hangen aan zijn hals,

Hem misvalt, als ik u zeggen mag:

1240 Op de eerste of op de volgende dag

Zo blijft hij dood of gewond.

We zijn hier nu gekomen terstond

Om te weten of het waar is. “

“Ik heb het willen beproeven dit, “

1245 Zei Bandemagus de koning.

Galaat zei: “Dit is een wonderlijk ding.

Is het dat ge faalt daaraan,

Ik zal het avontuur beproeven dan;

In bracht geen schild met mij. “

1250 “We zullen het u laten, “zeiden zij,

“Want ge op geen manieren

Daarvan mag falen. “

“Ik wil dat gij het beproeft, “zei hij,

“Om te weten of het alzo is.”

1255 De broeders en alle heren

Deden Galaat veel eer.

De volgende dag kwam Bandemagus voort,

Toen ze de mis hadden gehoord,

En vroeg om het schild,

1260 Daar men zoveel woorden van zei:

Hij zou het erg graag zien

En dragen, mocht het hem geschieden,

Want hij er mee voeren wilde.

De goede man sprak alzo te houden:

1265 “Ik raad u aan het niet te doen, heer,

Want u mocht er van komen oneer. “

De goede man leidde hem gelijk

Daar hij een wit schild vond

Met een rood kruis. Hij dacht

1270 Dat geen er mooier wezen mocht,

En zo goed rijk tot dien.

Toen mijnheer Ywein het had gezien

Al daar men het voor hem hield,

Hij zei: “Ziet hier een schild,

1275 Die geen ridder dragen mag

Aan zijn hals heden de dag,

Hij is naar de zin van mij

Betere dan andere ridders zijn;

En aan mijn hals, wat er geschiedt,

1280 Komt hij om te dragen niet,

Omdat ik hem niet waardig ben.”

Koning Bandemagus sprak tot hem,

Dat hij hem weg dragen wou,

Wat er hem van komen zou.

1285 Hij droeg het schild uit de kerk toen

En sprak aldus tot Galaat toe:

“Heer, ik bid u dat gij

Wachten wil hier op mij

Totdat ge weet de waarheid al

1290 Hoe het met mij van het schild vallen zal;

Omdat als het me misvalt van dien,

Ik zou erg graag zien

Dat gij hem had, die er van falen

Mag in geen manieren. “

1295 Galaat sprak:”Ik zal op u wachten. “

En de koning ging te die tijden,

En de broeders deden gelijk

Een schildknaap met hem gaan,

Zodat hij het weer mocht brengen daar

1300 Het schild, als het te doen ware.

10 Galaat en Ywein bleven daar alzo,

En de koning reed weg toen,

En de knaap, die te die wijlen

Recht voort reed twee mijlen,

1305 Zodat ze in een dal kwamen

Daar hij een hermitage vernam.

Daar zagen ze komen tot hen waart

Een ridder met grote vaart,

Met witte wapens, geslagen.

1310 De koning richtte zich daartegen,

En reed op hen en stak

Zo zeer, dat zijn speer brak.

Die ridder droeg zijn speer beter neer

En stak de koning zo weer,

1315 Zodat het hem niet tegen stond

De harnas, dat ijzer en doorwoedde

Zijn linker schouder geheel door,

En droeg hem ter aarde ter ure.

En de ridder sprak tot hem te die stond,

1320 Zodat de schildknecht het wel verstond:

“Heer ridder, ge bent een sukkel en overmoedig,

Dat ge u durft te ondernemen dit,

Dat ge dit schild aanving

En aan uw hals ook hing,

1325 Die niemand, zij het zeker dit,

Geoorloofd te dragen is

Dan de beste ridder al een,

Die nu is in aardrijk.

En om de zonden, zonder waan,

1330 Die ge hieraan hebt gedaan,

Zond me Onze Heer hier nu

Om dit te wreken tegen u

En hij zei de schilknecht alzo te houden,

Dat hij het schild dragen zou

1335 De ware ridder gelijk,

Galaat, Onze Heers bediende;

En dat hij hem zegt al bloot,

Dat hem de hoge meester ontbood

Dat hij het schild zou dragen:

1340 Hij zou het vinden te alle dagen

Geheel vers en als nieuw als ze was toen.

En hij zei hem te zeggen daartoe,

Dat dit was een zaak daar hij

Het schild moet minnen daarbij.

1345 De schildknecht vroeg daarnaar

De ridder hoe zijn naam waar?

De ridder zei: “Laat dit staan,

Maar dat ik je beveel doe het gelijk.”

De knaap zei toen: “Heer,

1350 Ik bid u dan erg zeer,

Dat ge me wilt berichten dat,

Waarom het schild in het land gebracht was,

En waarom dat hier van die

Zoveel wonderen geschieden.”

1355 De ridder zei: “Laat dit wezen;

Ik bericht u niet van dezen.

Laat de ridder tot me komen, ik zal

Hem en u berichten van al.”

De schildknecht vroeg alzo te houden

1360 De ridder waar hij hem vinden zou?

De ridder antwoordde hem alles daar.

Hij ging te Bandemagus daarnaar,

Die hem zei alzo gelijk,

Dat hij van de dood niet waande te ontgaan.

1365 En hij nam hem op zijn paard

En voerde hem ter abdij waart.

En toen ze bij de abdij toen kwamen,

De broeders van daar binnen namen

Bandemagus, die men daar bracht,

1370 En hieven hem van het paard zacht,

En ontwapende hem na dien,

En lieten zijn wonden bezien.

Galaat vroeg na dezen

Of hij zou mogen genezen?

1375 Een broeder antwoordde: “Ja hij.

Hij is zeer gewond; niet bij die

En is niet te beklagen zeer;

Het was hem wel gezegd eer,

Was het zaak dat hij het schild nam,

1380 Dat hij zou hebben misval.”

De schildknecht sprak Galaat toe,

Daar ze het allen hoorden toe:

“Die ridder groet u zeer

Met de witte wapens, heer,

1385 Die Bandemagus heeft gewond,

En zend u met mij terstond

Dit schild, en hij ontbied u

Vanwege de hoge meester nu,

Dat ge hem verder draagt, bij die

1390 Dat er anders geen man is dan gij

Moet hem dragen voort meer.

En als ge weten wil, heer,

Waarbij dat deze avonturen

Geschied zijn te vele uren,

1395 Wil ge gaan tot hem, hij zal

U berichten daar van al.”

Toen de broeders dat hoorden

Ze waren blijde van de woorden

En dankten God daarnaar,

1400 Dat hij Galaat zond daar.

Ze wisten wel dat nu in korte uren

Eindigen zouden die grote avonturen.

Mijnheer Ywein zei toen: “Heer,

Nu bid ik u uitermate zeer,

1405 Dat ge gelijk dit schild

Aan uw hals hangen wil;

Want ik begeerde nooit eerder

Ding te zien alzo zeer

Dan ik begeer te zien die

1410 Dit grote geluk zal geschieden,

Dat hij er van zal heer wezen.”

Galaat antwoordde tot deze:

“Ik zal doen mijn wapens aan

En doen uw wil dan.”

1415 Galaat wapende zich met een vaart

En zat daarna op zijn paard.

En nam het schild en nam verlof

En ruimde gelijk daar dat hof.

En mijnheer Ywein was gewapend toen

1420 En wilde met hem varen alzo,

Maar Galaat wilde te die tijden

Niemand met hem laten rijden

Dan de schildknecht; en ze scheiden

Gelijk onder hen lieden.

1425 Mijnheer Ywein voer in het bos ter vaart,

En Galaat tot de witte ridder waart.

En toen hij Galaat werd gewaar

Hij begroette hem, en daarnaar

Zo begroette hem Galaat weer,

1430 En ze spraken op en neer,

En Galaat zei toen gelijk:

“Lieve heer, ik heb verstaan

Dat vanwege het schild dat ik draag

Gebeurd zijn te vele dagen

1435 Avonturen groot, nu bid ik u,

Dat ge me daarvan bericht nu.”

De ridder zei het alzo te houden

Dat hij het graag doen zou,

En hij zei hem daarnaar:

1440 “Na Ons Heren lijden 13 jaar,

Toen Joseph van Arimathea,

Die goede ridder en de vrije,

Die Onze Heer van het kruis deed;

Scheidde van Jeruzalem mede,

1445 En vele lieden met hem alzo wel

Van zijn geslacht, hen gebeurde

Dat ze kwamen in de stad van Sarras,

Daar koning Emalas heer van was,

Die een Sarrasijn was te die tijden.

1450 Hij lag in oorlogen en in strijden

Tegen een grote heer,

Een koning die machtig was zeer,

Die bij zijn land zat,

En was Tholomeus geheten.

1455 En toen Emalas varen zou

Op Tholomeus, kwam alzo te houden

Joseph, die dus Josephs zoon was,

En beschermde hem wel dat,

Voer hij alzo onberaden te strijden,

1460 Zoals hij was te die tijden,

Hij zoude geschoffeerd zijn, zei hij.

“Wat raad je me te doen daarbij?”

Toen begon hij hem te verklaren

Ons geloof, en vertellen

1465 Onze Heer dood en zijn verrijzenis,

En hoe het was, op welke wijze.

En hij maakte een schild terstond,

Daar een kruis van fluweel in stond,

En zei toen: “Koning, hoor naar mij.

1470 Ik zal openbaar tonen u

Hoe u zal herkennen de waarheid

En de kracht van het kruis mede.

Koning Tholomeus zal 3 dagen wezen

En 3 nachten ook tot deze

1475 Boven u en te uwe van al,

Zodat hij het daartoe brengen zal,

Dat u zal hebben vrees van de dood.

En als u bent in deze grote nood,

Zodat u het niet mag ontgaan,

1480 Ontbloot dan dit kruis samen,

En zeg: “Zoete Heer, van wiens dood

Ik dat teken draag al bloot,

Help me uit de nood nu terstond

Al behouden en al gezond,

1485 Ik zal uw wet dan ontvangen

En aan u geloven gelijk.”

De koning Emalac ging gelijk

En voer toen op zijn vijand,

En hem gebeurde min of meer

1490 Dat hem Joseph zei weleer;

En toen hij zich zag in zo’n nood,

Als gelijk te blijven dood,

Hij ontblootte het schild, en zag dan

Daarin een gekruiste man,

1495 Die bloedig was. En toen zei

De koning de woorden al zonder wachten,

Die Joseph hem leerde, en gelijk

Was hij verlost van zijn vijand,

Zodat hij hem helemaal overwon

1500 Zijn vijand en al zijn man.

Toen hij kwam te Sarras hij deed gelijk

Al zijn volk hiervan verstaan

De echte waarheid, en na die

Werd hij gedoopt en geheten Nascien.

1505 En daar men hem dopen deed

Lag daar een man bij ter plaatse,

Die een hand was afgeslagen,

En hij bracht die in de andere gedragen.

Joseph riep hem en liet hem daarnaar

1510 De arm aan het kruis leggen daar,

En de hand genas te dat uur.

Nog gebeurde daar een ander avontuur:

Dat kruis bleef aan de arm gelijk,

Dat men het nooit sinds aan het schild vond.

1515 Dus werd Emalac christen daar,

En had Onze Heer daarnaar

In wel grote waardigheid

En in wel grote minnen mede.

En hij liet het schild voort meer

1520 Waardig houden zeer.

En daarna scheiden ze beide tezamen

Van Sarras, Joseph en zijn vader,

Zodat ze in Groot Brittannië kwamen,

Daar ze in vonden en vernamen

1525 Een vurige, felle koning,

Die ze beide tezamen daar ving

En in gevangenis deed,

En een deel goede christenen mede.

Dat nieuws liep ver gelijk,

1530 Want men toen geen man vond

Van betere naam dan Joseph was.

Zodat het nieuws hoorde dat

Mordeaus, een rijke koning,

Hij en zijn volgeling,

1535 Nascien. Ze lieten gebieden

Allemaal hun lieden,

Zodat ze met hun lieden kwamen gelijk

Op hem, die Joseph hield gevangen.

En ze voeren op hem gelijk

1540 En vernielden al zijn land,

Zodat hij zeer daarmede

Bevorderde de christenheid.

En ze minden Joseph zo,

Diegene die in het land waren toen,

1545 En dienden hem nacht en dag.

Toen Joseph in zijn doodsbed lag

Kwam voor hem wenende zeer

Emalac, en zei: “Heer

Nadien dat ge scheidt van het lijf,

1550 En ik alleen na u blijf,

Die mijn land heb verlaten door u

En mijn geslacht, zo bid ik u nu,

Dat ge enig ding laat mij,

Daar ik later u gedenk bij.”

1555 Joseph beval hem alzo te houden

Dat hij hem het schild brengen zou,

Die hij hem gaf dezelfde tijden

Toen hij voer op Tholomeus te strijden.

En hij bracht het schild daarnaar,

1560 Want hij het al gereed had daar,

Want hij voerde het met hem de hele dag,

Waar dat hij te gaan plag.

Hij bloedde toen men het schild bracht

Uit de neus, dat men niet stelpen mocht;

1565 En Joseph nam het schild dan

En maakte een kruis daaraan

Met zijn bloed. En dit is

Datzelfde schild, zij het zeker dit.

En toen hij dit had gedaan

1570 Hij zei: “Neem dit schild gelijk:

Het schild met het kruis, “zei hij,

“Zal je houden in gedachtenis van mij.

Dit kruis is gemaakt, weet je wel,

Van mijn bloed en nergens van anders,

1575 En zal voortaan na deze

Geheel ververst en als nu wezen

En geheel rood zoals gij het nu ziet,

Alzo lang als er duurt af iets.

Hij zal lang niet falen

1580 En zal zijn in zulke manieren,

Dat geen man het op geen dagen,

Op dat hij ridder zij, zal dragen,

Hij zal er van hebben misval,

Tot de tijd dat komen zal

1585 De beste ridder die dan zal leven,

Die God heeft gegeven,

Galaat, die de laatste zal wezen

Van Nasciens geslacht, zoals wij lezen.

En alzo als ge meer wonder

1590 Aan dit schild ziet bijzonder

Dan aan andere schilden geschieden,

Zo zal men aan u mogen zien

Meer wonderen en dapperheden

Dan aan andere ridders te eniger plaats.”

1595 De koning zei toen: “Na dat gij

Zo’n gedachtenis laat nu mij,

Zeg me dan waar ge wilt

Dat ik laten zal dit schild;

Ik wilde wel dat hij was

1600 Te zulke plaatsem hiernaar,

12 Daar die goede ridder het vond.”

Joseph antwoordde hem te die stonde:

“Daar Nascien zich laat begraven hiernaar,

Als hij dood is hang het daar:

1605 Daar zal komen zoeken dan

Die goede ridder, die goede man,

Op de 9de dag, zonder waan,

Dat hij ridderschap heeft ontvangen.”

En het is echt gebeurd alzo

1610 Zoals Joseph zei daartoe

Want ge kwam op de 9de dag,

Zoals ik het best rekenen mag,

Van uw ridderschap. Daar ligt

Nascien zoals dit boek zegt.”

1615 En Galaat verloor hem meteen,

Zodat hij hem nimmer mocht zien.

Toen de knaap dat had vernomen,

Die met Galaat daar was gekomen,

Toen zei die knaap wenende zeer

1620 Tot Galaat: “Ik bid u, heer,

Dat ge wilt gedogen dat ik ben

Uw schildknecht.” Toen zei hij:

Wil ge gezelschap van enige man

Ik weerzeg het u niet dan.”

1625 “Heer, om God bid ik dan u,

Dat ge me wil maken ridder nu;

Ik heb hoop aan deze,

Dat ik zou te beter wezen.”

Galaat ontfermde zich toen,

1630 Omdat hij hem zag wenen zo,

En wilde ook bij die zaken

Dat hij hem ridder zou maken.

De knaap zei: “Zo bid ik u,

Dat ge keert ter abdij nu

1635 Vandaar we komen, daar ik zal hebben al,

Paard en mijn behoefte al.

En ge bent wel schuldig te doen,

Niet om mij alleen, “zei diegene,

“Maar om een avontuur,

1640 Die nooit een man voor dit uur

Te hoofde brengen mocht;

En ik peinsde in mijn gedachte

Ge zal ze eindigen, kom je daar.”

En Galaat antwoordde daarnaar,

1645 Dat hij er dan varen zou.

Hij voer, en alzo te houden

Zodat men werd gewaar dat,

Dat Galaat weer gekomen was,

Ze waren uitermate blijde.

1650 En hij vroeg te die tijde

Waar nu het avontuur waar?

En een broeder zei daarnaar:

“Ik zal het u berichten daar of:

Hier is een tombe op het kerkhof,

1655 Daar men vaak hoort een geluid,

Die er erg zwaar komt uit;

En hij is van zo’n kracht,

Die het hoort verliest zijn macht

Van het geluid lang van deze.

1660 En we weten niet wat het mag wezen,

En het is het geluid van een vijand.”

Galaat zei: “Leidt me er gelijk.”

De broeder wees het hem te die stond

Een tombe, die onder een boom stond,

1665 En zei dat hij daar wonder zien zou

Als hij dat opheffen wou.

Toen hij daar kwam hoorde hij een geluid,

Die er wonderlijk kwam uit.

En dat geluid riep aldus doe,

1670 Daar zij het allen hoorden toe:

Galaat, kom niet hier,

Omdat als u komt me beter dichterbij

Ik moet ruimen de plaats van mij.

Daar ik lang in heb geweest.”

1675 En ten eerste dat Galaat dat hoort

Hij gaat al onverschrokken voort;

En toen hij er de hand aan zou slaan

Kwam er vuur en rook uitgaan,

En daar vloog uit te dat uur

1680 De lelijkste mans figuur,

Die ooit iemand had gezien.

Hij hoorde roepen 1 geluid na dien:

“Galaat, ik zie u zo om staan

Met engelen, zodat ik moet gaan

1685 En deze plaats verlaten, want mijn macht

Kan niet weerstaan uw kracht.”

Hij hief op de tombe daarnaar,

En hij vond liggende daar

Een lichaam, te die uren

1690 Goed gewapend was ter keur;

En alles dat ridder is betaamt

Vond hij bij hetzelfde lichaam.

En hij riep de broeders na die,

Dat ze kwamen dat wonder zien;

1695 En hij vroeg hen daarnaar

Wat er toe te doen was?

Toen antwoordde hem diegene,

Dat er nimmer toe was te doen.

Daar was een broeder van grote oudheid;

1700 Hij zei dat men het doen zou

Uit het kerkhof gelijk door dat,

Om dat kerkhof gewijd was,

En dat niet was betamelijk’

Dat een vals christen lichaam

1705 Blijven zou ter plaatse daar.

Hij liet het er uitwerpen daarnaar.

Galaat vroeg de broeder daar gelijk

Of hij dat alles had gedaan

Dat daartoe was te doen?

1710”Ja gij,” antwoordde diegene;

“Men zal dat geluid daar nimmer horen,

Daar groot kwaad van viel hier tevoren.”

Galaat zei toen: “Weet je iets

Bij welke redenen hier zijn geschied

1715 De wonderen die men hier ziet geschieden?”

“Ja ik,” antwoordde hij na die.

“Nu hoor wat ik u zeggen zal;

Het is recht dat gij het weet al,

Omdat daaraan, zoals men zegt,

1720 Grote betekenis aan ligt.”

Ze keerden in de abdij toen.

Galaat sprak de knaap toe:

“Ge moet ‘s nachts in de kerk waken:

Morgen zal ik u ridder maken.”

1725 Toen werd Galaat geleid daarnaar

Tot een plaats en ontwapend daar;

En toen ze daar waren gezeten

Zei de broeder: “Ge wil weten

De betekenis daar of,

1730 Van dat ge hier vond in het kerkhof:

Heer, ge zal verstaan drie dingen

In deze avonturen bijzonderling,

Zeer te ontzien, zij het zeker dat.”

De tombe, die niet licht was

1735 Om te heffen van haar plaats,

En dat lichaam ook mede,

Die men moest uitwerpen gelijk

Van de plaats daar men het vond;

En dat geluid die men er plag te horen,

1740 Daar de lieden bij verloren

Hun macht en hun zin,

Daar ze lang niet kwamen in,

In dit boek mag ge lezen

De betekenis van deze.

1745 “De tombe, daar de dode mee was

Bedekt, zoals men hiervoor las,

Ze betekent bij gelijkenis

De hardheid van aardrijk;

Want dat volk was een tijdje eerder

1750 Verhard in de zonden zo zeer,

13 Dat niemand de anderen geloofde dan,

Nog profeten nog andere man;

En ze aanbeden mede

Afgoden te menige plaats,

1755 Zodat Onze Heer na datgene

In aardrijk zond zijn zoon

Om te verlossen de zijne

Van de eeuwige pijn,

Alzo zoals de profeten

1760 Lange tijd dit hadden gezegd.

En bij zijn komst alzo wel

De dolingen van de lieden velde,

En bij die gelijkenis, heer, zullen nu

Einde nemen met de komst van u

1765 De avonturen van het koninkrijk

Van Londen algemeen,

En het land zal daarbij verlost wezen,

Nadien dat voor vermelde voor dezen

Die heremiet voor 20 jaar,

1770 Zoals dit boek zegt al klaar,

Dat in dit land op geen manieren

De avonturen zouden falen

Voor uw komst, die dan met allen

Falen zouden en vallen.”

1775 Galaat zei: “Ik heb wel gehoord

Van de tombe: spreek van het lichaam voort.”

De goede man zei daarnaar,

Dat het lichaam een teken was

Van het volk, dat had geweest

1780 In die hardheid, zoals we lezen,

Dat geheel verblind was en dood

Van zijn zonden, die waren groot.

“Ze getuigden wel diergelijke

Zoals Ons Heer was in aardrijk:

1785 Ze hielden hem voor een zondaar

En veroordeelden hem ter dood daarnaar;

En lieten hem kruisigen mede

Vanwege hun grote hardheden.

Dat wil de tombe aanduiden

1790 De grote hardheid van de lieden

En hun oren bij het lichaam,

Die in de hoofdzonden kwamen

Dood waren, zodat ze hen van die dingen

Niet gemakkelijk mocht afbrengen.

1795 En de stem die daar werd gehoord

Betekent dat droevige woord

Die de Joden riepen zeer

Daar men kruisigde Onze Heer.

(Dat bloed moet op ons van dezen

1800 En op de onze mede wezen.)

Omdat ze geworden waren daarnaar

Onteerd, en verloren al het hare.

En als enig ridder vernam

De tombe, en hij er bij kwam,

1805 De vijand, die te die stonden

Goed kende de ridders zonden

En zijn wulpsheid ook mede

En zijn grote kwaadheden,

Verzwaarde hij hem met zijn geluid zo,

1810 Dat hij de geest moest verliezen toe;

En was ge hier niet gekomen,

Het avontuur had niet genomen

Te eindigen tot geen dag voortaan

Bij enige zondige man.

1815 Maar toen gij kwam de vijand

Kende wel en wist gelijk

Dat ge maagd was ten stonden

En zuiver van alle zonden,

Zoals een aardse man mocht wezen;

1820 En hij durfde u bij deze

Niet op te wachten, en hij vloog

En verloor al zijn macht alzo;

En het avontuur faalde bij u,

Die menig man beproefde voor nu.”

1825 Galaat was, al zonder waan,

Die nacht daar goed ontvangen,

En maakte de schildknaap ridder daar

Op de volgende dag daarnaar:

Melian zo heette diegene,

1830 En hij was een konings zoon

Van Denemarken. Toen zei

Galaat tot hem al zonder wachten:

“Nadien dat ge zo’n hoge man bent

Als konings zoon nu ter tijd,

1835 Zo zie dan dat ze aan u

Dat ridderschap zo goed bestaat nu,

Dat de eer behouden zij

Van het ridderschap daarbij;

Omdat als een konings zoon ontvangt

1840 Orde van ridderschap, hij bestaat

Zo te doen, dat hij waarlijk

Boven andere ridders alzo blijkt

Zoals de zon boven de sterren doet.”

Melian zei toen dat hij dat verstond,

1845 Dat hij met de hulp van Onze Heer

Hem zo houden zou voort meer,

Dat ridderschap zou wel wezen

Aan hem besteed, en hij van deze

Om geen pijn, in goede manieren

1850 Te doen, en niet zou falen.

“Nu bid ik u, heer, dat gij

Een bede wil beloven mij,

Omdat, die ridder maakt een man,

Ge weet wel, dat hij hem dan

1855 De eerste bede niet zal ontzeggen,

Die hij hem te voor zal leggen

Indien dat ze redelijk zij.”

“Ge zegt waar,” antwoordde hij;

“Ge zal het hebben: zeg wat het is.

1860 Hij antwoordde: “Zo bid ik u dit,

Dat ge me laat gaan met u

In het verhaal daar ge in bent nu,

Tenzij dat we scheiden van het avontuur;

En als we daarna te enige uren

1865 Tezamen weer komen, dat gij

Om een andere niet begeeft mij.”

Dus voer met Galaat Melian.

Ze reden die week voort aan,

Zodat ze op een maandag kwamen

1870 Daar ze een kruis vernamen,

Daar twee wegen scheiden; en ze vonden

Brieven daaraan te die stonden,

Die hen aldus lieten verstaan:

“De ridders die in achterwegen gaan

1875 En die zoeken avonturen

Die wijs ik hier 2 wegen ter uren,

Daar de ene van gaat ter rechter zijden

En de andere ter linker nu ten tijden.

Ik verbied u dat ge niet gaat

1880 Niet maakt ter linker zijden waart;

Want hij moet zijn een al te goede man

Die er inslaat en uitkomt dan.

Gaat u ter rechter zijde van die

Zal ge erg licht mogen misschieden.”

1885 Melian sprak: “Heer, ik bid u,

Laat me ter linker zijde varen nu.

Ik zal mogen herkennen daarmede

Of nu enige dapperheden

Of ook flinkheid is in mij,

1890 Dat mijn ridderschap te prijzen zij.”

Galaat ontroerde hem dat gelijk,

Nochtans had hij er graag zelf in gegaan

Zodat ze meteen alzo scheiden.

Nu zwijgt het avontuur van hen lieden

1895 Te spreken in het algemeen

En spreekt van Melian alleen.

4 III.

Vanden cruce ende vander joncfrouwen castele.

Daventure seget hier ter steden,

Alse Melian was versceden

Van galaate, dat hi quam

1900In enen mersch, daer hi vernam

Enen setel, ende daer op .i. crone,

Die goudijn was ende herde scone;

Ende hi sach vele taflen mede

Met spisen gerecht ter [selver] stede.

1905Hem ne lust niet doe van aldien

Dat hi dus daer hadde gesien,

Sonder allene vander crone,

Die hem dochte wesen so scone,

Dats hen wel mochte beh[agen]

1910Die de crone soude dragen.

Vore alt volc sloech hi die h[ant]

Ane die crone, ende namse th[ant]

Ende staker sinen arm dure,

Ende voretse en wech tier [ure].

1915Hi hadde onlange gevaren [daer],

Dat hem een riddere volgede [naer]

Ende hiet hem die crone lecgen [neder].

Melian keerde hem weder

Ende seinde hem oetmodelike,

1920Ende seide: “Here van hemelrike,

Hulpt uwen neuwen riddere heden.”

Dander quam op hem gereden

Ende stakene doe dore bede

Halsberch ende scilt mede,

1925Ende wondene sere daer toe

In die luchtere scoudere doe,

Dat dyser ende thout bleef in de wonde,

Ende nam hem di crone ter stonde.

Melian was gewont so onsochte,

1930Dat hi niet opstaen en mochte.

Binnen dien dat hi daer lach alsoe

Quamer Galaat gereden toe:

Ende alse Galaat dat gesach,

Dat Melian ter eerden lach,

1935Hi was sere tongemake das.

Hi waende dat hi ter doet gewont was:

Hi ginc tot hem tier stont

Ende vragede hoet met hem stont,

Oft hi iet soude mogen genesen?

1940”Ay here, en laet mi hier niet wesen

Ende sterven. Om onsen here

Hulpt mi, des biddic u sere,

Teneger stede, daer ic mach dan

Mijn recht ontfaen als .i. kersten man.”

1945Galaat vragede omden genen doe

Dine gewont heeft alsoe,

Ende die riddere quam vort daer naer,

Die Melianne wonde daer.

“Live here, daer mogedine sien,”

1950Seide Melian na dien,

“Die mi doet heeft: ic bidde u,

Dat gi u van hem hoet nu.”

Galaat voer ten riddere ward,

Die op heme quam ter vard,

1955Ende hi geraectene alsoe,

Dat hine dor di scoudere stac doe,

Ende man ende part ter neder stac,

Soe dattie glavie tstucken brac.

Ende alsi omme keren soude

1960Sach hi enen riddere comen also houde,

Sere geslegen them waerd,

ende seide: “Gi sulter laten u paert,”

Soe dat hem Galaat enen slach gaf

Dat hem sijn luchter arm viel af,

1965Ende hi vloe met haesten groet,

Alse die vrese hadde vander doet.

Ende Galaat keerde te hant

[Te]r stede daer hi Melianne vant,

[Ende] vrachde hem wat hem dochte

1970[Da]t hi best met hem doen mochte?

[Hi] seide: “Ic sage gerne dat gi mi

[Te]neger abdien voret hier bi,

[B]edie men soude vorwaer,

[Pi]nen om mi te genesene daer.”

1975”Hets goet,” seide Galaet doe,

“Datmen tirst dat trinsoen ut doe.”

Melian seide te hem:

“Alse lange alsic in desen poent bem

Sone aventuric mi niet, here,

1980Ic ne ben gebiecht ere;

Bedie ic ben in groten vresen

Dat ic sterven mochte bi desen.”

Galaat namen alsoe sochte

Vor hem op sijn part alsi mochte,

1985Ende vordene tere abdien binnen,

Daer si ontfaen waren met minnen.

Daer sprac sine biechte Melian

Wel alse een goet kersten man,

Ende hi eeschte om onsen here daer,

1990Dien hi oetmodelijc ontfinc daer naer.

Alsi dat hadde gedaen

Sprac hi tote Galate saen:

“Alse die doet wille, come ter vard,

Ic ben daer jegen wel beward.

1995Nu trect ut minen lichame

Dat yser, oft u es bequame.”

Ende men trac dyser ute daer naer,

Ende hi viel in onmachte daer.

Daer quam een broder tien stonden

2000Ende besach Melians wonden,

Ende seide dat hine van desen

In ere maent soude genesen.

Ende Galaat bleef .ij. dage daer

Met Melianne in die abdie daer naer.

2005Doe vrachdi hem wat hi dade?

Hi seide, dat hi bider Gods genade

Wel hoepte te doene vort an.

Galaat sprac: “Ic mach wel varen dan.”

Melian antwerde hem doe:

2010”Ay here, suldi mi laten alsoe?

En es man die levet, here,

Wies geselscap ic begere mere,

Opdat alsoe mochte wesen.”

Galaat antwerde te desen:

2015”Ic ne doe hier clein no groet,

Ende ic hadde merre noet

Te vaerne in die queste, sijt seker des,

Vanden grale, die om mi begonnen es.”

Een broder seide, die horde di tale:

2020”Es di queste begonnen van den grale?

“Jasi,” antwerde Galaat doe,

“Daer siwi .c. ende .i. toe,

Die allegadere sijn gesellen,

Diemen over goede liede mach tellen.”

2025Die brodere seide tot Melianne:

“U es dit ongeval danne

Bi sonden gesciet; here, wildi

U gevarnesse vertellen mi,

Ic sal u secgen bi wat sonden

2030U dit es gesciet nu ten sonden.”

Melian seide hem ter stede

Hone Galaat ridder dede,

Ende hoe te gadere ter crucen quamen,

Daer si letteren an vernamen

2035Die hen verboden tien tiden

Te varne te luchter siden,

Ende ho hijt daerom nine liet,

Ende wat hem daer was gesciet.

Die gode man, di groet clerc was doe,

2040Ende van heilegen levene toe,

15 Seide: “Dit mogen sijn wale

Die aventuren vanden grale;

Gine segt en gene dinge,

Daer en si ane grote betekinge.

2045Als gi riddere wout worden gi ginct

Te biechten, so dat gi ontfinct

Die ordine suver van sonden

Die in u was vor dien stonden.

Aldus quaemdi alsoe wale

2050In die queste berect vanden grale,

Als gi sculdech ward te sine.

Die duvel hads droefheit ende pine

Ende liep u op alsi macht hadde das.

Nu verstaet welken tijt dat was:

2055Als gi neuwe riddere ward gemaect,

Ende gi vander abdien traect,

Een cruce was u irste gemoet,

Daer teken ane gemaect stoet

Daer hem ridderscap mach betrouwen toe;

2060Noch waser meer; verstaet hoe:

Een brief die daer twee [wege sceiden] sceen:

Die rechter side die was die een

Entie ander ter luchter siden.

Gi sult verstaen nu ten tiden

2065Anden wech di ter rechter siden ginc

Ons heren wech, die anden cruce hinc,

Den wech van ontfermecheden,

Daer ons heren ridderen den dach leden,

Ende bi nachte naden lichame

2070Nader zielen in gaen betame.

Biden wege suldi, sonder waen,

Vander luchter siden verstaen

Den wech vanden sondaren, bedien

Datter grote vresen in gescien

2075Den genen dire in comen. Dor das,

Dattie ene wech niet so seker was

Alse dander verboet die brief boude

Datter nieman den wech gaen ne soude,

Hine ware beter dan een ander man.

2080Du sout dit dus verstaen dan.

Alstu den brief sages besonder

Hadstu daer af groet wonder,

Wat dat mochte wesen.

Die viant scoet di mettesen

2085Met enen scichte; wetstu waermede?

Het was metter hoverdechede;

Bedie du waers wel in wane

Mettire proueetsen tontgane.

Dus vielstu in die hoverdechede,

2090Ende dats hoeftsonde mede,

Want hoverde es tallen stonden

Beginsel van allen sonden.

Alstu sciets van Galaate dochte den viant,

Dat hi di soe cranc vant,

2095Dat hi lettel hadde gedaen

Dunne viels in meer sonden saen,

So dat hi van sonden te sonden di

Ter helle ward leitde daer bi.

Hi brachte di te voren daer naer

2100Ene guldine crone al daer,

Daer du, als duse sages, mede

Viels in die girechede;

Ende als duse naems tien stonden

Vielstu daermet in .ij hoeftsonden,

2105In hoverden ende in girecheden toe.

Die viant ward geware doe.

Dattu girechede hads gedaen

Met dattu die crone naems saen.

Doe liep hi di op fellike

2110In eens besondechs ridders gelike,

Ende hadde di daer doet geslegen

En haddi niet geholpen daer jegen

Dat cruce, dattu makes ter steden

Daer du heme quames jegen.

2115Nochtan om die wrake

Op di te doene dor die sake

Dattu waers gesceden dullike

Ute tseren dienste van hemelrike,

Leitde hi di te selker noet,

2120Dattu waers in die vrese vander doet.

Om dattu souts betrouwen mere

Der hulpen van onsen here,

Een ander tijt, dan dine cracht,

Ende om dattu bi ons heren macht

2125Geholpen ende bescud souts sijn

Soe sendi in die hulpe dijn

Galate, die quam te di,

(Die heilech riddere es ende vri)

Jegen .ij. ridders tien stonden,

2130Daer bi sijn betekent .ij. hoeftsonden,

Die in di waren te dire uren.

Die twee en mochten niet geduren

Jegen hem, om dat hi was

Sonder hoeftsonde , sijt seker das.”

2135Die betekenesse van desen

Dochte hen beiden scone wesen.

Si hadden mengerhande tale

Vander aventuren vanden grale,

Tuschen Galate enten goeden manne.

2140Galaat bat soe vele Melyanne,

Dat hi hem gaf te varne orlof.

Alsi sinen wille hadde daer of

Seidi doe alsoe houde,

Dat hi sanders dages varen soude.

2145Des ander dages nam hi orlof

An die brodere ende ruemde thof,

Ende dorreet menech lant,

Dat hi gene aventure vant

Die vertellens werdech ware.

2150Hi quam enen dach daer nare

Van eens vavisors hove, daer hi lach,

Ende hadde gene messe gehort optien dach,

(Ende alsi den dienst van onsen here

Nine horde het pijndem sere)

2155Soe dat hi ene capelle sach te hant,

Die hi als hire quam woeste vant.

Ende hi dede sine bedinge saen;

Ende als hise hadde gedaen

Hordi ene stemme tier uren

2160Die seide: “Riddere van aventuren,

Ganc wech ende make dine vard

Ten castele ten joncfrouwen ward,

Ende doe af die costume daer.”

Galaat danckede daer naer

2165Met willeger herten Goede,

Dat hi hem sinde sinen bode.

Hi sat op ende reet wech te hant,

Soe dat hi in ene valeie vant

Enen wel staenden casteel, daer dore liep

2170Een starc, wijt water ende diep;

Ende hi gemoette daer enen ouden man,

Qualike gecleet. Hi sprac hem an,

Dat hi gerne soude weten

Hoe die casteel ware geheten.

2175Hi seide: “De casteel der joncfrouwen;

Nochtan secgic u bi mire trouwen

Dattie vermaledietde casteel es,

Dats sijn gerechte name, sijt seker des;

Ende si sijn alle vermalendijt

2180Dire in wandelen nu ter tijt.

Daer es ut gesteken ontfermechede

Ende in getrect alle archede,

Ende men scande doet oppenbare

Allen den genen die comen dare.

2185Bi deser redenen so radic u,

Here, weder te keerne nu;

Bedie vaerdi vorward van dien

Sal u grote scande gescien.”

Galaat vorsach sine wapine ter vard

2190Ende voer te hant ten castele ward.

16 Doe quamen in sijn gemoet daer

.vij. mageden, die seiden daer naer:

“Gi hebt, here, leden die pale.”

Hi antwerde te harre tale,

2195Dat hi inden casteel varen soude

Ende om die palen niet laten woude.

Hi reet dat hi enen knape vernam,

Die seide doe hi tot hem quam:

“Die vanden castele ontbieden u,

2200Dat gi niet vorder en vard nu

Eer si weten wat u wille si.”

“Ic wille els niet. “Antwerde hi,

“Dan die costumen vanden castele.”

Die ander seide: “Gi wilt te vele.

2205Ontbeit hier, gi sult saen

Hebben dat gi soect, sonder waen.”

Galaat seide: “Ganc dan ter vard.”

Die knape liep ten castele ward.

Na dien hevet Galaat vernomen

2210.vij. ridders op hem comen,

Die alle gebrodere waren,

Ende seiden tot hem sonder sparen:

“Here, hoet u; want wi niwer af u

Dan vander doet versekeren nu.”

2215”Hoe saelt dan wesen”, seide hi,

“Suldi alle vechten jegen mi

Tenen gadere?” Si seiden dat hare

Costume vanden castele ware.

Ende Galaat liet lopen sijn part,

2220Ende liet die glavie sinken nederward,

Ende stac den irsten ter eerden daer,

Dat hi den hals brac wel naer.

Entie andere slogen op hem alle,

Maer sine mochten niet bringen te valle,

2225Soe dat si alle op hem staken

Ende hare glavien op hem braken.

Si liepen op ende hi hen weder:

Daer was geslegen op ende neder,

Ende dire afgesteken waren

2230Worden weder opgeset vanden haren.

Daer was sere gevochten ende wonderlike,

Ende hi, die ridder was sonder gelike,

Berechte hen soe tier stede,

Dat hise achterward trecken dede,

2235Ende begadetse soe onsochte,

Dat hen niet gehulpen mochte

Die wapine die si hadden an,

Hine deetse sere bloeden dan.

Hi sloechse soe, dat hen dochte

2240Dat geen ertsce man wesen mochte,

Bedie geen man hadde gemogen

Die slage iet alsoe gedogen

Alse hi gedogede daer ember toe.

Si sagen wel, dat menne alsoe

2245Uter plaetsen niet bringen mochte,

Want hi hen ilanc so starker dochte;

Ende dat was waerheide, sonder waen,

Nadat dystorie ons doet verstaen.

Die strijt duerde tier steden

2250Tote dat middach was leden.

Den gebroderen, di van groter macht

Hadden gesijn, falgirde haer cracht,

Datsi hen niet mochten weren mere,

Si waren vermoit so sere.

2255Ende Galaat dreefse te dien,

Dat si bi node moesten vlien;

Ende Galaat en volgede hen niet doe,

Maer hi ginc ter brucgen toe,

Daer hi gemoette enen goeden man,

2260Die cledere van religione hadde an,

Die seide tot Galate: “Here,

Gi moget dat gi wilt doen mere

Mettesen castele ende met al dien

Dat gire binnen sult sien.

2265Siet hier di slotele vanden castele:

Gi hebter toe gedaen soe vele,

Dattie casteel es uwe vort an.”

Hi nam die slotele vanden man

Ende ginc inden casteel te hant,

2270Daer hi so vele joncfrouwen in vant,

Nieman mochte weten tgetal.

Si ripen: “Willecome.” over al:

Si seiden: “Wi hebben begert sere

Uwe comste herde lange, here.

2275Geloeft moet God sijn vander vard,

Dat hi u sinde hareward;

Want anders warewi niet ontgaen.”

Si namen biden breidele saen

Ende leidene boven daer naer,

2280Ende dadene beeten al daer.

Hi seide dat niet herbergens tijt was.

Ene joncfrouwe seide: “Wacht u das.

Voerdi wech, die gene die nu

Gevloen sijn dore vrese van u

2285Souden hier wedercomen in

Ende souden maken een begin

Vanden quaden costumen, sonder waen,

Die hier lange tijt hebben gestaen.”

Hi seide: “Wat wildi wat ics doe?

2290Ic ben al gereet daertoe.”

Die joncfrouwen seiden: “Wi bidden u,

Dat gi vor u doet ontbiden nu

Die ridders, die van desen castele

Haer goet houden, ende dire es vele,

2295Ende doetse sweren datse nembermere

Die quade costume en houden, here.”

Galaat seide alsoe houde

Dat hijt gerne doen soude.

Daer was geblasen een horen,

2300Die hem ene joncfrouwe brachte voren,

Diemen horde over .x. milen.

Doe begonsten te comen tier wilen

Ridders ende heren herde vele,

Die leen helden van dien castele.

2305Doe vrachde Galaat daer nare

Den goeden man oft hi prister ware,

Die hem di slotele gaf. Hi seide: ja hi.

Galaat seide: “Soe segt mi

Die costume van deser stede,

2310Ende van desen joncfrouwen mede.”

Die goede man seide daer naer:

“Here, het sijn leden wel .vij. jaer,

Dattie .vij. gebrodere, die gi heden

Verwont, quamen al hier ter steden,

2315Ende metten hertoge Lynoy

Herbergeden hier binnen; (want hi

Waser here af op dien dach

Ende vanden lande datter omtrent lach.

Die hertoge was een herde goet man.)

2320Soe dat savons een strijt began

Tuschen die broders ende hare liede

Ende des hertogen meisniede,

Omdat si met crachte wilden leiden

Des hertogen dochter van dire steiden,

2325Soe dat si doet slogen omt gone

Den hertoge ende sinen soene,

Ende alsi dat hadden gedaen

Namen si des hertogen scat saen,

Ende begonsten tien tiden

2330Jegen al die vanden lande striden,

Ende drevense te dien dingen,

Dat si haer leen van hen ontfingen.

Alse des hertogen dochter dit vernam

Si seide toten brodere al gram:

2335”Alsoe als gi hebt ane gevaen

Dese herscapie, sonder waen,

Bi ocsoene van ere joncfrouwen,

Alsoe seldise noch entrouwen

Verlisen, “sprac die joncfrouwe, “ende sult dan

2340Alle verwonnen sijn van enen man.”

17 Ende si antwerden daertoe,

Omdat si dit seide alsoe,

Dattere gene joncfrouwen liden en souden

Vorward meer, sine soudense houden,

2345Toter wilen dattie riddere quame,

Daer si af sprac, ende dise name.

Entie joncfrouwe es doet (seide hi),

Daer dese dinc begonste bi.”

Omtrent none sijn daer comen

2350Alle die gene diet hebben vernomen

Dattie casteel gewonnen es,

Ende maecten grote bliscap des,

Ende oec harde grote feeste,

Beide die minste entie meeste,

2355Ende begerdene over haren rechten here

Te houdene vord ane mere.

Hi gaf der joncfrouwen den casteel

Ende al datter toe hoerde algeel,

Die des hertogen dochter was,

2360Der gerre suster daer ic ave las;

Ende dede werden haer man dan

Die hadden gesijn tshertogen man.

Ende elke joncfrouwe keerde te hant

Met bliscepen in haer lant.

2365Galaat bleef al dien dach dare.

Ende opten anderen dach daer nare

Quamen daer binnen die niemaren

Dattie brodere verslagen waren,

Ende datse doet sloech min her Walewein

2370Ende Gariet ende min her Ywein.

Alse Galaat dat hadde verstaen

Hi wapenden ende vor wech saen.

Ic late van Galaate die wort:

Hort van min her Waleweine vord.

14 III.

Van het kruis en van het jonkvrouwen kasteel.

Het avontuur zegt hier ter plaatse,

Toen Melian was gescheiden

Van Galaat, dat hij kwam

1900 In een vlakte, daar hij vernam

Een zetel, en daarop 1 kroon,

Die van goud was en erg schoon;

En hij zag vele tafels mede

Met spijzen bedekt terzelfder plaats.

1905 Hij had geen lust toen van al die

Dat hij dus daar had gezien,

Uitgezonderd alleen van de kroon,

Die hem dacht te wezen zo schoon,

Dat het hem wel mocht behagen

1910 Die de kroon zou dragen.

Voor al het volk sloeg hij de hand

Aan de kroon, en nam het gelijk

En stak er zijn arm door,

En voerde het weg te dat uur.

1915 Hij had kort gevaren daar,

Dat hem een ridder volgde daarnaar

En zei hem de kroon te leggen neer.

Melian keerde zich weer

En zei hem ootmoedig,

1920 En zei: “Heer van hemelrijk,

Help uw nieuwe ridder heden.”

De ander kwam op hem gereden

En stak hem toen door beide

Harnas en schild mede,

1925 En verwondde hem zeer daar toe

In de linker schouder toen,

Zodat het ijzer en het hout bleef in de wonde,

En nam hem de kroon ter stonde.

Melian was gewond zo hard,

1930 Zodat hij niet opstaan mocht.

Binnen dien dat hij daar lag alzo

Kwam er Galaat gereden toe:

En toen Galaat dat zag,

Dat Melian ter aarde lag,

1935 Hij was zeer ongemakkelijk dat.

Hij meende dat hij ter dood gewond was:

Hij ging tot hem te die stonde

En vroeg hem hoe het met hem stond,

Of hij iets zou mogen genezen?

1940 “Ay heer, laat me hier niet wezen

En sterven. Om Onze Heer

Help me, dus bid ik u zeer,

Te enige plaats, daar ik mag dan

Mijn recht ontvangen zoals 1 christen man.”

1945 Galaat vroege om diegene toen

Die hem gewond had alzo,

En de ridder kwam voort daarnaar,

Die Melian verwondde daar.

“Lieve heer, daar mag ge hem zien,”

1950 Zei Melian na dien,

“Die me gedood heeft: ik bid u,

Dat ge u van hem hoedt nu.”

Galaat voer tot de ridder waart,

Die op hem kwam ter vaart,

1955 En hij raakte hem alzo,

Zodat hij hem door de schouder stak toen,

En man en paard te neder stak,

Zodat de lans in stukken brak.

En toen hij omkeren zou

1960 Zag hij een ridder komen alzo te houden,

Zeer geslagen tot hem waart,

en zei: “Ge zal laten uw paard,”

Zodat hem Galaat een slag gaf

Zodat hem zijn linker arm viel af,

1965 En hij vloog met haast groot,

Als een die vrees had van de dood.

En Galaat keerde gelijk

Ter plaatse daar hij Melian vond,

En vroeg hem wat hij dacht

1970 Dat hij het beste met hem doen mocht?

Hij zei: “Ik zag graag dat ge mij

Te enige abdij voert hierbij,

Omdat men zou voorwaar,

Denken om me te genezen daar.”

1975 “Het is goed,” zei Galaat toen,

“Dat men eerst die bedekking uit doet.”

Melian zei tot hem:

“Alzo lang als ik in dit punt ben

Zo avonturier ik me niet, heer,

1980 Ik niet heb gebiecht eer;

Omdat ik ben in grote vrezen

Dat ik sterven mocht bij dezen.”

Galaat namen hem alzo zacht

Voor hem op zijn paars als hij mocht,

1985 En voerde hem ter abdij binnen,

Daar ze ontvangen waren met minnen.

Daar sprak zijn biecht Melian

Wel als een goed christen man,

En hij eiste om Onze Heer daar,

1990 Die hij ootmoedig ontving daarnaar.

Toen hij dat had gedaan

Sprak hij tot Galaat gelijk:

“Als de dood wil, komt ter vaart,

Ik ben daartegen goed bewaard.

1995 Nu trek uit mijn lichaam

Dat ijzer, als u bent bekwaam.”

En men trok het ijzer eruit daarnaar,

En hij viel in onmacht daar.

Daar kwam een broeder te die stonden

2000 En bezag Melians wonden,

En zei dat hij hem van deze

In een maand zou genezen.

En Galaat bleef 2 dagen daar

Met Melian in de abdij daarnaar.

2005 Toen vroeg hij hem wat hij deed?

Hij zei, dat hij bij Gods genade

Goed hoopte te doen voortaan.

Galaat sprak: “Ik mag wel varen dan.”

Melian antwoordde hem toen:

2010 “Ay heer, zal ge me verlaten alzo?

Er is geen man die leeft, heer,

Wiens gezelschap ik begeer meer,

Opdat het alzo mocht wezen.”

Galaat antwoordde tot deze:

2015 “Ik doe hier klein of groot,

En ik had het meer nodig

Te varen in dat verhaal, zij het zeker dit,

Van de Graal, die om mij begonnen is.”

Een broeder zei, die hoorde die taal:

2020 “Is het verhaal begonnen van de Graal?

“Ja ze,” antwoordde Galaat toen,

“Daar zijn wij en honderd en ik toe,

Die allen zijn gezellen,

Die men voor goede lieden mag tellen.”

2025 De broeder zei tot Melian:

“U is dit ongeval dan

Bij zonden gebeurd; heer, wil gij

Uw gebeurtenis vertellen mij,

Ik zal u zeggen bij welke zonden

2030 U dit is gebeurd nu ten stonden.”

Melian zei hem ter plaatse

Hoe hem Galaat de ridder deed,

En hoe ze tezamen bij het kruis kwamen,

Daar ze brieven aan vernamen

2035 Die hen verboden te die tijden

Te varen te linker zijden,

En hoe hij het daarom niet liet,

En wat hem daar was geschied.

De goede man, die een grote klerk was toe,

2040 En van heilig leven toen,

15 Zei: “Dit mag zijn wel

De avonturen van de graal;

Ge zegt geen ding,

Daar is aan grote betekenis.

2045 Als ge ridder wilde worden ge ging

Te biechten, zodat ge ontving

De orde van zuiver van zonden

Die in u was voor die stonden.

Aldus bekwam het u alzo wel

2050 In dat verhaal toegerus van de Graal,

Zoals ge moet wezen te zijn.

De duivel had droefheid en pijn

En liep u op als hij macht had dat.

Nu versta me welke tijd dat was:

2055 Toen ge nieuwe ridder werd gemaakt,

En ge van de abdij vertrok,

Een kruis was uw eerste ontmoeting,

Daar een teken aan gemaakt stond

Daar hem het ridderschap op mag vertrouwen toe;

2060 Nog was er meer; versta hoe:

Een brief die daar twee wegen scheiden scheen:

Die rechter zijde dat was de ene

En de andere ter linker zijden.

Ge zal verstaan nu ten tijden

2065 Aan de weg die ter rechter zijden ging

Onze Heren weg, die aan het kruis hing,

De weg van ontferming,

Daar Onze Heer de ridders de dag beleden,

En bij nacht naar het lichaam

2070 Naar de zielen in gaan betaamt.

Bij de weg zal ge, zonder waan,

Van de linker zijde verstaan

De weg van de zondaren, bij die

Dat er grote vrezen in geschieden

2075 Diegenen die er in komen. Door dat,

Dat de ene weg niet zo zeker was

Zoals de andere verbood die brief onbeschroomd

Dat er niemand de weg gaan zou,

Hij was beter dan een andere man.

2080 U zou het dit aldus verstaan dan.

Toen u de brief zag bijzonder

Had u daarvan grote verwondering,

Wat dat mocht wezen.

De vijand schoot u met deze

2085 Met een schicht; weet u waarmee?

Het was met de hovaardigheid;

Omdat u was wel in waan

Met u te bewijzen het te ontgaan.

U viel in die hovaardigheid,

2090 En dat is een hoofdzonde mede,

Want hovaardigheid is te allen stonden

Beginsel van alle zonden.

Toen u scheidde van Galaat dacht de vijand,

Dat hij u zo zwak vond,

2095 Dat hij weinig had gedaan

U viel in meer zonden gelijk,

Zodat hij van zonden tot zonden u

Ter helle waart leidde daarbij.

Hij bracht u te voren daarnaar

2100 Een gouden kroon al daar,

Daar u, toen u het zag, mede

Viel in de gierigheden;

En toen u het nam te die stonden

Viel u daarmee in 2 hoofdzonden,

2105 In hovaardigheid en in gierigheid toe.

De vijand werd gewaar toen.

Dat u gierigheid had gedaan

Met dat u die kroon nam gelijk.

Toen liep hij op u fel

2110 In een zondige ridder gelijk,

En had u daar dood geslagen

Had u niet geholpen daartegen

Dat kruis, dat u maakte ter plaatse

Daar u hem kwam tegen.

2115 Nochtans om die wraak

Op u te doen door die zaak

Dat u was gescheiden dol

Uit de Heren dienst van hemelrijk,

Leidde hij u tot zo’n nood,

2120 Zodat u was in de vrees van de dood.

Omdat u zou vertrouwen meer

De hulp van Onze Heer,

Een andere tijd, dan uw kracht,

En omdat u bij Onze Heer macht

2125 Geholpen en beschut zou zijn

Zo zond hij in de hulp van u

Galaat, die kwam tot u,

(Die heilige ridder is en vrij)

Tegen 2 ridders te die stonden,

2130 Daarbij ze betekenen de 2 hoofdzonden,

Die in u waren te die uren.

Die twee mochten niet verduren

Tegen hem, omdat hij was

Zonder hoofdzonde, zij het zeker dat.”

2135 De betekenis van dezen

Dacht hen beiden mooi te wezen.

Ze hadden veel taal

Van de avonturen van de Graal,

Tussen Galaat en de goede man.

2140 Galaat bad zoveel Melian,

Dat hij hem gaf te varen verlof.

Toen hij zijn wil had daar of

Zei hij toen alzo te houden,

Dat hij de volgende dag varen zou.

2145 De volgende dag nam hij verlof

Aan de broeders en ruimde de hof,

En doorreed menig land,

Daar hij geen avonturen vond

Die te vertellen waardig waren.

2150 Hij kwam op een dag daarnaar

Van een reizigers hof, daar hij lag,

En had geen mis gehoord op die dag,

En toen hij de dienst van Onze Heer

Niet hoorde het pijnigde hem zeer

2155 Zodat hij een kapel zag gelijk,

Die hij toen hij er kwam woest vond.

En hij deed zijn bidden gelijk;

En toen hij ze had gedaan

Hoorde hij een stem te die uren

2160 Die zei: “Ridder van avonturen,

Ga weg en maak uw vaart

Te kasteel van de jonkvrouwen waart,

En doe af die gebruiken daar.”

Galaat dankte daarnaar

2165 Met gewillig hart God,

Dat hij hem zond zijn bode.

Hij zat op en reed weg gelijk,

Zodat hij in een vallei vond

Een goed staand kasteel, daardoor liep

2170 Een sterk, wijd water en diep;

En hij ontmoette daar een oude man,

Kwalijk gekleed. Hij sprak hem aan,

Dat hij graag zou weten

Hoe da kasteel was geheten.

2175 Hij zei: “Het kasteel van de jonkvrouwen;

Nochtans zeg ik u bij mijn trouw

Dat het een vermaledijd kasteel is,

Dat is zijn echte naam, zij het zeker dit;

En ze zijn alle vermaledijd

2180 Die er in wandelen nu ter tijd.

Daar is uitgestoken ontferming

En ingetrokken alle ergheden,

En men schande doet openbaar

Al diegenen die komen daar.

2185 Bij deze redenen zo raad ik u,

Heer, weer te keren nu;

Omdat als ge voorwaarts gaat van die

Zal u grote schande geschieden.”

Galaat voorzag zijn wapens ter vaart

2190 En voer gelijk te kasteel waart.

16 Toen kwam er in zijn ontmoeting daar

7 maagden, die zeiden daarnaar:

“Gij hebt, heer, gereden voorbij die grenspaal.”

Hij antwoordde in hun taal,

2195 Dat hij in het kasteel varen zou

En het om die palen niet laten wou.

Hij reed totdat hij een knaap vernam,

Die zei toen hij tot hem kwam:

“Die van het kasteel ontbieden u,

2200 Dat ge niet verder vaart nu

Eer ze weten wat uw wil is.”

“Ik wil anders niet. “Antwoordde hij,

“Dan de gebruiken van het kasteel.”

Die andere zei: “Ge wil te veel.

2205 Wacht hier, ge zal gelijk

Hebben dat ge zoekt, zonder waan.”

Galaat zei: “Ga dan ter vaart.”

De knaap liep te kasteel waart.

Na dien heeft Galaat vernomen

2210 7 ridders die op hem komen,

Die alle broeders waren,

En zeiden tot hem zonder sparen:

“Heer, hoed u; want we nergens van u

Dan van de dood verzekeren nu.”

2215 “Hoe zal het dan wezen”, zei hij,

“Zal ge allen vechten tegen mij

Tot een tezamen?” Ze zeiden dat hun

Gebruiken van het kasteel waren.

En Galaat liet lopen zijn paard,

2220 En liet de lans zinken neerwaarts

En stak de eerste ter aarde daar,

Zodat hij de hals brak bijna.

En de anderen sloegen op hem alle,

Maar ze mochten hem niet brengen te val,

2225 Zodat ze allen op hem staken

En hun lansen op hem braken.

Ze liepen op hem en hij op hen weer:

Daar werd geslagen op en neer,

En die er afgestoken waren

2230 Worden weer opgezet van die van hen.

Daar werd zeer gevochten en wonderlijk,

En hij, die ridder was uitzonderlijk,

Berechtte hen zo te die plaats,

Zodat hij ze naar achteren trekken deed,

2235 En beging ze zo hard,

Dat het hen niet helpen mocht

De wapens die ze hadden aan,

Hij liet ze zeer bloeden dan.

Hij sloeg ze, zodat ze dachten

2240 Dat hij geen aardse man wezen mocht,

Omdat geen man had gemogen

Die slagen iets alzo te gedogen

Zoals hij gedoogde daar immer toe.

Ze zagen wel, dat men hem alzo

2245 Niet uit de plaats brengen mocht,

Want hij hen hoe langer hoe sterker dacht;

En dat was waarheid, zonder waan,

Nadat de historie ons laat verstaan.

De strijd duurde te die plaats

2250 Totdat de middag was geleden.

De gebroeders, die van grote macht

Hadden geweest, faalden hun kracht,

Dat ze zich niet mochten verweren meer,

Ze waren vermoeid zo zeer.

2255 En Galaat dreef ze te dien,

Zodat ze van nood moesten vlieden;

En Galaat volgde hen niet toen,

Maar hij ging ter brug toe,

Daar hij ontmoette een goede man,

2260 De klederen van religie had aan,

Die zei tot Galaat: “Heer,

Ge mag dat ge wil doen meer

Met dit kasteel en met al die

Dat ge er binnen zal zien.

2265 Zie hier de sleutels van het kasteel:

Ge hebt er toe gedaan zoveel,

Dat het kasteel de uwe is voortaan.”

Hij nam de sleutels van de man

En ging in het kasteel gelijk,

2270 Daar hij zoveel jonkvrouwen in vond,

Niemand mocht weten het getal.

Ze riepen: “Welkom” overal:

Ze zeiden: “We hebben begeerd zeer

Uw komst erg lang, heer.

2275 Gelooft moet God zijn van de vaart,

Dat hij u zend hier waart;

Want anders waren we niet ontgaan.”

Ze namen bij de breidel gelijk

En leidde hem boven daarnaar,

2280 En lieten hem wachten al daar.

Hij zei dat het niet herberg tijd was.

Een jonkvrouw zei: “Wacht u dat.

Voer ge weg, diegene die nu

Gevlogen zijn door vrees van u

2285 Zouden hier weerkomen in

En zouden maken een begin

Van de kwade gebruiken, zonder waan,

Die hier lange tijd hebben gestaan.”

Hij zei: “Wat wil ge wat ik doe?

2290 Ik ben geheel gereed daartoe.”

Die jonkvrouwen zeiden: “We bidden u,

Dat ge voor u laat ontbieden nu

De ridders, die van dit kasteel

Hun goed te houden, en van die zijn er veel,

2295 En laat ze zweren dat ze nimmermeer

Die kwade gebruiken houden, heer.”

Galaat zei alzo te houden

Dat hij het graag doen zou.

Daar werd geblazen een horen,

2300 Die hem een jonkvrouw bracht voren,

Die men hoorde over 10 mijlen.

Toen begonnen te komen te die tijd

Ridders en heren erg veel,

Die leen hielden van dat kasteel.

2305 Toen vroeg Galaat daarnaar

De goede man of hij priester was,

Die hem de sleutel gaf. Hij zei: ja hij.

Galaat zei: “Zo zeg mij

De gebruiken van deze stede,

2310 En van deze jonkvrouwen mede.”

De goede man zei daarnaar:

“Heer, het is wel geleden 7 jaar,

Dat de 7 gebroeders, die ge heden

Verwondde, kwamen al hier ter plaatse,

2315 En met de hertog Lynoy

Herbergden hier binnen; (want hij

Was er heer van op die dag

En van het land dat er omtrent lag.

Die hertog was een erg goede man.)

2320 Zodat ‘s avonds een strijd begon

Tussen de broeders en hun lieden

En de manschappen van de hertog,

Omdat ze met kracht wilden leiden

De dochter van de hertog van die plaats,

2325 Zodat ze dood sloegen om datgene

De hertog en zijn zoon,

En toen ze dat hadden gedaan

Namen ze de schat van de hertog gelijk,

En begonnen te die tijden

2330 Tegen al die van het land te strijden,

En verdreven ze tot die dingen,

Dat ze hun leen van hen ontvingen.

Toen de hertogs dochter dit vernam

Ze zei tot de broeders geheel gram:

2335 “Alzo als ge hebt aangevangen

Deze heerschappij, zonder waan,

Bij aanleiding van een jonkvrouw,

Alzo zal ge haar nog in waarheid

Verliezen, “sprak de jonkvrouw, “en zal dan

2340 Alle overwonnen zijn van een man.”

17 En ze antwoorden daartoe,

Omdat ze dit zei alzo,

Dat er geen jonkvrouwen gaan zouden

Voorwaarts meer, ze zouden ze houden,

2345 Tot de tijd dat die ridder kwam,

Daar ze van sprak, en die ze nam.

En die jonkvrouw is dood (zei hij),

Daar dit ding begon bij.”

Omtrent noen zijn daar gekomen

2350 Al diegene die het hebben vernomen

Dat het kasteel gewonnen is,

En maakten grote blijdschap dus,

En ook erg grote feesten,

Beide, de minste en de grootste,

2355 En begeerden hem voor hun rechte heer

Te houden voortaan meer.

Hij gaf de jonkvrouwen dat kasteel

En alles dat er toe behoorde al geheel,

Die van de hertog dochter was,

2360 Diegene zuster daar ik van las;

En liet worden haar man dan

Die had geweest hertogs man.

En elke jonkvrouw keerde gelijk

Met blijdschap in haar land.

2365 Galaat bleef de hele dag daar.

En op de volgende dag daarnaar

Kwam daar binnen het nieuws

Dat de broeders verslagen waren,

En dat ze dood sloeg mijnheer Walewein

2370 En Gariet en mijnheer Ywein.

Toen Galaat dat had verstaan

Hij wapende en voer weg gelijk.

Ik laat van Galaat het woord:

Hoor van mijnheer Walewein voort.

IV.

Van Waleweine ende vanden .vy. ridders.

2375Daventure seget teser steden,

Alse Walewein was gesceden

Van sinen gesellen, dat hi reet

Herde wide ende herde breet

Dor foreest ende dor lant,

2380Dat hi gene aventure vant

Die vertellens werdech ware.

Hi quam tere abdien daer nare,

Daer Galaat den witten scilt nam

Metter roeder crucen. Alsire quam,

2385Ende hem vertellet was wel

Wat Galate daer gevel,

Ende hi voer na hem tier uren,

Soe datten brachten daventuren

Ter stede daer siec lach Melian,

2390Die hem seide van Galaate dan,

Dat hi nuchtens sciet van hem.

“Ay,” seide Walewein doe, “ic bem

Ongevallech, dat ic niet vinden mach

Den man dien ic soeke nacht ende dach,

2395Ende dien ic so na hebbe gewesen.

Geonste mi God noch van desen,

Dat icken noch verhalen mochte,

Ende hem dan mins geselscaps rochte

Alse sere alset mi doet

2400Vanden sinen, ic ben des vroet,

Wine scieden niet so varinge.”

Een broder hoerde dese dinge

Ende seide te Waleweine alsoe houde:

“Here, dat geselscap ne soude

2405Niet wel sitten van u tween nu ter tijt,

Want gi een ongetrouwe seriant sijt

Ende een quaet, ende hi es

Alsoe sulc, sijt seker des,

Alse riddere te rechte wesen soude.”

2410Walewein seide doe alsoe houde:

“Bi dat gi segt so donket mi

Dat gi mi kint.” Doe seidi:

“Ic kenne u bat dan gi waent.”

“Nadien dat gi mi hebt vermaent,”

2415Sprac Walewein toten goeden man,

“Soe mogedijt mi wel secgen dan

In welken ic ben als gi segt,

Nadien dat gijt op mi legt.”

“In segt u niet, “seide di goede man;

2420”Gi sulten varingen vinden nochtan

Diet u sal secgen wale.”

Binnen dat si waren in dese tale

Soe quam Gariet daer binnen,

Dien si ontfingen met minnen.

2425Die brodere waren blide tien stonden,

Dat deen hadde den anderen vonden.

Des anders dages namen si orlof

Na die messe ende ruemden thof,

Ende reden daer si in enen pleine

2430Vonden mijn her Yweine.

Si ondergroetten hen tien tide,

Ende elc was sanders blide.

Si reden te gadere onder hen drien

Ende quamen gevaren binnen dien

2435Ten castele vanden joncfrouwen naer.

Si quamen opten selven dach daer

Dattie casteel gewonnen was,

Alsemen hier te voren las.

Ende alse die .vij. broders hadden vorsien

2440Die drie ridders, si ripen binnen dien

Dapperlike: “Laet ons doet slaen:

Si sijn vanden genen, sonder waen,

Daer wi bi onterft sijn. “Ende daer naer

Lipen si hen sere op al daer.

2445Dandere hoetden hen soe daer jegen,

Datter irster joesten waren verslegen

Vanden broders .iij. al doet

Daer ward die strijt doe herde groet.

Si hadden int inde sulc mesfal,

2450Dat si worden verslegen al;

Ende si voren wech tier ure

Darse geleide die aventure,

Ende sine maecten niet haer vard

Ten castele, ten joncfrouwen ward,

2455Ende misseden Galaate daer bi.

Omtrent vespertijt quamen si

Soe dat elc sinen wech daer nam;

Ende Walewein tere hermitagen quam,

Daer hi den hermite singende vant

2460Vesperen. Walewein beette te hant

Ende horde die vesperen daer,

Ende bat om herberge daer naer,

Daer hi wel geherberget was.

Ende die hermite bat hem das,

2465Dat hi hem seide wie hi ware.

Hi berechtes hem daer nare.

Alst die hermite wiste al plein

Dat was min her Walewein,

Hi seide tot hem alsoe houde,

2470Dat hi gerne weten soude

Sijn wesen. Ende hi begonde

Hem te vertellen daer ter stonde

Exemple van vele goeden dingen,

Alse dine daertoe wilde bringen,

2475Dat hi tote hem biechte sprake:

Hi soudene van dire sake

Na sire macht beraden vort.

Alse Walewein dat hadde verhort

Hi seide te hant: “Here, wildi

2480Van ere sake vroet maken mi,

Die mi was geseit, ic soude u

Al min wesen ontecken nu.”

“Ja ic, “antwerde die goede man,

“Ten besten dat ic mach ende can.”

2485Walewein ginc hem vertrecken

18 Sine biechte ende al ontecken

Daer hi hem mesdadech af kinde;

Ende hi seide heme int inde

Di word di tot hem seide te voren

2490Een moenc, als gi mocht horen.

Die hermite vant an hem claer

Dat leden waren wel .xij. jaer

Dat hi niet en sprac bechte.

Hi seide doe: “Gi ward met rechte

2495Ongetrouwe seriant geheten

Ende quaet, dat seldi weten;

Gine hebt niet gehouden daerbi

Dordene van ridderscepe, dat gi

Des vians seriant sout wesen dan;

2500Ne ware om dat gi vort an

Sout bescermen die heilege kerke,

Ende gi met goeden gewerke

Onsen here in u leven

Den trisoer sout wedergeven,

2505Die u van hem geleverd was:

Dats die ziele, sijt seker das.

Om dit waerdi ridder gemaect, dat nu

Harde qualijc besteet es an u,

Want gi hebt tot deser ure

2510Quaet seriant geweest aldure

Enten viant gedient in u leven,

Ende uwen sceppere begeven,

Ende meer gelegen in onsuverheden

Dan enech riddere opten dach heden.

2515Gi moget wel sien, semine trouwe,

Die u quaet seriant hiet ende ongetrouwe,

Dat hi u wel kinde bi desen.

En haddi niet so besondech gewesen

Alse gi sijt, wet al bloet,

2520Gine had niet alle geslegen doet

Die .vij. brodere, sonder waen;

Want si souden hebben gedaen

Penitencie van haren sonden,

Daer si in lagen lange stonden.

2525Dus dede niet di goede man,

Dise sonder doet slaen verwan.

Ende wet, here, dattie dingen

Nine sijn sonder betekingen,

Dattie .vij. gebrodere embertoe

2530Die costume hilden alsoe

Inden casteel, dat si namen

Alle die joncfrouwen die daer quamen

Ende hildense gevaen, alsict las,

Wedert recht so onrecht was.

2535Beden castele vanden joncfrouwen

Machmen verstaen, als gi moget ouwen,

Die goede zielen, di waren tonrechte

Besloten inder hellen hechte

Vore die passie ons heren:

2540Die .vij. ridders, willic u leren,

Sijn .vij. hoefstonden principale,

Sie doe regneerden altemale

Al die werelt durenture;

Wanter geen recht in was ter ure;

2545Ende alse die zielen scieden

Uten lichame vanden lieden

Si voren ter hellen daer naer

Ende bleven besloten daer,

Recht alse die joncfrouwen waren

2550Inden casteel besloten, twaren.

Mare die here van hemelrike

Sinde sinen sone in ertrike

Om te loessene die zielen,

Die tot dier tijt inder hellen wilen:

2555Dire gelike, als gi moget horen,

Sindi sinen riddere ute vercoren

Met groten eren ten castele,

Daer hi verloeste joncfrouwen vele.”

Alse Walewein dit hadde gehort

2560Hine wiste wat secgen vort.

Di broder seide: “Wilstu noch begeven

Alhier dijn quade dorper leven,

Daer du lange in heefs gewesen,

Du souts noch sijn bi desen

2565Versoent jegen onsen here.

Nieman en es mesdadech so sere,

Op dat hi lude oft stille

Met goder herten, met goeden wille,

Versoect ons heren genadechede,

2570Hine machse vinden daer mede.

Bi desen willic u raden,

Dat gi van uwen mesdaden

Penitentie ontfaet te doene.”

Walewein antwerde opt gone,

2575Dat hi niet en soude mogen

Penitentie te doene gedogen.

Die goede man seide vort:

“Om dat gi spraect dit wort

Soe seldi noch van derre joncfrouwen

2580Pine hebben, bi mire trouwen,

Ende u broder mede, Gariet,

Salder ombe sijn gevaen met;

Want dese joncfrouwe van hier binnen

Sal u minnen met starker minnen

2585Om dat gi die ridders sloget doet;

Ende alsi u niet mach hebben bloet

Salsi uwen broder daerom doen vaen,

Ende salne doen geesselen ende slaen

Om u te toerne in waren saken,

2590Ende een graf met sceersen doen maken,

Dat si u sal wanen tonen,

Ende alse gijt daer met honen.

Dit verdriet, dit ongeval,

Sal u hier af comen al.”

2595Des was Walewein tongemake.

Gi sult hier achter al die sake

Wel verstaen ende oec horen,

Alse die aventure comt te voren.

Doe sweech di gode man vort,

2600Dat hi nemmee en sprac een wort,

Bedie hi ward wel geware das,

Dat sijn vermanen verloren was.

Des ander dages voer wech Walewein,

Ende hi gemoette op een plein

2605Acglavale ende Griflette,

Daer hi hem mede te varne sette.

Si reden te gadere onder hen lieden

Tote vif dagen eer si scieden.

Ic swige nu van desen

2610Ende sal van Lancelote lesen.

IV.

Van Walewein en van de 7 ridders.

2375 Het avontuur zegt te deze plaats,

Toen Walewein was gescheiden

Van zijn gezellen, dat hij reed

Erg wijd en erg breed

Door bos en door land,

2380 Dat hij geen avonturen vond

Die vertellen waard waren.

Hij kwam tot een abdij daarnaar,

Daar Galaat het witte schild nam

Met het rode kruis. Toen hij er kwam,

2385 En het hem verteld was wel

Wat Galaat daar gebeurde,

En hij voer naar hem te die uren,

Zodat het hem bracht de avonturen

Ter plaatse daar ziek lag Melian,

2390 Die hem zei van Galaat dan,

Dat hij ‘s morgen scheidde van hem.

“Ay,” zei Walewein toen, “ik ben

Ongelukkig dat ik niet vinden mach

De man dien ik zoek nacht en dag,

2395 En die ik zo nabij heb gewezen.

Gunde me God nog van dezen,

Dat ik hem nog inhalen mocht,

En hem dan mijn gezelschap bezorgde

Alzo zeer zoals het mij doet

2400 Van de geest, ik ben dus bekend

Wie scheidde niet zo snel.”

Een broeder hoorde deze dingen

En zei tot Walewein alzo te houden:

“Heer, dat gezelschap zou

2405 Niet goed zitten van u tweeën nu ter tijd,

Want ge een ontrouwe bediende bent

En een kwade, en hij is

Alzo zulke, zij het zeker dit,

Zoals ridders terecht wezen zouden.”

2410 Walewein zei toen alzo te houden:

“Bij dat ge zegt zo lijkt mij

Dat ge me kent.” Toen zei die:

“Ik ken u beter dan ge waant.”

“Nadien dat ge me hebt vermaand”

2415 Sprak Walewein tot de goede man,

“Zo mag ge me wel zeggen dan

In welke ik ben zoals gij zegt,

Nadien dat gij het op mij legt.”

“Ik zeg u niet, “zei de goede man;

2420 “Ge zal hem snel vinden nochtans

Die het u zal zeggen wel.”

Binnen dat ze waren in deze taal

Zo kwam Gariet daar binnen,

Die ze ontvingen met minnen.

2425 De broeders waren blijde te die stonden,

Dat de een had de andere gevonden.

De volgende dag namen ze verlof

Na de mis en ruimden de hof,

En reden daar ze in een plein

2430 Vonden mijnheer Ywein.

Ze begroetten hem te die tijde,

En elk was van de ander blijde.

Ze reden tezamen onder hen drieën

En kwamen gevaren binnen die

2435 Tot het kasteel van de jonkvrouwen naar.

Ze kwamen op dezelfde dag daar

Dat het kasteel gewonnen was,

Zoals men hier tevoren las.

En toen die 7 broeders hadden gezien

2440 De drie ridders, ze riepen binnen die

Dapper: “Laat ons dood slaan:

Ze zijn van diegenen, zonder waan,

Daar we bij onterfd zijn. “En daarnaar

Liepen ze op hen zeer aldaar.

2445 De andere behoeden hen zo daartegen,

Dat er in de eerste spel waren verslagen

Van de broeders 3 geheel dood

Daar werd de strijd toen erg groot.

Ze hadden op het einde zo’n misval,

2450 Zodat ze worden verslagen al;

En ze voeren weg te die uur

Daar hen leidde het avontuur,

En zij maakten niet hun vaart

Ten kasteel, te jonkvrouwen waart,

2455 En misten Galaat daarbij.

Omtrent vespertijd kwamen zij

Zodat elk zijn weg daar nam;

En Walewein tot een hermitage kwam,

Daar hij de heremiet zingen vond

2460 Vesper. Walewein bad gelijk

En hoorde de vesper daar,

En bad om herberg daarnaar,

Daar hij goed geherbergd was.

En de heremiet bad hem dat,

2465 Dat hij hem zei wie hij was.

Hij berichtte het hem daarnaar.

Toen de heremiet wist al duidelijk

Dat hij was mijnheer Walewein,

Hij zei tot hem alzo te houden,

2470 Dat hij graag weten zou

Zijn wezen. En hij begon

Hem te vertellen daar ter stonde

Voorbeelden van vele goede dingen,

Zoals een die hem daartoe wilde brengen,

2475 Dat hij tot hem biecht sprak:

Hij zou hem van die zaak

Naar zijn macht beraden voort.

Toen Walewein dat had gehoord

Hij zei gelijk: “Heer, wil gij

2480 Van een zaak bekend maken mij,

Die me was gezegd, ik zou u

Al mijn wezen openen nu.”

“Ja ik, “antwoordde die goede man,

“Ten besten dat ik mag en kan.”

2485 Walewein ging hem vertellen

18 Zijn biecht en alles openbaren

Daar hij zich misdadig van kende;

En hij zei hem in het einde

Die woorden die hij tot hem zei te voren

2490 Een monnik, zoals ge mocht horen.

Die heremiet vond aan hem helder

Dat het geleden was wel 12 jaar

Dat hij niet sprak een biecht.

Hij zei toen: “Ge werd met recht

2495 Ontrouwe bediende geheten

En kwaad, dat zal ge weten;

Gij hebt u niet gehouden daarbij

De orde van ridderschap, zodat gij

De vijand bediende zou wezen dan;

2500 Tenzij omdat ge voortaan

Zou beschermen de heilige kerk,

En ge met goede werken

Onze Heer in uw leven

De schat zou weergeven,

2505 Die u van Hem geleverd was:

Dat is de ziel, zij het zeker dat.

Om dit werd ge ridder gemaakt, dat nu

Erg kwalijk besteed is aan u,

Want ge bent tot deze uren

2510 Kwade bediende geweest aldoor

En de vijand gediend in uw leven,

En uw schepper opgegeven,

En meer gelegen in onzuiverheden

Dan enige ridder op de dag van heden.

2515 Ge mag het wel zien, bij mijn trouw,

Die u een kwade bediende noemde en ontrouw,

Dat hij u wel kende bij dezen.

En had ge niet zo zondig geweest

Zoals ge bent, weet al bloot,

2520 Ge had ze niet alle geslagen dood

De 7 broeders, zonder waan;

Want ze zouden hebben gedaan

Berouw van hun zonden,

Daar ze in lagen lange stonden.

2525 Aldus deed niet de goede man,

Die ze zonder dood te slaan overwon.

En weet, heer, dat die dingen

Niet zijn zonder betekenis,

Dat die 7 gebroeders immer toe

2530 De gebruiken hielden alzo

In het kasteel, dat ze namen

Alle jonkvrouwen die daar kwamen

En hielden ze gevangen, zoals ik het las,

Of het te recht of onrecht was.

2535 Bij het kasteel van de jonkvrouwen

Mag men verstaan, zoals ge mag vertrouwen,

De goede zielen, die waren te onrecht

Besloten in de hel echt

Voor het lijden van Onze Heer:

2540 De 7 ridders, wil ik u leren,

Zijn 7 hoofdzonden de hoogste,

Ze laten regeren allemaal

De hele wereld door en door;

Want er geen recht in was ter ure;

2545 En toen die zielen scheiden

Uit het lichaam van de lieden

Ze voeren ter helle daarnaar

En bleven besloten daar,

Recht zoals die jonkvrouwen waren

2550 In het kasteel besloten, te waren.

Maar de Heer van hemelrijk

Zond zijn zoon in aardrijk

Om te verlossen die zielen,

Die tot die tijd in de hel verwijlen:

2555 Diergelijk, zoals ge mag horen,

Zijn z’n ridders uitverkoren

Met grote eer tot het kasteel,

Daar hij verloste jonkvrouwen veel.”

Toen Walewein dit had gehoord

2560 Hij wist niet wat zeggen voort.

De broeder zei: “Wil u nog opgeven

Alhier uw kwade dorpse leven,

Daar u lang in bent geweest,

U zou nog zijn bij deze

2565 Verzoend tegen Onze Heer.

Niemand is misdadig zo zeer

Op dat hij luid of stil

Met goed hart, met goede wil,

Verzoekt Onze Heer genadigheid,

2570 Hij mag ze vinden daarmee.

Bij dezen wil ik u aanraden,

Dat ge van uw misdaden

Penitentie ontvangt te doen.”

Walewein antwoordde op datgene,

2575 Dat hij niet zou mogen

Penitentie te doen gedogen.

De goede man zei voort:

“Omdat ge sprak dit woord

Zo zal ge nog van die jonkvrouwen

2580 Pijn hebben, bij mijn trouw,

En uw broeder mede, Gariet,

Zal er om zijn gevangen mee;

Want deze jonkvrouw van hier binnen

Zal u beminnen met sterke minnen

2585 Omdat ge die ridders sloeg dood;

En als ze u niet mag hebben bloot

Zal ze uw broeder daarom laten vangen,

En zal hem laten geselen en slaan

Om u te vertoornen in ware zaken,

2590 En een graf met scharen laten maken,

Dat ze u zal menen te tonen,

En als gij het daar met honen.

Dit verdriet, dit ongeval,

Zal u hiervan komen al.”

2595 Dus was Walewein te ongemak.

Ge zal het hierna de hele zaak

Wel verstaan en ook horen,

Als dat avontuur komt te voren.

Toen zweeg die goede man voort,

2600 Dat hij nimmer sprak een woord,

Omdat hij werd wel gewaar dat,

Dat zijn vermanen verloren was.

De volgende dag voer weg Walewein,

En hij ontmoette op een plein

2605 Acglavale en Griflett,

Daar hij zich mee te varen zet.

Ze reden tezamen onder hen lieden

Tot vijf dagen eer ze scheiden.

Ik zwijg nu van dezen

2610 En zal van Lancelot lezen.

V.

Van Lancelote ende vanden grale.

Daventure doet mi verstaen,

Alse Galaat was gegaen

Vander joncfrouwen castele,

Dat hi reet doe so vele,

2615Dat hi int woeste foreest quam,

Daer hi Lancelote in vernam,

Ende met heme Perchevale;

Ende hine kinnetse niet wale,

Alse die gene die vor dien

2620Selke wapine niet hadde gesien.

Lanceloet reet op hem ende stac

Soe dat sijn spere brac,

Ende Galaat staken soe weder,

Dat man ende pert vel ter neder.

2625Hi trac tsward ende sloech op Perchevale,

Ende dorsloech sine coifie altemale,

Soe dat hi moeste met allen

Neder vanden perde vallen.

Ende dit was vor ene cluse

2630Daer ene clusernesse vor haren huse

19 Sat ende sach algader toe;

Ende si seide te Galate doe:

“God moet sijn in u gelede.

Hadden si u gekint bede

635Also wel alsic u kinne,

Ic ben seker in minen sinne,

Sine hadden niet u dorren

Bestaen no te uwert porren.”

Ende Galaat sorgede alse houde

2640Dat menne alsoe kinnen soude.

Hi reet wech al dat hi can geriden,

Ende si volgeden hem tien tiden.

Si waren gram in in haerre gedochten

Dat sine niet verhalen mochten.

2645Si voeren int woeste foreest mettien

Alsine niet en mochten gesien;

Ende Perchevael seide also houde

Dat hi wederkeren woude.

Ende Lanceloet, die niet keren wilde,

2650Hi reet naden riddere metten witten scilde.

Dus reet hi daer op ende neder

Int foreest, wech ende weder,

Daerne geleide die aventure.

Ende hi reet so verre al dure,

2655Dat hi in een wste velt quam,

Daer hi enen steen staende vernam,

Daer letteren waren gescreven an;

Maer hine mochter niet gelesen dan

Omdat nacht was. Hi sach saen

2660Ene capelle daer bi staen:

Hi voer ter capellen ward

Ende bant an enen boem sijn part,

Ende hinger sinen scilt oec an,

Ende ginc in die capelle dan,

2665Die out ende gevallen was;

Ende hi ward geware das,

Dat ten ingange waren doe

Iserine traelgen, di waren soe

Vaste te gadere gevoget dat daer

2670Nieman in comen mochte vorwaer.

Ende hi sach daer binnen met sindale

Enen outaer gepareert wale,

Ende oec met sidinen cleden

Ende met anderen rijcheden.

2675Ende hi sach vor den outare

Enen selverinen candelare,

Daer .vij. stallichte op stonden,

Die clare bernden tien stonden.

Hine waende niet in sulker stede

2680Vonden hebben so grote clarhede:

Hi was drove in sijn gedochte

Dat hi niet in comen mochte,

Ende kerde ter crucen al drove,

Ende dede den perde sinen behove,

2685Ende lach neder vor di cruce daer

Ende ward in slape daer naer.

Ende hem dochte daer hi lach,

Dat hi enen riddere comen sach

Al siec in enen laytire,

2690Clagende in drover manire.

Ende Lanceloet spraker niet toe,

Alse dies gene macht hadde doe.

Die ridder seide droeffelike:

“Ay God, here van hemelrike,

2695Weltijt sal comen vore mi

Dat heilege vat, daer ic bi

Van minen rouwe quite sal wesen?

Ay God, was oit man vor desen

In so groten ongemake

2700Alsic ben om ene cleine sake.”

Al ne sprac Lanceloet niet, si u cont,

Hi verstoet wel ende horde ter stont

Des goets mans clage; ende daer nare

Sach hi daer den candelare

2705Comen, die hi in die capelle vordien

Met bernender kerssen hadde gesien;

Nochtan hi niet gesien ne mochte

Wiene daer gedragen brochte.

Daer na sach hi dat heilege vat,

2710Dat hi gesien hadde vor dat

Tes conincs Vischers: hem dochte das,

Dattet dat heilege grael was.

Alst die sieke riddere hadde gesien

Hi liet hem nedervallen bi dien,

2715Van daer hi stont al toter eerden,

Ende seide met groter weerden:

“Ay soete here van hemelrike,

Ic bidde u alsoe gewaerlike

Alse gi menege miracule doet

2720In dit lant ende elre, here goet,

Mettesen vate soe biddic u

Dat gi mi vorsiet nu

Van minen vernoie, dat van dien

Mi so vele goets mote gescien,

2725Dat ic mote maken mine vard

Alse andere ridderen ter questen ward.”

Ende hi croep al toter taflen toe

Metter cracht van sinen armen doe,

Ende hi helsde tier stont

2730Den steen daer die tafle op stont,

Ende dede soe, dat hi die selverine

Tafle custe met groter pine,

Daer dat heilege vat stont doe,

Ende deder ane sine ogen toe;

2735Ende hi seide te hant na desen:

“Genade, God, ic ben genesen.”

Alst fat een stic gesijn hadde daer

Die candelaren kerden daer naer

In die capelle ende mede tfat,

2740Soe dat Lanceloet nemmeer sach dat,

No int wechdragen, no int bringen,

Wiet droech: dat was bi dien dingen,

Dat hi was bi aventuren

Moede ende swaer tier uren

2745Van pinen die hi hadde gedaen,

Oft dat hi met selker sonden was begaen,

Dat hijt machlicht daerbi liet,

Dat hi hem en verporde niet

Alsi hem dat grael sach so nare,

2750Ende voer ofter hem niet om ware

Daermen hem af in vele lande

Sider seide menege scande;

Ende daer omme ter meneger stede

So mesfielt hem oec sider mede.

2755Alse dat grael, alsict oec las,

In die capelle gekeert was,

Die riddere stont op al gesont

Ende custe dat cruce ter stont.

Doe quam een sciltknecht tot hem dare

2760Ende vragede hoet met hem ware?

Hi seide: “Wel; maer ic hebbe gesien

Hier harde groet wonder gescien

Van dien riddere, dien gi daer siet

Slapen. Hine dede soe vele niet

2765Dat hi hem oplichte alsi vernam

Dat heilege grael op hem quam.”

Die knape seide tien stonden:

“Hi mach wel sijn in menege hoefsonden

Dat God niet woude gehingen van dien,

2770Dat hi miracule hadde gescien.”

Hi seide doe: “Wie dat hi si,

Hi es ongevallech, donke mi.”

“Hi es vanden gesellen, wanic wale,

Vander questen vanden grale.”

2775Die riddere wapende hem metter vard

Ende sat doe op Lanceloets part

Ende hief sine hant opward gereet

Ende swoer aldus enen eet:

“Alsoe hulpe mi God onse here

2780Ende theilege grael, dat ic nembermere

20 Van wandelne niet sal finieren

Eer ic weet in wat manieren

Dat heilege grael geoppenbart es

Binnen den conincrike van Logres

2785In soe vele steden.” Doe seide saen

Die knape: “Gi hebter gnoech toe gedaen.”

Entie riddere sciet vander steden.

Ende alsi ene halve mile hadde gereden

Rechte hem op Lanceloet ende sat,

2790Ende ward doe pensende om dat,

Dat hi gesien hadde in die stede,

Wedert droem was so waerhede.

Hi ginc in die capelle daer naer

Ende sach den candelare opten outaer:

2795Vanden grale mochti niet sien,

Nochtan haddi groten wille te dien.

Alse Lanceloet dus lange stonde

Omt grael pensde in der stonde,

Alse diet gerne sien soude,

2800Hort hi ene stemme also houde,

Die hem in deser maniren sprac toe:

“Lanceloet. herder dan een steen,” seitsoe,

“Bittere dan thout ende mere

Veronwerd met in allen kere

2805Dan di ondrachtech vigeboem nu,

Hoe waerstu soe coene, dattu

In steden quaems daer tgrael es?

Ganc dire veerde ende bes seker des,

Datter die stede af heeft genomen

2810Smette, datture so na bes comen”

Lanceloet sciet doe van dier stede,

Wenende ende suchtende mede,

Alse dien dochte dat hi nembermere

Vercrigen mochte gene ere,

2815Nadat hi falgiren moeste van dien,

Dat hi tgrael nine mach sien

Noch daer af gevreischen niemare;

Ende hi pensde doe daer nare

Dat hi nembermer te gemake

2820Ne worde bi negere sake,

Hine soude weten die waerheit das,

Twi hi alsoe geheten was.

Ende hi keerde ter crucen daer naer.

Hine vant no helm no scilt daer,

2825Noch oec part: doe seide hi:

“Acharme keytijf. Layse wats mi.

Ay God, here, nu ten stonden

Bliken oppenbare wel min sonden

Ende min quade leven mede;

2830Ende mine grote keytivechede

Hevet mi meer dan andere sake

Ontkeert ende gedaen tongemake;

Bedie als ic beteren soude

Quam die viant alsoe houde,

2835Di mi destruerde ende nam daer naer

Dat ic niet mochte sien claer;

Want ic was van dien stonden

Dat ic ridder ward al vol sonden,

Ende ic waser in vord an

2840Meer dan enech ander man.”

Dus lasterde hem selven Lanceloet

Ende hadde droefheit herde groet.

Des ander dages alsi hadde gehort

Die vogeline weder ende vort

2845Achter bosche singen, daer hi

Menechwarf hadde verhoget bi,

Ende hi hem sach so berecht dan,

Dat hem gene bliscap ginc an,

Hi wiste te hant wel ende vernam

2850Dat onse here op hem was gram,

Want hi hadde gefalgirt in dien,

Daer hi meest in waende hebben gesien

Bliscapen ende eren altemale:

Dat was int soeken van den grale.

2855Doe ginc hi drove te bosce ward,

Sonder scilt ende helm ende part,

Soe dat hi omtrent primtijt quam

Daer hi ene hermitage vernam

Ende enen hermite gereet daertoe,

2860Dat hi messe soude singen doe.

Hi knielde ende bat genaden

God van sinen mesdaden;

Ende alse die messe was gedaen

Hi sprac an dien hermite saen,

2865Ende seide hem tien stonden

Dat hi was een vander tavelronden,

Ende bat dat hine beraden soude.

Die goede man vrageden also houde

Waer af hi raet sochte, ende seide: “Wildi

2870Biechte hier spreken jegen mi?”

“Jaic.” _ “Hoe es u name dan?”

“Ic hete Lanceloet, entie coninc Ban

Was min vader wilen ere.”

Die goede man seide doe: “Here,

2875Gi sijt sculdich dipelike

Te dankene den here van hemelrike,

Dat hij u heeft gemaect so scone

Ende so waerd, dat onder den trone

Uwer gelike van werdicheden

2880Niewer en es, no van stoutheden;

Want hi hevet u sin gegeven

Ende gedinkenesse daer neven,

Daer gi hem af weder sculdech sijt

Alsulke doget talre tijt,

2885Dat in u behouden si sine ere,

Ende dattie duvel nu mere

Geen deel en hebbe daer af

Dat u God soe mildelike gaf;

Bedie heeft hi u vor desen

2890Milder dan anderen lieden gewesen,

Dies suldi hem danken nu;

Want men sal dat lachteren an u.

Na dat mi donket in dien

Dat ic van buten an u mach sien

2895Soe sidi dan sijn viant daer af,

Dat hi u dit soe mildelike gaf.

Hi saelt tonnutte keren daerbi

In corten tiden, en si dat gi

Hem met biechten bid genaden,

2900Ende u berouwen uwe mesdaden,

Ende betert mede u leven.

Wildi u hem aldus opgeven

Ende genade bidden in dier manieren,

Wet wel, hi es so godertieren,

2905Hi sal u lichtere doen wesen

Dan gi oit ward vor desen.”

Doe seide Lanceloet: “Ay here,

Ene dinc wantroest mi sere:

God onse here onste mi dat hi

2910In mine kinscheide versach mi

Van allen gratien die dan

Hebben mochte enech man;

Ende om die milde gichte di hi mi gaf

Soe ben ic nu in vresen daer af,

2915Dat ic gejugeert mach wesen

Ter eweliker doet na desen.”

Alse die gode man dit horde

Hi seide wenende dese worde:

“Wie dat in sonden leget stille

2920Ende gene beteringe doen en wille,

Ende also stervet, hi es gewaerlike

Dan verloren ewelike;

Ne ware, als gi moget verstaen,

Dat liede uten wege gaen

2925Ende weder keren alsijs werden geware,

Aldus eest vanden sondare

Die slaept in sine hoeftsonden

Ende ontweget es lange stonden:

Als hi hem dan bekinnet des,

2930Dat hi uten rechten wege es,

21 Hi soekene dan te hant daernare

Tot sinen gerechten sceppare,

Die ropet tallen tiden: “Ic bem

Gelove der waerheit ende leven,” tot hem.”

2935Ende hi togede hem ene figure

Van enen crucifixe tier ure,

Ende seide: “Dit cruce hevet ontaen

Die arme, oft elken soude ontfaen:

Also hevet onse here ontaen nu

2940Die arme, alse tontfane u

Ende anderen sondaren, die des roken,

Daer si genaden willen soeken.

Wet wel, dat hi in gene manieren

U ne sal willen faelgieren,

2945Wildi u offeren hier in sonden

Al beliende metten monden,

Ende u die sonden dan rouwen

Met herten ende met trouwen

Ende met warechteger beteringen,

2950Met levene tot al dien dingen;

Ende segt hier u leven Goede

Vore mi, die ben sijn bode,

Ende ic sal u hulpen ende beraden

Na mine macht van uwen misdaden.”

2955Lanceloet pensede lange stont,

Dat hi niet woude maken cont

Dat wesen ende die minne

Van hem ende vander coninginne:

Daer ware hem vernoy te groet toe.

2960Ende hi versuchte sere doe,

Ende so dipe, dat hi in langen wort

Spreken mochte no bringen vort;

Niet bedi hine had gerne gedaen

Hadi gedorren, sonder waen.

2965Die goede man bat hem boude

Dat hi sine sonden belien soude,

Ofte neen, hi ware verloren.

Ende hi leide hem te voren

Van dien lienne soude hem geven

2970God onse here dewelike leven,

Ende van verhoelne sonden dewelijc doet.

“Ic ben verloren,” seide Lanceloet,

“Bider sonden die ic hebbe gedaen

Met mire vrouwen, sonder waen,

2975Des conincs Arturs wif, die coninginne,

Met onser tweer dulre minne,

Die mi alt gout ende tselver gaf,

Daer ic melde gesijn hebbe af

Met dat ic dicke hebbe gegeven.

2980Bi hare hebbic oec gedreven

Grote feeste te velen steden;

Ende alle die grote preusheden,

Die ic dede harentare,

Quamen mi alle van hare.

2985Si sette mi uter armoede

In riecheiden ende in groten goede.

Ic weet wel dat onse here

Te mi ward hem belget sere

Om dat onsuver leven

2990Dat ic met hare hebbe gedreven,

Dat hi mi sider gisternavont

Wel hevet gemaket cont.”

Hi vertelde den goeden man al

Van daer te voren sijn ongeval,

2995Ende bat den goeden man raet

Nadien dat hem gescepen staet.

“Hier ne doech geen raden an,”

Seide te hant die goede man,

“Gine gelovet onsen here

3000Dat gi ten sonden en kert nembermere.

Wildi afstaen van uwen mesdaden,

Ende Gode bidden daer af genaden,

Hi sal u te sinen seriant

Weder ropen dan altehant;

3005Maer inden poente dat met u staet

Sone mach u hulpen geen raet.”

Lanceloet sprac: “Here, ic sal

Doen dat gi mi beveelt al.”

“Gelovet mi,” sprac di gode man,

3010Dat gi nembermer mesdoet vort an

Metter coninginne of met anderen wive,

Ende afstaet oec tal uwen live.”

Doe geloefdi hem alsoe,

Ende Lanceloet vertelde hem daer doe

3015Alsoe als hi hadde gehort

In die capelle vander stemmen dwort.

Ende hi seide: “Nu nemet goem,

Du best een ondrachtech vigeboem.”

“Ay here, segt mi van desen

3020Watter bi betekent mach wesen.”

Hi seide: “Mine wondert niet des,

Dat dit tot di geseit es;

Du heves gesijn eenperlike

Die wonderlijcste een van ertrike.

3025Datmen di herder dan steen hiet

Es te verstane, diet wel besiet,

Die sondere, die in sine sonden

Verslapen es lange stonden,

Die soe herd bevet die herte sijn,

3030Datse niet vermoruwet mach sijn

Met watere noch met vire;

Bedie in en gere manire

Mach tfier vanden heilegen gest vinden

Stede noch mede comen binden

3035Vate dat vol es van vulen sonden,

Want dat ne mach te genen stonden

Des heilichs geests gratie ontfaen,

Die niweren wille, sonder waen,

Herbergen daer sijn viant es,

3040Maer in steden, des sijt gewes,

Die suver ende cleinlijc si.

Dus bestu geheten hier bi

Harder dan steen. Nu verstant:

Du heves gehort vanden seriant;

3045Dien de rike man sine besante gaf

Om bate te doen, hortmer af.

God hevet di in dit leven

Vele merre gratie gegeven

Dan hi enegen anderen dede.

3050Hi hevet di gegeven scoenhede,

Sin te kinnen quaet ende goet,

Vromechede ende stouten moet,

Goede herte milde te sine.

Dattu in al die dade dine

3055Boven te comen hads geval;

Onse here verleende di dit al

Dattu sijn riddere souts wesen

Ende sijn seriant bi desen;

Hine gafse di niet bedi

3060Dat si souden argeren in di,

Ne mare dat si wassen souden.

Du heves di soe gehouden,

Dattu best een ongetrouwe seriant,

Want du heves gedient sinen viant,

3065Dine talre tijt orloget:

Du heves heme wel getoget

Dattu heves binnen desen

Altoes in die sonde gewesen,

Die sinen here daer met begevet

3070Als hi sijn sout en wech hevet.”

“Live here, nu bericht mi das,

Twi ic bittere dan hout geheten was.”

“Ic hebbe geseit,” seide doe hi,

“Dat alle hertheide es in di:

3075Daer grote hertheit es, te dire stede

En mach sijn en gene soethede,

Dus es bitterheit int herte dijn

Alse grote alse soetheit soude sijn:

Aldus bestu gelijc nu, Lanceloet,

3080Den houte, dat verrot es ende doet,

22 Daer niet dan bitterheit in bleven es.

Nu hebbic di berecht des.

Nu verstant ende nem goem,

Dattu onwaerder sijs dan di vigeboem:

3085Men seget dat onse here

Enen vigeboem vant wilen ere,

Di herde sere was geladen

Beide van scoten ende van bladen;

Maer daer ne was gene vrucht an,

3090Soe dat onse here vloecte dan

Den boem, die gene vrucht en droech.

Nu sie opti selven genoech,

Oftu nu in selker wijs

Dattie vigeboem was onwaerd sijs;

3095Dattu daer lages al stille

Sonder goet gepens ende goeden wille

Daer theilege grael quam vor di,

Ende daer du waers hem soe bi,

Daer waerstu ombewaerd, alstu mach merken,

3100Van allen goeden gewerken.”

“Alle dese dinge sijn in mi

Geherberget,” antwerde doe hi;

“Maer wat gi mi doet verstaen,

Dat ic niet so verre ben gegaen,

3105In mach keren, oftic mi van sonden

Vort wachten wille tallen stonden,

Soe gelovic Gode, onsen here,

Ende u, dat ic nembermere

Ten sonden weder keren sal,

3110Maer suver houden min leven al

Na mine macht; maer ic moet antiren

Die wapine in allen maniren,

Ende met ridderscepe volgen hen

Alse lange alsic dus gesont ben.”

3115Die goede man seide doe: “Here,

Wildi die sonden nu mere

Laten vander coninginnen,

Onse here soude u minnen

Ende macht geven van dien dingen,

3120Dat gi te hovede sout bringen

Noch menege aventure,

Die gi niet mocht vor dese ure

Toe comen bi uwen sonden.”

Lanceloet antwerde te dien stonden:

3125”Ic laetse in dien maniren, here,

Dat icker nembermer toe nu kere.”

Daerna die goede man hem loet

Penitentie die hem dochte goet,

Ende absolveerdene daer naer

3130Ende bat dat hi hem met hem bleve daer.

Hi seide hi ware gewillech das;

Want hi sonder helm ende scilt was

Ende sonder paert. “Ic sal u van dien.”

Seide die goede man, “wel vorsien:

3135Een min broder woent hier bi, die u sal

Senden dat u gebrect nu al.”

Ende Lancelote berouwen tien stonden

Harde sere sine sonden

Biden worden, die hem sprac an

3140Soe vrindelike die goede man.

Nu latic van hem die tale

Ende sal spreken van Perchevale.

V.

Van Lancelot en van de Graal.

Het avontuur laat me verstaan,

Toen Galaat was gegaan

Van het jonkvrouwen kasteel,

Dat hij reed toen zo veel,

2615 Zodat hij in het woeste bos kwam,

Daar hij Lancelot in vernam,

En met hem Percheval;

En ze herkende hem niet goed,

Zoals diegene die voor die

2620 Zulke wapens niet hadden gezien.

Lancelot reed op hem en stak

Zodat zijn speer brak,

En Galaat stak hem zo weer,

Dat man en paard vielen neer.

2625 Hij trok het zwaard en sloeg op Percheval,

En doorsloeg zijn bedekking helemaal,

Zodat hij moest geheel

Neer van het paard vallen.

En dit was voor een kluis

2630 Daar een kluizenaarster voor haar huis

19 Zat en zag alles toe;

En ze zei tot Galaat toen:

“God moet zijn in uw begeleiding.

Hadden ze u herkend beide

635 Alzo wel zoals ik u ken,

Ik ben zeker in mijn zin,

Ze hadden niet u durven

Bestaan of tot u te gaan.”

En Galaat zorgde alzo te houden

2640 Dat men hem alzo herkennen zou.

Hij reed weg al dat hij kan rijden,

En ze volgden hem te die tijden.

Ze waren gram in hun gedachten

Dat ze hem niet inhalen mochten.

2645 Ze voeren in het woeste bos meteen

Toen ze hem niet mochten zien;

En Percheval zei alzo te houden

Zodat hij weerkeren wou.

En Lancelot, die niet keren wilde,

2650 Hij reed naar de ridder met het witte schild.

Dus reed hij daar op en neer

In het bos, weg en weer,

Daarna begeleide het avontuur.

En hij reed zo ver al door,

2655 Zodat hij in een woest veld kwam,

Daar hij een steen staande vernam,

Daar letters waren geschreven aan;

Maar hij mocht het niet lezen dan

Omdat het nacht was. Hij zag gelijk

2660 Een kapel daarbij staan:

Hij voer ter kapel waart

En bond aan een boom zijn paard,

En hing er zijn schild ook aan,

En ging in die kapel dan,

2665 Die oud en vervallen was;

En hij werd gewaar dat,

Dat te ingang waren toen

IJzeren tralies, die waren zo

Vast tezamen gevoegd dat daar

2670 Niemand in komen mocht voorwaar.

En hij zag daar binnen met fluweel

Een altaar opgemaakt wel,

En ook met zijden kleden

En met andere rijkheden.

2675 En hij zag voor het altaar

Een zilveren kandelaar,

Daar 7 grote kaarsen op stonden,

Die helder branden te die stonden.

Hij meende niet in zo’n plaats

2680 Gevonden te hebben zo’n grote helderheid:

Hij was droevig in zijn gedachte

Dat hij er niet in komen mocht,

En keerde ter kruis al droevig,

En deed het paard zijn behoefte,

2685 En lag neer voor dat kruis daar

En kwam in slaap daarnaar.

En hij dacht daar hij lag,

Dat hij een ridder komen zag

Al ziek in een draagbaar,

2690 Klagend in droeve manier.

En Lancelot sprak hem niet toe,

Zoals een die er geen macht had toe.

De ridder zei droevig:

“Ay God, Heer van hemelrijk,

2695 Welke tijd zal komen voor mij

Dat heilige vat, daar ik bij

Van mijn rouw kwijt zal wezen?

Ay God, was ooit een man voor dezen

In zo’n groot ongemak

2700 Zoals ik ben om een kleine zaak.”

Al sprak Lancelot niet, zij u kond,

Hij verstond wel en hoorde terstond

De goede man zijn geklaag; en daarnaar

Zag hij daar de kandelaar

2705 Komen, die hij in de kapel voordien

Met brandende kaarsen had gezien;

Nochtans hij niet zien mocht

Wie het daar gedragen bracht.

Daarna zag hij dat heilige vat,

2710 Dat hij gezien had voor dat

Bij koning Visser: hij dacht dat,

Dat het de heilige Graal was.

Toen de zieke ridder het had gezien

Hij liet zich neervallen bij die,

2715 Van daar hij stond al tot de aarde,

En zei met grote waardigheid:

“Ay lieve heer van hemelrijk,

Ik bid u alzo waarlijk

Zoals ge menige mirakels doet

2720 In dit land en elders, Heer goed,

Met dit vat zo bid ik u

Dat ge me voorziet nu

Van mijn vermoeienis, dat van die

Me zo veel goeds moet geschieden,

2725 Zodat ik moet maken mijn vaart

Zoals andere ridders ter verhaal waart.”

En hij kroop al tot de tafel toe

Met de kracht van zijn armen toen,

En hij omhelsde te die stond

2730 De steen daar de tafel opstond,

En deed zo, dat hij de zilveren

Tafel kuste met grote pijn,

Daar dat heilige vat stond toen,

En deed er aan zijn ogen toe;

2735 En hij zei gelijk na deze:

“Genade, God, ik ben genezen.”

Toen het vat een stuk geweest was daar

De kandelaars keerden daarnaar

In de kapel en mede het vat,

2740 Zodat Lancelot nimmer zag dat,

Nog in het wegdragen, nog in het brengen,

Wie het droeg: dat was bij die dingen,

Dat hij was bij avonturen

Moe en zwaar te die uren

2745Van pijnen die hij had gedaan,

Of dat hij met zulke zonden was begaan,

Dat hij de macht daarbij verliet,

Zodat hij zich verroerde niet

Toen hij de Graal zag zo dichtbij,

2750 En voer of er het voor hem niet was

Daar men hem van in vele landen

Sinds zei menige schande;

En daarom ter menige plaats

Zo misviel het hem ook sinds mede.

2755 Toen de Graal, zoals ik het ook las,

In de kapel gekeerd was,

De ridder stond op geheel gezond

En kuste dat kruis terstond.

Toen kwam een schildknecht tot hem daar

2760 En vroeg hem hoe het met hem was?

Hij zei: “Goed; maar ik heb gezien

Hier erg groot wonder geschieden

Van de ridder, die ge daar ziet

Slapen. Hij deed zo veel niet

2765 Dat hij zich oprichtte toen hij vernam

Dat de heilige Graal op hem kwam.”

De knaap zei te die stonden:

“Hij mag wel zijn in menige hoofdzonden

Dat God niet wilde toestaan van die,

2770 Dat hij mirakels had gezien.”

Hij zei toen: “Wie dat hij is,

Hij is ongelukkig, lijkt mij.”

“Hij is van de gezellen, waan ik wel,

Van het verhaal van de Graal.”

2775 De ridder wapende zich met een vaart

En zat toen op Lancelots paard

En hief zijn hand opwaart gereed

En zwoer aldus een eed:

“Alzo helpt me God Onze Heer

2780 En de heilige Graal, zodat ik nimmermeer

20 Van wandelen niet zal eindigen

Eer ik weet op welke manieren

Dat de heilige Graal geopenbaard is

Binnen het koninkrijk van Londen

2785 In zoveel steden.” Toen zei gelijk

De knaap: “Ge hebt er genoeg aan gedaan.”

En de ridder scheidde van de plaats.

En toen hij een halve mijl had gereden

Richtte zich op Lancelot en zat,

2790 En werd toen peinzend om dat,

Dat hij gezien had in die plaats,

Of het droom was of waarheid.

Hij ging in de kapel daarnaar

En zag de kandelaar op het altaar:

2795 Van de Graal mocht hij niets zien,

Nochtans had hij grote wil tot die.

Toen Lancelot dus lang stond

Om de Graal peinsde in die stonde,

Zoals een die het graag zien zou,

2800 Hoort hij een stem alzo te houden,

Die hem in deze manieren sprak toe:

“Lancelot, harder dan een steen,” zei het zo,

“Bitterder dan het hout en meer

Onwaardig mee in alle keren

2805 Dan de onvruchtbare vijgenboom nu,

Hoe was u zo koen, dat u

In plaatsen kwam daar de Graal is?

Ga uw vaart en ben zeker dit,

Dat het de plaats af heeft genomen

2810 Smet, dat u zo na bent gekomen”

Lancelot scheidde toen van die plaats,

Wenend en zuchtend mede,

Als een die dacht dat hij nimmermeer

Krijgen mocht geen eer,

2815 Nadat hij falen moest van die,

Dat hij de Graal niet mag zien

Nog daarvan vragen nieuws;

En hij peinsde toen daarnaar

Dat hij nimmermeer tot gemak

2820 Zou worden bij enige zaak,

Hij zou weten de waarheid dat,

Waarom hij alzo genoemd was.

En hij keerde tot het kruis daarnaar.

Hij vond geen helm of schild daar,

2825 Nog ook paard: toen zei hij:

“Ach arme ellendeling. Laten ze wat ze mij.

Ay God, Heer, nu ten stonden

Blijken openbaar wel mijn zonden

En mijn kwade leven mede;

2830 En mijn grote ellendigheid

Heeft me meer dan andere zaken

Ontvreemd en gedaan ongemak;

Omdat als ik verbeteren zou

Kwam de vijand alzo te houden,

2835 Die me vernietigde en nam daar daarnaar

Zodat ik het niet mocht zien helder;

Want ik was van die stonden

Dat ik ridder werd al vol zonden,

En ik was er in voortaan

2840 Meer dan enige andere man.”

Dus belasterde zichzelf Lancelot

En had droefheid erg groot.

De volgende dag toen hij had gehoord

De vogeltjes weer en voort

2845 Achter bossen zingen, daar hij

Vaak zich had verheugd bij,

En hij hem zag zo berecht dan,

Dat hem geen blijdschap ging aan,

Hij wist gelijk wel en vernam

2850 Dat Onze Heer op hem was gram,

Want hij had gefaald in die,

Daar hij meest in waande te hebben gezien

Blijdschap en eer allemaal:

Dat was in het zoeken van de Graal.

2855 Toen ging hij droevig te bos waart,

Zonder schild en helm en paard,

Zodat hij omtrent priemtijd kwam

Daar hij een hermitage vernam

En een heremiet gereed daartoe,

2860 Dat hij mis zou zingen toe.

Hij knielde en bad genaden

God van zijn misdaden;

En toen de mis was gedaan

Hij sprak aan die heremiet gelijk,

2865 En zei hem te die stonden

Dat hij was een van de tafelronden,

En bad dat hij hem beraden zoude.

Die goede man vroeg hem alzo te houden

Waarvan hij raad zocht, en zei: “Wil gij

2870 Biechten hier spreken tegen mij?”

“Ja ik.” _ “Hoe is uw naam dan?”

“Ik heet Lancelot, en koning Ban

Was mijn vader weleer.”

De goede man zei toen: “Heer,

2875 Ge bent schuldig diep

Te danken de Heer van hemelrijk,

Dat hij u heeft gemaakt zo schoon

En zo waardig, dat onder de troon

Uw gelijke van waardigheden

2880 Nauwelijks is, en niet van dapperheden;

Want hij heeft u geest gegeven

En gedachtenis daar benevens,

Daar ge hem van weer schuldig bent

Al zulke deugd te alle tijd,

2885 Dat in u behouden is zijn eer,

En dat de duivel nu meer

Geen deel heeft daar af

Dat u God zo mild gaf;

Omdat hij heeft u voor deze

2890 Milder dan andere lieden gewezen,

Dus zal ge Hem danken nu;

Want men zal dat uitlachen aan u.

Naar dat me lijkt in die

Dat ik van buiten aan u mag zien

2895 Zo bent ge dan zijn vijand daar af,

Dat hij u dit zo mild gaf.

Hij zal het te onnutte keren daarbij

In korte tijden, tenzij dat gij

Hem met biechten bid om genaden,

2900 En u berouwt uw misdaden,

En verbetert mede u leven.

Wil u hem aldus opgeven

En genade bidden in die manieren,

Weet wel, hij is zo goedertieren,

2905 Hij zal u lichter laten wezen

Dan ge ooit was voor deze.”

Toen zei Lancelot: “Ay heer,

Een ding wanhoopt me zeer:

God Onze Heer gunde me dat hij

2910 In mijn kindsheid voorzag mij

Van alle gratiën die dan

Hebben mocht enige man;

En vanwege die milde gift die hij me gaf

Zo ben ik nu in vrees daar af,

2915 Dat ik veroordeeld mag wezen

Tot eeuwige dood na deze.”

Toen die goede man dit hoorde

Hij zei wenend deze woorden:

“Wie er in zonden ligt stil

2920 En geen verbetering doen wil,

En alzo sterft, hij is waarlijk

Dan verloren eeuwig;

Tenzij, zoals ge mag verstaan,

Dat lieden uit de weg gaan

2925 En weer keren als zij het worden gewaar,

Aldus is het van de zondaren

Die slaapt in zijn hoofdzonden

En uit de weg is lange stonden:

Als hij zich dan bekent dus,

2930 Dat hij uit de rechte weg is,

21 Hij zoekt dan gelijk daarnaar

Tot zijn echte schepper,

Die roept te alle tijden: “Ik ben

Geloof der waarheid en leven,” tot hem.”

2935 En hij toont hem een figuur

Van een kruis te die uur,

En zei: “Dit kruis heeft geopend

De armen, alsof elk zou ontvangen:

Alzo heeft Onze Heer ontvangen nu

2940 De armen, zoals te ontvangen u

En andere zondaren, die het dus kan schelen,

Daar ze genaden willen zoeken.

Weet wel, dat hij in geen manieren

U nee zal willen falen,

2945 Wil ge u offeren hier in zonden

Alles belijden met de mond,

En u die zonden dan berouwen

Met hart en met vertrouwen

En met waarachtige verbeteringen,

2950 Met leven tot al die dingen;

En zegt hier uw leven God

Voor mij, die ben zijn bode,

En ik zal u helpen en beraden

Naar mijn macht van uw misdaden.”

2955Lancelot peinsde lange stond,

Dat hij niet wou maken kond

Dat wezen en de minne

Van hem en van de koningin:

Dat was hem vermoeienis te groot toen.

2960 En hij verzuchte zeer toen,

En zo diep, dat hij in lang een woord

Spreken mocht of brengen voort;

Niet omdat hij had het graag gedaan

Had hij gedurfd, zonder waan.

2965 De goede man bad hem onbeschroomd

Dat hij zijn zonden belijden zou,

Of neen, hij was verloren.

En hij legde hem tevoren

Van de belijdenis die zou hem geven

2970 God Onze Heer het eeuwige leven,

En van verborgen zonden de eeuwige dood.

“Ik ben verloren,” zei Lancelot,

“Bij de zonden die ik heb gedaan

Met mijn vrouwe, zonder waan,

2975 Konings Arthurs vrouw, de koningin,

Met onze twee dolle minne,

Die me al het goud en het zilver gaf,

Daar ik mild geweest heb van

Met dat ik vaak heb gegeven.

2980 Bij haar heb ik ook gedreven

Grote feesten te vele steden;

En al de grote ridderdaden,

Die ik deed hier en daar,

Kwamen me alle van haar.

2985 Ze zette me uit de armoede

In rijkheden en in groot goed.

Ik weet wel dat Onze Heer

Tot mij waart zich verbolg zeer

Om dat onzuivere leven

2990 Dat ik met haar heb bedreven,

Dat Hij mij sinds gisteravond

Wel heeft gemaakt bekend.”

Hij vertelde de goede man al

Van daar tevoren zijn ongeval,

2995 En bad de goede man raad

Nadien dat het hem geschapen staat.

“Hier doe ik geen raad aan,”

Zei gelijk de goede man,

“Ge belooft Onze Heer

3000 Dat ge tot zonden keert nimmermeer.

Wil ge afstaan van uw misdaden,

En God bidden daarvan genaden,

Hij zal u tot zijn bediende

Weer roepen dan gelijk;

3005 Maar in het punt dat het met u staat

Zo mag u helpen geen raad.”

Lancelot sprak: “Heer, ik zal

Doen dat ge me beveelt al.”

“Beloof me,” sprak de goede man,

3010 Dat ge nimmermeer misdoet voortaan

Met de koningin of met anderen wijven,

En afstaat ook tot al uw leven.”

Toen beloofde hij het hem alzo,

En Lancelot vertelde hem daartoe

3015 Zoals hij had gehoord

In de kapel van de stem het woord.

En hij zei: “Nu neem kennis,

U bent een onvruchtbare vijgenboom.”

“Ay heer, zeg me van deze

3020 Wat er bij betekent mag wezen.”

Hij zei: “Mij verwondert niet dit,

Dat dit tot u gezegd is;

U bent geweest gestadig

De wonderlijkste een van aardrijk.

3025 Zodat men u harder dan steen noemt

Is te verstaan, die het goed beziet,

De zondaar, die in zijn zonden

Ingeslapen is lange stonden,

Die zo hard beeft het hart van van hem,

3030 Zodat het niet vermurwd mag zijn

Met water nog met vuur;

Beide op geen manier

Mag ge het vuur van de heilige geest vinden

Plaats nog mede komen binden

3035 Vat dat vol is van vuile zonden,

Want dat mag te gene stonden

De heilige geest gratie ontvangen,

Die niet wil, zonder waan,

Herbergen daar zijn vijand is,

3040 Maar in plaatsen, dus wees gewis,

Die zuiver en klein is.

Dus bent u geheten hierbij

Harder dan steen. Nu versta:

U heeft gehoord van de bediende;

3045 Die de rijke man zijn deel gaf

Om baat te doen, hoor er meer af.

God heeft u in dit leven

Veel meer gratie gegeven

Dan hij enige andere deed.

3050 Hij heeft u gegeven schoonheden,

Geest te herkennen kwaad en goed,

Dapperheden en dapper gemoed,

Goed hart om mild te zijn.

Dat u in al de daden van u

3055 Boven te komen had het geluk;

Onze Heer verleende u dit al

Dat u zijn ridder zou wezen

En zijn bediende bij deze;

Hij gaf ze u niet daarbij

3060 Dat ze zouden verergeren in u,

Nee, maar dat ze groeien zouden.

U heeft u zo gehouden,

Zodat u bent een ontrouwe bediende,

Want u heeft gediend zijn vijand,

3065 Die hem te alle tijd beoorloogt:

U heeft hem wel laten zien

Dat u bent binnen deze

Altijd in de zonde geweest,

Die zijn heer daarmee begeeft

3070 Zoals hij zijn zou en weg heeft.”

“Lieve heer, nu bericht me dat,

Waarom ik bitterder dan hout genoemd was.”

“Ik heb gezegd,” zei toen hij,

“Dat alle hardheid is in u:

3075 Daar grote hardheid is, in uw plaats

Mag zijn geen lieflijkheid,

U bent bitterder in het hart van u

Zoals er grote lieflijkheid in zou zijn:

Aldus bent u gelijk nu, Lancelot,

3080 Het hout, dat verrot is en dood,

22 Daar niets dan bitterheid in gebleven is.

Nu heb ik u bericht dit.

Nu versta het en neem waar,

Dat u onwaardiger bent dan de vijgenboom:

3085 Men zegt dat Onze Heer

Een vijgenboom vond ooit eerder,

Die erg zeer was geladen

Beide van scheuten en van bladen;

Maar daar was geen vrucht aan,

3090 Zodat Onze Heer vervloekte dan

De boom, die geen vruchten droeg.

Nu zie op u zelf genoeg,

Of u nu in zulke wijs

Dat de vijgenboom was onwaardig u;

3095 Dat u daar lag geheel stil

Uitgezonderd goed gepeins en goede wil

Daar de heilige Graal kwam voor u,

En daar u was het zo nabij,

Daar werd u onwaardig, zoal u mag merken,

3100 Van alle goede werken.”

“Al deze dingen zijn in mij

Geherbergd,” antwoordde toen hij;

“Maar wat ge me laat verstaan,

Dat ik niet zo ver ben gegaan,

3105 Ik mag keren, als ik me van zonden

Voorts wachten wil te alle stonden,

Zo beloof ik God, Onze Heer,

En u, dat ik nimmermeer

Tot zonden weerkeren zal,

3110 Maar zuiver houden mijn leven al

Naar mijn macht; maar ik moet hanteren

De wapens in alle manieren,

En met ridderschap volgen hen

Alzo lang als ik dus gezond ben.”

3115 De goede man zei toen: “Heer,

Wil ge die zonden nu meer

Laten van de koningin,

Onze Heer zou u beminnen

En macht geven van die dingen,

3120 Dat ge te hof zou brengen

Nog menige avonturen,

Daar ge niet mocht voor dit uur

Toe komen vanwege uw zonden.”

Lancelot antwoordde te die stonden:

3125 “Ik laat ze in die manieren, heer,

Dat ik er nimmermeer toe nu keer.”

Daarna die goede man hem doet

Penitentie die hem dacht goed,

En zegende hem daar naar

3130 En bad dat hij hem met hem bleef daar.

Hij zei hij was gewillig dat;

Want hij zonder helm en schild was

En zonder paard. “Ik zal u van die.”

Zei de goede man, “wel voorzien:

3135 Een van mijn broeders woont hierbij, die u zal

Zenden dat u ontbreekt nu al.”

En Lancelot berouwde te die stonden

Erg zeer zijn zonden

Bij de woorden, die hem sprak aan

3140 Zo vriendelijk die goede man.

Nu laat ik van hem de taal

En zal spreken van Percheval.

VI.

Perchevaels aventuren van groten wondere.

Daventure seget ter steden

Alse Perchevael was versceden

3145Van Lancelote, hi kerde te hant

Daer hi die clusenersse vant,

Daer hi niemare waende horen

Vanden riddere dien si daer verloren.

Ende alse die clusenersse vernam

3150Dat Perchevale daer binnen quam,

Si, die sine nichte was, dede saen

Hem wel berecken ende wel ontfaen.

Des ander dages vrachdi hare

Na messe waer die riddere ware,

3155Die des ander dages daer leet?

Ende si seidem vanden riddere gereet,

Dat sine sculdech te kinnen was;

Ende si seide: “Twi vragedi das?”

Hi seide ic vrages om di sake,

3160In werde nembermer te gemake

In sal jegen hem vechten ere:

Hi hevet mi mesdaen soe sere,

Dat ict niet laten mach van scanden.”

“Ay Perchevael,” sprac si te handen,

3165”Hebdi wille te stervene nu

Alse uwe brodere daden vor u,

Die waren geslegen te doet

Bi haerren overdaden groet?

Sterfdi, hets scade ende wesen sal

3170Nederinge van uwen geslechte al;

Die queste vanden grale es nu ter tijt

Begonnen, daer gi geselle af sijt,

Ende ic wane dat si cortelike

Inde sal nemen, sekerlike,

3175Bider hulpen van onsen here;

Ende gi sult hebben merre ere

Dan gi selve waent nu,

Opdat gi allene onthout u,

Dat gi jegen den riddere nine vecht;

3180Want wi weten wel over recht,

Eer die queste vanden grale

Gehent werd, in waerre tale,

Daer selen toe moten wesen drie

Pretieuse ridders, ende die

3185Selen hebben in derre wijs

Boven die andere lof ende prijs.

Die een moet suver sijn van desen:

Die andere twee selen magede wesen.

Die riddere dien gi segt es die een,

3190Ende gi dander vanden tween,

Entie derde sal sijn Bohort.

Bi desen drien, die gi hebt gehort,

Sal die queste tenen inde comen.

Nadien dat u God heft genomen

3195Een te wesene vanden drien,

Dien so grote ere sal gescien,

Het ware scade dan alte groet

Bejagedi uwes selfs doet;

Want hijs beter riddere dan gi sijt

3200Oft enech ander nu ter tijt.”

“Wetti wie ic ben? “sprac Perchevael doe.

“Jaic wel,” sprac si hem toe;

“Ic ben u moye. Al benic nu

In armen abite hier vor u,

3205Ende tere armer stede sere,

Ic was coninginne wilen ere

Vanden woesten lande, ende was toe

Vanden rijcsten vrouwen diemen vant doe.

Niet bedi mine bequam tgrote goet

3210Noit so wel als mi darmoede doet.”

Perchevael weende ende sat vor hare

Ende vragede hare om niemare

Van sire moder. Doe vragede si dare

Oft hi nine wiste dat ware?

3215Hi seide: neen hi; “sonder dat si es

Mi te voren comen, des sijt gewes,

Menechwerf alsic lach ende sliep,

Ende dat si dan op mi riep

Dat si bat sculdech te clagene ware

3220Van mi dan te belovene hare.”

“Dat was om dat gi vort ins conincs hof,

Want si was so drove daer of,

Ende dat sceden was haer soe swaer,

Dat si starf sander dages daer naer

3225Doe gi ward van hare versceden.”

23 “God mote die ziele geleden.

Ic moet gedogen,” seide doe hi

“Al dat God verlenet nu mi.

Oft gi wet wie die riddere es

3230Dien ic soeke, berecht mi des.”

Si gaf hem antwerde daer of:

“Hets die gene die quam int hof

In sinxendage, ende die dan

Die rode wapine hadde an.”

3235”Nu seldi mi wel berichten des,

Wat betekenesse dat was?”

“In die werelt hebben vor desen

Drie principale taflen gewesen:

Die irste tafle die was daer sat

3240Onse here ende sine jongers [ende] at.

Die tafle voetde beide te samen

Beide die zielen entie lichamen.

Daerna so was alsoe wale

Die tafle vanden heilgen grale.

3245Daer af gesciet sijn, alst es becant,

Menege miracle hier int lant

Ende in andere, alse Joseph was

Van Aramathien, alsicker af las,

Dat hi predecken began

3250Kerstenheit onder wijf ende man.

Soe dat hi ende die met hem waren,

Twaelf hondert man wel tere scaren,

Si vreesden dat hem mochte spise

Gebreken in eneger wise

3255Daer si dor enen bosch tenen stonden

Reden ende niet tetene vonden,

Ende dogeden groten honger dien dach

Ende den anderen die daerna gelach.

Dus warense daer in groter noet:

3260Si cochten jegen een wijf twaelf broet,

Soe dat daer begonste een strijt

Om dat broet te deilne ter tijt,

Daer Joseph al gram om ward,

Ende deetse alle neder sitten ter vard,

3265Alse oft tere taflen ware,

Ende leide die brode harentare

Ende dede dat grael saen

Op een inde van ere taflen staen,

Soe dat bider comste vanden grale

3270Al dat volc gevoet was wale

Vanden .xii. broden; nochtan

Warre wale twaelf hondert man;

Ende si dancten doe sere

Daer af Gode onsen liven here.

3275In die tafle was een sitten, in dat

Was recht dat Josephs sone sat,

Die naden vader Joseph hiet;

Ende het georloefde doe niet

Datter ieman in sate, hine ware

3280Meester van algader der scare.

Aldus was Joseppe gevallen

Die meestrie daer van hen allen

Die te dire taflen saten daer.

Ende het geviel op enen tijt daer naer,

3285Dat twe gebrodere vander scaren,

Die van Josephs geslachte waren,

Haddens nijt, dat onse here

Hem hadde verheven soe sere,

Ende seiden stille datse nine souden

3290Hem lange over meester houden

Om dat si waren alse edel als hi.

Des ander dages soe sagen si

Dat Joseph int hogeste sitten woude,

Dat si twee wederseiden boude.

3295Ende deen gincker in sitten sonder beiden

Vanden tween diet wederseiden,

Dient soe verginc eer iet lanc,

Dat hi in die eerde neder sanc.

Noisint dorstere in sitten man,

3300Ende hiet dontsiende sitten vort an.

Maer sint waser een toe vercoren,

Dire in tsittene soude behoren.

Na die tafle was die tafelronde

Gemaect, die Merlijn begonde

3305Wilen eer, alsmen mach wale

Lesen int boec vanden grale.

Bider tavelronden vindewi

Dese werelt wel betekent, bedi

Daer sijn ridders in gemeinlike

3310Van alden lande van ertrike;

Ende alse ridderen gratie gewinnen

Dat mense wille ontfaen daer binnen,

Si priesden haer geluc meer daer ave

Dan men hen herde vele goets gave,

3315Ende laten moder ende vader,

Wijf ende kinder ende algader

Om te sine geselle vandien.

Gi hebt wel selve gesien,

Want hets u selven gesciet:

3320Gine keret tuwer moder niet,

No haddes wille, vander stonden

Dat gi vander tafelronden

Irst geselle ward gemaect;

Want u tgeselscap so wale smaect

3325Vanden broderscepe talre stonden.

Alse Merlijn hadde die tavelronde

Gemaect seide hi datmen vanden grale

Biden gesellen soude weten wale,

Daer men niet af mochte weten doe.

3330Ende Merlijn seide altoe,

Dat drien gesellen soude gescien

Te hoefde te comene van dien,

Entie een soude suver wesen,

Entie twee maget van desen;

3335Ende die een sal oec algader

Beter wesen dan die vader,

Alse vele alse es die libart

Stouter ende sterker dan die lupart;

Ende sal sijn sculdech te wesene deen

3340Meester boven die anderen tween.

Die gene diet horden seiden daer

Aldus te Merline daer naer:

“Na dien dat hi sal wesen so goet

Als gi van hem verstaen doet,

3345Soe soudi hem met rechte maken

Een proper sitten, om die saken

Datter nieman in sculdech si

Te sittene dan allene hi.”

Hi maecte een wonderlijc sitten daer,

3350Dat groet was ende openbaer

Om dat hire in resten soude,

Die gode riddere, als hi woude.

Ende dade ieman die onmate

Dat hi in dat sitten sate,

3355Sonder die gene, sijt seker das,

Te wies behoef dat gemaect was,

Hi souder af sterven, sonder waen,

Oft sware mesquame af ontfaen.

“Ende om die vrese, die van dien

3360Sittene noch sal gescien,

Salt wesen geheten vort an

Dat vreeselijc sitten, wetet dan.”

Dat suldi vort horen, wildi.”

Seide die joncfrouwe, “waer bi

3365Hi met roden wapinen quam

Int hof, die riddere, als ict vernam.

Opten tsinxendach, als gi wet wel.

Daer die apostelen waren, daer gevel

Dattie heilegeest in manire

3370Tote hen quam in vire

Te vertroestene ende te versiren

Haren sin in deser maniren,

Daer si af in twifele waren;

Ende scietse ende hietse varen

3375Predeken al dore ertrike.

24 Mi donct dat dese[r] gelike

Dese riddere opten tsinxendach

Tote u quam ende u besach,

Die u meester ende u here

3380Sculdech es te sine mere;

Ende dat bi sire comste dan

Die queste vanden grale began,

Die men niet eer begeven sal

Dan mer die waerheit weet af al.

3385Hier bi en suldi nu ten tiden

Jegen den riddere geentijt striden,

Om dat gi bider tavelronden

Sijn geselle sijt nu ten stonden;

Ende gine sout oec, sonder waen,

3390Jegen hem niet mogen gestaen.”

“Maer ombe Gode, so wiset mi

Waer icken sal mogen vinden; bedie

Mochticker enechsins comen an,

In sciede nembermer van hem dan.”

3395Die vrowe seide: “Ic rade u,

Dat gine te genen castele soect nu,

Daer ene sine nichte wonende es;

Ende falgierdi daer oec des,

Soectene te Corbenijc daer nare,

3400Daer seldire af horen niemare.”

Die clusenersse hilt alden dach doe

Perchevale, ende den nacht toe,

Ende seide: “Lieve neve, gi hebt u

Heilechlike gehouden tot nu,

3405Dat u magedom ombesmet es;

Ende gi hebt groten noet des,

Besmetti u in eneger maniren,,

Gi souter bi mogen falgiren,

Dat u niet souden mogen gescien

3410Te sine een geselle van drien,

Die de queste selen leiden

Tenen inde bi haerre suverheiden,

Gelijc dat Lanceloet dede,

Die bi sire onsuverhede

3415Heeft falgiert van dien dingen,

Dat hijt niet te hoefde can bringen.

Hier bi soe radic u dan,

Dat gi u suver hout vort an,

Alse gi ward tien tiden dat gi

3420Riddere wort, dat gi moget daer bi

Vore theilege grael comen onversaecht,

Sonder smette ende maget.

Dit sal sijn die scoenste preushede,

Die enech riddere in langen dede;

3425Want daer nes geen nu ten stonden

Van alden genen vander tafelronden,

Wies magedom onbesmet si,

Sonder die goede riddere ende gi.”

Doe vrachdi hare daer nare

3430Hoe si was comen dare?

Si seide: “Die coninc Laban

Street op minen here, minen man,

Ende als hi starf ende was doet,

Moestic hier comen dor die noet

3435Te deser cluse, daer ic in sal.

Alst God wille, bliven min leven al.

Ende min sone voer na dese dinc

Te hant tot Pellise den coninc,

Ende es riddere worden alte ward.

3440Gi sulten daer vinden als gire vard.”

Ende Perchevael seide hare doe te hant

Hoe hi gewonnen hadde sijn lant,

Ende sijn broder daer in es bleven

Met sinen lieden, met sinen neven.

3445”Dat wetic wel,”seit si saen:

“Die heilegeest deet mi verstaen,

Dies ic harde blide was.”

Ende Perchevael nam orlof na das

Ende reet soe verre, dat hi quam

3450Daer hi een begeven huus vernam,

Daer hi herbergede binnen

Ende waser ontfaen met minnen.

Des ander dages alsi op es gestaen

Ginc hi om messe horen saen:

3455Daer ward hi ere traelgen geware,

Ende sach daer binnen wel clare

Enen broder gecleet, alse houde,

Om dat hi messe singen soude.

Als hi daer binnen wilde gaen

3460Hine mochter niet binnen, sonder waen.

Hi knilde daer buten, ende sach

Dat daer binnen een bedde lach,

Gedect met sidenen cleden,

Ende berect met groter cierheden;

3465Het was wit dat hi sach daer.

Ende hi ward geware daer naer

Datter een in lach; hine was niet das

Vroet, wedert wijf oft man was,

Om dat met ere witter dwale

3470Sijn ansichte gedect was altemale.

Alsmen onsen here hief hi sach

Dattie gene, die int bedde lach,

Hem oprechte, so dat hi sat

Int bedde; ende hi sach doe dat

3475Die gene een out grau man was;

Ende hi ward geware das,

Dat hi opt hoeft hadde ene crone

Van finen goude harde scone,

Ende hadde die scouderen al naect,

3480Ende den lichame gewont ende mesmaect.

Entie arme ende dansichte mede,

Entie hande alle bede.

Ende alse die pape onsen here

Hem togede hi riep sere:

3485”Ne verget mins niet, heilege vader,

Van mire renten” Ende hi bleef algader

In bedingen, ende hine wilde niet neder

In sinen bedde liegen weder;

Ende hi hadde die crone embertoe

3490Opt hovet. Ende Perchevale sach doe

Dattie gode man was tien stonden

Sere tongemake van wonden;

Ende hi sceen out wel driehondert jaer.

Ende hi sach dat hem na di messe daer

3495Die pape gaf corpus domini.

Ende als hine hadde genut nam hi

Hem die crone vanden hoefde saen

Ende deetse optien outaer staen,

Entie oude man lach int bedde neder.

3500Tirst dat Perchevael quam weder

In die camere hi bat te hant,

Enen broder dien hi daer vant,

Dat hi hem die betekenesse van dien

Seide, van dat hi hadde gesien.

3505Die broder seide: “Hier was gesant

Joseph van Aremathien int lant

Om te sterkene kerstenhede,

Daer hi om hadde menege swaerhede,

Die hem daden ember te met

3510Die viande jegen die kerstine wet.

In dit lant woenden als dit gesciede

Heidene ende gene andere liede.

Die coninc Crodel was here int lant

Die firste entie felste diemen vant,

3515Ende sonder enege genadechede

Ende sonder oetmodech[ede] mede.

Hi horde vander niemaren

Dattie kerstine doe waren

Hier binnen lande, ende oec dat

3520Si met hem hadden een precieus vat,

Dat so wonderlijc was dat si

Welnaer alle leveden [daer] bi;

Soe dat Joseppe vinc die goene,

Ende Joseppe mede, sinen soene,

3525Ende Seraphen ende twee van sinen

25 Neven met wel hondert kerstinen,

Die meesters van den anderen waren,

Ende leitse gevaen sonder sparen.

Maer si hadden met hen alsoe

3530Dat heilege vat, daer si lagen doe,

Soe dat si in negere wise

Ne dorsten sorgen om spise.

Entie coninc liet hen niet geven

Spise, daer si met mochten leven;

3535Hi dedere soe swaer gebot af,

Datmen hen binnen .xl. dagen nine gaf,

Soe dattie coninc Mordran verstont

Daer af niemare op ene stont,

Die int lant was van Jherusalem,

3540In die stede te Sarras, bi hem,

Die bider hulpen van onsen here

Bi Joseppe bekerde wilen ere.

Die coninc was drove das,

Want hi wilen so beraden was

3545Van Joseppe, dat hi bi sinen rade

Bescermt was van groter scade,

Daer hem Tholomeus al sijn lant

Hadde afgewonnen alte hant,

En hadde gesijn die raet die hem gaf

3550Joseph te dien tiden daer af,

Entie hulpe, die hem mede

Seraphe sijn swager dede.

Die coninc Mordran quam te hant

Met groten here in dit lant

3555Ende ontboet Crodel den coninc,

En dade hi niet ene dinc,

Dat hi Joseppe weder gave,

Hi soude heme winnen ave

Alle sine eervechtechede

3560Ende al sijn lant destrueren mede.

Crodel en ontsach niet sijn dregen

Ende sette hem doe daer jegen;

Ende si quamen beide te wige

Ende vochten met groten prige.

3565Daer ward verslegen die coninc Crodel

Ende vele sire liede also wel.

Die coninc Mordran, die vor die dinc

Dat hi dat heilege doepsel ontfinc

Evelac te hetene plach,

3570Had daer soe wel gedaen optien dach,

Dat hen allen wonderde das;

Ende si vonden dat hi soe gewont was

Van wonden die hem waren gegeven,

Datter een ander ware af doet bleven;

3575Ende hi seide dat hi clene

Quetsinge daer besaf oft negene.

Hi dede Joseppe te hant

Uter gevancnessen, daer hine in vant,

Ende dede hem feeste ende ere;

3580Want hi mindene harde sere.

Opten anderen dach quamen daer naer

Die kerstene vore theilege grael daer

Om te doene haer bedinge.

Joseph was gecleet sonderlinge

3585Om dat hire soude gaen toe.

Die coninc Evalac hadde embertoe

In groten wille gesijn van dien,

Dat hi gerne hadde gesien

Dat heilege grael oppenbaer;

3590Ende hi ginc bat naer staen daer

Dan hi sculdech was te stane,

Soe dat hem ene stemme sprac ane:

“Coninc ganc niet voerdere vort,

Want di niet te doene behort.”

3595Ende hi trac hem vorwerd embertoe,

Soe dat hi sijn sien verloes doe

Ende dat horen, dat hijs hadde clene;

Maer di sprake behilt hi allene.

Alse geware ward die coninc Evalac,

3600Dat onse here soe sere wrac

Dat hi dede jegen sijn gebot,

Hi seide doe: “Live here ende Got,

Gi hebt mi wel getoget ter stede

Dattet es grote dulhede

3605Datmen jegen u gebot doet:

Nu biddic u dor uwe oetmoet,

Alse gewaerliken alse mi es nu

Dese geessele wel getoget van u.

Dat icse nu lude ende stille

3610Met goeder herten dogen wille,

Dat gi mi die grote ere moet geven,

Dat ic tote dier tiet mote leven

Dattie goede riddere, die sal sijn

Die negende vanden geslechte mijn,

3615Die dat wonder vanden heilegen grale

Oppenbare sal sien al te male,

Te mi moet comen op enegen dach,

Dat icken sien ende cussen mach.”

Hem antwerde ene stemme na dien,

3620Dat sine begerte soude gescien.

Die stemme seide: “Alse dit soude wesen

“Selen dine wonden al genesen.”

Mi donct wel dat si seide waer:

Het sijn nu wel leden .ccc. jaer

3625Dat dese dingen gevellen;

Ende die riddere, alse ict hore tellen,

Es hier int lant, bi wien dat sal

Die aventure inde nemen al.

Biden tekenen die wi hebben gesien

3630Pensewi ende sijn in wane van dien,

Dat hine sien sal, ende dat hi

In die lede sal becomen daer bi,

Ende sal onlange nadien

Leven, dat hem dit sal gescien.

3635Ende hine nutte, te waren,

Els gene dinc in .cc. jaren

Dan gi saget daer te hant,

Dat hi ontfine van des pristers hant;

Ende ontbeit also te dier stede

3640Des ridders comste, alse wilen dede

Symon naden hemelschen coninc,

Die hi in sine arme ontfinc.

Nu segt mi, here, wie sidi?”

“Ic ben van Arturs hove,” antwerdi,

3645”ende geselle vander tevelronden.”

Ende hi sciet danen tien stonden.

Omtrent middach heeft hi vernomen

Wel .xx. ridders jegen hem comen,

Die enen doden riddere al dare

3650Gevord brachten op ene orsbare.

Ende alsi die waerheit wisten das,

Dat hi van Arturs hove was,

Lipen si hem alle op ter vard.

Ende hi rechte hem ten genen ward,

3655Die irst ane hem quam gevallen,

Ende stakene daer neder met allen.

Hine hadde meer te doene gene machte:

Het quamen op hem wel doe si achte,

Dine metten perde neder drogen

3660Ende sijn paert te doet slogen,

Ende lodene met slagen soe onsochte,

Dat hi niet langer staen ne mochte

Ende viel ter neder over sine knien.

Si haddene te doet geslagen bidien,

3665Ne ware datter quam bi aventuren

Die goede riddere te dire uren.

Ende alse Galaat sach dat Perchevael stoet

Onder soe vele ridders te voet

Hi voerre in met groter vaerde,

3670Ende stac den irsten ter aerde.

Die glavie brac: hi trac tswaerd saen

Ende ginc allomme ende ombe slaen,

Soe dat hire genen gerochte

Hine dedene vallen onsochte,

3675Ende dede soe daer tien tiden,

26 Dat nieman sijns dorste ontbiden

Sine vloen alle harentare.

Ende hi vloe int foreest daer nare,

Alse die niet bekint wilde wesen.

3680Perchevael riep na hem binnen desen:

“Ay edel riddere, ontbeit mi nu,

Laet mi en lettel spreken jegen u.”

Entie riddere reet wech ter vart,

Ende Perchevael ne hadde geen part

3685Ende volgede hem al te voet.

Daer quam een knape in sijn gemoet

Op een groet swerd ors gereden.

Perchevale was soe tonvreden,

Hi hadde willen hebben gehat

3690Vele pinen ende onwillen omdat,

Dat hi bi des knapen wille tpaert

Hadde moge hebben te hem waerd,

Want hijs met crachte nine woude;

Ende bat dat hijt hem lenen soude

3695Om te volgene bat gereet

Den riddere, die daer vore hem leet.

Hi antwerde: “Dan mach niet sijn;

In dar omden here mijn.

Perchevale was soe tongemake,

3700Dat hi viel neder om die sake

Onder enen boem, ende wel bleec ward,

Ende boet den knape sijn sward

Ende seide: “Nadien dattu

Mi nine wils hulpen nu

3705Ute deser anxteliker noet,

Ic biddi dattu mi slaes doet;

Dus mach min rouwe liden saen.

Alse die riddere sal verstaen

Dat ic dor sinen wille doet bem,

3710Hine sal soe niet verdorperen hem,

Hine sal bidden over mi.”

Die knape antwerde dat hi

Niet en dade, ende reet wech daer naer,

Ende Perchevale bleef also droeve daer.

3715Binnen dien dat Perchevael daer lach

Inden groten rouwe, hi sach

Enen riddere comen gereden,

Die dat selve paert hadde bescreden,

Dattie knape voerde van daer.

3720Entie selve knape quam lopende naer

Al tote Perchevale, wenende sere,

Ende riep ane hem: “Ay live here,

Saechdi hier enen riddere iet liden,

Die mi ontfoert min rossiden,

3725Dat, daer gi ombe baet mi

Dat ict u leende, dat heeft hi

Mi met crachte genomen; sonder waen

Mijn here sal mi te doet slaen.”

Ende Perchevael antwerde heme doe:

3730”Ic sagene. Wat weltu dat ics doe?”

“Here sittet op min rosside;

Mogedijt hem af winnen nu ten tide,

Ic wille dattet uwe si.”

“Hoe soutstu gewinnen,” seide hi

3735”Dijn rosside weder dan?”

Hi seide: “Ic sal u te voet volgen an.”

Ende Perchevael volgde hem te hant,

Ende seide tot hem als hine vant:

“Her riddere, betet vanden perde neder,

3740Ende gevet den knape weder,

Dien gijt hebt genomen qualike.”

Die riddere liep hem op dapperlike,

Ende Perchevael trac doe sijn sward.

Die riddere stac doer Perchevaels part,

3745Soe dat Perchevale met allen

Ter eerden neder moeste vallen.

Entie riddere voer inden bosch thant,

Daer hine alre dics vant,

Ende Perchevael riep an hem ter vart:

3750”Gefalgirt riddere, kert u herwart

Ende vecht jegen mi, ic ben te voet.”

Die riddere reet wech metter spoet

Perchevale warp sinen scilt neder

Ende begonste sinen rouwe weder,

3755Ende beclagede hem sere das,

Dat hi ongevallegere was

Dan enech riddere mach wesen dan.

Hi bleef sonder troest van enegen man

Al toter midnacht al tongemake.

3760Tirst dat hi ward ontwake

Sach hi een wijf vor hem staen daer,

Die tot hem seide daer naer:

“Perchevale. wat doestu hier?” Hi seide:

“Ine weet, sonder dat ic beide

3765Pardeloes. Haddic een part,

Ic soude wech varen metter vard.”

Si seide: “Wilstu geloven mi,

Ter steden daer ic vermane di,

Dattu sout doen minen wille al,

3770Ic sal di geven en part, datti sal

Dragen waer dattu wils wesen.”

Perchevale waende van desen

Jegen een wijf spreken; ne mare

Hi sprac jegen enen viant dare.

3775Ende alse Perchevale horde daer of,

Daer hi sere af begeerde tgelof,

Hi seide: hi ware bereet daer toe.

“Beloefdijt mi dan”, seitsi doe,

“Alse getrouwe riddere?” _ “Ja ic”, seit hi.

3780”Ontbeit dan,” seit si, “na mi.”

Si ginc doe ten foreeste waerd

Ende brachte hem een groet paert,

Dat so wonderlijc sward was,

Dat hem eysede daer af dor das.

3785Hi sater op nochtan nadien,

Alse die nine verstont tviants engien.

Si seide, als hi op es geseten:

“Perchevale, en laet u niet vergeten

Dat gi ene gichte sijt sculdech mi.”

3790”Ic saels wel gedinken”, seit hi.

Perchevael reet wech sire vaerde,

Binnen ere wilen wel drie dachvaerde.

Hi quam in een dal, daer hi thant

Een diep lopende water vant.

3795Dat paert wilde int water slaen,

Ende hem quam ene vrese saen

Van over te vaerne, om dat hi sach

Dat daer nigeren gene brucge lach,

Ende om dattet nacht was toe.

3800Soe dat hem Perchevael seinde doe.

Alse die viant geware ward das,

Dat hi metten tekene geladen was,

Metten cruce, het was hem swaer.

Hi sloech int water daer naer,

3805Dalende in vremder manire.

Dwater blicte gelijc den vire:

Ende alst Perchevael alsoe vant,

Hi ward wel geware te hant,

Dat hi was comen gereden

3810Opten viant te dire steden:

Dat hine driven wilde te scerne,

Ende van zielen ende van live tonterne

Die viant haddene bracht aldaer.

Hi beval hem onsen here daer naer,

3815Ende bat dat hine niet vallen lite

In quaden coringen, no in verdrite.

Hi dancte daer doe sire genaden,

Dat hi hem so wel stont in staden,

Dattie viant daer van hem sciet,

3820Dat hine droech int water niet,

Daer hi in mochte hebben gevallen

Ende ziele ende lijf verloren met allen.

Hem langede sere omden dach,

Om te wetene waer hi lach.

3825Doent dach was scone ende claer,

27 Entie sonne begonste scinen daer,

Was hi op enen wilden berch ende groet,

Dien die zee alomme besloet,

Ende was in een wste eylant,

3830Daer hi huus no casteel ne vant.

Hi vanter wilde beeste, libaerde,

Vligende serpente ende lupaerde,

Daer hi vrese af hadde, dat hi

Sijn lijf mochte verlisen daer bi;

3835Maer hine hadde genen noet van dien,

Wildene die gene vorsien,

Die in eens veschen buke behilt Zonas

Ende Daniele oec, daer hi was

Inden putte biden libaerden.

3840Bi preuscheiden no bi waerden

Siet hi dat hi niet mach ontgaen,

Ende nieman dan God hem in staden staen.

Hi sach ene hoge roetse te hant,

Die stont midden in dat eylant.

3845Hi tijtde daerwaert nadien,

Dat hi waende den beesten ontflien.

Alsire quam hi ward geware

Dat een serpent droech oppenbare

Biden halse een clene libardijn,

3850Ende hilt metten tanden sijn.

Ende het gincker met sitten te hant

Daer hi den berch alre hogest vant.

Daer na siet hi dat comt een groet libart,

Die sere drovet ende mesbart,

3855Ende sere na tserpent laget,

Die dat libardekijn wech draget,

Soe dattie libaert vechten begonde

Jegen tserpent optie stonde.

Ende Perchevale die quamer toe

3860Ende stont te hulpen den libaert doe

Om dat hem die liebaert int herte sijn

Naturliker beeste dochte sijn

Ende van edelren doene tot dien,

Van dat hire ane conde gesien,

3865Dan hem tserpent sijn dochte.

Hi decte hem soe hi best mochte

Metten scilde, want hi ontsach

Dattet vier ute te werpene plach.

Hi sloecht tuscen sine oren, ende het warp

3870Tfier ut so groet ende soe scarp,

Dat hire hem met besingede mede

Den scilt enten halsberch bede.

Het hadde hem noch mer gedeert,

En hadde hem niet getrect achter werd.

3875Perchevale op hem liep al in een,

Dat den serpente wel sceen;

Hi gaf hem enen slach int hoeft,

Dattet hem was al gecloeft,

Ende het vel neder daer na dien.

3880Alse die libaert hadde versien

Dat vor hem lach doet die beeste,

Hi dede Perchevale soe grote feeste

Alsoe als hise togen conde.

Perchevael dede af tier stonde

3885Sinen scilt, ende warpen neder,

Die verbernt was wech ende weder;

Ende hi dede den helm af toe

Omdat hi sere verhit was doe.

Entie libaert was hem altoes bi,

3890Grote bliscap togende; ende hi

Was oec herde blide das,

Dattie libaert altoes bi hem was,

Ende hi streec den libaert, des geloeft,

Over den hals ende over thoeft,

3895Ende seide dattene daermede

Onse here gesint hadde ter stede

Om met hem te sine tier ure.

Hi hilt over ene goede aventure;

Ende hi haddere alse goet geselscap an,

3900Alse an beeste moch hebben enech man.

Ende doe vernoide Perchevale das,

Dat hi also lange allene was,

Maer dat hi ane onsen here

Soe vaste hoepte erbermere;

3905Want hi was in die gelove doe

Bat ende starker embertoe

Dan enegen diemen vant

Daer af igeren in enech lant;

Nochtan datmen lettel plach das

3910Int lant danen hi geboren was,

Want in sijn lant in dien jaren

Die liede van Gales alsulc waren,

Was dat sake, dattie vader siec lach

In sijn bedde, entie sone sach,

3915Soe trac die soene twaerd al bloet

Ende sloech wel sinen vader doet;

Die kinder haddens scande algader

Als op haer bedde starf haer vader.

Dat lant was quaet ende vernoiert

3920Daerna Perchevale niet en antiert.

Ende alse Perchevale daer hi lach

No scip, no man, no wijf ne sach

Hi vertroeste hem an onsen here

Ende bat hem oetmodelike sere,

3925Dat hine bewachte van coringen,

Ende hi seide te dien dingen:

“Live here, die gedoget dat ic quam

Ter ordenen van ridderscape, ende clam,

Ende mi vercoret daertoe,

3930Al wasics onwerdich doe,

Dat ic u seriant soude wesen,

Gehort mine bede van desen,

Dat gi nine gedoget dat ic kere

Van uwen dienste vorwerd mere;

3935Dat ic mine zile bescermen moet,

Gelijc die goede kempe doet,

Die wel over sinen here vecht

Alsemen hem eischet onrecht.”

Daerna sach hi comen den libaert,

3940Daer hi over vacht, te hem waerd,

Die jegen hem dreef grote feeste;

Gelijc ere der tamster beeste

Die in die werelt mochte wesen

Ginc hi vor hem licgen bi desen.

3945Dien nacht lach hi, entie libaert

Bi hem. Alse hi in slape ward

Dochte hem dat hi twee vrowen sach.

“Ic wille dat gi werdet min man

Over dat gi mesdaet daer an

Dat gi min serpent sloget te doet.”

Hi seide: hine daets clein no groet.

VI.

Percheval’s avonturen van het grote wonder.

Het avontuur zegt ter plaatse

Toen Percheval was gegaan

3145 Van Lancelot, hij keerde gelijk

Daar hij die kluizenaarster vond,

Daar hij nieuws meende te horen

Van de ridder die ze daar verloren.

En toen de kluizenaarster vernam

3150 Dat Percheval daar binnen kwam,

Zij, die zijn nicht was, liet gelijk

Hem goed voorzien en goed ontvangen.

De volgende dag vroeg hij haar

Na de mis waar die ridder was,

3155 Die de andere dag daar reed?

En ze zei hem van de ridder gereed,

Dat ze hem moet kennen wie dat was;

En ze zei: “Waarom vraag je dat?”

Hij zei ik vraag het om die zaak,

3160 Ik wordt nimmermeer te gemak

Ik zal tegen hem vechten eerder:

Hij heeft me misdaan zo zeer,

Zodat ik het niet laten mag van schande.”

“Ay Percheval,” sprak ze gelijk,

3165 “Heb je wil te sterven nu

Zoals uw broeders deden voor u,

Die waren geslagen ter dood

Bij hun overdaad groot?

Sterf je, het is schade en het wezen zal

3170 Vernedering van uw geslacht al;

Het verhaal van de Graal is nu ter tijd

Begonnen, daar ge gezel van bent,

En ik meen dat ze gauw

Einde zal nemen, zekerlijk,

3175 Bij de hulp van Onze Heer;

En ge zal hebben meer eer

Dan ge zelf meent nu,

Opdat ge alleen onthoud u,

Dat ge tegen de ridders niet vecht;

3180 Want we weten wel voor recht,

Eer het verhaal de kwestie van de Graal

Geëindigd wordt, in ware taal,

Daar zullen toe moeten wezen drie

Pretentieuze ridders, en die

3185 Zullen hebben in die wijs

Boven de anderen lof en prijs.

De ene moet zuiver zijn van dezen:

Die andere twee zullen maagden wezen.

De ridder die ge zegt is die ene,

3190 En gij de andere van de twee,

En de derde zal zijn Bohort.

Bij deze drie, die ge hebt gehoord,

Zal het verhaal tot een einde komen.

Nadien dat God u heeft genomen

3195 Een te wezen van de drie,

Die zo’n grote eer zal geschieden,

Het was schade dan al te groot

Bejaag je uw eigen dood;

Want hij is een betere ridder dan gij bent

3200 Of enige andere nu ter tijd.”

“Weet je wie ik ben? “sprak Percheval toen.

“Ja ik wel,” sprak ze hem toe;

“Ik ben uw tante. Al ben ik nu

In arme habijt hier voor u,

3205 En te arme plaats zeer,

Ik was koningin wijlen eerder

Van de woeste landen, en was toen

Van de rijkste vrouwen die men vond toen.

Niet bij mij bekwam het grote goed

3210 Nooit zo goed zoals me de armoede doet.”

Percheval weende en zat voor haar

En vroeg haar om nieuws

Van zijn moeder. Toen vroeg ze daar

Of hij niets wist dat ware?

3215 Hij zei: neen hij; “uitgezonderd dat ze is

Me te voren gekomen, dus zij gewis,

Vaak als ik lag en sliep,

En dat ze dan op me riep

Dat ze bad schuldig te klagen waar

3220 Van mij dan een belofte aan haar.”

“Dat was omdat ge voerde in konings hof,

Want ze was zo droevig daar of,

En dat scheiden was haar zo zwaar,

Zodat ze stierf de volgende dag daarnaar

3225 Toen ge van haar werd gescheiden.”

23 “God moet die ziel geleiden.

Ik moet gedogen,” zei toen hij

“Alles dat God verleent nu mij.

Of ge weet wie die ridder is

3230 Die ik zoek, bericht me dit.”

Ze gaf hem antwoord daar of:

“Het is diegene die kwam in de hof

In Pinksteren, en die dan

Die rode wapens had aan.”

3235 “Nu zal ge me wel berichten dit,

Welke betekenis dat was?”

“In de wereld zijn voor dezen

Drie hoofd tafels geweest:

De eerste tafel die was daar zat

3240 Onze Heer en zijn jongeren en at.

De tafel voedde beide te samen

Beide de zielen en de lichamen.

Daarna zo was alzo wel

Die tafel van de Heilige Graal.

3245 Daarvan gebeurd zijn, zoals het is bekend,

Menige mirakels hier in het land

En in de andere, toen Joseph was

Van Arimathea, zoals ik er van las,

Dat hij prediken begon

3250 Christenheid onder vrouw en man.

Zodat hij en die met hem waren,

Twaalf honderd man wel ter scharen,

Ze vreesden dat hem mocht spijzen

Ontbreken in enige wijze

3255 Daar ze door een bos te ene stonden

Reden en niets te eten vonden,

En gedoogden grote honger die dag

En de volgende die daaraan lag.

Dus waren ze daar in grote nood:

3260 Ze kochten bij een vrouw twaalf broden,

Zodat daar begon een strijd

Om dat brood te verdelen ter tijd,

Daar Joseph geheel gram om werd,

En liet ze alle neder zitten ter vaart,

3265 Alsof ze ter tafel waren,

En legde die broden hier en daar

En liet de Graal gelijk

Op een einde van een tafel staan,

Zodat bij de komst van de Graal

3270 Dat hele volk gevoed was wel

Van de 12 broden; nochtans

Waren er wel twaalf honderd man;

En ze dankten toen zeer

Daarvan God onze lieve heer.

3275 In de tafel was een zetel, in dat

Was het recht dat Josephs zoon zat,

Die naar de vader Joseph heet;

En het was geoorloofd toen niet

Dat er iemand in zat, hij niet was

3280 Meester van de hele schaar.

Aldus was Joseph gebeurd

De meester daar van hen allen

Die te die tafel zaten daar.

En het gebeurde op een tijd daarnaar,

3285 Dat twee broeders van de schaar,

Die van Josephs geslacht waren,

Hadden nijd, dat Onze Heer

Hem had verheven zo zeer,

En zeiden stil dat ze hem niet zouden

3290 Hem lang voor meester te houden

Omdat ze waren alzo edel als hij.

De volgende dag zo zagen zij

Dat Joseph in het hoogste zitten wou,

Dat zij twee weerspraken onversaagd.

3295 En de ene ging er in zitten zonder wachten

Van de twee die het weerspraken,

Die het zo verging aanstonds,

Zodat hij in de aarde neer zonk.

Nooit durft er in te zitten een man,

3300 En heet de ontziende zetel voortaan.

Maar sinds was er een toe uitverkoren,

Die de zetel zou behoren.

Naar die tafel was die tafelronde

Gemaakt, die Merlijn begon

3305 Weleer, zoals men mag wel

Lezen in het boek van de Graal.

Bij de tafelronden vinden wij

Deze wereld wel betekent, omdat

Daar zijn ridders in algemeen

3310 Van alle landen van aardrijk;

En als de ridders gratie winnen

Dat men ze wil ontvangen daar binnen,

Ze prijzen hun geluk meer daarvan

Dan men hen erg veel goed gaf,

3315 En verlaten moeder en vader,

Vrouw en kinderen en allemaal

Om te zijn gezellen van die.

Ge hebt wel zelf gezien,

Want het u zelf geschiedt:

3320 Ge keerde naar uw moeder niet,

Nog had de wil, van die stonden

Dat ge van de tafelronden

Eerst gezel werd gemaakt;

Want u het gezelschap zo goed smaakt

3325 Van de broederschap te alle stonden.

Toen Merlijn had die tafelronde

Gemaakt zei hij dat men van de Graal

Bij de gezellen zou wezen wel,

Daar men niet van mocht weten toen.

3330 En Merlijn zei al toe,

Dat drie gezellen zouden geschieden

Te hoofde te komen van die,

En de ene zou zuiver wezen,

En de twee maagden van dezen;

3335 En die ene zal ook allemaal

Beter wezen dan de vader,

Alzo veel als is de leeuw

Dapperder en sterker dan de luipaard;

En zal zijn moeten wezen de een

3340 Meester boven de andere twee.

Diegene die het hoorden zeiden daar

Aldus tot Merlijn daarnaar:

“Nadien dat hij zal wezen zo goed

Zoals ge van hem verstaan doet,

3345 Zo zou ge hem met recht maken

Een goede zetel, om die zaken

Zodat er niemand in moet zijn

Te zitten dan alleen hij.”

Hij maakte een wonderlijke zetel daar,

3350 Dat groot was en openbaar

Omdat hij er in rusten zou,

De goede ridder, als hij wou.

En deed iemand die onmatigheid

Dat hij in die zetel zat,

3355 Uitgezonderd diegene, zij het zeker dat,

Tot wiens behoefte dat gemaakt was,

Hij zou er van sterven, zonder waan,

Of zwaar miskwam van ontvangen.

“En vanwege die vrees, die van die

3360 Zetel nog zal geschieden,

Zal het zijn genoemd voortaan

De vreselijke zetel, weet het dan.”

Dat zal ge voort horen, wil gij.”

Zei de jonkvrouw, “waarbij

3365 Hij met rode wapens kwam

In de hof, die ridder, zoals ik het vernam.

Op Pinksterdag, zoals ge weet wel.

Daar de apostels waren, daar geviel

Dat de Heilige Geest in manieren

3370 Tot hen kwam in vuur

Te vertroosten en te versieren

Hun geest in deze manieren,

Daar ze van in twijfel waren;

En scheidde ze en zei ze te varen

3375 Prediken al door het aardrijk.

24 Me lijkt dat op deze lijkt

Deze ridder die op Pinksterdag

Tot u kwam en u bezag,

Die uw meester en uw heer

3380 Moet zijn te meer;

En dat bij zijn komst dan

Ht verhaal van de Graal begon,

Die men niet eerder opgeven zal

Dan dat men er de waarheid weet van al.

3385 Hierbij zal ge nu ten tijden

Tegen de ridder geen tijd strijden,

Omdat ge bij de tafelronden

Zijn gezel bent nu ten stonden;

En ge zou ook, zonder waan,

3390 Tegen hem niet mogen staan.”

“Maar om God, zo wijs mij

Waar ik hem zal mogen vinden; bij die

Mocht ik er enigszins komen aan,

Ik scheidde nimmermeer van hem dan.”

3395 De vrouw zei: “Ik raad u,

Dat ge dat kasteel zoekt nu,

Daar een van zijn nichten wonend is;

En faal je daar ook dit,

Zoek hem te Corbenic daarnaar,

3400 Daar zal ge van hem horen nieuws.”

De kluizenaarster hield de hele dag toen

Percheval, en de nacht toe,

En zei: “Lieve neef, ge hebt u

Heilig gehouden tot nu,

3405 Dat uw maagdom onbesmet is;

En ge hebt grote nood van dit,

Besmet u in enige manieren,

Ge zou er bij mogen falen,

Dat u niet zou mogen geschieden

3410 Te zijn een gezel van de drie,

Die de kwestie zullen leiden

Tot een einde bij hun zuiverheiden,

Gelijk dat Lancelot deed,

Die bij zijn onzuiverheden

3415 Heeft gefaald van die dingen,

Zodat hij het niet te hoofde kan brengen.

Hierbij zo raad ik u dan,

Dat ge u zuiver houdt voortaan,

Zoals ge werd te die tijden dat gij

3420 Ridder werd, dat ge mag daarbij

Voor de heilige Graal komen onversaagd,

Zonder smet en maagd.

Dit zal zijn die schoonste prijs,

Die enige ridder in lang deed;

3425 Want daar is er geen nu ten stonden

Van al diegenen van de tafelronden,

Wiens maagdom onbesmet is,

Uitgezonderd die goede ridder en gij.”

Toen vroeg hij haar daarnaar

3430 Hoe ze was gekomen daar?

Ze zei: “De koning Laban

Streed op mijn heer, mijn man,

En toen hij stierf en was dood,

Moest ik hier komen door die nood

3435 Tot deze kluis, daar ik in zal.

Als God het wil, blijven mijn leven al.

En mijn zoon voer na dit ding

Gelijk tot Pelles de koning,

En is ridder geworden al te waard.

3440 Ge zal hem daar vinden als ge erheen vaart.”

En Percheval zei haar toen gelijk

Hoe hij gewonnen had zijn land,

En zijn broeder daarin is gebleven

Met zijn lieden, met zijn neven.

3445 “Dat weet ik wel,”zei ze gelijk:

“De Heilige Geest liet het me verstaan,

Dus ik erg blijde was.”

En Percheval nam verlof na dat

En reed zo ver, zodat hij kwam

3450 Daar hij een klooster vernam,

Daar hij herbergde binnen

En werd er ontvangen met minnen.

De volgende dag toen hij is opgestaan

Ging hij om mis te horen gelijk:

3455 Daar werd hij een tralie gewaar,

En zag daar binnen wel klaar

Een broeder gekleed, alzo te houden,

Omdat hij de mis zingen zou.

Toen hij daar binnen wilde gaan

3460 Hij mocht er niet binnen, zonder waan.

Hij knielde daar buiten, en zag

Dat daar binnen een bed lag,

Gedekt met zijden kleden,

En bedekt met grote sierheden;

3465 Het was wit dat hij zag daar.

En hij werd gewaar daarnaar

Dat er een in lag; hij wist niet dat

Bekend, of het een vrouw of man was,

Omdat met een witte handdoek

3470 Zijn aanzicht bedekt was helemaal.

Toen men Onze Heer verhief hij zag

Dat diegene, die in het bed lag,

Zich oprichtte, zodat hij zat

In het bed; en hij zag toen dat

3475 Diegene een oude grauwe man was;

En hij werd gewaar dat,

Dat hij op het hoofd had een kroon

Van fijn goud erg schoon,

En had de schouders geheel naakt,

3480 En het lichaam gewond en mismaakt.

En de armen en het aanzicht mede,

En de handen alle beide.

En toen de paap Onze Heer

Hem toonde hij riep zeer:

3485 “Vergeet me niet, heilige vader,

Van mijn renten” En hij bleef geheel

In bidden, en hij wilde niet neer

In zijn bed liggen weer;

En hij had de kroon immer toen

3490 Op het hoofd. En Percheval zag toen

Dat de goede man was te die stonden

Zeer ongemakkelijk van wonden;

En hij scheen oud wel driehonderd jaar.

En hij zag dat hem na de mis daar

3495 De paap gaf corpus domini.

En toen hij dat had genuttigd nam hij

Hem de kroon van het hoofd gelijk

En liet het op het altaar staan,

En die oude man lag in het bed neer.

3500 Ten eerste dat Percheval kwam weer

In de kamer hij bad gelijk,

Een broeder die hij daar vond,

Dat hij hem de betekenis van die

Zei, van dat hij had gezien.

3505 De broeder zei: “Hier was gezonden

Joseph van Arimathea in het land

Om te versterken christenheid,

Daar hij om had menige zwaarheden,

Die hem deden immer meer

3510 De vijanden tegen de christenen wet.

In dit land woonden toen dit geschiedde

Heidenen en geen andere lieden.

Koning Crodel was heer in het land

De vurigste en felste die men vond,

3515 En zonder enige genade

En zonder ootmoed mede.

Hij hoorde van het nieuws

Dat de christenen toen waren

Hier binnen het land, en ook dat

3520 Ze met hen hadden een kostbaar vat,

Dat zo wonderlijk was dat zij

Bijna allen daar leefden bij;

Zodat Joseph ving diegene,

En Joseph mede, zijn zoon,

3525 En Seraphe en twee van zijnen

25 Benevens hen wel honderd christenen,

Die meesters van de anderen waren,

En leidde ze gevangen zonder sparen.

Maar ze hadden met hen alzo

3530 Dat heilige vat, daar ze lagen toen,

Zodat ze op geen wijze

Niet hoefden te zorgen om spijzen.

En de koning liet hen niet geven

Spijzen, daar ze mee mochten leven;

3535 Hij deed er zo’n zwaar gebod af,

Dat men hen binnen 40 dagen niets gaf,

Zodat koning Mordran verstond

Daarvan nieuws was op een stond,

Die in het land was van Jeruzalem,

3540 In de plaats te Sarras, bij hem,

Die met de hulp van Onze Heer

Door Joseph bekeerd was eerder.

Die koning was bedroefd dat,

Want hij wel zo goed beraden was

3545 Van Joseph, zodat hij bij zijn raad

Beschermd was van grote schade,

Daar hem Tholomeus zijn hele land

Had afgewonnen gelijk,

En had niet geweest de raad die hem gaf

3550 Joseph te die tijden daar af,

En de hulp, die hem mede

Seraphe zijn zwager deed.

Koning Mordran kwam gelijk

Met groot leger in dit land

3555 En ontbood Crodel de koning,

Deed hij niet een ding,

Dat hij Joseph weer gaf,

Hij zou hem winnen af

Alle zijn erfrecht

3560 En zijn hele land vernietigen mede.

Crodel ontzag niet zijn dreigen

En verzette zich toen daar tegen;

En ze kwamen beide te strijden

En vochten met grote wil.

3565 Daar werd verslagen koning Crodel

En veel van zijn lieden alzo wel.

Koning Mordran, die voor dit ding

Zodat hij dat heilige doopsel ontving

Evelac te heten plag,

3570 Had daar zo goed gedaan op die dag,

Dat het hen allen verwonderde dat;

En ze vonden dat hij zo gewond was

Van wonden die hem waren gegeven,

Waar een andere was van dood gebleven;

3575 En hij zei dat hij kleine

Kwetsingen daar bezat of geen.

Hij liet Joseph gelijk

Uit de gevangenis, daar hij hem in vond,

En deed hem feesten en eer;

3580 Want hij beminde hem erg zeer.

De volgende dan kwamen daarnaar

De christenen voor de heilige graal daar

Om te doen hun bidden.

Joseph was gekleed bijzonderlinge

3585 Omdat hij er zou gaan toe.

Koning Evalac had immer toe

In grote wil geweest van die,

Dat hij graag had gezien

De Heilige Graal openbaar;

3590 En hij ging er dichter bij staan daar

Dan hij mocht staan,

Zodat hem een stem sprak aan:

“Koning ga niet verder voort,

Want u dat niet te doen behoort.”

3595 En hij trok voorwaarts immer toe,

Zodat hij zijn zien verloor toen

En dat gehoor, zodat hij het had klein;

Maar de spraak behield hij alleen.

Toen gewaar werd koning Evalac,

3600 Dat Onze Heer zo zeer wraakte

Dat hij deed tegen zijn gebod,

Hij zei toen: “Lieve Heer en God,

Ge hebt me wel getoond ter plaatse

Dat het is grote dolheid

3605 Dat men tegen uw gebod doet:

Nu bid ik u door uw ootmoed,

Zoals waarlijk er in me is nu

Deze gesel wel toont van u.

Dat ik ze nu luid en stil

3610 Met goede harten gedogen wil,

Dat ge me de grote eer moet geven,

Dat ik tot die tijd moet leven

Dat die goede ridder, die zal zijn

De negende van het geslacht van mij,

3615 Die dat wonder van de heilige graal

Openbaar zal zien allemaal,

Tot mij moet komen op enige dag,

Dat ik hem zien en kussen mag.”

Hem antwoordde een stem na die,

3620 Dat zijn begeerte zou geschieden.

De stem zei: “Als dit zal wezen

“Zullen uw wonden geheel genezen.”

Me lijkt wel dat ze zei waar:

Er zijn nu wel geleden 300 honderd jaar

3625 Dat deze dingen gebeurden;

En die ridder, zoals ik het hoor vertellen,

Is hier in het land, bij wie dat zal

Dat avontuur een einde nemen zal.

Bij de tekens die we hebben gezien

3630 Peinzen we en zijn in waan van die,

Dat hij hem zien zal, en dat hij

In de leden zal herstellen daarbij,

En zal kort nadien

Leven, dat hem dit zal geschieden.

3635 En hij nuttigt niet, te waren,

Anders geen ding in 200 jaren

Dan ge zag daar gelijk,

Dat hij ontving van de priesters hand;

En wacht alzo te die plaats

3640 De ridders komst, zoals wijlen deed

Simon naar de hemelse koning,

Die hij in zijn armen ontving.

Nu zeg me, heer, wie ben jij?”

“Ik ben van Arthurs hof,” antwoordde hij,

3645”en gezel van de tafelronden.”

En hij scheidde er vandaan te die stonden.

Omtrent middag heeft hij vernomen

Wel 20 ridders tegen hem komen,

Die een dode ridder aldaar

3650 Gevoerd brachten op een draagbaar.

En toen ze de waarheid wisten dat,

Dat hij van Arthurs hof was,

Liepen ze op hem alle ter vaart.

En hij richtte zich tot diegene waart,

3655 Die hem het eerste aankwam vallen,

En stak hem daar neer geheel.

Hij had om meer te doen geen macht:

Het kwam op hem wel toen ze dachten,

Die hem met het paard neer droegen

3660 En zijn paard dood sloegen,

En beladen hem met slagen zo hard,

Zodat hij niet langer staan mocht

En viel neer op zijn knieën.

Ze hadden hem dood geslagen bij die,

3665 Was het niet dat er kwam bij avonturen

De goede ridder te die uren.

En toen Galaat zag dat Percheval stond

Onder zo veel ridders te voet

Hij voer er in met grote vaart

3670 En stak de eerste ter aarde.

De lans brak: hij trok het zwaard gelijk

En ging alom en om slaan,

Zodat hij diegenen raakte

Hij liet hem vallen hard,

3675 En deed zo daar te die tijden,

26 Dat niemand op hem durfde te wachten

Ze vlogen alle hier en daar.

En hij vloog in het bos daarnaar,

Als een die niet bekend wil wezen.

3680 Percheval riep hem binnen deze:

“Ay edele ridder, wacht op me nu,

Laat me wat spreken tegen u.”

En de ridder reed weg ter vaart,

En Percheval had geen paard

3685 En volgde hem al te voet.

Daar kwam een knaap in zijn ontmoeting

Op een groot zwart paard gereden.

Percheval was zo ontevreden,

Hij had willen hebben gehad

3690 Vele pijnen en onwil omdat,

Dat hij met de knaap wil het paard

Had mogen hebben tot hem waart,

Want hij het met kracht niet wou;

En bad dat hij het hem lenen zou

3695 Om te volgen beter gereed

De ridder, die daar voor hem reed.

Hij antwoordde: “Dat mag niet zijn;

Ik durf het niet vanwege de heer van mij.

Percheval was zo te ongemak,

3700 Zodat hij viel neer om die zaak

Onder een boom, en wel bleek werd,

En bood de knaap zijn zwaard

En zei: “Nadien dat u

Me niet wil helpen nu

3705 Uit deze angstige nood,

Ik bid u dat u me slaat dood;

Dus mag mijn rouw belijden gelijk.

Zodat die ridder zal verstaan

Dat ik door zijn wil dood ben,

3710 Hij zal niet zo vernederen hem,

Hij zal bidden voor mij.”

De knaap antwoordde dat hij

Niet deed, en reed weg daarnaar,

En Percheval bleef alzo droevig daar.

3715 Binnen die dat Percheval daar lag

In de grote rouw, hij zag

Een ridder komen gereden,

Die datzelfde paard had bereden,

Dat die knaap voerde vandaar.

3720 En diezelfde knaap kwam lopend daarnaar

Al tot Percheval, weende zeer,

En riep naar hem: “Ay lieve heer,

Zag ge hier een ridder iets rijden,

Die me ontnammijn ros,

3725 Dat, daar ge om bad mij

Dat ik het u leende, dat heeft hij

Me met kracht genomen; zonder waan

Mijn heer zal me dood slaan.”

En Percheval antwoordde hem toen:

3730”Ik zag het. Wat wil u dat ik doe?”

“Heer zit op min ros;

Mag ge het hem afwinnen nu ten tijde,

Ik wil dat het de uwe is.”

“Hoe zou u het winnen,” zei hij

3735”Uw ros weer dan?”

Hij zei: “Ik zal u te voet volgen gaan.”

En Percheval volgde hem gelijk,

En zei tot hem toen hij hem vond:

“Heer ridder, ga van het paard neer,

3740 En geef het de knaap weer,

Die gij hebt genomen kwalijk.”

De ridder liep hem op dapper,

En Percheval trok toen zijn zwaard.

De ridder stak door Perchevals paard,

3745 Zodat Percheval geheel

Ter aarde neer moest vallen.

En de ridder voer in het bos gelijk,

Daar hij het allerdikst vond,

En Percheval riep aan hem ter vaart:

3750”Ge faalt ridder, keer u herwaart

En vecht tegen mij, ik ben te voet.”

De ridder reed weg met een spoed

Percheval wierp zijn schild neer

En begon met zijn rouw weer,

3755 En beklaagde hem zeer dat,

Dat hij ongelukkiger was

Dan enige ridder mag wezen dan.

Hij bleef zonder troost van enige man

Al tot middernacht al ongemakkelijk.

3760 Ten eerste dat hij werd wakker

Zag hij een vrouw voor hem staan daar,

Die tot hem zei daarnaar:

“Percheval, wat doet u hier?” Hij zei:

“Ik weet, uitgezonderd dat ik wacht

3765 Paarden loos. Had ik een paard,

Ik zou weg varen met een vaart.”

Ze zei: “Wil u beloven mij,

Ter plaatse daar ik vermaan u,

Dat u zou doen mijn wil al,

3770 Ik zal u geven een paard, dat u zal

Dragen waar dat u wil wezen.”

Percheval meende van deze

Tegen een vrouw spreken; nee maar

Hij sprak tegen een vijand daar.

3775 En toen Percheval hoorde daar of,

Daar hij zeer van begeerde het geloof,

Hij zei: hij was bereid daartoe.

“Beloof mij dan”, zei ze toen,

“Als een trouwe ridder?” “Ja ik”, zei hij.

3780”Wacht dan,” zei ze, “op mij.”

Ze ging toen te bos waart

En bracht hem een groot paard,

Dat zo wonderlijk zwart was,

Dat hij er van eiste daarvan door dat.

3785 Hij zat er op nochtans nadien,

Zoals een die niet weerstond vijand geen.

Ze zei, toen hij er op was gezeten:

“Percheval, laat u niet vergeten

Dat ge een gift bent schuldig mij.”

3790 “Ik zal het wel gedenken”, zei hij.

Percheval reed weg zijn vaart,

Binnen een wijl wel drie dagvaarten.

Hij kwam in een dal, daar hij gelijk

Een diep lopend water vond.

3795 Dat paard wilde in het water slaan,

En er kwam hem een vrees aan

Van over te varen, omdat hij zag

Dat daar nergens een brug lag,

En omdat het nacht was toe.

3800 Zodat zich Percheval zegende toe.

Toen de vijand gewaar werd dat,

Dat hij met het teken geladen was,

Met het kruis, het was hem zwaar.

Hij sloeg in het water daarnaar,

3805 Dalend in vreemde manieren.

Het water blinkt gelijk een vuur:

En toen Percheval het alzo vond,

Hij werd wel gewaar gelijk,

Dat hij was komen gereden

3810 Op de vijand te die plaats:

Zodat hij hem drijven wilde te scherts,

En van ziel en van lijf te onteren

De vijand had hem gebracht aldaar.

Hij beval zich aan Onze Heer daarnaar,

3815 En bad dat hij hem niet vallen liet

In kwade bekoringen, nog in verdriet.

Hij bedankte daar toen zijn genaden,

Zodat hij zo goed stond in bijstand,

Dat de vijand daar van hem scheidde,

3820 Zodat hij hem droeg in het water niet,

Daarin hij mocht zijn gevallen

En ziel en lijf verloren geheel.

Hij verlangde zeer om de dag,

Om te weten waar hij lag.

3825 Toen het dag was mooi en helder,

27 En de zon begon te schijnen daar,

Was hij op een wilde berg en groot,

Die de zee alom besloot,

En was in een woest eiland,

3830 Daar hij huis nog kasteel in vond.

Hij vond er wilde beesten, leeuwen,

Vliegende serpenten en luipaarden,

Daar hij vrees van had, zodat hij

Zijn lijf mocht verliezen daarbij;

3835 Maar hij had geen nood van die,

Wilde diegene voorzien,

Die in een vissen buik behield Jonas

En Daniël ook, daar hij was

In de put bij de leeuwen.

3840 Bij zedigheid nog bij waarden

Ziet hij dat hij niet mag ontgaan,

En niemand dan God hem bijstaat.

Hij zag een hoge rots gelijk,

Die stond midden in dat eiland.

3845 Hij ging derwaarts naar die,

Zodat hij meende de beesten te ontkomen.

Toen hij er kwam werd hij gewaar

Dat een serpent droeg openbaar

Bij de hals een kleine luipaard

3850 En hield het met de tanden van hem.

En het ging er mee zitten gelijk

Daar het de berg het allerhoogste vond.

Daarna ziet hij dat komt een grote luipaard

Die zeer droevig is en misbaart,

3855 En zeer naar het serpent jaagt,

Die dat luipaardje weg draagt,

Zodat die luipaard te vechten begon

Tegen het serpent op die stonde.

En Percheval die kwam er toe

3860 En stond te helpen de luipaard toe

Omdat hem het luipaard in het hart van hem

Natuurlijker beest dacht te zijn

En van edeler doen tot die,

Van dat hij er aan kon zien,

3865 Dan hem het serpent te zijn dacht.

Hij bedekte zich zo hij het beste mocht

Met het schild, want hij ontzag

Dat het vuur uit te werpen plag.

Hij sloeg het tussen zijn oren, en het wierp

3870 Vuur uit zo groot en zo scherp,

Dat hij hem ermee verzengde mede

Het schild en de harnas beide.

Het had hem nog meer gedeerd,

Had hij zich niet getrokken achteruit.

3875 Percheval op hem liep al gelijk,

Dat het serpent wel scheen;

Hij gaf hem een slag in het hoofd,

Zodat het bij hem was geheel gekloofd,

En het viel neer daarna dien.

3880 Toen de luipaard had gezien

Dat voor hem lag dood dat beest,

Hij deed Percheval zo’n groot feest

Zoals hij het hem getuigen kon.

Percheval deed af te die stonde

3885 Zijn schild, en wierp het neer,

Die verbrand was heen en weer;

En hij deed de helm af toen

Omdat hij zeer verhit was toen.

En de luipaard was hem altijd bij,

3890 Grote blijdschap tonen; en hij

Was ook erg blijde dat,

Dat de luipaard altijd bij hem was,

En hij streek de luipaard, dus geloof,

Over de hals en over het hoofd,

3895 En zei dat daarmee

Onze Heer gezonden had ter plaatse

Om met hem te zijn te dat uur.

Hij hield het voor een goed avontuur;

En hij had er als goed gezelschap aan,

3900 Zoals aan beesten mag hebben aan enige man.

En toen vermoeide Percheval dat,

Dat hij alzo lang alleen was,

Maar dat hij aan Onze Heer

Zo vast hoopte immermeer;

3905 Want hij was in het geloof toen

Beter en sterker immer toe

Dan enige die men vond

Daarvan ergens in enig land;

Nochtans dat men weinig plag dat

3910 In het land daar hij geboren was,

Want in zijn land in die jaren

De lieden van Gaules zulke waren,

Was dat zaak, dat de vader ziek lag

In zijn bed, en de zoon het zag,

3915 Zo trok die zoon het zwaard al bloot

En sloeg wel zijn vader dood;

De kinderen hadden schande allemaal

Als op hun bed stierf hun vader.

Dat land was kwaad en afvallig

3920 Daarna Percheval niet hanteert.

En toen Percheval daar hij lag

Nog schip, nog man, nog vrouw zag

Hij troostte zich aan Onze Heer

En bad hem ootmoedig zeer,

3925 Dat hij hem bewaakte van bekoringen,

En hij zei tot die dingen:

“Lieve Heer, die gedoogt dat ik kwam

Tot de orde van ridderschap, en klom,

En me uitkoos daartoe,

3930 Al was ik het onwaardig toen,

Dat ik uw bediende zou wezen,

Hoort mijn bede van deze,

Dat ge niet gedoogt dat ik keer

Van uw dienst verder meer;

3935 Dat ik mijn ziel beschermen moet,

Gelijk een die goed kamp doet,

Die wel voor zijn heer vecht

Als men hem eist onrecht.”

Daarna zag hij komen de luipaard,

3940 Daar hij voor vocht, tot hem waart,

Die tegen hem dreef grote feesten;

Gelijk een der tamste beesten

Die er in de wereld mochten wezen

Ging hij voor hem liggen bij deze.

3945 Die nacht lag hij, en de luipaard

Bij hem. Toen hij in slaap kwam

Dacht hij dat hij twee vrouwen zag.

“Ik wil dat ge wordt mijn man

Omdat ge misdeed daaraan

Dat ge mijn serpent sloeg ter dood.”

Hij zei: hij deed het niet klein of groot.

4000Si seide: “Gi sult, want bedi

Gi waerd min man vordien dat gi

Manscap daet uwen here;

Ende om dat gi min man waerd ere

Dan els iemans sone willic u

4010Altoes niet quite sculden nu,

Maer ic versekere u van dien,

Waer ic u vinde onversien,

Ic sal u nemen.” Ende na di tale

Scietse te hant van Perchevale.

4015Perchevael, die vermoit was doe,

Sliep daerna toten dage toe.

Alst dach was hi bat also houde

Onsen here, dat hi hem woude

Sinen raet sinden, die hem ware

4020Te sire zielen behoef orbare;

Hine waende niet begeven

Gene roetse in al sijn leven.

Binnen dat hi in desen gepense was

Sach hi op ende werd geware das,

4025Datter een scip quam met snelre vaerd.

Hi tijtde te hant daer waerd.

Hi sach, dat hem wel dochte sitten,

Dat scip verdect was met witten,

Ende datter niet dan wit was an.

4030Hi vant int scep enen goeden man,

Na papen wis, dies geloeft,

Met ere crone op sijn hoeft;

Ons heren name gemaect scone,

In eene witte samitine crone.

4035Hi trac den goeden man bat naer

Ende groetene alsi quam daer.

Die goede man vragede wie hi ware

Ende wanen hi quam, daer nare.

Hi seide dat hi van Arturs hove was,

4040Ende hem nine conde berichten das,

Hoe hi daer was comen, en ware

Dattet ons heren wille ware.

“Ic sciede oec gherne van deser stede,

Opdat ic mocht varen met u, mede

4045Metten gesellen vander tafelronden,

Die gevaren sijn nu ten stonden

In die queste van den heilegen grale.”

“Gi sulter ute comen wale,”

Seide die goede man na desen,

4050”Alst ons heren wille sal wesen.

Sagere onse here uwe bate an,

Dat gi elre waerd, hi soude dan

U wel doen van hier daer gi sijt.

Hi hevet u nu hier ter tijt

4055Tere prove gedaen, om dat hi

U ondervinden wille oft gi

Sijn goede seriant sijt hier ter stede,

Ende sijn warechtige riddere mede,

Na dien dat ter ordenen hort.

4060Om dat gi sijt comen so verre vort

Ende soe hoge sijt verheven,

Gi moet u herte daer toe geven,

Dat si haer jegen den viant toge

Soe hert, dat haer gene dinc ne boge.

4065Ende laettise vallen in vresen

Sone mogedi niet wesen

Vanden vraien ridders, sonder waen,

Die hen eer te doet laten slaen

In den camp, eer si tenegen dage

4070Onberecht liten haers heren clage.”

Perchevael seide doe: “Wanen sidi?”

“Ic ben van vremden lande,” seide hi,

“Ende come u troesten ende sien.

En es gene dinc van dien

4075Daer gi noet raets af hebt, wildi

U saken daer af ontecken mi,

Ic salre u raet wel geven toe.”

Perchevale seide: “In sie niet alse hoe

Dat dit mach sijn in eneger manire;

4080Want nieman en wiste mi hire

Dan God ende ic; ende al wisti des,

Gine wet niet hoe min name es.”

“Ic kinne u vele bat dan gi

Selve waent, Perchevale,” seide hi,

4085”Ende gine daet in langen dinc,

In wist bat dan gi hoet ginc.”

Alse Perchevael heeft gehort nomen

Hem bi sire namen es hi comen

Toten goeden man ende bat genaden

4090Hem te hant van sinen mesdaden.

Si spraken te gadere van vele saken.

Perchevale bequam wel sine spraken,

Ende alsoe, dat hi bi desen

Altoes gaerne wilde wesen,

4095Bedi hem soude niet gedinken

Weder om eten no om drinken.

Daerna sprac Perchevael an

In deser maniren den goeden man:

“Live here, oft u wille si,

4100So biddic u, dat gi bericht mi

Van enen visione dat ic sach

In minen slape daer ic lach.”

Die goede man seide: “Ic saelt doen:

Nu vertrect mi u visioen.”

4105”Het geviel, here,” seide hi,

“Dat twee vrowen quamen te mi

In minen drome daer ic lach,

Daer ic die ene af comen sach

Op enen liebaert gereden.

4110Die andere quam ter selver steden

Op een serpent, daer si op sat.”

Doen vertelde hi hem dat,

Hoe die jonge vrowe hem sprac an.

Doen antwerde die goede man:

4115”Bider vrowen, die was geseten

Opten libaert, suldi weten,

Es betekent die neuwe wet,

Die gesticht es ende geset

Op Jhesuse Christuse; die selve vrowe

4120Es gelove, hope, doepsel ende trowe:

Dese was jonger, dat u dochte,

Dan die andere wesen mochte.

Niemanne en dar wonderen das,

Want si in Gods passie geboren was

4125Ende in sine verrisenesse.

29 Die andere hadde, gewesse,

Lange geregnert, hore na mi.

Dese vrowe quam spreken [te] di

Alse tote haren kinde

4130Dat si met goeder herten minde.

Hare kindere sijn alle goede

Kerstine, die plegen der oetmode.

Si dede wel die gelike das

Jegen di dat si dijn moder was,

4135Alsi di boetscap brachte van dien

Datti namaels soude gescien;

Ende si quam di secgen ende leren

Van Jhesus Christus halven, ons heren,

Dattu souts moten vechten,

4140Ende dattu di souts moten berechten

Om te vechtene, gewaerlike,

Jegen den starcsten kimpe van ertrike;

Dat es jegen den quaden viant,

Die den minsce doet sonde doen thant;

4145Ende waerdsture verwonnen mede

Dune waerds niet quite met enen lede,

Ne mare du suls wesen

Ewelike ontert bi desen.

Du sals wel verstaen hier bi,

4150Comt die viant boven van di,

Hi sal di bederven te samen,

Beide van zielen ende van lichamen.”

Perchevale seide nu: “Van desen

Hebbic wel bericht gewesen;

4155Nu doet mi vander vrouwen weten

Die opt serpint was geseten.”

“Ic saelt u secgen,” seide hi.

“Daer es die oude wet betekent bi.

Tserpint daer si op sat tier uren

4160Es qualike houdende di scrifturen:

Dat es felheit, here, dat wie

Hoeftsonde [hieten] en de ypocrisie,

Dats die viant, ende tserpint mede,

Die vel bi sire hoverdechede.

4165Dat si vanden serpente over di

Clagede, dan was niet bedi

Dattu den serpente daets; ne mare

Dattu di seines al dare

Die viant di gedragen brochte,

4170Diet cruce niet gedogen mochte.

Dat si tot di seide dattu

Hare manscap gedaen hads vor nu,

Dat was eer du doepsel ontfinges

Dattu anden viant hinges.

4175Ende alstu doepsel hads ontfaen

Warstu den viant al ontgaen,

Ende hads manscap gedaen waerlike

Den sceppere van hemelrike.

Mi donct wel, ende es min raet,

4180Omden camp die di te vechten staet,

Waerdstu verwonnen, sijt seker des,

Du moetse hebben datti belovet es.”

Perchevael seide doe: “Live here,

Waer wildi nu varen mere?

4185Nembermer luste mi sceden van u:

U word becomen mi so wel nu.

Blieft noch, om Gode, oft mach wesen;

Bedie ic hope van desen

Dat ic hier van u hebbe gehort

4190Te beter te sine embermer vort.”

Die goede man seide: “Ic moet gaen.”

Ende hi sciet van danen saen.

Perchevale kerde ter roetsen te hant,

Daer hi den libaert, dies blide was, vant.

4195Na middach sach hi nederward

Een scip met soe groter vard,

Oft alle die winde die wesen mochten

Vore hen gejaget brochten.

Daer quam een storm vore gevaren,

4200Die springen dede die zeebaren

Vreesselike in allen siden.

Tscip was verdect met swerter siden.

Perchevael ginc in dat scep te hant,

Daer hi die scoenste joncfrouwe in vant

4205Die mochte sijn in ertrike,

Wel gecleet ende rikelike.

Si stont op ende seide vort,

Sonder groten, tot hem dese wort:

“Perchevael, segt mi nu ter tijt

4210Hoe gi in desen berch comen sijt,

Daer gi nembermer ter gere ure

Ute en comt, en doe grote aventure;

Ne mare gi sultere in sterven

Ende van groten hongere bederven.”

4215Perchevael antwerde hare te hant:

“Sone waric geen loyale seriant,

Storvic van hongere, sijt seker des;

Want die in soe hogen mans dienst es

Alsic nu ben oec sekerlike,

4220Opdat hi dient getrouwelike,

Ic hope an Gode dat hi sal

Hebben sine behoeften al.”

Ende alse die joncfrouwe dat horde

Sine antwerde niet van enen worde,

4225Ende begonste ene andere tale

Te hant jegen Perchevale.

Si seide: “Perchevael, wetti

Wat ic hier doe?” Daer seidi:

“Hoe kindi minen name nu?”

4230Si seidi: “Ic kinne vele bat u

Dan gi waent, ende ic bem

Comen,” seitsi vort tot hem,

“Al vanden wilden foreeste,

Daer ic die vremste en die meeste

4235Aventure hebbe gesien

Vanden goeden riddere gescien,

Die den witten scilt, alsmen seget,

Met ere roder crucen draget,

Die noit was in eertrike.”

4240Hi bat hare doe ernstelike

Dat si hem seide wat dat was?

Si seide: “Ic en doe niet das,

Perchevael, gine belovet mi

Bi ridderscape oec, dat gi

4245Minen wille sult doen al,

Weltijt ics u vermanen sal.”

Hi belovet hare alse houde,

Mocht hi, dat hijt doen soude,

Als die nine wiste jegen wien

4250Hi die tale hilt van dien.

“Ic was int wilde foreest,” seit si,

“Daer ic den goeden riddere sach vri

Twee ridders jagen, na minen waen

Om dat hise wilde doet slaen.

4255Ende si vloden met haesten groet

Int water van vresen vander doet.

Ende die goede riddere reet naer,

Soe dat sijn paert verdranc daer;

Ende hi keerde weder doe

4260Ende bleef behouden alsoe.

Nu willic dattu mi seges saen

Hoe du sider heves gedaen

Dattu hier quaems, daer du

Alse verloren moets blijven nu,

4265Het ne si datmen di hulpe des.

Du sies wel dat hier geen man en es,

Ende du moets ember ute varen

Ofte hier sterven sonder sparen;

Ende dune machs niet ute, en si

4270Dat ic ute wille hulpen di.

Na dien dat mitti dan es

Soe bestu mi wel sculdech des

Te biddene, dat ic nu daer toe

Dattu ute comes hulpe doe.”

4275Hi seide doe: “Waendic,” daer nare,

30 “Dat ons heren wille ware,

Dat ic ute quame, ic sochte

Om ute te comene dat ic mochte;

Anders en willic niet utgaen.”

4280Si seide doe: “Laet dit staen.”

Segt mi, hebdi heden iet geten?”

Hi antwerde: “God moet weten,

Dat ic van gere aertscher spise

Heden nine at in gere wise;

4285Maer hier quam te mi een goet man,

Daer ic soe groten troest ane nam,

Dat ic soe wel gevoed ben

Biden worden die ic horde van hem,

Dat ic nembermer soude gedinken

4290No om eten no om drinken,

Indien dat mi wel gedochte

Omden troest die hi mi brochte.”

Si seide doe: “Wetti wie hi es?

Hets een toverare, sijt seker des,

4295Die can dinen van vele spraken,

Ende van enen worde hondert maken.

Gine sult een waer word van hem niet horen:

Geloefdi hem gi sijt verloren,

Ende gine comt nembermere

4300Ute derre roetsen in genen kere;

Maer gi sult hier van hongere sterven,

Ende biden beesten bederven,

Die scoren sullen ende sliten u.

Gi hebter gesijn enen dach nu

4305Ende twee nachte, ende oec hi,

Daer gi hier af sprect jegen mi,

En hevet uwes so vele niet gesocht,

Dat hi u tetene hevet brocht;

Ende het sal wesen scade groet,

4310Blivedi dus van hongere doet,

Bedie gi sijt so jongen man

Ende so goeden riddere daer an,

Dat gi vele baten noch doen moget

U ende anderen met uwer doget;

4315Ende ic sal u wel hulpen dat gi

Hier ute sult comen, wildi.”

Hi vragede wie si ware doe?

“Ic ben ene joncfrouwe,” seit sire toe,

“Die van den minen ontervet bem;

4320Ende ic hadde gesijn,” seitsi te hem,

“Die riecste vrouwe van ertrike,

En haddic niet al geellike

Gejaget gesijn uter stede

Van mire rechter ervechtechede.”

4325Hi seide: “Wie hevet u ontervet dan?”

Si seide: “Een rike machtech man.

Hi hadde mi in sine herberge daer toe

Geset, dat ic hem dinen soude doe;

Ende ic was soe scone ende soe claer,

4330Dat elken minsce, over waer,

Wonder hebben mochte van dien

Die minen lichame mochte sien.

Ende in die grote scoenhede

Soe verhoverdic mi mede

4335Vele meer dan ic sculdech was doe;

Ende ic seide een word daer toe,

Dat minen here nine bequam,

Daer hi op mi ward omme herde gram,

Dat hi nine wilde gedogen das,

4340Dat ic lange[r] in sine geselscap was,

Ende hi jagetde mi van hem daer doe

Arm ende ontervet daer toe;

Ende hine hadde noisint gene

Ontfermecheit groet no clene

4345No van iemanne, sekerlike,

Die hem hilt in mine gelike;

Ende hadde mi qualijc bericht saen,

En had min grote sin gedaen,

Daer ic bi jegen hem began den strijt.

4350Ende hebbe op hem nu ter tijt

Vele van sinen mannen genomen,

Die nu tote mi sijn comen

Om tgeselscap dat ic hen doe,

Ende hebben hen gelaten alsoe,

4355Bedie dat ic hen geve al

Dat si mi eischen groet ende smal,

Ende meer dan si connen visieren.

Ende ic hebbe in deser maniren

Vergadert ende bracht an minen cante

4360Vele ridders ende vele seriante

Met algader harre maisniden

Ende vele maniren van lieden,

Soe dat ic niweren te gere stede

En vinde goeden riddere no man mede,

4365In doe hem van den minen bieden

Om te sine van mire maisniden.

Ende om dat ic weet nu ter tijt,

Dat gi een goet riddere sijt,

Ben ic hier comen tote u

4370Om te biddene om hulpe nu.

Ende gi sijt bi rechte in mine

Hulpe nu sculdech te sine,

Na dien dat gi sijt nu ter stonden

Geselle vander tavelronden;

4375Bedie als gire in ward gedaen

Gi daet uwen eet, sonder waen,

Ende sekeret bi uwer trouwen,

Dat gi vrouwen ende joncfrouwen

Van hulpene niet sout falgiren,

4380Versochten sijt in gere manieren.”

Perchevael liede daer wel gereet

Dat hi gedaen hadde den eet,

Ende belovede hare alse houde,

Dat hi hare hulpen soude.

4385Si waren soe lange in die tale

Onder hare ende Perchevale,

Dat middach tier tijt was leden.

Ende die vrowe dede tier steden

Een paulioen slaen alsoe houde,

4390Dat hen die sonne niet deren soude.

Ende alst daer geslegen was

Die vrowe vermaende hem das,

Dat hire in sitten quame,

Dat hem die sonne nine mesquame.

4395Hi ginc int paulioen daer naer

Ende sliep ene lange wile daer.

Als hi ontwaket worden was

Hi stont op, ende bat na das,

Datmen hem tetene gave.

4400Men berechtene soe daer ave,

Dattie vrowe ende hi saten

Thant daer ter neder ende aten.

Alsmen Perchevale drinken gaf,

Ende hi werd geware daer af,

4405Dat wijn was dat hi dranc, hem dochte

Groet wonder wanen hi comen mochte;

Want men genen wijn doe int lant

Dan in alte rike stede ne vant.

Hi dranc vanden wine so, dat hi

4410Meer dan redene verwermde daer bi.

Hi sach optie vrowe daer naer:

Si dochte hem scone ende claer,

Dat hi noit in ertrike

Gesien hadde haers gelike,

4415Soe dat si hem soe scone dochte,

Dat hise van minnen besochte

Ende bat dat si sine wesen soude,

Want hi al hare wesen woude.

Ende si ontseide doe daer al dat

4420Embertoe wat soe hi bat,

Omdat sine in desen

Embertoe heter wilde doen wesen.

Ende hi bat hare al in een.

Alsi sach dat hi verwarmt sceen

4425Si seide doe: “Perchevale,” sciere,

31 Ine does in gere maniere,

Dat gi mi bid, het ne si

Dat gi te voren gelovet mi

Dat gi mi sult wesen dan

4430Ene hulpe jegen alle man,

Ende niet en sult doen dan al

Van dat ic u bevelen sal,

Alse getrouwe riddere, ende na dien

Sal ic uwen wille laten gescien;

4435Gine begert mi niet soe sere,

Ine begere u noch vele mere.”

Ende hi gelovet doe hare;

Ende si dede maken daer nare

Een rikelike bedde, daer si

4440Op ginc licgen ende mede hi.

Ende alsi dus bider joncfrouwen lach

Ende hem decken soude, hi sach

Optie eerde licgen sijn swerd:

Soe dat hi der crucen geware werd,

4445Dat anden appel vanden swerde stont,

Soe dat hi een teken maecte ter stont

Vander crucen ane sijn vorhoeft;

Ende hi sach te hant, des geloeft,

Dat paulioen risen neder,

4450Ende opcomen een vuel donker weder,

Ende een dlelijcste dier daer hi lach,

Dat hi nie met ogen ane sach;

Ende het roec daer soe vule toe,

Dat hi in die helle waende sijn doe.

4455Doe riep hi lude ende sere:

“Jhesus Christus, wel live here,

Bi dire groter genadechede,

En laet mi niet bederven terre stede.”

Hi ontede sine ogen daer naer:

4460Hine sach niet een twint daer

Van dat hi daer hadde gesien,

Ende hi sach in die zee nadien

Een scip, gelijc alse hi te voren

Gesien hadde, als gi mocht horen.

4465Ende si seide doe tote Perchevale:

“Gi hebt mi verraden met uwer tale”

Ende si sloech in die zee daer naer.

Ende haer volgede een tempeest so swaer,

Dattie zee sceen verwoeden scire

4470Ende ontsteken van vlamme ende van vire,

Ofter hadden gesijn gemeinlike

Alle die vire van ertrike;

Ende tscip voer met [so] groter vaerd

Alse enech wint vaert ter zee waerd.

4475Alse Perchevale dit hadde vorsien

Hi ward so bedroeft van dien,

Hi seide: “Ic ben doet.” ende trac sijn sward

Ende wonde hem daer metter vard.

Doen seide hi droeffelike:

4480”Soete here van hemelrike,

Dits die bote daer af ic jegen u

Aldus hebbe mesdaen hier nu.”

Ende hi vant hem selver al naect dan,

Sonder dat hi enen broec hadde an.

4485Hi sach sine wapine tere stede

Ende sine cledere tere andere mede.

Hi seide: “Ic ben keytijf ende onwaerd;

Ende mesdadech te Gode waerd;

Ende ic was bracht nu haestelike

4490In selken poente, dat ic nalike

Den magedom verloren hadde daer,

Dien ic nembermer vercrege daer naer

Alse hi enewaerf verloren es.”

Ende hi was vele drover des,

4495Dan God te hemwaerd mocht sijn gram,

Dat hem dese dinc mesquam.

Perchevale cleetde hem ter vart

Ende ginc daer na ter roetsen ward,

Ende bat onsen here daer naer

4500Dat hi hem raet soude sinden daer,

Daer hi vinden mochte mede

Troest dor sine ontfermichede.

Aldus was hi aldore dien dach

Optie roetse daer hi doen lach

4505Gewont, dat hi nine mochte gaen,

Ende hadde vele gebloet, sonder waen.

Als die nacht quam hi ginc licgen daer

Op sinen halsberch ende dede daer naer

Sine bedinge nerstelike

4510Tonsen here waerd van hemelrike,

Ende stopte doe sine wonde,

Ende bleef in bedingen tier stonde,

Dat hi sach den claren dach.

Alse over ene side der roetsen sach,

4515Entie zee op dander side,

Hem bedachte ter selver tide

Hoe hem die viant belogen

Hadde daer, ende oec bedrogen

In ere joncfrouwen gelike,

4520Hi seide: “Ic ben doet gewaerlike,

God onse here en sta mi in staden

Bi sire groter genaden.”

Binnen dat hi in derre talen was

Sach hi op ende ward geware das,

4525Dat dat scip daer quam, dat hi vor dien

Anderwerven hadde gesien,

Daer die gode man was comen.

Hi was blide als hijt hadde vernomen,

Ende hi groette den goeden man

4530Als hi metten scepe quam an.

Die goede man seide: “Wat doedi?

“Aermelike,” antwerde hi,

“Bedie het gebrac wel clene,

Mine hadde bedrogen ene

4535Joncfrouwe, ende hadde mi met allen

In hoeftsonden doen vallen.

Ic waense mi sinde die viant toe

Om mi te bedrigene alsoe;

Ende ic waer gehonnert, sonder waen,

4540En hadde dat teken vanden cruce gedaen,

Dat ic maecte vor min hoeft

In dien tiden, des geloeft,

Dat ic licgen soude bi hare.”

Ende hi telde hem daer nare

4545Alsoe alst hem gescepen staet,

Ende seide: “Live here, gevet mi raet,

Ic hads noit so groten noet alse nu.”

Hi seide: “Perchevale, salstu

Allen tijt te leerne wesen?

4550En bestu niet vroet van desen?

En mochstuse niet kinnen daerbi,

Dat dijn seinen verloeste di?”

“Nenic niet, here,” seide hi.

“Om Gode, berechtes mi

4555Wie si es, ende van welker stede,

Ende wie die rike man es mede

Dise onterft heeft, jegen wien

Si mi heeft gebeden van dien,

Dat ic hulpen soude hare.”

4560Die goede man seide daer nare:

“Die joncfrouwe dat was die duvel,

Die bi hoverden vanden hemele vel,

Die onser irsten moder dede

Den appel biten ende eten mede;

4565Ende du wets oec wel waerlike,

Dat si vecht eenperlike

Jegen hen die den heilegen geest hebben binnen,

Hoe sise mach nu verwinnen.”

Perchevale seide: “Nu benic das

4570Vroet, dat dit die kimpe was,

Daer ic jegen moeste vechten.

In hadde mi niet mogen verrechten

Jegen den kimpe no geconnen,

Ne mare ic ware verwonnen,

4575Maer dat mi gaf hulpe ende volleest

32 Die gratie vanden heilegen geest.”

“Hoe dattu heves”, sprac di goede man,

Noch gevaren, hoet di vort an,

Bedie, valstu nu anderwarf,

4580Dune vins niet, als di bedarf,

Die di weder opheft alse haestelike

Alst nu dede bi gelike.”

Hi troestene te wel doene sere,

Ende seide dattene onse here

4585Cortelike soude senden hulpe daer.

Doe verloes hi den goeden man daer naer,

Sonder dat hi ene stemme horde

Tote hem secgen dese worde:

“Perchevale, hets soe comen, dattu

4590Den viant heves verwonnen nu.

Ganc in dit scip nu ter uren,

Ende vare daer di sinden daventuren.

Ende wattu hors, ende wattu sies,

Altoes en vervaerdi niet dies;

4595Soe waer du vars van deser stede

Sal God sijn in dijn gelede,

Ende du sals cortelike tot dien

Bohoerde ende Galate sien:

Dat sijn die liede die du

4600Meest begers te siene nu.”

Ende hi ward soe blide in sijn gedochte,

Dat hi niet blider wesen mochte.

Hi dancte daer inhertelike

Den here sere van hemelrike.

4605Hi ginc int scip, dat te hande

Ter vart daer ginc vanden lande.

Nu sal ic swigen van Perchevale

Ende van Lancelote houden tale,

Die metten goeden man was bleven,

4610Die daer hem doe hadde gegeven

Soe bescedene antwerde van dien,

Dies hi hem vragede daer van drien.

4000 Ze zei: “Ge zal het, want bij die

Ge was mijn man voordien dat gij

Manschap deed uw heer;

En omdat ge mijn man was eerder

Dan iemands andere zoon wil ik u

4010 Altijd niet kwijt schelden nu,

Maar ik verzeker u van die,

Waar ik u vind onbehoedt,

Ik zal u nemen.” En na die taal

Scheidde ze gelijk van Percheval.

4015 Percheval, die vermoeid was toen,

Sliep daarna tot de dag toe.

Toen het dag was hij bad alzo te houden

Onze Heer, dat hij hem wou

Zijn raad zenden, die hem waren

4020 Tot zijn zielen behoefte nuttig;

Hij meende niet te begeven

Die rots in al zijn leven.

Binnen dat hij in dit gepeins was

Keek hij op en werd gewaar dat,

4025 Dat er een schip kwam met snelle vaart.

Hij ging gelijk derwaarts.

Hij zag dat hem wel dacht te zitten,

Dat het schip bedekt was met wit,

En dat er niets dan wit was aan.

4030 Hij vond in het schip een goede man,

Naar papen wijs, dus geloof,

Met een kroon op zijn hoofd;

Onze Heer naam gemaakt schoon,

In een witte satijnen kroon.

4035 Hij trok naar de goede man beter dichterbij

En begroette hem toen hij kwam daar.

De goede man vroeg hem wie hij was

En waarvan hij kwam, daarnaar.

Hij zei dat hij van Arthurs hof was,

4040 En hem niet kon berichten dat,

Hoe hij daar was gekomen, en waar

Dat het Onze Heers wil was.

“Ik ga ook graag van deze plaats,

Opdat ik mocht varen met u, mede

4045 Met de gezellen van de tafelronden,

Die gevaren zijn nu ten stonden

In het verhaal van de Heilige Graal.”

“Ge zal er uit komen wel,”

Zei die goede man na deze,

4050 “Als het Onze Heer wil zal wezen.

Zeg er Onze Heer uw baat aan,

Dat ge elders waar, hij zou dan

U wel doen van hier daar ge bent.

Hij heeft u nu hier ter tijd

4055 Tot een proef gedaan, omdat hij

U ondervinden wil of gij

Zijn goede bediende bent hier ter plaatse,

En zijn waarachtige ridder mede,

Na dien dat het ter orde hoort.

4060 Omdat ge bent gekomen zo ver voort

En zo hoog bent verheven,

Ge moet uw hart daar toe geven,

Zodat het zich tegen de vijand toont

Zo hard, dat haar geen ding laat buigen.

4065 En laat het u vallen in vrezen

Dan mag ge niet wezen

Van de fraaie ridders, zonder waan,

Die zich eerder dood laten slaan

In een kamp, eer ze te enige dagen

4070 Onberecht lieten hun heer klagen.”

Percheval zei toen: “Waarvan bent gij?”

“Ik ben van vreemde landen,” zei hij,

“En kom u troosten en zien.

Er is geen ding van die

4075 Daar ge nodig raad van hebt, wil gij

Uw zaken daarvan zeggen mij,

Ik zal er u raad wel geven toe.”

Percheval zei: “Ik zie niet als hoe

Dat dit mag zijn in enige manier;

4080 Want niemand wist me hier

Dan God en ik; en al wist u dit,

Ge weet niet hoe mijn naam is.”

“Ik ken u veel beter dan gij

Zelf meent, Percheval,” zei hij,

4085 “En ge deed niet in lang een ding,

Ik wist beter dan gij hoe het ging.”

Toen Percheval heeft horen noemen

Hem bij zijn naam is hij gekomen

Tot de goede man en bad genaden

4090 Hem gelijk van zijn misdaden.

Ze spraken tezamen van vele zaken.

Percheval bekwam wel zijn spraken,

En alzo, dat hij bij deze

Altijd graag wilde wezen,

4095 Bij hem zou hij niet denken

Nog om eten of om drinken.

Daarna sprak Percheval aan

In deze manieren de goede man:

“Lieve heer, als het uw wil is,

4100 Zo bid ik u, dat ge bericht mij

Van een visioen dat ik zag

In mijn slaap daar ik lag.”

De goede man zei: “Ik zal het doen:

Nu vertel me uw visioen.”

4105 “Het gebeurde, heer,” zei hij,

“Dat twee vrouwen kwamen tot mij

In mijn dromen daar ik lag,

Daar ik de ene van komen zag

Op een luipaard gereden.

4110 De andere kwam terzelfde plaats

Op een serpent, daar ze op zat.”

Toen vertelde hij hem dat,

Hoe die jonge vrouw hem sprak aan.

Toen antwoordde die goede man:

4115 “Bij de vrouw, die was gezeten

Op de luipaard, zal ge weten,

Betekent de nieuwe wet,

Die gesticht is en gezet

Op Jezus Christus; diezelfde vrouw

4120 Is geloof, hoop, doopsel en trouw:

Deze was jonger, dan u dacht,

Dan de andere wezen mocht.

Niemand durft verwonderen dat,

Want ze in Gods lijden geboren was

4125 En in zijn verrijzenis.

29 De andere had, gewis

Lang geregeerd, hoor naar mij.

Deze vrouw kwam te spreken tot gij

Als tot haar kind

4130 Dat ze met goed hart bemint.

Haar kinderen zijn allen goede

Christenen, die plegen de ootmoed.

Ze deed wel diergelijke dat

Tegen u dat ze uw moeder was,

4135 Als ze u boodschap bracht van die

Dat u later zou geschieden;

En ze kwam u zeggen en leren

Vanwege Jezus Christus, Onze Heer,

Dat u zou moeten vechten,

4140 En dat u zich zou moeten berechten

Om te vechten, waarlijk,

Tegen de sterkste kamp van aardrijk;

Dat is tegen de kwade vijand,

Die de mens laat zonden doen gelijk;

4145 En was u overwonnen mede

U was het niet kwijt met een lid,

Nee maar u zal wezen

Eeuwig onteert bij dezen.

U zal wel verstaan hierbij,

4150 Komt de vijand boven van u,

Hij zal u bederven te samen,

Beide van ziel en van lichaam.”

Percheval zei nu: “Van deze

Ben ik goed bericht gewezen;

4155 Nu laat me van de vrouw weten

Die op het serpent was gezeten.”

“Ik zal het u zeggen,” zei hij.

“Daar wordt de oude wet betekent bij.

Het serpent daar ze op zat te die uren

4160 Is kwalijk gehouden in de schriften:

Dat is felheid, heer, dat wie

Hoofdzonde heten en hypocrisie,

Dat is de vijand, en het serpent mede,

Die viel bij zijn hovaardigheid.

4165 Zodat ze van het serpent over u

Klaagde, dan was niet bij die

Dat u het serpent deed; nee maar

Dat u de zijne al daar

De vijand die gedragen bracht,

4170 Die het kruis niet gedogen mocht.

Zodat ze tot u zei dat u

Haar manschap gedaan had voor nu,

Dat was eer u het doopsel ontving

Zodat u aan de vijand hing.

4175 En toen u het doopsel had ontvangen

Was u de vijand geheel ontgaan,

En had manschap gedaan waarlijk

De schepper van hemelrijk.

Me lijkt wel, en is mijn raad,

4180 Vanwege de kamp die u te vechten staat,

Werd u overwonnen, zij het zeker dit,

U moet het hebben dat u beloofd is.”

Percheval zei toen: “Lieve heer,

Waar wil ge nu varen meer?

4185 Nimmermeer lust me te scheiden van u:

U bent me bekomen zo goed nu.

Blijf nog, om God, of het mag wezen;

Omdat ik hoop van deze

Dat ik hier van u heb gehoord

4190 Te beter te zijn immer voort.”

De goede man zei: “Ik moet gaan.”

En hij scheidde er vandaan gelijk.

Percheval keerde ter rots gelijk,

Daar hij de luipaard, die dus blijde was, vond.

4195 Na de middag zag hij nederwaarts

Een schip met zo’n grote vaart,

Of alle winden die er wezen mochten

Voor hem gejaagd brachten.

Daar kwam een storm voor gevaren,

4200 Die springen deed de zeebaren

Vreselijk aan alle zijden.

Het schip was bedekt met zwarte zijde.

Percheval ging in dat schip gelijk,

Daar hij de mooiste jonkvrouw in vond

4205 Die er mocht zijn in aardrijk,

Goed gekleed en rijkelijk.

Ze stond op en zei voort,

Zonder groeten, tot hem dit woord:

“Percheval, zeg me nu ter tijd

4210 Hoe ge in deze berg gekomen bent,

Daar ge nimmermeer ter gene ure

Uit komt, en niet doet grote avonturen;

Nee maar ge zal er in sterven

En van grote honger bederven.”

4215 Percheval antwoordde haar gelijk:

“Dan was ik geen loyale bediende,

Stierf ik van honger, zij het zeker dit;

Want die in zo’n hoge mans dienst is

Zoals ik nu ben ook zekerlijk,

4220 Opdat hij dient getrouwelijk,

Ik hoop aan God dat hij zal

Hebben zijn behoeften al.”

En toen de jonkvrouw dat hoorde

Ze beantwoordde er niet van een woord,

4225 En begon een andere taal

Gelijk tegen Percheval.

Ze zei: “Percheval, weet gij

Wat ik hier doe?” Daar zei hij:

“Hoe kent u mijn naam nu?”

4230 Ze zei: “Ik ken veel beter u

Dan ge meent, en ik ben

Gekomen,” zei ze voort tot hem,

“Al van het wilde bos,

Daar ik de vreemdste en de grootste

4235 Avonturen heb gezien

Van de goede ridders geschieden,

Die het witte schild, zoals men zegt,

Met een rood kruis draagt,

Die nooit was in aardrijk.”

4240 Hij bad haar toen ernstig

Dat ze hem zei wat dat was?

Ze zei: “Ik doe niet dat,

Percheval, ge belooft mij

Bij ridderschap ook, dat gij

4245 Mijn wil zal doen al,

Welke tijd ik het u vermanen zal.”

Hij beloofde het haar alzo te houden,

Mocht hij, dat hij het doen zou,

Als een die niet wist tegen wie

4250 Hij de taal hield van die.

“Ik was in het wilde bos,” zei zij,

“Daar ik de goede ridder zag vrij

Twee ridders jagen, naar mijn waan

Omdat hij ze wilde dood slaan.

4255 En ze vlogen met haast groot

In het water van vrees van de dood.

En die goede ridder reed daarnaar,

Zodat zijn paard verdronk daar;

En hij keerde weer toen

4260 En bleef behouden alzo.

Nu wil ik dat u me zegt gelijk

Hoe u sinds heeft gedaan

Dat u hier kwam, daar u

Als verloren moet blijven nu,

4265 Tenzij dat men u helpt dus.

U ziet wel dat hier geen man is,

En u moet immer uit varen

Of hier sterven zonder sparen;

En u mag er niet uit, tenzij

4270 Dat ik er uit wil helpen u.

Na dien dat het met me dan is

Zo bent u me wel schuldig dit

Te bidden, dat ik nu daar toe

Zodat u er uit komt hulp doe.”

4275 Hij zei toen: “Waande ik,” daarnaar,

30 “Dat het Onze Heer wil was,

Dat ik er uit kwam, ik zocht

Om er uit te komen dat ik mocht;

Anders wil ik er niet uitgaan.”

4280 Ze zei toen: “Laat dit staan.”

Zeg me, heb je heden iets gegeten?”

Hij antwoordde: “God moet weten,

Dat ik van geen aardse spijzen

Heden niet at op geen wijze;

4285 Maar hier kwam tot mij een goede man,

Daar ik zo’n grote troost aan nam,

Dat ik zo goed gevoed ben

Bij de woorden die ik hoorde van hem,

Zodat ik nimmermeer zou denken

4290 Nog om eten nog om drinken,

Indien dat me wel dacht

Vanwege de troost die hij me bracht.”

Ze zei toen: “Weet je wie hij is?

Het is een toveraar, zij het zeker dit,

4295 Die kan bedienen van vele spraken,

En van een woord honderd maken.

Ge zal een waar woord van hem niet horen:

Geloofde ge hem ge bent verloren,

En ge komt nimmermeer

4300 Uit die rotsen in geen keer;

Maar ge zal hier van honger sterven,

En bij de beesten bederven,

Die verscheuren zullen en slijten u.

Ge bent er geweest een dag nu

4305 En twee nachten, en ook hij,

Daar ge hier van spreekt tegen mij,

Heeft u niet zoveel bezocht,

Dat hij u te eten heeft gebracht;

En het zal wezen schade groot,

4310 Blijf je dus van honger dood,

Omdat ge bent zo’n jonge man

En zo’n goede ridder daaraan,

Zodat ge vele baten nog doen mag

U en anderen met uw deugd;

4315 En ik zal u wel helpen zodat gij

Hier uit zal komen, wil gij.”

Hij vroeg haar wie ze was toen?

“Ik ben een jonkvrouw,” zei ze er toe,

“Die van de mijnen onterfd ben;

4320 En ik had geweest,” zei ze tot hem,

“De rijkste vrouw van aardrijk,

En was ik niet al geheel

Gejaagd geweest uit de plaats

Van mijn echte erfelijkheden.”

4325 Hij zei: “Wie heeft u onterfd dan?”

Ze zei: “Een rijke machtige man.

Hij had me in zijn herberg daar toe

Gezet, zodat ik hem bedienen zou toen;

En ik was zo mooi en zo helder,

4330 Zodat elk mens, voor waar,

Verwondering hebben mocht van die

Die mijn lichaam mocht zien.

En in die grote schoonheden

Zo verhovaardigde ik me mede

4335 Veel meer dan ik behoorde te doen;

En ik zei een woord daar toe,

Dat mijn heer niet bekwam,

Daar hij op mij werd erg gram,

Dat hij niet wilde gedogen dat,

4340 Dat ik langer in zijn gezelschap was,

En hij jaagde me van hem daar toen

Arm en onterfd daar toe;

En hij had niet sinds geen

Ontferming groot of klein

4345 Nog van iemand, zekerlijk,

Die zich hield in mijn gelijke;

En had hij me kwalijk berecht gelijk,

Had mijn grote zin niet gedaan,

Daar ik bij hem tegen begon de strijd.

4350 En heb op hem nu ter tijd

Veel van zijn mannen genomen,

Die nu tot mij zijn gekomen

Om het gezelschap dat ik hen doe,

En heb hen gelaten alzo,

4355 Omdat ik hen geef al

Dat ze me eisen groot en smal,

En meer dan ze kunnen versieren.

En ik heb in deze manieren

Verzameld en gebracht aan mijn kant

4360 Vele ridders en vele bedienden

Met al hun manschappen

En vele soorten van lieden,

Zodat ik nu nergens te ene plaats

Vindt goede ridders of man mede,

4365 Ik laat hen van het mijne bieden

Om te zijn van mijn manschappen.

En omdat ik weet nu ter tijd,

Dat ge een goede ridder bent,

Ben ik hier gekomen tot u

4370 Om te bidden om hulp nu.

En ge bent bij recht mij

Hulp nu schuldig te zijn,

Na dien dat ge bent nu ter stonden

Gezel van de tafelronden;

4375 Omdat als ge er in wordt gedaan

Ge deed uw eed, zonder waan,

En verzekerde het bij uw trouw,

Dat ge vrouwen en jonkvrouwen

Van hulp niet zou falen,

4380 Verzochten zij het op enige manieren.”

Percheval belijdde daar wel gereed

Dat hij gedaan had de eed,

En beloofde haar alzo te houden,

Dat hij haar helpen zou.

4385 Ze waren zo lang in die taal

Onder haar en Percheval,

Dat de middag te die tijd was geleden.

En de vrouw deed te die plaats

Een paviljoen slaan alzo te houden,

4390 Zodat hen de zon niet deren zou.

En toen het daar geslagen was

De vrouw vermaande hem dat,

Dat hij er in te zitten kwam,

Zodat hem de zon niet miskwam.

4395 Hij ging in het paviljoen daarnaar

En sliep een lange tijd daar.

Toen hij wakker geworden was

Hij stond op, en bad na dat,

Dat men hem te eten gaf.

4400 Men berechte hem zo daarvan,

Dat de vrouw en hij zaten

Gelijk daar te neder en aten.

Toen men Percheval te drinken gaf,

En hij werd gewaar daar af,

4405 Dat het wijn was dat hij dronk, hij dacht

Groot wonder vanwaar het komen mocht;

Want men geen wijn toen in het land

Dan in al te rijke steden niet vond.

Hij dronk van de wijn zo, dat hij

4410 Meer dan reden verwarmde daarbij.

Hij zag op die vrouwe daar naar:

Ze leek hem mooi en helder,

Dat hij nooit in aardrijk

Gezien had haar gelijke,

4415 Zo dat ze hem zo mooi dacht,

Zodat hij haar van minnen bezocht

En bad dat ze de zijne wezen zou,

Want hij geheel de hare wezen wou.

En ze ontzei toen daar al dat

4420 Immer toe wat zo hij bad,

Omdat zij hem in deze

Immer toe heter wilde laten wezen.

En hij bad haar al gelijk.

Toen ze zag dat hij verwarmt scheen

4425 Ze zei toen: “Percheval,” snel,

31 Ik doe op geen manieren,

Dat ge me bid, tenzij

Dat ge te voren belooft mij

Dat ge me zal wezen dan

4430 Een hulp tegen alle man,

En niets zal doen dan alles

Van dat ik u bevelen zal,

Als trouwe ridder, en na die

Zal ik uw wil laten geschieden;

4435 Ge begeert me niet zo zeer,

Ik begeer u nog veel meer.”

En hij beloofde het toen haar;

En ze liet maken daarnaar

Een rijkelijk bed, daar zij

4440 Op ging liggen en mede hij.

En toen hij aldus bij de jonkvrouw lag

En zich bedekken zou, hij zag

Op de aarde liggen zijn zwaard:

Zodat hij dat kruis gewaar werd,

4445 Dat aan de appel van het zwaard stond,

Zodat hij een teken maakte ter stond

Van het kruis aan zijn voorhoofd;

En hij zag gelijk, dus geloof het,

Dat paviljoen rijzen neer,

4450 En opkomen een vuil donker weer,

En een van de lelijkste dieren daar hij lag,

Dat hij niet met ogen aan zag;

En het rook daar zo vuil toen,

Zodat hij in de hel waande te zijn toen.

4455 Toen riep hij luid en zeer:

“Jezus Christus, wel lieve Heer,

Bij uw grote genadigheden,

Laat me niet bederven te deze plaats.”

Hij opende zijn ogen daarnaar:

4460 Hij zag niets daar

Van dat hij daar had gezien,

En hij zag in de zee nadien

Een schip, gelijk zoals hij tevoren

Gezien had, zoals ge mocht horen.

4465 En ze zei toen tot Percheval:

“Ge hebt me verraden met uw taal”

En ze sloeg in de zee daarnaar.

En haar volgde een tempeest zo zwaar,

Zodat de zee dol te scheen snel

4470 En ontstoken van vlammen en van vuur,

Of er was geweest algemeen

Alle vuren van aardrijk;

En het schip voer met zo’n grote vaart

Als enig wind vaart ter zee waart.

4475 Toen Percheval dit had gezien

Hij werd zo bedroefd van die,

Hij zei: “Ik ben dood,” en trok zijn zwaard

En verwonde hem daar met een vaart.

Toen zei hij droevig:

4480” Lieve Heer van hemelrijk,

Dit is de boete waarvan ik tegen u

Aldus heb misdaan hier nu.”

En hij vond zichzelf geheel naakt dan,

Uitgezonderd dat hij een broek had aan.

4485 Hij zag zijn wapens ter plaatse

En zijn klederen op een andere mede.

Hij zei: “Ik ben ellendig en onwaardig;

En misdadig tot God waart;

En ik was gebracht nu haastig

4490 In zo’n punt, zodat ik bijna

de maagdelijkheid verloren had daar,

Die ik nimmermeer verkrijg daarnaar

Als het eenmaal verloren is.”

En hij was veel droever dus,

4495 Dat God tot hem waart mocht zijn gram,

Dat hem dit ding miskwam.

Percheval kleedde zich met een vaart

En ging daarna ter rotsen waart,

En bad Onze Heer daarnaar

4500 Dat hij hem raad zou zenden daar,

Daar hij vinden mocht mede

Troost door zijn ontferming.

Aldus was hij aldoor die dag

Op die rots daar hij toen lag

4505 Gewond, zodat hij niet mocht gaan,

En had veel gebloed, zonder waan.

Toen de nacht kwam hij ging liggen daar

Op zijn harnas en deed daarnaar

Zijn bidden vlijtig

4510 Tot Onze Heer waart van hemelrijk,

En stopte toen zijn wonden,

En bleef in bidden te die stonde,

Totdat hij zag de heldere dag.

Toen hij over een zijde van de rotsen zag,

4515 En de zee aan de andere zijde,

Hij bedachte terzelfder tijd

Hoe hem de vijand belogen

Had daar, en ook bedrogen

In een jonkvrouw gelijkenis,

4520 Hij zei: “Ik ben dood waarlijk,

God Onze Heer sta me bij

Bij zijn grote genaden.”

Binnen dat hij in die talen was

Keek hij op en werd gewaar dat,

4525 Dat het schip daar kwam, dat hij voor die

Een andere keer had gezien,

Daar de goede man was gekomen.

Hij was blij toen hij het had vernomen,

En hij begroette de goede man

4530 Toen hij met het schip kwam aan.

De goede man zei: “Wat doe jij?

“Armelijk,” antwoordde hij,

“Omdat het ontbrak wel klein,

Me had bedrogen ene

4535 Jonkvrouw, en had me geheel

In hoofdzonden laten vallen.

Ik meen me zond haar de vijand toe

Om me te bedriegen alzo;

En ik had oneer, zonder waan,

4540 Had ik dat teken van het kruis niet gedaan,

Dat ik maakte voor mijn hoofd

In die tijden, dus geloof het,

Dat ik liggen zou bij haar.”

En hij vertelde hem daarnaar

4545 Alzo als het hem geschapen staat,

En zei: “Lieve heer, geef me raad,

Ik had nooit zo grote nood zoals nu.”

Hij zei: “Percheval, zal u

Alle tijd te leren wezen?

4550 En bent u niet bekend van deze?

En mocht u haar niet kennen daarbij,

Dat u zich van haar verloste gij?”

“Nee ik niet, heer,” zei hij.

“Om God, bericht het mij

4555 Wie ze is, en van welke plaats,

En wie die rijke man is mede

Die haar onterfd heeft, tegen wie

Ze me heeft gebeden van die,

Dat ik helpen zou haar.”

4560 De goede man zei daarnaar:

“Die jonkvrouw dat was de duivel,

Die vanwege hovaardigheid van de hemel viel,

Die onze eerste moeder deed

De appel bijten en eten mede;

4565 En u weet ook wel waarlijk,

Dat ze vecht gestadig

Tegen hen die de Heilige Geest hebben binnen,

Hoe ze hen mag nu overwinnen.”

Percheval zei: “Nu ben ik dat

4570 Bekend, dat dit dat kamp was,

Daar ik tegen moest vechten.

Ik had me niet mogen recht maken

Tegen het kamp of kunnen,

Nee maar ik was overwonnen,

4575 Maar dat me gaf hulp volledig

32 De gratie van de Heilige Geest.”

“Hoe dat u het heeft”, sprak de goede man,

Nog gevaren, hoed u voortaan,

Omdat, valt u nu een andere maal,

4580 U vindt niet, zoals u nodig hebt,

Die u weer opheft alzo haastig

Zoals het u nu deed op dezelfde wijze.”

Hij vertrooste hem te wel toen zeer,

En zei dat hem Onze Heer

4585 Gauw zou zenden hulp daar.

Toen verloor hij de goede man daarnaar,

Uitgezonderd dat hij een stem hoorde

Tot hem zeggen deze woorden:

“Percheval, het is zo gekomen, dat u

4590 De vijand heeft overwonnen nu.

Ga in dit schip nu ter uren,

En vaar daar u zendt het avontuur.

En wat u hoort, en wat u ziet,

Altijd wees niet bang van dit;

4595 Zo waar u vaart van deze plaats

Zal God zijn in uw leden,

En u zal gauw tot die

Bohort en Galaat zien:

Dat zijn de lieden die u

4600 Meest begeert te zien nu.”

En hij werd zo blijde in zijn gedachte,

Dat hij niet blijer wezen mocht.

Hij bedankte daarin hartelijk

De Heer zeer van hemelrijk.

4605 Hij ging in het schip, dat gelijk

Ter vaart daar ging van het land.

Nu zal ik zwijgen van Percheval

En van Lancelot houden taal,

Die met de goede man was gebleven,

4610 Die daar hem toen had gegeven

Zulke bescheiden antwoorden van die,

Dus hij hem vroeg daar van de drie.

Hoe Lanceloet quam tenen hermite, dine castide; ende hoe hi die hare ontfinc.

Nu seget der aventuren sage

Dattie goede man drie dage

4615Lancelote met hem dede wesen,

Ende vermaendene bi desen

Wel te doene, ende seide hem bloet:

“Dat secgic u wel, her Lanceloet,

Dat over niet es dat gi vard

4620In die queste, gine begaerd

U te hoeden van hoeftsonden,

Ende uwe herte in allen stonden

Te treckene vander weldechede

Ende vander werelt onsuverhede;

4625Bedie gi wet wel, sonder waen,

Dat u niet te staden mach staen

Tridderscap van deser queeste,

Sonder die hulpe vanden heilegen geeste,

Die met u moet sijn tallen uren,

4630Suldi vinden die aventuren,

Dat dese queste was bestaen,

Dat [was] wet wel, al sonder waen,

Om te wetene vanden grale iet,

Vanden wondere datter af es gesciet,

4635Dat onse here belovet hevet

Den besten riddere die levet,

Ende den warechsten, die sal

Van dogeden liden over al,

Ende van ridderscape mede,

4640Waer hi comt, in elker stede,

Alle die vor hem hebben gewesen,

Ende die comen selen na desen.

Gi saget in sinxendage dat,

Dat hi int vreesselike sitten sat,

4645Daer noit nieman in sat vordien,

Hem ne moester af mischien:

Dits die grote libaerd, die sal

Binnen sinen live gaen vor al

Dat ertsce ridderscap, sonder waen.

4650Ende als hijt al sal hebben gedaen

Sal hi laten dit ertsche abijt

Ende sal varen na dien tijt

Metten ridderscape van hemelrike:

Dus vorseit Merlijn, oft derre gelike.

4655Niet bedi al es vromechede

In hem ende grote stouthede,

Meer dan in enen anderen man,

Viel hi in hoeftsonden nochtan,

Sone soudi in dese queste mogen

4660Nember dan een riddere dogen.

Die dienst daer gi in sijt, diet wel besiet,

Hine behord ten ertschen dingen niet,

Mare ten hemelscen; ende bedien

Mogedi wel merken ende besien,

4665Die tesen dienste wille bestaen

Ende volmaectelike daer in gaen,

Hi moet hem suver eer maken

Van allen eertscen saken.

Dan mach hi dese queste gripen an.

4670Es hi van cranken gelove dan,

Dat hi bi crachte waent doen mere

Dan bi gratien van onsen here,

Wet wel, dat hi met lettel eren

Van der questen weder sal keren.”

4675Lancelote bequamen wel die worde,

Die hi vanden goden man horde,

Ende hilt over goet daernaer,

Dattene onse here hadde bracht daer,

Ende hoepte dat hi van desen

4680Al sijn lijf te beter soude wesen.

Opten viften dach, alsi hadde gehort

Messe, quam hi al gewapent vort,

Ende bat den goeden man sere,

Dat hi over hem bade onsen here,

4685Dat hine nine lite neder

In die sonden vallen weder.

Ende hi sciet van hem ter vard

Ende reet ten foreeste ward.

Hi gemoette enen knape daer nare,

4690Die hem vragede wi hi ware?

Hi antwerde: “Ic ben Lanceloet.”

“In soeke u no clein no groet.”

Seide di knape, “want gi sijt

Die quaetste riddere die leeft nu ter tijt.”

4695”Wat wetti?” seide doe Lanceloet.

Hi seide: “Ic weet wel al bloet,

Gi sijt die gene die stille laget

Daer gi theilege grael comen saget,

Daert oppenbare miracle dede;

4700Gine porret u niet vander stede,

Niet meer dan oft dare

Een menestreel comen ware.”

“En trouwen, ic saget,” seide hi,

“Ende ic en verporde niet mi;

4705Dats mi leet, dat mi es gesciet.”

Die knape seide: “Mine wonders niet,

Bedie gi toget wel daer an

Dat gi doe waerd geen goet man,

Noch werachtech riddere ende waerd;

4710Maer dat gi doe een viant waerd.

Ende om dat gi hem min no mere

Dan u selven ne daet gene ere,

Sone wondert mi dan niet,

Ofter u scande ave gesciet.

4715Quaet gefalgirt riddere, van desen

Soe mogedi harde drove wesen,

Soe gi, diemen hilt claerlike

Over den besten riddere van ertrike,

Over den quaetsten gehouden sijt,

4720Diemen niweren weet nu ter tijt.”

33 Hine wiste wat daer secgen toe,

Want hi hem besculdecht kinde doe

Van al dattie knape seide daer.

Lanceloet seide tote hem daer naer:

4725Du sals secgen al dinen wille,

Ende ic sal horen ende swigen stille,

Want riddere niet sculdech en es

Te belgene, sijt seker des,

Om tale, di knape mach bringen vort,

4730Hine seide alte dorperlike wort.”

Die knape antwerde: “Gi sijt

Te horne comen nu ter tijt:

Wel soe sidi betoverd van hare,

Die u ne hevet no lief no mare;

4735Gi hebt alle eertsche ere

Om hare verloren nu mere,

Ende sijt daertoe comen, sonder waen,

Dat gi alle scande moet ontfaen.”

Lanceloet en antwerde niet te desen,

4740Want hi wilde wel doet wesen.

Die knape sciet van hem al daer,

Ende lanceloet voer wech wenende daer naer

Ende biddende sere onsen here,

Dat hine geleitde vort mere

4745In steden daer hem goet af quame

Beide ter zielen ende ten lichame.

Hi siet dat hi heeft, sonder waen,

Jegen Gode soe vele mesdaen,

En doe genade van onsen here,

4750Hine gebeteret nembermere.

Omtrent middach werd hi geware

Ene hermitage, ende hi vor dare.

Hi beette ende ginc in te hant.

Als hi ten ingange quam hi vant

4755Enen man van religione,

Sittende in wel droven doene,

Ende wenende harde sere,

Ende seide: “Ay God, live here,

Waer omme hebdi dit gedoget nu

4760Vanden genen die so lange diende u”

Lanceloet groette den goeden man,

Ende hi sprac hem aldus an:

“God houde u,” seit hi, “live here.”

“Dies hebbic nu te doene sere,”

4765Antwerde die goede man hem;

“Bedie en doet hijs niet ic bem

In vresen dat mi di viant sal

Altehant te hemward trecken al.

God verloesse u van uwen sonden,

4770Daer gi nu in sijt; want gi nu ter stonden

Wers gevaren hebt, dats mi leet,

Dan enech riddere dien ic nu weet.”

Hi ginc bat inwaerd, ende hi sach

Waer een out man doet vor hem lach,

4775Die een wit clene himde hadde an.

Ende daer lach biden doden man

Ene scarpe hare, ende Lanceloet

Vragede hoe die man was doet?

“Ine weets niet,” antwerde hi,

4780”Maer hine es niet, donket mi,

Na sire ordinen gebode,

Noch na onsen herre Gode;

Want hi niet heden den dach

In sulken abite sterven ne mach,

4785Hine hebbe bi enegen onmaten

Sine ordine nu gelaten;

Ende ic ben in vresen des,

Dat biden viant gesciet es,

Dine te sceerne heeft gedreven

4790Ende genomen dus sijn leven.

Ende hets grote scade van desen,

Bedie hi heeft gewesen

In ons heren dienste .xxx. jaer.”

Lanceloet seide tot hem daer naer:

4795”Hier machmen grote scade horen,

Dat hi dien dienst heeft verloren,

Ende dattene in sulker outhede

Die viant soe tonder dede.”

Doen ginc die man ende nam

4800Ene stole ende een boec ende quam

In die capelle, ende al te hant

Begonsti sweren den viant,

Die groet ende eyselijc daer quam dan,

Het ne hadde en geen man

4805Soe vroet in die werelt gewesen,

Hine hadde hem vervart van desen.

Die viant seide: “Wat wilstu?

Du heeft mi sere gemoyt nu.”

“Ic wille dattu mi seges,” seidi,

4810”Hoe dat min geselle nu doet si,

Ende ofte die ziele behouden es

Ofte verloren, berechte mi des.”

Doe gaf hem antwerde die viant

Met eyseliken worden te hant:

4815”Hi es behouden.” Ende doe seide

Die goede man al sonder beide:

“Ic wane du mi liges van desen,

Bedie het ne mach niet wesen

Bi onser ordinen, dat sulc man

4820Linen hemde mach hebben an;

Ende diet draget, sonder waen,

Brect sine ordine daer met saen;

Ende als sine ordine brect een man,

Ende hi daer in stervet dan,

4825Hine stervet niet wel, donke mi.”

“Du wets dat wel,” antwerde hi,

“Dattie gene di hier leget doet

Edel man was, ende van geslechte groet;

Ende die grave vanden Vale,

4830Dien du oec kinnes wale,

Hi begonste tenen tiden

Op enen sinen neve striden,

Die Aggarans geheten was;

Ende [als] Arragans geware werd das,

4835Dat hi tonder moeste gaen

Van den stride, hi bat alsoe saen

Sinen oem, die hier leget doet,

Ende togede hem soe sinen noet,

Dattie oem te hant om di dinc

4840Ute sire hermitagen ginc

Om metten neve te gane

Ende hem in staden te stane

Int orloge jegen den grave dan,

Ende nam die wapine weder an,

4845Ende deet soe wel, sonder waen,

In dien strijt, dat werd gevaen

Die grave optie derde dachvard,

Daer soe toe gesproken ward,

Datter pays gemaect was af,

4850Ende die grave sekerheide gaf,

Dat hi nembermer vort an

Orlogen ne soude den goeden man.

Die goede man kerde weder te hant

Daer hi sine hermitage vant,

4855Ende ginc dinen onsen here,

Alsi hadde gedaen ere.

Ende die grave, die bi hem was

Tonder gedaen, alsict las,

Hadde twee neven, dien hi bat

4860Opten goeden man te wrekene dat.

Si quamen hier ende si vonden

Int secreet vander messen ter stonden

Den goeden man, al sonder waen,

Dien si in dien poente niet dorsten slaen;

4865Ende si slogene om dit doen

Hier vore in dit paulioen:

Daer hi uter capellen quam

Si lipen hem op harde gram

Met getrecten swerden beide gader;

4870Maer God die hemelsce vader

34 Bescermde soe den goeden man,

Al dat si op hem slogen dan,

Ne deerde hem clein no groet,

(Nochtan was hi al bloet

4875In sinen clederen vor hen lieden)

Want hare slage mochten niet dieden

Meer dan een man sloge slage

Op een haenbelt dat vor hem lage.

Si slogen ende oec staken

4880Dat haer swaerde te stucken braken,

Nochtan mochtsine niet doen bloeden,

Doe begonsten si verwoeden,

Ende si seiden si soudene sciere

Daer verbernen in enen viere;

4885Ende ontstaken een vier dare,

Ende daden hem af die hare.

Ende als hi naect vor hen was

Hi scaemde hem sere das,

Ende bat om een cleet, daer hi mede

4890Decken mochte sine lede,

Dat sine nine sagen scamelike.

Si antwerden hem wredelike:

Hine soude vort an te genen dagen

No weder linen no wllen dragen.

4895Ende hi sprac al lachende sciere:

“Waendi mi doden met desen vire?”

“Gi sijt ember doet,” seiden si sere.

Hi seide doe: “Gebiedet onse here

Dat ic sterve, hets wel di wille mijn;

4900Ende salic sterven, het sal mer sijn

Bi sinen wille dan bi anderen saken.

Dit vier dat gi hier doet maken

Ne hevet niet sulke cracht over mi,

Datter een haer af besinget si.

4905Ende dese werelt en hevet inne

Geen linen dat es soe dinne,

Al haddict gedaen ane nu hier,

Ende gingicker mede in dit vier,

Het ne soude niet argeren dan.”

4910Si hildent over favele daer an,

Ende die ene seide daer nare:

Hi soude proven oft waer ware.

Hi dede hem sijn hemde an doe

Ende warpene int vier daer toe.

4915Ende alse dat vier utginc si vonden

Den goeden man doet tien stonden,

Ende sijn vleesch gans ende claer,

Alse gijt vor u moget sien daer;

Ende dat hemde en es anders niet

4920Gearget dan gijt vor u siet.

Si worden sere vervaerd van dien,

Tirst dat si dat hadden gesien,

Ende brachtene in dese plaetse daer nare,

Ende met heme sine hare.

4925Hierbi mogestu seker sijn des,

Dat dese man behouden es,”

Hi keerde met tempeeste weder

Ende velde grote bome neder.

Doe was blide die goede man

4930Ende sprac aldus Lancelote an:

“Nu heeft onse here, sonder waen,

Hier scone miracule gedaen

An desen man, daer ic af ere

Besorget was harde sere,

4935Dat hi in hoeftsonden doet ware.”

Lanceloet seide tot hem daer nare:

“Wie was die jegen u sprac nu?

In sagene niet, secgic u,

Maer sine tale hordic, die was

4940Soe vreesselijc, dat mi dochte das,

Dat dine daer spreken hoerde

Hem mochte ververen vanden worde.”

Die goede man seide: “Live here,

Nieman en es tontsine mere

4945Dan hi, want hi es die gone,

Die quaet te radene es gewone,

Dattie sinen raet wille kisen

Ziele ende lijf mach verlisen.”

Doe wiste Lanceloet wel wat was.

4950Doe bat die goede man Lancelote das,

Dat hi hem den doden lichame

Hulpe wachten na dat es betame,

Ende hi met hem bleve al dare

Tot dat hi ter eerden gedaen ware,

4955”Ic doet gerne,” antwerde hi.

“Ende dat God hier dede comen mi,

Des benic utermaten blide.”

Ende hi ontwapende hem tien tide

Ende ginc sitten biden goeden man,

4960Die hem aldus daer sprac an:

“En sidi niet Lanceloet?” “Jaic, here.”

“Wat soecti dan gewapent dus sere?”

“Ic soeke die aventure nu

Van den heilegen grale, secgic u.”

4965”Gi moget u des soekens bewinden,

Maer gi sijt gefalgirt int vinden,

Want het quam vor u ende nochtan

Haddi de macht niet dat gijt saget an

Niet te meer dan gesien can

4970Een swere vor sijn ogen een blint man.

[Niet] bedie het hebben te vele stonden

Liede gelegen in hoeftsonden

Langen tijt, sijt seker des,

Die onse here, die gewarech licht es,

4975Weder riep alsi hem kinnen

Int herte hem selven ende minnen,

Onse here nes niet traech, ne mare

Gewillech tontfane den sondare,

Alsi hem hevet alsoe berect

4980Dat hi met herten an hem trect

Oft met gepinse, oft dattie gone

Hem goede gewerke set te done:

Onse here comt te hem ter vart,

Ende vint hi die herberge beward

4985Ende suver van sonden, alsoe

Hi sculdech es te sine embertoe,

Onse here vart inden gonen

Te hans herbergen ende wonen.

Dit,” seide die goede man saen,

4990”Lanceloet, dit doe ic di verstaen

Om dijn leven, dattu in sonden

Gelegen heves tallen stonden

Sint dattu in dordine ginges,

Dattu ridderscaps ontfinges.

4995In di waren geherberget naturlike

Alle dogeden gemeinlike;

In weet niet wie van desen

Dine gelike mochte wesen;

Du hads in di geheellike

5000Caritate soe naturlike,

Hadstu gehad al die rijcheden

Die al die werelt hevet heden,

Du hads wel lude ofte stille

Dorren geven om dijns sceppers wille.

5005Die heilegeest was ontsteken in di

Soe, dattu waers al gewellich daer bi

Dattu wel wils orbaren

Die dogeden die in di waren

Dusdaen waerstu, ende dus geraect

5010Eer du riddere waers gemaect.

Daerna, alse die viant sach

Die grote doget die an di lach,

Ende alle ertsce dogeden vant

In di, hi pinsde doe te hant,

5015Het soude hem sere vromen

Mochte hi enechsins comen

Dat hi di mochte bi enegen saken

Quite van desen dogeden maken;

Ende pensde alsoe houde,

5020Dat hi di eer bringen soude

35 Te valle bi wive, in hoeftsonden,

Dan el iweren met te dien stonden;

Onse irste vader, als wi lesen mogen,

Was biden wive bedrogen;

5025So was die coninc Salemon toe,

Di was die vroetste di levede doe;

Soe was die starke Samson,

Ende die sconc Absalon,

Waren alle bi wiven bedrogen,

5030Dattie jeesten wel togen.

Dus trac die viant bi sinne

In Genoevren, der coninginne,

Ende hi porretse oec daertoe,

Dat si gerne op di sach doe;

5035Ende alstu des wards geware,

Du penses weder om hare,

Soe dat te hant di viant di scoet

Met sinen scichte daer hi di vant bloet,

Soe dat hi di vallen dede

5040Inden wech der onsuverhede,

Daer men beide bi verliset,

Ziele ende lijf, daer menne kiset.

Alse dit was nam di te hant

Al dine sinne die viant,

5045Ende du penses in di selven ter vard,

Dattu niweren toe waers ward,

Dune hads dinen wille van hare,

Die soe scone was ende oppenbare.

Alse die viant hadde verstaen

5050Dattu hoeftsonden hads gedaen

Met gepense ende met wille,

Doe quam hi al binnen der sille

Ende voer algeel in di,

Daer du onsen here verloes bi,

5055Die di lange hadde gevoet

Ende in dogeden behoet;

Ende du hads te hoefde bracht wale

Die avonture vanden grale,

Dune waers niet al blint comen

5060Vorden here die wi dicke nomen,

Maer du soutstene gewaerlike

Gesien hebben oppenbaerlike.

Dit hebbic di geseit bedi

Om dat ic so drove ben dor di,

5065Dattu best geonnert soe sere

Waer du comes embermere;

Niet bedi dune heves, sonder waen,

Niet soe vele gedoelt no mesdaen,

Wiltu van dinen mesdaden

5070Met goeder herten bidden genaden

Dengene, die di verheven

Soe hoge hadde in dit leven,

Dat hi di makede sinen seriant,

Dune sout genade vinden thant;

5075Maer ne doestut niet lude no stille,

Met goeder herten, met goeden wille,

Ic en rade niet dattu

In die queste vorder vars nu,

Om dattie queste nine es

5080Van ertschen dingen, sijt gewes,

Maer van hemelscen, sonder waen;

Ende die besondecht daer in wilt gaen,

Sine doen gene besechede

Dan sire an doen dulhede,

5085Ja, achter lande harentare.”

Die goede man sweech daer nare

Ende sach op Lancelote, die doe

Soe sere weende embertoe,

Als oft hi die doet vor hem sage.

5090Dit mindi sere in dien dage.

Ende hi vrachden alsoe saen

Oft hi iet te biechten es gegaen

Sider dat hi in die queste vel?

Hi seide: jahi; ende alsoe wel

5095Al sijn wesen daer ter stede

Verteldi hem daer oec mede.

Di goede man seide: “Versaecht u niet;

Es dat sake dat onse here siet

Dattu sijns soe vele roecs,

5100Dattune met goeder herten soecs,

Hi sal sine gratie sinden di,

Ende van di maken sinen tempel daer bi

Dattu sine herberge suls wesen,

Ende in di herbergen tot desen.”

5105Si gingen onder hen tween eten doe

Ende daerna slapen alsoe.

Sander dages alsi met weerden

Den doden hadden gedaen ter eerden

Doe werd hi geware das,

5110Dat Lanceloet gewapent was.

Hi seide: “Lanceloet, ic bevele u

In rechter penitentien nu,

Dat gi an doet ende draget an

Dese hare vanden goeden man:

5115Daer sal u al goet ave gescien,

Bedie gine sult binnen dien

Dat gise an draget te gere stonde

Doen en gerehande hoeftsonde,

Ende gi moget scire bi desen

5120Tallen tide versekert wesen.

En et geen vleesch, no drinct wijn

Binnen dat gi in die queste sult sijn,

Ende hort elker dagelike

Ons heren dienst oetmodelike

5125In allen steden daer gi sijt,

Als gi daer af moget hebben tijt.”

Lanceloet ontfinc te doene tien stonden

In penetensien van sinen sonden;

Ende hi dede die scarpe hare an,

5130Ende sine cleder daer boven nochtan,

Ende wapende hem al boven daer,

Ende nam orlof anden man daer naer,

Die Lancelote bat wel sere

Om wel te done vort mere,

5135Ende dat hi boven alle sake

Elke weke biechte sprake.

Dus reet hi ten bosche waerd,

Ende gemoette in sine vaerd

Ene joncfrouwe, die gereden quam

5140Op een part. Als sine vernam

Seit si: “Riddere, waer vaerdi?”

“In weet werward,” antwerde hi,

“Sonder daer mi daventure

Sinden sal, dart mi gebure

5145Te vindene dat ic soeke embertoe.”

“Ic weet wel wat gi soect,” seitsoe;

“Bedie gi waerter vor desen tijt

Narre dan gire nu sijt,

Ende gi sijtter narre nu

5150Dan gi noit waerd eer, secgic u,

Mogedi u houden, sonder waen,

Alsoe alse gi nu hebt gedaen.”

“Live joncfrouwe,” antwerde hi,

“Die twee dinge die gi segt mi

5155Donken mi contrarie wesen.”

“En roeke u niet van desen:

Gi sulse noch oppenbare sien.

In secge u nemmeer van dien,

Want gi sult hier na wel verstaen

5160Wat ic hebbe geseit, sonder waen.”

Lanceloet vragede doe hare

Oft daer iweren enech huus ware,

Daer hi herbergen mochte doe?

Daer ne ware geen, seit si doe;

5165”Maer gi sulter vinden morgijn

Sulke alse uwe bedorfte sal sijn,

Ende selet raet vinden dan

Van dien daer gi nu twifelt an.”

Hi sciet vander joncfrouwen te hant

5170Ende voer daer hi ene cruce vant

36 Ten ingange van .ij. wegesceden.

Ende hi beette daer ter steden

Om dat hi wilde bliven daer.

Hi dede sijn gereide af daer naer

5175Ende ontbant sinen helm na dien

Ende knielde over sine knien,

Ende hi bat oetmodelike

Onsen here van hemelrike,

Dat hine vort tallen stonden

5180Behoede van te vallen in sonden.

Alse sine bedinge was gedaen

Leidi sijn hoeft op enen steen saen.

Hi sliep te hant, alse die was doe

Moede van pinen ende van vasten toe.

5185Ende hem dochte daer hi in slape lach,

Dat hi enen libaert vor hem comen sach

Met sterren beringet scone,

Op sijn hoeft ene goudine crone;

Ende met hem quamen .vij. coninge

5190Ende twee ridders inden ringe.

Si anebeetden dat cruce doe

Ende dadenre hare bedinge toe.

Si saten daer neder, ende altehanden

Hiven si op daer hare handen

5195Ende baden genade oetmodelike

Den here van hemelrike;

Ende si seiden allegader:

“Gebenedijt here, live vader,

Wi bidden dat gi ons comt besien

VII.

Hoe Lancelot kwam tot een heremiet, de kastijding en hoe hij het habijt ontving.

Nu zegt het avontuur sage

Dat die goede man drie dagen

4615 Lancelot met hem liet wezen,

En vermaande hem bij deze

Goed te doen, en zei hem bloot:

“Dat zeg ik u wel, heer Lancelot,

Dat het om niet is dat ge vaart

4620 In het verhaal, ge begeert

U te hoeden van hoofdzonden,

En uw hart in alle stonden

Te trekken van de weelderigheden

En van de wereldse onzuiverheden;

4625 Omdat ge weet wel, zonder waan,

Dat u het niet bijstaan mag

Het ridderschap van dit verhaal,

Zonder de hulp van de Heilige Geest,

Die met u moet zijn te alle uren,

4630 Zal ge vinden die avonturen,

Dat dit verhaal was bestaan,

Dat was weet wel, al zonder waan,

Om te weten van de Graal iets,

Van het wonder dat er van is geschied,

4635 Dat Onze Heer beloofd heeft

De beste ridder die leeft,

En de waarachtigste, die zal

Van deugden belijden overal,

En van ridderschap mede,

4640 Waar hij komt, in elke plaats,

Allen die voor hem zijn geweest,

En die komen zullen na deze.

Ge zag het in Pinksterdag dat,

Dat hij in de vreselijke zetel zat,

4645 Daar nooit niemand in zat voordien,

Hij moest er van misgaan:

Dit is de grote luipaard, die zal

Binnen zijn lijf gaan vooral

Dat aardse ridderschap, zonder waan.

4650 En als hij het al zal hebben gedaan

Zal hij verlaten dit aardse habijt

En zal varen na die tijd

Met het ridderschap van hemelrijk:

Aldus voorzegde Merlijn, of diergelijke.

4655 Niet omdat hij is geheel dapper

In hem en grote dapperheid,

Meer dan in een andere man,

Viel hij in hoofdzonden nochtans,

Zo zou hij in dit verhaal niet mogen

4660 Nimmer dan een ridder gedogen.

De dienst daar gij in bent, die het goed beziet,

Hij behoort tot de aardse dingen niet,

Maar tot de hemelse; en bij die

Mag ge wel merken en bezien,

4665 Die tot deze dienst wil bestaan

En volmaakt daarin gaan,

Hij moet zich eerst zuiver maken

Van alle aardse zaken.

Dan mag hij dit verhaal grijpen aan.

4670 Is hij van zwak geloof dan,

Dat hij bij kracht waant te doen meer

Dan bij gratie van Onze Heer,

Weet wel, dat hij met weinig eer

Van de kwestie weer zal keren.”

4675 Lancelot bekwam wel die woorden,

Die hij van de goede man hoorde,

En hield het voor goed daarnaar,

Dat hem Onze Heer had gebracht daar,

En hoopte dat hij van deze

4680 Al zijn lijf te beter zou wezen.

Op de vijfde dag, toen hij had gehoord

Mis, kwam hij geheel gewapend voort,

En bad de goede man zeer,

Dat hij voor hem bad Onze Heer,

4685 Dat hij hem niet liet neer

In de zonden vallen weer.

En hij scheidde van hem ter vaart

En reed te bos waart.

Hij ontmoette een knaap daarnaar,

4690 Die hem vroeg wie hij was?

Hij antwoordde: “Ik ben Lancelot.”

“Ik zoek u klein of groet.”

Zei de knaap, “want gij bent

De kwaadste ridder die leeft nu ter tijd.”

4695 “Wat weet jij?” zei toen Lancelot.

Hij zei: “Ik weet wel al bloot,

Ge bent diegene die stil lag

Daar ge de Heilige Graal komen zag,

Daar het openbaar mirakels deed;

4700 Ge ging niet van de plaats,

Niet meer dan of daar

Een minstreel gekomen waar.”

“Vertrouw, ik zag het,” zei hij,

“En ik verroerde niet mij;

4705 Dat is me leed, dat me is geschied.”

De knaap zei: “Mij verwondert het niet,

Omdat ge wel getuigde daaraan

Dat ge toen werd geen goede man,

Nog waarachtige ridder waar;

4710 Maar dat ge toen een vijand was.

En omdat ge hem min of meer

Dan u zelf deed geen eer,

Zo verwondert me dan niet,

Of er u schande van geschiedt.

4715 Kwade gefaalde ridder, van deze

Zo mag ge erg droevig wezen,

Zo gij, die men hield duidelijk

Voor de beste ridder van aardrijk,

Voor de kwaadste gehouden bent,

4720 Die men nu weet nu ter tijd.”

33 Hij wist niet wat daar te zeggen toe,

Want hij zich schuldig bekende toen

Van alles dat die knaap zei daar.

Lancelot zei tot hem daarnaar:

4725 U zal zeggen al uw wil,

En ik zal horen en zwijgen stil,

Want een ridder niet schuldig is

Te verbolgen, zij het zeker dit,

Om de taal, die knapen mogen brengen voort,

4730 Hij zei een geheel dorps woord.”

De knaap antwoordde: “Ge bent

Te horen gekomen nu ter tijd:

Wel zo bent u betoverd van haar,

Die u hebt lief min of meer;

4735 Ge hebt alle aardse eer

Om haar verloren nu meer,

En bent daartoe gekomen, zonder waan,

Dat ge alle schande moet ontvangen.”

Lancelot antwoordde niet tot deze,

4740 Want hij wilde wel dood wezen.

De knaap scheidde van hem al daar,

En Lancelot voer weg wenend daarnaar

En biddend zeer Onze Heer,

Dat hij hem begeleidde voort meer

4745 In plaatsen daar hem goeds van kwam

Beide ter ziel en ter lichaam.

Hij ziet dat hij heeft, zonder waan,

Tegen God zo veel misdaan,

Doet niet de genade van Onze Heer,

4750 Hij verbetert het nimmermeer.

Omtrent middag werd hij gewaar

Een hermitage, en hij voer daar.

Hij steeg af en ging er in gelijk.

Toen hij bij de ingang kwam hij vond

4755 Een man van religie,

Zittend in wel droevige doen,

En wenend erg zeer,

En zei: “Ay God, lieve Heer,

Waarom heb ge dit gedoogd nu

4760 Van diegene die zo lang diende u”

Lancelot begroette de goede man,

En hij sprak hem aldus aan:

“God behoudt u,” zei hij, “lieve heer.”

“Dus heb ik nu nodig zeer,”

4765 Antwoordde de goede man hem;

“Omdat hij het niet doet ik ben

In vrees dat me de vijand zal

Gelijk tot hem trekken al.

God verlost u van uw zonden,

4770 Daar ge nu in bent; want ge nu ter stonden

Bent in gevaren, dat is me leed,

Dan enige ridder die ik nu weet.”

Hij ging beter naar binnen, en hij zag

Waar een oude man dood voor hem lag,

4775 Die een wit klein hemd had aan.

En daar lag bij de dode man

Een scherp habijt, en Lancelot

Vroeg hoe die man was dood?

“Ik weet het niet,” antwoordde hij,

4780 “Maar hij is niet, lijkt mij,

Naar zijn orde gebod,

Nog naar Onze Heer God;

Want hij niet heden de dag

In zo’n habijt sterven mag,

4785 Hij heeft om enige onmatigheid

Zijn orde nu verlaten;

En ik ben in vrees dit,

Dat het bij de vijand gebeurd is,

Die hem te schertsen heeft gedreven

4790 En genomen dus zijn leven.

En het is grote schade van deze,

Omdat hij heeft geweest

In Onze Heer zijn dienst 30 jaar.”

Lancelot zei tot hem daarnaar:

4795 “Hier mag men grote schade horen,

Dat hij die dienst heeft verloren,

En dat hem in zulke oudheden

De vijand hem zo ten onder deed.”

Toen ging die man en nam

4800 Een stola en een boek en kwam

In de kapel, en gelijk

Begon hij te bezweren de vijand,

Die groot en ijselijk daar kwam dan,

Er had geen man

4805 Zo verstandig in de wereld geweest,

Hij was bang geweest van deze.

De vijand zei: “Wat wil u?

U heeft me zeer vermoeid nu.”

“Ik wil dat u me zegt,” zei hij,

4810 “Hoe dat mijn gezel nu dood is,

En of de ziel behouden is

Of verloren, bericht me dit.”

Toen gaf hem antwoord de vijand

Met ijselijke woorden gelijk:

4815 “Hij is behouden.” En toen zei

De goede man al zonder wachten:

“k meen dat u me beliegt van deze,

Omdat het niet mag wezen

Bij onze orde, dat zo’n man

4820 Linnen hemd mag hebben aan;

En die het draagt, zonder waan,

Breekt zijn orde daarmee gelijk;

En als zijn orde breekt een man,

En hij daarin sterft dan,

4825 Hij sterft niet goed, lijkt mij.”

“U weet dat wel,” antwoordde hij,

“Dat diegene die hier ligt dood

Edele man was, en van geslacht groot;

En de graaf van de Vale,

4830 Die u ook kent wel,

Hij begon te ene tijd

Op een van zijn neven te strijden,

Die Aggarans geheten was;

En toen Aggarans gewaar werd dat,

4835 Dat hij ten onder moest gaan

Van de strijd, hij bad alzo samen

Zijn oom, die hier ligt dood,

En toonde hem zo zijn nood,

Dat die oom gelijk om dit ding

4840 Uit zijn hermitage ging

Om met de neef te gaan

En hem bij te staan

In de oorlog tegen de graaf dan,

En nam de wapens weer aan,

4845 En deed het zo goed, zonder waan,

In die strijd, zodat werd gevangen

Die graaf op de derde dagreis,

Daar die zo toe gesproken werd,

Dat er vrede gemaakt was af,

4850 En de graaf zekerheid gaf,

Dat hij nimmermeer voortaan

Oorlogen zou de goede man.

Die goede man keerde weer gelijk

Daar hij zijn hermitage vond,

4855 En ging dienen Onze Heer,

Zoals hij had gedaan eer.

En de graaf, die bij hem was

Ten onder gedaan, zoals ik het las,

Had twee neven, die hij bad

4860 Op de goede man te wreken dat.

Ze kwamen hier en ze vonden

In het geheim van de mis ter stonden

De goede man, al zonder waan,

Die ze op dat punt niet durfden te slaan;

4865 En ze sloegen hem om dit doen

Hiervoor in dit paviljoen:

Daar hij uit de kapel kwam

Ze liepen hem op erg gram

Met getrokken zwaarden beide tezamen;

4870 Maar God de hemelse vader

34 Beschermde zo de goede man,

Alles dat ze op hem sloegen dan,

Niets deerde hem klein of groot,

(Nochtans was hij al bloot

4875 In zijn klederen voor hen lieden)

Want hun slagen mochten niets betekenen

Meer dan een man sloeg slagen

Op een aambeeld dat voor hem lag.

Ze sloegen en ook staken

4880 Zodat hun zwaarden in stukken braken,

Nochtans mochten ze hem niet laten bloeden,

Toen begonnen ze te verwoeden,

En ze zeiden ze zouden hem snel

Daar verbranden in een vuur;

4885 En ontstaken een vuur daar,

En deden hem af het habijt.

En toen hij naakt voor hen was

Hij schaamde zich zeer dat,

En bad om een kleed, daar hij mede

4890 Bedekken mocht zijn leden,

Dat ze hem zagen zo beschaamd.

Ze antwoorden hem wreed:

Hij zou voortaan te geen dagen

Nog weer linnen willen dragen.

4895 En hij sprak al lachend snel:

“Waande ge me te doden met dit vuur?”

“Ge bent immer dood,” zeiden ze zeer.

Hij zei toen: “Gebiedt Onze Heer

Dat ik sterf, het is wel de wil van min;

4900 En zal ik sterven, het zal meer zijn

Bij zijn wil dan bij andere zaken.

Dit vuur dat ge hier laat maken

Heeft niet zo’n kracht over mij,

Dat er een haar van verzengt zij.

4905 En deze wereld heeft in

Geen linnen dat is zo dun,

Al had ik het aangedaan nu hier,

En ging ik er mee in dit vuur,

Het zou niet verergeren dan.”

4910 Ze hielden het voor een fabel daaraan,

En de ene zei daarnaar:

Hij zou beproeven of het was waar.

Hij liet hem zijn hemd aan doen

En wierp hem in het vuur daartoe.

4915 En toen dat vuur uitging ze vonden

De goede man dood te die stonden,

En zijn vlees gans en helder,

Zoals ge het voor u mag zien daar;

En dat hemd is anders niet

4920 Verergerd dan gij het voor u ziet.

Ze werden zeer bang van die,

Ten eerste dat ze dat hadden gezien,

Brachten hem in deze plaats daarnaar,

En met hem zijn habijt.

4925 Hierbij mag u zeker zijn dit,

Dat deze man behouden is,”

Hij keerde met tempeest weer

En velde grote bomen neer.

Toen was blijde die goede man

4930 En sprak aldus Lancelot aan:

“Nu heeft Onze Heer, zonder waan,

Hier schone mirakels gedaan

Aan deze man, daar ik van eerder

Bezorgd was erg zeer,

4935 Dat hij in hoofdzonden dood was.”

Lancelot zei tot hem daarnaar:

“Wie was die tegen u sprak nu?

Ik zag hem niet, zeg ik u,

Maar zijn taal hoorde ik, die was

4940 Zo vreselijk, dat ik dacht dat,

Dat die daar van spreken hoorde

Hij mocht bang worden van die woorden.”

De goede man zei: “Lieve heer,

Niemand is te ontzien meer

4945 Dan hij, want hij is diegene,

Die kwaad te aanraden is gewoon,

Dat die zijn raad wil kiezen

Ziel en lijf mag verliezen.”

Toen wist Lancelot wel wie dat was.

4950 Toen bad de goede man Lancelot das,

Dat hij hem het dode lichaam

Hielp daarnaar dat is betamelijk

En hij met hem bleef al daar

Totdat hij ter aarde gedaan was,

4955 “Ik doe het graag,” antwoordde hij.

“En dat God hier liet komen mij,

Dus ben ik uitermate blijde.”

En hij ontwapende hem te die tijde

En ging zitten bij de goede man,

4960 Die hem aldus daar sprak aan:

“Bent ge niet Lancelot?” “Ja ik, heer.”

“Wat zoekt ge dan gewapend dus zeer?”

“Ik zoek het avontuur nu

Van de Heilige Graal, zeg ik u.”

4965 “Ge mag u zoeken te ondernemen,

Maar ge bent gefaald in het vinden,

Want het kwam voor u en nochtans

Had ge de macht niet dat gij het zag aan

Niet meer dan zien kan

4970 Een zweer voor zijn ogen een blinde man.

Niet omdat er in te vele stonden

Lieden gelegen hebben in hoofdzonden

Lange tijd, zij het zeker dit,

Die Onze Heer, die waarachtig is,

4975 Terug riep als ze hem kennen

In het hart zichzelf en beminnen,

Onze Heer is niet traag, nee maar

Gewillig te ontvangen de zondaren,

Als hij hem alzo heeft bereikt

4980 Dat hij met het hart aan hem trekt

Of met gepeins, of dat diegene

Hem tot goede werken zet te doen:

Onze Heer komt tot hem ter vaart,

En vindt hij die herberg beschermt

4985 En zuiver van zonden, alzo

Hij moet zijn immer toe,

Onze Heer vaart in diegenen

Gelijk herbergen en wonen.

Dit,” zei de goede man gelijk,

4990 “Lancelot, dit laat ik je verstaan

Om uw leven, dat u in zonden

Gelegen heeften te alle stonden

Sinds dat u in de orde ging,

Dat u ridderschap ontving.

4995 In u waren geherbergd natuurlijk

Alle deugden algemeen;

Ik weet niet wie van deze

Uw gelijke mocht wezen;

U had het in u geheel

5000 Naastenliefde zo natuurlijk,

Had u gehad al die rijkheden

Die de hele wereld heeft heden,

U had het wel luid of stil

Durven geven om uw scheppers wil.

5005 De Heilige Geest was ontstoken in u

Zo, dat u was geheel gewillig daarbij

Zodat u wel wil gebruiken

De deugden die er in u waren

Dusdanig was u, en aldus geraakt

5010 Eer u ridder werd gemaakt.

Daarna, toen de vijand zag

De grote deugd die aan u lag,

En alle aardse deugden vond

In u, hij peinsde toen gelijk,

5015 Het zou hem zeer bekomen

Mocht hij enigszins komen

Dat hij u mocht bij enige zaken

Kwijt van deze deugden maken;

En peinsde alzo te houden,

5020 Dat hij dat eerder brengen zou

35 Te vallen bij vrouwen, in hoofdzonden,

Dan elders ergens mee te die stonden;

Onze eerste vader, zoals we lezen mogen,

Was door een vrouw bedrogen;

5025 Zo was koning Salomon toen,

Die was die verstandigste die leefde toen;

Zo was die sterke Samson,

En de schone Absalon,

Waren allen door vrouwen bedrogen,

5030 Dat de verhalen wel getuigen.

Dus trok de vijand bij zinnen

In Jenover, de koningin,

En hij porde haar ook daartoe,

Dat ze graag op u zag toe;

5035 En toen u dat werd gewaar,

U peinsde weer om haar,

Zodat gelijk de vijand u schoot

Met zijn schicht daar hij u vond bloot,

Zodat hij u vallen deed

5040 In de weg der onzuiverheden,

Daar men beide bij verliest,

Ziel en lijf, daar men kiest.

Toen dit was nam u gelijk

Al uw geest de vijand,

5045 En u peinsde in u zelf ter vaart,

Dat u nergens toe was waard,

U had uw wil van haar,

Die zo schoon was en openbaar.

Toen de vijand had verstaan

5050 Dat u hoofdzonden had gedaan

Met gepeins en met wil,

Toen kwam hij geheel binnen de ziel

En voer al geheel in u,

Daar u Onze Heer verloor bij,

5055 Die u lang had gevoed

En in deugden behoed;

En u had te hoofde gebracht wel

De avonturen van de Graal,

U was niet geheel verblind gekomen

5060 Voor de heer die we vaak noemen,

Maar u zou hem waarlijk

Gezien hebben openbaar.

Dit heb ik u gezegd bij die

Omdat ik zo droevig ben door u,

5065 Zodat u kreeg oneer zo zeer

Waar u komt immermeer;

Niet omdat u heeft, zonder waan,

Niet zoveel gedoold of misdaan,

Wil u van uw misdaden

5070 Met goed hart bidden genaden

Diegene, die u verheven

Zo hoog had in dit leven,

Dat hij u maakte zijn bediende,

U zou genade vinden gelijk;

5075 Maar ge doet het niet luid nog stil,

Met goed hart, met goede wil,

Ik raad niet aan dat u

In het verhaal verder vaart nu,

Omdat het verhaal niet is

5080 Van aardse dingen, zij het gewis,

Maar van hemelse, zonder waan;

En die bezondigt daarin wil gaan,

Ze doen geen bezigheden

Dan ze er aan doen dolheden,

5085 Ja, in achter land hier en daar”

De goede man zweeg daarnaar

En zag op Lancelot, die toen

Zo zeer weende immer toe,

Alsof hij de dood voor hem zag.

5090 Dit meende hij zeer in die dagen.

En hij vroeg hem alzo gelijk

Of hij iets te biechten is gegaan

Sinds dat hij in dat verhaal viel?

Hij zei: ja hij; en alzo wel

5095 Al zijn wezen daar ter plaatse

Vertelde hij hem daar ook mede.

De goede man zei: “Wees niet bang;

Is het zaak dat Onze Heer ziet

Dat u hem zoveel aangaat,

5100 Dat u hem met goede harten zoekt,

Hij zal zijn gratie zenden u,

En van u maken zijn tempel daarbij

Zodat u zijn herberg zal wezen,

En in u herbergen te dezen.”

5105 Ze gingen met hen twee eten toen

En daarna slapen alzo.

De volgende dag toen ze met waarde

De dode hadden gedaan ter aarde

Toen werd hij gewaar dat,

5110 Dat Lancelot gewapend was.

Hij zei: “Lancelot, ik beveel u

In echte penitentie nu,

Dat ge aan doet en draagt aan

Dit habijt van de goede man:

5115 Daar zal u al goeds van geschieden,

Omdat ge zal binnen dien

Dat ge het aandraagt te die stonde

Doen geen hoofdzonde,

En ge mag snel bij deze

5120 Te alle tijden verzekerd wezen.

Eet geen vlees, en drink geen wijn

Binnen dat ge in het verhaal zal zijn,

En hoor elke dag

Onze Heren dienst ootmoedig

5125 In alle plaatsen daar ge bent,

Als ge daarvan mag hebben de tijd.”

Lancelot ontving te doen te die stonden

Penitentie van zijn zonden;

En hij deed dat scherpe habijt aan,

5130 En zijn klederen daar boven nochtans,

En wapende hem geheel boven daar,

En nam verlof aan de man daarnaar,

Die Lancelot bad wel zeer

Om goed te doen voort meer,

5135 En dat hij boven alle zaken

Elke week biecht sprak.

Dus reed hij te bos waart,

En ontmoette in zijn vaart

Een jonkvrouw, die gereden kwam

5140 Op een paard. Toen ze hem vernam

Zei ze: “Ridder, waarheen ga jij?”

“Ik weet niet waarheen,” antwoordde hij,

“Uitgezonderd daar me het avontuur

Zenden zal, daar het me gebeurt

5145 Te vinden dat ik zoek immer toe.”

“Ik weet wel wat ge zoekt,” zei ze zo;

“Omdat ge was er voor deze tijd

Naarder dan ge er nu bent,

En ge bent er naarder nu

5150 Dan ge nooit was eerder, zeg ik u,

Mag ge u houden, zonder waan,

Zoals ge nu hebt gedaan.”

“Lieve jonkvrouw,” antwoordde hij,

“Die twee dingen die ge zegt mij

5155 Lijken me tegengesteld te wezen.”

“Het kan u niet schelen niet van dezen:

Ge zal ze nog openbaar zien.

Ik zeg het u nimmermeer van die,

Want ge zal het hierna wel verstaan

5160 Wat ik heb gezegd, zonder waan.”

Lancelot vroeg toen haar

Of daar ergens enig huis was,

Daar hij herbergen mocht toen?

Daar is er geen, zei ze toen;

5165 “Maar ge zal er vinden morgen

Zulke zoals tot uw behoefte zal zijn,

En zal er raad vinden dan

Van die daar ge nu twijfelt aan.”

Hij scheidde van de jonkvrouw gelijk

5170 En voer daar hij een kruis vond

36 Bij de ingang van 2 wegscheidingen.

En hij bad daar ter plaatse

Omdat hij wilde blijven daar.

Hij deed zijn zadel af daarnaar

5175 En ontbond zijn helm na dien

En knielde op zijn knieën,

En hij bad ootmoedig

Onze Heer van hemelrijk,

Zodat hij hem voort te alle stonden

5180 Behoedt van te vallen in zonden.

Toen zijn bidden was gedaan

Legde hij zijn hoofd op een steen gelijk.

Hij sliep gelijk, zoals die was toen

Moe van pijnen en van vasten toe.

5185 En hij dacht daar hij in slaap lag,

Dat hij een luipaard voor hem komen zag

Met sterren omringt mooi,

Op zijn hoofd een gouden kroon;

En met hem kwamen 7 koningen

5190 En twee ridders in de ring.

Ze aanbeden dat kruis toen

En deden er hun bidden toe.

Ze zaten daar neer, en gelijk

Hieven ze op daar hun handen

5195 En baden genade ootmoedig

De Heer van hemelrijk;

En ze zeiden allen tezamen:

“Gebenedijd heer, lieve vader,

We bidden dat ge ons komt bezien

5200Ende geeft ons elkerlijc na dien

Dat hi verdient hevet jegen u;

Ende doet ons in die herberge nu,

Daer wi te sine geren soe.”

Ende si saten neder doe.

5205Doe sach Lanceloet den hemel ontaen,

Ende enen man daer ute gaen,

Die in sijn geselscap hadde daer

Vele ingele ende brachtese naer

Tote henlieden daer beneden,

5210Ende benedietse daer ter steden,

Ende seide tot hen lieden: “Gi sijt

Getrouwe kimpen nu ter tijt:

Mine herberge es gereet u:

Vard ter vard in di bliscap nu,

5215Die u niet en sal falgiren.”

Doe sprac hi in deser maniren

Den oudsten van den .ij. ridders toe,

Die goede man, ende seide doe:

“Vlie van mi; want ic hebt al

5220Verloren dat ic di beval.

Du sals mi minen scat keren,

Oft neen, ic sal di onteren.”

Alse die riddere dat hadde gehort

Hi bat drovelijc genade vort;

5225Entie goede man seide: “Hore mi.

Wiltu, noch salic minnen di,

Ende wilstu, ic saldi haten.”

Mettien heeft hine gelaten

Ende sprac ten jongen riddere ter vaerd,

5230Dien hi verwandelde in enen libaerd,

Ende vlogele gaf hi hem toe,

Ende seide dat hi vligen mochte doe,

Soe dat sine vlederike

Soe groet worden haestelike,

5235Datter met bedect wesen mochte

Alle die werelt, alse hem dochte.

Als hi hadde gevlogen daer mede

Soe vele, dat wonderlijchede

Alder werelt dochte wesen,

5240Hi vloech in di wolken na desen,

Ende die hemel ontede daer

Ende hi vloger in daer naer.

Alse Lanceloet den dach hadde gesien

Hi beval hem onsen here na dien

5245Ende seide daer doreoetmoedelike:

“Ic danke u, here van hemelrike,

Dat gi mi hebt verloest van die Scanden, die mi hadden moten gescien,

En hadde gesijn u genadechede;

5250Ende ic bidde u, here, mede,

Dat gi mi vort wilt geleden

Ende vanden goeden wege niet laet sceden.”

Hi dede sine wapene an

Ende sat op ende voer van dan.

5255Hi reet onlange ende hi vernam

Enen riddere, die jegen hem quam,

Wies wapine hi hadde gedragen.

Hi seide heme al sonder vragen:

“Hoetti jegen mi, Lanceloet.”

5260Hi liep op hem met haesten groet

Ende stac daer al dore gerede

Den scilt enten halsberch mede;

Ende Lanceloet stakene soe weder,

Dat hi viel ter eerden neder.

5265Ende hi nam sijn paert ende bant

An enen boem al daer te hant,

Dattie riddere vinden mochte,

Waer dat sake dat hijt sochte.

Ende Lanceloet sciet van danen doe,

5270Ende reet wech toter nacht toe,

Soe dat hi opten avont quam

Daer hi ene herberge vernam,

Ende ene hermitage dan,

Ende daer hi staende sach enen man,

5275Dine herbergede ende vragedem vort

Oft hi vesperen hadde gehort?

Hi seide hine hadde van dien

Dage man no wijf gesien,

Sonder dat hi enen riddere vernam,

5280Die des dages in sijn gemoet quam.

Hi vragede Lancelote te hande

Wanen hi quame ende ut wat lande?

Hi seide hem al sijn wesen doe,

Ende vertelde heme daer altoe

5285Dat hem vanden heilegen grale

Te voren was comen altemale.

Die goede man, dine sach wenen,

Bat hem dat hi hem sijn menen

Seide ende biechte jegen hem sprake;

5290Ende hi leitdene om die sake

In die capelle, entie goede man

Horde Lanceloets biechte dan.

Ende Lanceloet bat hem op genaden

Dat hine soude nu beraden.

5295Alse die goede man hadde gehort

Lanceloets biechte ende sine wort,

Hi vertroestene met goeder sprake:

Daer Lanceloet af was tongemake

Troestine wel. Doe seide hi:

5300”Live here, nu geraet mi.”

Doe antwerde die goede man:

“Ic doet gerne; segt mi dan.”

“Mi dochte tnacht daer ic lach

In minen slape, dat ic sach

5305Enen man comen voren mi,

Met sterren beringet, ende hi

Hadde met hem .vij. coninge

Ende .ij. ridders”..... Ende al die dinge

Teldi hem nadien

5310Alsoe als hise hadde gesien.

Die goede man seide: “Lanceloet,

Te dire stede mochtu sien al bloet

Die hoechede van dinen geslachte,

Dat wilen was van groter machte;

5315Ende van wat lieden dattu

Best comen. Daer ane leget nu

Grote betekenesse, sonder waen,

Die ic di nu wille doen verstaen.

.xlij. jaer na die passie ons heren,

5320Na dat ons die jeesten leren,

37 Ginc Joseph van Aramathie,

Die edel riddere entie vrie,

Predeken die kerstine wet,

Daerne God toe heeft geset.

5325Hi vant in die stede van Sarras

Enen coninc, die heiden was,

Die Evelac was geheten.

Hi hadde, dat suldi weten,

Orloge jegen enen coninc,

5330Die machtech was in alre dinc;

Soe dat Joseph sulken raet gaf

Den coninc Evalac daer af,

Daer hi bi verwan sinen viant,

Doe ward hi kersten al te hant.

5335Alsem was gevallen die dinc

Hadde Evalac enen swaselinc,

Seraphe was die name sijn

Binnen dat hi was heidijn,

Ende sijn name werd geheten nadien

5340Dat hi kersten werd Naeschien;

Ende hi dede harde wel daer naer,

Alset sceen wel oppenbaer;

Want hi sint soe wel met Gode was,

Dat hi hem daer bi onste das,

5345Dat hi hem vanden heilegen grale

Die verhoelne dinge altemale

Toende, ende die oec vordien

Noit riddere en hadde gesien,

Het ne hadde Joseph gewesen:

5350Ende het geviel lettel van desen

Datse enech riddere gesach.

Soe dat daer nae Evalac lach

Op enen nacht ende hem dochte dat hi

In enen drome was daer bi

5355Van enen sinen neve, die was

Nachiens soene, daer ic af las,

Ende sach comen in dire manire

Negene flumen herde scire,

Ende van harder groter machte,

5360Soe dat van ere groette waren die .viij.

Ende van ere diepte int opsien,

Entie negende was van dien

Meerre ende diper, twaren,

Dan die andere .viij. waren,

5365Ende si liep soe sere daertoe,

Dat nieman mochte gedogen doe.

Ter stede daer die flume began

Was si soe torbel te scouwen an,

Ende dicke alse goer; ne mare

5370Si was in die middelt clare,

Ende int aleinde daer naer

Was si vele claerre dan daer;

Ende si was van so soeter smake;

Int drinken, dat si bi dire sake

5375Niemanne versaden mochte,

Dat si soe goet te drinken dochte.

Die negende flume was dusdaen.

Den coninc dochte daerna saen,

Dat vanden hemele quam een man

5380Met ere scoenre gedane dan,

Ende dwoech in dat bat te hande

Beide sine voete ende sine hande,

Ende hi dede al dire gelike

In die .viij. flumen gemeinlike.

5385Ende alsi ter negender quam

Hi dwoech daer in, alsict vernam,

Voete ende hande bede

Ende al sinen lichame mede.

Ende daer die flume af quam die goene

5390Was Cylidoen, Naschiens sone,

Dien God sinde, onse here,

Hier int lant wilen ere,

Omdat hi soude confunderen

Die onsen gelove willen deren.

5395Hi conste alden loep vanden planeten

Ende vanden sterren: daerbi suldi weten

Dat hi quam al om bevaen

Met sterren weder, sonder waen.

Ende dus was die irste van dien

5400Die in Scollant was Naschien,

Die vroet was van groter wetenhede

Ende van diviniteite mede.

Naschien was die flume bi namen

Daer die .ix. flumen af quamen;

5405Dat sijn .ix. manne, twaren,

Niet die alle sine sonen waren,

Maer si quamen elc na sinen vader,

Deen naden anderen algader.

Van desen .ix. die sevene

5410Waren coninge van groten levene,

Ende na .ij. ridders, alsict vernam.

Die alre irste coninc hi quam

Van Cylydone, ende hiet Marpus.

Ic vant van hem gescreven dus,

5415Dat hi minde die heilege kerke

Ende alle goede gewerke.

Die ander die hiet Naschien,

In gedinkenessen van dien

Van sinen oudervader wilen ere.

5420In hem herbergede onse here:

Men vant doe niwer, na no bi,

Alse goeden man als was hi.

Die derde coninc van dire rote

Was geheten Cham, die grote:

5425Hi hadde hem met onwerden

Eer laten slepen met perden,

Eer hi hadde gedaen enege dinc,

Die jegen ons heren wille ginc.

Die vierde hiet Helyas,

5430Die goet man ende getrouwe was,

Die noit na sine wetenthede

Sinen sceppere verbelgen dede.

Jonas was des viftes conincs name,

Een stout riddere ende getame,

5435Ende een getrouwe man, di node

Plach gram te makene Gode.

Hi ruemde op enen tijt dit lant,

Ende ginc int lant van Gaule, ende want

Van dien quam Lanceloet die coninc

5440Dijn oudervader, in waerre dinc.

Hi hadde te wive, alsict vant,

Des conincs dochter van Yrlant.

Hi was een goet man, sonder waen,

Alstu daer wel moges verstaen,

5445Daer dune tracs uter fonteine,

Die du vons in enen pleine,

Daerse twee libaerde wachten dan.

Van dien coninc quam die coninc Ban,

Dijn vader, die heileger was

5450Dan die liede waenden, sijt seker das.

Somliede wanen van hem mede,

Dat hi starf van rouwen: hine dede;

Maer hi hadde onsen here

Lange gebeden ende sere,

5455Dat hi als hijs hem bade

Van deser werelt sceden dade;

Ende onse here dede hem dat,

Bedie hi starf als hijs hem bat.

Dese .vij. coninge, die du

5460Mi heves horen nomen nu,

Waren begin van dinen geslachte,

Die vore di waren met machte,

Ende in dinen drome quamen daer,

Die onse here benediede daer naer;

5465Ende vanden anderen tween

Ridders, daer hi op sprac, wars du deen,

Ende die joncste riddere, die goene,

Dat was Galaat dijn soene;

Dats dachterste flume, sijt seker das,

5470Die merre dan al dandre was.

38 Lanceloet nu gedinc wale

Te pensene om die tale,

Die hi ten tween seide, bedi

Si was alsoe geseit dore di.

5475Dat hi gelijc enen libart

Den jongen riddere hief opward,

Dat wille hi alsoe bedieden,

Dat hi boven allen ertscen lieden

Hem setten wille; ende dat hi

5480Hem vlogle gaf was bedi

Dat nieman soude wesen soe waerd,

No soe hoge soude comen opwaerd.

Hi seide: “Live vrient,” tier ure,

“Gi moget vligen die werelt dure;”

5485Dats boven allen ridderen int lant.

Hi begonste te vligene te hant.

Dat sine vlogle worden so wijt,

Datter met bedect ward tier tijt

Aldie werelt, dat es van dien,

5490Dat van Galate sal gescien,

Dinen soene, noch na desen:

Hi sal van levene wesen

Verheven soe hogelike,

Dat hi sal sijn sonder gelike;

5495Ende bi heme mogestu verstaen

Die diepste flume, sonder waen.”

Lanceloet sprac: “Dat gi gewaget des,

Datie goede riddere min sone es,

Dat doet mi nu al te barenteren.”

5500Die goede man seide, sonder sceren:

“En te barenteert u niet daer of;

Du woenstene ins conincs Pelles hof

Bi sire dochter, desen soene;

Ende hi heet Galaat die goene.”

5505Lanceloet antwerde doe tien tide:

“Ic ben des utermatene blide,

Dat onse here gehingede des,

Dat soe hoge vrocht van mi comen es;

Want God en sal niet gedogen,

5510Dat soe goets mans vader soude mogen

Die ziele verlisen bi sonden.”

Die goede man seide tien stonden:

“Van sonden, dies doe ic di vast,

Draget elc vader sine last,

5515Ende die soene de sine gelike,

Na sine verdiente elkerlike.

Op dinen soene, wats gesciet,

Sone soutu hopen niet;

Mare op Gode, ic segt di twi:

5520Bidstues heme, hi hulpt di.”

Mijn her Lanceloet seide doe:

“Nadien dat comen es daertoe,

Dat mi nieman heden den dach

Dan God allene hulpen mach,

5525Soe biddic hem sere, dat hi

Bi sire genaden hulpe mi,

Ende mij bescerme vanden viant

Dat ic nine valle in sine hant.”

Also bleef Lanceloet dien nacht daer;

5530Ende opten anderen dach daernaer

So sciet Lanceloet van dane.

Die goede man bat hem ten wech gane,

Dat hi hem wachte tallen stonden

Weder te vallen in hoeftsonden.

5535Ende hi reet wech, drove das.

Dat hi soe sere besondecht was,

Dat hi was gesteken van dien

Geselscape, dat hi hadde gesien

In sinen drome daer hi lach,

5540Dat hi soe hoge ende soe rike sach.

Omtrent middach quam hi gereden

Daer hi geware werd ere steden

Van enen castele, daer hi sach

Dat een scone mersch vore lach,

5545Daer een scone paulioen in geslegen stoet

Van mengerhanden varuen al roet;

Ende hi [sach] vijfhondert ridders mede,

Ofte meer, ter selver stede;

Dat hen daer die ridders onderslogen.

5550Die daer die swarte wapine drogen,

Dat si hen hilden an dien casteel

Met alden haren al geheel;

Ende die witte in die vard

Hilden hen ten foreeste waerd.

5555Lanceloet dochte van dien dele

Dattie ridders vanden castele

Hadden dargeste; nochtan waren

Meest liede in harren scaren;

Ende hi trac tot hen lieden saen,

5560Alse die hen wilde in staden staen;

Ende hi sloech met sporen sijn paert

Ende reet in die meeste porsse ter vaert,

Ende hi stac ter neder ter eerde

Den irsten man al metten peerde,

5565Die hem te gemote quam daer.

Hi trac sijn swaerd ute daer naer,

Ende hi sceetde wech ende weder

Die porsse daer op ende neder,

Alse die was van groter vromechede;

5570Soe dat hi in corter wile dede

Dat sire hem alle gaven of,

Dine sagen, prijs ende lof.

Niet bedi hoe dat sine loven,

Hine mach niet comen te boven

5575Jegen sine wederwinnen, bedi

Si gedogeden soe vele dat hi

Hem daer af te barenterde gnoech;

Bedie wat soe hi op hen sloech,

Sine scenen niet gevolen daer af

5580Dat hi hen enege slage gaf.

Bider were die si daden doe

Si wonnen op Lancelote embertoe,

Ende op sine partie mede,

Ende vermoydene soe ter stede,

5585Dat hi niet mochte houden sijn swaerd;

Ende daden soe vele te hem waerd,

Dat sinen namen met crachte

Ende leidene boven sire machte

Int foreest; ende die van sire side

5590Scoffirden hen alle tier tide.

Die gene dine leitden doe

Alsoe gevaen spraken hem toe:

“Lanceloet, nadat wi gevaen hebben u

U staet onsen wille te doene nu.”

5595Ende hi belovet hen alsoe houde,

Dat hi haren wille doen soude.

Hi sciet van henlieden nadat

Ende reet enen anderen pat

Dan hi hadde doe gereden

5600Als hi comen was ter steden.

Ende als hi doe pensende ward

Dat hi broesc was in die dachvaerd

Ten dingen daer hi noit vordien

Enegen minsce in hadde ontsien:

5605Dat was dat hi noit op enen dach

Was verwonnen, wat dat hi plach,

Maer daer hi quam plach al te verwinnen,

Hi ward drove in sinen sinne;

Ende in die grote droefhede

5610Clagedi sine sonden mede,

Ende seide dat hi was dan

Besondecht meer dan enech man,

Want hi hadder verloren oec bi

Dat siene vanden ogen, ende hi

5615Hadder oec verloren mede

Die macht over al in sine lede.

Hi quam in een dal daer nare,

Ende hi ward daer wel geware

Dat die dach soe verre leden was,

5620Dat hi gene macht hadde das,

39 Dat hi soude mogen tien tiden

Biden dage den berch op riden.

Hi beette vor enen popelier daer,

Ende liet sijn paert peisteren daer naer.

5625Hi ginc neder licgen int gras,

Ende sliep alse die gene die mode was.

Alsi in sinen slape lach

Hem dochte dat hi comen sach

Van den hemele enen goeden man,

5630Die hem in derre manieren sprac an:

“Man van cranker trouwen ende oec toe

Van cranken gelove, hoe es soe

Dijn wille verwandelt lichtelike

Jegen den here van hemelrike.

5635Dune hoets di, hi sal di met allen

Inden put vander hillen doen vallen.”

Ende hi verloes den man mettien,

Dat hine nember conde gesien.

Daer omme sprac hi hem niet ane doe,

5640Ende hi sliep toten dage toe.

Hi seinde hem alsi sach den dach:

Hi stont op doe, ende hi sach

Ene cluse, die onverre danen stont,

Daer hi ene vrowe in vant ter stont,

5645Die beste, si hadde den name das,

Die in al die werelt was.

Hi seide: hi hadde groet ongeval;

Sine sonden ontkeerden hem al

Dat goet dat hem soude gescien.

5650Hi tiede derward mettien.

Hi beette alsi was comen daer,

Ende hi horde messe daer naer.

Alse die messe was gedaen

Die clusenersse riep alsoe saen

5655Lancelote, ende si bat hem das,

Op dat hi riddere was,

Dat hi secgen wilde hare

Sijn wesen ende wie hi ware,

Ende dat hi hare seide mede

5660Vanden tornoye die waerhede.

Ende hi telde hare; ende na dien

Dat visioen dat hi hadde gesien,

Ende bat hare sere daer doe,

Dat sine wilde beraden daer toe.

5665Die vrowe seide tot hem ter vard:

“Lanceloet, alse gi riddere ward

Waerdi der wonderlijcster een

Die noit sonne oft mane besceen.

Het geviel in enen sinxenen dagen

5670Dattie hemelsce ridders plagen

Eens tornoys jegen die goene

Die eertsche ridderscap waren gewone,

In dire gelike, dat suldi weten,

Dat eertsce ridders waren geheten

5675Die ridders die sijn in sonden,

Ende die sonder sonde sijn tallen stonden,

Dese vraye ridders ende die fijn,

Hemelsce ridders geheten sijn,

Die vanden heilegen grale

5680Die queste begonnen altemale.

Die argeste ridders, die sondaren,

Die metten sonden geladen waren,

Namen swarte coverturen,

Ende die hemelsce witte tier uren,

5685Daer vele betekent es mede

Magedom ende suverhede.

Ende alsi hadden begonnen torniren,

Dat verstant in deser maniren,

Du besages ten selven tiden

5690Den tornoy in beiden siden,

Ende di dochte doe wel dan

In dinen sinne vort an,

Dattie swerte, dats die sondaren,

Vanden witten verwonnen waren.

5695Du waers daer af bedocht wel saen,

Dattu den swarten wils in staden staen.

Du waers van harre partien tien stonden,

Want du waers in hoeftsonden.

Du vochts jegen die goede man;

5700Dats oppenbare an di oec dan,

Dat Galaat di al metten paerde

Inden tornoy stac ter aerde.

Alstu vermoit waers soe sere

Dattu gedogen mochs nemmere,

5705Doen vingen si di ter vart

Ende leitden di ten foreeste ward:

Dats te secgene dattu waers besmet

Ende in die queste vul geset.

Dat hem oppenbaerde jegen di

5710Dat heilege grael, ende daer bi,

Dattu lages in vulen hoeftsonden,

Soe waerstu soe ontwaerd tien stonden,

Dattu di nine porres binnen dien

Dattet di soe gehinde was int sien;

5715Ende die liede van goeden doene

Dat sijn liede van religione,

Die di setten inden wech ons heren

Met haren worden, met harre leren;

Dattu nine keres daer naer

5720Ten selven daer du af best vorwaer,

Ende du sciets van hen lieden,

Dattu dat daets wilt bedieden

Dattu niet weder viels in sonden

Alstu gedaen hets tanderen stonden.

5725Niet bedi dune waers al gram

Ende drove, alst di te voren quam,

Van dire groter verweentheden

Ende van dire groter vromecheden,

Die te wesene plach in die;

5730Ende dreefs groten rouwe daer bi,

Dattu nine verwonnes al

Dat jegen di was, groet ende smal,

Daer onse here was sculdech bi

Te belgene, alse wel togede hi,

5735Alsi te di sprac ende quam di toe,

Dattu waers van cranken gelove doe,

Ende vermaende, dat met allen

Die viant di soude doen vallen

Inder dieper hellen gloede,

5740En hadstu daer jegen gene hoede.

Nu hebbic di al doen verstaen

Die betekenesse, al sonder waen,

Vanden tornoie ende vanden drome:

Nu vorsie di ende begome

5745Dattu bi idelre glorien niet

Ne sceets, wat so dijns gesciet,

Vanden wege van waerrechtecheden:

Want du heves toten dage van heden

Soe vele mesdaen, ende soe sware

5750Jegen dinen gerechten sceppare,

Doestu jegen hem in eneger wijs

Anders dan du sculdech te done sijs,

Hi sal di laten dan ontwegen

Ende die sonden metter sonde plegen,

5755Datture mede suls vallen

Inden pit vander hellen met allen.”

Lanceloet seide toter vrouwen vort:

“Ic hebbe soe vele van u gehort,

Ende vanden goeden man mede,

5760Daer ic jegen sprac tere ander stede,

Vielic weder in sonden nu mere,

Het ware mi te lachterne sere,

Ende meer dan enen anderen sondare.”

Hi voer van hare daer nare

5765Ende reet al toter nach doe,

Ende lach in ene grote roetse alsoe.

Des ander dages quam hi gereden

Tuschen .ij. roetsen tere steden,

In een dal, daer hi een water vant,

5770Dattie Maronce was genant,

40 Diet foreest in .ij. sciet tien tiden;

Ende hine wiste waer over liden.

Daer heeft hi enen riddere vernomen

Gewapent opten watere comen,

5775Ende hi hadde al swart, bede

Part ende wapene mede,

Ende quam alsoe met groter vard

Gereden te Lancelote ward,

Dat hi niet een word en sprac,

5780Met gerechten spere, ende stac

Lanceloets paert daer te doet

Sonder an hem te comen clein oft groet.

Ende alsi dat hadde gedaen

Hi voer sire verde also saen.

5785Lanceloet verdroecht wel als hi sach

Dat sijn paert daer doet lach;

Want hi wel in wane was das,

Dat ons heren wille was.

Hi bleef al stille lettende daer,

5790Ende dede helm ende scilt af daer naer,

Ende ontgorde sijn swaerd mede.

Hi sach hem omsloten tere stede

Metten roetsen die hi daer sach,

Ende metten foreeste dat daer lach,

5795Ende metten watere datter liep toe;

Hine wiste wat anegaen doe:

Hi bat met goeder herten sere,

Ende oetmodelike onsen here,

Dat hine in gene coringen

5800Den viant en lite bringen.

Hier swigic van Lancelote nu,

Ende moet van Waleweine tellen u.

5200 En geeft ons elk na dien

Dat hij verdient heeft tegen u;

En laat ons in die herberg nu,

Daar we zo graag in zijn zo.”

En ze zaten neer toen.

5205 Toen zag Lancelot de hemel geopend,

En een man daar uit gaan,

Die in zijn gezelschap had daar

Vele engelen en bracht ze naar

Tot hen lieden daar beneden,

5210 En zegende ze daar ter plaatse,

En zei tot hen lieden: “Ge bent

Trouwe vechters nu ter tijd:

Mijn herberg is gereed voor u:

Vaar de vaart in uw blijdschap nu,

5215 Die u niet zal falen.”

Toen sprak hij op deze manieren

De oudste van den 2 ridders toe,

Die goede man, en zei toen:

“Vliedt van mij; want ik heb alles

5220 Verloren dat ik u beval.

U zal me mijn schat keren,

Of neen, ik zal u onteren.”

Toen de ridder dat had gehoord

Hij bad droevig om genade voort;

5225 En de goede man zei: “Hoor mij.

Wil u, nog zal ik minnen u,

En wil u, ik zal u haten.”

Meteen heeft hij hem verlaten

En sprak tot de jonge ridder ter vaart,

5230 Die hij veranderde in een luipaard,

En vleugels gaf hij hem toe,

En zei dat hij vliegen mocht toe,

Zodat zijn vleugels

Zo groot worden haastig,

5235 Dat er mee bedekt wezen mocht

De hele wereld, zoals hij dacht.

Toen hij had gevlogen daarmee

Zoveel, dat het wonderlijkheden

Van de hele wereld dacht te wezen,

5240 Hij vloog in de wolken na deze,

En de hemel opende daar

En hij vloog er in daarnaar.

Toen Lancelot de dag had gezien

Hij beval hem Onze Heer aan na dien

5245 En zei daardoor ootmoedig:

“Ik dank u, Heer van hemelrijk,

Dat ge me hebt verlost van die schande,

die me hadden moeten geschieden,

En had niet geweest uw genadigheid;

5250 En ik bid u, Heer, mede,

Dat ge me voort wilt begeleiden

En van de goede weg niet laat scheiden.”

Hij deed zijn wapens aan

En zat op en voer er vandaan.

5255 Hij reed net en hij vernam

Een ridder, die tegen hem kwam,

Wiens wapens hij had gedragen.

Hij zei hem al zonder vragen:

“Hoed je tegen mij, Lancelot.”

5260 Hij liep op hem met haast groot

En stak daar geheel door gereed

Het schild en harnas mede;

En Lancelot stak hem zo weer,

Zodat hij viel ter aarde neer.

5265 En hij nam zijn paard en bond

Aan een boom al daar gelijk,

Zodat die ridder het vinden mocht,

Was het zaak dat hij het zocht.

En Lancelot scheidde vandaan toen,

5270 En reed weg tot de nacht toe,

Zodat hij met de avond kwam

Daar hij een herberg vernam,

En een hermitage dan,

En daar hij zag staan een man,

5275 Die hem herbergde en vroeg hem voort

Of hij de vesper had gehoord?

Hij zei hij had van die

Dag man of vrouw gezien,

Uitgezonderd dat hij een ridder vernam,

5280 Die deze dag in zijn ontmoeting kwam.

Hij vroeg Lancelot gelijk

Waarvan hij kwam en uit welk land?

Hij zei hem al zijn wezen toen,

En vertelde het hem daar al toe

5285 Dat hem van de Heilige Graal

Te voren was gekomen allemaal.

De goede man, die hem zag wenen,

Bad hem dat hij hem zijn mening

Zei en biecht tegen hem sprak;

5290 En hij leidde hem om die zaak

In de kapel, en de goede man

Hoorde Lancelots biecht dan.

En Lancelot bad hem om genaden

Dat hij zich nu zou beraden.

5295 Toen de goede man had gehoord

Lancelots biecht en zijn woord,

Hij troostte hem met goede spraak:

Daar Lancelot van was van te ongemak

Getroost goed. Toen zei hij:

5300 “Lieve heer, nu beraad mij.”

Toen antwoordde de goede man:

“Ik doe het graag; zeg het me dan.”

“Ik dacht ‘s nachts daar ik lag

In mijn slaap, dat ik zag

5305 Een man komen voor mij,

Met sterren omringt, en hij

Had met hem 7 koningen

En 2 ridders”..... En al die dingen

Vertelde hij hem nadien

5310 Alzo als hij ze had gezien.

De goede man zei: “Lancelot,

Te die plaats mocht u zien al bloot

De hoogheid van uw geslacht,

Dat weleer was van grote macht;

5315 En van welke lieden dat u

Bent gekomen. Daaraan ligt nu

Grote betekenis, zonder waan,

Die ik u nu wil laten verstaan.

42 jaar na het lijden van Onze Heer,

5320 Naar dat ons de verhalen leren,

37 Ging Joseph van Arimathea,

Die edele ridder en die vrije,

Prediken de christelijke wet,

Daar hem God toe heeft gezet.

5325 Hij vond in de stede van Sarras

Een koning, die heiden was,

Die Evelac was geheten.

Hij had, dat zal je weten,

Oorlog tegen een koning,

5330 Die machtig was in alle ding;

Zodat Joseph hem zulke raad gaf

De koning Evalac daarvan,

Daarbij hij overwon zijn vijand,

Toen werd hij christen al gelijk.

5335 Toen hem was gebeurd dat ding

Had Evalac een zwager,

Seraphe was de naam van hem

Binnen dat hij was heiden,

En zijn naam werd genoemd nadien

5340 Zodat hij christen werd Nascien;

En hij deed het erg goed daar naar,

Zoals het scheen wel openbaar;

Want hij sinds zo goed met God was,

Dat hij hem daarbij vergunde dat,

5345 Dat hij hem van de Heilige Graal

De verborgen dingen allemaal

Vertoonde, en die ook voordien

Nooit een ridder had gezien,

Tenzij het Joseph was geweest:

5350 En het gebeurde weinig van deze

Dat het enige ridder zag.

Zodat daarna Evalac lag

Op een nacht en hij dacht dat hij

In een droom was daarbij

5355 Van een zijn neven, die was

Nascien’s zoon, daar ik van las,

En zag komen op die manier

Negen vloeden (rivieren) erg snel,

En van erg grote macht,

5360 Zodat ze van een grootte waren die 8 En van een diepte in het opzien,

En de negende was van die

Groter en dieper, te waren,

Dan die andere 8 waren,

5365 En ze liepen zo zeer daartoe,

Dat niemand het mocht gedogen toen.

Ter plaatse daar die vloed begon

Was het zo troebel te aanschouwen aan,

En dik als gort; nee maar

5370 Ze was in het midden helder,

En in het uiterste einde daar naar

Was ze veel helderder dan daar;

En ze was van zo’n zoete smaak;

In het drinken, zodat ze bij die zaak

5375 Niemand verzadigen mocht,

Dat het zo goed te drinken dochten.

De negende vloed was dusdanig.

De koning dacht daarna gelijk,

Dat van de hemel kwam een man

5380 Met een schonere gedaante dan,

En waste in dat bad gelijk

Beide zijn voeten en zijn handen,

En hij deed al diergelijk

In die 8 vloeden algemeen.

5385 En toen hij bij de negende kwam

Hij waste daarin, zoals ik het vernam,

Voeten en handen beide

En zijn hele lichaam mede.

En daar de vloed van kwam diegene

5390 Was Cylidoen, Nascien’s zoon,

Die God zond, Onze Heer,

Hier in het land weleer,

Omdat hij zou verdedigen

Die ons geloof willen deren.

5395 Hij kon de hele loop van de planeten

En van de sterren: daarbij zal ge weten

Dat hij kwam alom bevangen

Met sterren weer, zonder waan.

En dus was de eerste van die

5400 Die in Schotland was Nascien,

Die verstandig was van grote wetenschap

En van godskennis mede.

Nascien was de vloed bij namen

Daar die 9 vloeden van kwamen;

5405 Dat zijn 9 mannen, te waren,

Niet die alle zijn zoons waren,

Maar ze kwamen elk na zijn vader,

De ene na de andere allen.

Van deze 9 de zeven

5410 Waren koningen van groot leven,

En na 2 ridders, zoals ik het vernam.

Die aller eerste koning hij kwam

Van Kreta, en heet Marpus.

Ik vond van hem geschreven dus,

5415 Dat hij beminde de heilige kerk

En alle goede werken.

Die andere die heet Nascien,

In gedachtenis van die

Van zijn grootvader weleer.

5420 In hem herbergde Onze Heer:

Men vond toen nergens, na of bij,

Zo’n goede man als was hij.

De derde koning van die groep

Was geheten Cham, de grote:

5425 Hij had zich met onwaarde

Eerder laten slepen met paarden,

Eer hij had gedaan enige ding,

Die tegen Ons Heren wil ging.

De vierde heet Helyas,

5430 Die een goede man en getrouw was,

Die nooit naar zijn wetenschap

Zijn schepper verbolgen deed.

Jonas was de vijfde koning naam,

Een dappere ridder en gedwee,

5435 En een trouwe man, die node

Plag gram te maken God.

Hij ruimde op een tijd dit land,

En ging in het land van Gaule, en won

Van die kwam Lancelot de koning

5440 Uw grootvader, in waar ding.

Hij had tot vrouw, zoals ik het vond,

De konings dochter van Ierland.

Hij was een goede man, zonder waan,

Zoals u daar wel mag verstaan,

5445 Daar u hem trok uit een fontein,

Die u vond in een plein,

Daar de twee luipaarden wachten dan.

Van die koning kwam koning Ban,

Uw vader, die heiliger was

5450 Dan de lieden meenden, zij het zeker dat.

Sommige lieden menen van hem mede,

Dat hij stierf van rouw: hij niet deed;

Maar hij had Onze Heer

Lang gebeden en zeer,

5455 Dat hij zoals hij hem bad

Van deze wereld scheiden deed;

En Onze Heer deed hem dat,

Omdat hij stierf hij zoals hij hem bad.

Deze 7 koningen, die u

5460 Me heeft horen noemen nu,

Waren het begin van uw geslacht,

Die voor u waren met macht,

En in uw dromen kwamen daar,

Die Onze Heer zegende daarnaar;

5465 En van de andere twee

Ridders, daar hij op sprak, was u de ene,

En de jongste ridder, diegene,

Dat was Galaat uw zoon;

Dat is de laatste vloed, zij het zeker dat,

5470 Die groter dan alle anderen was.

38 Lancelot nu bedenk wel

Te peinzen om die taal,

Die hij tot de twee zei, bij die

Ze was alzo gezegd door die.

5475 Dat hij lijkt op een luipaard

Die de jonge ridder hief opwaart,

Dat wil hij alzo aanduiden,

Dat hij boven alle aardse lieden

Hem zetten wil; en dat hij

5480 Hem vleugels gaf was omdat

Dat niemand zou wezen zo waard,

Nog zo hoog zou komen opwaart.

Hij zei: “Lieve vriend,” te die ure,

“Ge mag vliegen de wereld door;”

5485 Dat is boven alle ridders in het land.

Hij begon te vliegen gelijk.

Zodat zijn vleugels worden zo wijd,

Dat er mee bedekt werd te die tijd

De hele wereld, dat is van die,

5490 Dat van Galaat zal geschieden,

Uw zoon, nog na deze:

Hij zal van levend wezen

Verheven zo hooglijk,

Dat hij zal zijn zonder gelijke;

5495 En bij hem mag u verstaan

Die diepste vloed, zonder waan.”

Lancelot sprak:”Dat ge gewaagt van dit,

Dat de goede ridder mijn zoon is,

Dat doet me nu al te beschamen.”

5500 De goede man zei, zonder schertsen:

“Schaamt u zich niet daarvan;

U won hem in konings Pelles hof

Bij zijn dochter, deze zoon;

En hij heet Galaat diegene.”

5505 Lancelot antwoordde toen te die tijd:

“Ik ben dus uitermate blijde,

Dat Onze Heer het toestaat dit,

Dat zo’n hoge vrucht van mij gekomen is;

Want God zal niet gedogen,

5510 Dat zo’n goede man zijn vader zou mogen

De ziel verliezen bij zonden.”

De goede man zei te die stonden:

“Van zonden, dit doe ik je vast,

Draagt elke vader zijn last,

5515 En de zoon de zijne gelijk,

Naar zijn verdienste elk.

Op uw zoon, wat is geschied,

Zo zou u hopen niet;

Maar op God, ik zeg dit waarom:

5520 Bid u hem, hij helpt dij.”

Mijnheer Lancelot zei toen:

“Nadien dat het gekomen is daartoe,

Dat me niemand heden de dag

Dan God alleen helpen mag,

5525 Zo bid ik hem zeer, dat hij

Bij zijn genade helpt mij,

En mij beschermen van de vijand

Dat ik niet val in zijn hand.”

Alzo bleef Lancelot die nacht daar;

5530 En de volgende dag daarnaar

Dan scheidde Lancelot vandaan.

De goede man bad hem bij het weggaan,

Dat hij zich wachtte te alle stonden

Weer te vallen in hoofdzonden.

5535 En hij reed weg, droevig dat.

Dat hij zo zeer gezondigd was,

Dat hij was ontstoken van dat

Gezelschap, dat hij had gezien

In zijn droom daar hij lag,

5540 Dat hij zo hoog en zo rijk zag.

Omtrent middag kwam hij gereden

Daar hij gewaar werd te ene plaats

Van een kasteel, daar hij zag

Dat een mooie vlakte voor lag,

5545 Daar een schoon paviljoen in geslagen stond

Van mengerhanden verven al rood;

En hij zag vijfhonderd ridders mede,

Of meer, terzelfder plaats;

Dat hen daar de ridders ondersloegen.

5550 Die daar de zwarte wapens droegen,

Dat ze hen hielden aan dat kasteel

Met al de hunnen al geheel;

En de witte in die vaart

Hielden zich te bos waart.

5555 Lancelot dacht van die delen

Dat de ridders van het kasteel

Hadden het ergste; nochtans waren

Meeste lieden in hun scharen;

En hij trok tot die lieden gelijk,

5560 Zoals een die hen wilde bijstaan;

En hij sloeg met sporen zijn paard

En reed in de grootste groep ter vaart,

En hij stak ter neder ter aarde

De eerste man al met het paard,

5565 Die hem tegemoet kwam daar.

Hij trok zijn zwaard uit daarnaar,

En hij scheidde weg en weer

Die groep daar op en neer,

Zoals een die was van grote dapperheden;

5570 Zodat hij in korte tijd deed

Dat ze hem alle gaven of,

Die hem zagen, prijs en lof.

Niet omdat hoe dat ze hem loven,

Hij mag niet komen te boven

5575 Tegen de zijne overwinnen, bij die

Ze gedoogden zo veel zodat hij

Hem daar van schaamde genoeg;

Omdat wat zo hij op hen sloeg,

Ze schenen niets te voelen daarvan

5580 Dat hij hen enige slagen gaf.

Bij het verweer die ze daden toen

Ze wonnen op Lancelot immer toe,

En op zijn partij mede,

En vermoeide zich zo ter plaatse,

5585 Zodat hij niet mocht houden zijn zwaard;

En ze deden zo veel tot hem waart,

Dat ze hem namen met kracht

En leidden hem boven zijn macht

In het bos; en die van zijn zijde

5590 Schoffeerden hen alle te die tijde.

Diegene die hem leidde toen

Alzo gevangen spraken hem toe:

“Lancelot, nadat we gevangen hebben u

U staat onze wil te doen nu.”

5595 En hij beloofde het hen alzo te houden,

Dat hij hun wil doen zou.

Hij scheidde van die lieden nadat

En reed een ander pad

Dan hij had toen gereden

5600 Toen hij gekomen was ter plaatse.

En toen hij toen peinzend werd

Dat hij broos was in die dagvaart

Tot dingen daar hij nooit voordien

Enige mens in had ontzien:

5605 Dat was dat hij nooit op een dag

Was overwonnen, wat dat hij plag,

Maar daar hij kwam plag al te overwinnen,

Hij werd droevig in zijn zin;

En in die grote droefheden

5610 Beklaagde hij zijn zonden mede,

En zei dat hij was dan

Bezondigd meer dan enige man,

Want hij had er verloren ook bij

Dat zien van de ogen, en hij

5615 Had er ook verloren mede

De macht overal in zijn leden.

Hij kwam in een dal daarnaar,

En hij werd daar wel gewaar

Dat de dag zo ver geleden was,

5620 Dat hij geen macht had dat,

39 Dat hij zou mogen te die tijden

Bij de dag de berg op te rijden.

Hij steeg af voor een populier daar,

En liet zijn paard voeden daarnaar.

5625 Hij ging neer liggen in het gras,

En sliep zoals diegene die moede was.

Toen hij in zijn slaap lag

Hij dacht dat hij komen zag

Van de hemel een goede man,

5630 Die hem in die manieren sprak aan:

“Man van zwak vertrouwen en ook toe

Van zwak geloof, hoe is zo

Uw wil veranderd lichtelijk

Tegen de Heer van hemelrijk.

5635 U niet behoedt gij, hij zal u geheel

In de put van de hel laten vallen.”

En hij verloor de man meteen,

Zodat hij hem nimmer kon zien.

Daarom sprak hij hem niet aan toen,

5640 En hij sliep tot de dag toe.

Hij zegende hem toen hij zag de dag:

Hij stond op toen, en hij zag

Een kluis, die niet ver er vandaan stond,

Daar hij een vrouw in vond terstond,

5645 De beste, ze had de naam dat,

Die er in de hele wereld was.

Hij zei: hij had groot ongeval;

Zijn zonden omkeerden hem al

Dat goed dat hem zou geschieden.

5650 Hij ging derwaarts meteen.

Hij bad toen ze was gekomen daar,

En hij hoorde mis daarnaar.

Toen de mis was gedaan

De kluizenaarster riep alzo gelijk

5655 Lancelot, en ze bad hem dat,

Omdat hij ridder was,

Dat hij zeggen wilde haar

Zijn wezen en wie hij was,

En dat hij haar zei mede

5660 Van het toernooi de waarheden.

En hij vertelde haar; en na dien

Dat visioen dat hij had gezien,

En bad haar zeer daar toen,

Dat ze hem wilde beraden daar toe.

5665 De vrouw zei tot hem ter vaart:

“Lancelot, toen ge ridder werd

Was je de wonderlijkste een

Die ooit zon of maan bescheen.

Het gebeurde in een Pinksterdag

5670 Dat de hemelde ridders plegen

Eens te toernooien tegen diegene

Die aardse ridderschap waren gewoon,

In die gelijkenis, dat zal je weten,

Dat aardse ridders waren geheten

5675 Die ridders die zijn in zonden,

En die zonder zonde zijn te alle stonden,

Deze fraaie ridders en die fijne,

Hemelse ridders geheten zijn,

Die van de Heilige Graal

5680 Die dat verhaal begonnen allemaal.

De ergste ridders, die zondaren,

Die met de zonden geladen waren,

Namen zwarte bedekkingen,

En de hemelse witte te die uren,

5685 Daar veel aan betekent is mede

Maagddelijkheid en zuiverheden.

En toen ze begonnen hadden te toernooien,

Dat versta je in deze manieren,

U zag dezelfde tijden

5690 Het toernooi aan beide zijden,

En u dacht toen wel dan

In uw geest voortaan,

Dat de zwarte, dat zijn de zondaren,

Van de witte overwonnen waren.

5695 U was daarvan beducht wel gelijk,

Dat u de zwarte wil bijstaan.

U was van hun partij te die stonden,

Want u was in hoofdzonden.

U vocht tegen die goede man;

5700 Dat is openbaar aan u ook dan,

Dat Galaat u al met het paard

In het toernooi stak ter aarde.

Toen u vermoeid was zo zeer

Dat u gedogen mocht nimmermeer,

5705 Toen vingen ze u ter vaart

En leiden u ten bos waart:

Dat is te zeggen dat u was besmet

En in dat verhaal als vuil gezet.

Dat het openbaarde tegen u

5710 De Heilige Graal, en daarbij,

Dat u lag in vuile hoofdzonden,

Zo was u zo onwaardig te die stonden,

Zodat u zich niet verroerde binnen dien

Dat het u zo ging in het zien;

5715 En de lieden van goede doen

Dat zijn lieden van religie,

Die u zetten in de weg van Onze Heer

Met hun woorden, met hun leren;

Zodat u niet keert daarnaar

5720 Tot hetzelfde daar u van bent voorwaar,

En u scheidde van hen lieden,

Dat u dat deed wil betekenen

Dat u niet weer viel in zonden

Zoals u gedaan hebt te andere stonden.

5725 Niet omdat u was geheel gram

En droevig, toen u te voren kwam,

Van uw grote verwaandheden

En van uw grote dapperheden,

Die te wezen plag in u;

5730 En dreef grote rouw daarbij,

Dat u niet overwon al

Dat tegen u was, groot en smal,

Daar Onze Heer was schuldig bij

Te verbolgen, zoals wel getuigde hij,

5735 Toen hij u sprak en kwam aan u toe,

Dat u was van zwak geloof toe,

En vermaande, dat geheel

De vijand u zou laten vallen

In de diepe helle gloed,

5740 Had u daar tegen geen hoede.

Nu heb ik u alles laten verstaan

De betekenis, al zonder waan,

Van het toernooi en van de droom:

Nu voorzie u en neem waar

5745 Dat u bij ijdele glorie niet

Nee scheidt, wat zo u geschiedt,

Van de weg van waarachtigheden:

Want u heeft tot de dag van heden

Zo veel misdaan, en zo zwaar

5750 Tegen uw echte schepper,

Doet u tegen hem in enige wijs

Anders dan u schuldig te doen bent,

Hij zal u laten dan wegen

En die zonde met zonde plegen,

5755 Dat het uur mede zal vallen

In de put van de hel met allen.”

Lancelot zei tot de vrouw voort:

“Ik heb zo veel van u gehoord,

En van de goede man mede,

5760 Daar ik tegen sprak te andere stede,

Viel ik weer in zonden nu meer,

Het was me te uitlachen zeer,

En meer dan een andere zondaren.”

Hij voer van haar daarnaar

5765 En reed al tot de nacht toe,

En lag in een grote rots alzo.

De volgende dag kwam hij gereden

Tussen 2 rotsen te ene plaats,

In een dal, daar hij een water vond,

5770 Dat Maronce was genoemd,

40 Die het bos in 2 verdeelde te die tijden;

En hij niet wist waarover te rijden.

Daar heeft hij een ridder vernomen

Gewapend op het water te komen,

5775 En hij was geheel zwart, beide

Paard en wapens mede,

En kwam alzo met grote vaart

Gereden tot Lancelot waart,

Dat hij niet een woord sprak,

5780 Met gerichte speer, en stak

Lancelots paard daar ter dood

Zonder aan hem te komen klein of groot.

En toen hij dat had gedaan

Hij voer zijn vaart alzo gelijk.

5785 Lancelot verdroot het wel toen hij zag

Dat zijn paard daar dood lag;

Want hij wel in mening was dat,

Dat het Onze Heers wil was.

Hij bleef geheel stil opletten daar,

5790 En deed helm en schild af daarnaar,

En ontgordde zijn zwaard mede.

Hij zag zich omsloten te ene plaats

Met de rotsen die hij daar zag,

En met het bos dat daar lag,

5795 En met het water dat er liep toe;

Hij wist niet wat aan te gaan toen:

Hij bad met goede hart zeer,

En ootmoedig Onze Heer,

Dat hij in geen bekoringen

5800 De vijand hem liet brengen.

Hier zwijg ik van Lancelot nu,

En moet van Walewein vertellen u.

VIII.

Van Waleweins drome ende Hestors met; ende hoe hi hen bediet ward; ende hoe Walewein Ywaine doet stac.

Nu gewaget daventure das,

Als min her Walewein versceden was

5805Van sinen gesellen, dat hi daer nare

Mengen dach reet harentare

Sonder te vinden aventure,

Die te versecgene es nu ter ure;

Ende sine gesellen ne vonden

5810En gene aventure tien stonden

Nigeren nu alsoe vele

Alsi plagen ten tienden dele;

Ende hen vernoide daer omme meer

Die queste dan si dede noit eer.

5815Walewein reet van sinxenen doe

Tot Sinte- Marien- Magdalenen dage toe

Sonder aventure, sijt seker des,

Die werdech te vertellen es.

Ende si hadden gewaent wale

5820In die queste vanden grale

Meer aventuren ende wonderlicheden

Vinden dan in anderen steden;

Soe dat Walewein op enen tijt vernam

Hestore, die in sijn gemoet quam,

5825Ende elc was sanders herde blide,

Ende ondergroetten hen tien tide;

Ende elc clagede anderen te hant

Dat hi gene aventure en vant.

Si ondervrachden hen tien stonden

5830Oft si iemanne hadden vonden,

In die vart, van haren gesellen?

Doe begonste Hestor tellen:

“Ic hebbere in .xvi. dagen haerwaerd

.xv. vonden in mine vard,

5835Daer elc allene gereden was,

Ende die mi alle clageden das,

Dat haer negeen vinden mochte

Aventure, dat mi wonder dochte;

Maer van Lancelote ende van Bohorde,

5840Wet wel, dat ic nine horde:

Van Galaate magic niet verhoren;

Dese drie sijn recht alse verloren.”

Walewein seide: “God onse here

Moetse bewaren vorward mere;

5845Falgiren si ane di aventuren

Vanden grale nu ter uren,

Die andere, dies hen bewinden

Te sokene, selens niet vinden;

Maer ic wane in alre maniren

5850Dat sijs nine selen falgiren;

Si sijn over minste ende meeste

Die beste van alder queeste.”

Si drogen over een tien tiden

Dat si te gader souden riden,

5855Ende andere wege daer anevaen

Dan si te voren hadden gedaen;

Soe dat si reden een foreest dure

Sonder te vinden noch aventure,

Daer si .viij. dage in waren toe,

5860Dat hen sere vernoide doe.

Doe quamen si daerna gereden

In een geberchte tere steden,

Daer si ene oude capelle vonden,

Die alwste sceen tien stonden.

5865Si beeten alsi quamen daer

Ende leiden op scilt ende spere daer naer,

Ende ontgorden hare swaerde

Ende liten gaen eten haer paerde.

Daerna si vorden outaer gingen

5870Ende deden daer hare bedingen.

Daerna saten si ende spraken

Onderlinge van menegen saken;

Van ettene en spraken si niet daer.

Het ward herde donker daer naer.

5875Tirst dattie nacht quam ter stede

Daer ne was kersse no licht mede.

Alsi onder hen tween lange daer

Hadden gesproken, over waer,

Si worden in slape tier tide,

5880Elkerlike daer op ene side;

Ende inden slape quamen hen te voren

Visione, die gi moget horen.

Walewein dochte dat hi in enen mersch quam,

Dat hi vol van gronen gerse vernam,

5885Ende daer in ene rastalire,

Daer ute aten hondert ende vijftich stire.

Die stire waren alle tier stont,

Sonder allene drie, fier ende bont.

Die een vanden drien was niet besmit,

5890Ende hine was oec niet al wit;

Maer vele min plecken hadde hi

Dan die andere daer hi stont bi;

Ende daertoe die andere twee

Waren alse wit als een snee,

5895Dat si niet scoenre mochten wesen.

Dese drie, daer wi af lesen,

Waren biden halse gebonden;

Ende die andere seiden tien stonden:

“Laet ons vlien ende henen sceden,

5900Ende soekewi gereet weden.”

Si gingen danen sonder beide:

Niet dore mersch, maer dor heide.

Si merreden lange daer nare;

Ende alsi weder quamen dare

5905Waren si soe mager, sonder waen,

Dat si cume consten gestaen.

Maer sine quamen niet al geel:

Daer gebrakere een groet deel.

Ende vanden drien quamer een

5910Weder in den mersch, ende el ne geen.

Ende alsi in deser manieren

Weder comen waren ter rastaliren

Drogen si tsners over een soe,

Dat hi alle moesten sceden doe.

5915Nu hort Hestors visioen

41 Dien dochte een wonderlic doen:

Hem dochte dat Lanceloet ende hi

In enen setel saten, ende dat si

Van den setele gingen neder

5920Ende saten op twee perde weder,

Ende seiden: “Laet ons bewinden

Te sokene dat wi nine vinden.”

Ende si reden vele dachvarde.

Daer na stac een man vanden parde

5925Lancelote, ende dede hem af

Alle sine cledere, ende gaf

Lancelote een ander cleet doe,

Ende settene op enen esel toe.

Hi quam tere fonteine na dien,

5930Die scoenste die hi hadde gesien.

Hi beette neder om drinken,

Ende hi sach dat water ontsinken,

Dat hire doe niet af ne nam,

Ende kerde weder danen hi quam.

5935Doe dochte Hestore dat hi vernam

Eens rijcs mans huus, daer hi quam,

Daer brulocht was ende feeste doe.

Hi riep ter porten: “Ontoe, ontoe.”

Doen antwerdemen Hestore dese word:

5940”Soect andere herberge bat vord.

Gi moet hier van herbergen falgiren:

Men herberget hier in gere maniren

Genen man, dat suldi weten,

Die soe hoge es opgeseten.”

5945Ende hi sciet danen, van desen

Alse drove alse enech man mach wesen.

Mettesen ward hi soe tongemake,

Dat hire mede werd in wake.

Ende Walewein op dander side

5950Mochte nemmer slapen tien tide,

Ende sprac tot Hestore: “Slaepti?”

Hestor seide doen: neen hi.

“Mi hevet,” seit hi, “gewecket nu

Een wonderlijc visioen, secgic u,

5955Daer ic in minen slape lach.”

“Mi gesciede dat selve daer ic lach,”

Seide min her Walewein tote hem,

“Daer ic af in groten wondere bem.

Ic ne werde nemermere

5960Te payse, ic ne sal ere

Daer af weten die waerhede.”

“Sone sal ic,” sprac Hestor, “mede

Vor der tijt dat ic ben vroet

Wat min broder Lanceloet doet.”

5965Binnen dien dat si in di tale waren

Sagen si daer ene hant baren

Toten ellenboge, mids der dure

Vander capellen, die was tier ure

Bedect met enen samite roet.

5970An die hant hinc een breidel bloet,

Ende die hant hilt een kersse daer,

Die bernede doe herde claer,

Ende leet vor hen lieden in ward,

Ende ontvoer hen lieden ter vard,

5975Sine wisten nembermer waer.

Si horden ene stemme daer naer,

Die dese worde seide te dier tijt:

“O ridders, die van quaden gelove sijt,

Dese drie dinge, die gi nu

5980Hier saget, falgiren an u:

Hier bi en mogedi niet wale

Comen ten aventuren vanden grale.”

Si swegen alsi dat horden

Ende temayerden hen vanden worden.

5985Doe drogen si beide over een,

Si souden varen onder hen tween

Soeken enegen vroeden man,

Dise vroet mochte maken dan

Van dien dat si hadden gehort,

5990Ende daer af beraden vort.

Aldus waren si den nacht daer,

Ende en slipen niet daer naer

Van dat si ontwaket werden soe;

Ende pensden daer embertoe

5995Elc om dat hi horde ende sach.

Si voren danen alst was dach,

Soe dat si beneden int dal quamen,

Daer si enen knape vernamen,

Dien si vrageden oft hi kinde

6000Enegen hermite daer gehinde,

Oft enech religioen daer bi?

Die knape antwerde: ja hi.

Ende hi wisede hen tien tiden

Een padelijn ter rechter siden,

6005Ende seide: “Desen pat nu gaet

Tere hermitagen, die hier boven staet

Op enen berch, sonder waen,

Datter geen paert op mach gaen.

Gi sult den besten man vinden daer,

6010Die int lant es verre ende naer.”

Die cnape sciet van hen metter spoet.

Daer quam een riddere in haer gemoet,

Die riep op hen lieden mettien,

Alse verre als hise conde gesien,

6015Om josteren. Doe seide vort

Mijn her Walewein dese wort:

“Sider dat ic sciet van Carmeloet

Sone vandic man, no clein no groet,

Die joesteren wilde lude oft stille;

6020Maer sider dat hi josteren wille

Men sal jegen hem josteren nu.”

Hestor seide: “Here, ic bidde u,

Dat gi mi jegen hem laet varen.”

Hi seide: “Ine does niet, twaren;

6025Maer si dat hi mi af steket,

Mine es niet leet dat gi mi wreket.”

Doe liet hi lopen ten ridder waerd,

Ende die riddere weder met groter vaerd,

Soe dat si beide met allen

6030Ter eerden neder quamen gevallen.

Walewein was gequetst, ende niet sere;

Maer dander was gequetst mere.

Hi was dorsteken soe onsochte,

Dat hi niet opstaen ne mochte,

6035Ende hem dat yser bleef inden lichame;

Des haddi herde grote mesquame.

Alse Walewein dus was ter eerde

Hi spranc op ende vinc ten sweerde

Om te doene proueetse daer.

6040Doe dochten dander wesen daer naer

Toter doet gewont. Doe seidi:

“Riddere, gi moet vechten jegen mi,

Oft ic sal u te doet slaen nu.”

Die ander seide: “Ic bidde u,

6045Dat gi mi ene bede doet,

Want ic cortelike sterven moet.”

“Ic saelt gerne doen,” antwerde hi.

“Soe biddic u, here, dat gi mi

Hier bi vort tere abdien,

6050Daer ic mine sonden moge verlien

Ende min recht mach ontfaen.”

Walewein antwerde doe saen:

Hine wiste gene abdie daer.

Die riddere seide doe daer naer:

6055”Nemt mi vor u op u part,

Ic sal u wel leiden derward.”

Ende min her Walewein dede alsoe,

Ende voerdene tere abdien toe.

Doen si daer binnen quamen

6060Die broders van daer binnen namen

Den riddere in haren handen,

Ende hivene vanden perde thanden.

Ende alse dat was gedaen

Hi eischede onsen here saen,

6065Ende hi sprac biechte te hant

42 Van al daer hi hem mesdadech an vant;

Ende hi ontfinc doe onsen here.

Doen bat hi oetmodelike sere,

Dat men hem na die sake

6070Die glavie saen ute trake.

“Wanen sidi?” seide doe Walewein.

“Ic ben van Arturs hove ende hete Ywain,

Ende ben vander tavelronde,

Ende geporret nu ter stonde

6075In ene queste, daer dandere in waren.

Nu hebbic alsoe gevaren,

Biden wille van onsen here,

Ende bi minen sonden, die groet sijn sere,

Dat gi mi hebt gesteken doet,

6080Dat ic u vergeve clein ende groet.

Entie here van hemelrike

Moet u vergeven dier gelike.”

Alse min her Walewein dat vernam,

Hi was sere drove ende gram.

6085Doe sprac min her Ywain: “Wi sidi?”

“Ic ben her Walewein,” antwerde hi.

Doen seidi: “Mine roeke dan,

Nadat mi doet heeft so goeden man.

Ic bidde u utermatene sere,

6090Als gi te hove comt, live here,

Dat gi mine gesellen groetet nu,

Dire comen selen, des biddic u;

Want het selenre sterven hier of,

Dire nembermer comen int hof;

6095Ende segt hen, dat ic bi geselscepe

Bidde, ende bi gerechten bruderscepe,

Dat si mins in hare gebede

Gedinken willen in allen stede.”

Alse min her Walewein die glavie trac

6100Ute sinen lichame, hi gebrac

Van angwissen ende bleef doet,

Daer min her Walewein om hadde rouwe groet;

Ende hi was begraven daer

In die kerke vorden outaer.

6105Walewein ende Hestor waren om di sake

Drove ende sere tongemake.

Si reden wech, dat si vernamen

Ene hermitage. Als sire quamen

Si bonden hare paerde daer

6110Ane bome ende gingen op daer naer,

Ende si vonden den goeden man

In sijn hof netelen lesende dan

Om te etene dien dach,

Alse di els gene spise plach.

6115Si groettene doe na desen,

Ende hi hietse willecome wesen;

Ende si baden hem alsoe houde,

Dat hise beraden soude

Van stucken daer si ombe quamen.

6120Hi seide: “Nu segt in Gods namen.”

“Here, wi quamen gereden,”

Sprac Walewein, “nu tere steden,

Daer wi in ene capelle

Vernachten, ic ende min geselle.

6125Alse wi daer dus beide lagen

Ende wi daer der rasten plagen,

Onsergelijc geviel daer hi lach,

Dat hi daer een visioen sach.”

Ende Walewein telde hem nadien

6130Sijn visioen, dat hi hadde gesien,

Ende Hestor tsine te hant.

Doe telden si heme vander hant,

Dier si daer geware worden,

Ende vander spraken die si horden.

6135Si baden hem, dat hi hen seide

Van dien sticken die warheide.

Als die goede man verstont die sake

Daersi af waren tongemake,

Hi sprac te Waleweine daer naer:

6140”Bider rasteliren die gi saget daer

Es betekent, al sonder waen,

Die tavelronde, seldi verstaen;

Want bedien in deser maniere

Dat roeden sceden die rasteliere,

6145Sijn colummen in die tavelronde,

Die de sittene sceden nu ter stonde:

Hier in selewi oetmodechede

Verstaen ende gedoechsamhede,

Die allentijt levende es

6150Ende in crachte, sijt seker des;

Ende om datmen op genen dach

Dese twee verwinnen ne mach,

Soe was die tafelronde op beide

Gesticht, op oetmoet ende gedoechsamhede.

6155Daer aten uten rastalieren

Hondert ende viftech stieren.

Si aten; maer daer ne was niet

Binnen der mersch, diet wel besiet;

Want hadden si daer gewesen,

6160Si hadden haer herten bi desen

Gevoget ter oetmodecheden,

Ende oec ter gedoechsamheden.

Die stiere waren alle tot drien

Scier ende bont alse coen tansien:

6165Die stire dat sijn ten stonden

Die gesellen vander tavelronden,

Die bi harre hoverdechede

Ende bi harre luxurien mede

In hoeftsonden sijn soe sere,

6170Dat sise nu niet mogen mere

Binnen hen selven nu bedecken,

Sine moet oppenbare uitrecken,

Soe dat si besmet ende bont

Ende vule sijn nu ter stont.

6175Ende daer waren drie stierkine,

Die en hadde gene tekine,

Suldi verstaen datter sonder sonde

Sijn si drie vander tafelronde.

Die twee waren scone van dien

6180Ende wit; die derde vanden drien

Hadde een teken van smetten ende nemmee.

Dat witter ende scoenre waren die twee

Dan die derde, dat suldi verstaen,

Dats Galaat ende Perchevael, sonder waen,

6185Die wit sijn sonder vulhede

Ende sonder enege smette mede;

Ende menne soude hare gelike

Nieweren vinden in al ertrike.

Die derde metter smetten vort,

6190Daer bi es betekent Bohort,

Die in sinen magedom hier te voren

Mesdede, alse gi moget horen;

Ende hi beteret soe wel daer naer,

Met sire suverheiden claer,

6195Dat al vergeven es nu ten stonden.

Dat die stirkine waren gebonden

Biden halse suldi verstaen in dien,

Dat oetmodicheit es in hen drien

Soe verheven, dat si niet mogen

6200Haer halse opheffen hogen:

Dats te secgene, dat heden den dach

Gene hoverde in hen comen mach.

Vort dattie stierkine seiden:

“Laet ons gaen soeken beter weiden

6205Dan dese es nu ten stonden,”

Die ridders vander tevelronden

Seiden in sinxendage: “Laet ons gaen

Betere voedinge soeken saen.”

Si gingen danen sonder beide,

6210Niet dor den mersch, maer dor die heide:

Sine spraken hare biechte niet,

Alsi souden met rechte. Nu siet,

Die ons heren dienst wilt bestaen,

Ende met oetmodecheit vort gaen,

6215Ende hem ne setten niet mede

43 In oetmoet, in gedoechsamhede,

Die biden mersch getekent scinen,

Si varen dor heide ende dor wstinen,

Daer blomen no gers ute gaen,

6220Dats ter hellenwaerd, sonder waen.

Ende alsi wederquamen doe

Vele gebrakere, verstaet mi hoe:

Dats datter vele selen gebreken

Die in die queste sijn gestreken;

6225Ende dire comen selen van desen

Selen so gepijnt ende moede wesen,

Daer gi al dore an verstaen moget

Dat si selen sijn al sonder doget.

Vanden drien sonder smette sal

6230Een allene comen van al,

Daer men ane sal horen mogen daer

Wat si hebben verloren, vorwaer,

Die behoren ter tafelronden,

Bi haren vulen hoeftsonden.

6235Dattie andere twee nine quamen,

Dat was bider smake die si namen

An die soetheit vanden grale,

Die hen bequam soe wale,

Sine wilder niet af na dien stonden

6240Sceden, sint dat sijt hadden vonden.

Vanden inde dat u es gesciet

Vanden drome sone secgic u niet:

En soude u niet oec dogen,

Ende men sout u niet ontkeren mogen.”

6245Daerna sprac die goede man

In deser maniren Hestore an:

“U dochte,” seide hi, “dat Lanceloet ende gi

Van enen setele ginct: nu suldi

Biden setele verstaen meestrie,

6250Ende oec mede herscapie.

Dat gire af ginct bediet mede

Minne ende oec weerdechde,

Die u dede ter selver stonden

Dat geselscap vander tavelronden

6255Met eren ende met groten love

In des conincs Arturs hove.

Dat gi sciet op twee grote perde,

Dat es scalcheit ende hoverde,

Dat sijn duvels perde, sonder waen.

6260Dat gi vort seit: “Laet ons gaen

Ende ons te soekene onderwinden

Dat wi niet selen mogen vinden,”

Dats tgrael, als gi verstaen moget,

Dat u niet en werd getoget

6265Om dat gijs niet werdech sijt.

Als gi versceden waerd ter tijt,

Dat Lanceloet van sinen perde vel,

Bi desen mogedi verstaen wel,

Dat hi anevinc oetmodechede.

6270Wetstu wie hem dat doen dede?

Die di hoverde sekerlike

Neder warp van hemelrike:

Dat was Jhesus Kerst, die Lancelote soe

Oetmodechde ende brachte daer toe,

6275Dat hi beliede sine sonden,

Alse die hem naect sach tien stonden

Van allen dogeden, die dan

Sculdech was te hebbene enech man.

Hi bat Gode genade sere:

6280Te hant vercleetdene onse here,

Dat was metter oetmodechede

Ende oec met gedoechsamhede:

Dit es tcleet dat hem onse here gaf,

Daer di wilen te voren quam af.

6285Hi settene op enen esel daer naer:

Die esel es, dats oppenbaer,

Die beeste van oetmodecheden;

Dat sceen wel ter selver steden

Daer God quam te Jherusalem:

6290Hi hadde enen esel onder hem,

Dien hi daer gereden brachte;

Al was hi van groter machte,

Hine wilde niet tien tiden

Ors no teldende paert riden.

6295U dochte, daer gi in slape laecht,

Dat gine den esel riden saecht,

Dat hi tere fonteinen, die hem dochte

Die scoenste die wesen mochte,

Beette om te drinkene daer,

6300Ende dat haer di fonteine daer naer

Soe bedecte ter eerden binnen,

Dat hire niet en conde gewinnen;

Ende hi keerde vander steden

Ten setele daer hi of was versceden.

6305Die fonteine es van selker nature,

Menne machse te gere ure

Ute gesceppen al hare vloet,

Hoe vele datmer ane doet.

Dese fonteine machmen wale

6310Betekenen biden heilegen grale.

Dat gi op u grote part,

Als u dochte, reet altoes vorward,

Dats te secgene dat gi in nide

Sult wesen in allen tide,

6315Ende in groter hoverdechede,

Ende in andere hoeftsonden mede;

Ende gine sult niet in mogen

Daer hem theilege grael sal togen;

Ende men sal tot u oec secgen dan:

6320”Men heeft hier wat doen van selken man,

Die soe hoge es opgeseten

Als gi sijt;” dat es, suldi weten,

Die in hoverden leget tallen stonden

Ende oec mede in andere hoeftsonden.

6325Ende als gi sult te Karmeloet varen

Seldi hebben gedaen luttel orbaren.

Vord vander hant die gi saecht

In uwen drome, daer gi laecht,

Die de kersse enten breidel droech doe,

6330Entie stemme die gi horet toe,

Die seide dat in u sonder sparen

Drie dinge gefalgiert waren,

Bider hant saltu karitate verstaen:

Biden roden samite, sonder waen,

6335Die gratie vanden heilegen geeste.

Die altoes met grooter feeste

Die karitate gehelset hevet,

Ende die in karitaten levet,

Hi es heet ende bernet binnen

6340Altoes met des heilegeest minne.

Biden breidele, sonder waen,

Soutu abstinentie verstaen;

Alsoe alsmen een paert ter stede

Daer men wille leit daer mede,

6345Also breidelt die goede kerstine

Met abstinentien die herte sine,

Dat hi der sonden mach ontgaen.

Bider kerssen sultu verstaen

Gode, die almachtech es ende gerecht,

6350Die met grotere clarheit verlecht

Allen dengenen die tallen stonden

Aftrecken van hoeftsonden.”

“Live here, nu secget mi.”

Sprac min her Walewein, “ende waerbi

6355Dat wi, die wandelen nu ter uren,

Vinden soe lettel aventuren,

Ende min dan wi waren gewone?”

“Ic saelt u secgen,” sprac di gone:

“Die aventuren, die gescien nu

6360Sijn betekenessen, seegic u,

Van den heilegen grale, twaren,

Die hen nine willen oppenbaren

Lieden die licgen in sonden:

Sone selen si u nu ten stonden,

6365Die sijt ongetrouwe sondaren.

44 Entie aventuren die hem nu baren,

Ne hebt dat niet in uwen wane,

Dat si sijn van lieden doet te slane;

Maer si sijn van geesteliken saken,

6370Die beter sijn ende bat smaken.”

Walewein seide doe te dien stonden:

“Nadien dat wi sijn in hoeftsonden

Soe varewi over niet dan.”

“Gi segt waer.” seide die goede man.

6375”Het varter vele achter lande,

Die niet selen bejagen dan scande.

Alse lange als gi met hoeftsonden sijt

Indie queste, gine sult niet ter tijt

En gene dinc doen daer gi

6380Ere sult mogen bejagen bi.”

Ende alsi dat horden si scieden

Vanden goeden man onder hen lieden.

Alsi geporret waren di goede man

Riep Waleweine te heme dan,

6385Ende seide tot hem tier steden:

“Her Walewein, het es lanc leden

Dattu riddere heves gewesen,

Ende dune heves niet binnen desen,

Oft cleine, gedient onsen here,

6390Ende du best een out boem nu mere;

In di ne es no vrocht no blat.

Het ware tijt dattu pines om dat,

Dattu onsen here wils geven

Die scortse ende datter es bleven:

6395Vrucht ende bloessele heeft die viant.”

Walewein antwerde te hant:

“Opdat ics mote hadde nu,

Ic sprake gerne jegen u;

Ne mare ic moet volgen nu ter vard

6400Minen geselle, die ginder vard.

Tirst dat ic gewinne stade

Salic u comen spreken in rade.”

Ende hi voer van hem te hant,

Daer hi sinen geselle vant.

6405Ende si reden wech tier ure

Om te soekene aventure,

Gi hebt van desen twee gehort

Nu suldi van Bohorde horen vort.

VIII.

Van Waleweins droom en Hestors mee; en hoe hij hen uitgelegd werd; en hoe Walewein Ywain dood stak.

Nu gewaagt het avontuur das,

Toen mijnheer Walewein gegaan was

5805 Van zijn gezellen, dat hij daarnaar

Menige dag reed hier en daar

Zonder te vinden avonturen,

Die te zeggen is nu ter ure;

En zijn gezellen niet vonden

5810 Geen avonturen te die stonden

Nee geen nu alzo veel

Zoals ze plagen het tiende deel;

En hen vermoeide daarom meer

Die kwestie dan ze deed ooit eerder.

5815 Walewein reed van Pinksteren toen

Tot Sint Maria Magdalena dag (9 april) toe

Zonder avonturen, zij het zeker dit,

Die het waard te vertellen is.

En ze hadden gemeend wel

5820 In het verhaal van de Graal

Meer avonturen en wonderlijkheden

Vinden dan in andere plaatsen;

Zodat Walewein op een tijd vernam

Hestor, die in zijn ontmoeting kwam,

5825 En elk was van de ander erg blijde,

En begroetten hen te die tijde;

En elk klaagde de ander gelijk

Dat hij geen avonturen vond.

Ze vroegen elkaar te die stonden

5830 Of ze iemand hadden gevonden,

In die vaart, van hun gezellen?

Toen begon Hestor te vertellen:

“Ik heb er in 16 dagen herwaart

15 gevonden in mijn vaart,

5835 Daar elk alleen gereden was,

En die me alle klaagden dat,

Dat ze er geen vinden mochten

Avonturen, dat me wonder dacht;

Maar van Lancelot en van Bohort,

5840 Weet wel, dat ik niets hoorde:

Van Galaat mag ik niets horen;

Deze drie zijn recht als verloren.”

Walewein zei: “God Onze Heer

Moet ze bewaren voorwaarts meer;

5845 Falen ze aan die avonturen

Van de Graal nu ter uren,

De anderen, die zich onderwinden

Te zoeken, zullen ze niet vinden;

Maar ik waan in alle manieren

5850 Dat ze niet zullen falen;

Ze zijn voor minste en meeste

De beste van het hele verhaal.”

Ze kwamen overeen te die tijden

Dat ze tezamen zouden rijden,

5855 En een andere weg daar aanvangen

Dan ze te voren hadden gedaan;

Zodat ze reden een bos door

Zonder te vinden nog avontuur,

Daar ze 8 dagen in waren toen,

5860 Dat hen zeer vermoeide toen.

Toen kwamen ze daarna gereden

In een gebergte te ene plaats,

Daar ze een oude kapel vonden,

De oudste scheen te die stonden.

5865Ze baden toenhet ze kwamen daar

En legden op schild en speren daar naar,

En ontgorden hun zwaarden

En lieten gaan eten hun paarden.

Daarna ze voor het altaar gingen

5870 En deden daar hun biddingen.

Daarna zaten ze en spraken

Onderling van menige zaken;

Van eten spraken ze niet daar.

Het werd erg donker daarnaar.

5875 Ten eerste dat de nacht kwam ter plaatse

Daar was geen kaars of licht mede.

Toen ze onder hen twee lang daar

Hadden gesproken, voor waar,

Ze kwamen in slaap te die tijde,

5880 Elk daar op een zijde;

En in de slaap kwam hen te voren

Visioenen, die ge mag horen.

Walewein dacht dat hij in een vlakte kwam,

Dat hij vol van groene gerst vernam,

5885 En daarin een omrastering,

Daaruit aten honderd en vijftig stieren.

Die stieren waren alle te die stond,

Uitgezonderd alleen drie, fier en bont.

De ene van de drie was niet besmet,

5890 En hij was ook niet geheel wit;

Maar veel minder plekken had hij

Dan de andere daar hij stond bij;

En daartoe de andere twee

Waren zo wit als een sneeuw,

5895 Zodat ze niet schoner mochten wezen.

Deze drie, daar we van lezen,

Waren bij de hals gebonden;

En die andere zeiden te die stonden:

“Laat ons vlieden en heen scheiden,

5900 En zoeken we gereed weiden.”

Ze gingen er vandaan zonder wachten:

Niet door de vlakte, maar door heide.

Ze bleven lang daarnaar;

En toen ze weer kwamen daar

5905 Waren ze zo mager, zonder waan,

Zodat ze nauwelijks konden staan.

Maar ze kwamen niet al geheel:

Daar ontbraken er een groot deel.

En van de drie kwam er een

5910 Weer in de vlakte, en anders geen.

En toen ze op deze manieren

Weer gekomen waren ter omrastering

Droegen ze tezamen over een zo,

Dat hij van alle moest scheiden toen.

5915 Nu hoor Hestors visioen

41 Die dacht een wonderlijk doen:

Hij dacht dat Lancelot en hij

In een zetel zaten, en dat ze

Van de zetel gingen neer

5920 En zaten op twee paarden weer,

En zeiden: “Laat ons onderwinden

Te zoeken dat we niet vinden.”

En ze reden vele dagreizen.

Daarna stak een man van het paard

5925 Lancelot, en deed hem af

Al zijn klederen, en gaf

Lancelot een ander kleed toen,

En zette hem op een ezel toe.

Hij kwam tot een fontein na dien,

5930 De schoonste die hij had gezien.

Hij steeg neer om te drinken,

En hij zag dat water wegzinken,

Zodat hij er toen niets van nam,

En keerde weer vandaar hij kwam.

5935 Toen dacht Hestor dat hij vernam

Een rijke mans huis, daar hij kwam,

Daar bruiloft was en feest toe.

Hij riep ter poort: “Open, open.”

Toen antwoordde ze Hestor dit woord:

5940”Zoek een andere herberg beter voort,

Ge moet hier van herbergen falen:

Men herbergt hier in geen manieren

Geen man, dat zal ge weten,

Die zo hoog is gezeten.”

5945 En hij scheidde er vandaan, van deze

Als droevig als enige man mag wezen.

Met deze werd hij zo ongemakkelijk,

Dat hij er mee werd wakker.

En Walewein aan de andere zijde

5950 Mocht nimmer slapen te die tijde,

En sprak tot Hestor: “Slaap jij?”

Hestor zei toen: neen hij.

“Me heeft,” zei hij, “gewekt nu

Een wonderlijk visioen, zeg ik u,

5955 Daar ik in mijn slaap lag.”

“Me gebeurde datzelfde daar ik lag,”

Zei mijnheer Walewein tot hem,

“Daar ik van in grote verwondering ben.

Ik wordt nimmermeer

5960 Tevreden, ik zal eerst

Daarvan weten de waarheden.”

“Zo zal ik,” sprak Hestor, “mede

Voor de tijd dat ik ben bekend

Wat mijn broeder Lancelot doet.”

5965 Binnen dien dat ze in die taal waren

Zagen ze daar een hand gebaren

Tot de ellenboog, mits de deur

Van de kapel, die was te die ure

Bedekt met een rood fluweel.

5970 Aan de hand hing een breidel bloot,

En die hand hield een kaars daar,

Die brandde toen erg helder,

En ging voor hen lieden inwaarts,

En ontkwam hen lieden ter vaart,

5975 Ze wisten nimmermeer waar.

Ze hoorden een stem daarnaar,

Die deze woorden zei te die tijd:

“O ridders, die van kwade geloof bent,

Deze drie dingen, die ge nu

5980 Hier zag, falen aan u:

Hierbij mag ge niet goed

Komen tot het avontuur van de Graal.”

Ze zwegen toen ze dat hoorden

En schrokken hen van de woorden.

5985 Toen kwamen ze beide overeen,

Ze zouden varen onder hen tweeën

Zoeken enige verstandige man,

Die het hen bekend mocht maken dan

Van dien dat ze hadden gehoord,

5990 En daar van beraden voort.

Aldus waren ze de nacht daar,

En sliepen niet daarnaar

Van dat ze ontwaakt werden zo;

En peinsden daar immer toe

5995 Elk omdat hij hoorde en zag.

Ze voeren er vandaan toen het was dag,

Zodat ze beneden in het dal kwamen,

Daar ze een knaap vernamen,

Die ze vroegen of hij het kende

6000 Enige heremiet daar ginder,

Of enige religieus daarbij?

Die knaap antwoordde: ja hij.

En hij wees hen te die tijden

Een padje ter rechter zijden,

6005 En zei: “Dit pad nu gaat

Tot een hermitage, die hier boven staat

Op een berg, zonder waan,

Zodat er geen paard op mag gaan.

Ge zal de beste man vinden daar,

6010 Die er in het land is ver en nabij.”

De knaap scheidde van hen met een spoed.

Daar kwam een ridder in hun ontmoeting,

Die riep op hen lieden meteen,

Alzo ver als hij ze kon zien,

6015 Om te spelen. Toen zei voort

Mijnheer Walewein dit woord:

“Sinds dat ik scheidde van Carmeloet

Zo vond ik man, niet klein of groot,

Die spelen wilde luid of stil;

6020 Maar sinds dat hij spelen wil

Men zal tegen hem spelen nu.”

Hestor zei: “Heer, ik bid u,

Dat ge me tegen hem laat varen.”

Hij zei: “Ik doe het niet, te waren;

6025 Maar is het dat hij me afsteekt,

Mij is het niet leed dat ge me wreekt.”

Toen liet hij lopen ter ridder waart,

En die ridder weer met grote vaart,

Zodat ze beide met allen

6030 Ter aarde neer kwamen gevallen.

Walewein was gekwetst, en niet zeer;

Maar de ander was gekwetst meer.

Hij was doorstoken zo hard,

Zodat hij niet opstaan mocht,

6035 En bij hem dat ijzer bleef in het lichaam;

Dus had hij erg grote misval.

Toen Walewein dus was ter aarde

Hij sprong op en ving ten zwaard

Om te laten beproeven daar.

6040 Toen dacht hij de ander te wezen daarnaar

Tot de dood gewond. Toen zei hij:

“Ridder, ge moet vechten tegen mij,

Of ik zal u dood slaan nu.”

Die ander zei: “Ik bid u,

6045 Dat ge me een bede doet,

Want ik gauw sterven moet.”

“Ik zal het graag doen,” antwoordde hij.

“Zo bid ik u, heer, dat ge mij

Hierbij voert tot een abdij,

6050 Daar ik mijn zonden mag verliezen

En mijn recht mag ontvangen.”

Walewein antwoordde toen gelijk:

Hij wist geen abdij daar.

De ridder zei toen daarnaar:

6055 “Neem me voor u op uw paard,

Ik zal u wel leiden derwaarts.”

En mijnheer Walewein deed alzo,

En voerde ter abdij toe.

Toen ze daar binnen kwamen

6060 De broeders van daar binnen namen

De ridder in hun handen,

En hieven hem van het paard gelijk.

En toen dat was gedaan

Hij eiste Onze Heer gelijk,

6065 En hij sprak biecht gelijk

42 Van alles daar hij zich misdadig aan vond;

En hij ontving toen Onze Heer.

Toen bad hij ootmoedig zeer,

Dat men hem na die zaak

6070 De lans gelijk uit trok.

“Waarvan bent u?” zei toen Walewein.

“Ik ben van Arthurs hof en heet Ywain,

En ben van de tafelronde,

En gegaan nu ter stonde

6075 In het verhaal, daar de andere in waren.

Nu ben ik alzo gevaren,

Bij de wil van Onze Heer,

En bij mijn zonden, die groot zijn zeer,

Dat ge me hebt gestoken dood,

6080 Dat ik u vergeef klein en groot.

En de heer van hemelrijk

Moet u vergeven diergelijk.”

Toen mijnheer Walewein dat vernam,

Hij was zeer droevig en gram.

6085 Toen sprak mijnheer Ywain: “Wie bent gij?”

“Ik ben heer Walewein,” antwoordde hij.

Toen zei hij: “Mij een zorg dan,

Nadat me gedood heeft zo’n goede man.

Ik bid u uitermate zeer,

6090 Als ge te hof komt, lieve heer,

Dat ge mijn gezellen groet nu,

Die er komen zullen, dus bid ik u;

Want er zullen er sterven hier of,

Die nimmermeer komen in de hof;

6095 En zeg hen, dat ik bij gezelschap

Bid, en bij echte broederschap,

Zodat ze mij in hun gebeden

Gedenken willen in alle plaatsen.”

Toen mijnheer Walewein de lans trok

6100 Uit zijn lichaam, hij brak

Van angst en bleef dood,

Daar mijnheer Walewein om had rouw groot;

En hij werd begraven daar

In de kerk voor het altaar.

6105 Walewein en Hestor waren om die zaak

Droevig en zeer te ongemak.

Ze reden weg, zodat ze vernamen

Een hermitage. Toen ze er kwamen

Ze bonden hun paarden daar

6110 Aan een boom en gingen op daarnaar,

En ze vonden de goede man

In zijn hof netels plukken dan

Om te eten die dag,

Als een die anders geen spijzen plag.

6115 Ze begroette hem toen na deze,

En hij zei ze welkom te wezen;

En ze baden hem alzo te houden,

Dat hij ze beraden zou

Van stukken daar ze om kwamen.

6120 Hij zei: “Nu zeg het in Gods naam.”

“Heer, we kwamen gereden,”

Sprak Walewein, “nu tot een plaats,

Daar we in een kapel

Overnachten, ik en mijn gezel.

6125 Toen we daar dus beide lagen

En we daar ter rusten plagen,

Ons gelijk gebeurde daar hij lag,

Dat hij daar een visioen zag.”

En Walewein vertelde hem nadien

6130 Zijn visioen, dat hij had gezien,

En Hestor de zijne gelijk.

Toen vertelden ze hem van de hand,

Die ze daar gewaar worden,

En van de spraken die ze hoorden.

6135 Ze baden hem, dat hij hen zei

Van die stukken de waarheid.

Toen die goede man verstond die zaak

Daar ze van waren ongemakkelijk,

Hij sprak tot Walewein daarnaar:

6140 “Bij de ruif (afrastering) die ge zag daar

Betekent, al zonder waan,

De tafelronde, zal ge verstaan;

Want het betekent in deze manieren

De roeden die scheiden de afrastering,

6145 Zijn kolommen in de tafelronde,

Die de zetels scheiden nu ter stonde:

Hierin zullen we ootmoedigheden

Verstaan en deugdzaamheid,

Die alle tijd levend is

6150 En in kracht, zij het zeker dit;

En omdat men op geen dag

Deze twee overwinnen mag,

Zo was die tafelronde op beide

Gesticht, op ootmoed en deugdzaamheid.

6155 Daar aten uit de ruiven

Honderd en vijftig stieren.

Ze aten; maar daar was niet

Binnen de vlakte, die het goed beziet;

Want hadden ze daar geweest,

6160 Ze hadden hun harten bij dezen

Gevoegd ter ootmoedigheden,

En ook ter deugdzaamheid.

Die stieren waren alle tot drie

Grauw en bont als koeien te aanzien:

6165 Die stieren dat zijn ten stonden

Die gezellen van de tafelronden,

Die bij hun hovaardigheden

En bij hun weelderigheid mede

In hoofdzonden zijn zo zeer,

6170 Dat ze nu niet mogen meer

Binnen hen zelf nu bedekken,

Ze moeten er openbaar uittrekken,

Zodat ze besmet en bont

En vuil zijn nu terstond.

6175 En daar waren drie stiertjes,

Die hadden geen tekens,

Zal ge verstaan dat er zonder zonde

Zijn er drie van de tafelronde.

Die twee waren schoon van die

6180 En wit; de derde van de drie

Had een teken van smet en nimmer.

Dat witter en schoner waren die twee

Dan de derde, dat zal ge verstaan,

Dat is Galaat en Percheval, zonder waan,

6185 Die wit zijn zonder vuilheden

En zonder enige smet mede;

En men zou hun gelijke

Nergens vinden in geheel aardrijk.

De derde met de smetten voort,

6190 Daarbij is betekent Bohort,

Die in zijn maagdelijkheid hier tevoren

Misdeed, zoals ge mag horen;

En hij verbeterde zo goed daarnaar,

Met zijn zuiverheiden klaar,

6195 Dat alles vergeven is nu ten stonden.

Dat de stiertjes waren gebonden

Bij de hals zal ge verstaan in die,

Dat ootmoedigheid is in hen drie

Zo verheven, dat ze niet mogen

6200 Hun hals opheffen hoog:

Dat is te zeggen, dat heden de dag

Geen hovaardigheid in hen komen mag.

Voort dat die stiertjes zeiden:

“Laat ons gaan zoeken betere weiden

6205 Dan deze is nu ten stonden,”

Die ridders van de tafelronden

Zeiden in Pinksterdag: “Laat ons gaan

Betere voeding zoeken gelijk.”

Ze gingen er vandaan zonder wachten,

6210 Niet door de vlakte, maar door de heide:

Ze spraken hun biecht niet,

Zoals ze zouden met recht. Nu ziet,

Die Onze Heer zijn dienst wil bestaan,

En met ootmoedigheid voort gaan,

6215 En zich zetten niet mede

43 In ootmoed, in deugdzaamheid,

Die bij de vlakte getekend scheen,

Ze varen door heide en door woestijnen,

Daar bloemen nog gerst uit gaan,

6220 Dat is ter helle waart, zonder waan.

En toen ze weer kwamen toe

Velen ontbraken er, versta me hoe:

Dat is dat er vele zullen ontbreken

Die in het verhaal zijn gestreken;

6225 En die er komen zullen van dezen

Zullen zo gepijnigd en moe wezen,

Daar ge al door aan verstaan mag

Dat ze zullen zijn al zonder deugd.

Van de drie zonder smet zal

6230 Een alleen komen van allen,

Daar men aan zal horen mogen daar

Wat ze hebben verloren, voorwaar,

Die behoren tot de tafelronden,

Bij hun vuile hoofdzonden.

6235 Dat de andere twee niet kwamen,

Dat was bij de smaak die ze namen

Aan de lieflijkheid van de Graal,

Die hen bekwam zo goed,

Ze wilden er niet van na die stonden

6240 Scheiden, sinds dat ze het hadden gevonden.

Van het einde dat u is geschied

Van de droom zo zeg ik u niet:

En zou u niet ook deugen,

En men zou het u niet afwenden mogen.”

6245 Daarna sprak de goede man

In deze manieren Hestor aan:

“U dacht,” zei hij, “dat Lancelot en gij

Van een zetel ging: nu zal gij

Bij de zetel verstaan meesterschap,

6250 En ook mede heerschappij.

Dat ge er af ging betekent mede

Minne en ook waardigheden,

Die u deed terzelfder stonden

Dat gezelschap van de tafelronden

6255 Met eer en met grote lof

In konings Arthurs hof.

Dat ge scheidde op twee grote paarden,

Dat is schalksheid en hovaardigheid,

Dat zijn duivels paarden, zonder waan.

6260 Dat ge voort zei: “Laat ons gaan

En ons te zoeken ondervinden

Dat we niet zullen mogen vinden,”

Dat is de Graal, zoals ge verstaan mag,

Dat u niet werd getoond

6265 Omdat gij het niet waardig bent.

Toen ge gescheiden werd ter tijd,

Dat Lancelot van zijn paard viel,

Bij deze mag ge verstaan wel,

Dat hij aanving ootmoedigheid.

6270 Weet u wie hem dat doen deed?

Die de hovaardige zekerlijk

Neer wierp van hemelrijk:

Dat was Jezus Christus, die Lancelot zo

Ootmoedige en bracht daar toe,

6275 Dat hij belijdde zijn zonden,

Zoals die hem naakt zag te die stonden

Van alle deugden, die dan

Moet hebben enige man.

Hij bad God genade zeer:

6280 Gelijk kleedde hem Onze Heer,

Dat was met de ootmoedigheid

En ook met deugdzaamheid:

Dit is het kleed dat hem Onze Heer gaf,

Daar u wel te voren kwam af.

6285 Hij zette hem op een ezel daarnaar:

Die ezel is, dat is openbaar,

Het beest van ootmoedigheden;

Dat scheen wel terzelfder plaatsen

Daar God kwam te Jeruzalem:

6290 Hij had een ezel onder hem,

Die hij daar gereden bracht;

Al was hij van grote macht,

Hij wilde niet te die tijden

Paard of telgang paard rijden.

6295 U dacht, daar ge in slaap lag,

Dat ge hem de ezel rijden zag,

Dat hij tot een fontein, die hij dacht

De schoonste die er wezen mocht,

Afsteeg om te drinken daar,

6300 En dat de fontein deed daarnaar

Ze bedekte de aarde binnen,

Zodat hij er niets van kon winnen;

En hij keerde van de plaats

Te zetel daar hij van was verscheiden.

6305 De fontein is van zulke natuur,

Men mag het te gene uur

Uit scheppen al haar vloed,

Hoeveel dat men er aan doet.

Deze fontein mag men wel

6310 Betekenen bij de Heilige Graal.

Dat ge op uw grote paard,

Zoals u dacht, reed altijd voorwaart,

Dat is te zeggen dat ge in nijd

Zal wezen in alle tijd,

6315 En in grote hovaardigheden,

En in andere hoofdzonden mede;

En ge zal er niet in mogen

Daar de Heilige Graal zich zal tonen;

En men zal tot u ook zeggen dan:

6320 “Men heeft hier wat te doen van zulke man,

Die zo hoog is opgezeten

Zoals gij bent;” dat is, zal ge weten,

Die in hovaardigheid ligt te alle stonden

En ook mede in andere hoofdzonden.

6325 En als ge tot Carmeloet zal varen

Zal ge hebben gedaan weinig nut.

Verder van de hand die ge zag

In uw droom, daar ge lag,

Die de kaars en de breidel droeg toen,

6330 En die stem die ge hoorde toe,

Die zei dat in u zonder sparen

Drie dingen gefaald waren,

Bij de hand zal u naastenliefde verstaan:

Bij de rode fluweel, zonder waan,

6335 De gratie van de Heilige Geest.

Die altijd met grote feesten

De naastenliefde omhelst heeft,

En die in naastenliefde leeft,

Hij is heet en brandt van binnen

6340 Altijd met de Heilige Geest minne.

Bij de breidel, zonder waan,

Zou u onthouding verstaan;

Zoals men een paard ter plaatse

Daar men wil leiden daarmee,

6345 Alzo breidelt de goede christen

Met onthouding het hart van hem,

Zodat hij de zonden mag ontgaan.

Bij de kaars zal u verstaan

God, die almachtig is en gerecht,

6350 Die met groter helderheid verlicht

Al diegenen die te allen stonden

Aftrekken van hoofdzonden.”

“Lieve heer, nu zeg het mij.”

Sprak mijnheer Walewein, “en waarbij

6355 Dat we, die wandelen nu ter uren,

Vinden zo weinig avonturen,

En minder dan we waren gewoon?”

“Ik zal het u zeggen” sprak diegene:

“De avonturen, die geschieden nu

6360 Zijn betekenissen, zeg ik u,

Van de Heilige Graal, te waren,

Die zich niet wil openbaren

Lieden die liggen in zonden:

Zo zullen ze u nu ten stonden,

6365 Die zijn ontrouwe zondaren.

44 En de avonturen die zich nu openbaren,

Nee, hebt dat niet in uw waan,

Dat ze zijn van lieden dood te slaan;

Maar ze zijn van geestelijke zaken,

6370 Die beter zijn en beter smaken.”

Walewein zei toen te die stonden:

“Nadien dat we zijn in hoofdzonden

Zo varen we voor niets dan.”

“Ge zegt waar,” zei de goede man.

6375 “Er varen er veel in achter landen,

Die niet anders zullen bejagen dan schande.

Alzo lang als ge met hoofdzonden bent

In het verhaal, ge zal niet ter tijd

Geen ding doen daar gij

6380 Eer zal mogen bejagen bij.”

En toen ze dat hoorden ze scheiden

Van de goede man onder hen.

Toen ze gegaan warenvan de goede man

Riep Walewein tot hem dan,

6385 En zei tot hem te die plaats:

“Heer Walewein, het is lang geleden

Dat u ridder bent gewezen,

En u heeft niet binnen dezen,

Of klein, gediend Onze Heer,

6390 En u bent een oude boom nu meer;

In u is nog vrucht nog blad.

Het was tijd dat u denkt om dat,

Dat u Onze Heer wil geven

De schors en dat er is gebleven:

6395 Vrucht en bloemen heeft de vijand.”

Walewein antwoordde gelijk:

“Opdat ik moed had nu,

Ik sprak graag tegen u;

Nee maar ik moet volgen nu ter vaart

6400 Mijn gezel, die ginder vaart.

Het eerste dat ik win tijd

Zal ik u komen spreken in raad.”

En hij voer van hem gelijk,

Daar hij zijn gezel vond.

6405 En ze reden weg te die ure

Om te zoeken avonturen,

Ge hebt van deze twee gehoord

Nu zal ge van Bohort horen voort.

IX.

Vanden vogle dien Bohort sach, ende hoe hi vacht jegen Briadanne.

Alse Bohort was, horic tellen,

6410Gesceden van sinen gesellen,

Hi reet al toter nonen toe,

Ende hi achterhaelde doe

Een ouden man, die een esel reet,

Met clederen van religione gecleet.

6415Hine hadde geselle negene,

No knape, ende hi reet allene.

Bohort ontboet hem goeden dach;

Ende alse hi Bohorde sach

Hi ward te hant geware das,

6420Dat hi wandelende ridder was.

Hi hitene willecome wesen.

Bohort vrachde hem na desen:

Wanen hi allene quam doe?

Die goede man antwerde daertoe:

6425”Ic come van enen minen seriant,

Dien ic siec nu ter wilen vant

Van ongemake dat hem deert;

Ende ic hebbene gevisenteert;

Ende hi was [met] mi gewone

6430Te gane, daer ic hadde te doene.”

Die goede man seide: “Wie sidi?”

“Ic ben een riddere,” antwerde hi,

“Ende hebbe ene queste bestaen,

Daer ic wel af wilde, sonder waen,

6435Dat mi beriede God onse here;

Hets die hogeste die noit ere

Begonnen was, wetic wale:

Hets die queste vanden grale;

Bedie die gene diet sal vinden,

6440Onse here die sal heme sinden

Alse vele eren op enen dach

Alse herte wel gepensen mach.”

Hi seide: “Gi segt waer van desen:

Hi sal die gecroenste riddere wesen,

6445Ende die warechste van allen

Die in die queste nu sijn gevallen.

Hine quamer niet in met sonden

Besmet alse sijn nu ten stonden

Die ongetrouwe sondaren,

6450Die in die queste sijn gevaren

Sonder te verbeterne haer leven.

Die queste dire op es geheven

Es Gode te diennen, sonder waen.

Hierbi mogedi wel verstaen

6455Dat si doen grote dulhede,

Si weten wel ende horen mede

Datmen hen seget alden dach,

Dat nieman te hemele comen mach,

Het ne si dat hi hem berecke,

6460Ende sine sonden niet en decke,

Met biechten: sonder bi desen

En mach nieman gesuverd wesen,

Bedie men mach altehant

Daer mede verjagen den viant.

6465Alse die minsce doet hoeftsonde

Hi ontfaet den viant ter stonde,

Ende als hire in hevet geslegen,

Des die liede te vele plegen,

Ende hi te biechten gaet,

6470Ende sine penitentie ontfaet,

Hi jaecht dan ute alte hant

Den quaden geest, den viant,

Ende herberget dan onsen here,

Daer hi af ne comet nembermere.”

6475Hi bat Bohorde alsoe houde,

Dat hi met hem herbergen soude,

Ende hi voer met hem na die dinc,

Daer hine herde wel ontfinc;

Maer hine gaf hem niet, suldi weten,

6480Els dan borre ende broet eten,

Ende seide, dat ridders di wouden

Gode dinen, eten souden

Selke spise, niet grote spisen

Die de ridders ten stonden wisen.

6485”Nu biddic u,” sprac di goede man,

“Dat gi gene spise et vort an

Dat borre ende broet, tot dien,

Dat gi dat grael hebt gesien.”

“Wat wetti,” seide Bohort doe,

6490”Ofter mi staet te comene toe?”

Die goede man seide daer nare,

Dat hi des wel seker ware,

Dat hi een soude wesen van drien,

Die dat geluc soude gescien,

6495Dat si dat grael vinden souden.

“Ic sal mi dan also houden.”

Seide Bohort toten goeden man,

“Dat ic niet els sal eten vort an

Dan borre ende broet, toter stonden

6500Dat wi dat grael hebben vonden.”

Des anderdages alsi op was gestaen

Quam die goede man tot Bohorde saen,

Die hem enen witten roc gaf,

Ende dede hem sijn hemde doen af,

6505Ende dat hi dien roc drage

Naest sire huut alle dage.

Ende hi dede den roc an daer

Ende ginc in die capelle daernaer,

Ende seinde hem, ende ginc tien stonden

6510Te biechten van al sinen sonden

45 Toten goeden man, di wonderde das,

Dat hi van so goeden levene was.

Alse messe geseit hadde die goede man

Hi gaf hem onsen here dan,

6515Dien hi met devotie ontfinc;

Ende hi nam orlof na die dinc.

Bohort sciet van hem tier steden

Omtrent none, ende quam gereden

Daer een groet vogel boven hem vloech doe.

6520Alsi lange gevlogen hadde soe

Beetti op enen boem daer naer,

Daert droge was, ende ginc staen daer.

Die boem daer die vogel op stont

Was sonder loef ende blat tier stont:

6525Ende die vogel hadde gevest

Op dien boem enen nest,

Daer in waren cleine vogelkine;

Dat waren sijns selfs jonskine.

Ende hi sat op sine jonge te hant,

6530Die hi allegadere doet vant.

Hi wonde hem selven sonder vorst

Met sinen becke in sine borst,

Ende dat bloet liep ut sinen wonden,

Ende die dode jonge tien stonden

6535Ontfingen allegadere dleven

Alsi dat bloet hadden beseven;

Ende hi starf selve mettien.

Ende alse Bohort dat hadde gesien,

Hem hadde wonder van desen,

6540Wat tekene het mochte wesen.

Hi voer van danen, daer hi vant

Enen starken tor te hant.

Doen voer hi herbergen daer binnen,

Daer hi was ontfaen met minnen.

6545Hi vant ene joncfrouwe daer,

Die scone was ende oppenbaer;

Maer van clederen was si doe

Harde armelike berect alsoe.

Savons alsi waren geseten

6550Tere tafelen ombe eten,

Daer bider joncfrouwen sat Bohort,

Daer waren gerechten bracht vort

Van herten, dat men eten soude.

Bohort werd bepenst also houde,

6555Dat hi eten soude borne ende broet,

Soe dat hi water ontboet

Ende maecter soppen in daer nare.

Als die joncfrouwe des ward geware

Si bat Bohorde alsoe houde,

6560Dat hi ander spise eten soude.

Hi seide: hine ate binnen den dage

Ander spise dan si sage.

Sine wilde jegen sinen wille

Nemmeer secgen ende bleef stille.

6565Daerna alsmen hadde geten

Was si bi Bohorde geseten,

Daer si van messeliken saken

Onderlinge beide spraken.

Daer quam een knape in gegaen,

6570Die toter vrouwen seide saen:

“Vrouwe, het gaet qualike met u;

U suster heeft gewonnen nu

Twee uwer bestere castele,

Ende daer in verslagen vele,

6575Ja, ende alle dire in waren.

Ende mochtse, si soude u sonder sparen

Onterven van al uwen goede,

Gine sijts in sulker hoede,

Dat gi vor margen primetijt

6580Van enen riddere vorsien sijt,

Die u wille vor hare verrechten

Ende jegen Briadanne den swerten vechten,

Die vanden goede es here.”

Die vrouwe ward wenende sere

6585Ende seide wel droeffelike:

“Soete here van hemelrike,

Waeromme lietti enech lant

Oyt comen in mine hant,

Ende ic nu dat selve lant sal

6590Sonder redene verlisen al.”

Bohort vragede daer nare

Der vrouwen wat hare ware?

Ende si antwerde alsoe houde,

Dat sijt hem gerne secgen soude:

6595”Hets waer, dat hilt dit lant

Die coninc Amans in sine hant,

Ende anders lants vele daertoe,

Soedat hi ene vrowe minde doe,

Die ouder was dan ic bem.

6600Dien tijt dat si was omtrent hem

Gaf hi hare in haren handen

Die macht van lieden ende van landen;

Ende si hief op sonder sparen

Costumen die niet goet en waren,

6605Ende die jegen recht waren mede,

Ende daer bi si sterven dede

Vele van des conincs lieden,

Die daden doe al haer gebieden;

Soe datse die coninc nam hare

6610Alsi daer af wiste dat ware,

Ende hi gaf mi in handen

Al di macht van sinen landen.

Ende sider dattie coninc starf

Heeft si mi gedaen menechwarf

6615In minen lande scade groet,

Ende mine liede geslegen doet,

Ende wilt mi onterven toe,

En si dat ic daer toe gedoe,

Dat mi enech riddere berechte

6620Ende jegen Briadanne vechte.”

Doe vragede Bohort hare,

Wie dat die Briadan ware?

“Het es een ontsien man, here,

Ende van groter starcheit sere.”

6625Bohord seide: “Soe ombiet dan

Uwer suster, dat gi enen man

Hebt vonden, die die bataelge

Over u wille doen, sonder faelge.”

Die vrouwe seide doe harde blide:

6630”Gi quamt mi hier ter goeder tide,

Die mi sulc beheet hebt gedaen,

Dat gi mi wilt in staden staen.

Nu moet u God van hemelrike

Daer toe hulpen, alse gewaerlike

6635Alse dat onrecht es hare.”

“Nu ne sijt in genen vare,”

Seide Behort, “alse lange stont

Alsic gans ben ende gesont.”

Si ontboet haerre suster also houde,

6640Dat si opten naesten dach hebben soude

Enen riddere te primetide,

Die wille comen te stride,

Te vechtene jegen Briadanne,

Alsoe alse die manne

6645Wisen souden vanden lande.

Daer was die camp besproken thande.

Dien nacht was Bohorde gedaen

Grote ere daer binnen, sonder waen;

Ende als hi in die camere quam,

6650Een rikelijc bedde hi vernam.

Ende hi deetse alle gemene

Ute gaen ende bleef allene,

Ende dede daer sinen bedinge,

Ende ginc licgen na die dinge

6655Optie eerde, ende leide sijn hoeft

Op enen coffer, dies geloeft,

Ende bat den here van hemelrike,

Dat hi hem holpe alse gewaerlike

Alse hi om gerechtechede

6660Te vechtene ende om getrouwechede

46 Den camp hadde onderstaen daer;

Ende hi ward in slape daer naer.

Daer hi in sinen slape lach

Dochtem dat hi vor hem sach

6665Twee vogle; ende van desen

Dochte hem deen al wit wesen,

Ende hadde rechte die gedane

Na gelike van enen swane,

Die ander was sward wonderlike,

6670Ende ere crayen gelike;

Ende hi was na sire swarthede

Utermatene scone mede.

Die witte vogel seide: “Wilstu mi

Dinen ic soude geven di

6675Alt goet vander werelt te lone,

Ende ic soude di maken also scone

Alsic selve nu ter wilen bem.”

“Wie sedi? “Seide Bohort te hem.

“Ne siestu niet wie ic bem?” seidi,

6680”Ic ben wit ende scone, secgic di,

Ende scoenre dan du waens.” Ende Bohort

Ne antwerde niet een wort,

Ende die vogel sciet van hem daer naer.

Doe seide die swarte vogel daer:

6685”Du moets mi margen dinen,” seidi;

“Ende hebt niet die swertheit van mi

Onward; al benic sward, mine swarthede

Es beter dan eens anders withede,”

Mettien heeft hise beide verloren.

6690Doe quam hem een ander dinc te voren:

Hi quam in een groet huus, dat hem dochte

Dat wel eene capelle wesen mochte,

Daer hi vant sittende enen man

Op enen setel, die hadde dan

6695Een verrot stic houts ter rechter side,

Dat soe cranc was tier tide,

Dat met pinen mochte gestaen.

Ter luchter siden haddi, sonder waen,

Twee lylien, daer die ene hare

6700Der andere hilt harde nare,

Daer elc anderen tier stede

Af wilde nemen haer withede;

Maer dattie goede man benam

Dattie ene ane die andere nine quam;

6705Soe dat quamen onlange daer naer

Van beiden den lylien daer

Bloesel, daer elc vort brochte

Vrucht te vollen, alsem dochte.

Alse dit was sprac tot Bohorde

6710Die goede man dese worde:

“Ne ware niet dul, di lite comen

Te bedroeffenessen dese blomen

Om te bescermene dit hout

Van vallen, dat verrot es ende out?”

6715”Ja hi,” antwerde Bohort doe,

“Want verrot hout doech nieweren toe,

Ende die blomen sijn vele mere

Scoenre dan ic waende ere.”

“Nu wachti,” seide die goede man,

6720”Ofti sulke aventuren comen an,

Dattu niet en laets bederven

Die blomen te gere werven,

Om te hulpene daer bi

Den houte dat verrot si; bedi

6725Comtere te grote hitte an,

Dat hout bedervet tehant dan.”

Bohort seide dat hi wel omt gone

Gedinken soude, waers te doene.

Ende hi hadde groet wonder van dien

6730Visionen, die hi hadde gesien,

Ende si swaerdene daer soe sere,

Hine mochte slapen nembermere.

Hi seinde hem ende ontbeide te dien

Dat hi den dach mochte gesien.

6735Ende als hi den dach gesach

Stont hi op van daer hi lach,

Ende ginc opt bedde licgen doe,

Dat nieman soude wanen dat hi soe

Al dien nacht hadde gelegen daer.

6740Die vrouwe quam tot hem daer naer,

Ende leide tere capellen Bohorde,

Daer hi den dienst vanden dage horde.

Alse dat was gedaen bat si

Dat hi en lettel ate daer bi

6745Hi soude te sekerre wesen.

Bohort antwerde te desen,

Dat hi nine ate, sonder faelge,

Eer hi gedaen hadde di bataelge.

Daerna quamen die kimpen beide

6750In enen mersch wel gereide.

Men dede die liede sceden daer,

Entie ridders onderreden hen daer naer.

Si reden al dat si mochten,

Soe dat si elc anderen gerochten.

6755Aldus si hen daer onderstaken,

Dat haerre beider scilde braken,

Entie halsberge scorden toe;

En waren di speren niet tebroken doe,

Si waren bleven beide doet.

6760Dat gemoet was so fier ende so goet,

Ende si onderhurten hen so heerde,

Dat si beide vielen ter eerde,

Si sprongen beide op ter vart,

Ende elkerlijc trac sijn sward,

6765Ende slogen soe ende staken,

Dattie scilde sticken braken.

Bohort vant an hem merre were

Dan hi hadde gewaent ere;

Maer hi wiste wel dat hi int recht was,

6770Ende was vele te sekerre das.

Hi begonste hem decken daer naer,

Ende liet den anderen op hem slaen daer

Grote slage, daer hi mede

Hem selven vermoyde daer ter stede:

6775Als hi gedoecht hadde gnoech,

Ende dander sinen adem hoge droech

Begonste Bohort dapperlike

Op hem lopen, ende dier gelike

Oft hi noit binnen dien dage

6780Hadde geslegen enege slage;

Ende berechtene soe onsochte,

Dat hi hem niet verweren mochte.

Alse Bohort dat hadde vorsien

Hi lach hem vaste an mettien,

6785Embertoe ilanc soe mere,

Ende dedene tonder soe sere,

Dat hi vor sine vote vel daer.

Hi troc hem den helm of daer naer

Ende slogene metten apple vanden swaerde

6790Dat hi daer af bloetde haerde,

Ende seide hi soudene doet slaen,

Hine liede verwonnen saen.

Hi seide doe hi tswaerd sach bloet:

“Om God, en slaet mi niet doet,

6795Ic sekere u hier ende swere,

Dat ic die vrouwe nembermere

Orlogen ne sal na desen.”

Ende Bohort liet sijn slaen doen wesen.

Ende alse die ander vrouwe sach

6800Dat hare kempe verwonnen lach,

Si waende onteert sijn ende vloe.

Ende alst Bohort sach alsoe,

Hi seide toten genen daer nare,

Diet lant hadden gehouden van hare,

6805Hi soutse alte onteren te hant,

Sine ontfingen van hare haer lant

Te hans, vander jonger vrouwen dan,

Ende worden daer af hare man.

Die daer niet wilden doen alsoe

6810Waren uten lande gejaget doe.

47 Alse Bohort der vrouwen viande

Tonder gedaen hadde inden lande

Hi voer wech sere pensende vandien

Dat hi in sinen droem hadde gesien,

6815Soe dat hi tenen wegescede quam

Daer hi twee gewapende ridders vernam,

Die leitden sinen broder doe

Lyonele, daer hi sach al toe,

Op een groet starc ors tien stonden,

6820Sine hande op sine borst gebonden,

In sijn hemde ende broec al naect,

Met dorninen roeden sere mesmaect,

Dat hem dbloet te hondert steden

Neder liep van sinen leden.

6825Ende hi gedoget embertoe vort,

Sonder te sprekene enech wort,

Al die slage diemen hem gaf,

Oft hire niet gevoelt hadde af.

Alse Bohort des geware ward

6830Ende hi soude varen derward,

Ende sinen broder soude bescarmen

Hort hi lude ropen: “Wacharmen.”

Ene joncfrouwe, die hadde groten vaer,

Die een riddere brachte gevord daer.

6835Ende alsi Bohorde ward geware

Si pensde doe dat hi ware

Vander queste, ende si riep sere:

“Ic mane u, riddere, live here,

Bider trouwen die gi sculdech sijt

6840Hem, dies man gi sijt nu ter tijt,

Dat gi mi hulpt ofte gi moget,

Ende dat gi niet en gedoget

Dat mi dese riddere nu vercrachte,

Die mi wech vort met machte.”

6845Bohort ward soe teberenteert saen,

Hine wiste wat irst anegaen;

Bedie lite hi sinen broder daer

Alsoe wech voren, hi hadde vaer

Dat hine vord na dien dage

6850Nembermer gesont ne sage,

Dat hem sere soude rouwen;

Ende en holp hi niet der joncfrouwen,

Si verlore hare suverhede

Ende worde onteert daer mede

6855Bi fauten van hem; ende alte handen

Hief hi op daer sine handen

Ende seide doe oetmodelike:

“Ay soete here van hemelrike,

Wies man ic ben, ic bidde u,

6860Dat gi minen broder bescermt nu,

Die die twee ridderen hebben bestaen,

Dat sine niet te doet ne slaen.”

Alse die riddere dat gehorde,

Hi rechte hem jegen Behorde,

6865Ende hi trac te hant sijn swaerd;

Ende Bohort quam met snelre vard

Ende dede hem groet ongemac;

Want hine dorden lichame stac,

Dat hi moeste vallen daer.

6870Bohort seide toter joncfrouwen daer naer:

“Gi sijt van desen verloest nu;

Wat wildi dat ic vort doe dor u?”

“Leitmi,” seitsi, “biddic u sere

Daer mi dese riddere nam ere.”

6875Hi seide: “Ic saelt doen alsoe;”

Ende nam des gewons ridders pert doe,

Ende settese daer op also houde

Ende voretse daer si wesen woude.

Ende si seide tot Bohorde saen:

6880”Here gi hebt meer baten gedaen

Dan gi waent, mettien dat gi

Dus hebt hier bescermt mi.

Haddi mi ontfoert, het soude dan

Metten live becocht hebben menech man.”

6885Bohort vragede hare na desen

Wie die riddere hadde gewesen?

Si seide: “Hi es min rechtswere;

Ende in can geweten, here,

Hone die viant brachte daer toe,

6890Dat hi mi woude vercrachten alsoe.

Ende hi sal onteert daer bi wesen,

Dat hijt heeft gedaen in desen.”

Binnen dat si spraken al dare

Quamen daer .xij. ridders gevaren,

6895Die blide waren tien stonden,

Dat si die joncfrouwe daer vonden,

Ende festeerdense doe sere.

Si seide: “Festeert desen here;

Want min neve hadde onteert mi,

6900En hadde God gedaen ende hi.”

Si noedenne te vaerne met hen.

Hi antwerde: “God weet, ic ben

Soe onmotech, dat ic mach niet

Bliven, soe wat mins gesciet,

6905Mi lagere an te groet verlies.

Ne laet u niet vernoien dies,

Dat ic niet en blive met u.

Ic bleve gerne, mochtic, nu;

Maer ic mochter an verlisen so sere,

6910Het soude mi rouwen embermere.”

Als hijt hen ontseide soe sere

Si bevaelne doe onsen here;

Ende Bohort keerde na dien

Daer hi sinen broder hadde gesien

6915Die ridders leiden daer te voren:

Hine mochter niet af verhoren;

Soe dat hi gemoette in dien doene

Enen man, die sceen van religione,

Die gereden quam een sward part.

6920Als hi Bohorde geware ward

Hi seide: “Her riddere, wat soecti?”

“Ic soeke minen broder,” seide hi,

“Dien ic sach twee ridders heden

Met roden blouwen ende leden.”

6925Die man seide: “Bohort, en waendic u

Alte drove niet maken nu,

Ic soudene hier u togen saen.”

Alse Bohort dat hadde verstaen

Hi pensde dat hi doet ware,

6930Ende weende, ende seide daer nare:

“Ay lieve here, oft hi doet si,

Ic biddu dat gine wiset mi:

Ic salne mi pinen ter eerden te doene

Gelijc dat betaemt eens conincs sone.”

6935Hi seide doe: “Siettene daer.”

Bohort vant licgende daer naer

Enen lichame di verslagen was

Neuwinge; ende hem dochte das,

Dat sijn broeder was; ende daer bi

6940Ward hi te hant soe drove, dat hi

In onmacht ter eerden sanc,

Ende daerin bleef licgende lanc.

Alsi spreken mochte hi seide saen:

“Ay live broder, wie heeft dit gedaen?

6945Nune werdic blide nembermere,

Enne si dat mi die here

Vertroeste, die es gewone

Te vertroestene alle die gone

In hare noet, in hare pine,

6950Daer si in gepijnt plegen te sine.

Live broder, nadat van ons beden

Dat geselscap es gesceden,

Soe bevelic dan onsen here

Mijn meester te sine mere,

6955Ende behoedere in alle vresen.

In hebbe nu meer na desen

Te pensene om dinc ne gene

Dan om mine ziele allene.”

Ende hi leide den lichame werde

6960Opten hals van sinen perde;

48 Ende hi vrachde oft daer ieweren nare

Capelle oft kerchof ware,

Daer hi sinen broder ter eerde

Doen mochte na sine begeerde?

6965Die man leidene daer si quamen

Daer si enen groten tor vernamen,

Daer ene kerke vore stont,

Die out ende woeste was ter stont.

Het sceen ene capelle wesen.

6970Si namen den lichame na desen

Ende dadene op ene tomme staen.

Bohort liep al omtrent saen,

Ende hi ne vant te gere stede

Cruce no wiwater mede,

6975Noch teken dat Gode toe behorde.

Die man seide tote Bohorde:

“Laet ons varen herbergen tramere

Inden tor hier vore, here.

Margen alsic hier gekert bem

6980Salic messe doen over hem.”

Bohort seide: “Sidi priestere dan?”

“Jaic,” antwerde hem die man.

“Berecht mi dan, ic bids u van

Dat ic in enen droem hebbe gesien,

6985Ende van anderen saken, des biddic u,

Daer ic in twivele af ben nu.”

Doe seidi vanden vogle voren

Toten man, diet gerne wilde horen,

Dien hi int forest hadde gesien.

6990Ende hi telde hem van dien

Voglen, dat daer af die een

Wit entie ander sward sceen,

Ende vanden verrotten houte doe,

Ende vanden tween blomen daertoe.

6995”Een deel sal te nacht,” seide hi,

“Van desen dingen gevallen di,

Ende een ander deel morgen den dach,

Na dien dat ic di secgen mach.

Die vogel die di sprac ane

IX.

Van de vogel die Bohort zag en hoe hij vocht tegen Briadanne.

Toen Bohort was, hoor ik vertellen,

6410 Gescheiden van zijn gezellen,

Hij reed al tot de noen toe,

En hij haalde in toen

Een oude man, die een ezel reed,

Met klederen van religie gekleed.

6415 Hij had gezel nee geen,

Nog knaap, en hij reed alleen.

Bohort ontbood hem goede dag;

En toen hij Bohort zag

Hij werd gelijk gewaar dat,

6420 Dat hij een wandelende ridder was.

Hij heette hem welkom te wezen.

Bohort vroeg hem na deze:

Waarvan hij alleen kwam toe?

De goede man antwoordde daartoe:

6425 “Ik kom van een van mijn bediende,

Die ik ziek nu ondertussen vond

Van ongemak dat hem deert;

En ik heb hem gevisiteerd;

En hij was met mij gewoon

6430 Te gaan, daar ik had te doen.”

De goede man zei: “Wie ben jij?”

“Ik ben een ridder,” antwoordde hij,

“En heb een verhaal te bestaan,

Daar ik wel van wilde, zonder waan,

6435 Dat me beraadde God Onze Heer;

Het is de hoogste die nooit eerder

Begonnen was, weet ik wel:

Het is het verhaal van de Graal;

Omdat diegene die het zal vinden,

6440 Onze Heer die zal hem zenden

Alzo veel eer op een dag

Als het hart wel denken mag.”

Hij zei: “Ge zegt waar van deze:

Hij zal de gekroondste ridder wezen,

6445 En de waarachtigste van allen

Die in het verhaal nu zijn gevallen.

Hij kwam er niet in met zonden

Besmet zoals zijn nu ten stonden

Die ontrouwe zondaren,

6450 Die in het verhaal zijn gevaren

Zonder te verbeteren hun leven.

Dat verhaal die er op is geheven

Is God te dienen, zonder waan.

Hierbij mag ge wel verstaan

6455 Dat ze doen grote dolheden,

Ze weten wel en horen mede

Dat men hen zegt de hele dag,

Dat niemand te hemel komen mag,

Tenzij dat hij zich voorbereidt,

6460 En zijn zonden niet bedekt,

Met biechten: uitgezonderd bij deze

Mag niemand gezuiverd wezen,

Bij die men mag gelijk

Daarmee verjagen de vijand.

6465 Als de mens doet hoofdzonde

Hij ontvangt de vijand ter stonde,

En als hij er in heeft gelegen,

Dus die lieden te veel plegen,

En hij te biechten gaat,

6470 En zijn penitentie ontvangt,

Hij jaagt dan uit gelijk

De kwade geest, de vijand,

En herbergt dan Onze Heer,

Daar hij van afkomt nimmermeer.”

6475 Hij bad Bohort alzo te houden,

Dat hij met hem herbergen zou,

En hij voer met hem naar dat ding,

Daar hij hem erg goed ontving;

Maar hij gaf hem niet, zal ge weten,

6480 Anders dan bronwater en brood te eten,

En zei, dat ridders die wilden

God dienen, eten zouden

Zulke spijs, niet grote spijzen

Die de ridders ten stonden aanwijzen.

6485 “Nu bid ik u,” sprak de goede man,

“Dat ge geen spijs eet voortaan

Dan bronwater en brood, tot die,

Dat ge de Graal hebt gezien.”

“Wat weet u,” zei Bohort toe,

6490 “Of het me staat te komen toe?”

Die goede man zei daarnaar,

Dat hij dus wel zeker was,

Dat hij een zou wezen van drie,

Die dat geluk zou geschieden,

6495 Dat ze die Graal vinden zouden.

“Ik zal me dan alzo houden.”

Zei Bohort tot de goede man,

“Dat ik niet anders zal eten voortaan

Dan bronwater en brood, tot de stonden

6500 Dat we de Graal hebben gevonden.”

De volgende dag toen hij was opgestaan

Kwam die goede man tot Bohort gelijk,

Die hem een witte rok gaf,

En deed hem zijn hemd toen af,

6505 En dat hij die rok draagt

Naast zijn huid alle dagen.

En hij deed de rok aan daar

En ging in de kapel daarnaar,

En zei hem, en ging te die stonden

6510 Te biechten van al zijn zonden

45 Tot de goede man, die verwonderde dat,

Dat hij van zo‘n goed leven was.

Toen de mis gezegd had die goede man

Hij gaf hem Onze Heer dan,

6515 Die hij met devotie ontving;

En hij nam verlof na dat ding.

Bohort scheidde van hem te die plaats

Omtrent noen, en kwam gereden

Daar een grote vogel boven hem vloog toen.

6520 Toen die lang gevlogen had zo

Zat het op een boom daarnaar,

Daar het droog was, en ging staan daar.

De boom daar die vogel op stond

Was zonder loof en blad te die stond:

6525 En de vogel had gevestigd

Op die boom een nest,

Daarin waren kleine vogeltjes;

Dat waren zijn eigen jongen.

En hij zat op zijn jongen gelijk,

6530 Die hij allen dood vond.

Hij verwondde zichzelf zonder uitstel

Met zijn bek in zijn borst,

En dat bloed liep uit zijn wonden,

En de dode jongen te die stonden

6535 Ontvingen allen het leven

Toen ze dat bloed hadden beseft;

En hij stierf zelf meteen. (Pelikaan)

En toen Bohort dat had gezien,

Hij had verwondering van deze,

6540 Welk teken het mocht wezen.

Hij voer er vandaan, daar hij vond

Een sterke toren gelijk.

Toen voer hij om te herbergen daar binnen,

Daar hij werd ontvangen met minnen.

6545 Hij vond een jonkvrouw daar,

Die schoon was en openbaar;

Maar van klederen was ze toen

Erg armelijk bedekt alzo.

‘s Avonds toen ze waren gezeten

6550 Ter tafel om te eten,

Daar bij de jonkvrouw zat Bohort,

Daar waren gerechten gebracht voort

Van herten, dat men eten zoude.

Bohort kreeg de gedachte alzo te houden,

6555 Dat hij eten zou bronwater en brood,

Zodat hij water ontbood

En maakte er soppen in daarnaar.

Toen de jonkvrouw dus werd gewaar

Ze bad Bohort alzo te houden,

6560 Dat hij ander spijs eten zou.

Hij zei: hij at binnen de dag

Ander spijzen dan ze zagen.

Ze wilde tegen zijn wil

Nimmermeer zeggen en bleef stil.

6565 Daarna toen men had gegeten

Was ze bij Bohort gezeten,

Daar ze van verschillende zaken

Onderlinge beide spraken.

Daar kwam een knaap in gegaan,

6570 Die tot de vrouw zei gelijk:

“Vrouw, het gaat kwalijk met u;

Uw zuster heeft gewonnen nu

Twee van uw beste kastelen,

En daarin verslagen vele,

6575 Ja, en alle die er in nwaren.

En mocht ze, ze zou u zonder sparen

Onterven van al uw goed,

Ge bent in zo’n hoede,

Dat ge voor morgen priemtijd

6580 Van een ridder voorzien bent,

Die dat wil voor u verrichten

En tegen Briadanne de zwarte vechten,

Die van het goed is hier.”

De vrouw werd wenend zeer

6585 En zei wel droevig:

“Zoete Heer van hemelrijk,

Waarom liet ge enig land

Ooit komen in mijn hand,

En ik nu dat zelfde land zal

6590 Zonder reden verliezen al.”

Bohort vroeg daarnaar

De vrouw wat er met haar ware?

En ze antwoordde alzo te houden,

Dat zij het hem graag zeggen zou:

6595 “Het is waar, dat hield dit land

Koning Amans in zijn hand,

En andere landen veel daartoe,

Zodat hij een vrouw beminde toen,

Die ouder was dan ik ben.

6600 Die tijd dat ze was omtrent hem

Gaf hij het in haar handen

De macht van lieden en van landen;

En ze hief op zonder sparen

Gebruiken die niet goed waren,

6605 En die tegen recht waren mede,

En daarbij ze sterven deden

Veel van konings lieden,

Die deden toen al haar geboden;

Zodat de koning het nam van haar

6610 Toen hij daarvan wist dat ware,

En hij gaf het mij in handen

Al de macht van zijn landen.

En sinds dat de koning stierf

Heeft ze me gedaan menig maal

6615 In mijn land schade groot,

En mijn lieden geslagen dood,

En wil me onterven toe,

Tenzij dat ik daartoe doe,

Dat me enig ridder berecht

6620 En tegen Briadanne vecht.”

Toen vroeg Bohort haar,

Wie dat die Briadanne waar?

“Het is een man die te ontzien is, heer,

En van groter sterkte zeer.”

6625 Bohort zei: “Zo ontbied dan

Uw zuster, dat ge een man

Hebt gevonden, die de slag

Voor u wil doen, zonder falen.”

De vrouw zei toen erg blijde:

6630”Ge kwam tot me hier te goede tijde,

Die me zo’n belofte heeft gedaan,

Dat ge me wil bijstaan.

Nu moet u God van hemelrijk

Daar toe helpen, zoals waarlijk

6635 Zoals dat onrecht is haar.”

“Nu bent ge in geen gevaar,”

Zei Bohort, “alzo lange stond

Als ik gans ben en gezond.”

Ze ontbood haar zuster alzo te houden,

6640 Dat ze op de volgende dag hebben zou

Een ridder te priemtijd,

Die wil komen te strijden,

Te vechten tegen Briadanne,

Alzo zoals die mannen

6645 Wijzen zouden van het land.

Daar was de kamp besproken gelijk.

Die nacht was Bohort gedaan

Grote eer daar binnen, zonder waan;

En toen hij in de kamer kwam,

6650 Een rijkelijk bed hij vernam.

En hij deed ze alle algemeen

Er uit gaan en bleef alleen,

En deed daar zijn bidden,

En ging liggen na dat ding

6655 Op de aarde, en legde zijn hoofd

Op een koffer, dus gelooft,

En bad de Heer van hemelrijk,

Dat hij hem hielp alzo waarlijk

Zoals hij om gerechtigheid

6660 Te vechten en om trouwheid

46 Dat kamp had ondernomen daar;

En hij kwam in slaap daarnaar.

Daar hij in zijn slaap lag

Dacht hij dat hij voor hem zag

6665 Twee vogels; en van dezen

Dacht hem de ene geheel wit te wezen,

En had recht de gedaante

Naar gelijkenis van een zwaan,

De ander was zwart wonderlijk,

6670 En eerder een kraai gelijk;

En hij was naar zijn zwartheden

Uitermate schoon mede.

De witte vogel zei: “Wil u mij

Dienen ik zou geven u

6675 Al het goed van de wereld te loon,

En ik zou u maken alzo schoon

Zoals ik zelf nu ter wijlen ben.”

“Wie bent u? “Zei Bohort tot hem.

“Nee, ziet u niet wie ik ben?” zei hij,

6680 “Ik ben wit en schoon, zeg ik u,

En schoner dan u meent.” En Bohort

Antwoordde niet een woord,

En de vogel scheidde van hem daarnaar.

Toen zei de zwarte vogel daar:

6685”U moet me morgen dienen,” zei hij;

“En hebt niet de zwartheid van mij

Onwaardig; al ben ik zwart, mijn zwartheden

Is beter dan een ander zijn witheden,”

Meteen heeft hij ze beide verloren.

6690 Toen kwam hem een ander ding te voren:

Hij kwam in een groot huis, zodat hij dacht

Dat het wel een kapel wezen mocht,

Daar hij vond zitten een man

Op een zetel, die had dan

6695 Een verrot stuk hout ter rechter zijde,

Dat zo zwak was te die tijde,

Dat het met pijn mocht staan.

Ter linker zijde had hij, zonder waan,

Twee lelies, daar de ene hiervan

6700 De andere helde erg naar,

Daar elk de andere te die plaatse

Af wilde nemen haar witheid;

Maar dat de goede man benam

Zodat de ene aan de andere niet kwam;

6705 Zodat kwam niet lang daarnaar

Van beide lelies daar

Bloeisel, daar elk voort bracht

Vrucht ten vollen, zoals het hem dacht.

Toen dit was sprak tot Bohort

6710 De goede man deze woorden:

“Nee, ge bent niet dol, die liet komen

Tot bedroeven deze bloemen

Om te beschermen dit hout

Van vallen, dat verrot is en oud?”

6715”Ja hij,” antwoordde Bohort toen,

“Want verrot hout deugt nergens toe,

En de bloemen zijn veel meer

Mooier dan ik meende eer.”

“Nu wacht u,” zei de goede man,

6720 “Of u zulke avonturen komen aan,

Dat u het niet laat bederven

Die bloemen te die maal,

Om te helpen daarbij

Het hout dat verrot is; bij die

6725 Komt er te grote hitte aan,

Dat hout bederft gelijk dan.”

Bohort zei dat hij wel om datgene

Denken zou, was het te doen.

En hij had grote verwondering van die

6730 Visionen, die hij had gezien,

En ze bezwaarden hem daar zo zeer,

Hij mocht slapen nimmermeer.

Hij zegende zich en wachtte tot die

Dat hij de dag mocht zien.

6735 En toen hij de dag zag

Stond hij op van daar hij lag,

En ging op het bed liggen toen,

Zodat niemand zou menen dat hij zo

De hele nacht had gelegen daar.

6740 De vrouw kwam tot hem daarnaar,

En leidde ter kapel Bohort,

Daar hij de dienst van de dag hoorde.

Toen dat was gedaan bad zij

Dat hij wat at daarbij

6745Hij zou zekerder wezen.

Bohort antwoordde tot deze,

Dat hij niet at, zonder falen,

Eer hij gedaan had de slag.

Daarna kwamen de kemphanen beide

6750 In een veld goed bereid.

Men liet de lieden scheiden daar,

En de ridders reden onder hen daarnaar.

Ze reden al dat ze mochten,

Zodat ze elk de andere raakten.

6755 Aldus ze hen daar staken,

Zodat hun beide schilden braken,

En die harnassen scheurden toe;

En waren de speren niet gebroken toen,

Ze waren gebleven beide dood.

6760 Die ontmoeting was zo fier en zo goed,

En ze stoten hen zo zeer,

Zodat ze beide vielen ter aarde,

Ze sprongen beide op ter vaart,

En elk trok zijn zwaard,

6765 En sloegen zo en staken,

Zodat de schilden te stukken braken.

Bohort vond aan hem meer verweer

Dan hij had gemeend eer;

Maar hij wist wel dat hij in het recht was,

6770 En was veel zekerder dat.

Hij begon zich te bedekken daarnaar,

En liet de andere op hem slaan daar

Grote slagen, daar hij mede

Zichzelf vermoeide daar ter plaatse:

6775 Toen hij dacht het was genoeg,

En de ander zijn adem hoog sloeg

Begon Bohort dapper

Op hem te lopen, en diergelijk

Of hij nooit binnen die dagen

6780 Had geslagen enige slagen;

En berechtte hem zo hard,

Zodat hij zich niet verweren mocht.

Zoals Bohort dat had voorzien

Hij legde hem vast aan meteen,

6785 Immer toe hoe langer hoe meer,

En deed hem ten onder zo zeer,

Zodat hij voor zijn voeten viel daar.

Hij trok hem de helm of daarnaar

En sloeg hem met de appel van het zwaard

6790 Zodat hij daarvan bloedde erg,

En zei hij zou hem dood slaan,

Hij liet zich overwinnen gelijk.

Hij zei toen hij het zwaard zag bloot:

“Om God, sla me niet dood,

6795 Ik verzeker u hier en zweer,

Dat ik die vrouw nimmermeer

Oorlogen zal na dezen.”

En Bohort liet zijn slaan toen wezen.

En toen die andere vrouwe zag

6800 Dat haar kemphaan overwonnen lag,

Ze meende onteerd te zijn en vloog.

En toen Bohort het zag alzo,

Hij zei tot diegenen daarnaar,

Die het land hadden gehouden van haar,

6805 Hij zou ze alle onteren tegelijk,

Ze ontvingen van haar hun land

Gelijk, van de jonge vrouw dan,

En worden daarvan haar man.

Die daar niet wilden doen alzo

6810 Worden uit het land gejaagd toe.

47 Toen Bohort de vrouw haar vijand

Ten onder gedaan had in het land

Hij voer weg zeer peinzend van die

Dat hij in zijn droom had gezien,

6815 Zodat hij tot een wegscheiding kwam

Daar hij twee gewapende ridders vernam,

Die leidden zijn broeder toen

Lyoneel, daar hij zag al toe,

Op een groot sterk paard te die stonden,

6820 Zijn handen op zijn borst gebonden,

In zijn hemd en broek al naakt,

Met dorenroede zeer mismaakt,

Zodat hem het bloed te honderd plaatsen

Neer liep van zijn leden.

6825 En hij gedoogde het immer toe voort,

Zonder te spreken enig woord,

Alle slagen die men hem gaf,

Of hij het niet voelde daar af.

Toen Bohort dus gewaar werd

6830 En hij zou varen derwaarts,

En zijn broeder zou beschermen

Hoorde hij luid roepen: “Wacht arme.”

Een jonkvrouw, die had groot gevaar,

Die een ridder bracht gevoerd daar.

6835 En toen ze Bohort werd gewaar

Ze peinsde toen dat hij was

Van het verhaal, en ze riep zeer:

“Ik vermaan u, ridder, lieve heer,

Bij de trouw die ge schuldig bent

6840 Hem, diens man ge bent nu ter tijd,

Dat ge me helpt als ge kan,

En dat ge niet gedoogt

Dat me deze ridder nu verkracht,

Die me weg voert met macht.”

6845 Bohort werd zo verward samen,

Hij wist niet wat het eerste aan te gaan;

Omdat liet hij zijn broeder daar

Alzo weg voeren, hij had gevaar

Dat hij hem voort na die dag

6850 Nimmermeer gezond zag,

Dat hem zeer zou berouwen;

En hielp hij niet de jonkvrouw,

Ze verloor haar zuiverheid

En wordt onteerd daar mede

6855 Bij gebrek van hem; en gelijk

Hief hij op daar zijn handen

En zei toen ootmoedig:

“Ay zoete Heer van hemelrijk,

Wiens man ik ben, ik bid u,

6860 Dat ge mijn broeder beschermt nu,

Die de twee ridderen hebben bestaan,

Dat ze hem niet dood slaan.”

Toen de ridder dat hoorde,

Hij richtte zich tegen Bohort,

6865 En hij trok gelijk zijn zwaard;

En Bohort kwam met snelle vaart

En deed hem groot ongemak;

Want hij hem door het lichaam stak,

Zodat hij moest vallen daar.

6870 Bohort zei tot de jonkvrouw daarnaar:

“Ge bent van deze verlost nu;

Wat wil ge dat ik voort doe voor u?”

“Leidt me,” zei ze, “bid ik u zeer

Daar me deze ridder nam eerder.”

6875 Hij zei: “Ik zal het doen alzo;”

En nam van de gewonde ridder zijn paard toen,

En zette haar daarop alzo te houden

En voerde haar daar ze wezen wou.

En ze zei tot Bohort gelijk:

6880 “Heer ge hebt meer baten gedaan

Dan ge meent, meteen dat gij

Dus hebt hier beschermd mij.

Had me ontvoert, het zou dan

Met het lijf bekocht hebben menige man.”

6885 Bohort vroeg haar na deze

Wie die ridder had gewezen?

Ze zei: “Hij is mijn volle neef;

En ik kan het weten, heer,

Hoe de vijand hem bracht daar toe,

6890 Dat hij mij wou verkrachten alzo.

En hij zal onteerd daarbij wezen,

Dat hij het heeft gedaan in deze.”

Binnen dat ze spraken al daar

Kwamen daar 12 ridders gevaren,

6895 Die blijde waren te die stonden,

Dat ze de jonkvrouw daar vonden,

En eer bewezen toen zeer.

Ze zei: “Eer deze heer;

Want mijn neef had onteerd mij,

6900 Had God niet gedaan en hij.”

Ze nodigde hem te varen met hen.

Hij antwoordde: “God weet, ik ben

Zo ontmoedigd, dat ik mag niet

Blijven, zo wat me geschiedt,

6905 Me lag er aan te groot verlies.

Nee laat u niet vermoeien dit,

Dat ik niet blijf met u.

Ik bleef graag, mocht ik, nu;

Maar ik mocht er aan verliezen zo zeer,

6910 Het zou me berouwen immermeer.”

Toen hij het hen ontzegde zo zeer

Ze beval hem toen Onze Heer;

En Bohort keerde na die

Daar hij zijn broeder had gezien

6915 Die ridders leiden daar te voren:

Hij mocht er niets van horen;

Zodat hij ontmoette in die doen

Een man, die scheen van religie,

Die gereden kwam op een zwart paard.

6920 Toen hij Bohort gewaar werd

Hij zei: “Heer ridder, wat zoek jij?”

“Ik zoek mijn broeder,” zei hij,

“Die ik zag met twee ridders heden

Met rode gesels en leden.”

6925 De man zei: “Bohort, waande ik u

Al te droevig niet te maken nu,

Ik zou hem hier u tonen gelijk.”

Toen Bohort dat had verstaan

Hij peinsde dat hij dood was,

6930 En weende, en zei daarnaar:

“Ay lieve heer, als hij dood is,

Ik bid u dat ge hem wijst mij:

Ik zal me pijnigen hem ter aarde te doen

Gelijk dat betaamt een konings zoon.”

6935 Hij zei toen: “Zie hem daar.”

Bohort vond liggen daarnaar

Een lichaam die verslagen was

Net; en hij dacht dat,

Dat het zijn broeder was; en daarbij

6940 Werd hij gelijk zo droevig, zodat hij

In onmacht ter aarde zonk,

En daarin bleef liggen lang.

Toen hij spreken mocht hij zei gelijk:

“Ay lieve broeder, wie heeft dit gedaan?

6945 Nu wordt ik blijde nimmermeer,

Tenzij dat me die heer

Vertroost, die is gewoon

Te vertroosten al diegene

In hun nood, in hun pijn,

6950 Daar ze in gepijnigd plegen te zijn.

Lieve broeder, nadat van ons beiden

Dat gezelschap is gescheiden,

Zo beveel ik dan Onze Heer

Mijn meester te zijn meer,

6955 En behoeder in alle vrezen.

Ik heb nu meer na dezen

Te peinzen om ding nee geen

Dan om mijn ziel alleen.”

En hij legde het lichaam waardig

6960 Op de hals van zijn paard;

48 En hij vroeg of daar ergens daarnaar

Kapel of kerkhof waar,

Daar hij zijn broeder ter aarde

Doen mocht naar zijn begeerte?

6965 De man leidde hem daar ze kwamen

Daar ze een grote toren vernamen,

Daar een kerk voor stond,

Die oud en woest was terstond.

Het scheen een kapel te wezen.

6970 Ze namen het lichaam na deze

En lieten het op een tombe staan.

Bohort liep al omtrent gelijk,

En hij vond te die plaats

Kruis of wijwater mede,

6975 Nog teken dat God toebehoorde.

De man zei tot Bohort:

“Laat ons varen herbergen te meer

In de toren hiervoor, heer.

Morgen als ik hier gekeerd ben

6980 Zal ik mis doen voor hem.”

Bohort zei: “Bent ge priester dan?”

“Ja ik,” antwoordde hem die man.

“Bericht me dan, ik bid het u van

Dat ik in een droom heb gezien,

6985 En van andere zaken, dus bid ik u,

Daar ik in twijfel van ben nu.”

Toen zei hij van de vogel voren

Tot de man, die het graag wilde horen,

Die hij in het bos had gezien.

6990 En hij vertelde hem van die

Vogels, dat daarvan de een

Wit en de andere zwart scheen,

En van het verrotte hout toe,

En van de twee bloemen daartoe.

6995 “Een deel zal vannacht,” zei hij,

“Van deze dingen gebeuren u,

En een ander deel morgen de dag,

Na dien dat ik u zeggen mag.

De vogel die u sprak aan

7000In gelike van enen swane,

Dat betekent ene joncfrouwe

Die di mint met goeder trouwe,

Ende sal di versoeken cortelike

Van minnen herde vriendelike.

7005Ende wederseitstu hare, si sal saen

Van rouwen sterven, sonder waen.

Die swarte vogel bediet die sonden

Die du sout doen tien stonden

Dattu hare suls ontsecgen

7010Dat si di te voren sal lecgen;

Want om vrese van Gode,” seide hi

“Noch bi dogeden die es in di

Sone sulstu, lude no stille,

Niet laten te doene haren wille;

7015Maer du sulles daer ombe laten al,

Om datmen di suver heten sal,

Ende dattu oec suls daer of

Willen hebben der werelt lof.

Ende daer sal groet quaet af gescien.

7020Lanceloet sal sterven bi dien,

Bedie der joncfrouwen mage

Sullen doet slaen, sonder sage;

Ende du suls van beiden bi desen

In derre maniren manslecht wesen

7025Alstu oec best van dinen broder,

Dijns vader kint ende dire moder,

Dien du sages in groter noet,

Ende liettene nochtan slaen te doet

Omte bescermene tier stont

7030Ene joncfrouwe, die di nine bestont.

Nu merc in di selven van desen

Welc merre scade hadde gewesen,

Dat heden der joncfrouwen ware

Haer suverheit genomen dare,

7035Soe dat dijn broder nu es doet,

Die van vromecheiden wel was genoet

Den besten riddere van ertrike.

Het ware beter, sekerlike,

Dat alle die joncfrouwen van desen

7040Lande ontsuvert hadden gewesen.”

Alse Bohort des mans worde verstoet,

Die hi hilt over waerrechtech ende goet,

Hine wiste wat doen; ende die man

Sprac aldus Bohorde an:

7045”Du heves vanden drome gehort:

Besie wel, nu staet an di vort

Lanceloets leven ende sine doet.”

Bohort antwerde heme al bloet:

“En es gene dinc, in soutse bestaen

7050Eric Lancelote liete doet slaen.”

Hi seide: “Dat soutu saen sien.”

Hi leitdene inden tor na dien,

Daer hi ridders ende joncfrouwen vant,

Dine alle wel onthaelden te hant.

7055Ende alse hi ontwapent was

Si daden hem bringen, sijt seker das,

Enen diren mantel ende rike,

Ende dadene sitten chierlike;

Ende si daden hem feeste so groet,

7060Dat hi den rouwe van sijns broder doet

In enen groten dele vergat bi dien.

Mettien heeft hi ene joncfrouwe gesien,

Die hem soe scone wesen dochte,

Dat gene scoenre wesen mochte

7065Ende chierliker gecleet daer toe.

Een riddere seide tot hem doe:

“Siet hier ene joncfrouwe comen nu,

Daer wi mede sijn, secgic u,

Die de scoenste vander werelt es,

7070Entie rijcste, des sijt gewes,

Ende die u gemint heeft mere

Dan enege dede noit ere;

Ende noit doen wilde in haren sinne

Anders mans dan uwe minne;”

7075Soe dat hem tescoffirde Bohort

Alsi horde des ridders wort,

Hi grotese, ende si hem weder,

Ende si saten beide gader neder,

Soe dat si van messeliken saken

7080Onderlinge beide spraken;

Ende si versochtene van minnen dan,

Want si mindene boven alle man;

Ende wilde hi met allen sinne

Hare geven sine minne,

7085Si souden maken cortelike

Den rijcsten man van ertrike.

Bohort was tescoffirt daer mede,

Alse die sine suverhede

In gere manieren brake doe,

7090Ende wistere wat op antwerden toe.

“Ne suldi niet doen,” seitsi, “Bohort

Dat ic an u versoeke vort?”

Hi seide: “En es soe rike vrouwe

In die werelt, bi mire trouwe,

7095Dies wille ic hier af doen woude:

Hets ene dinc dimen nine soude

Ane mi versoeken, dat secgic u,

In den poente datic ben nu.

Mijn broder es heden verslegen doet,

7100In weet hoe, des hebbic rouwe groet.”

Si seide: “En mindic u niet mere

Dan man wijf minde noit ere,

In hadde u niet versocht des;

Want en gene costume en es,

7105Dat die wijf versoeken den man,

Al mint sine sere nochtan;

Maer die grote scoenheide van u

Heeft mi hiertoe gedwongen nu,

Dat ic u moet bidden dat gi

7110Tnacht wilt slapen bi mi.”

49 Hi seide: “Wat mins gesciet,

Des en salic altoes doen niet.”

Ende alsi sine worde verstont

Si toende groten rouwe ter stont;

7115Ende alsi hare des bedochte,

Dat sine niet verwinnen mochte:

“Gi hebt mi gebracht daer toe,

Bi uwen ontsecgene,” seit si doe,

“Dat ic vor u sal sterven hier thant.”

7120Doe nam sine daer metter hant

Ende leitdene doe ter dure,

Ende seide: “Gi sult sien nu ter ure

Hoe dat ic hier sterven sal.”

Hi bleef daer alsi hem beval.

7125Si ginc opten casteel daer nare,

Ende .xij. daer met hare;

Ende alsi waren comen daer

Sprac ene joncfrouwe daer naer,

Die Pallada hiet: “Ay armen,

7130Here, laet u ons ontfarmen,

Ende laet onser vrowen wille gescien;

Bedie, falgierdi ons van dien,

Wi selen ons dan met allen

Alle neder laten vallen

7135Vore onser vrouwen ogen;

Bedie wine mogen niet gedogen

Te siene onser vrouwen doet.

Ende ic segt u oec al bloet,

Laetti ons allen bederven

7140Ende om dus cleinen dinc sterven,

Dat noit riddere en dede

Alsoe grote ongetrouwechede.”

Hem ontfarmde sere van desen:

Si dochten hem edele wive wesen;

7145Niet bedi hine hadde liver dat si

Hare zielen verloren dan hi;

Ende seide dat altoes van dien

Haer wille niet mochte gescien.

Alsijt horden si lieten met allen

7150Hen allegader nedervallen;

Ende als hi dat hadde gesien

Hi seinde hem, al gescoffiert van dien.

Ende hi horde omtrent hem daer

Soe groten luut ende nose daer naer,

7155Ofter die duvle vander hellen al

Waren, daer was soe groet gescal.

Ende hine sach niet van al dien

Dat hi daer te voren hadde gesien;

Sonder sine wapine vant hi daer:

7160Ende die capelle was niet vor waer,

Daer hi wel in waende vor desen

Dat sijn broder in doet hadde gewesen.

Alse hi dit sach, hi seide te hant:

“Ic wane wel dit was die viant;”

7165Ende dat hijt hadde gedaen dat hi

Hem wilde distorberen daer bi;

Ne mare dat hi van dire dinc

Bider macht van onsen here ontginc;

Ende hi dancte daer af sere

7170God onsen liven here,

Dat hine bi sire genadechede

Den viant verwinnen dede.

Ende daer hi waende te dien stonden

Sinen broder doet hebben vonden

7175Ne vant hi niet min no mere.

Doe was hi blider dan hi was ere,

Ende hi wiste wel bidien,

Dat al niet was, dat hi hadde gesien.

Ende hi wapende hem te hant

7180Ende sciet danen vanden viant,

Die daer te wandelne plach doe;

Ende reet danen embertoe,

Dat hi soe verre gereden quam,

Daer hi ene witte abdie vernam,

7185Daer hi wel ontfaen was om das,

Datmen pensde dat hi vander queste was.

Hi bat enen broder daer naer,

Dat hine soude leiden daer

Hi den vroetsten man spreken mochte,

7190Die hem daer binnen wesen dochte.

Die broder seide also houde

Dat hine toten abt leiden soude.

Hi leitdene daer hi den abt vant;

Ende hi keerde weder te hant.

7195Die abt vrachdem wie hi ware?

Ende hi berechtes hem daer nare,

Ende seide hem vord met allen

Hoe hem die dinge waren gevallen.

Alse die goede man dat horde

7200Hi seide doe tote Bohorde:

“In hadde niet gewaent vor desen

Dat enech riddere hadde gewesen,

Vander oude alse gi sijt nu,

Soe starc, alsic vinde u,

7205In die gratie van onsen here.

Ine mach u niet tavontmere

Beraden van dat gi vraget mi;

Nemare mergen ic hope suldi

Van mi, soe ic best can, beraden wesen.”

7210Ende si scieden dus na desen.

Sanderdages quam toten abt Bohort

Alse hi messe hadde gehort,

Ende hi telde hem van dien,

Dat hi in die queste hadde gesien

7215Wakende ende slapende mede,

Ende bat hem aldaer ter stede,

Dat hi hem die betekeningen

Seide van allen dien dingen.

Die goede man seide hem saen:

7220”Bohort, alse gi had ontfaen

Corpus domini, gi vort tier tijt

In die queste, daer gi nu in sijt.

Gi had onlange gereden,

Dat u togede tere steden

7225Die soete here van hemelrike

Alse in eens vogels gelike.

Die vogel op enen boem sat,

Die was sonder vrocht ende blat:

Hi besach sine vogelkine,

7230Die waren sine jongekine;

Ende alse hise te doet vant

Hi wonde hem selven te hant

Metten becke in sine borst,

Datter dbloet ut liep sonder vorst,

7235Soe dattie vogel starf sonder blijf,

Ende sine joncskine ontfingen dlijf.

Nu wilstu daeraf berecht wesen

Wat betekent mach sijn bi desen.

Biden vogle es, sekerlike,

7240Betekent onse here van hemelrike,

Die den minsche na sine gelike

Maecte ende sciep properlike;

Ende alse die minsce gesceden was

Uten ertschen paradise dor das,

7245Dat hi hadde mesdaen, hi quam te hant

In die werelt, daer hi die doet in vant;

Bedie in die werelt ne was

Geen leven, sijt seker das.

Die boem sonder vrucht ende blat,

7250Daer af saltu verstaen dat

Die werelt es betekent bi,

Daer niet in was, secgic di,

Dan ermoede tallen uren,

Ende oec mede quade aventuren.

7255Die joncskine, sekerlike,

Waren die liede van ertrike,

Die alle doe waren verloren

Enter hellen waren hier te voren.

Ende als die Godssone ten bome quam,

7260Dat was als hi anden cruce clam,

50 Ende gesteken was in die side,

Datter dbloet ut liep: tier tide

Ontfingen die arme [liede] dat leven,

Dat hen biden blode was gegeven,

7265Ja, die sine werke hadden gedaen;

Ende hi tracse uter hellen saen,

Daer ane droefheit was ende es,

Ende ewelike sal sijn, sijts gewes.

Dese goetheit dede God dor di

7270Teser werelt, ende dore mi,

Ende dor alle sondaren.

Quam hi hem daer oppenbaren

In eens vogels gelikenesse,

Om datti ene gedinkenesse

7275Dire herten soude comen inne,

Te stervene dore sine minne.

Daerna leitdi di alte hant

Ter vrouwen, die[r] al sijn lant

Hadde bevolen die coninc Aman.

7280Hort die betekenesse daer an:

Aman es die here van hemelrike,

Die dus coninc es in ertrike,

Daer meer soetheiden es an

Dan in enegen eertscen man.

7285Ene andere vrouwe, die dat lant

Eer hadde gehad in haer hant

Orlogede optie vrouwe ter stont.

Gi vacht over hare ende verwont.

Hord daer af dat beteken nu:

7290Onse here hadde getoget u,

Dat hi dor u storte sijn bloet;

Daerna gaf hi u herte ende moet,

Dat gi over die vrowe vacht saen,

Daer die heilege kerke bi es verstaen,

7295Dats onse gelove, onse kerstenhede.

Bider andere vrowen, verstaet mede

Den viant, die nacht ende dach

Ons orloget waer dat hi mach.

Als gi verstont der vrouwen sake,

7300Daer si af was tongemake,

Gi naemt den camp over di gone.

Dat waerdi sculdech te doene

Om dat gi Goeds riddere sijt,

Ende sijt gehouden talre tijt

7305Te bescermene altoes sterke

Met uwer macht die heilege kerke.

Tot u quam op dien nacht besien

Die heilege kerke, ende al om dien

In eens droefs wijfs gelike,

7310Die u clagede droeffelike

Datmen hare onrecht dede

Ende nam hare ervechtechede.

Sine quam niet gecleet met siden,

None togede met den bliden;

7315Maer si quam in groter droefheden

Ende gecleet met swerten cleden

Om den toren die hare kinder

Daden merre ende minder;

Dat sijn besondechde kerstine,

7320Dat haer kinder [sculdech] sijn te sine,

Ende gelijc hare moder hare

Altoes [sculdech] te houdene waren.

Si doen hare altoes pine ende toren;

Hier bi quam si di te voren

7325In droefs wijfs gelike, dat di

Hars ontfermen soude daer bi.

Biden vogle, die di sprac ane

In die gelike van enen swane,

Soe sulstu verstaen den viant.

7330Al was hi buten wit, dat verstant,

Hi was binnen sward, sonder waen.

Hier bi soutu dypocriten verstaen,

Die buten goet scinen sere

Ende alsoe dinende onsen here;

7335Maer binnen sijn si tallen stonden

Sward ende vuel van quaden sonden,

Daer si te meneger stede

Die wereld bedriegen mede.

Die vogel die oec quam daer bi,

7340Slapende ende wakende vor di,

Dat was die viant in sinen done,

Die in gelike van religione

Tote di quam ende seide al bloet

Dattu dinen broder liets slaen doet,

7345Daer hi di qualike loech an;

Dijn broder es noch levende man.

Maer hi seit di daer bi,

Om dat hi wilde trecken di

Te dulheiden ende te luxuren,

7350Om di te bringene te dier uren

In hoeftsonden in dier manieren,

Om dat hi di wilde doen falgiren

Vanden aventuren vanden grale,

Ende di verladen daer al te male.

7355Nu hevestu dese dinge verstaen,

Ende ic sal u secgen saen

Vanden verrotten houte, dattu sages,

Ende vanden blomen, daer du lages.

Die verrotte stoc, sijt seker des,

7360Dats dat Lyoneel dijn broder es

Sonder doget, ende in genen kere

Gene doget hevet in onsen here.

Die verrotheide es een tekijn

Van vervultheden der sonden sijn,

7365Daer hi op hopet nacht ende dach,

Daer menne wel bi heten mach

Een verrot stic houts, sonder waen.

Biden .ij. blomen sulstu verstaen

Twee roeden: die ene van dien

7370Betekent die riddere jegen wien

Gi gisteren vocht ende wondet;

Entie joncfrouwe die gi met hem vondet,

Die gi bescuddet bi uwer goede,

Dat betekent di ander roede.

7375Dene blome was der andere naer,

Dat was die riddere, die daer

Die joncfrouwe wilde vercrichten dan;

Maer datse sciet die goede man,

Dat was God, die niet gedogen woude

7380Datse haer suverheit verlisen soude,

Ende bracht u daer, dat si bi u alsoe

Haer suverhede behilt doe.

Die man seide tot u daer nare,

Dattie gene wel dul ware,

7385Die die .ij. blomen teneger werven

Dor een stic verrot houts liet sterven.

Bohort, du daets soe, sonder wanc,

Des hi di weet wel groten danc.

Du sages oec leiden dinen broder,

7390Dijns vader kint ende dire moder;

Ende si riep genaden op di,

Ende si verwandi daerbi,

Dattu hads ontfermechede

Op hare ter selver stede,

7395Ende du liets naturlike minne

Achter bliven, te dinen gewinne,

Om die minne van onsen here,

Die di dies dankede so sere,

Dattie ridders die hadden onder hant

7400Doet vielen doe altehant,

Die dinen broder leitden tien stonden;

Ende u broder ward ontbonden

Ende dede sine wapene an,

Ende voer in sine queste dan,

7405Daer gi cortelike hier nare

Af sult horen niemare.

Vandien, dattu uten blomen

Blade ende vrucht sages comen,

Dats [dat] vanden riddere hier naer

7410Groet geslechte sal comen daer:

51 Soe saelt vander joncfrouwen na desen.

Ende had si ontsuvert gewesen,

Si waren beide gelike doet daer bi.

Ende al datte belettet gi,

7415Daer men u bi mach te hant

Wel houden over ons heren seriant.”

Bohort seide: “Gi hebt mi wel berecht nu.”

Die goede man seide: “Ic bidde u,

Dat gi bid onsen here over mi.”

7420Ende nadien soe scieden si,

Ende Bohort voer tsire questen ward,

Ende gemoette in sine vard

Enen knape, dien hi daer nare

Vragede doe om niemare.

7425Die knape antwerde also houde,

Dat opten anderen dach wesen soude

Een tornoy vor enen casteel daer;

Ende hi wijsdene hem daer naer.

“Van wat lieden sal hi wesen?”

7430Die knape seide na desen:

“Die vrouwe van desen castele

Salre hebben ridders vele,

Die selen, hordic visieren,

Jegen den grave van Plamen torniren.”

7435Hi pensde dat hire bliven woude,

Oft daer sijn broder iet wesen soude,

Oft enech man quame dare,

Die hem daer af seide dat ware.

Hi reet so verre, dat hi vernam

7440Ene hermitage. Als hire quam

Vant hi Lyonele sinen broder daer.

Hi spranc van sinen perde daer naer,

Ende was herde blide tien stonden

Dat hi sinen broder hadde vonden.

7445Alse Lyonel sinen broeder siet

Hi kintene, maer hine verport hem niet,

Ende seide: “En es bi u niet bleven,

Dat ic nine verloes min leven,

Daer mi .ij. ridders vorden gebonden

7450Ende gine volget mi niet ten stonden,

Ende voert ere joncfrouwen te staden staen,

Die een riddere hadde gevaen,

Ende liet mi in vresen vander doet.

Noit en dede ontrouwe so groet

7455Jegen sinen broder enech man.

In versekere u nieweren vort an

Vander doet nu ter wilen jegen mi,

Bedie gi hebbets verdient bedi.”

Alse Bohort dat alsoe vernam,

7460Dat sijn broder op hem was gram,

Hi leide te gadere sine hande

Ende bat hem genade te hande;

Knilende over sine knien

Bat hi hem genade van dien

7465Dat hem te hemwaerd was gesciet.

Hi seide, hine daets niet.

Lyoneel wapende hem ter vard

Ende sat daerna op sijn part,

Ende hi seide altehant: “Bohort,

7470Wacht u jegen mi nu vort,

Bedie ic sal u doden nu,

Magic te boven comen van u;

Want gi dongetrouste ridder sijt,

Die oit quam teneger tijt

7475Van alse goden man alse was onse vader,

Die ons wan beidegader.

Sit op u part, oft ic sal u

Doet slaen te voet als gi sijt nu.”

Alse Bohort hevet vernomen

7480Dat hem te vechtene toe es comen,

Hi viel neder echt nadien

Anderwerven over sine knien

Vore sijns broder perts voete,

Ende seide tot hem: “ay soete

7485Broder, ic bidde u dat gi

Dese mesdaet vergevet mi.

Gedinct in uwer herten binnen,

Broder, vander groter minnen,

Die beide lude ende stillekine

7490Tuscen ons tween es sculdech te sine.”

Wat dattere Bohort seide toe,

En mochte niet dieden doe;

Want Lyoneel drogene ter eerde

Metter borst van sinen peerde,

7495Ende daer hi lach averrecht ter neder

Reet hi daer over hem wech ende weder,

Soe dat hi in onmacht vel,

Ende waende te hant sterven wel

Sonder biechte; want hi soe onsochte

7500Was berect, dat hi niet op ne mochte.

Doe beette Lyoneel ter eerden saen,

Ende wilde hem dat hoeft afslaen:

Doe quam die hermite gelopen vort,

Die haer tale al hadde gehort,

7505Ende liet hem vallen op Bohorde,

Ende seide doe dese worde;

“Ay edel riddere, hebt genaden

Uwes broeder van sinen mesdaden.

Sladine doet nu ten stonden,

7510Gi sult sterven van sonden.

Hi es een die beste ridder die levet.”

Lyoneel antwerde gevet:

“Vrient, ginc vliet van hem saen

Ic sal u selven te doet slaen.”

7515Hi seide: “Ic hebbe liver dat gi

Mi doet slaet dan hem, bedi

Het ware merre scade van hem

Dan van mi, die een out man bem.”

Hi ginc op Bohorde licgen mettien.

7520Alse Lyoneel dat hadde vorsien

Hi verhief dat swaerd met felheit groet

Ende sloech den hermite doet.

Ende als hi dat hadde gedaen

Trac hi den broder den helm af saen,

7525Ende hadde hem thoeft af geslegen,

Maer dat doe quam daer jegen

Calogrenant ten selven stonden,

Een riddere vander tafelronden,

Dien God selve sinde dare.

7530Ende als hi ward geware

Des hermiten die daer doet lach,

Hem hads wonder, ende hi sach

Dat Lyoneel wilde Bohorde doet slaen,

Ende hi beette vanden perde saen,

7535Ende trac Lyonele achter ward,

Ende vragede hem metter vart

Oft hi uten sinne ware,

Dat hi doet wilde slaen dare

Sinen broder, die es der bester een,

7540Die noit die sonne besceen:

Dit ne gedogede geen goet man.

“Hoe suldine bescudden dan?”

Seide Lyoneel tot hem doe.

Calogranant antwerder toe:

7545”Eest al in neernst,” sprac Calogranant,

“Dat gine wilt doet slaen te hant?”

“Jaet,” antwerde Lyoneel daer,

Ende begonste hem weder oplopen naer.

Ende Calogrenant spranc vort

7550Ende seide tote heme dese wort:

“Loepti uwen broder meer op nu,

Ic sal selve vechten jegen u.”

Alse Lyoneel die tale verstont,

Hi sloech op Calogrenante ter stont,

7555Ende hi sette hem daer ter were.

Si vochten lange ende sere,

Dat Bohort bequam daer hi lach.

Ende als hi die .ij. vechten sach

Hi waser af in anxste groet;

7560Bedie worde Lyoneel geslegen doet,

52 Hine worde nembermeer blide;

Ende worde Calogrenant op dander side

Doet geslegen van Lyonele,

Hi soude hebben van dien dele

7565Ene ewelike grote scande;

Want hi wel wiste ende cande

Dat Calogrenant niwer om el

Dan om sinen wille in den twest vel.

Dus was hi tonpaise om hen beden,

7570Ende hadse geerne daer gesceden,

Maer hine hadde so vele machten niet,

Soe dat hise te scedene liet.

Si vochten soe lange ende so sere,

Dat Calogrenant nemmermere

7575Hem verweren mochte inden strijt.

Hi riep op Bohorde tier tijt:

“Bohort, comt hare ende hulpt mi nu

Uter vresen daer ic in ben dor u.

Gevalt mi dat ic bederve

7580Sonder uwe hulpe, ende sterve,

Wet wel, datmen u daer af over al

Euwelijc lachter spreken sal.”

Lyoneel spraker toe te hant:

“En diet u niet, Calogrenant,

7585Gi moet sterven van desen swaerde,

Daer hem Bohort af vervaerde;

Hi weet wel, waerdi doet,

Hi sal wesen in vresen groet.”

Bohort sinen helm bi hem vant,

7590Dien hi op sijn hoeft sette ende bant;

Ende hi was drove doe hi sach

Dattie hermite daer doet lach.

Ende Calogrenant riep anderwerven:

“Bohort, motic dus over u sterven.

7595Ic laet mi genogen bedi,

Want dore betren man dan gi

Sone mochtic niet sterven lichte.”

Lyoneel sloech op hem bedichte,

Dat hi hem den helm afsloech daer;

7600Ende Calogrenant seide daernaer:

“Ay God, here ende vader mijn,

In wies dienste ic hebbe gesijn

Niet alse gewaerlike alsic vor desen

Met rechte soude hebben gewesen,

7605Ic biddu oetmodelijc ende sere,

Dat gi mi des geont, here,

Die rouwe dien ic hier gedoge,

Dat hi mi noch wesen moge

Te mire zielen behoef lichtenesse

7610Tere eweliker behoudenesse.”

Ende Lyoneel slogene soe harde,

Dat hi doet viel daer ter aerde.

Alse Calogrenant doet was

Lyoneel hilt hem niet gepait das,

7615Hine ginc slaen op Bohorde,

Dat hi cume sach ende horde.

Ende Bohort, die oetmodich was sere,

Seide tote hem: “Live here,

Ic bidde u dat gi mi wilt tesen tide

7620Verlaten nu van desen stride.

Doetdi mi oft ic u ten stonden

Soe siwi doet in onsen sonden.”

Hi seide: “Ic sal u doet slaen nu,

Magic te boven comen van u.”

7625Daerna trac Bohort sijn sward

Ende sprac wenende ter vart:

“Ay God, alder werelt behoeder,

Oftic jegen minen broder

Mi verwere nu ten stonden,

7630Ne wrect op mi niet di sonden.”

Ende alsi hief om slaen sijn swaerd

Hordi ene stemme ropen te hem waerd:

“Bohort, soe wat dat dijns gesciet,

En sla op dinen broder niet,

7635Bedie du soutene slaen te doet.”

Mettien so viel ene blixeme groet

Tuscen hen tween, in dire manire

Oft ware van enen vire,

Daer soe grote vlamme of quamen doe,

7640Dat haer scilde besingeden alsoe;

Ende si vielen van desen

Beide in soe groten vresen,

Dat si in onmacht vilen ter stonden.

Ende alsi weder op stonden

7645Sagen si di eerde al roet

Tuscen hen beiden van hitten groet.

Ende alse Bohort geware ward

Dat sijn broder hadde geen ruward,

Hi dankets doe inhertelike

7650Den here van hemelrike

Ende daer Bohort lach hi hoerde

Ene stemme spreken dese worde:

“Laet dinen broder, ende maec dine vaerd

Al sonder letten ter zee waerd,

7655Want Perchevael ontbeit dijns daer.”

Hi hief op sine hande daer naer

Ende seide: “Here van hemelrike,

Geloeft moetti sijn ewelike,

Ende gebenedijt mede, dat gi

7660In uwen dienst wilt ropen mi.”

Daerna sprac hi anden broder saen:

“Gi hebt quade bederve gedaen,

Live broder, nu hier an,

Dat gi doet hebt desen goeden man,

7665Die onse geselle was, ende daertoe

Anden hermite, die gi doet hebt alsoe.

Ic bidde u, live broder goet,

Dat gise beide ter eerden doet

Alsoe alster betaemt mede

7670Eer gi rumet dese stede.”

“Ne sal u niet dan hiertoe

Te doene staen?” ? Neent,” seidi doe,

“Want ic moet mine vard

Maken nu ter zeeward,

7675Bedie Perchevael ontbeit mins daer.”

Hi sat op sijn paert daernaer

Ende reet en wech. Ende snachts saen

Daerna hordi ene stemme, sonder waen,

Die op hem riep: “Stant op, Bohort.”

7680Hi stont op ende gereide hem vort,

Ende voer al stillekine dane,

Dat nieman wiste van sinen ontgane.

Ende hi reet toter zee thant,

Daer hi een scip gearriviert vant,

7685Met witten samite verdect.

Hi beette vanden perde ende trect

Int scep, ende bevelt hem oetmodelike

Onsen here van hemelrike.

Ende als hi binnen den scepe was

7690Ward hi te hant geware das,

Dattie wint int seil quam doe;

Ende het voer vorward embertoe,

Dattet over die zee vligen sceen.

Hi sat op dat scip al in een:

7695Het was so donker, dat hi vandien

Daer in niet en conde gesien,

Ende ginc opten bort licgen

Vanden scepe sine bedinge secgen,

Daer hem een slaep an quam doe:

7700Ende hi sliep toten dage toe.

Als hi ontwiec hi ward al dare

Eens gewapents ridders geware,

Ende hi ward geware das,

Dattie riddere Perchevale was.

7705Hi was sijns utermaten blide,

Ende dreef grote feeste tien tide.

Ende alsene Perchevale hadde gesien

Hi scoffierde hem al van dien,

Ende vragede hem wie hi ware?

7710”En kindi mi niet?” Seide Bohort daer nare.

53 “Nenic, here,” antwerde hi.

“Mi wondert sere hoe dat gi

Binnen desen scepe comen sijt,

En hevet God niet gedaen nu ter tijt.”

7715Ende Bohort doe den helme af dede,

Ende doe kindene Perchevale ter stede,

Ende was sijns utermaten blide.

Bohort telde hem tier tide

Hoe hi int scep was comen daer,

7720Ende Perchevale seide hem daer naer

Sine aventuren met allen,

Die hem in die roetse waren gevallen.

7000 In gelijkenis van een zwaan,

Dat betekent een jonkvrouw

Die u mint met goede trouw,

En zal u verzoeken gauw

Van minnen erg vriendelijk.

7005 En verzegt u het haar, ze zal gelijk

Van rouw sterven, zonder waan.

De zwarte vogel betekent de zonden

Die u zou doen te die stonden

Dat u het haar zal ontzeggen

7010 Dat ze u te voren zal leggen;

Want om vrees van God,” zei hij

“Nog bij deugden die is in u

Zo zal u, luid of stil,

Niet laten doen haar wil;

7015 Maar u zal het daarom laten al,

Omdat men u zuiver noemen zal,

En dat u ook zal daar of

Wil hebben de wereld lof.

En daar zal groot kwaad van geschieden.

7020 Lancelot zal sterven bij die,

Omdat de jonkvrouw verwanten

Zullen hem dood slaan, zonder sage;

En u zal van beide bij dezen

In die manieren manslacht wezen

7025 Zoals u ook bent van uw broeder,

Uw vaders kind en uw moeder,

Die u zag in grote nood,

En liet hem nochtans slaan dood

Om te beschermen te die stond

7030 Een jonkvrouw, die u niet bestond.

Nu merk in u zelf van deze

Welke meer schade had geweest,

Dat heden de jonkvrouw was

Haar zuiverheid genomen daar,

7035 Zodat uw broeder nu is dood,

Die van dapperheden wel was groot

De beste ridder van aardrijk.

Het was beter, zekerlijk,

Dat alle jonkvrouwen van deze

7040 Landen ontmaagd waren geweest.”

Toen Bohort de mans woorden verstond,

Die hij hield voor waarachtig en goed,

Hij wist niet wat te doen; en die man

Sprak aldus Bohort aan:

7045”U heeft van de droom gehoord:

Bezie wel, nu staat aan u voort

Lancelots leven en zijn dood.”

Bohort antwoordde hem al bloot:

“Er is geen ding, ik zou het bestaan

7050 Eer ik Lancelot liet dood slaan.”

Hij zei: “Dat zou u gelijk zien.”

Hij leidde hem in de toren na die,

Daar hij ridders en jonkvrouwen vond,

Die hem alle goed onthaalden gelijk.

7055 En toen hij ontwapend was

Ze lieten hem brengen, zij het zeker dat,

Een dure mantel en rijk,

En lieten hem zitten sierlijk;

En ze deden hem feesten zo groot,

7060 Zodat hij de rouw van zijn broeders dood

In een groot deel vergat bij die.

Meteen heeft hij een jonkvrouw gezien,

Die hem zo schoon te wezen dacht,

Dat er geen schonere wezen mocht

7065 En sierlijk gekleed daar toe.

Een ridder zei tot hem toe:

“Ziet hier een jonkvrouw komen nu,

Daar we mee zijn, zeg ik u,

Die de schoonste van de wereld is,

7070 En de rijkste, dus zij het gewis,

En die u gemind heeft meer

Dan enige deed nooit eerder;

En nooit doen wilde in haar zin

Andere man dan uw min;”

7075 Zodat het hem schoffeerde Bohort

Toen hij hoorde de ridders woord,

Hij begroette haar, en zij hem weer,

En ze zaten beide tezamen neer,

Zodat ze van verschillende zaken

7080 Onderlinge beide spraken;

En ze verzocht hem van minnen dan,

Want ze beminde hem boven alle man;

En wilde hij met alle zinnen

Haar geven zijn minne,

7085 Ze zou hem maken gauw

De rijkste man van aardrijk.

Bohort was geschoffeerd daar mede,

Als een die zijn zuiverheden

Op geen manier brak toen,

7090 En wist er niet wat op te antwoorden toe.

“Nee zal ge niet doen,” zei ze, “Bohort

Dat ik aan u verzoek voort?”

Hij zei: “Er is zo’n rijke vrouw

In de wereld, bij mijn trouw,

7095 Diens wil ik hiervan doen wou:

Het is ene ding die men niet zou

Aan mij verzoeken, dat zeg ik u,

In dat punt dat ik ben nu.

Mijn broeder is heden verslagen dood,

7100 Ik weet niet hoe, dus heb ik rouw groot.”

Ze zei: “En beminde ik u niet meer

Dan een man een vrouw minde nooit eerder,

Ik had het u niet verzocht dit;

Want het geen gebruik is,

7105 Dat de vrouw verzoekt de man,

Al mint ze hem zeer nochtans;

Maar die grote schoonheid van u

Heeft me hiertoe gedwongen nu,

Dat ik u moet bidden dat gij

7110 Vannacht wil slapen bij mij.”

49 Hij zei: “Wat mij geschiedt,

Dat zal ik altijd doen niet.”

En toen ze zijn woorden verstond

Ze toonde grote rouw terstond;

7115 En toen ze zich dus bedacht,

Dat ze hem niet overwinnen mocht:

“Ge hebt me gebracht daartoe,

Bij uw ontzeggen,” zei ze toen,

“Dat ik voor u zal sterven hier gelijk.”

7120 Toen nam ze hem daar bij de hand

En leidde hem toen ter deur,

En zei: “Ge zal het zien nu ter uur

Hoe dat ik hier sterven zal.”

Hij bleef daar toen ze hem beval.

7125 Ze ging op het kasteel daarnaar,

En 12 daar met haar;

En toen ze komen daar

Sprak een jonkvrouw daarnaar,

Die Pallada heet: “Ay armen,

7130 Heer, laat u ons ontfermen,

En laat onze vrouwe wil geschieden;

Bij die, faalt ge ons van dien,

We zullen ons dan met allen

Alle neer laten vallen

7135 Voor onze vrouwen ogen;

Omdat we mogen niet gedogen

Te zien onze vrouwen dood.

En ik zeg het u ook al bloot,

Laat u ons allen bederven

7140 En om dus klein ding sterven,

Dat nooit een ridder deed

Alzo grote ontrouwheid.”

Hij ontfermde zeer van dezen:

Ze leek hem een edele vrouw te wezen;

7145 Niet omdat hij had liever dat zij

Haar ziel verloor dan hij;

En zei dat altijd van die

Haar wil niet mocht geschieden.

Toen zij het hoorde ze lieten zich allen

7150 Hen allen neervallen;

En toen hij dat had gezien

Hij zei hen, geheel geschoffeerd van die.

En hij hoorde omtrent hem daar

Zo’n groot geluid en lawaai daarnaar,

7155 Of alle duivels van de hel al

Waren, daar was zo’n groot geschal.

En hij zag niets van al die

Dat hij daar te voren had gezien;

Uitgezonderd zijn wapens vond hij daar:

7160 En die kapel was er niet voor waar,

Daar hij wel in waande voor deze

Daar zijn broeder in dood had gewezen.

Toe hij dit zag, hij zei gelijk:

“Ik meen wel dit was de vijand;”

7165 En dat hij het had gedaan omdat hij

Hem wilde verstoren daarbij;

Nee, maar dat hij van dat ding

Bij de macht van Onze Heer ontging;

En hij bedankte daarvan zeer

7170 God Onze lieve Heer,

Dat hij hem bij zijn genadigheden

De vijand overwinnen deed.

En daar hij waande te die stonden

Zijn broeder dood hebben gevonden

7175 Vond hij hem niet min of meer.

Toen was hij blijer dan hij was eer,

En hij wist wel bij die,

Dat het alles om niet was, dat hij had gezien.

En hij wapende zich gelijk

7180 En scheidde van de vijand,

Die daar te wandelen plag toen;

En reed vandaan immer toe,

Zodat hij zo ver gereden kwam,

Daar hij een witte abdij vernam,

7185 Daar hij goed ontvangen was om dat,

Omdat men dacht dat hij van het verhaal was.

Hij bad een broeder daarnaar,

Dat hij hem zou leiden daar

Hij de verstandigste man spreken mocht,

7190 Die hem daar binnen te wezen dacht.

De broeder zei alzo te houden

Dat hij hem tot de abt leiden zou.

Hij leidde hem daar hij de abt vond;

En hij keerde weer gelijk.

7195 De abt vroeg hem wie hij was?

En hij berichtte het hem daarnaar,

En zei hem voort geheel

Hoe hem die dingen waren gevallen.

Toen die goede man dat hoorde

7200 Hij zei toen tot Bohort:

“Ik had niet gewaand voor dezen

Dat er enige ridder had gewezen,

Van de ouderdom zoals ge bent nu,

Zo sterk, zoals ik vind u,

7205 In die gratie van Onze Heer.

Ik mag u niet vanavond meer

Beraden van dat ge vraagt mij;

Nee, maar morgen ik hoop zal gij

Van mij, zo ik het beste kan, beraden wezen.”

7210 En ze scheiden dus na dezen.

De volgende dag kwam de abt tot Bohort

Toen hij de mis had gehoord,

En hij vertelde hem van die,

Dat hij in het verhaal had gezien

7215 Wakende en slapende mede,

En bad hem aldaar ter plaatse,

Dat hij hem de betekenissen

Zei van al die dingen.

De goede man zei hem gelijk:

7220 “Bohort, toen ge had ontvangen

Corpus domini, ge voert ter die tijd

In het verhaal, daar ge nu in bent.

Ge had kort gereden,

Dat u toonde te ene plaats

7225 De lieve Heer van hemelrijk

Als in een vogel gelijk.

Die vogel op een boom zat,

Die was zonder vrucht en blad:

Hij bezag zijn vogeltjes,

7230 Die waren zijn jongen;

En toen hij ze dood vond

Hij verwondde zichzelf gelijk

Met de bek in zijn borst,

Zodat er bloed uit liep zonder uitstel,

7235 Zodat de vogel stierf zonder blijf,

En zijn jongen ontvingen het lijf.

Nu wil u daarvan bericht wezen

Wat het betekent mag zijn bij deze.

Bij de vogel is, zekerlijk,

7240 Betekent Onze Heer van hemelrijk,

Die de mens naar zijn gelijke

Maakte en schiep nauwkeurig;

En toen de mens gescheiden was

Uit het aardse paradijs door dat,

7245 Dat hij had misdaan, hij kwam gelijk

In de wereld, daar hij de dood in vond;

Omdat in die wereld was

Geen leven, zij het zeker dat.

De boom zonder vrucht en blad,

7250 Daarvan zal u verstaan dat

Die wereld is betekent bij,

Daar niets in was, zeg ik dij,

Da armoede te alle uren,

En ook mede kwade avonturen.

7255 De jongen, zekerlijk,

Waren de lieden van aardrijk,

Die alle toen waren verloren

En ter helle waren hier tevoren.

En toen Gods zoon tot de boom kwam,

7260 Dat was toen hij aan het kruis klom,

50 En gestoken was in de zijde,

Zodat er bloed uit liep: te die tijde

Ontvingen de arme lieden dat leven,

Dat hen bij het bloed was gegeven,

7265 Ja, die zijn werken hadden gedaan;

En hij trok ze uit de hel gelijk,

Daaraan droefheid was en is,

En eeuwig zal zijn, zij het gewis.

Deze goedheid deed God voor u

7270 Te deze wereld, en voor mij,

En voor alle zondaren.

Kwam hij zich daar openbaren

In een vogel gelijkenis,

Omdat ge hem gedenken

7275 In uw hart zou komen in,

Te sterven door zijn min.

Daarna leidde u gelijk

Tot de vrouw, die al zijn land

Had aanbevolen koning Aman.

7280 Hoor de betekenis daaraan:

Aman is de heer van hemelrijk,

Die dus koning is in aardrijk,

Daar meer lieflijkheid is aan

Dan in enige aardse man.

7285 En andere vrouw, die dat land

Eerder had gehad in haar hand

Oorloogde op die vrouw terstond.

Ge vocht voor haar en overwon.

Hoor daar van dat betekent nu:

7290 Onze Heer had getoond u,

Dat hij door u stortte zijn bloed;

Daarna gaf hij u hart en moed,

Dat ge voor die vrouw vocht gelijk,

Daar de heilige kerk bij is verstaan,

7295 Dat is ons geloof, onze christelijkheid.

Bij de andere vrouw, verstaat mede

De vijand, die nacht en dag

Ons beoorloogt waar dat hij mag.

Zoals ge verstond de vrouwen zaak,

7300 Daar ze van was ongemakkelijk,

Ge nam de kamp voor diegene.

Dat was ge schuldig te doen

Omdat ge Gods ridder bent,

En bent gehouden te alle tijd

7305 Te beschermen altijd sterk

Met uw macht de heilige kerk.

Tot u kwam op die nacht bezien

De heilige kerk, en al om die

In een droevige vrouw gelijkenis,

7310 Die u klaagde droevig

Dat men haar onrecht deed

En nam haar erfelijkheid.

Ze kwam niet gekleed met zijde,

Nog toonde met blijdschap;

7315 Maar ze kwam in grote droefheden

En gekleed met zwarte kleden

Vanwege de toorn die haar kinderen

Deden meer en minder;

Dat zijn gezondigde christenen,

7320 Dat haar kinderen moeten zijn te zijn,

En gelijk hun moeder zich

Altijd schuldig te houden waar.

Ze doen haar altijd pijn en toorn;

Hierbij kwam ze u te voren

7325 In droevige vrouw gelijkenis, zodat u

Haar ontfermen zou daarbij.

Bij de vogel, die u sprak aan

In de gelijkenis van een zwaan,

Zo zal u verstaan de vijand.

7330 Al was hij van buiten wit, dat verstaat,

Hij was van binnen zwart, zonder waan.

Hierbij zou u hypocrieten verstaan,

Die buiten goed schijnen zeer

En alzo dienen Onze Heer;

7335 Maar binnen zijn ze te alle stonden

Zwart en vuil van kwade zonden,

Daar ze te menige plaats

De wereld bedriegen mede.

De vogel die ook kwam daarbij,

7340 Slapende en wakende voor u,

Dat was de vijand in zijn doen,

Die in gelijkenis van religie

Tot u kwam en zei al bloot

Dat u uw broeder liet slaan dood,

7345 Daar hij u kwalijk loog aan;

Uw broeder is nog een levend man.

Maar hij zei het u daarom,

Omdat hij wilde trekken u

Te dolheden en te wulpsheid,

7350 Om u te brengen te die uren

In hoofdzonden in die manieren,

Omdat hij u wilde laten falen

Van het avontuur van de Graal,

En u verladen daar gelijk.

7355 Nu heeft u deze dingen verstaan,

En ik zal u zeggen samen

Van het verrotte hout, dat u zag,

En van de bloemen, daar u lag.

Die verrotte stok, zij het zeker dit,

7360 Dat is dat Lyoneel uw broeder is

Zonder deugd, en in geen keer

Geen deugd heeft in Onze Heer.

Die verrotheid is een teken

Van volheid der zonden te zijn,

7365 Daar hij op hoopt nacht en dag,

Daar men hem wel bij noemen mag

Een verrot stuk hout, zonder waan.

Bij de 2 bloemen zal u verstaan

Twee twijgen: de ene van die

7370 Betekent de ridder tegen wie

Ge gisteren vocht en verwondde;

En de jonkvrouw die ge met hem vond,

Die ge behoedde bij uw goedheid,

Dat betekent de andere roede.

7375 De ene bloem was de andere nabij,

Dat was de ridder, die daar

De jonkvrouw wilde verkrijgen dan;

Maar dat ze scheidde van die goede man,

Dat was God, die niet gedogen wou

7380 Dat ze haar zuiverheid verliezen zou,

En bracht u daar, zodat ze bij u alzo

Haar zuiverheid behield toen.

Die man zei tot u daarnaar,

Dat diegene wel dol was,

7385 Die de 2 bloemen te enige maal

Voor een stuk verrot hout liet sterven.

Bohort, u deed zo, zonder dwang,

Dus hij u weet wel grote dank.

U zag ook leiden uw broeder,

7390 Uw vaders kind en uw moeder;

En ze riep genade op u,

En ze meenden daarbij,

Dat u had ontferming

Op haar terzelfder plaats,

7395 En u liet de natuurlijke min

Achter blijven, tot uw gewin,

Om de minne van Onze Heer,

Die u dus bedankt zo zeer,

Zodat die ridders die hij had onder hand

7400 Dood vielen toen gelijk,

Die uw broeder leidden te die stonden;

En uw broeder werd ontbonden

En deed zijn wapens aan,

En voer in zijn verhaal dan,

7405 Daar ge kort hiernaar

Van zal horen nieuws.

Van die, dat u uit de bloemen

Blad en vrucht zag komen,

Dat is dat van de ridder hiernaar

7410 Groot geslacht zal komen daar:

51 Zo zal het van de jonkvrouw na deze.

En had ze ontmaagd geweest,

Ze waren beide gelijk dood daarbij.

En alles dat belette gij,

7415 Daar men u bij mag gelijk

Wel houden voor onze Heer bediende.”

Bohort zei: “Ge hebt me wel bericht nu.”

De goede man zei: “Ik bid u,

Dat ge bid Onze Heer voor mij.”

7420 En nadien zo scheiden zij,

En Bohort voer tot zijn verhaal waart,

En ontmoette in zijn vaart

Een knaap, die hij daarnaar

Vroeg toen om nieuws.

7425 De knaap antwoordde alzo te houden,

Dat op de volgende dag wezen zou

Een toernooi voor een kasteel daar;

En hij wees het hem daarnaar.

“Van welke lieden zal hij wezen?”

7430 De knaap zei na dezen:

“De vrouw van dit kasteel

Zal er hebben ridders veel,

Die zullen, hoorde ik versieren,

Tegen de graaf van Plamen toernooien.”

7435 Hij peinsde dat hij er blijven wou,

Of daar zijn broeder iets wezen zou,

Of enige man kwam daar,

Die hem daarvan zei dat ware.

Hij reed zo ver, zodat hij vernam

7440 Een hermitage. Toen hij er kwam

Vond hij Lyoneel zijn broeder daar.

Hij sprong van zijn paard daarnaar,

En was erg blij te die stonden

Dat hij zijn broeder had gevonden.

7445 Toen Lyoneel zijn broeder ziet

Hij herkende hem, maar hij verroerde zich niet,

En zei: “Het is bij u niet gebleven,

Dat ik niet verloor mijn leven,

Daar me 2 ridders voerden gebonden

7450 En ge volgde me niet ten stonden,

En voer tot een jonkvrouw te bijstaan,

Die een ridder had gevangen,

En liet me in vrees van de dood.

Nooit deed ontrouw zo groot

7455 Tegen zijn broeder enige man.

Ik verzeker u nergens voortaan

Van de dood nu tegen mij,

Omdat ge hebt het verdient omdat.”

Toen Bohort dat alzo vernam,

7460 Dat zijn broeder op hem was gram,

Hij legde tezamen zijn handen

En bad hem genade gelijk;

Knielende op zijn knieën

Bad hij hem genade van die

7465 Dat hem tot hem waart was geschied.

Hij zei, hij deed het niet.

Lyoneel wapende zich ter vaart

En zat daarna op zijn paard,

En hij zei gelijk: “Bohort,

7470 Wacht u tegen mij nu voort,

Omdat ik zal u doden nu,

Mag ik te boven komen van u;

Want ge de ontrouwste ridder bent,

Die ooit kwam te enige tijd

7475 Van zo’n goede man als was onze vader,

Die ons won beide tezamen.

Zit op uw paard, of ik zal u

Dood slaan te voet zoals ge bent nu.”

Toen Bohort heeft vernomen

7480 Dat het hem tot vechten toe is gekomen,

Hij viel neer echt nadien

Andere maal op zijn knieën

Voor zijn broeders paard voeten,

En zei tot hem: “ay lieve

7485 Broeder, ik bid u dat gij

Deze misdaad vergeeft mij.

Gedenk in uw hart binnen,

Broeder, van de grote minnen,

Die beide luid en stil

7490 Tussen ons tweeën moet zijn.”

Wat dat Bohort er zei toe,

Mocht niet dienen toen;

Want Lyoneel droeg hem ter aarde

Met de borst van zijn paard,

7495 En daar hij lag ondersteboven ter neder

Reed hij daar over hem weg en weer,

Zodat hij in onmacht viel,

En meende gelijk te sterven wel

Zonder biecht; want hij zo hard

7500 Was toegerust, zodat hij niet op mocht.

Toen steeg Lyoneel af ter aarde gelijk,

En wilde hem dat hoofd afslaan:

Toen kwam de heremiet gelopen voort,

Die hun taal geheel had gehoord,

7505 En liet hem vallen op Bohort,

En zei toen deze woorden;

“Ay edele ridder, heb genaden

Uw broeder van zijn misdaden.

Sla je hem dood nu ten stonden,

7510 Ge zal sterven van zonden.

Hij is een van de beste ridders die leeft.”

Lyoneel antwoordde gereed:

“Vriend, ga en vliedt van hem gelijk

Ik zal u zelf dood slaan.”

7515 Hij zei: “Ik heb liever dat gij

Mij dood slaat dan hem, omdat

Het was meer schade van hem

Dan van mij, die een oude man ben.”

Hij ging op Bohort liggen meteen.

7520 Toen Lyoneel dat had gezien

Hij verhief dat zwaard met felheid groot

En sloeg de heremiet dood.

En toen hij dat had gedaan

Trok hij de broeder de helm af gelijk,

7525 En had hem het hoofd afgeslagen,

Maar dat toen kwam daartegen

Calogranant terzelfder stonden,

Een ridder van de tafelronden,

Die God zelf zond daar.

7530 En toen hij werd gewaar

De heremiet die daar dood lag,

Hem had het verwonderd, en hij zag

Dat Lyoneel wilde Bohort dood slaan,

En hij steef af van het paard gelijk,

7535 En trok Lyoneel achteruit

En vroeg hem met een vaart

Of hij uitzinnig was,

Dat hij dood wilde slaan daar

Zijn broeder, die is van de beste een,

7540 Die ooit de zon bescheen:

Dat niet gedoogde een goede man.

“Hoe zal ge hem behoeden dan?”

Zei Lyoneel tot hem toen.

Calogranant antwoordde er toe:

7545”Is het al in ernst,” sprak Calogranant,

“Dat ge hem wil dood slaan gelijk”

“Ja het,” antwoordde Lyoneel daar,

En begon weer op hem te lopen daarnaar.

En Calogranant sprong er voor

7550 En zei tot hem deze woorden:

“Loop je op uw broeder meer nu,

Ik zal zelf vechten tegen u.”

Toen Lyoneel die taal verstond,

Hij sloeg op Calogranant ter stond,

7555 En hij zette zich daar ter verweer.

Ze vochten lang en zeer,

Zodat Bohort bijkwam daar hij lag.

En toen hij die 2 vechten zag

Hij was er van in angst groot;

7560 Omdat wordt Lyoneel geslagen dood,

52 Hij wordt nimmermeer blijde;

En wordt Calogranant aan de andere zijde

Dood geslagen van Lyoneel,

Hij zou hebben van die een deel

7565 Een eeuwige grote schande;

Want hij wel wist en kende

Dat Calogranant nergens anders om

Dan om zijn wil in het gevecht viel.

Dus haf hij onvrede om hen beiden,

7570 En had ze graag daar gescheiden,

Maar hij had zo veel macht niet,

Dat hij ze te scheiden liet.

Ze vochten zo lang en zo zeer,

Dat Calogrenant nimmermeer

7575 Zich verweren mocht in de strijd.

Hij riep op Bohort te die tijd:

“Bohort, kom hier en help me nu

Uit de vrees daar ik in ben door u.

Gebeurt het me ik bederf

7580 Zonder uw hulp, en sterf,

Weet wel, dat men u daar van overal

Eeuwig lachend spreken zal.”

Lyoneel sprak er toe gelijk:

“Het dient u niet, Calogranant,

7585 Ge moet sterven van dit zwaard,

Daar Bohort van verschrok;

Hij weet wel, was ge dood,

Hij zal wezen in vrees groot.”

Bohort zijn helm bij hem vond,

7590 Die hij op zijn hoofd zette en bond;

En hij was droevig toen hij zag

Dat de heremiet daar dood lag.

En Calogranant riep andere maal:

“Bohort, moet ik dus voor u sterven.

7595 Ik laat me vernoegen bij u,

Want door betere man dan gij

Zo mocht ik niet sterven licht.”

Lyoneel sloeg op hem dicht,

Zodat hij hem de helm afsloeg daar;

7600 En Calogranant zei daarnaar:

“Ay God, heer en vader van mij,

In wiens dienst ik ben geweest

Niet alzo waarlijk zoals ik voor deze

Met recht zou hebben geweest,

7605 Ik bid u ootmoedig en zeer,

Dat ge me dus gunt, heer,

De rouw die ik hier gedoog,

Zodat hij me nog wezen mag

Tot mijn zielen behoefte verlichting

7610 Ter eeuwig behoud.”

En Lyoneel sloeg hem zo hard,

Zodat hij dood viel daar ter aarde.

Toen Calogranant dood was

Lyoneel hield zich niet tevreden dat,

7615 Hij ging slaan op Bohort,

Zodat hij nauwelijks zag en hoorde.

En Bohort, die ootmoedig was zeer,

Zei tot hem: “Lieve heer,

Ik bid u dat ge me wilt te deze tijde

7620 Verlaten nu van deze strijd.

Dood mij of ik u ten stonden

Zo zijn we dood in onze zonden.”

Hij zei: “Ik zal u dood slaan nu,

Mag ik te boven komen van u.”

7625 Daarna trok Bohort zijn zwaard

En sprak wenende ter vaart:

“Ay God, al de wereld behoeder,

Of ik tegen mijn broeder

Me verweren nu ten stonden,

7630 Nee, wreek op mij niet uw zonden.”

En toen hij hief om te slaan zijn zwaard

Hoorde hij een stem roepen tot hem waart:

“Bohort, zo wat dat u geschiedt,

Sla op uw broeder niet,

7635 Omdat u zou hem slaan ter dood.”

Meteen zo viel een bliksem groot

Tussen hen tweeën, in die manier

Aalsof het was van een vuur,

Daar zo’n grote vlam van kwam toen,

7640 Dat hun schilden verzengden alzo;

En ze vielen van dezen

Beide in zo grote vrezen,

Zodat ze in onmacht vielen ter stonden.

En toen ze weer op stonden

7645 Zagen ze de aarde geheel rood

Tussen hen beiden van hitte groot.

En toen Bohort gewaar werd

Dat zijn broeder had geen beschadiging,

Hij bedankte toen zeer hartelijk

7650 De heer van hemelrijk

En daar Bohort lag hij hoorde

Een stem spreken deze woorden:

“Laat uw broeder, en maak uw vaart

Al zonder letten ter zee waart,

7655 Want Percheval wacht op u daar.”

Hij hief op zijn handen daarnaar

En zei: “Heer van hemelrijk,

Gelooft moet ge zijn eeuwig,

En gebenedijd mede, dat gij

7660 In uw dienst wil roepen mij.”

Daarna sprak hij tot de broeder aan gelijk:

“Ge hebt kwaad bederf gedaan,

Lieve broeder, nu hier aan,

Dat ge gedood hebt deze goede man,

7665 Die onze gezel was, en daartoe

Aan de heremiet, die ge gedood hebt alzo.

Ik bid u, lieve broeder goed,

Dat ge ze beide ter aarde doet

Alzo zoals het u betaamt mede

7670 Eer ge ruimt deze plaats.”

“Nee, zal u niet dan hiertoe

Te doen staan?”? Neen,” zei hij toen,

“Want ik moet mijn vaart

Maken nu ter zee waart,

7675 Omdat Percheval op me wacht daar.”

Hij zat op zijn paard daarnaar

En reed weg. En ‘s nachts gelijk

Daarna hoorde hij een stem, zonder waan,

Die op hem riep: “Sta op, Bohort.”

7680 Hij stond op en bereidde zich voort,

En voer er geheel stilletjes vandaan,

Zodat niemand wist van zijn ontgaan.

En hij reed tot de zee gelijk,

Daar hij een schip gearriveerd vond,

7685 Met wit fluweel bedekt.

Hij ging van het paard en trekt

In het schip, en beval zich ootmoedig

Onze Heer van hemelrijk.

En toen hij binnen het schip was

7690 Werd hij gelijk gewaar dat,

Dat de wind in het zeil kwam toe;

En het voer voorwaarts immer toe,

Zodat het over de zee te vliegen scheen.

Hij zat op dat schip al in een:

7695 Het was zo donker, dat hij van dien

Daar in niets kon zien,

En ging op de boord liggen

Van het schip zijn bidden zeggen,

Daar hem een slaap aan kwam toe:

7700 En hij sliep tot de dag toe.

Toen hij ontwaakte al daar

Een gewapende ridder gewaar,

En hij werd gewaar dat,

Dat die ridder Percheval was.

7705 Hij was dus uitermate blijde,

En dreef grote feest te die tijde.

En toen Percheval hem had gezien

Hij schoffeerde hem al van dien,

En vroeg hem wie hij was?

7710 “Ken je me niet?” Zei Bohort daarnaar.

53 “Nee ik, heer,” antwoordde hij.

“Me verwondert zeer hoe dat gij

Binnen dit schip gekomen bent,

En heeft God het niet gedaan nu ter tijd.”

7715 En Bohort toen de helm af deed,

En toen herkenden hem Percheval ter plaatse,

En was dus uitermate blijde.

Bohort vertelde hem te die tijde

Hoe hij in het schip was gekomen daar,

7720 En Percheval zei hem daarnaar

Zijn avonturen geheel,

Die hem in de rotsen waren gevallen.

X.

Hoe Galaat Waleweine wonde, ende hoe hi Bohorde ende Perchevale vant.

Daventure telt hier ter steden,

Alse Galaat was gesceden

7725Van Perchevale al daer hine doe

Bescudde van groter pinen toe,

Ende oec vander ongenaden

Die hem die .xx. ridders daden,

Hi wandelde menege dachvaerd,

7730Alse nu vort nu achterwaerd,

Ende vant vele aventuren,

Daer niet af spreke nu ter uren;

Soe dat hi was in sine vart

Om te vaerne ter zee ward.

7735Ende hi daerna tenen castele quam,

Daer hi enen tornoy vernam:

Ende die van buten hadden gedaen

Op die van binnen, sonder waen,

Dat si gevloen waren bi dien.

7740Alse Galaat dat hadde gesien

Hi holp dien van binnen ter vart,

Ende sloech met sporen sijn part.

Ende hi stac den irsten soe,

Die hem te genote quam doe,

7745Dat hi man ende paert ter neder stac;

Ende metten steke sijn spere brac.

Hi trac sijn swaerd ende voer te hant

Daer hi die meeste porsse vant,

Ende hi sloech metten sweerde

7750Ter neder ridders ende peerde,

Ende dede sulc wonder, dat van dien

Wonderen mochte diet hadde gesien.

Ende Walewein ende Hestor mede

Waren tien tornoie bede

7755Mettien van buten. Ende alsi dare

Des ridders scilt worden geware,

Die wit was, si seiden mede:

Dies ontbeide dade dulhede,

Om dat gene dinc, sonder waen,

7760Vore sijn swaerd ne conde gestaen.

Mettien quam geslagen metter vard

Galaat te Waleweine ward,

Ende dorsloech hem daer mede

Helm ende coyfie bede,

7765Soe dat hi doet waende wesen wel,

Ende uten gereide daer vel.

Hestor ne dorste te dien tiden

Des wits ridders niet ontbiden,

Die sere reet op ende neder,

7770Ende dede vercoveren weder

Die van binnen in corten tiden,

Ende dede die van buten op dander siden

Tescoffiren, die wel vor desen

Te boven waenden hebben gewesen.

7775Ende alsi tonder waren gedaen

Galaat sciet van danen saen

Al stillekine ende in selker wijs,

Datsi in beiden siden hadden prijs.

Ende Walewein die berect was soe,

7780Dat hi wel sterven waende doe,

Hi seide tot Hestore dese tale:

“Dit es mi gesciet, donct mi wale,

Alse vanden stene hier vor desen

Mi es geseit, dat donct mi wesen.”

7785Hestor seide tot hem dan: “Here,

Sidi nu gequetst soe sere?”

“Jaic, here,” antwerde hi;

“Ic sal sterven, God en hulpe mi.”

Hestor seide: “Mi donct nu wesen

7790Onse queste verloren bi desen.”

“Die uwe es noch verloren niet,”

Seide Walewein, “al es dit gesciet;

Maer die mine es bleven nu

Alse lange als God wilt, secgic u.”

7795Ende als die vanden castele vonden

Waleweine dus mesmaect van wonden

Si waren tongemake das,

Want hi man vander werelt was

Meest gemint in vremden landen.

7800Si drogene daer alte handen

In ene camere na dien,

Ende daden sine wonden besien.

Hestor ne wilde te dier steden

Van heren Waleweine niet sceden.

7805Ende Galaat reet soe verre tier wilen,

Dat hi vernachte twee milen

Van Corbenijc, daer hi vant

Ene hermitage. Hi gincker in thant,

Ende hi was daer wel ontfaen.

7810Ende als hi was te bedde gegaen

Quam daer ene joncfrouwe ende riep

Galaate alsmen daer lach ende sliep.

Die hermite sprac jegen hare

Ende vragede wie si ware?

7815”Ic ben ene joncfrouwe,” seitsi dan,

“Ende sprake gerne enen goeden man,

Enen riddere, die daer binnen es;

Want ic hebbe groten noet des.”

Ende hi ginc tot Galaate saen

7820Ende dede hem daer alsoe verstaen.

Galaat ginc tot hare also houde

Ende vragede wat si woude?

“Ic wille,” seitsi, “dat gi u ter vart

Wapent ende sit op u part,

7825Ende volget mi: ic sal u togen

Die scoenste aventure vor u ogen,

Die enech riddere heeft gesien.”

Galaat wapende hem na dien

Ende volgede der joncfrouwen daer;

7830Ende si voer vore ende hi naer.

Des avons quamen si gereden

Daer si vonden tere steden

Enen casteel staende in een dal,

Starc ende gemuert overal.

7835Alst die van binnen worden geware

Si quamen tehant jegen hare

Ende hitense willecome wesen.

Si seide tot hen na desen:

“Eert desen riddere, des biddic u;

7840Hi es die beste diemen vint nu.”

Si aten en lettel ende slipen daer,

Ende voren van danen daer naer;

Ende si voerde met hare mede

Een rike coffer daer ter stede.

7845Ende alsi ter zee quamen

Si vonden daer ende vernamen.

Een scep, ende tes sceeps boerde

Perchevale ende mede Bohoerde,

Die ripen: “Galaat, wellecome sijt.

7850Wi hebben uwes ontbeit langen tijt.

Comt vort ende laet ons sonder sparen

Ter hoger aventuren ward varen,

Die u gereet heeft onse here.”

Hi seide: “Twi ropen si so sere

7855Dat si hebben ontbeit na mi?

54 Salic hier beten?” Si seide: “Jagi.”

Si beitten beidegadere saen

Ende lieten die paerde gaen.

Hi seindem ende ginc int scip daer,

7860Ende die joncfrouwe oec daernaer.

Die twee gesellen waren doe blide.

Tscip voer wech ten selven tide.

Des anderdages alst was dach,

Ende elkerlijc anderen daer sach,

7865Si warens blide tien stonden,

Dat si hen dus hadden ondervonden.

Ende alse Galaat die scoenheit vernam

Vanden scepe vrachdi wanent quam?

Bohort hem andwerde gaf

7870Dat hi niet en wiste daer af;

Maer Perchevale vertelde hem van dien

Wat hi daer af hadde gesien,

Ende hoe hem die goede man mede

Van hem ende van Bohorde verstaen dede,

7875Dat hise hebben soude te gesellen;

“Ne ware in sijn vertellen

Ne sprac hi niet vander joncfrouwen.”

Galaat seide doe: “Bi mire trouwe,

Ne hadsi gesijn, ic ne ware

7880Nu te tiden niet comen hare.”

Ende elc vertelde tire uren

Den anderen sine aventuren.

Ende Bohort seide daer nare:

“Opdat min her Lanceloet hier ware,

7885Soe soudic secgen bi dire sake,

Dat ons dan nine gebrake.”

Galaat sprac: “Dan mach niet gescien,

Nadat onse here niet wille van dien.”

Ende si landen an een wilt eylant

7890Tuscen .ij. roetsen, es mi becant.

Si sagen een ander scip staen

An ene andere roetse, sonder waen,

Daermen niet comen mochte toe,

Men ginger te voet toe alsoe.

7895Die joncfrouwe seide te dire ure:

“In gene scip es die aventure,

Daer u God omme sinde hare ward.”

Doe gingen si alle daer ter vard.

Ende dat scip dat si daer vonden

7900Was vele rikeliker tien stonden

Dan tscep daer si ute quamen;

Maer dat sire niemanne in vernamen:

Dat dochte hen groet wonder wesen.

Letteren diemen mochte lesen

7905Vonden si an des scepes bort,

Die spraken vreesselike wort,

Te gerre behoef, sonder waen,

Die inden scepe souden gaen.

Dit was vanden worden di sin:

7910”Hort man, die wils gaen hier in,

Besie di wel, ende oec merc

Dattu sijs geloves vol ende sterc;

Want ic els niet dan gelove ben.

Hier bi hoede elkerlijc hem:

7915Falgiert hem eneger maniren

Van gelove, ic sal hem falgiren.”

Si sagen elc op anderen nadien

Alsi die letteren hadden gesien.

Doen gewoech die joncfrouwe das

7920Percevale, dat si sijn suster was,

Ende si seide: “Ic segt u bedi,

Dat gi te bat wilt geloven mi.

Ne geloefdi niet volmaectelike

Ane den here van hemelrike,

7925Gi sult bederven, sonder waen,

Ende alle die met daerin gaen.”

Doen geloefde Perchevale das,

Dat si sijn suster was,

Ende was blide van hare,

7930Ende sprac tot hare daer nare:

“Suster, ic sal int scep gaen,

Alse die wel geloeft, sonder waen,

Ende sulc oec ben, sijt seker des,

Alse riddere sculdech te sine es.”

7935Si seide: “Nu gater in dan.

Dat u God mote bewaren vort an.”

Alse Galaat dat hadde verstaen

Hi seindem ende ginc int scep saen,

Ende begonste al omtrent sien.

7940Die joncfrouwe gincker in nadien,

Ende die andere twee daernaer.

Alsijt hadden besien wel daer,

Dat ant scip was, hen dochte

Dat geen so scone wesen mochte.

7945Si vonden een siden cleet daer naer

In covertoers wise gespreit daer,

Daer een rike bedde onder lach

Als men bat naer daertoe sach.

Ende Galaat hief op tcleet te hant,

7950Daer hi tscoenste bedde onder vant,

Dat hi met sinen ogen vor dien

Teneger stede hadde gesien.

Enten hoefden vant hi ene crone,

Die goudijn was ende harde scone;

7955Enten voten vanden bedde lach

Dat scoenste swaerd dat oit man sach,

Dat wel enen halven voet doe

Was getrect uten scoe.

Dat swaerd was van vremden done

7960Ende van messeliken gewone.

Die appel hadde al di maniren

Van varuen diemen mach visiren,

Ende ane elc vanden varuen was

Sonderlinge doget, alsicker af las.

7965Tuscen appel ende hilte wasset mede

Gemaect van sonderlinger wonderlijchede:

Daer af was gemaect die ene side

Van enen serpente, dat tallen tide

In Cassidonien te sine pleget

7970Meer dan el iwer, alsmen seget,

Ende hetet Papalustes,

Daer alsulke doget ane es,

Hout een man in sine hant ene

Van sinen rebben oft sine bene,

7975Hem ne mach binnen dien tiden dan

Gene te grote hitte comen an.

Di ander side es gemaect mede

Van enen vische, die te gere stede

Dan in die Eufrate ne pleget

7980Te sine, ende men seget

Dat hi int walsc es geheten

Orcenezans. Gi sult weten,

Hout een man van sinen rebben een

In sine hant, ofte sijn been,

7985Hine sal niet gedinken dan

Dien tijt dat hijt hout vort an

Van bliscepen no van rouwen gene,

Die hi heeft gehat, maer allene

Om die sake die hi heeft bestaen.

7990Ende als hijt doet uter hant saen

Sal hi pensen alsi hadde inne

Te voren bi naturliken sinne.

Ende die siden waren bedect bede

Met enen diren roden clede.

7995Ende daer ane letteren gescreven,

Die aldus te kinnen geven:

“Ic ben wonderlic te siene an

Ende te kinnen, want noit man

Mi mochte begripen, hoe wijt

8000Hi di hant hadde tier tijt,

Ende hoe groet; ende nembermer ne sal.

Sonder een allene, dise al

Van preusheiden sal overliden,

Die hebben geweest vor sinen tiden,

8005Ende alle di gene, die oec na desen

55 Nadien selven selen wesen.”

Si spraken onderlinge nadien

Dat si daer wonder hadden gesien.

Perchevael proefde oft hi hadde cracht

8010Tswaerd te begripene, dat hem ontvacht.

“Ic weet wel:” seide hi daer naer,

“Dattie letteren seiden waer.”

Doe sloger Bohort an die hant,

Dire af falgierde te hant.

8015Ende si baden Galate also houde,

Dat hi dat swaerd anegripen soude,

Want het sijn dinc te doene ware.

“In does niet,” seidi daer nare;

Want hi letteren geware ward

8020Gescreven an dat blote swaerd,

Alsoe alst lach uten scoe

Getrect eens voets lanc doe.

Ende die letteren, die bloet roet waren,

Scenen aldus daer oppenbaren:

8025”Nieman en si soe coene,

Sonder diet bat sculdech es te doene

Dan enech ander man, dat hi

Ute desen scoe hier trecke mi;

Ende diet doet in ander maniren

8030Hine sal niet mogen falgieren

Vander doet, oft dat hi sal

Temangirt wesen over al.”

Die joncfrouwe seide daer nare,

Dat dit utetrecken verboden waren

8035Allen die levenden gemene,

Sonder enen man allene.

Ende si seide: “Hort na mi,

Ic sal u nu secgen waerbi.

Alse dit scep ant lant van Logres

8040Arriverde, sijt seker des,

Dat dootvede ende werringe

Was tuschen twee coninge,

Daer deen af was Lembray di coninc,

(Ende sijn sone es, in ware dinc,

8045Die de gemangierde coninc heet.)

Die ander was, alsict weet,

Die coninc Orbaen, die Sarrasijn was doe.

Het geviel op enen dach alsoe,

Dat optie zeeside onderlinge

8050Enen wijch hadden die .ij. coninge,

Soe dat hem tescoffirde doe

Die coninc Orbaen, ende hi vloe

In dit scip, daer hi in vant

Dit swaerd, ende tract, ende ginc ut thant

8055Daer hi den coninc Lembray sach,

Die man was vander werelt optien dach

Die best geloefde an onsen here;

Ende hi sloech op hem soe sere,

Dat hi cloefde metten sweerde

8060Man ende pert tot in der eerde.

Dat was di irste slach, sijt seker das,

Die mettesen swerde geslagen was,

Daerbi beide die conincriken

Gedestruert waren jamberliken,

8065Datter noit sint coren in wies,

No boem vrocht droech, sijt seker dies;

Ende datmer noit sint vische ne vant:

Ende daer bi heetment woeste lant.

Ende alsi dat swaerd so snidende vant

8070Ginc hi omden scoe te hant.

Ende als hijt stac inden scoe

Hi viel vor dit bedde doet doe,

Ende die lichame bleef ter stede

Tot dattene ene joncfrouwe ut dede;

8075Want geen man int scep dorste gaen

Dore der letteren wille, sonder waen.”

Galaat seide: “Ic wane des,

Dat dit swaerd wonderlijker es

Dan enech datmen heeft gesien.”

8080Hi wilt ute trecken, ende mettien

Bat hem die joncfrouwe dat hi

En lettel beide om dat si

Dat swaerd bat besagen tien stonden;

Soe dat si den scoe daeraf vonden,

8085Dat hi hen van eens serpens velle dochte

Bi al dat sire ane gesien mochten,

Ende gelijc ere rosen roet,

Ende letteren daeran gemaect al bloet,

Daer die ene af waren goudijn

8090Ende die andere selverijn.

Ne mare alsmen die ringe sach,

Daer twaerd ane te hangen plach,

Doe hadde elkerlijc besonder

Vanden ringen groet wonder;

8095Want si van stoppen gemaect waren al,

Ende soe cranc, ende soe smal,

Dat si so cranc wesen dochten,

Dat si tswaerd niet dragen mochten

Enen dach, sine souden falgiren.

8100Die letteren spraken in deser maniren:

“Die mi sal dragen sal sijn over al

Die beste diemen vinden sal,

Draget hi alse heilechlike mi

Alse hi sculdech es te doene, bedi

8105In ben niet sculdech te sine in steden

Daer in es enege vulheden

Oft sonde; ende die mi bringet daer

Het sal hem berouwen daer naer;

Ende die mi heilechlike dragen sal

8110Mach seker varen overal,

Dat menne in gere maniren

Teneger stede mach scoffiren

Alse lange alse gegort es di man

Metten ringen daer ic hange an.

8115Ende geen man si soe coene toe,

Dat hi dese ringe af doe,

Om dat hier af geen orlof

Man mach hebben te done of,

Wantse een wijf af doen sal te desen,

8120Die eens conincs dochter sal wesen

Ende ene coninginne oec mede.

Si sal andere doen in dese stede

Van dingen die sijn over hare,

Ende die si meest mint; ne ware

8125Si moet oec wesen al haer lijf

Maget ende een suver wijf,

Ende si sal desen swaerde sinen

Name geven ende den minen.”

Alsi die letteren hadden gesien

8130Hen hadde groet wonder van dien,

Ende kerdent ombe tier tide,

Ende vondent bloetroet in dander side,

Ende letteren, die in deser wisen

Spraken: “Die mi meest sal prisen

8135Hi sal ter groter noet ane mi

Meest vinden dat te lachterne;

Ende die gene jegen wien ic sculdech ben

Godertierst te sine, jegen hem

Salic felst wesen; ende dit sal

8140Ne maer enewaerf wesen overal.”

Die joncfrouwe seget, die dit siet:

“Dese twee dinge sijn nu gesciet,

Ende ic saelt u alhier bedieden,

Ane wien ende an welken lieden,

8145Ende waeromme ne sal sijn vervart

En geen man te nemen dit sward,

Indien dat hi si werdech des.

Het viel op enen tijt, di leden es

Wel .xl. jaer ofte mere

8150Na die passie van onsen here,

Dat Naschien, wies swaselinc

Dat was Mordam die rike coninc,

Ward bi ons heren wille gedregen

In een eylant, dat was gelegen

8155Van sinen lande .xiiij. dachvard,

56 Ende dat was ten westen ward,

Dat eylant hiet Tornoyant,

Daer hi tscip daer wi in sin vant.

Ende als hi dit swaerd hadde vonden

8160Hi begeret sere tien stonden,

Ne mare hine dorst niet trecken doe,

Ende bleef .viij. dage alsoe,

Dat hi lettel at oft dranc daer.

Opten negenden dach daer naer

8165Rees een wint, dine vorde thant

Metten scepe verre in een eylant,

Dat Occident hiet, daer hi vant,

Als hi opt land quam, een gygant,

Die wonderlijc was ende groet.

8170Hi riep op hem: hi ware doet.

Ende als hine sach comen te hem ward

Doe trac hi dit swaerd ter vard.

Als hijt al naect hadde gesien

Hi priset al dat hi mochte nadien,

8175Ende scuddet opward doe harde,

Ende het brac in die middewarde.

Doe sprac hi in deser wise:

“Die dinc die ic meest prise

Benic meest sculdech te lachterne, bedi

8180Dat si ter noet gebreket mi.”

Hi stac twaerd weder inden scoe,

Ende leit neder opt bedde doe,

Ende spranc uten scepe te hant,

Ende sloech doet den gygant,

8185Ende kerde weder int scip daernaer.

Ende een wint began risen daer,

Ende tscip voer wech metter zeevloet,

Ende een ander scep quam in sijn gemoet,

Daer hi den coninc Mordanne in vant,

8190Die hadde gesijn vanden viant

In die roetse geassalgirt sere

Vander vreseliker havenen ere.

Si waren alsi hen onderkinden

Blide, want si hen onderminden;

8195Ende vrageden tier uren

Elc anderen om aventuren.

Naschien telde hem met allen

Hoet hem metten swaerde was gevallen,

Ende hem falgierde ter noet

8200Als hi den gygant waende slaen doet.

Hi seide: “Des wondert mi haerde;

Wat daetdi doe metten swaerde?”

“Ic leit,” seidi, “daer ict vant,

Daer gijt moget sien, wildi, thant.”

8205Ende hi ginc met hem na dien.

Tirst dat hi tswaerd hadde gesien

Hi priset herde sere daer nare,

Ende seide dat niet te broken ware

Dat swaerd bi eneger argenesse,

8210En ware bi eneger betekenesse,

Ofte bi Naschiens sonden.

Ende hi leide te gadere tien stonden

Die twee sticken, ende dat sward

Vergaderde weder metter vard,

8215Alst te voren hadde gewesen.

Hi leide tswaerd weder na desen

Ter stede daer gijt moget sien.

Si horden ene stemme nadien,

Die aldus sprac [te] henlieden ward:

8220”Rumet dit scep ende gaet int ander ter vard.

Het gebrect lettel nu ter stonden

Gine valt hier in sonden.”

Ende alsi ute gingen, binnen dien

Soe was dor sijn scoudere gesteken Naschien

8225Met enen swaerde doe soe sere,

Dat hi int scep vel ende seide: “Here,

Ic ben gequetst.” Doe horde hi

Ene stemme secgen: “Dat was bedi

Dattu dorres trecken dat swaerd,

8230Bedie dune wares niet waerd.”

Dus quam die sprake, sijt seker des,

Die hier vore u gescreven es:

“Die mi meest sal prisen hi

Sal meest vinden te lachterne an mi

8235Alster groter noet comen sal;”

Bedie man van deser werelt al

Gi horen moget ende verstaen bloet

Dat hem falgierde ter noet.”

Galaat sprac: “Hieraf siwi berecht wel.

8240Nu segt mi hoe dander gevel.”

“Ic segt u,” seitsi, “in waerre dinc.

Pelles, die gemangirde coninc,

Als hi achter lande mochte riden

Soe voerde hi tallen tiden

8245Met hem dat heilege kerstenhede,

Ende eerde meer dan ieman dede,

Ende levede soe heilechlike,

Dat nieweren was sine gelike.

Hi jagede in enen bosch tier stonde,

8250Daer hi verloes jagers ende honde,

Soe dat hire niet af vereeste,

Ende doelde inden foreeste,

Dat hire niet ut geraken mochte,

Ende een riddere die hi met hem gebrochte:

8255Soe dat hi quam ter zee van Yrlant,

Daer hi tscip daer gi in sijt vant.

Ende alsijt besach bat vort,

Sach hi die letteren ans sceeps bort,

Die gi liede hebt nu gesien.

8260Hine temayerde hem niet van dien,

Alse die hem kinde sonder sonde,

Ende ginc allene tier stonde,

Want die riddere die met hem was

En dorste hem niet geninden das.

8265Als hi dit swaerd vant hi traket doe

Alse verre als gi siet uten scoe.

Ende had al utgetrect, ne ware

Dat hi ward gesteken dare

Dor sin die met enen spere,

8270Daer hi af was doe alsoe sere

Temayert alsmen mach sien;

Ende mochte noit genesen vandien.

Aldus was hi dore sine coenhede

Temayert, die hi daer dede.”

8275”Joncfrouwe,” sprac Galaat doe,

“Gi hebter soe vele geseit toe,

Dat mi donct, nadat es gesciet,

Datmen ne dar dore die letteren niet

Laten te treckene dit swaerd.”

8280Si sagen doe ten bedde waerd,

Ende vonden an dat hout doe,

Datten bedde horde toe,

Van varuwen drie maniren,

Die gi sult horen visieren,

8285Daer dene wit af was alse snee,

Dandere bloetroet min no mee,

Ende die derde in allen doene

Gelijc der miraude groene.

Wet wel, dat noit wijf no man

8290Die varuwe en maecte daer an,

Mare si waren bi naturen

Van dire varuwen tier uren.

Ende omdat liede besonder

Hier af mochten hebben wonder

8295Soe sal een deel die aventure

Hier uten wege gaen nu ter ure,

Ende sal u vanden drien maniren

Vanden varuwen nu visiren.

X.

Hoe Galaat Walewein verwondde en hoe hij Bohort en Percheval vond.

Het avontuur vertelt hier ter plaatse,

Toen Galaat was gescheiden

7725 Van Percheval al daar hij hem toen

Behoedde van grote pijnen toe,

En ook van de ongenade

Die hem die 20 ridders deden,

Hij wandelde menige dagreis

7730 Zoals nu voort en nu achteruit,

En vond vele avonturen,

Daar we nu niet van spreken ter uren;

Zodat hij was in zijn vaart

Om te varen ter zee waart.

7735 En hij daarna tot een kasteel kwam,

Daar hij een toernooi vernam:

En die van buiten hadden gedaan

Op die van binnen, zonder waan,

Dat ze gevlogen waren bij die.

7740 Toen Galaat dat had gezien

Hij hielp die van binnen ter vaart,

En sloeg met sporen zijn paard.

En hij stak de eerste zo,

Die hem tegemoet kwam toe,

7745 Zodat hij man en paard ter neer stak;

En met de steek zijn speer brak.

Hij trok zijn zwaard en voer gelijk

Daar hij de grootste groep vond,

En hij sloeg met het zwaard

7750 Ter neer ridders en paarden,

En deed zo’n wonder, zodat van die

Verwonderen mocht die het had gezien.

En Walewein en Hestor mede

Waren te dat toernooi beide

7755 Met die van buiten. En toen ze daar

Dat ridders schild worden gewaar,

Die wit was, ze zeiden mede:

Die op hem wachtte deed dolheden,

Omdat geen ding, zonder waan,

7760 Voor zijn zwaard kon staan.

Meteen kwam geslagen met een vaart

Galaat tot Walewein waart,

En doorsloeg hem daarmede

Helm en bedekking beide,

7765 Zodat hij dood waande te wezen wel,

En uit het zadel daar viel.

Hestor durfde te die tijden

De witte ridder niet te opwachten,

Die zeer reed op en neer,

7770 En liet herstellen weer

Die van binnen in korte tijden,

En deed die van buiten aan de andere zijde

Schofferen, die wel voor dezen

Te boven waanden te hebben gewezen.

7775 En toen ze ten onder waren gedaan

Galaat scheidde er vandaan samen

Geheel stilletjes en op zo’n manier,

Dat ze aan beiden zijden hadden prijs.

En Walewein die toegerust was zo,

7780 Dat hij wel sterven meende toen,

Hij zei tot Hestor deze taal:

“Dit is me gebeurd, lijkt me wel,

Zoals van de stenen hier voor dezen

Me is gezegd, dat lijkt me te wezen.”

7785 Hestor zei tot hem dan: “Heer,

Bent ge nu gekwetst zo zeer?”

“Ja ik, heer,” antwoordde hij;

“Ik zal sterven, of God helpt me.”

Hestor zei: “Me lijkt nu te wezen

7790 Ons verhaal verloren bij dezen.”

“De uwe is nog verloren niet,”

Zei Walewein, “al is dit geschied;

Maar de mijne is gebleven nu

Zolang als God wil, zeg ik u.”

7795 En toen die van het kasteel vonden

Walewein dus mismaakt van wonden

Ze waren te ongemak dat,

Want hij de man van de wereld was

Meest gemind in vreemde landen.

7800 Ze droegen hem daar gelijk

In een kamer na dien,

En lieten zijn wonden bezien.

Hestor wilde te die plaats

Van heer Walewein niet scheiden.

7805 En Galaat reed zo ver te die wijlen,

Zodat hij overnachtte twee mijlen

Van Corbenic, daar hij vond

Een hermitage. Hij ging er in gelijk,

En hij werd daar goed ontvangen.

7810 En toen hij was te bed gegaan

Kwam daar een jonkvrouw en riep

Galaat zoals hij daar lag en sliep.

De heremiet sprak tegen haar

En vroeg wie ze was?

7815 “Ik ben een jonkvrouw,” zei ze dan,

“En sprak graag een goede man,

Een ridder, die daar binnen is;

Want ik heb grote nood dus.”

En hij ging tot Galaat gelijk

7820 En liet hem daar alzo verstaan.

Galaat ging tot haar alzo te houden

En vroeg haar wat ze wou?

“Ik wil,” zei ze, “dat ge u ter vaart

Wapent en zit op uw paard,

7825 En volg me: ik zal u tonen

Het schoonste avontuur voor uw ogen,

Die enige ridder heeft gezien.”

Galaat wapende hem na die

En volgde de jonkvrouw daar;

7830 En ze voer voor en hij daarnaar.

‘s Avonds kwamen ze gereden

Daar ze vonden te ene plaats

Een kasteel staan in een dal,

Sterk en ommuurt overal.

7835 Toen die van binnen hen worden gewaar

Ze kwamen gelijk naar haar

En heten ze welkom te wezen.

Ze zei tot hen na dezen:

“Eer deze ridder, dus bid ik u;

7840 Hij is de beste die men vind nu.”

Ze aten wat en sliepen daar,

En voeren er vandaan daarnaar;

En ze voerde met haar mede

Een rijke koffer daar ter stede.

7845 En toen ze ter zee kwamen

Ze vonden daar en vernamen.

Een schip, en aan het scheepsboord

Percheval en mede Bohort,

Die riepen: “Galaat, welkom zij.

7850 We hebben op u gewacht lange tijd.

Kom voort en laat ons zonder sparen

Tot hoge avonturen waart varen,

Die u bereid heeft Onze Heer.”

Hij zei: “Waarom ze roepen zo zeer

7855 Dat ze hebben gewacht op mij?

54 Zal ik hier afstijgen?” Ze zeiden: “Ja gij.”

Ze stegen beide af tezamen gelijk

En lieten de paarden gaan.

Hij zegende hem en ging in het schip daar,

7860 En de jonkvrouw ook daarnaar.

De twee gezellen waren toen blijde.

Het schip voer weg dezelfde tijde.

De volgende dag toen het was dag,

En elk de ander daar zag,

7865 Ze waren blijde te die stonden,

Dat ze hem dus hadden gevonden.

En toen Galaat die schoonheid vernam

Van het schip vroeg hij waarvan het kwam?

Bohort hem antwoord gaf

7870 Dat hij niets wist daar af;

Maar Percheval vertelde hem van die

Wat hij daarvan had gezien,

En hoe hem die goede man mede

Van hem en van Bohort verstaan deed,

7875 Dat hij ze hebben zou tot gezellen;

“Niets was in zijn vertellen

Niets sprak hij niet van de jonkvrouw.”

Galaat zei toen: “Bij mijn trouw,

Ha ze niet geweest, ik was

7880 Nu te tijden niet gekomen hier.”

En elk vertelde te die uren

De andere zijn avonturen.

En Bohort zei daarnaar:

“Opdat mijnheer Lancelot hier was,

7885 Zo zou ik zeggen bij die zaak,

Dat ons dan niets ontbrak.”

Galaat sprak: “Dan mag niet geschieden,

Nadat Onze Heer niet wil van die.”

En ze landen aan een wild eiland

7890 Tussen 2 rotsen, is me bekend.

Ze zagen een ander schip staan

Aan een andere rots, zonder waan,

Daar men niet komen mocht toe,

Men ging er te voet toe alzo.

7895 De jonkvrouw zei te die uur:

“In dat schip is het avontuur,

Daar u God om zond hierwaarts.”

Toen gingen ze alle daar ter vaart.

En dat schip dat ze daar vonden

7900 Was veel rijker te die stonden

Dan het schip daar ze uit kwamen;

Maar dat ze er niemand in vernamen:

Dat leek hen groet wonder te wezen.

Brieven die men mocht lezen

7905 Vonden ze aan het scheepsboord,

Die spraken vreselijke woorden,

Tot die behoefte, zonder waan,

Die in het schip zou gaan.

Dit was van de woorden die zeiden:

7910 “Hoor man, die wil gaan hier in,

Bezie u goed, en ook merk

Dat u bent gelovig vol en sterk;

Want ik anders niets dan van het geloof ben.

Hierbij hoedt elk hem:

7915 Faalt hem het op enige manieren

Van geloof, ik zal hem laten falen.”

Ze zagen elk op de andere nadien

Toen ze die brieven hadden gezien.

Toen gewaagde die jonkvrouw dat

7920 Percheval, dat ze zijn zuster was,

En ze zei: “Ik zeg het u bij die,

Dat ge beter wil geloven mij.

Nee geloof je het niet volmaakt

Aan de heer van hemelrijk,

7925 Ge zal bederven, zonder waan,

En allen die mee daarin gaan.”

Toen geloofde Percheval dat,

Dat ze zijn zuster was,

En was blijde van haar,

7930 En sprak tot haar daarnaar:

“Zuster, ik zal in het schip gaan,

Zoals een die wel gelooft, zonder waan,

En zulks ook ben, zij het zeker dit,

Zoals een ridder moet zijn.”

7935 Ze zei: “Nu ga er in dan.

Dat u God moet bewaren voortaan.”

Toen Galaat dat had verstaan

Hij zegende hem en ging in het schip gelijk,

En begon al omtrent te zien.

7940 De jonkvrouw ging er in nadien,

En de andere twee daarnaar.

Toen ze hadden bezien goed daar,

Dat aan het schip was, ze dachten

Dat er geen zo schoon wezen mocht.

7945 Ze vonden een zijden kleed daarnaar

In bedekte wijze gespreid daar,

Daar een rijk bed onder lag

Toen men beter daarnaar daartoe zag.

En Galaat hief op het kleed gelijk,

7950 Daar hij het schoonste bed onder vond,

Dat hij met zijn ogen voor die

Te enige plaats had gezien.

En op het hoofd vond hij een kroon,

Die goud was en erg schoon;

7955 En op de voeteind van het bed lag

Dat schoonste zwaard dat ooit een man zag,

Dat wel een halve voet toe

Was getrokken uit de schede.

Dat zwaard was van vreemde doen

7960 En van verschillende gewoonte.

De appel had al die manieren

Van kleuren die men mag versieren,

En aan elk van de kleuren was

Bijzondere deugd, zoals ik er van las.

7965 Tussen appel en helt was het mede

Gemaakt van bijzondere wonderlijkheden:

Daarvan was gemaakt de ene zijde

Van een serpent, dat te alle tijde

In Chalcedonië te zijn pleegt

7970 Meer dan ergens elders, zoals men zegt,

En heet Papalustes,

Daar al zulke deugd aan is,

Houdt een man in zijn hand een

Van zijn ribben of zijn benen,

7975 Hem mag binnen die tijden dan

Geen te grote hitte komen aan.

De andere zijde is gemaakt mede

Van een vis, die te geen stede

Dan in die Eufraat pleegt

7980 Te zijn, en men zegt

Dat hij in het Waals is geheten

Orcenezans (orca). Ge zal het weten,

Houdt een man van zijn ribben een

In zijn hand, of zijn been,

7985 Hij zal niet denken dan

Die tijd dat hij het houdt voortaan

Van blijdschap of van rouw geen,

Die hij heeft gehad, maar alleen

Om de zaak die hij heeft bestaan.

7990 En als hij het doet uit de hand gelijk

Zal hij peinzen zoals hij had in

Te voren bij natuurlijke zin.

En de zijden waren bedekt beide

Met een duur rood kleed.

7995 En daaraan letters geschreven,

Die aldus te kennen geven:

“Ik ben wonderlijk te zien aan

En te kennen, want nooit een man

Me mocht omvatten, hoe wijd

8000 Hij de hand had te die tijd,

En hoe groot; en nimmermeer zal.

Uitgezonderd een alleen, die het al

Van prijzen zal overgaan,

Die er geweest zijn voor zijn tijden,

8005 En al diegene, die ook na deze

55 Na dezelfde er zullen wezen.”

Ze spraken onderlinge nadien

Dat ze daar wonder hadden gezien.

Percheval beproefde of hij had kracht

8010 Het zwaard te grijpen, dat hem ontvocht.

“Ik weet wel:” zei hij daarnaar,

“Dat de letters zeiden waar.”

Toen sloeg Bohort er aan de hand,

Die er van faalde gelijk.

8015 En ze baden Galaat alzo te houden,

Dat hij dat zwaard aangrijpen zou,

Want het zijn ding te doen was.

“Ik doe het niet,” zei hij daarnaar;

Want hij er letters in gewaar werd

8020 Geschreven aan dat blote zwaard,

Zoals het lag uit de schede

Getrokken een voet lang toen.

En die letters, die bloedrood waren,

Schenen aldus daar openbaar:

8025 “Niemand is zo koen,

Uitgezonderd die het beter moet doen

Dan enige andere man, dat hij

Uit deze schede hier trekt mij;

En die het doet in andere manieren

8030 Hij zal niet mogen falen

Van de dood, of dat hij zal

Verminkt wezen over al.”

De jonkvrouw zei daarnaar,

Dat dit uittrekken verboden was

8035 Alle levenden algemeen,

Uitgezonderd een man alleen.

En ze zei: “Hoor naar mij,

Ik zal u nu zeggen waarbij.

Toen dit schip aan het land van Londen

8040 Arriveerde, zij het zeker dit,

Dat doodsvete en verwarring

Was tussen twee koningen,

Daar de ene van was Lembray de koning,

(En zijn zoon is, in ware ding,

8045 Die de minke koning heet.)

Die ander was, zoals ik het weet,

Koning Orbaen, die Saxer was toen.

Het gebeurde op een dag alzo,

Dat op die zeezijde onderling

8050 Een strijd hadden die 2 koningen,

Zodat hem schoffeerde toen

Koning Orbaen, en hij vloog

In dit schip, daar hij in vond

Dit zwaard, en trok het, en het ging er uit gelijk

8055 Daar hij koning Lembray zag,

Die man was van de wereld op die dag

Die het beste geloofde aan Onze Heer;

En hij sloeg op hem zo zeer,

Zodat hij kloofde met het zwaard

8060 Man en paard tot in de aarde.

Dat was de eerste slag, zij het zeker dat,

Die met dit zwaard geslagen was,

Daarbij beide die koninkrijken

Vernield waren jammerlijk,

8065 Zodat er nooit sinds koren in groeide,

Nog boom vrucht droeg, zij het zeker dit;

En dat men er nooit sinds vis in vond:

En daarom noemt men het woest land.

En toen hij dat zwaard zo snijdend vond

8070 Ging hij om de schede gelijk.

En toen hij het stak in de schede

Hij viel voor dit bed dood toen,

En het lichaam bleef ter plaatse

Totdat een jonkvrouw het er uit deed;

8075 Want geen man in het schip durfde te gaan

Vanwege de letters wil, zonder waan.”

Galaat zei: “Ik meen dit,

Dat dit zwaard wonderlijker is

Dan enige dat men heeft gezien.”

8080 Hij wil het er uit trekken, en meteen

Bad hem die jonkvrouw dat hij

Wat wachten zou omdat zij

Dat zwaard beter bezag te die stonden;

Zodat ze de schede daarvan vonden,

8085 Dat het hen van een serpent vel dacht

Bij alles dat ze er aanzien mochten,

En gelijk een roos rood,

En letters daaraan gemaakt al bloot,

Daar de ene van was van goud

8090 En de andere van zilver.

Nee, maar toen men die ringen zag,

Daar het zwaard aan te hangen plag,

Toen had elk bijzonder

Van de ringen grote verwondering;

8095 Want ze van stoppen gemaakt waren al,

En zo zwak, en zo smal,

Zodat ze het zo zwak te wezen dochten,

Dat ze het zwaard niet dragen mochten

Een dag, ze zouden falen.

8100 De letters spraken op deze manieren:

“Die me zal dragen zal zijn overal

De beste die men vinden zal,

Draagt hij alzo heilig mij

Zoals hij moet doen, bij die

8105 Ik ben moet niet zijn in steden

Daar in is enige vuilheden

Of zonde; en die me brengt daar

Het zal hem berouwen daarnaar;

En die me heilig dragen zal

8110 Mag zeker varen overal,

Zodat men hem in geen manieren

Te enige plaats mag schofferen

Alzo lang als omgord is die man

Met de ringen daar ik hang aan.

8115 En geen man is zo koen toe,

Dat hij deze ringen af doet,

Omdat hiervan geen verlof

Man mag hebben te doen of,

Want een vrouw zal af doen deze,

8120 Die een konings dochter zal wezen

En een koningin ook mede.

Ze zal andere doen in zijn plaats

Van dingen die zijn over haar,

En die ze het meest bemint; nee waar

8125 Ze moet ook wezen al haar lijf

Maagd en een zuiver wijf,

En ze zal dit zwaard zijn

Naam geven en de mijnen.”

Toen ze die letters hadden gezien

8130 Hen had het groot verwondering van die,

En keerden het om te die tijde,

En vonden het bloedrood aan de andere zijde,

En letters, die in deze wijzen

Spraken: “Die me meest zal prijzen

8135 Hij zal in grote nood aan mij

Meest vinden dat te lachen;

En diegene tegen wie ik schuldig ben

Goedertieren te zijn, tegen hem

Zal ik het felste wezen; en dit zal

8140 Nee maar eenmaal wezen overal.”

De jonkvrouw zegt, die dit ziet:

“Deze twee dingen zijn nu geschied,

En ik zal het u alhier aanduiden,

Aan wie en aan welke lieden,

8145 En waarom ge niet zal zijn bang

En geen man te nemen dit zwaard,

Indien dat hij het waardig is.

Het gebeurde op een tijd, die geleden is

Wel 40 jaar of meer

8150 Na het lijden van Onze Heer,

Dat Nascien, wiens zwager

Dat was Mordam de rijke koning,

Werd bij Onze Heers wil gedragen

In een eiland, dat was gelegen

8155 Van zijn land 14 dagvaarten,

56 En dat was ten westen waart,

Dat eiland heet Tornoiant,

Daar hij het schip daar we nu in zijn vond.

En toen hij dit zwaard had gevonden

8160 Hij begeerde het zeer te die stonden,

Nee maar hij dorst het niet te trekken toen,

En bleef 8 dagen alzo,

Dat hij weinig at of dronk daar.

Op de negende dag daarnaar

8165 Rees een wind, die hem voerde gelijk

Met het schip ver in een eiland,

Dat Occident heet, daar hij vond,

Toen hij op het land kwam, een gigant,

Die wonderlijk was en groot.

8170 Hij riep op hem: hij was dood.

En toen hij hem zag komen tot hem waart

Toen trok hij dit zwaard ter vaart.

Toen hij het geheel naakt had gezien

Hij prees het al dat hij mocht nadien,

8175 En schudde het opwaarts toen hard,

En het brak in het midden.

Toen sprak hij op deze wijze:

“Dat ding dat ik het meeste prijs

Ben ik meest schuldig te lachen, bij die

8180 Omdat het in nood ontbreekt mij.”

Hij stak het zwaard weer in de schede,

En legde het neer op het bed toen,

En sprong uit het schip gelijk,

En sloeg dood de gigant,

8185 En keerde weer in het schip daarnaar.

En een wind begon te rijzen daar,

En het schip voer weg met de zeevloed,

En een ander schip kwam in zijn ontmoeting,

Daar hij koning Mordanne in vond,

8190 Die had geweest van de vijand

In de rotsen aangevallen zeer

Van de vreselijke haven eerder.

Ze waren toen ze zich herkenden

Blijde, want ze zich beminden;

8195 En vroegen te die uren

Elk de andere om avonturen.

Nascien vertelde hem geheel

Hoe het hem met het zwaard was gevallen,

En het hem faalde ter nood

8200 Toen hij de gigant meende te slaan dood.

Hij zei: “Dus verwondert het me erg;

Wat deed u toen met het zwaard?”

“Ik legde het,” zei hij, “daar ik het vond,

Daar ge het mag zien, wil ge, gelijk.”

8205 En hij ging met hem naar die.

Ten eerste dat hij het zwaard had gezien

Hij prees het erg zeer daarnaar,

En zei dat het niet gebroken was

Dat zwaard bij enige ergernis,

8210 Tenzij bij enige betekenis,

Of bij Nascien’s zonden.

En hij legde tezamen te die stonden

De twee stukken, en dat zwaard

Verzamelde weer met een vaart,

8215 Zoals het tevoren had geweest.

Hij legde het zwaard weer na deze

Ter plaatse daar gij het mag zien.

Ze hoorden een stem nadien,

Die aldus sprak tot hen waart:

8220 “Ruimt dit schip en ga in de andere ter vaart.

Het ontbreekt weinig nu ter stonden

Ge valt hier in zonden.”

En toen ze er uit gingen, binnen die

Zo was door zijn schouder gestoken Nascien

8225 Met een zwaard toen zo zeer,

Zodat hij in het schip viel en zei: “Heer,

Ik ben gekwetst.” Toen hoorde hij

Een stem zeggen: “Dat was omdat

Dat u durfde te trekken dat zwaard,

8230 Omdat u het niet was waard.”

Dus kwam die spraak, zij het zeker dit,

Die hiervoor u geschreven is:

“Die me het meest zal prijzen hij

Zal het meest vinden te lachen aan mij

8235 Als er grote nood komen zal;”

Omdat die man van deze wereld al

Ge horen mag en verstaan bloot

Dat hem faalde ter nood.”

Galaat sprak: “Hiervan zijn we bericht goed.

8240 Nu zeg mij hoe de andere gebeurde.”

“Ik zeg het u,” zei ze, “in waar ding.

Pelles, die manke koning,

Toen hij in achter landen mocht rijden

Zo voerde hij te alle tijden

8245 Met hem de heilige christenheid,

En eerde meer dan iemand deed,

En leefde zo heilig,

Dat nergens was zijn gelijke.

Hij jaagde in een bos te die stonde,

8250 Daar hij verloor jagers en honden,

Zodat hij er niets van hoorde,

En doolde in het bos,

Zodat hij er niet uit raken mocht,

En een ridder die hij met hem bracht:

8255 Zodat hij kwam ter zee van Ierland,

Daar hij het schip daar ge in bent vond.

En toen hij het bezag beter voort,

Zag hij de letters aan scheepsboord,

Die gij lieden hebt nu gezien.

8260 Hij schrok niet van die,

Als een die hem kende zonder zonde,

En ging alleen te die stonde,

Want de ridder die met hem was

Durfde hem niet te volgen dus.

8265 Toen hij dit zwaard vond hij trok het toen

Alzo ver uit zoals ge ziet uit de schede

En had het geheel uitgetrokken, nee was

Dat hij werd gestoken daar

Daar sinds met een speer,

8270 Daar hij van was toen alzo zeer

Geschrokken als men mag zien;

En mocht nooit genezen van die.

Aldus was hij door zijn koenheden

Geschrokken, die hij daar deed.”

8275 “Jonkvrouw,” sprak Galaat toen,

“Ge hebt er zo veel gezegd toe,

Dat me lijkt, nadat is geschied,

Dat men daardoor de letters niet

Laat trekken dit zwaard.”

8280 Ze zagen toen ter bed waart,

En vonden aan dat hout toen,

Dat het bed behoorde toe,

Van kleuren in drie manieren,

Die ge zal horen versieren,

8285 Daar de ene wit van was zoals sneeuw,

De andere bloedrood min of meer,

En de derde in alle doen

Gelijk de smaragd groen.

Weet wel, dat nooit vrouw of man

8290 Die kleuren maakte daaraan,

Maar ze waren van naturen

Van die kleuren te die uren.

En omdat lieden bijzonder

Hiervan mochten hebben wonder

8295 Zo zal een deel van die avonturen

Hieruit de weg gaan nu ter ure,

En zal u van de drie manieren

Van de kleuren nu versieren.

XI.

Vanden bedde dat int scip was, hoet toequam; van Yven ende van Adame ende van Salomone.

Hier doet daventure verstaen,

8300Alse ver Yve sonde hadde gedaen,

57 Met dat si verbodene vrocht nam,

Daer si af at ende haer man Adam.

Doe si die vrocht ave trac

Den rijs si met vanden bome brac.

8305Alsi die vrocht hadden geten

Si begonsten goet ende quaet weten

Ende begonsten hen beide scamen

Van haren naecten lichamen,

Ende decten met haren handen mede

8310Harre beidere scamelijchede.

Onse here, diet al wiste doe hi quam,

Hi seide: “Waer bestu nu Adam?”

Nu mogedi die redene horen

Twi hi Adame riep voren,

8315Ende sijn wijf mesdede ere;

Het was om dat hi mesdede mere

In dat doen dan si daer dede,

Want si was cranker geconplexijt mede,

Omdat si was van sire rebbe

8320Gemaect, alsict gelesen hebbe;

Ende het was recht dat si ware

Hem onderhorech, hi niet hare.

Doen seide onse here vort

Tote Adame dese wort:

8325”Du sals dijn broet in swete eten.”

Doen dede hi den wive weten

Ende seide: “Du suls in vresen

Ende met rouwen dijns kins genesen.”

Ende hi stacse uten paradyse doe.

8330Ende Yve hilt daer embertoe

Binnen haren handen den tac,

Dien si daer vanden bome brac,

Ende si stakene in die eerde nadien,

Daer sine dicke mochte sien,

8335Ende al om te gedinkene das,

Wat hare vander vrucht gesciet was.

Entie tac begonste ter stede

Wassen ende te wortellen mede

Biden wille van onsen here.

8340Dat dat wijf mesdede mere

Die den tac brac dan die man,

Die hoger was dan si ende daer an

Oec van merre werdechede,

Dat was bi sulker redenen mede,

8345Dat dit leven hier te voren

Bi ene wive al was verloren,

Ende dat oec weder wesen sal

Bi enen wive gemaect al,

Dat es bider maget Marien,

8350Die alle tongen gebenedien.

Die tac, die geset was daer,

Wies tenen groten bome daer naer,

Ende was wit alse snee doe;

Ende was betekenesse dat soe

8355Dine daer plante maget was

Alsi hare onderwant das.

Si verloes haren magedom daer nare

Alse Adam lach bi hare.

Op enen tijt dreven si beide

8360Onder dien boem grote droefheide,

Daer si ene stemme spreken horden

Word daer si bi vertroest worden

Ende oec verhoget harde sere,

Ende hiten dien boem vort mere

8365Die boem van live. Ende si

Plantere vele cleine boemken bi

Ende telegere, die sire afbraken;

Ende alsise in die eerde staken,

Die altehant aldaer ter stede

8370Wiessen ende wortelden mede,

Ende worden geverwet alsoe

Alse die grote boem was doe.

Si saten op enen tijt daernaer

Onder enen boem ende horden daer

8375Ene stemme henlieden spreken toe,

Dat si vergaderen souden doe

Beidegadere wijf ende man:

Ende hen quam soe grote scamenesse an,

Sine wisten hoe dat getelen

8380Dat si alsoe daer souden spelen,

Daer elc anderen soude sien an.

Alsoe sere scaemde hem die man

Alse dwijf. Si hadden vrese groet

Te latene datmen hen geboet,

8385Om dat God op hen wrac sere

Haer hoverdicheide wilen ere.

Ende elc sach op anderen daer

Ende custen. Hen quam daernaer

Ene donkerhede, dat si van dien

8390Deen den anderen niet conde gesien,

Ende si worden temayrt das.

Elc vragede anderen waer hi was,

Soe dat si hen daer onderspraken

Ende sonder sien te gadere traken,

8395Ende wonnen enen soene daer,

Die Abel was geheten daernaer,

Die goet ende gerecht was sere,

Ende irst diende te rechte onsen here.

Ende die demsterheide te ginc:

8400Si worden geware bider dinc,

Dat onse here dit hadde gedaen

Om haer scamenesse, sonder waen,

Ende omdat hi mede woude

Dat volc van hen comen soude.

8405Entie boem, di te sine was gewone

Wit alse snee, ward gersgrone;

Ende die andere bome dire gelike,

Die daer af comen waren gemeinlike,

Begonsten oec bloien ende dragen,

8410Dat si noit daden vor dien dagen.

Dattie boem grone ward in desen,

Die eer wit hadde gewesen,

Betekent dat doe was vergaen

Der gerre magedom, sonder waen,

8415Die den boem geplant hadde daer;

Ende dat hi bloyde ende droech daer naer

Dat es betekenesse oec das,

Dat si in goeden gepense was,

Ende dat oec die creature,

8420Die daer gewonnen ward tier ure,

Suver ende cleinlijc te samen

Soude sijn van lichamen.

Dese Abel was goet ende gerecht sere,

Ende gaf sinen tiende onsen here

8425Harde wel ende tsinen gemoede,

Ende oec van sinen besten goede.

Ende daer hi sulke offrande dede

Offerde Caym sijn broder ter stede

Van sinen quaetsten goede offrande.

8430Ende die roec bleef te hande

Optie eerde gespreit ende stanc;

Ende van Abels offrande, sonder wanc,

Sloech op te hemele waerd die roec,

Ende was wit ende wel soete oec,

8435Ende was wel willecome onsen here.

Hieromme haette Caym sere

Abelle met hatien soe groet,

Dat hine daer omme sloech te doet,

Daer hine onder den vorseiden boem vant.

8440Ende Abel spranc op jegen hem thant,

Ende groettene, ende hi hem weder:

Ende alse Abel was geseten neder

Slogen Caym doet, sijt seker das,

Terselver stede daer hi gewonnen was;

8445Ende was op enen vridach daertoe.

Ende in die werelt en waren doe,

Alse Abel doet geslegen was,

Mare drie man, alsict las.

Bi deser doet es in gelike

8450Betekent theren doet van hemelrike;

58 Bedie, alsmen mach lesen wel,

Alse Caym groette sinen broder Abel

Alsoe groette onsen here Judas;

Ende gelijc dat Abel was

8455Van Cayme geslegen doet

Opten vridach, bi nide groet,

Sloech Judas doet sinen sceppare,

Niet met sire hant, nemare

Metter tongen, die bose was sere.

8460Doe sprac tote Cayme onse here:

“Waer es dijn broder?” Ende hi gaf

Te hant antwerde daer af:

“Ja, en benic van heme hoeder?

In weet niet van minen broder.”

8465”Dijns broder bloet roept op mi

Vander eerden,” sprac onse here. “Daerbi

Salstu vermalendijt wesen

Opter eerden, ende al tot desen

Die eerde in dijn werc, om die dinc,

8470Dat si dijns broder bloet ontfinc,

Dien du bi dire felheiden groet

Verradelike sloges te doet.”

Al vloecti di eerde tier stede,

Hine vloecte daer niet mede

8475Den boem daer onder starf Abel,

Noch dire af quamen also wel.

Ende die boem, di te voren was grone,

Ward al bloetroet na dien done

In gedinkenesse van dien blode,

8480Dat daer sturte Abel die goede.

Ende wat planten men vort vanden bome nam,

Sine wortelde niet, none bequam,

Maer si bedorven daer altemale.

Ende die boem dietde so wale,

8485Dat hi scoenre ward in corten stonden

Danmen enegen hadde vonden,

Ende lusteliker int opsien;

Maer hine droech gene vrocht na dien;

Maer die bome die van hem quamen

8490Drogen alle vrochte tsamen.

Ende alle liede, wijf ende man,

Hilden in groter eren vort an

Dien boem quamen daer naer

Om hem te vertroestene daer

8495Alsi dan om enege sake

In ompaise waren ende tongemake;

Maer nieman was so cone, dat hi brac

Vanden bome enegen tac.

Na die lovie, alse alle dinc

8500Verkeerde ende bitterheit ontfinc,

Die bome die waren comen

Vanden bome diewi nomen

Ne verkeerden noit van genen saken,

No van varuwen no van smaken,

8505Ende geduerden, in waerre dinc,

Tote dat Salemon was coninc,

Die de vroetste was van diemen vant

Van groten sinne in enech lant,

Ende van stenen ende van allen maniren

8510Van cruden diemen mochte visiren;

Ende hi conste harde wale

Den loep vanden sterren altemale.

Nochtan ne mochte te gere uren

Sijn sin een twint niet geduren

8515Jegen sijns wijfs behendechede,

Sine drevene te scerne daer mede,

Alsi hare wilde pinen das;

Dat nochtan niet te wonderne was,

Bedie alse een wijf haren wille

8520Daertoe set lude ende stille,

En geen sin van ertschen man

En mochte haer list wederstaen dan.

Dit ne begint niet nu ten stonden.

Want an onsen irsten vader was vonden.

8525Ende dit mesquam soe Salemone,

Dat hi seide van desen doene

In enen sinen boec, hebbic verstaen:

“Ic hebbe di werelt om gegaen

Ende al doresocht in mijn lijf,

8530In vanter noit in een goet wijf.”

Die vrouwen en selen hen niet belgen das;

Hets lanc leden dat Salemon was.

Ende hi seit omdat hi was gram

Ende dat hem ane sijn wijf mesquam;

8535Soe dat hi op ene stonde

Hem selven vragen hegonde

Twi di wijf in dien dagen

Soe gerne gram te makene plagen

Haren man? Ende hi horde

8540Ene stemme secgen dese worde:

“Salemon en wondere di niet

Datten mannen droefheit gesciet

Van wiven; wes seker van desen,

Dat hier na noch een wijf sal wesen

8545Daer bliscap af sal comen den manne

Hondertwaerven meer oec danne

Dine droefheit es. Ende soe

Sal van dinen geslechte comen toe.”

Doe scalt hi hem selven daer af,

8550Dathi den wiven selken mesprijs gaf,

Ende pinde hem met al sinen sinne

Om al sijn geslechte te kinne.

Doe ward hem getoget ene partie

Vander comste der maget Marie

8555Biden heilegengest, alst God woude;

Ende ene stemme seide also houde

Een deel van dat hem soude gescien.

Ende hi vragede nadien

Oft si di leste soude sijn

8560”Die comen soude int geslechte min?”

“Neensi,” antwerde die stemme dan,

“Die achterste sal sijn een man;

Ende sal maget sijn in waerre dinc,

Ende beter riddere dan dijn swaselinc

8565Josue es oft heeft gewesen.

Nu bestu berecht van desen.”

Salemon was harde blide das,

Dat hem dit geoppenbaert was,

Dat in soe groter doget ende machte

8570Soude noch comen sijn geslachte;

Ende hi ward pensende sere

Hoe hi dat gedade embermere,

Dattie gene iet wiste van dien

Wat hem daerna soude gescien,

8575Omdat so lanc soude sijn daer nare.

Sijn wijf ward in hem wel geware

Dat hi gepens hadde van dingen,

Die hi niet te hoefde conde bringen.

Si haddene lief gnoech, ende si

8580Ende wilder niet om vragen bedi;

Maer si beide dat si poent sach das,

Ende dat si wel met hem was.

Doe bat si hem dat hi hare woude

Secgen dat si hem vragen soude.

8585”Ic saelt gerne doen,” antwerde hi.

Si seide die: “Soe segt mi

Waer omme gi pinst soe nersteleke.

Gi hebt gepinst al dese weke

Ende al die andere herde sere:

8590Daerbi soe wanic wel, here,

Dat gi pinset van enegen dingen

Die gi niet te hoefde cont bringen;

Ende ic wiste gerne dware van desen;

En mochse niet so groet wesen,

8595Wine souden te hoefde comen des,

Na den sin die in ons beiden es.”

Salemon pensde ende dochte:

Op dat enech minsce mochte

Raet vinden van sinen saken,

8600So soudene vroet daer af maken:

59 Hi vantse so vroet embertoe,

Dat hi sijn gepens haer seide doe.

Si pensde en lettel daer nare

Ende vrachde hem oft hi ware

8605In twivele hoe hijt daerto brochte,

Dattie riddere namaels weten mochte

Dat hi hadde geweten van hem?

Salemon seide: “Ic ne bem

Niet vroet hoe ict hem geweten doe;

8610Daer es noch so langen tijt toe.”

Si seide: “Ic sal u vroet maken des:

Segt mi hoe lanc dat es

Toter tijt dat hi sal sijn, here.”

“Hets wel twee dusent jaer of mere,”

8615Sprac toten wive Salemoen.

Si seide: “Gi sult ene dinc doen:

Gi sult een scip doen maken gereet

Vanden besten houte datmen weet,

Ende vanden gedurechsten, ende dat niet

8620Verrotten moge, wats gesciet,

No van watere no van ander saken.”

Hi antwerde: hi sout doen maken.

Salemon ontboet timbermanne

Ende dede dat werc vangen anne.

8625Ende alse dit doe was anegevaen,

Si seide doe tote Salemone saen:

“Nadien dattie riddere liden sal

Van ridderscepe die werelt al,

Die vore hem selen wesen

8630Ende na heme oec, bi desen

Soe soude mi wel donken vogen,

Opdat gijt u liet genogen,

Dat hi hadde wapene die leden

Allen anderen van doechdecheden,

8635Alsoe alsi sal in sinen tiden

Allen riddere in vromecheiden liden,

Ende dat gise hem daet gereiden dan.”

Hi seide, hine wister waer comen an.

Si seide: “Inden tempel, dien gi

8640Wilen daet maken, daer suldi

Vinden des conincs Davids sward,

Dat beste snidende dat oit ward,

Ende wonderlijcste mede.

Doet hem af appel ende helte bede.

8645Ende nemt die lymmale allene:

Gi kinnet alle dire stene

Ende daertoe alle manieren

Van cruden, van beesten, van diren,

Ende doet ane dat swaerd enen

8650Appel maken van diren stenen,

Ende dien gevoget alsoe,

Datter niet te secgene si toe,

Ende datmense moge sceden niet.

Ende dat elc wane, die den appel siet,

8655Dat ene dinc allene si.

Ende vorsiet u daer af, dat gi

Hem segt datmer ene helte an doe

Alse wonderlike alser behort toe.

Ende als gi dat selt hebben gedaen

8660Ic salre ringe an maken saen,

Sulke als mi goet donken sal.”

Hi dede daer dat si hem beval.

Sonder vanden apple allene,

Die hi al maecte van enen stene,

8665Ende dien van allen maniren

Van varuen diemen mochte visiren;

Ende dede maken ene helte mede,

Daer ic af sal spreken tere ander stede.

Alst scip was toecomen min no mee

8670Ende berect, ende gedaen in die zee,

Salemons wijf dede sonder letten

In dat scip een bedde setten,

Dat rike was ende herde scone.

Ende die coninc dede oec sine crone

8675Ten hoefde vanden bedde staen.

Ende dede dbedde decken saen

Met enen sidinen clede daer;

Ende hi bat sinen wive daernaer,

Dat si hem dat swaerd daer brochte,

8680Dat hijt opt bedde lecgen mochte.

Ende als hi tswaerd nam van hare

Ward hi altehant geware

Dat van stoppen waren, sonder waen,

Die ringe die sire an hadde gedaen.

8685Ende als hi daerombe belgen woude

Seitsi tot hem alsoe houde,

Sine hadde els gene ringe die waerd

Te dragene waren dat swaerd

“Wat es best datmer dan toe doe?”

8690”Men saelt aldus laten,” seit sire toe,

“Wantet ons niet toe ne hort,

Dat wire ember toe doen vort;

Maer ene joncfrouwe saelt voldoen al.

In weet weltijt het wesen sal.”

8695Die coninc liet alsoe tswaerd daer,

Ende dede tscep decken daernaer

Met enen sidenen clede also houde,

Dattet niet verrotten soude.

Doen drogen si des overeen,

8700Datter noch an gebrac, onder hen tween.

Si nam timmermanne te hant,

Ende leidese daer si tscep vant,

Ende daerna ten bome, daer was Abel

Onder verslegen, als gi hebt gehort wel,

8705Ende si hiet hen dat si souden saen

Soe vele houts vanden bome slaen,

Dat si daer af ene spille

Mochten maken na haren wille,

Die ten bedde soude behoren.

8710Alse die timbermanne dat verhoren

Si seiden: “Vrouwe, gi sijt vroet des,

Dat dit die irste bome es,

Die onse irste moder wilen ere

Plante: wi sijn hem sculdech ere

8715Te doene.” Maer si dwancse daertoe,

Dat si den boem houwen moesten doe,

Dat si onlange hadden gedaen,

Datter roet bloet ut quam gegaen.

Doe wordsi versaget soe utermaten,

8720Dat si dat houwen wilden laten;

Maer si troestese sere daer toe,

Dat sijt vord houwen alsoe

Alse vele alse hare bequam.

Daerna deetse houwen ende nam

8725Vanden anderen bome, di was grone,

Alse vele alsijs hadde te doene,

Ende vanden witten nadien.

Ende alsijs hadde van allen drien

Si dede die timmermanne

8730Drie spillen daer af maken danne

Tesen bedde behoef. An elke side

Vanden bedde was ene tier tide,

Ende ene daer boven, ende daer in

Dander twee gevoget meer no min.

8735Ende si bleven daer embertoe

Alle drie gevarwet alsoe.

Doe besach dat scip Salemoen,

Ende hi seide na dit doen

Tot sine wive, dat si gedaen

8740Groet wonder hadde, sonder waen;

Want al waren daer gemeinlike

Alle die gene van ertrike,

Sine souden weten sonderlinge

Van dien scepe die betekeninge,

8745Het ne wiesde hen onse here.

“Noch gi oec,” seidi, “in genen kere

Ne wet niet hoet gemaect es.

Ende die riddere sal niet weten des,

Dat ic van hem iet hebbe gehort,

8750Onse here en doet hem weten vort.”

60 Si seide: Gi docht u, here, herde sere:

Ontbeit: gi seles horen noch mere

Dan gi waent, cortelike,

Dat geeft mi min sin sekerlike.”

8755Vor dat scip lach dien nacht Salemoen,

Ende hem quam te voren een visoen:

Hem dochte in slape daer hi lach,

Dat hi vanden hemele comen sach

Enen man, ende daer met quamen

8760Vele ingle doe te samen

In dat scep; ende hem dochte

Dattie een vanden inglen brochte

Een selverijn vat, daer die man

Al dat scep mede om ginc dan;

8765Ende hi screef letteren daer

Anden appel vanden swaerde, ende daer naer

Anden helte; ende daerna vort

Screef hi letteren an des sceeps bort.

Daerna dochte Salemoene

8770Dat int bedde ginc licgen di gone,

Ende hi verloessene tier stede,

Ende al sijn geselscap mede.

Des anderdages vant hi ende las

Dat an des sceeps bort gescreven was:

8775”Horstu, die wils comen in mi,

Ne come hier in niet, het ne si

Dattu geloves harde wel,

Want ic ben gelove ende niet el.

Ligestu mi in eneger maniren,

8780Ic sal di te hant falgiren.”

Ende hi trac hem doe achterward,

Ende dat scip vor wech ter vard,

Daer hijt te hant hadde verloren.

Ende doe hordi met sinen oren.

8785Ene stemme ropen na dit doen:

“Die achsterste riddere, Salemoen,

Van dinen geslechte sal hier naer

In dat bedde resten vorwaer,

Dattu heves gemaect; ende hi

8790Sal horen niemare van di.”

Salemon was blide om die wort,

Ende telletse sinen wive vort;

Ende alden lieden gemeinlike,

Beide vremden ende hemeliken,

8795Verteldi vort al te hant

Den raet die sijn wijf vant,

Die hem te vindene ontfacht,

Nochtan dede hire toe sine macht.

Ic sal een inde hier af maken

8800Ende spreken vort van anderen saken.

XI.

Van het bed dat in het schip was, hoe het kwam; van Eva en van Adam en van Salomon.

Hier laat het avontuur verstaan,

8300 Toen Eva zonde had gedaan,

57 Met dat ze de verboden vrucht nam,

Daar ze van at en haar man Adam.

Toen ze die vrucht van trok

De twijg die ze mee van de boom brak.

8305 Toen ze die vrucht hadden gegeten

Ze begonnen goed en kwaad te weten

En begonnen zich beide te schamen

Van hun naakte lichamen,

En bedekten het met hun handen mede

8310 Hun beiden schaamtelijkheden.

Onze Heer, die alles wist toen hij kwam,

Hij zei: “Waar bent u nu Adam?”

Nu mag ge die reden horen

Waarom hij Adam riep voren,

8315 En zijn vrouw misdeed eer;

Het was omdat hij misdeed meer

In dat doen dan zij daar deed,

Want ze was van zwakke samengesteldheid mede,

Omdat ze was van zijn rib

8320 Gemaakt, zoal ik het gelezen heb;

En het was recht dat ze was

Hem onderhorig, hij niet haar.

Toen zei Onze Heer voort

Tot Adam dit woord:

8325 “U zal uw brood in zweet eten.”

Toen liet hij de vrouw weten

En zei: “U zal in vrezen

En met rouw van uw kind genezen.”

En hij stak ze uit het paradijs toen.

8330 En Eva hield daar immer toe

Binnen haar handen de tak,

Die ze daar van de boom brak,

En ze stak het in de aarde nadien,

Daar ze hem vaak mocht zien,

8335 En al om te gedenken dat,

Wat haar van de vrucht gebeurd was.

En die tak begon ter plaatse

Groeien en te wortelen mede

Bij de wil van Onze Heer.

8340 Dat die vrouw misdeed meer

Die de tak brak dan de man,

Die hoger was dan zij en daaraan

Ook van meer waardigheden,

Dat was bij zo’n redenen mede,

8345 Dat dit leven hier te voren

Bij een vrouw geheel was verloren,

En dat ook weer wezen zal

Bij een vrouw gemaakt al,

Dat is bij de maagd Maria,

8350 Die alle tongen zegenen.

Die tak, die gezet was daar,

Groeide tot een grote boom daarnaar,

En was wit zoals sneeuw doet;

En dat betekent dat ze

8355 Die hem daar plantte maagd was

Zoals ze ondervond dat.

Ze verloor haar maagdom daarnaar

Toen Adam lag bij haar.

Op een tijd dreven ze beide

8360 Onder die boom grote droefheid,

Daar ze een stem spreken hoorden

Woorden daar ze bij vertroost worden

En ook verhoogd erg zeer,

En noemen die boom voort meer

8365 De boom van leven. En zij

Planten er vele kleine boompjes bij

En takjes, die ze er afbraken;

En toen ze die in de aarde staken,

Die gelijk aldaar ter plaatse

8370 Groeiden en wortelden mede,

En worden gekleurd alzo

Zoals die grote boom was toen.

Ze zaten op een tijd daarnaar

Onder een boom en hoorden daar

8375 Een stem tot hen lieden spreken toe,

Dat ze verzamelen zouden toen

Beide tezamen vrouw en man:

En hen kwam zo grote schaamte aan,

Ze niet wisten hoe dat te telen

8380 Dat ze alzo daar zouden spelen,

Daar elk de andere zou zien aan.

Alzo zeer schaamde hem die man

Zoals de vrouw. Ze hadden vrees groot

Te laten dat men hen gebood,

8385 Omdat God op hen wraakte zeer

Hun hovaardigheid van weleer.

En elk zag op de ander daar

En kusten. Hen kwam daarnaar

Een donkerheid, zodat ze van dien

8390 De een de ander niet kon zien,

En ze worden ontsteld dat.

Elk vroeg de ander waar hij was,

Zodat ze zich daar spraken

En zonder te zien tezamen trokken,

8395 En wonnen een zoon daar,

Die Abel was genoemd daarnaar,

Die goed en rechtvaardig was zeer,

En eerst diende te recht Onze Heer.

En de duisterheid verging:

8400 Ze worden gewaar bij dit ding,

Dat Onze Heer dit had gedaan

Vanwege hun schaamte, zonder waan,

En omdat hij mede wou

Dat volk van hen komen zou.

8405 En die boom, die te zien was gewoon

Wit als sneeuw, werd grasgroen;

En die andere bomen diergelijk,

Die daarvan gekomen waren algemeen,

Begonnen ook te bloeien en te dragen,

8410 Dat ze nooit deden voor die dagen.

Dat die boom groen werd in deze,

Die eerder wit had geweest,

Betekent dat toen was vergaan

Haar maagddelijkheid, zonder waan,

8415 Die de boom geplant had daar;

En dat hij bloeide en droeg daarnaar

Dat is betekenis ook dat,

Dat ze in goed gepeins was,

En dat ook de creaturen,

8420 Die daar gewonnen werden te die uren,

Zuiver en klein tezamen

Zouden zijn van lichamen.

Deze Abel was goed en gerecht zeer,

En gaf zijn tiende Onze Heer

8425 Erg goed en tot zijn gemoed,

En ook van zijn beste goed.

En daar hij zulke offerande deed

Offerde Kaïn zijn broeder ter plaatse

Van zijn slechtste goed offerande.

8430 En de rook bleef gelijk

Op de aarde gespreid en stonk;

En van Abels offerande, zonder waan,

Sloeg op te hemel waart die rook,

En was wit en wel zoet ook,

8435 En was wel welkom Onze Heer.

Hierom haatte Kaïn zeer

Abel met haat zo groot,

Dat hij hem daarom sloeg ter dood,

Daar hij hem onder de voor vermelde boom vond.

8440 En Abel sprong op tegen hem gelijk,

En begroette hem, en hij hem weer:

En toen Abel was gezeten neer

Sloeg Kaïn hem dood, zij het zeker dat,

Terzelfder plaats daar hij gewonnen was;

8445 En het was op een vrijdag daartoe.

En in de wereld waren toen,

Toen Abel dood geslagen was,

Maar drie man, zoals ik het las.

Bij deze dood in gelijkenis

8450 Betekent de heren dood van hemelrijk;

58 Omdat, zoals men mag lezen wel,

Toen Kaïn begroette zijn broeder Abel

Alzo begroette Onze Heer Judas;

En gelijk dat Abel was

8455 Van Kaïn geslagen dood

Op de vrijdag, bij nijd groot,

Sloeg Judas dood zijn schepper,

Niet met zijn hand, nee maar

Met de tong, die boos was zeer.

8460 Toen sprak tot Kaïn Onze Heer:

“Waar is uw broeder?” En hij gaf

Gelijk antwoord daar af:

“Ja, ben ik van hem hoeder?

Ik weet niets van mijn broeder.”

8465”Uw broeders bloed roept op mij

Van de aarde,” sprak Onze Heer. “Daarbij

Zal u vermaledijd wezen

Op de aarde, en al tot dezen

De aarde in uw werk, om dat ding,

8470 Dat ze uw broeder bloed ontving,

Die u bij uw felheden groot

Verraderlijk sloeg ter dood.”

Al vervloekte hij de aarde te die plaats,

Hij vervloekte daar niet mede

8475 De boom daaronder stierf Abel,

Nog die er van kwamen alzo wel.

En die boom, die tevoren was groen,

Werd geheel bloedrood na dat doen

In gedachtenis van dat bloed,

8480 Dat daar stortte Abel die goede.

En welke planten men voort van de boom nam,

Ze wortelde niet, en geen bekwam,

Maar ze bedierven daar allemaal.

En die boom deed het zo wel,

8485 Zodat hij mooier werd in korte stonden

Dan men enige had gevonden,

En lustig in het opzien;

Maar hij droeg geen vrucht na dien;

Maar de bomen die van hem kwamen

8490 Droegen alle vruchten tezamen.

En alle lieden, vrouw en man,

Hielden in grote eer voortaan

Die boom en kwamen daarnaar

Om zich te vertroosten daar

8495 Als ze dan om enige zaak

In onvrede waren en ongemakkelijk;

Maar niemand was zo koen, dat hij brak

Van de boom enige tak.

Na de zondvloed zoals alle dingen

8500 Veranderde en bitterheid ontving,

Die bomen die waren gekomen

Van de boom die we noemen

Veranderde nooit van die zaken,

Nog van kleur nog van smaken,

8505 En bleef staan, in ware ding,

Totdat Salomon was koning,

Die de verstandigste was van die men vond

Van grote geest in enig land,

En van stenen en van alle manieren

8510 Van kruiden die men mocht versieren;

En hij kon erg goed

De loop van de sterren allemaal.

Nochtans niet mocht te gene uren

Zijn geest niet geduren

8515 Tegen zijn vrouws handigheden,

Ze dreef hem te schertsen daarmede,

Zoals ze zich wilde pijnigen dat;

Dat nochtans niet te verwonderen was,

Omdat als een vrouw haar wil

8520 Daartoe zet luid en stil,

Geen zin van aardse man

Mocht haar list weerstaan dan.

Dit begint niet nu ten stonden.

Want aan onze eerste vader was het gevonden.

8525 En dit miskwam zo Salomon,

Zodat hij zei van deze doen

In zijn boek, heb ik verstaan:

“Ik ben voor u de wereld om gegaan

En geheel doorzocht in mijn lijf,

8530 Ik vond er nooit in een goed wijf.”

De vrouwen zullen zich niet verbolgen dat;

Het is lang geleden dat Salomon er was.

En hij zei het omdat hij was gram

En dat hem aan zijn vrouw miskwam;

8535 Zodat hij op ene stonde

Zichzelf te vragen begon

Waarom zijn vrouw in die dagen

Zo graag gram te maken plagen

Haar man? En hij hoorde

8540 Een stem zeggen deze woorden:

“Salomon verwonder u niet

Dat de mannen droefheid geschiedt

Van vrouwen; wees zeker van dezen,

Dat er hierna nog een vrouw zal wezen

8545 Daar blijdschap van zal komen de mannen

Honderd maal meer ook dan

Uw droefheid is. En zo

Zal ze van uw geslacht komen toe.”

Toen schold hij zichzelf daarvan af,

8550 Dat hij de vrouwen zulke misprijs gaf,

En hij dacht met al zijn zinnen

Om zijn hele geslacht te kennen.

Toen werd hem getoond een partij

Van de komst der maagd Maria

8555 Bij de Heilige Geest, zoals God het wou;

En een stem zei alzo te houden

Een deel van dat hem zou geschieden.

En hij vroeg nadien

Of ze de laatste zou zijn

8560 “Die komen zou in het geslacht van mij?”

“Neen ze,” antwoordde die stem dan,

“Die laatste zal zijn een man;

En zal maagd zijn in ware ding,

En betere ridder dan uw zwager

8565 Jozua is of heeft geweest.

Nu bent u bericht van deze.”

Salomon was erg blijde dat,

Dat hem dit geopenbaard was,

Dat in zo grote deugd en macht

8570 Zou nog komen zijn geslacht;

En hij werd peinzende zeer

Hoe hij dat deed immermeer,

Dat diegene iets wist van die

Wat hem daarna zou geschieden,

8575 Omdat het zo lang zou zijn daarnaar.

Zijn vrouw werd in hem wel gewaar

Dat hij gedachte had van dingen,

Die hij niet te hoofde kon brengen.

Ze had hem lief genoeg, en zij

8580 Wilde er niet om vragen bij die;

Maar ze wachtte dat ze te punt zag dat,

En dat ze goed met hem was.

Toen bad ze hem dat hij haar wou

Zeggen dat ze hem vragen zou.

8585 “Ik zal het graag doen,” antwoordde hij.

Ze zei die: “Zo zeg het mij

Waarom ge peinst zo naarstig.

Ge hebt gedacht deze hele week

En al die andere erg zeer:

8590 Daarbij zo meen ik wel, heer,

Dat ge denkt van enige dingen

Die ge niet te hoofde kan brengen;

En ik wist graag het ware van deze;

En mocht ze niet zo groot wezen,

8595 We zouden ten hoofde komen dit,

Naar de geest die in ons beiden is.”

Salomon peinsde en dacht:

Op dat enig mens mocht

Raad vinden van zijn zaken,

8600 Zo zou hij haar er bekend mee maken:

59 Hij vond haar zo verstandig immer toe,

Dat hij zijn gepeins haar zei toen.

Ze peinsde wat daarnaar

En vroeg hem of hij waar

8605 In twijfel en hoe hij het daartoe bracht,

Dat die ridder later weten mocht

Dat hij had geweten van hem?

Salomon zei: “Ik ben

Niet bekend hoe ik het hem weten doe;

8610 Daar is nog zo’n lange tijd toe.”

Ze zei: “Ik zal u bekend maken dit:

Zeg me hoe lang dat is

Tot de tijd dat hij er zal zijn, heer.”

“Het is wel twee duizend jaar of meer,”

8615 Sprak tot de vrouw Salomon.

Ze zei: “Ge zal een ding doen:

Ge zal een schip laten maken gereed

Van het beste hout dat men weet,

En van de duurzaamste, en dat niet

8620 Verrotten mag, wat er geschiedt,

Nog van water nog van andere zaken.”

Hij antwoordde: hij zou het laten maken.

Salomon ontbood timmerlui

En liet dat werk vangen aan.

8625 En toen dit toen was aangevangen,

Ze zei toen tot Salomon gelijk:

“Nadien dat die ridder belijden zal

Van ridderschap de wereld al,

Die voor hem zullen wezen

8630 En na hem ook, bij dezen

Zo zou ik wel denken in voegen,

Opdat gij het u liet genoegen,

Dat hij had wapens aan de leden

Alle anderen van gedoogheden,

8635 Alzo als hij zal in zijn tijden

Als ridders in dapperheden rijden,

En dat ge ze hem laat bereiden dan.”

Hij zei, hij wist niet hoe er te komen aan.

Ze zei: “In de tempel, die gij

8640 Weleer liet maken, daar zal ge

Vinden konings Davids zwaard,

Dat beste snijdende dat er ooit was,

En wonderlijkste mede.

Doe hem af de appel en helt beide.

8645 En neem het snijdende alleen:

Ge kent alle dure stenen

En daartoe alle manieren

Van kruiden, van beesten, van dieren,

En laat aan dat zwaard een

8650 Appel maken van dure stenen,

En die ge voegt alzo,

Zodat er niets te zeggen is toe,

En dat men ze mag scheiden niet.

En dat elk meent, die de appel ziet,

8655 Dat het een ding alleen is.

En voorzie u daarvan, dat gij

Hem zegt dat men er een helt aan doet

Alzo wonderlijk zoals het behoort toe.

En als ge dat zal hebben gedaan

8660 Ik zal er ringen aan maken gelijk,

Zulke zoals me goed lijken zal.”

Hij deed daar dat ze hem beval.

Uitgezonderd van de appel alleen,

Die hij geheel maakte van een steen,

8665 En die van alle manieren

Van kleuren die men mocht versieren;

En liet maken een helt mede,

Daar ik van zal spreken te andere plaats.

Toen het schip was klaar gekomen min of meer

8670 En uitgerust, en gedaan in de zee,

Salomons vrouw liet zonder letten

In dat schip een bed zetten,

Dat rijk was en erg schoon.

En de koning deed ook zijn kroon

8675 Ten hoofde van het bed staan.

En liet het bed bedekken gelijk

Met een zijden kleed daar;

En hij bad zijn vrouw daarnaar,

Dat ze hem dat zwaard daar bracht,

8680 Zodat hij het op het bed leggen mocht.

En toen hij het zwaard nam van haar

Werd hij gelijk gewaar

Dat van stoppen waren, zonder waan,

De ringen die ze er aan had gedaan.

8685 En toen hij zich daarom verbolgen wou

Zei ze tot hem alzo te houden,

Ze had anders geen ringen die waardig

Te dragen waren dat zwaard

“Wat is het beste dat men er dan toe doet?”

8690 “Men zal het aldus laten,” zei ze er toe,

“Want het ons niet toebehoort,

Dat we er immer toe doen voort;

Maar een jonkvrouw zal het voldoen al.

Ik weet welke tijd het wezen zal.”

8695 De koning liet alzo het zwaard daar,

En liet het schip bedekken daarnaar

Met een zijden kleed alzo te houden,

Zodat het niet verrotten zou.

Toen kwamen ze dus overeen,

8700 Dat er nog aan ontbrak, onder hen tweeën.

Ze nam timmermannen gelijk,

En leidde hen daar ze het schip vond,

En daarna tot de boom, daar was Abel

Onder verslagen, zoals ge hebt gehoord wel,

8705 En ze zei hen dat ze zouden gelijk

Zoveel hout van de boom slaan,

Zodat ze daarvan een spil

Mochten maken naar hun wil,

Die tot het bed zou behoren.

8710 Toen de timmermannen dat hoorden

Ze zeiden: “Vrouw, ge bent bekend dit,

Dat dit de eerste boom is,

Die onze eerste moeder weleer

Plantte: we zijn hem schuldig eer

8715 Te doen.” Maar ze dwong ze daartoe,

Dat ze de boom houwen moesten toen,

Dat ze net hadden gedaan,

Toen er rood bloed uit kwam gegaan.

Toen werden ze bang zo uitermate,

8720 Zodat ze dat houwen wilden laten;

Maar ze troostte ze zeer daartoe,

Zodat ze het verder houwden alzo

Zoveel als ze nodig hadden.

Daarna liet ze houwen en nam

8725 Van de andere boom, die was groen,

Zoveel als ze nodig had,

En van de witte nadien.

En toen ze het had van alle drie

Ze liet de timmermannen

8730 Drie spillen daarvan maken dan

Die voor dat bed nodig waren. Aan elke zijde

Van het bed was er een te die tijde,

En een daarboven, en daarin

De andere twee gevoegd meer of min.

8735 En ze bleven daar immer toe

Alle drie gekleurd alzo.

Toen bezag dat schip Salomon,

En hij zei na dit doen

Tot zijn vrouw, dat ze gedaan

8740 Groot wonder had, zonder waan;

Want al waren daar algemeen

Al diegene van aardrijk,

Ze zouden weten bijzonderlinge

Van dat schip de betekenis,

8745 Het niet wees hen Onze Heer.

“Nog gij ook,” zei hij, “in geen keer

Niet weet hoe het gemaakt is.

En de ridder zal niet weten dit,

Dat ik van hem iets heb gehoord,

8750 Onze Heer laat hem weten voort.”

60 Ze zei: Gij dacht u, heer, erg zwaar:

Wacht: ge zal het horen nog meer

Dan ge meen, kortelijk,

Dat geeft me mijn geest zekerlijk.”

8755 Voor dat schip lag die nacht Salomon,

En hem kwam te voren een visoen:

Hij dacht in slaap daar hij lag,

Dat hij van de hemel komen zag

Een man, en daarmee kwamen

8760 Vele engelen toen te samen

In dat schip; en hij dacht

Dat de ene van die engelen bracht

Een zilveren vat, daar die man

Dat hele schip mee omging dan;

8765 En hij schreef letters daar

Aan de appel van het zwaard, en daarnaar

Aan de helt; en daarna voort

Schreef hij letters aan het scheepsboord.

Daarna dacht Salomon

8770 Dat in het bed ging liggen diegene,

En hij verloor het te die plaats,

En al zijn gezelschap mede.

De volgende dag vond hij en las

Dat aan het scheepsboord geschreven was:

8775”Hoort u, die wil komen in mij,

Ne kom hierin niet, tenzij het is

Dat u gelooft erg goed,

Want ik ben geloof en niets anders.

Liegt u in mij in enige manieren,

8780 Ik zal u gelijk laten falen.”

En hij trok zich toen achterwaarts,

En dat schip voer weg ter vaart,

Daar hij het gelijk had verloren.

En toen hoorde hij met zijn oren.

8785 Een stem roepen na dit doen:

“De laatste ridder, Salomon,

Van uw geslacht zal hiernaar

In dat bed rusten voorwaar,

Dat u heeft gemaakt; en hij

8790 Zal horen nieuws van u.”

Salomon was blij om dit woord,

En vertelde het zijn vrouw voort;

En alle lieden algemeen,

Beide vreemden en vertrouwden,

8795 Vertelden ze het voort al gelijk

De raad die zijn vrouw vond,

Die hem te vinden ontvocht,

Nochtans deed hij er toe zijn macht.

Ik zal een einde hiervan maken

8800 En spreken voort van andere zaken.

XII.

Hoe dese .iij. gesellen henen scieden ende int lant van Carcheloes quamen ende jegen .x. ridders vachten.

Nu mogedi vort horen tellen

Hoe dattie drie gesellen

Dat bedde besagen tien stonden

Entie spillen, ende oec vonden

8805Dat si alle drie gevarwet waren

Met naturliker varuen, twaren;

Ende sine wisten daer af niet di manire.

Doe vonden si daer ene almoesniere,

Die Perchevale nam te hant

8810Ende las letteren die hire in vant,

Die hem bescieden al oppenbare

Vanden bedde wat dat ware.

Galaat seide dat men moet

Die joncfrouwe soeken metter spoet,

8815Die de ringe wisselen sal;

“Bedie eer dat es gedaen al

Sone machmen, wat soes gesciet,

Dit swaerd altoes verporren niet.”

Die joncfrouwe seide te dir steden:

8820”Het ward gedaen eer wi sceden.”

Ende si deder ane ringe, die si doe

Subtilike hadde gemaect daertoe

Van goude ende van siden

Ende van haren hare, dat tien tiden

8825Soe scone was, ende soe claer,

Datmen die goutdrade ende dat haer

Met pinen mochte onderkinnen.

Ende daer waren gedaen binnen

Stene van meneger maniren,

8830Met tween riken boclen ende diren.

Ende si sprac tot hen drien vort an:

“Gi heren, dit sijn die ringe die dan

Ant swaerd sijn sculdech te sine nu;

Ende sijn gemaect, dat secgic u,

8835Vander dinc van ertrike

Die ic liefst hadde, sekerlike,

Dat es van mins selfs hare.”

Si sprac an Galaate daer nare:

“Here, ic hadde, dies geloeft,

8840In tsinxendage tscoenste hoeft

Datmen vonden hadde in enech lant;

Ende alse gi riddere wort te hant,

Ende ic wiste die waerheit das

Dat mi dese aventure gereet was,

8845Soe dedic mi afdoen min haer,

Ende maecte dese ringe daer naer.”

Si dede die andere ringe af dan,

Ende dede doe die hare an.

Alse die joncfrouwe dit hadde gedaen

8850Sprac si toten gesellen saen:

“Wildi des sweerds name weten,

Ic secgu dat es geheten

Tswaerd metten wonderliken ringen;

Entie scede, in waren dingen:

8855Gedinkenesse van sinne;

Want nieman die sin heeft inne

Ne sal sien in negenen kere

Iet vanden scoe vortwardmere,

Hem ne sal dan gedenken wel

8860Vanden blode dat storte Abel.”

Perchevale ende Bohort spraken an

Galaate ende baden dat hi dan

Dat swaerd gorde. Hi seide doe:

“Ic sal eer doen datter behort toe.”

8865Ende hi naemt in sinen handen,

Ende doe seiden die gesellen te handen:

“Dit swaerd es uwe: en mach u

En geen man ontsecgen nu.”

Ende Galaat trac dat swaerd daer naer,

8870Dat hi vant scone ende claer.

Doe stac hijt weder inden scoe,

Entie joncfrouwe ontgordem doe

Sijn swaerd, dat hi hadde, ter vart,

Ende gorde heme dat dire swaerd;

8875Ende si seide: “Mine roect nembermere

Weltijt dat ic sterve, here;

Want ic houde mi, secgic u,

Over die geluckeste maget nu,

Die in al die werelt es,

8880Nadat ic hebbe gelucke des,

Dat ic den besten man van ertrike

Riddere gemaect hebbe bi gelike;

Want gine ward, als gi moget sien,

Geen riddere te rechte vor dien

8885Dat gi had gegord dit goede sward.”

Hi antwerde hare ter vard:

“Gi hebt soe gedaen, dat ic sal

U riddere sijn mijn leven al.”

“Here, groten danc,” seitsi doe,

8890Ende si keerden ter roetscen toe.

Perchevael seide: “Ic danke sere

Gode daer af, onsen here;

Want ic hebbe dese aventure

Te hoefde sien bringen nu ter ure;

8895Want ic noit vor desen dach

61 En gene soe scone ne sach.”

Si gingen in haer scep al doe

Ende seilden toter nacht toe,

Ende haer negeen ne wiste daer

8900Oft si den lande waren iwer naer.

Ende si arreverden an een lant

Des ander dages, dat was genant

Corceloes. Ende alsi sere

Gedanct hadden onsen here

8905Gingen si tenen castele ward.

Die joncfrouwe seide metter vard:

Gevreescet men nu hier ter tijt

Dat gi van Arturs hove sijt,

Men sal u asselgiren om di dinc,

8910Want si haten sere Arture den coninc.”

Bohort seide: “Gine sult u

Daer af niet versagen nu,

Bedie die selve here,

Die ons telivereerde ere

8915Vander roetsen, sal ons van desen

Wel hulpen, alst sijn wille sal wesen.”

Binnen dien dat si spraken alsoe

Quamer een knape gereden toe,

Die seide: “Gi heren, wie sidi?”

8920”Wi sijn van Arturs hove,” seiden si.

Hi seide tot hen al sonder sparen,

Dat si daer qualijc comen waren,

Ende hi sloech wech daer met sporen;

Ende si horden thant luden een horen.

8925Doe quam tot hen ene joncfrouwe saen,

Die henlieden dede verstaen

Dat si tharre doet comen waren,

Ende hiet hen dat si wech souden varen.

Si seiden: “Gine versaget ons niet;

8930Hets ene dinc die niet gesciet.”

Doe quamen op hen tier steden

Tien gewapende ridders gereden,

Die seiden: si moesten hen opgeven,

Oft men soude hen nemen dleven.

8935Si seiden: “Dan mach ons niet gescien.”

Ende si lipen hen op nadien;

Ende die drie gesellen weerden soe,

Dat sire vele af staken doe,

Ende si hadden alsulc geval,

8940Dat sise dreven inden castele al,

Daer si vanden ridders ende knapen,

Die hen hadden begonnen wapen.

Ende die gesellen lipen hen [op] daer naer

Ende slogense doet alse beesten daer.

8945Ende Galaat dedere soe vele toe,

Dat hi bat sceen een viant doe

Wesen dan een kersten man;

Ende hi deetse alle vlien dan.

Alsi hen gediliverert sagen

8950Ende die viande vor hen doet lagen

Seide Galaat: “Hets mesdaet groet,

Dat wire hebben soe vele doet.”

Bohort seide: “Hadse onse here iet

Gemint, dit ne ware niet gesciet;

8955Si haddens bi aventuren so sere

Verdient jegen onsen here,

Dat si hem liver doet waren

Dan si ons waren ontvaren.”

Galaat seide, al sonder waen:

8960”Al hadden si jegen Gode mesdaen,

En stonde ons niet te wreken dan;

Maer die wrake gaet den genen an,

Die dicwile vorste gevet

Dattie sondere kinnesse hevet.”

8965Doe quam een goet man daer

Ute ere cameren daer naer,

Ende brachte gedragen corpus domini;

Ende hi was al tescoffirt daerbi

Dat hire so vele liede vant

8970Gewapent, ende trac achter te hant.

Alse Galaat des ward geware

Dat hi pape was, ende dat hi dare

Onsen here bracht hadde daertoe,

Hi stac sinen helm af doe,

8975Ende hi seide tot hem ter vard:

“Gine hebt van ons geen ruward.”

Die goede man seide: “Wie sidi?”

“Wi sijn van Arturs hove,” seide hi.

Ende si telden den pape also hoe

8980Si daer waren geasselgiert doe,

Ende hoe die scofferture gevel

Op die van binnen alsoe wel.

Die goede man seide also saen:

“Gi hebt grote almoessene gedaen,

8985Ende die beste die noit riddere dede.

Ende al mochti leven mede

Alse [lange] als die werelt staen sal,

Sone mochti in u leven al

Ne gene meerre doen, bedi

8990Dese drie gebrodere die gi

Hebt gedoet haetten mere

Dan enege liede onsen here;

Ende si hadden gedaen soe vele

An dese van desen castele,

8995Dat si arger waren in scine

Dan enege Serrasine.

Van desen castele was met gewout

Wilen here die grave Arnout;

Ende hi was van drie ridders vader,

9000Goet te wapenen allegader;

Ende hi hadde ene dochter mede,

Wel geraect van groter scoenhede;

Entie broder wordense so minnende

Dat sire bi lagen int inde,

9005Ende namen hare suverhede.

Om dat si daer af clage dede

Tot haren vader quamen si

Ende slogense doet daer bi;

Ende alse die vader wilde verdriven

9010Wilden sine te hans ontliven;

Ende si haddene geslegen doet,

Maer datter een broder jegen scoet.

Si leidene in gevancnesse saen,

Ende hebben onder [hen .iij.] gedaen

9015Al die ongetrouwechede

Die liede doen mochten teneger stede.

Si hebben doet geslegen papen,

Moenke, clerke ende knapen,

Ende capellen mede gevelt,

9020Aldus hadse die viant bedwelt.

Ende haer vader ontboet mi heden

Dat ic quame hier ter steden

Daer hi in groter siecheit leget,

Alse te stervene, alsmen seget.

9025Ende ic quam hier te hem bedien,

Dus gewapent als gi moget sien,

Hem in sine siecheit vanden.

Ende si daden mi scanden

Alse vele, als haddic gesijn

9030Een ongelovech Serrasijn.

Ende ic vertelde dat algader,

Wat si mi daden, haren vader,

Die mi antwerde dat sine

Scande ende daertoe die mine,

9035Nadien dattet was gesproken,

Beide souden sijn gewroken;

Ende daer af souden doen die wrake

Ons heren seriante van dien saken.”

Galaat ginc toten grave nadien,

9040Ende als hine hadde gesien

Hi seide: “Sijt willecome, here.

Wi hebben begeert sere

Uwe comste over lanc,

Ende nu hebwi u Goddanc.

9045Nu biddic u, dat gi mi

62 Vor u borst hout, dat daer bi

Mine ziele verbliden mach al,

Daer min lichame rusten sal

Op soe goeden man alse gi sijt.”

9050Ende hi namene te dier tijt

Vrindelike al sonder vorst,

Ende leidene op sine borst.

Ende als hine hilt alsoe,

Die grave, die cranc was doe,

9055Neech doe en seide: “God, live vader,

Ic bevele u hier algader,

Mijn ziele ende min lijf.”

Hi lach een lanc stic sonder blijf

Gelijc oft hi doet ware.

9060Hi seide overlanc daernare:

“Live vrient, nu hore na mi.

Die hoge meester ontbiet di

Dat hi hem wel hout gepait des,

Dat hi wel gewroken es

9065Van sinen quaden vianden,

Ende dattu wech vars te handen

Toten gemangirden coninc,

Dat hi moge ontfaen bi dire dinc

Sine gesonde, daer hi lange naer

9070Heeft ontbeit, alst es waer,

Die hi sculdech tontfane es

Bi dire comste, sijt seker des.”

Ende hi loec doe sine ogen toe,

Ende sciet van desen live doe,

9075Daer die vander steden

Om waren in groter droefheden;

Ende hi was daer bi ter eerden gedaen

In ene hermitage, sonder waen,

Alsoe alsmen sculdech was te doene.

9080Ende die liede van religione,

Die int lant waren daer

Al omtrent, verre ende naer,

Quamen daer ten like drove

Ende deden heme sine behove.

9085Die drie gesellen scieden danen doe,

Ende Perchevaels suster met hen alsoe.

Si reden soe verre, dat si quamen

In enen bosch, daer si vernamen

Enen witten herte ende daermede

9090Vier witte libaerde ter stede,

Diene scenen geleiden tien tiden.

Alsise sagen vor hen liden

Seide Perchevael dat hijt vordien

Anderwerven hadde gesien.

9095”Dits ene dinc te wonderne harde;

Het scient dat dese libarde

Den hert geleiden; ende van desen

Wistic gerne wat soude wesen.”

“Ende ic oec,” seide Galaat saen.

9100”Mi gevet hier af min waen,

Dat dese aventure, die wi

Nu sien, van Gods halven si.”

Si reden daerna ende vonden

Ene hermitage in corten stonden,

9105Daer een goet man woende, out van dagen,

In ene roetse. Ende si sagen

Dattie hert ende alle vire

Die liebarde tieden daerin scire.

Die gesellen beetten ter vaerd

9110Ende gingen ter capellen waerd.

Ende alsi daer quamen si vonden

Den pape al gereet ten stonden

Ter messe, ende si beetten daer

Ende horden sine messe daernaer.

9115Alse die pape in sijn secreet was

Vander messen so dochte henlieden das,

Dattie witte hert ward een man daer,

Ende dat hi sat doe opten outaer

In een rike sitten diere;

9120Ende die libarde alle vire

Waren verwandelt in maniren

Die gi nu moget horen visiren;

Die een sceen een man twaren,

Ende die ander sceen een aren:

9125Die derde sceen een libaert wesen,

Entie vierde een osse te desen;

Ende si hadden vlederike

Alle vire dire gelike,

Oft si vligen mochten, ende daertoe

9130Hadden si allomme beseten doe

Dat sitten, daer hi hert op sat,

Dat si al hadden bedect dat,

Twe ten hoefden ende twee derre geliken

Ten voten, met haren vlederiken.

9135Ende si voren danen doe dure

Ene glasine venstre, di te dire ure

Nine argede none brac.

Doe hordense dat ene stemme sprac:

“In deser maniren soe quam

9140Onse here Kerst, dat soete lam,

In sire soeter moder lichame,

Dat haer magedom gene blame

Van dire comste mochte ontfaen,

Want si bleef swaer, sonder waen.”

9145Si vielen ter neder van dien worden

Al gestrect, alsise horden.

Daer quam grote claerheit op hen allen,

Dat hen dochte di capelle vallen

Daer si gevallen lagen neder.

9150Tirst dat si opstonden weder

Ende in haer cracht weder quamen

Si gingen daer si vernamen

Den goeden man, dien si baden

Dat hise wilde daer nu beraden,

9155Ende die betekenesse van dien

Secgen van dat si nu hadden gesien.

Die goede man seide nu ter tijt:

“Gi heren, ic weet wel dat gi sijt

Van ons heren ridders van hemelrike,

9160Die ten inde selt bringen, sekerlike,

Die queste vanden heilegen grale;

Ende vele dogeden, wetic wale,

Onse here hevet nu

In sinen sittene getoget u,

9165Dat hi den hert verwandelen dede

In eens mans gedane; mede

Soe toendi u die wrake die hi

In dat cruce dede daerbi

Dat hi was gedect in al die lede

9170Met enen roeden eertschen clede,

Want hi met sterffeliken vleesce was

Verdect; maer verwan, sijt seker das,

Ende al stervende die doet cochte

Onse leven ende weder brochte.

9175Ende om dat noit in genen stonden

In die maget Marie was ertsce sonden

Wilde die here van hemelrike

Hem oppenbaren dire gelike

Van enen witten hert, alsoe

9180Dattie here was sonder smette doe.

Ende die gene die met haren

Vlederiken omtrent hem waren

Betekenen die vier ewanglisten,

Die de heilege scrifture wisten,

9185Ende die scrifture oec brachten vort,

Diemen vele nu lesen hort.

Noit mochte geen riddere das

Vroet werden, vor nu, wat was;

Ende nemmermeer en sal hi na desen

9190In derre maniren gesien wesen.”

Si dancten Gode sere vandien,

Dat si dat alsoe hadden gesien.

Perchevael nam dat swaerd daernaer,

Dat Galaat leide neder daer,

9195Om dat hijt wilde dragen vort an,

63 Ende hi liter sijn swaerd dan.

Tirst dat si van danen scieden

Si quamen onder hen lieden

Gereden daer si doe vernamen

9200Enen sconen casteel ende getamen.

Sine voren niet binnen der steden:

Ende alsi also buten reden

Quam een riddere met groter vaerd

Gewapent gereden te hen waerd,

9205Ende hi vrachde henlieden daernaer

Om die joncfrouwe, die met hen voer daer,

Oft si maget ware doe?

Bohort antwerde: “Ja soe.”

Ende hi namse biden breidel saen

9210Ende seide: “Gine sult mi niet ontgaen,

Gine sult gelden te voren

Die costumen die hier toe horen.”

Perchevael seide: “Gine donct mi

Niet vroet wesen, here, bedi

9215Joncfrouwen hebben dat vordeel dat si

Al overal bi rechte sijn vri.

Ja, soe edele joncfrouwe namelike

Alse dese es dan sekerlike,

Die sonder waen conincs dochter es

9220Ende coninginne, sijt seker des.”

Daerna hebben si vernomen

Wel .x. ridders uten castele comen,

Ende ene joncfrouwe, di brachte in haer hant

Ene selverine scotele. Ende altehant

9225Seiden si dat daer niet en lede

Die joncfrouwe nu ter selver stede,

Sine moeste gelden tharen dele

Die costume vanden castele;

“Bedie,” si seiden, “in wat tiden

9230Hier enege joncfrouwen liden,

Die magede sijn, bi deser straten,

Si moten van haren blode hier laten

Van haren rechten arme, sonder waen,

Dese scotele vol, ende dan gaen.”

9235Galaat antwerde doe mettien:

“Quaet mote den genen gescien,

Die de dorperheide gedochte,

Dat hi die costume opbrochte.

Ende bi minen rade, wats gesciet,

9240En gelt si dese costume niet.

Ic later eer omme dat leven

Eer icse hare late nu geven.”

Perchevael mede ende Bohort

Seiden elc tselve alse hijt hort.

9245Si begonden die orsse daer nopen

Metten sporen ende litense lopen

Onderlinge, ende oec braken

Hare speren, dat si afstaken

Die .x. ridders daer ter eerden,

9250Soe dat si scieden van haren peerden.

Ende uten casteele quamen doe

.xl. gewapende ridders daer toe

Om te hulpene den haren,

Ende vore hen allen quam gevaren

255Een out man, die seide: “Ic bid u,

Dat gi u opgevet nu,

Ende en laet u niet slaen te doet;

Want het ware scade altegroet,

Om dat gi soe goede liede sijt.”

9260Galaat seide: “Nu ter tijt

Sone gelt si der costumen niet,

Wilt sijs mi geloven, wats gesciet.”

Doen begonsten si in beiden siden

Onderlinge herde sere striden.

9265Ende Galaat wrachte wonder groet,

Bedie hi sloecht al daer doet

Die hi achterhalen mochte

Ende die hi metten swaerde gerochte.

Si vochten tote dat di nacht quam,

9270Die hen dat vechten daer benam.

Doen so quam die goede man

Ende sprac den drien gesellen an:

“Hets nacht, als gi moget sien,

Comt herbergen met mi onder u drien;

9275Wi selen u morgen eer primetijt

Setten in sulken poente als gi sijt.

Ic weet wel, als men cont sal maken

U die waerheit van desen saken,

Gi sult wel accorderen daer toe,

9280Dat dese joncfrouwe dan doe

Dat wi versoeken an hare.”

Si drogen overeen daer nare,

Dat si daden sine bede,

Ende voren met hem in die stede,

9285Daer si eerlike was ontfaen,

Ende daer hare vele eren was gedaen.

Ende doe baden die drie gesellen

Datmen hen soude vertellen

Die costume vanden castele daer.

9290Een goet man seide hen daer naer:

“Hier es ene vrowe binnen der stede,

Daer wi sijn allegader mede,

Die in ene siecheit gevallen es

Van laserscape, sijt seker des;

9295Ende wi sochten raet harentare

Om te genesene hare,

Daer wi niet mochten comen an.

Int inde seide ons een goet man:

Mochtwi enechsins gevisieren,

9300Dat wi in eneger manieren

Hadden van ere suver maget

Ene scotel vol bloets bejaget,

Ende die maget ware in beide

In wille ende in gewerke meide,

9305Entie conincs dochter ware daertoe,

Ende coninginne mede alsoe,

Ende Perchevaels suster ware tot desen,

Die vrowe souder met genesen,

Ware dat sake, dat si ware

9310Daermede bestreken. Ende daer nare

Begonstewi vort ane antiren

Dese costume ende dese maniren,

Dat wi in ne genen tiden

En gene maget hier liten liden,

9315Conincs dochter, vor desen casteel,

Wine hadden van haren blode een deel.

Nu sidi van deser costumen vroet:

Nu doetter met dat u donct goet.”

Die joncfrouwe seide na desen:

9320”Ic mach dese vrowe nu genesen

Opdat ic wille.” Ende daer naer

Vraget si den drien ridders daer

Wat haer raet daer af ware?

Ende Galaat seide daer nare:

9325”Gi sijt soe bleec ende so cranc,

Gi soudet besterven eer iet lanc

Doedise aldus genesen.”

“Het sal mi,” seitsi, “ere wesen,

Ende al minen geslechte toe,

9330Stervicker omme;” seitsi doe;

“Ende ic bent sculdech te done dor u

Ende dore henlieden nu.

Het waere merre scade vergadert di

Dan dit soude wesen van mi

9335Dat icker omme storve; ende bi dien

Biddic sere u allen drien

Dat gi u accordeert daertoe,

Dat ic haerre liede wille doe.”

Ende si georloefden dat,

9340Om dat sijs so vrindelijc bat.

Perchevaels suster seide daernaer

Vor alle die gene di waren daer:

“Ic sal quiten morgen inden dage

In dire maniren, sonder sage,

9345Dat hen te quitene sijn gewone

64 Joncfrouwen van minen doene.”

Die van binnen, die dat horden,

Dancten hare van dien worden

Ende dreven met hare feeste mere

9350Dan si gedaen hadden ere.

Des anders dages quam die joncfrouwe vort

Alsi messe hadde gehort,

Ende int palais dede si dare

Die vrouwe bringen vor hare,

9355Die soe oversere ontmaect was

In haer ansichte, sijt seker das,

Dattet groet wonder wesen dochte

Hoe si enen dach leven mochte.

Ende die joncfrouwe dede hare slaen

9360Ene adere, dat bloet utspranc saen;

Ende si seinde hare doe

Ende beval hare Gode toe,

Ende seide toter vrowen al bloet:

“Ic ben comen te mire doet,

9365Vrouwe, hier om u gesonde.”

Ende si verdroechde ter selver stonde

Omtrent therte utermaten

Om dbloet dat si hadde gelaten.

Die scotele was al vol doe.

9370Alsi mochte spreken sprac si toe

Perchevale haren broder, ende seide: “Nu

Stervic; daeromme soe biddic u,

Dat gi minen lichame doet niet

In dit lant graven, wats gesciet,

9375Maer doet mi lecgen, ic bidde u des,

Ter havenen die mi naest es;

In ene scepelkin laet mi varen ter uren

Daer mi senden die aventuren;

Bedie weset wel seker das,

9380Alse gi sult comen te Sarras,

Daer gi varen sult, wetic wale,

Volgen nu den heilegen grale,

Gi sult mi vinden te hant

Gearriveert ane dlant.

9385Ic bidde u, dat gi mi gravet daer naer

In dat geestelijc palays daer;

Bedie Galaat ende gi mede

Sult licgen beide te dire stede.”

Hi belovet al wenende hare.

9390Si seide tote Perchevale daer nare:

“Scedet morgen henen onder u drien,

Ende vard elc sinen wech tot dien,

Dat gi te gadere toten coninc comt,

Diemen gemangirt coninc nomt;

9395Dus wilt die hoge meester dat si.”

Si souden alsoe doen, seiden si.

Si ontfinc oetmodelijc daer naer

Trecht vander heileger kerken daer,

Ende sciet wel ende heilechlike

9400Daerna van desen eertrike.

Die vrowe met haren blode genas:

Ende alsi dus genesen was,

Haer vleesch, dat vordien

Donker ende sward was gesien,

9405Ontfinc al sulke scoenhede

Alset hadde vor die siechede,

Des die drie gesellen waren blide,

Ende alle dire waren tier tide.

Ende si daden berecken daer naer

9410Der joncfrouwen lichame aldaer,

Ende balsemen also ridelike

Oft ware die meeste van ertrike;

Ende si daden een scep berecken

Ende met sidinen clederen decken,

9415Ende een rikelijc bedde daer in,

Wel gepareert meer no min,

Dat elc prisede diet sach,

Daer die dode minsche op lach.

Alsi al dit hadden gedaen

9420Setten si tscep in die zee saen,

Ende Bohort seide daer nare:

“Ic wilder een brief mede ware,

Ende daer in ware bescreven

Hoe die joncfrouwe doet es bleven,

9425Ende die aventuren die si alsoe

Te hovede hulp bringen daertoe.”

Ende Perchevael seide doe saen,

Dat hi alsoe nu hadde gedaen.

Galaat seide dat hire wel an dede,

9430Want si mochte comen tselker stede,

Men soude merre ere doen hare

Dan ofter die brief niet ane ware.

Si litent scip gaen in Gods gewout

Ende bevalent Gode menechfout.

XII.

Hoe deze 3 gezellen heen scheiden en in het land van Carcheloes kwamen en tegen 10 ridders vochten.

Nu mag ge voort horen vertellen

Hoe dat die drie gezellen

Dat bed bezagen te die stonden

En de spillen, en ook vonden

8805 Dat ze alle drie geverfd waren

Met natuurlijke verf, te waren;

En ze wisten daarvan niet de manier.

Toen vonden ze daar een aalmoezenier,

Die Percheval nam gelijk

8810 En las letters die hij er in vond,

Die hem beschreven al openbaar

Van het bed wat dat ware.

Galaat zei dat men moet

Die jonkvrouw zoeken met een spoed,

8815 Die de ringen verwisselen zal;

“Omdat eer dat is gedaan al

Zo mag men, wat er zo geschiedt,

Dit zwaard altijd verporren niet.”

De jonkvrouw zei te die plaats:

8820 “Het wordt gedaan eer we scheiden.”

En ze deed er aan ringen, die ze toen

Subtiel had gemaakt daartoe

Van goud en van zijden

En van haar haar, dat te die tijden

8825 Zo mooi was, en zo helder,

Zodat men de gouddraden en dat haar

Met moeite mocht onderscheiden.

En daar waren gedaan binnen

Stenen van menige manieren,

8830 Met twee rijke broches en duren.

En ze sprak tot hen drieën voort aan:

“Gij heren, dit zijn de ringen die dan

Aan het zwaard moeten zijn nu;

En zijn gemaakt, dat zeg ik u,

8835 Van de dingen van aardrijk

Die ik het liefste had, zekerlijk,

Dat is van mijn eigen haar.”

Ze sprak aan Galaat daarnaar:

“Heer, ik had, dus gelooft,

8840 In Pinksterdag het schoonste hoofd

Dat men gevonden had in enig land;

En toen ge ridder werd gelijk,

En ik wist de waarheid dat

Dat me dit avontuur bereid was,

8845 Zo liet ik me afdoen mijn haar,

En maakte deze ringen daarnaar.”

Ze deed die andere ring af dan,

En deed toen dat haar eraan.

Toen de jonkvrouw dit had gedaan

8850 Sprak ze tot de gezellen gelijk:

“Wil ge dus zwaard naam weten,

Ik zeg u dat het is geheten

Het zwaard met de wonderlijke ringen;

En de schede, in ware dingen:

8855 Gedenkenis van geest;

Want niemand die geest heeft in

Nee zal zien in geen keer

Iets van de schede verder meer,

Hij zal dan gedenken wel

8860 Van het bloed dat stortte Abel.”

Percheval en Bohort spraken aan

Galaat en baden dat hij dan

Dat zwaard omgorde. Hij zei toen:

“Ik zal eerst doen dat er behoort toe.”

8865 En hij nam het in zijn handen,

En toen zeiden de gezellen gelijk:

“Dit zwaard is uwe: en mag u

Geen man ontzeggen nu.”

En Galaat trok dat zwaard daarnaar,

8870 Dat hij vond schoon en helder.

Toen stak hij weer in de schede,

En de jonkvrouw omgorde hem toen

Zijn zwaard, dat hij had, ter vaart,

En omgordde hem dat dure zwaard;

8875 En ze zei: “Mij een zorg nimmermeer

Welk tijd dat ik sterf, heren;

Want ik hou mij, zeg ik u,

Voor de gelukkigste maagd nu,

Die er in de hele wereld is,

8880 Nadat ik heb geluk dit,

Dat ik de beste man van aardrijk

Ridder gemaakt heb bij gelijke;

Want ge was niet, zoals ge mag zien,

Geen ridder echt voor die

8885 Dan ge had omgord dit goede zwaard.”

Hij antwoordde haar ter vaart:

“Ge hebt zo gedaan, dat ik zal

Uw ridder zijn mijn leven al.”

“Heer, grote dank,” zei ze toen,

8890 En ze keerden ter rotsen toe.

Percheval zei: “Ik dank zeer

God daarvan, Onze Heer;

Want ik heb deze avonturen

Te hoofde zien brengen nu ter ure;

8895 Want ik nooit voor deze dag

61 Geen zo’n mooie zag.”

Ze gingen in hun schip al toen

En zeilden tot de nacht toe,

En van hen geen wist daar

8900 Of ze het land waren ergens nabij.

En ze arriveerden aan een land

De volgende dag, dat was genoemd

Corceloes. En toen ze zeer

Gedankt hadden Onze Heer

8905 Gingen ze tot een kasteel waart.

De jonkvrouw zei met een vaart:

Vreesde men nu hier ter tijd

Dat ge van Arthurs hof bent,

Men zal u aanvallen om dit ding,

8910 Want ze haten zeer Arthur de koning.”

Bohort zei: “Ge zal u

Daarvan niet verschrikken nu,

Omdat diezelfde heren,

Die ons bevrijdde eerder

8915 Van de rotsen, zal ons van deze

Wel helpen, als het zijn wil zal wezen.”

Binnendien dat ze spraken alzo

Kwam er een knaap gereden toe,

Die zei: “Gij heren, wie bent gij?”

8920”Wij zijn van Arthurs hof,” zeiden zij.

Hij zei tot hen al zonder sparen,

Dat ze daar slecht gekomen waren,

En hij sloeg weg daar met sporen;

En ze hoorden gelijk luid een horen.

8925 Toen kwam tot hen een jonkvrouw gelijk,

Die hen lieden liet verstaan

Dat ze tot hun dood gekomen waren,

En zei hen dat ze weg zouden varen.

Ze zeiden: “Ge verschrikt ons niet;

8930 Het is een ding die niet geschiedt.”

Toen kwamen op hen te die plaats

Tien gewapende ridders gereden,

Die zeiden: ze moesten hen overgeven,

Of men zou hen nemen het leven.

8935 Ze zeiden: “Dat mag ons niet geschieden.”

En ze liepen op hen nadien;

En de drie gezellen verweerden hen zo,

Dat ze er vele afstaken toen,

En ze hadden als zulk geluk,

8940 Dat ze hen dreven in het kasteel al,

Daar ze van de ridders en knapen,

Die zich hadden begonnen te wapenen.

En de gezellen liepen op hen daarnaar

En sloegen ze dood als beesten daar.

8945 En Galaat deed er zoveel toe,

Dat hij beter scheen een vijand toen

Te wezen dan een christen man;

En hij liet ze alle vlieden dan.

Toen ze zich van hen bevrijd zagen

8950 En de vijand voor hen dood lagen

Zei Galaat: “Het is misdaad groot,

Dat we er hebben zoveel gedood.”

Bohort zei: “Hadden ze onze heer iets

Bemind, dit was niet geschiedt;

8955 Ze hadden ze bij avonturen zo zeer

Verdiend tegen onze heer,

Dat ze voor hem liever dood waren

Dan ze ons waren ontkomen.”

Galaat zei, al zonder waan:

8960 “Al hadden ze tegen God misdaan,

Het stond ons niet te wreken dan;

Maar de wraak gaat diegenen aan,

Die vaak een vorst geeft

Dat hij zonder kennis heeft”

8965 Toen kwam een goede man daar

Uit een kamer daarnaar,

En bracht gedragen corpus domini;

En hij was geheel geschoffeerd daarbij

Dat hij er zoveel lieden vond

8970 Gewapend, en trok naar achter gelijk.

Toen Galaat dus werd gewaar

Dat hij paap was, en dat hij daar

Onze Heer bracht daartoe,

Hij trok zijn helm af toen,

8975 En hij zei tot hem ter vaart:

“Ge hebt van ons geen kwaad.”

De goede man zei: “Wie bent gij?”

“We zijn van Arthurs hof,” zei hij.

En ze vertelden de paap alzo hoe

8980 Ze daar waren aangevallen toen,

En hoe de schoffering geviel

Op die van binnen alzo wel.

De goede man zei alzo gelijk:

“Ge hebt grote aalmoezen gedaan,

8985 En de beste die nooit een ridder deed.

En al mocht hij leven mede

Alzo lange als de wereld staan zal,

Zo mocht in u leven al

Niet meer doen, omdat

8990 Deze drie gebroeders die gij

Hebt gedood haten meer

Dan enige lieden Onze Heer;

En ze hadden gedaan zo veel

Aan deze van dit kasteel,

8995 Zodat ze erger waren duidelijk

Dan enige Sarrasijn.

Van dit kasteel was met geweld

Wijlen heer de graaf Arnout;

En hij was van drie ridders vader,

9000 Goed te wapenen allemaal;

En hij had een dochter mede,

Goed geraakt van grote schoonheden;

En een broeder wordt haar zo minnend

Zodat ze er bij lag in het einde,

9005 En nam haar zuiverheid.

Omdat ze daarvan klagen deed

Tot hun vader kwamen zij

En sloegen hem dood daarbij;

En toen de vader ze wilde verdrijven

9010 Wilden ze hem gelijk ontlijven;

En ze hadden hem geslagen dood,

Maar dat er een broeder tegen schoot.

Ze leiden hem in gevangenis gelijk,

En hebben onder hen 3 gedaan

9015Al die ontrouwheid

Die lieden doen mochten te enige plaats.

Ze hebben dood geslagen papen,

Monniken, klerken en knapen,

En kapellen mede geveld,

9020 Aldus had de vijand ze bedwelmd.

En hun vader ontbood me heden

Dat ik kwam hier ter plaatse

Daar hij in grote ziekte ligt,

Als te sterven, zoals men zegt.

9025 En ik kwam hier op hem te bedienen,

Dus gewapend zoals ge mag zien,

Hem in zijn ziekte van die.

En ze deden me schande

Alzo veel, als had ik geweest

9030 Een ongelovige Sarrasijn.

En ik vertelde dat alles tezamen,

Wat ze me deden, hun vader,

Die me antwoordde dat zij

Schande en daartoe de mijne,

9035 Nadien dat er van was gesproken,

Beide zouden zijn gewroken;

En daarvan zou doen de wraak

Onze Heers bedienden van die zaken.”

Galaat ging tot de graaf nadien,

9040 En toen hij hem had gezien

Hij zei: “Wees welkom, heer.

We hebben begeerd zeer

Uw komst voor lang,

En nu hebben we u Goddank.

9045 Nu bid ik u, dat ge mij

62 Voor uw borst houdt, dat daarbij

Mijn ziel verblijden mag al,

Daar mijn lichaam rusten zal

Op zo’n goede man zoals gij bent.”

9050 En hij nam hem te die tijd

Vriendelijk al zonder uitstel,

En legde hem op zijn borst.

En toen hij hem hield alzo,

De graaf, die zwak was toen,

9055 Neeg toen en zei: “God, lieve vader,

Ik beveel u hier alle tezamen,

Mijn ziel en mijn lijf.”

Hij lag een lang stuk zonder blijf

Gelijk of hij dood waar.

9060 Hij zei later daarnaar:

“Lieve vriend, nu hoor naar mij.

De hoge meester ontbiedt u

Dat hij zich wel houdt tevreden dit,

Dat hij goed gewroken is

9065 Van zijn kwade vijanden,

En dat u weg vaart gelijk

Tot de manke koning,

Zodat hij mag ontvangen bij dat ding

Zijn gezondheid, daar hij lang naar

9070 Gewacht heeft, als het is waar,

Die hij schuldig te ontvangen is

Bij uw komst, zij het zeker dit.”

En hij sloot toen zijn ogen toe,

En scheidde van dit leven toen,

9075 Daar die van de steden

Om waren in grote droefheden;

En hij was daarbij ter aarde gedaan

In een hermitage, zonder waan,

Zoals men moest doen.

9080 En de lieden van religie,

Die in het land waren daar

Al omtrent, ver en nabij,

Kwamen daar de lijk droevig

En deden hem zijn behoefte.

9085 De drie gezellen scheiden vandaan toen,

En Perchevals zuster met hen alzo.

Ze reden zover, zodat ze kwamen

In een bos, daar ze vernamen

Een wit hert en daarmede

9090 Vier witte luipaarden ter plaatse,

Die hen schenen te begeleiden te die tijden.

Toen ze hen zagen voor ze rijden

Zei Percheval dat hij het voordien

Een andere keer had gezien.

9095 “Dit is een ding te verwonderen erg;

Het schijnt dat deze luipaarden

Het hert begeleiden; en van dezen

Wist ik graag wat het zou wezen.”

“En ik ook,” zei Galaat samen.

9100 “Me geeft hiervan minder waan,

Dat deze avonturen, die wij

Nu zien, vanwege God is.”

Ze reden daarna en vonden

Een hermitage in korte stonden,

9105 Daar een goede man woonde, oud van dagen,

In een rots. En ze zagen

Dat het hert en alle vier

Luipaarden gingen daarin snel.

De gezellen stegen af ter vaart

9110 En gingen ter kapel waart.

En toen ze daar kwamen ze vonden

De paap geheel gereed ten stonden

Ter mis, en ze baden daar

En hoorden zijn mis daarnaar.

9115 Toen de paap in zijn geheim was

Van de mis zo dachten hen lieden dat,

Dat het witte hert werd een man daar,

En dat hij zat toen op het altaar

In een rijke zetel duur;

9120 En de luipaarden alle vier

Waren veranderd in manieren

Die ge nu mag horen versieren;

De ene scheen een man te waren,

En de ander scheen een arend:

9125 De derde scheen een leeuw te wezen,

En de vierde een os te deze;

En ze hadden vlerken

Alle vier diergelijke,

Of ze vliegen mochten, en daartoe

9130 Hadden ze alom bezet toen

Die zetel, daar het hert op zat,

Zodat ze dat geheel hadden bedekt dat,

Twee ten hoofden en twee diergelijk

Ten voeten, met hun vlerken.

9135 En ze voeren er vandaan toen door

Een glazen venster, die te die ure

Niet verergerde of niet brak.

Toen hoorden ze dat een stem sprak:

“Op deze manieren zo kwam

9140 Onze Heer Christus, dat zoete lam,

In zijn zoete moeders lichaam,

Zodat haar maagdom geen blaam

Van zijn komst mocht ontvangen,

Want ze bleef zwanger, zonder waan.”

9145 Ze vielen ter neder van die woorden

Geheel gestrekt, toen ze het hoorden.

Daar kwam grote helderheid op hen allen,

Zodat ze dachten dat de kapel zou vallen

Daar ze gevallen lagen neer.

9150 Het eerste dat ze opstonden weer

En in hun kracht weer kwamen

Ze gingen daar ze vernamen

De goede man, die ze baden

Dat hij hen wilde daar nu beraden,

9155 En de betekenis van die

Zeggen van dat ze nu hadden gezien.

De goede man zei nu ter tijd:

“Gij heren, ik weet wel dat gij bent

Van Onze Heer ridders van hemelrijk,

9160 Die ten einde zal brengen, zekerlijk,

Dat verhaal van de heilige graal;

En vele deugden, weet ik wel,

Onze Heer heeft nu

In zijn zetel getoond u,

9165 Dat hij het hert veranderen deed

In een mannen gedaante; mede

Zo toonde hij u de wraak die hij

In dat kruis deed daarbij

Dat hij was bedekt in alle leden

9170 Met een rood aardse kleed,

Want hij met sterfelijk vlees was

Bedekt; maar overwon, zij het zeker dat,

En al stervende de dood kocht

Ons leven en weer bracht.

9175 En om dat nooit in geen stonden

In de maagd Maria was aardse zonden

Wilde de heer van hemelrijk

Hem openbaren diergelijk

Van een wit hert, alzo

9180 Dat de heer was zonder smet toen.

En diegene die met hun

Vlerken omtrent hem waren

Betekenen die vier evangelisten,

Die de heilige schrift wisten,

9185 En de schrift ook brachten voort,

Die men veel nu lezen hoort.

Nooit mocht een ridder dat

Bekend worden, voor nu, wat was;

En nimmermeer zal hij na dezen

9190 In die manieren gezien wezen.”

Ze dankten God zeer van die,

Dat ze dat alzo hadden gezien.

Percheval nam dat zwaard daarnaar,

Dat Galaat legde neer daar,

9195 Omdat hij het niet wilde dragen voortaan,

63 En hij liet er zijn zwaard dan.

Ten eerste dat ze er vandaan scheiden

Ze kwamen onder hen lieden

Gereden daar ze toen vernamen

9200 Een schoon kasteel en betamelijk.

Ze voeren niet binnen de plaats:

En toen ze alzo buiten reden

Kwam een ridder met grote vaart

Gewapend gereden tot hen waart,

9205 En hij vroeg hen lieden daarnaar

Om de jonkvrouw, die met hen voer daar,

Of ze maagd was toen?

Bohort antwoordde: “Ja ze.”

En hij nam haar bij de breidel gelijk

9210 En zei: “Ge zal me niet ontgaan,

Gij zal vergelden te voren

De gebruiken die hier toehoren.”

Percheval zei: “Gij lijkt mij

Niet bekend te wezen, heer, bij die

9215 Jonkvrouwen hebben dat voordeel dat zij

Al overal bij recht zijn vrij.

Ja, zo edele jonkvrouw namelijk

Zoals deze is dan zekerlijk,

Die zonder waan konings dochter is

9220 En koningin, zij het zeker dit.”

Daarna hebben ze vernoment

Wel 10 ridders uit het kasteel komen,

En een jonkvrouw, die bracht in haar hand

Een zilveren schotel. En gelijk

9225 Zeiden ze dat daar niet reed

De jonkvrouw nu terzelfder plaats,

Ze moest vergelden tot haar deel

De gebruiken van het kasteel;

“Omdat,” ze zeiden, “in welke tijden

9230 Hier enige jonkvrouwen rijden,

Die maagd zijn, in deze straten,

Ze moeten van haar bloed hier laten

Van haar rechter arm, zonder waan,

Deze schotel vol, en dan gaan.”

9235 Galaat antwoordde toen meteen:

“Kwaad moet diegenen geschieden,

Die de dorpsheid bedacht,

Zodat hij die gebruiken opbracht.

En bij mijn raad, wat dus geschiedt,

9240 Geld zij dit gebruik niet.

Ik laat er eerder om dat leven

Eer ik haar nu laat geven.”

Percheval mede en Bohort

Zeiden elk hetzelfde toen ze het hoorde.

9245 Ze begonnen de paarden daar te nopen

Met de sporen en lieten ze lopen

Onderling, en ook braken

Hun speren, zodat ze afstaken

Die 10 ridders daar ter aarden,

9250 Zodat ze scheiden van hun paarden.

En uit het kasteel kwamen toen

40 gewapende ridders daar toe

Om te helpen de haren,

En voor hen allen kwamen gevaren

255 Een oude man, die zei: “Ik bid u,

Dat ge u overgeeft nu,

En laat u niet slaan ter dood;

Want het was schade al te groot,

Omdat ge zo goede lieden bent.”

9260 Galaat zei: “Nu ter tijd

Zo geld haar het gebruik niet,

Wil ge het mij beloven, wat dus geschiedt.”

Toen begonnen ze aan beiden zijden

Onderling erg zeer te strijden.

9265 En Galaat wrocht wonder groot,

Omdat hij sloeg al daar dood

Die hij inhalen mocht

En die hij met het zwaard raakte.

Ze vochten totdat de nacht kwam,

9270 Die hen dat vechten daar benam.

Toen zo kwam die goede man

En sprak de drie gezellen aan:

“Het is nacht, zoals ge mag zien,

Kom herbergen met mij onder u drieën;

9275 We zullen u morgen eer priemtijd

Zetten in zo’n punt zoals ge bent.

Ik weet wel, als men bekend zal maken

U de waarheid van deze zaken,

Ge zal wel overeenkomen daar toe,

9280 Dat deze jonkvrouw dan doet

Dat we verzoeken aan haar.”

Ze kwamen overeen daarnaar,

Dat ze deden zijn bede,

En voeren met hem in die plaats,

9285 Daar ze eerlijk werden ontvangen,

En daar hen veel eer werd gedaan.

En toen baden de drie gezellen

Dat men hen zou vertellen

De gebruiken van het kasteel daar.

9290 Een goede man zei hen daarnaar:

“Hier is een vrouw binnen de stede,

Daar we zijn allen mede,

Die in een ziekte gevallen is

Van melaatsheid, zij het zeker dit;

9295 En we zochten raad hier en daar

Om te genezen haar,

Daar we niet mochten komen aan.

Op het eind zei ons een goede man:

Mochten we enigszins versieren,

9300 Dat we op enige manieren

Hadden van een zuivere maagd

Een schotel vol bloed bejaagd,

En die maagd was in beide

In wil en in werk mede,

9305 En konings dochter was daartoe,

En koningin mede alzo,

En Perchevals zuster was tot dezen,

De vrouw zou er mee genezen,

Ware dat zaak, dat ze was

9310 Daarmede bestreken. En daarnaar

Begonnen we voortaan hanteren

Deze gebruiken en deze manieren,

Dat we in geen tijden

Geen maagd hier lieten rijden,

9315 Konings dochter, voor dit kasteel,

We hadden van haar bloed een deel.

Nu bent ge van dit gebruik bekend:

Nu doet er mee dat u lijkt goed.”

De jonkvrouw zei na deze:

9320 “Ik mg deze vrouw nu genezen

Omdat ik wil.” En daarnaar

Vroeg ze de drie ridders daar

Wat hun raad daarvan was?

En Galaat zei daarnaar:

9325 “Ge bent zo bleek en zo zwak,

Ge zou het besterven aanstonds

Laat je haar aldus genezen.”

“Het zal mij,” zei ze, “eer wezen,

En al mijn geslacht toe,

9330 Sterf ik er om;” zei ze toen;

“En ik ben het schuldig te doen door u

En door hen lieden nu.

Het was meer schade verzamelt u

Dan dit zou wezen van mij

9335 Dat ik er om stierf; en bij die

Bid ik zeer u allen drie

Dat ge u overeenkomt daartoe,

Dat ik hun lieden wil doe.”

En ze veroorloofden dat,

9340 Omdat zij het zo vriendelijk bad.

Perchevals zuster zei daarnaar

Voor al diegene die waren daar:

“Ik zal kwijten morgen in de dag

In die manieren, zonder sage,

9345 Dat hen te kwijten zijn gewoon

64 Jonkvrouwen van mijn doen.”

Die van binnen, die dat hoorden,

Dankten haar van die woorden

En dreven met haar feesten meer

9350 Dan ze gedaan hadden eerder.

De volgende dag kwam die jonkvrouw voort

Toen ze de mis had gehoord,

En in het paleis liet ze daar

Die vrouw brengen voor haar,

9355 Die zo erg zeer mismaakt was

In haar aanzicht, zij het zeker dat,

Dat het groot wonder wezen dacht

Hoe ze een dag leven mocht.

En de jonkvrouw liet haar slaan

9360 Een ader, zodat het bloed uitsprong gelijk;

En ze zegende zich toen

En beval haar God toe,

En zei tot de vrouw al bloot:

“Ik ben gekomen te mijn dood,

9365 Vrouw, hier om uw gezondheid.”

En ze verdroogde terzelfder stonde

Omtrent het hart uitermate

Om het bloed dat ze had gelaten.

De schotel was al vol toen.

9370 Toen ze mocht spreken sprak ze toen

Percheval haar broeder, en zei: “Nu

Sterf ik; daarom zo bid ik u,

Dat ge mijn lichaam doet niet

In dit land begraven, wat dus geschiedt,

9375 Maar laat me leggen, ik bid u dit,

Ter haven die het naaste is;

In een scheepje laat me varen ter uren

Daar me zenden de avonturen;

Omdat wees wel zeker dat,

9380 Als ge zal komen te Sarras,

Daar ge varen zal, weet ik wel,

Volgen nu de Heilige Graal,

Ge zal me vinden gelijk

Gearriveerd aan dat land.

9385 Ik bid u, dat ge me begraaft daarnaar

In dat geestelijke paleis daar;

Omdat Galaat en gij mede

Zal liggen beide te die plaats.”

Hij beloofde het al wenend haar.

9390 Ze zei tot Percheval daarnaar:

“Scheidt morgen heen onder u drieën,

En vaart elk zijn weg tot die,

Zodat ge tezamen tot de koning komt,

Die men manke koning noemt;

9395 Aldus wil de hoge meester dat is.”

Ze zouden alzo doen, zeiden zij.

Ze ontving ootmoedig daarnaar

Het recht van de heilige kerk daar,

En scheidde goed en heiligachtig

9400 Daarna van dit aardrijk.

De vrouw met haar bloed genas:

En toen dus genezen was,

Haar vlees, dat voordien

Donker en zwart was gezien,

9405 Ontving ze al zulke schoonheden

Zoals het was voor die ziekte,

Dus de drie gezellen waren blijde,

En alle die er waren te die tijde.

En ze lieten bedekken daarnaar

9410 Het jonkvrouwen lichaam aldaar,

En balsemen alzo rijkelijk

Of ze was de grootste van aardrijk;

En ze lieten een schip in orde maken

En met zijden klederen bedekken,

9415 En een rijkelijk bed daarin,

Goed opgemaakt meer of min,

Dat elk prees die het zag,

Daar dat dode mens op lag.

Toen ze dit geheel hadden gedaan

9420 Zetten ze het schip in de zee gelijk,

En Bohort zei daarnaar:

“Ik wilde er een brief mee ware,

En daarin was beschreven

Hoe die jonkvrouw dood is gebleven,

9425 En de avonturen die ze alzo

Te hoofde hielp brengen daartoe.”

En Percheval zei toen gelijk,

Dat hij alzo nu had gedaan.

Galaat zei dat hij er goed aan deed,

9430 Want ze mocht komen te zulke plaats,

Men zou meer eer doen aan haar

Dan als er die brief niet aan was.

Ze lieten het schip gaan in Gods geweld

En bevalen het God menigvuldig.

XIII.

Hoe Perchevael ende Galaat die wrake vander joncfrouwen vernamen.

9435Dese drie voren wech nadas,

Ende worden geware dat was

Een donker weder, ende trocken ter vaerd

Vaste tere capellen waerd.

Het begonste donren tien tiden,

9440Ende blixemen in allen siden,

Soe dattie ene heilecht wel

Vanden castele die muer vel,

Ende hen tebarenterden di gesellen

Vanden muren die daer vellen.

9445Daerna alse dat sware weder

Te ginc ende vel neder

Es een riddere gevloen, die was

Sere gewont, die bat das,

Datmen hem holpe; ende daer quam saen

9450Een riddere gevolget en een naen,

Ende ripen al oppenbare

Van verren dat hi doet ware.

Bohorde ontfermde des sere

Ende bat tot Galaate: “Live here,

9455Vard uwen wech, ende laet mi keren

Genen riddere hulpen verweren

Nu hier jegen viande,

Die hem willen doen scande.

Ne laet niet dor mi, gine vaerd

9460Margen tuwer questen waerd

Elkerlijc sinen wech tot dien,

Dat wi vergaderen onder ons drien.”

Dus voer hi na te derre ure.

Nu salic vort die aventure

9465Secgen nu te desen male

Van Galaate ende van Perchevale,

Die over haren geselle sere

Gode baden onsen here,

Ende bleven den nacht ter capellen daer.

9470Des ander dages, wet vorwaer,

Alsi geware worden das,

Dattie tempeest g[eval]len was

Ende die dach scone [b]aert,

Si voren ten castele [waer]t,

9475Alse die gerne souden [bekinnen]

Hoe gevaren was daer binnen.

Tirst dat si ter porten quamen

Vondensise verbernt, ende vernamen

Dat geworpen hadde dweder

9480Alle die mure ter neder.

Si voren binnen, daer si meer

Wonders vonden dan si daden eer,

Want si binnen den castele ten stonden

No weder wijf no man ne vonden;

9485Ende si tijden vord, dat si quamen

Ten palayse, daer si vernamen

Die ridders woch ende weder

Ter eerden doet licgen neder;

Ende si drogen over een das,

9490Dat dit Gods wrake was.

65 Ende si horden ene stimme daernaer,

Die hen seide al oppenbaer:

“Dat gesciet sijn dese saken,

Dat es den joncfrouwen te wraken,

9495Die hier binnen desen castele

Van haren blode lieten vele,

Om datter mede soude haer lijf

Behouden een ongetrouwe wijf.”

Binnen dien datsi daer lagen

9500Ende dat wonder ane sagen

Quamen si gegaen tere stonden

Daer si ene capelle vonden,

Een kerchof, daer si in, al sonder waen,

Vele groenre bome sagen staen,

9505Ende wel .xl. tommen mede.

Ende het sceen dat te dier stede

En geen tempeest no onweder

Daer was gevallen neder,

Alst en hadde gedaen, bi trouwen.

9510Daer lagen die heilege joncfrouwen,

Die omder vorseider vrouwen leven

Van blodene doet waren bleven;

Ende daer lagere .xij. te waren,

Die alle conincs kindere waren.

9515Si bleven toter primtijt dare

Ende scieden doen daernare

Ende reden dat si een foreest vernamen;

Ende alsi binnen den foreeste quamen

Spraken si so onder hen lieden,

9520Datsi manlijc van anderen scieden.

Nu swiget van hen di aventure

Ende sal u secgen nu ter ure

Van min her Lancelote van Lac,

Daersi in langen niet af ne sprac.

XIII.

Hoe Percheval en Galaat de wraak van de jonkvrouwen vernamen.

9435 Deze drie voeren weg na dat,

En worden gewaar dat het was

Een donker weer, en vertrokken ter vaart

Vast tot een kapel waart.

Het begon te donderen te die tijden,

9440 En bliksemen aan alle zijden,

Zodat die ene helft wel

Van het kasteel de muur viel,

En het verschrikte de gezellen

Van de muren die daar vielen.

9445 Daarna toen dat zware weer

Verging en viel neer

Is een ridder gevlogen, die was

Zeer gewond, die bad dat,

Dat men hem hielp; en daar kwam gelijk

9450 Een ridder gevolgd en een kleine,

En riepen al openbaar

Van verre dat hij dood ware.

Bohort ontfermde dus zeer

En bad tot Galaat: “Lieve heer,

9455 Vaar uw weg, en laat me keren

Die ridder helpen verweren

Nu hier tegen vijanden,

Die hem willen doen schande.

Nee laat niet door mij, ge vaart

9460 Morgen ter uw verhaal waart

Elk zijn weg tot die,

Zodat we verzamelen onder ons drieën.”

Dus voer hij na daar ter uur.

Nu zal ik voort dat avontuur

9465 Zeggen nu te deze maal

Van Galaat en van Percheval,

Die over hun gezel zeer

God baden Onze Heer,

En bleven de nacht ter kapel daar.

9470 De volgende dag, weet voorwaar,

Toen ze gewaar worden dat,

Dat de tempeest gevallen was

En de dag schoon openbaart,

Ze voeren te kasteel waart,

9475 Zoals die graag zouden bekennen

Hoe het gevaren was daar binnen.

Ten eerste dat ze ter poort kwamen

Vonden ze die verbrand, en vernamen

Dat geworpen had het weer

9480 Alle muren ter neer.

Ze voeren binnen, daar ze meer

Wonderen vonden dan ze deden eer,

Want ze binnen het kasteel ten stonden

Geen vrouw of man vonden;

9485 En ze gingen voort, zodat ze kwamen

Ten paleis, daar ze vernamen

De ridders heen en weer

Ter aarde dood liggen neer;

En ze kwamen overeen dat,

9490 Dat dit Gods wraak was.

65 En ze hoorden een stem daarnaar,

Die hen zei al openbaar:

“Dat gebeurd zijn deze zaken,

Dat is de jonkvrouwen te wraken,

9495 Die hier binnen dit kasteel

Van hun bloed lieten veel,

Omdat ze er mee zouden hun lijf

Behouden een ontrouw wijf.”

Binnendien dat ze daar lagen

9500 En dat wonder aanzagen

Kwamen ze gegaan te ene stonden

Daar ze een kapel vonden,

Een kerkhof, daar ze in, al zonder waan,

Vele groene bomen zagen staan,

9505 En wel 40 tomben mede.

En het scheen dat te die plaats

Geen tempeest of onweer

Daar was gevallen neder,

Zoals het had gedaan, in vertrouwen.

9510 Daar lagen die heilige jonkvrouwen,

Die om de voor vermelde vrouwen leven

Van bloeden dood waren gebleven;

En daar lagen er 12 te waren,

Die alle konings kinderen waren.

9515 Ze bleven tot priemtijd daar

En scheiden toen daarnaar

En reden dat ze een bos vernamen;

En toen ze binnen het bos kwamen

Spraken ze zo onder hen lieden,

9520 Dat ze manlijk van de andere scheiden.

Nu zwijgt van hen het avontuur

En zal u zeggen nu ter ure

Van mijnheer Lancelot van Lac,

Daar ik in lang niet van sprak.

XIV.

Hoe Lanceloet met Percevaels suster int scep quam ende sinen sone vant.

9525Daventure seget dat Lanceloet

Comen was tenen water groet,

Dattie Mercoyse was genant,

Ende in vier sinnen hem besloten vant.

Hi siet dat an dene side leget

9530Dat foreest groet ende ongeweget;

Ende hi sach an dander twee siden

Roetsen hoge, daermen niet mochte liden.

An die vierde sach hi dat liep

Een groet water ende een diep.

9535Mettesen was hi beset soe,

Dat hi danen niet conste comen doe,

Ende bleef daer tonpayse sere

In die genaden van onsen here,

Ende was daer tot dattie nacht quam.

9540Ende tirst dat hine vernam

Hi dede af doe sine wapen

Ende beval hem Gode ende ginc slapen.

Ten irsten dat daer Lanceloet sliep

Hoerdi dat ene stemme riep:

9545”Lanceloet, stant op ende doe an

Dine wapine, ende ganc dan

Int irste scip dattu vins.” Hi horde

Dat ende ontspranc metten worde.

Hi ontede sine ogen daernaer

9550Ende saget om hem harde claer,

Gelijc oft hoge dach ware;

Ende hi verloest te hant daer nare.

Hi scinde hem doe hrde sere

Ende beval hem onsen here;

9555Ende hi wapende hem ter vard.

Doe sach hi ter rivieren ward

Ende sach een scip, daer niet was an,

No weder roder no seil nochtan

Ginc hi int scep so hi irst mochte.

9560Alsi int scip quam hem dochte

Dat alle die goede crude van ertrike

Daer binnen roeken gemeinlike;

Ende hem dochte mede das,

Dat hi volmaectelijc gevoet was

9565Met alder spisen, diemen visieren

Mochte in eneger manieren.

Doe was Lanceloet om die sake

Wonderlike wel te gemake.

Hi ginc ant boert licgen daer naer

9570Vanden scepe ende sliep daer.

Tirst dat hi dages ward geware

Sach hi achter scepe harentare,

Ende sach daer een rikelike bedde thant,

Dat rikelijcste dat noit man vant.

9575Hi vant daer enen brief, dien hi las

Om te wetene wat daer was;

Ende hi vanter in gescreven jegen

Datter Perchevaels suster in was gelegen.

Vort vant hire in bescreven

9580Hoe die joncfrouwe doet was bleven,

Ende hoe datse Galaat, Perchevael ende Bohort

In dat scep doe leiden vort.

Ende hi kerde ten boerde weder

Vanden scepe ende knielde neder

9585Ende bat daer oetmodelike

Onsen here van hemelrike,

Dat hi hem onne der aventuren,

Binnen dattie queste sal geduren,

Dat hi sinen soene vinden moge

9590Galate, ende hi dat gedoge,

Dat hi jegen hem spreke mede.

Alsi hadde gedaen sine gebede

Sach hi op ende ward geware das,

Waer hi an ene roetse gelant was;

9595Ende hi sach ene capelle daer an,

Ende vore die dore sat een out man.

Ende Lanceloet groette dien

Tirst dat hine hadde gesien,

Ende die goede man hem weder,

9600Die tote Lancelote quam neder

Ende ginc sitten op enen berch daer,

Ende sprac jegen hem daer naer,

Ende vragede hem altehant

Wine daer brachte int lant?

9605Ende Lanceloet vertelde hem al

Sijn wesen ende sijn geval.

Ende als hi wiste dat Lanceloet was,

Hem wonderde harde sere das;

Ende doe hi die dode joncfrouwe vernam

9610Enten brief, dire an gescreven quam,

Doe riet hem die goede man,

Dat hire met soude varen dan.

Ende Lanceloet seide: “Here, seldi

Hier bliven?” Hi seide, jahi.

9615Ende doe Lanceloet sciet dane

Riep hem die goede man ane:

“Lanceloet, ic bevele sere di

Dattu Galaate bids over mi,

In wies geselscap du sout wesen

9620Wel cortelike na desen.”

Lanceloet was in dat scip alsoe

Ene maent ende meer daertoe,

Dat hire niet ut ne quam.

Vragede ieman waer hi spise nam,

9625Daventure seget al claer,

Dat hine wel mochte voeden daer,

Die dat volc voetde van Israel

In die welde wstine wel;

Want elcs dages alsi hadde gedaen

9630Sine gebedinge, also saen

Was hi vervullet soe sere

Metter gratien van onsen here.

Ende daerna overlanc arrevierdi

Op enen nacht enen bosce bi.

9635Daer hi horde ende vernam

66 Daer een gewapent ridder quam

Dor den bosch gereden metter vart.

Hi beette ende liet gaen sijn part

Soe waer dattet wesen woude

9640Harentare achter woude;

Ende hi seinde hem te hant,

Ende ginc int scep, dat hi daer vant,

Also gewapent alsi was doe;

Ende Lanceloet sach daer al toe.

9645Maer alsene Lanceloet sach comen

Heeft hi sine wapine genomen,

Alse die in gepense was daer of,

Dat hem die goede man dede gelof,

Ende ginc doe jegen desen

9650Ende hitene willecome wesen.

Die ander seide daer ten stonden:

“Here, wel moetti sijn vonden.”

Hi seide vort: “Wie sidi here?

Ic begert te wetene sere.”

9655Hi seide: “Ic ben Lanceloet van Lac.”

Daerna die ander riddere sprac:

“Here, ic hebbe begert vor nu

Harde sere te siene u,

Ende boven allen mannen nu ter tijt,

9660Want gi beginsel van mi sijt.”

Ende hi stac sinen helm af doe.

Ende Lanceloet sprac hem aldus toe:

“Sidi Galaat, soe secget mi.”

“Ja ic, here,” antwerde hi.

9665Ende als hi wiste dat hijt was

Hi was utermaten blide das.

Si onderhelsden hen tier uren

Ende vertelden hare aventuren

Alsoe alsi hen waren gevallen,

9670Ende haer doen oec met allen.

Lanceloet vragede hem daernaer

Vanden brieve, oft hi seide waer?

Galaat seide: “En twifelets niet,

Die dinge sijn alsoe gesciet.”

9675Doe Lanceloet hadde verstaen

Dat grote wonder, hi seide saen,

Hine wiste noit manne vordien

Soe scone aventure gescien

Alse Galaate doen gesciet was.

9680Lanceloet bleef doe, als icker af las,

In dat scep wel een half jaer;

Ende Galaat was altoes met hem daer

In derre maniren, dat si sere

Eerden ende dienden onsen here.

9685Ende si arriverden an vele lande,

Daer si aventuren menegerhande

Vonden ende te hoefde brochten,

Die wonderlike wesen dochten,

Bi harre groter doechdelijchede,

9690Ende bi dat hen altoes was mede

Die gratie vanden heilegen geest,

Die hen gaf hulpe ende volleest.

Die boec en hout gene tale

Nu hier, vanden heilegen grale,

9695Om dat te lanc te tellen ware

Al datter af gesciede dare.

Na paeschen, alse die tiden

Begonsten groien ende verbliden,

Geviel henlieden dat si an een

9700Eylant arriverden onder hen tween,

An een foreest, daer ene cruce stont;

Ende si sagen daer comen terstont

Enen riddere, met groten oreeste,

Al gewapent uten foreeste,

9705Met witten wapinen, ende daertoe

Sat hi op een snewit paert doe,

Ende hi leitde een snewit paert

Metten breidele dire ende waerd.

Ende hi groette tier stede

9710Vandes groets meesters halven bede,

Ende hi sprac an Galaate mettesen:

“Riddere, gi hebt lange gnoech gewesen

In dit scip hier met uwen vader.

Gi moet dit laten algader

9715Dat hier es, ende sitten op dit paert

Altehant, en varen ter vaerd

Daer u leiden sal die aventure,

Dat conincrike van Logers dure,

Ende die aventuren bringen

9720Tehoefde van menegen dingen.”

Alse Galaat dat verhorde

Hi liep ten vader na dien worde

Ende custene vrindelike

Ende sprac wenende bitterlike:

9725”Live vader, ic bevele u nu

Onsen here; ic ne wanu

Nembermeer weder, na dien

Dat ic van u scede, sien.”

Lanceloet weende oec sere

9730Ende bevallen daer onsen here.

Alsi dus daer onderlinge scieden

Seide ene stemme onder hen lieden:

“Penst om wel doen. Gine selt niet sien

Deen den anderen vort comt te dien,

9735Dat God sijn vonnesse geven sal

Ende domen dese werelt al.”

Alse Lanceloet dat verhorde

Sprac hi ten sone dese worde,

Dien hi sere hadde gemint

9740”Ay Galaat, wel live kint,

Nadien dat ic sceden moet van di

So biddic u dat gi bit vor mi,

Dat ic vanden dienste ons heren

Nembermer ne mote keren.”

9745Galaat antwerde, sonder waen:

“U ne sal mogen te staden staen

Gene bede so wel op genen dach

Alse uwes selfs bede vermach.”

Hi sat op ende si scieden

9750Altehant onder henlieden.

Galaat sloech ten foreeste ward;

Entie wint sloech ant scip ter vard

Ende voerde dat scep te hande

Harde verre vanden lande.

9755Ende Lanceloet bleef int scep alsoe

Metten doden lichame embertoe,

Ende voer also ene maent ende mere

In die zee, ende bat onsen here

Dat hine bi sire genade

9760Teneger steden comen dade,

Daer hem gratie mochte gescien,

Dat hi vanden grale mochte sien;

Soe dat hi op enen nacht quam

Ende arriverde daer hi vernam

9765Dat hem dochte wesen een lant,

Daer hi enen sconen casteel vant,

Wel staende ende wel bewart.

Daer was ene porte staende ter zee ward:

Daer ne was gene vrese ane,

9770Si plach altoes open te stane,

Bedie datse wachten tallen stonden

Twe libarde, di daer vore stonden,

Soe dat nieman dor die aventure

Ne dorste liden doe daer dure.

9775Alse dat scip was gelant daer

Di mane sceen scone ende claer,

Soe datmen verre mochte sien.

Hi horde ene stemme, di seide nadien:

“Lanceloet, maecti uten scepe ende ganc

9780Inden casteel, daer du eer iet lanc

Sals vinden en deel van dien dattu

Vele gesocht heves tot nu,

Ende dattu in dese vard

Sere te siene heves begard.”

9785Alse Lanceloet dat hadde gehort

67 Hi wapende hem, ende na dat wort

Ginc hi ter porten te hant,

Daer hi die twee libarde vore vant;

Ende hi trac te hant sijn swaerd,

9790Ende hi tiede ten libarden waerd,

Daer hi hem jegen verweren woude;

Ende hi sach alsoe houde,

Dat hem dochte, comen ene hant,

Dine sloech opten arm thant,

9795Dat hem tswaerd ontvloech daer.

Hi horde ene stemme, di seide daernaer:

“Ay qualike geloefde man,

Wanen comt di dit cranc gelove an,

Dattu dire hant geloves mere

9800Dan dinen sceppere, dinen here?

Du best een keytijf in dinen waen,

Dattu waens datti [te] staden mach staen

Dine wapine nu hier mere

Dan dien du diens, onsen here.”

9805Hi stac tswaerd inden scoe te hant

Ende seide daerna alte hant:

“Ic houts mi an onsen here,

Ane sine genaden nu mere.”

Hi scinde hem ende ginc saen

9810Daer hi die libarde sach staen.

Ende alsine hadden vorsien

Si saten neder stille mettien,

Ende ne togeden geen gelaet

Om hem te doene enech quaet.

9815Hi ginc soe verre, dat hi quam

Tere cameren, daer hi vernam

Dat besloten waren die duren

Hi deder die hant an ter uren,

Ende hi horde cortelike

9820Ene stemme singen soe sotelike.

Alse Lanceloet dat hadde gehort

Hi troc hem te hant bat vort

Ende pensde wel van desen,

Dat dit heilege grael mach wesen,

9825Ende seide wenende sere:

“Ay Jhesus Kerst, vader here,

Oftic noit teneger stede

Dat di bequamelic was dede,

Ne doet mi die onwerde niet,

9830Here, gine toent mi iet

Van dien dat ic soeke embertoe.”

Hi sach so grote claerheit doe

In die camere oft ware daer

Die sonne, ende thus ward soe clar

9835Als oft die zale harentare

Vol kerssen gesteken ware;

Ende hi vergat alle dinge

Ende wilde alsoe varinge

Binnen in die camere gaen.

9840Ende ene stemme seide alse saen:

“Lanceloet, vlie. en trec niet inward.”

Ende hi trac achter metter vard.

Ende sach op ene selverine tafle staen

Dat heile vat, al sonder waen,

9845Met enen roeden samite verdect,

Harde werdelike berect.

Daer ingle omtrent waren,

Elc dinende vanden haren.

Selc stont daer met sinen

9850Wijnroec vate selverinen,

Some met crucen daer nare,

Some met ornementen van outare.

Ende hi sach, dat vore dat vat

Een man in papen gelike sat;

9855Ende Lancelote dochte daer na das,

Dat hi int sacrament vander messen was;

Ende hem dochte dattie goede man

Heffen soude corpus domini, dat hi dan

Boven sinen handen sach hen drien,

9860Na dat hi best conde gesien;

Ende hem dochte dat openbaer

Die twee hilden den derden daer

Binnen des papen handen alsoe,

Ende hievene hoge op doe,

9865Derre gelike, oft hine togen

Den volke wilde vor sinen ogen;

Ende hem dochte tier uren,

Dattie man met dire figuren

Soe geladen was in sine hande,

9870Dat hine soude laten vallen te hande,

Soe datter Lanceloet toelopen woude

Om dat hi hem hulpen soude.

Hi quam ter dore ende leide te gader

Sine hande ende seide: “Vader

9875Van hemelrike, oft gijt gebiet,

En keret mi te pinen niet

Oftic ga hulpen den goeden man.

Dies noet heeft.” Hi ginc darward dan.

Ende als hi der taflen quam bi

9880Om daer te gane soe besef hi

Ene wint swede [die] quam gereet

Ende sloech hem int ansichte so heet,

Oft vier ware; ende hem dochte das,

Dat hi altemale verbernt was;

9885Ende hine hadde vortane

Gene macht te gane;

Want hi hadde al die macht verloren

Vanden ogen ende vanden oren,

Ende hi ne hadde gene lede

9890Daer hi hem mochte gehulpen mede.

Hi besiefs, dattene vele hande

Uter cameren drogen te hande.

Ende opten anderen dach daer naer

Was Lanceloet vonden licgende daer.

9895Den lieden dochte groet wonder das,

Want hen dochte dat hi doet was;

Ende hi lach .xiiij. dage alsoe

Sonder eten ende drinken embertoe;

Soe dat hem geviel daer hi lach,

9900Rechte opten viftienden dach

Omtrent middach, [dat hi] sine ogen ontede.

Ende hi dreef grote droefhede,

Ende hi seide: “Here van hemelrike,

Twi weckestu mi so hastelike?

9905Bedie ic was bat te gemake

Dan ic sal sijn bi eneger sake.

Ay Jhesus Kerst, heilechgeest oppenbare,

Ende die also geluckech ware,

Dat hi wiste die wonderlijchede

9910Van uwer groter verhoelhede.

Ic hads meer gesien, sonder waen,

En hadden mine sonden gedaen.”

Lancelote hadde doe wonder das,

Dat hi daer soe vonden was.

9915Ende si vertelden hem daernaer,

Dat hi lach .xiiij. dage daer

Dat hi niet spreken mochte een wort.

Doe pensede Lanceloet vort

Hoe hi hadde gedient den viant

9920.xiiij. jaer, ende pensede te hant,

Dat hem onse here daerbi dede

Die macht verlisen in sine lede

.xiiij dage. En daer nare

Sach hi daer licgen die hare

925Die hi hadde gedragen een half jaer,

Dat hem was int herte wel swaer;

Bedien hem dochte dat hi

Sijn gelof te broken hadde daerbi.

Doe vragede hi waer hi ware.

9930Men seide hem: te Corbonijc, daer naer.

Men brachte hem nuwe cleder, di hi

Niet ane ne wilde doen daerbi,

Hi wilde sine hare doen an.

Die daer waren seiden hem dan:

9935”Gi pijnt u over niet nu, here,

68 Bedie gi[..]ne sijts nembermere.”

Lanceloet dede die hare an daer,

Ende die neuwe cleder daer naer;

Ende si worden geware das,

9940Alsi was gecleet, dat Lanceloet was.

Doe daden hem menste ende meeste

Algader daer grote feeste.

Een ridder ginc tot Pellese saen,

Ten coninc, ende deet hem verstaen;

9945Ende die coninc was blide sere

Ende ontfingene met groter ere.

Ende die coninc seide hem al bloet,

Dat sijn scoene dochter was doet,

Daer Galaat ane gewonnen was.

9950Lanceloet was harde drove das.

Opten viften dach waren si geseten

Tere taflen ende om eten;

Entie taflen vanden heilegen grale

Van allen goeden spisen wale

9955Vervullet waren, ende si aten;

Ende alle die ten taflen saten

Sagen dat alle die doren doe

Vanden palayse loken toe,

Datter nieman an dede die hant.

9960Ende daer quam een riddere thant,

Gewapent, op een groet part,

Ende hi riep ter porten inward,

Lange ende sere: “Ontoe, ontoe.”

Soe dat hi soe lange riep doe,

9965Dat selve opstont die coninc,

Ende hi ter venstren ginc

Ende seide ten riddere: “Here,

Gine moget niet hier in numere,

Ende sone mach nieman nu ter tijt,

9970Alse hoge opgeseten als gi sijt,

Alse lange als hier binnen es

Dat heilege grael, des sijt gewes.”

Ende die ridder hi sciet dane.

Doe sprac hem die coninc ane:

9975”Her riddere, ende wie sidi?”

“Ic hete Hestor,” seide doe hi,

“Ende ben Lanceloets broder van Lac.”

Alse dattie coninc horde hi sprac:

“Ic ben om u te drover des,

9980Om dat Lanceloet hier in nu es.”

Doe seide Hestor te hande:

“Ay God, here, nu dobleert min scande:

Nu ne dar ic comen nembermere

Vor minen broder, minen here,

9985Nadien dat ic falgire van dien,

Dattie vraye ridders hebben gesien.

Die goede man seide mi waerheide,

Die tot min her Waleweine dat seide,

Ende te mi, dat ic hier wel gome,

9990Die betekenesse van onsen drome.”

Ende hi reet wech tien tiden

Al dat hi mochte geriden.

Die vanden castele ripen na dien

Alle, alsi dat hadden vorsien,

9995Ende vloectene alle sere das,

Dat hi oyt geboren was.

Ende hi voer int foreest thant,

Daer hijt alre diest vant.

Die coninc Pelles seide daernare

10000Lancelote van Hestore die mare,

Ende hi was daeraf so tongemake,

Dat hi niet en mochte di sake

Soe gedecken, die hem waren bi

En worden geware van hem, dat hi

10005Weende so, dat in sijn ansichte

Die trane vielen wel gedichte.

Ende het berau thant den coninc,

Dat hi hadde geseit die dinc.

Na etene sprac Lanceloet den coninc an,

10010Dat hi wech wille varen dan

Ende maken doe sine vard

Toten rike van Logers ward,

Daer hi binnen langen nine was.

Doe bat hem sere die coninc das,

10015Dat hi hem vergave die word,

Die hi daer van hem heeft gehord

Van sinen broder. Ende Lanceloet

Vergaf hem dat, clein ende groet.

Die coninc gaf hem een groet ors daer.

10020Lanceloet dancte hem sere daer naer;

Ende doe nam Lanceloet orlof saen

Ende reet wech, sonder waen,

Al dat hi mochte, grote dachvarde,

Ten lande waerd dat hi begarde,

10025Ende reet soe verre, alsict vernam,

Dat hi tArturs hove quam.

Daer hi harde wel was ontfaen.

Ende daer hem grote ere was gedaen.

Ende hi vertelde daer oec tier uren

10030Een deel van sinen aventuren.

Nu latic vallen hier af die wort

Ende spreke van Galate vort.

XIV.

Hoe Lancelot met Percevals zuster in het schip kwam en zijn zoon vond.

9525 Het avontuur zegt dat Lancelot

Gekomen was tot een water groot,

Dat Mercoyse was genaamd,

En in vier manieren hem besloten vond.

Hij ziet dat aan de ene zijde ligt

9530 Dat bos groot en zonder wegen;

En hij zag aan de andere twee zijden

Rotsen hoog, daar men niet mocht rijden.

Aan de vierde zag hij dat liep

Een groot water en een diep.

9535 Met deze was hij bezet zo,

Dat hij er niet vandaan kon komen toe,

En bleef daar te onvrede zeer

In de genade van Onze Heer,

En was daar totdat de nacht kwam.

9540 En het eerste dat hij vernam

Hij deed af toen zijn wapen

En beval hem God en ging slapen.

Ten eerste dat daar Lancelot sliep

Hoorde hij dat een stem riep:

9545 “Lancelot, sta op en doe aan

Uw wapens, en ga dan

In het eerste schip dat u vind.” Hij hoorde

Dat einde en ontsprong met het woord.

Hij opende zijn ogen daarnaar

9550 En zag om hem erg klaar,

Gelijk of het volop dag waar;

En hij verloor het gelijk daarnaar.

Hij schaamde zich toen erg zeer

En beval hem Onze Heer;

9555 En hij wapende hem ter vaart.

Toen zag hij ter rivier waart

En zag een schip, daar niets was aan,

Nog geen roeier of zeil nochtans

Ging hij in het schip zo hij eerst mocht.

9560 Toen hij in het schip kwam hij dacht

Dat alle goede kruiden van aardrijk

Daarbinnen roken algemeen;

En hij dacht mede dat,

Dat hij volmaakt gevoed was

9565 Met alle spijzen, die men versieren

Mocht in enige manieren.

Toen was Lancelot om die zaak

Wonderlijk wel te gemak.

Hij ging aan het boord liggen daarnaar

9570 Van het schip en sliep daar.

Ten eerste dat hij de dag werd gewaar

Zag hij achter het schip hier en daar,

En zag daar een rijkelijk bed gelijk,

Dat rijkste dat ooit men vond.

9575 Hij vond daar een brief, die hij las

Om te weten wat daar was;

En hij vond er in geschreven tegen

Dat er Perchevals zuster in was gelegen.

Voort vond hij er in beschreven

9580 Hoe die jonkvrouw dood was gebleven,

En hoe dat Galaat, Percheval en Bohort

Haar in dat schip toen legden voort.

En hij keerde te boord weer

Van het schip en knielde neer

9585 En bad daar ootmoedig

Onze Heer van hemelrijk,

Dat hij hem om de avonturen,

Binnen dat de kwestie zal duren,

Dat hij zijn zoon vinden mag

9590 Galaat, en hij dat gedoogt,

Dat hij tegen hem spreekt mede.

Toen hij had gedaan zijn gebeden

Zag hij op en werd gewaar dat,

Waar hij aan een rots geland was;

9595 En hij zag een kapel daaraan,

En voor de deur zat een oude man.

En Lancelot begroette die

Ten eerste dat hij hem had gezien,

En die goede man hem weer,

9600 Die tot Lancelot kwam neer

En ging zitten op een berg daar,

En sprak tegen hem daarnaar,

En vroeg hem gelijk

Wie hem daar bracht in het land?

9605 En Lancelot vertelde hem al

Zijn wezen en zijn geval.

En toen hij wist dat hij Lancelot was,

Hem verwonderde erg zeer dat;

En toen hij de dode jonkvrouw vernam

9610 En de brief, die er aan geschreven kwam,

Toen raadde hem die goede man,

Dat hij er mee zou varen dan.

En Lancelot zei: “Heer, zal gij

Hier blijven?” Hij zei, ja hij.

9615 En toen Lancelot scheidde er vandaan

Riep hem die goede man u:

“Lancelot, ik beveel zeer dij

Dat u Galaat bid voor mij,

In wiens gezelschap u zou wezen

9620 Wel gauw na dezen.”

Lancelot was in dat schip alzo

Een maand en meer daartoe,

Dat hij er niet uitkwam.

Vroeg iemand waar hij spijzen nam,

9625 Het avontuur zegt al helder,

Dat hij zich wel mocht voeden daar,

Die dat volk voedde van Israël

In die wilde woestijn wel;

Want elke dag als hij had gedaan

9630 Zijn gebeden, alzo gelijk

Was hij vervuld zo zeer

Met de gratie van Onze Heer.

En daarna na lang arriveerde hij

Op een nacht een bos nabij.

9635 Daar hij hoorde en vernam

66 Daar een gewapende ridder kwam

Door het bos gereden met een vaart.

Hij bad en liet gaan zijn paard

Zo waar dat het wezen wou

9640 Hier en daar in achter woud;

En hij seinde hem gelijk,

En ging in het schip, dat hij daar vond,

Alzo gewapend zoals hij was toen;

En Lancelot zag daar al toe.

9645 Maar toen Lancelot hem zag komen

Heeft hij zijn wapens genomen,

Als een die in gepeins was daar of,

Dat hem de goede man deed belofte,

En ging toen tegen deze

9650 En heette hem welkom te wezen.

De ander zei daar ten stonden:

“Heer, goed is het u te vinden.”

Hij zei voort: “Wie bent ge heer?

Ik begeer het te weten zeer.”

9655 Hij zei: “Ik ben Lancelot van Lac.”

Daarna de andere ridder sprak:

“Heer, ik heb begeerd voor nu

Erg zeer te zien u,

En boven alle mannen nu ter tijd,

9660 Want ge het beginsel van mij bent.”

En hij stak zijn helm af toen.

En Lancelot sprak hem aldus toe:

“Ben je Galaat, zo zeg het mij.”

“Ja ik, heer,” antwoordde hij.

9665 En toen hij wist dat hij het was

Hij was uitermate blijde dat.

Ze omhelsden hen te die uren

En vertelden hun avonturen

Alzo zoals het was gevallen,

9670 En hun doen ook met allen.

Lancelot vroeg hem daarnaar

Van de brieven, of het zei waar?

Galaat zei: “Betwijfel het niet,

Die dingen zijn alzo geschied.”

9675 Toen Lancelot had verstaan

Dat grote wonder, hij zei gelijk,

Hij wist nooit een man voordien

Zulke mooie avonturen geschieden

Zoals Galaat toen gebeurd was.

9680 Lancelot bleef toen, zoals ik er van las,

In dat schip wel een half jaar;

En Galaat was altijd met hem daar

In die manieren, dat ze zeer

Eerden en dienden Onze Heer.

9685 En ze arriveerden aan vele landen,

Daar ze avonturen in menige vormen

Vonden en ten hoofde brachten,

Die wonderlijk te wezen dachten,

Bij hun grote deugdelijkheid,

9690 En omdat bij hen altijd was mede

Die gratie van de Heilige Geest,

Die hen gaf hulp en volledig.

Dit boek houdt geen taal

Nu hier, van de Heilige Graal,

9695 Omdat te lang te vertellen was

Alles dat er van gebeurde daar.

Na Pasen, toen te die tijden

Begonnen te groeien en verblijden,

Gebeurde hen lieden dat ze aan een

9700 Eiland arriveerden onder hen twee,

Aan een bos, daar een kruis stond;

En ze zagen daar komen terstond

Een ridder, met grote vrees,

Geheel gewapend uit het bos,

9705 Met witte wapens, en daartoe

Zat hij op een sneeuwwit paard toe,

En hij leidde een sneeuwwit paard

Met de breidel duur en waard.

En hij begroette te dier plaats

9710 Vanwege de grote meesters bede,

En hij sprak aan Galaat met dezen:

“Ridder, ge hebt lang genoeg gewezen

In dit schip hier met uw vader.

Ge moet dit laten allemaal

9715 Dat hier is, en zitten op dit paard

Gelijk, en varen ter vaart

Daar u leiden zal dat avontuur,

Dat koninkrijk van Londen door,

En de avonturen brengen

9720 Ten hoofde van menige dingen.”

Toen Galaat dat hoorde

Hij liep naar zijn vader na dien woorden

En kuste hem vriendelijk

En sprak wenend bitterlijk:

9725 “Lieve vader, ik beveel u nu

Onze Heer; ik waan u

Nimmermeer weer, na dien

Dat ik van u schei, te zien.”

Lancelot weende ook zeer

9730 En beval hem daar Onze Heer.

Toen ze dus daar onderling scheiden

Zei een stem onder hen lieden:

“Peinst om goed te doen. Gij zal het niet zien

De ene de anderen voort komt tot die,

9735 Dan dat God zijn vonnis geven zal

En verdoemen deze wereld al.”

Toen Lancelot dat hoorde

Sprak hij tot de zoon deze woorden,

Die hij zeer had bemind

9740 “Ay Galaat, wel lieve kind,

Nadien dat ik scheiden moet van u

Zo bid ik u dat ge bid voor mij,

Dat ik van de dienst van Onze heer

Nimmermeer moet keren.”

9745 Galaat antwoordde, zonder waan:

“U zal mogen bijstaan

Geen bede zo goed op geen dag

Zoals uw eigen bede vermag.”

Hij zat op en ze scheiden

9750 Gelijk onder hen lieden.

Galaat sloeg ten bos waart;

En de wind sloeg aan het schip ter vaart

En voerde dat schip gelijk

Erg ver van het land.

9755 En Lancelot bleef in het schip alzo

Met het dode lichaam immer toe,

En voer alzo een maand en meer

In de zee, en bad Onze Heer

Dat hij hem bij zijn genade

9760 Te enige plaats komen deed,

Daar hem gratie mocht geschieden,

Zodat hij van de Graal mocht zien;

Zodat hij op een nacht kwam

En arriveerde daar hij vernam

9765 Dat hem dacht te wezen een land,

Daar hij een mooi kasteel vond,

Dat goed stond en goed bewaard.

Daar was een poort staande ter zee waart:

Daar was geen vrees aan,

9770 Ze plag altijd open te staan,

Omdat ze bewaakten te allen stonden

Twee luipaarden, die daarvoor stonden,

Zodat niemand door dat avontuur

Niet durfde te gaan toen daardoor.

9775 Toen dat schip was geland daar

De maan scheen schoon en klaar,

Zodat men ver mocht zien.

Hij hoorde een stem, die zei nadien:

“Lancelot, maak u uit uw schip en ga

9780 In het kasteel, daar u aanstonds

Zal vinden een deel van die dat u

Veel gezocht heeft tot nu,

En dat u in deze vaart

Zeer te zien heeft begeerd.”

9785 Toen Lancelot dat had gehoord

67 Hij wapende zich, en naar dat woord

Ging hij ter poort gelijk,

Daar hij die twee luipaarden voor vond;

En hij trok gelijk zijn zwaard,

9790 En hij ging ter luipaarden waart,

Daar hij hem tegen verweren wou;

En hij zag alzo te houden,

Dat hij dacht, komen een hand,

Die hem sloeg op de arm gelijk,

9795 Zodat hem het zwaard ontvloog daar.

Hij hoorde een stem, die zei daarnaar:

“Ay slecht gelovige man,

Meent dat u dit zwakke geloof komt aan,

Dat u uw hand geloofd meer

9800 Dan uw schepper, uw heer?

U bent een ellendeling in uw waan,

Dat u meent dat u bij mag staan

Uw wapens nu hier meer

Dan die u dient, Onze Heer.”

9805 Hij stak het zwaard in de schede gelijk

En zei daarna gelijk:

“Ik hou me aan Onze Heer,

Aan zijn genade nu meer.”

Hij schaamde zich en ging gelijk

9810 Daar hij de luipaarden zag staan.

En toen ze hem hadden gezien

Ze zaten neer stil meteen,

En toonden geen gelaat

Om hem te doen enig kwaad.

9815 Hij ging zo ver, zodat hij kwam

Tot een kamer, daar hij vernam

Dat gesloten waren de deuren

Hij deed er de hand aan ter uren,

En hij hoorde gauw

9820 Een stem zingen zo lief.

Toen Lancelot dat had gehoord

Hij trok hem gelijk beter voort

En peinsde wel van dezen,

Dat dit de Heilige Gaal mag wezen,

9825 En zei wenend zeer:

“Ay Jezus Christus, Vader Heer,

Of ik nooit te enige plaats

Dat u goed was deed,

Nee doe me die onwaarde niet,

9830 Heer, gij toont me iets

Van dien dat ik zoek immer toe.”

Hij zag zo’n grote helderheid toen

In die kamer of was daar

De zon, en het huis werd zo helder

9835 Alsof de zaal hier en daar

Vol kaarsen gestoken waar;

En hij vergat alle dingen

En wilde alzo varen

Binnen in die kamer gaan.

9840 En een stem zei alzo gelijk:

“Lancelot, vliedt, en trek niet inwaarts.”

En hij trok naar achter met een vaart.

En zag op een zilveren tafel staan

Dat heilige vat, al zonder waan,

9845 Met een rood fluweel bedekt,

Erg waardig uitgerust.

Daar engelen omtrent waren,

Elk diende van hen.

Sommigen stonden daar met de zijnen

9850 Wierook vat zilveren,

Sommige met kruisen daarnaar,

Sommige met ornamenten van altaar.

En hij zag, dat voor dat vat

Een man in papen gelijkenis zat;

9855 En Lancelot dacht daarna dats,

Dat hij in het sacrament van de mis was;

En hij dacht dat die goede man

Heffen zou corpus domini, dat hij dan

Boven zijn handen zag hen drieën,

9860 Nadat hij het best kon zien;

En hij dacht dat openbaar

Die twee hielden de derde daar

Binnen de papen handen alzo,

En hieven hem hoog op toen,

9865 Diergelijk, of ze hem wilde tonen

Het volk wilde voor zijn ogen;

En hij dacht te die uren,

Dat die man met die figuren

Zo geladen was in zijn handen,

9870 Zodat hij hem zou laten vallen gelijk,

Zodat Lancelot er op toelopen wou

Omdat hij hem helpen zou.

Hij kwam ter deur en legde tezamen

Zijn handen en zei: “Vader

9875 Van hemelrijk, als gij het gebiedt,

Keer me tot pijnigen niet

Of ik ga helpen de goede man.

Die het nodig heeft.” Hij ging derwaarts dan.

En toen hij der tafel kwam bij

9880 Om daar te gaan zo besefte hij

Een wind zweefde die kwam gereed

En sloeg hem in het aanzicht zo heet,

Of het vuur was; en hij dacht dat,

Dat hij helemaal verbrand was;

9885 En hij had voortaan

Geen macht om te gaan;

Want hij had alle macht verloren

Van de ogen en van de oren,

En hij had geen leden

9890 Daar hij zich mocht behelpen mede.

Hij besefte, dat hem vele handen

Uit de kamer droegen gelijk.

En de volgende dag daarnaar

Werd Lancelot gevonden liggende daar.

9895 De lieden dachten groot wonder dat,

Want ze dachten dat hij dood was;

En hij lag 14 dagen alzo

Zonder eten en drinken immer toe;

Zodat hem gebeurde daar hij lag,

9900 Recht op de vijftiende dag

Omtrent middag, dat hij zijn ogen opende.

En hij dreef grote droefheden,

En hij zei: “Heer van hemelrijk,

Waarom wekt u me zo haastig?

9905 Omdat ik was beter op mijn gemak

Dan ik zal zijn bij enige zaak.

Ay Jezus Christus, Heilige Geest openbaar,

En die alzo gelukkig ware,

Dat hij wist die wonderlijkheden

9910 Van uw groter verholenheden.

Ik had het meer gezien, zonder waan,

Had ik mijn zonden niet gedaan.”

Lancelot had toen verwondering dat,

Dat hij daar zo gevonden was.

9915 En ze vertelden hem daarnaar,

Dat hij lag 14 dagen daar

Dat hij niet spreken mocht een woord.

Toen peinsde Lancelot voort

Hoe hij had gediend de vijand

9920 14 jaar, en peinsde gelijk,

Dat hem Onze Heer daarbij deed

De macht verliezen in zijn leden

14 dagen. En daarnaar

Zag hij daar liggen dat habijt

925 Die hij had gedragen een half jaar,

Dat hem was in het hart wel zwaar;

Omdat hij dacht dat hij

Zijn belofte gebroken had daarbij.

Toen vroeg hij waar hij waar.

9930 Men zei hem: te Corbonijc, daarnaar.

Men bracht hem nieuwe klederen, die hij

Niet aan wilde doen daarbij,

Hij wilde zijn habijt doen aan.

Die daar waren zeiden hem dan:

9935”Ge denkt daarover niet nu, heer,

68 Omdat ge i[..] bent nimmermeer.”

Lancelot deed het habijt aan daar,

En de nieuwe klederen daarnaar;

En ze worden gewaar dat,

9940 Toen hij was gekleed, dat het Lancelot was.

Toen deden hem de minste en grootste

Al tezamen daar grote feesten.

Een ridder ging tot Pelles gelijk,

Te koning, en liet het hem verstaan;

9945 En die koning was blijde zeer

En ontving hem met grote eer.

En de koning zei hem al bloot,

Dat zijn schone dochter was dood,

Daar Galaat aan gewonnen was.

9950 Lancelot was erg droevig dat.

Op de vijfde dag waren ze gezeten

Tot een tafel en om te eten;

En de tafel van de Heilige Graal

Van alle goeden spijzen wel

9955 Vervuld waren, en ze aten;

En alle die ten tafel zaten

Zagen dat al die deuren toen

Van het paleis sloten toe,

Dat er niemand aan deed een hand.

9960 En daar kwam een ridder gelijk,

Gewapend, op een groot paard,

En hij riep ter poort inwaarts,

Lange en zeer: “Open, open.”

Zodat hij zo lang riep toen,

9965 Dat zelf opstond de koning,

En hij ter venster ging

En zei tot de ridder: “Heer,

Ge mag niet hier in nu meer,

En zo mag niemand nu ter tijd,

9970 Alzo hoog opgezeten als gij bent,

Alzo lang als hier binnen is

De Heilige Graal, dus bent gewis.”

En de ridder hij scheidde er vandaan.

Toen sprak hem de koning aan:

9975 “Heer ridder, en wie ben jij?”

“Ik heet Hestor,” zei toen hij,

“En ben Lancelots broeder van Lac.”

Toen dat de koning hoorde hij sprak:

“Ik ben om u droever dit,

9980 Omdat Lancelot hierin nu is.”

Toen zei Hestor gelijk:

“Ay God, heer, nu verdubbelt mijn schande:

Nu durf ik te komen nimmermeer

Voor mijn broeder, mijn heer

9985 Nadien dat ik faalde van dien,

Dat de fraaie ridders hebben gezien.

Die goede man zei me waarheid,

Die tot mijnheer Walewein dat zei,

En tot mij, zodat ik hier wel bekom,

9990 De betekenis van onze droom.”

En hij reed weg te die tijden

Alles dat hij mocht rijden.

Die van het kasteel riepen na dien

Alle, zoals ze dat hadden voorzien,

9995 En vervloekten alle zeer dat,

Dat hij ooit geboren was.

En hij voer in het bos gelijk,

Daar hij het aller diepste vond.

Koning Pelles zei daarnaar

10000 Lancelot van Hestor het bericht,

En hij was daarvan zo te ongemak,

Zodat hij niet mocht die zaak

Zo bedekken, die hem waren nabij

En worden gewaar van hem, dat hij

10005 Weende zo, dat in zijn aanzicht

De tranen vielen wel dicht.

En het berouwde gelijk de koning,

Dat hij had gezegd dat ding.

Na het eten sprak Lancelot de koning aan,

10010 Dat hij weg wil varen dan

En maken toen zijn vaart

Tot het rijk van Logres waart,

Daar hij binnen lang niet was.

Toen bad hem zeer de koning dat,

10015 Dat hij hem vergaf dat woord,

Die hij daar van hem heeft gehoord

Van zijn broeder. En Lancelot

Vergaf hem dat, klein en groot.

De koning gaf hem een groot paard daar.

10020 Lancelot dankte hem zeer daarnaar;

En toen nam Lancelot verlof gelijk

En reed weg, zonder waan,

Alles dat hij mocht, grote dagvaarten,

Te lande waart dat hij begeerde,

10025 En reed zo ver, zoals ik het vernam,

Zodat hij te Arthurs hof kwam.

Daar hij erg goed werd ontvangen.

En daar hem grote eer werd gedaan.

En hij vertelde daar ook te die uren

10030 Een deel van zijn avonturen.

Nu laat ik vallen hiervan het woord

En spreek van Galaat voort.

XV.

Hoe Galaat den coninc Mordran vertroeste ende die tomme brac, ende Perchale ende Bohorde vant, ende hoe si dat grael vonden.

Daventure seget hier ter steden:

Alse Galaat was gesceden

10035Van Lancelote, dat hi daer nare

Reet menegen dach harentare

Daerne leitde die aventure,

Soe dat hi quam tere ure

In die abdie daer Mordram in was,

10040Die coninc, daermen hier vore aflas.

Ende alsi verstont die niemare,

Dattie coninc Mordran ontbeit daer nare

Tote dattie goede riddere soude

Daer comen, hi pensde also houde,

10045Dat hi tot hem soude gaen.

Des ander dages alsi op was gestaen

Ende messe gehort, hi ginc te hant

Daer hi den coninc Mordramme vant.

Ende alse die coninc, die daer lach,

10050Hem biden wille van God sach,

Die coninc, die lange daer te voren

Sine siene hadde verloren,

Ende sine macht van sinen leden,

Rechte hem op daer ter steden

10055Als hem Galaat naken began;

Ende hi sprac hem aldus an:

“Warechtech riddere, ende seriant

Ons heren, alst es wel becant,

Wies comste ic hier ter steden

10060Soe lange hebbe nu ontbeden,

Nem mi in dine arme sonder vorst

Ende late mi resten op dine borst,

Dat ic in dine arme bede

Van desen armen live scede.

10065Du best so suver ende maget

Boven al dat wapine draget,

Alse der lylien blome, daer bi

Magedom es betekent, bedi

Si wittere es dan andere blomen,

10070Ende meer dogeden daer af comen.”

Ende alse Galaat dat horde

Hi ginc sitten metten worde

Ten bedde daer lach die coninc,

Dien hi binnen sinen armen bevinc,

10075Ende hiltene vor hem, om dat dan

69 Hem resten soude die goede man.

Ende als Mordran die coninc sach

Dat hi in Galaats arme lach,

Hi seide: “Ic ben te minen wille sere.

10080Nu biddic Gode onsen here

Dat hi u geselscap doe.”

Die ziele sciet vanden lichame soe.

Alse die liede dat hadden verstaen

Si quamen daertoe alsoe saen,

10085Ende vanden genesen sine wonden,

Die hi gedragen hadde lange stonden,

Dat hen groet wonder dochte wesen.

Ende si grovene na desen.

Ende Galaat voer wech ende quam

10090Int vresselike foreest, ende vernam

Die fonteine, die te wallen plach,

Daermen hier vore af lesen mach.

Ende als hire in stac sine hant

Verginc die hitten altehant,

10095Ende was nember heet vortmere;

Dat was bedie, dat in dien here

Noit ne was teneger uren

Enege hitten van luxuren.

Ende menne heitse vortane niet

10100Lanceloets fonteine, mar si hiet

Galaats fonteine vord ane.

Ende hi sciet doe van dane

Ende quam in ene abdie int lant

Van Logers, daer hi doe vant

10105Die tombe, die bernde so sere,

Daer Lanceloet hadde gesijn ere.

Ende alse Galaat daer binnen quam.

Ende hi dat hol daer vernam,

Ende die tomme, die bernede soe,

10110Hi bat daer enen broder doe,

Dat hi hem seide wat dat ware?

Die broder seide hem daer nare:

“Hets ene wonderlike aventure,

Die nembermer te gere ure

10115Geen man te hoefde bringen sal,

Sonder die in ridderscap sal liden al

Die ridders vander tafelronde.”

Galaat seide te dire stonde:

“Ic bidde u op grote minne,

10120Dat gi mi wilt leiden daer inne,

Dat ic moge comen daer toe.”

Entie broder leide hem daer doe.

Alser Galaat toe comen soude

Vier ende vlamme verginc also houde

10125Vander tommen, dat si nemmere

En bernede alsi dede ere.

Ende hi hief op di tomme te hant,

Daer hi enen doden lichame vant.

Ende alse die hitten was vergaen

10130Hordi ene stemme secgen saen:

“Galaat, gi sijt sculdech sere

Gode te dankene, onsen here,

Die u sulke gratie heft gegeven,

Dat gi om u goede leven

10135Zielen moget trecken uter hellen,

Daer si jamberlike in quellen,

Ende senden daer ute in hemelrike,

Daer te blivene ewelike;

Bedie ic ben Symon, die was

10140Van uwen geslechte, sijt seker das,

Daermen hier te voren af las.

Ende oec hebbic, wet wel das.

In dese hitten gesijn vorwaer

Driehondert ende .liiij. jaer,

10145Om tongeldene ene sonde,

Die ic dede terre stonde

Ane Joseppe, diemen wilen hiet

Van Aromathien. En waerdi niet,

Ic ware verdoemt ewelike.

10150Maer die here van hemelrike

Hevet mi versien bi sire genadechede;

Ende om die grote oetmodechede,

Die in u es, so heeft hi mi nu,

Allene om die comste van u,

10155Verloest ut mire groter noet,

Ende geset in bliscepen groet.

Den genen, daer dit gedaen was,

Hadden herde groot wonder das;

Want daer, noch elre onder liede,

10160Noit so groet wonder gesciede.

Hi dede den lichame daer naer

Delven anden meesten outaer,

Alsmen sculdech te doene was.

Si waren blide alle das,

10165Ende festeerdene doe herde sere,

Ende daden hem grote ere,

Ende si vrachden hem wie hi ware?

Ende hi seide hen daer af dware.

Des ander dages nam hi orlof

10170Na messe ende ruemde thof.

Ende hi reet nu hier nu daer

In dire maniren wel vijf jaer,

Eer hi quam, daer ic eer sprac of,

In des gemangirts conincs hof.

0175Perchevael hilt hem oec tier ure

Geselscap al die vif jaer dure.

Si brachten die aventuren, die waren

Binnen Logers, in vif jaren,

Te hoefde, so datter na die saken

10180Lettel te bringene achter gebraken;

Ende sine worden noit te genen stonden,

Hoe vele liede dat si vonden

Jegen hen, in en gere maniren

Datmense mochte iet scoffiren.

10185Op enen dach quamen si gereden

Uten foreeste tere steden,

Ende gemoetten Bohorde daernaer,

Die allene quam gereden daer.

Si waren blide onder hen drien,

10190Alse elc anderen hadde gesien.

Si groettene beide na desen

Ende vrachden hem om sijn wesen.

Ende hi seide henlieden, twaren,

Hine lach op bedde in vif jaren

10195Nie vierwerf, no in huse toe

Daer liede in wonende waren doe.

Dus waren dese drie gesellen

Vergadert, daer wi ave tellen,

Die versceden hadden gewesen;

10200Ende reden te gadere na desen,

Soe dat si ten castele quamen

Van Corbenijc. Alsi dat vernamen,

Die gene dire waren binnen,

Si ontfingense met minnen;

10205Ende boven hen allen die coninc,

Die wel wiste, dat bi deser dinc

Breken souden die aventuren

Die in dien cateel waren tier uren,

Die daer lange hadden gestaen.

10210Ende die niemare quam ut saen,

Al dat hof dore, vanden drien;

Ende si quamense alle besien.

Ende die coninc Pelles weende soe

Op Galaate sinen neve doe:

10215Soe daden alle dandere mede

Die daer waren in die stede,

Dine sere hadden gemint

Ende gesien als hi was een kint.

Tirst dat si ontwapent waren

10220Quam te henlieden sonder sparen

Elyser des conincs Pelles soene,

Ende hi brachte vor die goene

Dat gebroken swaerd, daer gi

Hier vore af horet lesen mi,

10225Daer Joseph mede was gewont

70 In sine bene tere stont.

Als hijt getrect hadde uten scoe

Ende hi hem vertelt hadde doe

Dat swaerd wilen te broken was,

10230Behort quam ende provede das

Ant swaerd oft hi daertoe dochte

Dat hijt te gadere bringen mochte;

Mare en mochte niet gescien.

Ende Perchevael provede mettien,

10235Dient ontfacht te done alsoe;

Ende hi seide te Galate doe:

“Van deser aventuren hebwi

Gefalgirt, here, nu moetti

Proven wat gire moget doen an;

10240Ende falgeerdi daer af, ic wane dan

Dats geen man cracht ne heeft

Te hoefde te bringen, die nu leeft.”

Doe nam Galaat die sticken in die hant

Ende vergadertse daer te hant

10245So wel, dat geen man van dien

Ware worden geware, diet gesien

Hadde, dattet min no mere

Igeren gebroken was ere.

Tirst dat van dien sconen beginne

10250Die gesellen worden in inne,

Si seiden: “Wi selen sekerlike

Dandere aventuren lichtelike

Te hoefde bringen wel nadien

Dat wi van dese hebben gesien.”

10255Alse die van binnen die aventure

Vanden sweerde sagen aldure

Te hoefde bracht, si waren das

Utermaten blide dat also was,

Ende gaven Bohorde tswaerd daernare,

10260Ende seiden dat wel besteet ware

Ane Bohorde, omdat hi dan

Wert riddere was ende goet man.

Te vespertide begonde daer

Dat weder donkeren, dat was claer,

10265Ende sere verwandelen daertoe.

Daer hief een groet wind doe,

Die in dat palais sloech gereet;

Ende het ward daer binnen so heet,

Dattie liede waenden verbernen wel;

10270Ende daer selc in onmacht vel

Vander hitten die si hadden daer.

Ende si horden ene stemme daernaer,

Die hen dese word oppenbarde,

Dat si souden gaen harre varde

10275Die gene die niet sculdech waren

Te sittene, al sonder sparen,

Ter taflen Jhesus Kerst ons heren,

Daer hi die sine wilde eren;

“Bedie hi sal bi sire goeden

10280Die vraie ridders saen voeden,

Die hi waerd heeft talre wise,

Met sire hemelscher spise.”

Alsi gehort hadden die tale

Si ruemden alle die zale,

10285Sonder Pelles die coninc,

Die goetman was in alre dinc,

Ende daertoe Elysar sijn soene,

Ende ene joncfrouwe (diegone

Was conincs Pelles nichte, ende si

10290Was dbese wijf die was daerbi).

Dese bleven daer onder hen drien,

Om dat si wilden besien

Wat daer soude gescien. Daernaer

Sagen si comen negen ridders daer,

10295Al gewapent, die doe af daden

Hare wapine al met staden;

Ende alsi dat hadden gedaen

Si negen Galaat alle saen,

Ende si seiden tot hem doe: “Here,

10300Wi hebben ons gehaest so sere

Om dat wi wilden met u

Ter hoger taflen eten nu.”

Ende Galaat antwerde: “Gi sijt

Harde wel comen nu ter tijt,

10305Bedie hets oec lanc leden

Dat wi quamen hier ter steden.”

Ende si saten alle neder daer,

Ende Galaat vrachde hen daernaer

Van wat lande si waren doe?

10310Die ene drie waren daertoe

Uten lande van Gaule, twaren:

Dandere seiden doe sonder sparen:

Van yrlant; entie andere drie

Van Denemerken; dat seiden sie.

10315Binnen dien dat si van desen saken

Onderlinge hier af spraken

Hebben si .iiij. joncfrouwen vernomen

Daer ute ere cameren comen

Met enen bedde, daer op lach een man,

10320Die tongereke sceen wesen dan,

Ende hadde op sijn hoeft ene crone

Van goude, rike ende scone.

Si setten in die zale neder

Dat bedde ende kerden weder

10325Doe hief sijn hoeft op di edelman

Ende sprac aldus Galaate an:

“Wel moetti comen sijn, here.

Ic hebbe u begerd wel sere

Te siene, ende ic hebbe nu

10330Lange hier ontbeit na u

In selken pinen ende in rouwen

Alse gi hier ane mi moget scouwen.

Nu es die tijt comen, hopic sere,

Dat biden wille van onsen here

10335Mine pine nu lichten sal

Ende vander werelt sceden al.”

Binnen desen hebben si gehort

Ene stemme secgen dit wort:

“Die niet en hebben vor desen

10340Gesellen vander questen gewesen

Gaen harre varde wech, bedi

En es geen recht dat si

Hier binnen bliven.” Ende om di dinc

Ginc wech Pelles die coninc,

10345Ende Elysar entie maget mede.

Ende alsi geruemt hadden di stede

Alle die, sonder di hadden gewesen

Ter questen, hen dochte na desen,

Dat vanden hemele quam een man,

10350Die biscops abijt hadde an,

Ende in die hant een sceptre droech,

Ent opt hoeft .i. mitere dire gnoech.

Ende .iiij. ingle brachten dien man

Op enen setel gedragen dan,

10355Ende daden dien setel staen

Optie tafle, sonder waen,

Daer dat heilege grael op stont doe.

Die gene die daer was bracht alsoe

Hadde staende in sijn vorhoeft

10360Letteren, die seiden, des geloeft:

“Dits Joseph, die dierste biscop was

Vanden kerstenen, die te Serras

Biscop wiede onse here

Int geestelijc palais wilen ere.”

10365Die ridders die hadden gesien

Die letteren, hen wonderde van dien;

Want Josep, daer di letteren af al bloet

Spraken, was .ccc. jaer doet.

Doe seidi tot hen: “En laet u

10370Niet wonderen, Gods seriante, nu,

Al sidi mi heden desen dach

Bedie dire gelike dat ic plach

Te diennen den heilegen grale

Alsic ertsch man was, also wale

10375Plegic noch te diennen hem

71 Dor al dat ic gesteleec ben.”

Ende hi dede sine bedinge daer toe.

Daerna horden si di doren ontoen doe

Vander cameren, ende daer nare

10380Soe worden si daer geware,

Dattie ingle, die daer te voren

Joseph brachten, als gi mocht horen,

Die twe brachten gedragen daer

Stallichte al bernende claer,

10385Ende die derde ene roede dwale,

Van samite gewracht wale:

Die vierde eene glavie doe,

Die ember bloetde sere toe,

Dat vander glavien wech ende weder

10390Dropelen bloets vilen neder,

Die de gene in ene bosse ontfinc,

Die daer metter glavien ginc.

Die twe setten di kerssen daernaer

Op ene selverine tafle daer,

10395Entie derde leide die dwale

Optie tafle neven den grale,

Ende die vierde hilt di glavie doe

Neffens den vate embertoe,

Dat bloet doe in sinen loep

10400Nederward daer in doe droep.

Ende alsi dat hadden gedaen

Josep stont op alsoe saen,

Ende trac die glavie ter stont

Vanden vate datter onder stont,

10405Ende decte dat vat metter dwale,

Die daer bi lach, harde wale.

Joseph maecte gelike also houde

Oft hi te sacramente gaen soude

Vander messe. Ende als hi daer

10410En lettel hadde gelet daernaer

Nam hi ene hostie nadat

Met sinen handen int heilege vat,

In gelike van brode; ende als hi

Dat op hief doen sagen si

10415Vanden hemele comen tier ure

Nederward ene figure

In kins gelike, die hadde doe

Dat ansichte roet, ende alsoe

Ontsteken in dire gebare

10420Als oft een ontsteken vier ware;

Ende sloech in dat broet dare,

Daer si toesagen al oppenbare

Dattet hadde die vorme dan

Van enen geesteliken man.

10425Ende alse Joseph lange hadde alsoe

Gehouden hi leitdet neder doe

In dat heilege vat alsoe saen.

Alse Josep dit al hadde gedaen

Ende datten pape te done ginc an

10430Van datter messen behort dan,

Hi ginc tot Galaate tier stont.

Ende custene ane sinen mont,

Ende hi hiet hem, dat hi alsoe

Custe alle sine brodere toe.

10435Ende Galaat deet alsoe saen.

Joseph seide alst was gedaen:

“Seriante ons [heren], die hebt u

Gepijnt ende gemoit tot nu

Om die wondere hier besien,

10440Die ten heilegen vate gescien,

Sittet teser taflen saen,

Daer gi selt die hogeste spise ontfaen

Entie beste, daer oit af aten

Enige ridders waer si saten,

10445Van uwes sceppers handen. Hierbi

Mogedi wel secgen dat gi

Hebt gepijnt omden hogesten loen

Daer oit ombe onder den troen

Enich riddere pine dede,

10450Oft enich ander man mede.”

Als Joseph hadde geseit di wort,

Daerna verloren sine vort,

Sine mochten niet geweten waer.

Si saten ter taflen daer

10455Ende si weenden soe sere, dat

Hare ansichten worden nat.

Ende daerna hebben si vernomen

Uten heilegen vate comen

Enen man, die bloetde, bede

10460An di hande ende an di vote mede,

Ende andien lichame alsoe;

Die seide tot dien lieden doe:

“Gi, die mi getrouwe sijt,

Ende goede seriante nu ter tijt,

10465Die na dit eertsce leven

Vort int geestelike sijt verheven,

Gi hebt mi soe lange gesocht nu,

Dat ic ne wille mi vort jegen u

Niet langer decken: ende bedien

10470Moetti mi nu een deel besien

Ende van minen saken weten.

Gi sijt nu ter taflen geseten

Daer noit riddere ne at

Sider datter Joseph toe sat

10475Van Aritmathien, die riddere fijn;

Maer die riddere die hier binnen sijn

Hebben hier af binnen desen,

Alse gi sijt, gevoet gewesen.

Nu comt vort ende ontfaet van mi

10480Dat hoge gerechte, dat gi

Begert hebt soe langen tijt,

Daer gi so vele om gepijnt sijt.”

Nu nam hi selve dat heilege vat

Ende quam tote Galaate nadat,

10485Ende Galaat knielde daer naer

Ende ontfinc sinen behoudere daer;

Ende sine gesellen gemeinlike

Daden alle dies gelike.

Ende alsi alle hadden ontfaen

10490Dat hoge gerechte, sonder waen,

Ende die gene, van wies handen

Sijt ontfingen seide te handen

Tote Galaate dese tale:

“Sone, also suver ende also wale

10495Gepurgiert alse wel in desen

Enech ertsche man mach wesen,

Wetstu wat ic hier houde vor di?”

“Nenic, here, gine secget mi,”

Antwerde Galaat, die seriant.

10500”Ic houde hier in mine hant

Die scotele daer God ute at,

Daer hi met sinen jongeren sat.

Nu hefstu gesien dattu

Sere begeres te siene vor nu;

10505Maer dune heves niet, sekerlike,

Gesien alse oppenbaerlike

Alstuet noch hier na sals sien.

Ende wetstu waer dat sal gescien?

Het sal in die stat van Serras wesen,

10510Int geestelike palais, bi desen.

Derward moestu henen sceden

Ende dat heilege vat geleden,

Dat noch tavont rumen sal

Dat conincrike van Logres al.

10515Ic wille dattu die vard bestaes,

Ende dattu ter riviren gaes:

Du sals tscip daer vinden gemeert;

Daer du wilen in vondes tswert

Metten vremden ringen, ende du

10520Sout Perchevale leiden met u nu,

Ende Bohorde mede; ende bedi

Dat ic niet ne wille dat gi

Wech vard al sonder genesen

Den gemangierden coninc, bi desen

10525Willic dat gi vanden bloede ontfaet,

72 Dat vander glavien nedergaet,

Ende gine daer met bestrijct: hi sal

Van sire mesquame genesen al.”

Ende Galaat seide: “Live here, twi

10530Ne gedogede di niet dat si

Allegadere daer mede gaen?”

Ende hi antwerde hem saen:

“Ic wille dat gi in die gelike sijt

Van minen apostelen nu ter tijt;

10535Bedie gelijc dat si saten

Met mi ter taflen ende aten

En witten dondersdage, soe suldi

Sitten ende eten oec met mi

Ter taflen vanden heilegen grale,

10540Ende gi .xij. oec bi getale,

Die te deser questen behoren,

Gelijc dat waren hier te voren

Twaelf apostelen; ende ic ben

Die dertienste met u, alsic was met hen

10545Boven al; ende ic moet wesen

Met rechte u meester in desen,

Derre gelike dat ic dede sceden

Mine apostele, ende in vele steden

Dede predecken, enter meneger ure,

10550Minen name al di werelt dure,

Dire gelike suldi harentare

Gesprait werden verre ende nare,

Op ende neder, weder ende vort,

In menech lant, in menege port.”

10555Ende hi gebindietse doe,

Ende si verloerne daer alsoe,

Datsi daer ne wisten niet

Waer hi voer, alsi van hen sciet,

Sonder dat hi maecte sine vart,

10560Alse hen dochte, te hemele ward.

Galaat ginc ter taflen te hant

Daer hi die glavie op vant,

Ende nam vanden blode daer ter stede,

Ende bestreker daer doe mede

10565Des conincs been daer hi was gewont;

Ende hi genas daer ter stont,

Ende lovede doe onsen here

Vrindelike ende oec sere,

Dat hi hadde sine gesonde.

10570Ende hi levede daerna lange stonde,

Maer dat ne was ter werelt niet;

Want hi altehant die werelt liet,

Ende ginc in witten religione:

Ende ward van soe heilegen done,

10575Dat God dor hem menege miracle dede,

Dies ic swige hier ter stede;

Maer ic sal u hier vord tellen

Wat doen selen dese gesellen.

XV.

Hoe Galaat koning Mordran vertrooste en de tombe brak en Percheval en Bohort vond en hoe ze de graal vonden.

Het avontuur zegt hier ter plaatse:

Toen Galaat was gescheiden

10035 Van Lancelot, dat hij daarnaar

Reed menige dagen hier en daar

Daarna leidde hem het avontuur,

Zodat hij kwam tere ure

In die abdij daar Mordran in was,

10040 De koning, daar men hiervoor van las.

En toen hij verstond het nieuws,

Dat koning Mordran wachtte daarnaar

Totdat de goede ridder zou

Daar komen, hij peinsde alzo te houden,

10045 Dat hij tot hem zou gaan.

De volgende dag toen hij op was gestaan

En mis gehoord, hij ging gelijk

Daar hij koning Mordran vond.

En toen de koning, die daar lag,

10050 Hem bij de wil van God zag,

De koning, die lang daar te voren

Zijn zien had verloren,

En zijn macht van zijn leden,

Richtte zich op daar ter plaatse

10055 Toen Galaat hem te naderen begon;

En hij sprak hem aldus aan:

“Waarachtige ridder, en bediende

Onze Heer, zoals het is u wel bekend,

Wiens komst ik hier ter plaatse

10060 Zo lang heb nu gewacht,

Neem me in uw armen zonder vrees

En laat me rusten op uw borst,

Dat ik in uw arme beide

Van dit arm leven scheidt.

10065 U bent zo zuiver en maagd

Boven alles dat wapens draagt,

Zoals de lelie bloem, daarbij

Maagdom is betekent, omdat

Ze witter is dan andere bloemen,

10070 En meer deugden daarvan komen.”

En toen Galaat dat hoorde

Hij ging zitten met de woorden

Tot het bed daar lag de koning,

Die hij binnen zijn armen ontving,

10075 En hield hem voor hem, omdat dan

69 Zich rusten zou die goede man.

En toen Mordran de koning zag

Dat hij in Galaats armen lag,

Hij zei: “Ik ben tot mijn wil zeer.

10080 Nu bid ik God Onze Heer

Dat hij u gezelschap doet.”

De ziel scheidde van het lichaam zo.

Toen de lieden dat hadden verstaan

Ze kwamen daartoe alzo gelijk,

10085 En van het genezen van zijn wonden,

Die hij gedragen had lange stonden,

Dat hen groot wonder dacht te wezen.

En ze begroeven hem na dezen.

En Galaat voer weg en kwam

10090 In het vreselijke bos, en vernam

Die fontein, die te wellen plag,

Daar men hiervoor van lezen mag.

En toen hij er in stak zijn hand

Verging de hitte gelijk,

10095 En was nimmer heet voort meer;

Dat was bij die, omdat in die heer

Nooit was te enige uren

Enige hitte van wulpsheid.

En men noemde het vooraan niet

10100 Lancelots fontein, maar ze heet

Galaats fontein voortaan.

En hij scheidde toen vandaan

En kwam in een abdij in het land

Van Londen, daar hij toen vond

10105 De tombe, die brandde zo zeer,

Daar Lancelot had geweest eerder.

En toen Galaat daar binnen kwam.

En hij dat hol daar vernam,

En de tombe, die brandde zo,

10110 Hij bad daar een broeder toe,

Dat hij hem zei wat dat waar?

De broeder zei het hem daarnaar:

“Het is een wonderlijke avontuur,

Die nimmermeer te geen uur

10115 Geen man ten hoofde brengen zal,

Uitgezonderd die in ridderschap zal leiden alle

Ridders van de tafelronde.”

Galaat zei te die stonde:

“Ik bid u op grote minne,

10120 Dat ge me wil leiden daarin,

Dat ik mag komen daartoe.”

En de broeder leidde hem daartoe.

Toen Galaat er toe komen zou

Vuur en vlammen vergingen alzo gauw

10125 Van de tombe, zodat ze nimmer

Brandde zoals ze deed eerder.

En hij hief op de tombe gelijk,

Daar hij een dood lichaam vond.

En toen de hitte was vergaan

10130 Hoorde hij een stem zeggen gelijk:

“Galaat, ge bent schuldig zeer

God te danken, Onze Heer,

Die u zulke gratie heeft gegeven,

Dat ge om u goede leven

10135 Zielen mag trekken uit de hellen,

Daar ze jammerlijk in kwellen,

En zenden daaruit in hemelrijk,

Daar te blijven eeuwig;

Omdat ik ben Simon, die was

10140 Van uw geslacht, zij het zeker dat,

Daar men hier tevoren van las.

En ook heb ik, weet wel dat

In deze hitte geweest voorwaar

Driehonderd en 54 jaar,

10145 Om te vergelden een zonde,

Die ik deed te die stonde

Aan Joseph, die men weleer heet

Van Arimathea. En was ge er niet,

Ik was verdoemd eeuwig.

10150 Maar de heer van hemelrijk

Heeft me voorzien van zijn genadigheid;

En om die grote ootmoedigheden,

Die in u is, zo heeft hij me nu,

Alleen om de komst van u,

10155 Verlost uit mijn grote nood,

En gezet in blijdschap groot.

Diegenen, daar dit gedaan was,

Hadden erg grote verwondering dat;

Want daar, nog elders onder lieden,

10160 Nooit zo’n groot wonder geschiedde.

Hij liet het lichaam daarnaar

Delven aan het grootste altaar,

Zoals men schuldig te doen was.

Ze waren blijde alle dat,

10165 En bedankten hem toen erg zeer,

En deden hem grote eer,

En ze vroegen hem wie hij was?

En hij zei hen daarvan het ware.

De volgende dag nam hij verlof

10170 Na mis en ruimde het hof.

En hij reed nu hier en nu daar

In die manieren wel vijf jaar,

Eer hij kwam, daar ik eerder sprak of,

In de gemankeerde konings hof.

0175 Percheval hield hem ook te die uren

Gezelschap al die vijf jaar door.

Ze brachten de avonturen, die waren

Binnen Londen, in vijf jaren,

Ten hoofde, zodat er na die zaken

10180 Weinig te brengen later ontbraken;

En ze werden nooit te gene stonden,

Hoeveel lieden dat ze vonden

Tegen hen, in geen manieren

Dat men ze mocht iets schofferen.

10185 Op een dag kwamen ze gereden

Uit het bos te ene plaats,

En ontmoetten Bohort daarnaar,

Die alleen kwam gereden daar.

Ze waren blijde onder hen drieën,

10190 Toen elk de andere had gezien.

Ze begroette hen beide na deze

En vroegen hem om zijn wezen.

En hij zei hen lieden, te waren,

Hij lag op bed in vijf jaren

10195 Niet viermaal, nog in huis toe

Daar lieden in wonend waren toen.

Dus waren deze drie gezellen

Verzameld, daar we van vertellen,

Die gescheiden waren geweest;

10200 En reden tezamen na deze,

Zodat ze tot een kasteel kwamen

Van Corbenic. Toen ze dat vernamen,

Diegene die er waren binnen,

Ze ontvingen ze met minnen;

10205 En boven hen allen de koning,

Die wel wist, dat bij dit ding

Breken zouden de avonturen

Die in dat kasteel waren te die uren,

Die daar lang hadden gestaan.

10210 En het nieuws kwam uit gelijk,

Al dat hof door, van de drie;

En ze kwamen ze alle bezien.

En koning Pelles weende zo

Op Galaat zijn neef toe:

10215 Zo deden alle de andere mede

Die daar waren in die plaats,

Die hem zeer hadden bemind

En gezien toen hij was een kind.

Ten eerste dat ze ontwapend waren

10220 Kwam tot hen lieden zonder sparen

Elisier, konings Pelles zoon,

En hij bracht voor diegene

Dat gebroken zwaard, daar gij

Hiervoor van hoorde lezen mij,

10225 Daar Joseph mee was gewond

70 In zijn been te ene stonde.

Toen hij uitgetrokken had de schede

En hij hem vertelt had toen

Dat zwaard weleer gebroken was,

10230 Bohort kwam en beproefde dat

Aan het zwaard of hij daartoe dacht

Dat hij het tezamen brengen mocht;

Maar het mocht niet geschieden.

En Percheval beproefde meteen,

10235 Die het ontvocht te doen alzo;

En hij zei tot Galaat toen:

“Van deze avonturen hebben wij

Gefaald, heer, nu moet gij

Beproeven wat ge er mag doen aan;

10240 En faal je daarvan, ik meen dan

Dat geen man kracht heeft

Ten hoofde te brengen, die nu leeft.”

Toen nam Galaat die stukken in de hand

En verzamelde ze daar gelijk

10245 Zo goed, dat geen man van die

Was geworden gewaar, die het gezien

Hadden, dat het min of meer

Ergens gebroken was eerder.

Ten eerste dat van dat schone begin

10250 De gezellen worden in,

Ze zeiden: “We zullen zekerlijk

De andere avonturen lichtelijk

Ten hoofde brengen wel nadien

Dat we van deze hebben gezien.”

10255 Toen die van binnen dat avontuur

Van het zwaard zagen aldoor

Ten hoofde bracht, ze waren dus

Uitermate blijde dat het alzo was,

En gaven Bohort het zwaard daarnaar,

10260 En zeiden dat het wel besteed ware

Aan Bohort, omdat hij dan

Waardig ridder was en goede man.

Te vespertijd begon daar

Dat weer te verdonkeren, dat was helder,

10265 En zeer te veranderen daartoe.

Daar hief een grote wind toe,

Die in dat paleis sloeg gereed;

En het werd daar binnen zo heet,

Zodat de lieden meenden te verbranden wel;

10270 En daar sommige in onmacht viel

Van de hitte die ze hadden daar.

En ze hoorden een stem daarnaar,

Die hen deze woorden openbaarden,

Dat ze zouden gaan hun vaart

10275 Diegene die niet schuldig waren

Te zitten, al zonder sparen,

Ter tafel van Jezus Christus Onze Heer,

Daar hij de zijne wilde eren;

“Omdat hij zal bij zijn goed

10280 Die fraaie ridders samen voeden,

Die hij waard heeft te alle wijze,

Met zijn hemelse spijze.”

Toen ze gehoord hadden die taal

Ze ruimden alle de zaal,

10285 Uitgezonderd Pelles de koning,

Die een goede man was in alle ding,

En daartoe Elisier zijn zoon,

En een jonkvrouw (diegene

Was konings Pelles nicht, en zij

10290 Was de beste vrouw die was daarbij).

Deze bleven daar onder hen drieën,

Omdat ze wilden bezien

Wat daar zou geschieden. Daarnaar

Zagen ze komen negen ridders daar,

10295 Geheel gewapend, die toen af deden

Hun wapens al met stade;

En toen ze dat hadden gedaan

Ze neigen tot Galaat alle gelijk,

En ze zeiden tot hem toen: “Heer,

10300 We hebben ons gehaast zo zeer

Omdat we wilden met u

Ter hoge tafel eten nu.”

En Galaat antwoordde: “Ge bent

Erg welkom nu ter tijd,

10305 Omdat het is ook lang geleden

Dat we kwamen hier ter plaatse.”

En ze zaten alle neder daar,

En Galaat vroeg hen daarnaar

Van welke landen ze waren toen?

10310 De ene drie waren daartoe

Uit het land van Gaule, te waren:

De andere zeiden toen zonder sparen:

Van Ierland; en de andere drie

Van Denemarken; dat zeiden zij.

10315 Binnendien dat ze van deze zaken

Onderling hiervan spraken

Hebben ze 4 jonkvrouwen vernomen

Daar uit een kamer komen

Met een bed, daarop lag een man,

10320 Die in een treurige toestand scheen te wezen dan,

En had op zijn hoofd een kroon

Van goud, rijk en schoon.

Ze zetten in de zaal neer

Dat bed en keerden weer

10325 Toen hief zijn hoofd op die edelman

En sprak aldus Galaat aan:

“Goed moet u gekomen zijn, heer.

Ik heb u begeerd wel zeer

Te zien, en ik heb nu

10330 Lang hier gewacht op u

In zulke pijnen en in rouwen

Zoals ge hier aan mij mag aanschouwen.

Nu is de tijd gekomen, hoop ik zeer,

Dat bij de wil van Onze Heer

10335 Mijn pijn nu verlichten zal

En van de wereld scheiden al.”

Binnen dezen hebben ze gehoord

Een stem zeggen dit woord:

“Die niet voor dezen

10340 Gezellen van de kwestie geweest

Gaan weg, omdat het

Is geen recht dat zij

Hier binnen blijven.” En om dit ding

Ging weg Pelles de koning,

10345 En Elisier en de maagd mede.

En toen ze geruimd hadden die plaats

Alle die, uitgezonderd die hadden gewezen

Ter verhaal, zij dachten na deze,

Dat van de hemel kwam een man,

10350 Die een bisschop habijt had aan,

En in de hand een scepter droeg,

En op het hoofd 1 mijter duur genoeg.

En 4 engelen brachten die man

Op een zetel gedragen dan,

10355 En lieten die zetel staan

Op de tafel, zonder waan,

Daar de Heilige Graal op stond toe.

Diegene die daar was gebracht alzo

Had staan in zijn voorhoofd

10360 Letters, die zeiden, dus gelooft:

“Dit is Joseph, die de eerste bisschop was

Van de christenen, die te Serras

Bisschop wijdde Onze Heer

In het geestelijk paleis weleer.”

10365 De ridders die hadden gezien

Die letters, hen verwonderde van die;

Want Joseph, daar de letters van al bloot

Spraken, was 300 jaar dood.

Toen ze hij tot hen: “En laat u

10370 Niet verwonderen, Gods bedienden, nu,

Al zie je me heden deze dag

Omdat diergelijke dat ik plag

Te dienen de Heilige Graal

Toen ik aardse man was, alzo wel

10375 Pleeg ik noch te dienen hem

71 Doordat ik geheel geestelijk ben.”

En hij deed zijn bidden daar toe.

Daarna hoorden ze de deuren openen toen

Van de kamer, en daarnaar

10380 Zo worden ze daar gewaar,

Dat de engelen, die daar tevoren

Joseph brachten, zoals ge mocht horen,

Die twee brachten gedragen daar

Grote kaarsen geheel brandende helder,

10385 En de derde een rode handdoek,

Van fluweel gewrocht goed:

De vierde een lans toe,

Die immer bloedde zeer toen,

Zodat van de lans heen en weer

10390 Druppels bloed vielen neer,

Die diegene in een bus ontving,

Die daar met de lans ging.

Die twee zetten de kaarsen daarnaar

Op een zilveren tafel daar,

10395 En de derde leidde de handdoek

Op de tafel naast de graal,

En de vierde hield de lans toen

Naast het vat immer toe,

Zodat het bloed toen in zijn loop

10400 Neerwaarts daarin toen droop.

En toen ze dat hadden gedaan

Joseph stond op alzo gelijk,

En trok die lans terstond

Van het vat dat er onder stond,

10405 En bedekte dat vat met de handdoek,

Die daarbij lag, erg goed.

Joseph maakte gelijk alzo te houden

Of hij te sacrament gaan zou

Van de mis. En toen hij daar

10410 Wat had gewacht daarnaar

Nam hij een hostie nadat

Met zijn handen in het heilige vat,

In gelijkenis van brood; en toen hij

Dat op hief toen zagen zij

10415 Van de hemel komen te die uur

Neerwaarts een figuur

In kinds gelijke, die had toen

Dat aanzicht rood, en alzo

Ontstoken in die gebaren

10420 Alsof het een ontstoken vuur was;

En sloeg in dat brood daar,

Daar ze toezagen al openbaar

Dat het had die vorm dan

Van een geestelijke man.

10425 En toen Joseph het lang had alzo

Gehouden hij legde het neer toen

In dat heilige vat alzo gelijk.

Toen Joseph dit geheel had gedaan

En dat de paap te doen ging aan

10430 Van dat er tot de mis behoort dan,

Hij ging tot Galaat te die stond.

En kuste hem aan zijn mond,

En hij zei hem, dat hij alzo

Kuste al zijn broeders toe.

10435 En Galaat deed alzo gelijk.

Joseph zei toen het was gedaan:

“Bedienden van Onze Heer, die hebt u

Gepijnigd en vermoeid tot nu

Om dat wonder hier te bezien,

10440 Die tot het heilige vat geschieden,

Zit tot deze tafel gelijk,

Daar ge zal de hoogste spijs ontvangen

En de beste, daar ooit van aten

Enige ridders waar ze zaten,

10445 Van uw scheppers handen. Hierbij

Mag ge wel zeggen dat gij

Hebt gepijnigd om het hoogste loon

Daar ooit om onder de troon

Enige ridder pijn deed,

10450 Of enige andere man mede.”

Toen Joseph had gezegd dit woord,

Daarna verloren ze hem voort,

Ze mochten niet weten waar.

Ze zaten ter tafel daar

10455 En ze weenden zo zeer, dat

Hun aanzichten worden nat.

En daarna hebben ze vernomen

Uit het heilige vat te komen

Een man, die bloedde, beide

10460 Aan de handen en aan de voeten mede,

En aan het lichaam alzo;

Die zei tot die lieden toen:

“Gij, die me getrouw bent,

En goede bedienden nu ter tijd,

10465 Die na dit aardse leven

Voort in het geestelijke bent verheven,

Gij hebt me zo lang gezocht nu,

Dat ik wil me voort tegen u

Niet langer bedekken: en bij die

10470 Moet u me nu een deel bezien

En van mijn zaken weten.

Gij bent nu ter tafel gezeten

Daar nooit een ridder at

Sinds dat Joseph er toe zat

10475 Van Arimathea, die ridder fijn;

Maar de ridders die hier binnen zijn

Hebben hiervan binnen dezen,

Zoals gij bent, gevoed geweest.

Nu komt voort en ontvang van mij

10480 Dat hoge gerecht, dat gij

Begeerd hebt zo lange tijd,

Daar ge zo veel om gepijnigd bent.”

Nu nam hij zelf dat heilige vat

En kwam tot Galaat nadat,

10485 En Galaat knielde daarnaar

En ontving zijn behoeder daar;

En zijn gezellen algemeen

Deden allen diergelijke.

En toen ze alle hadden ontvangen

10490 Dat hoge gerecht, zonder waan,

En diegene, van wiens handen

Zij het ontvingen zei gelijk

Tot Galaat deze taal:

“Zoon, alzo zuiver en alzo wel

10495 Gezuiverd als wel in dezen

Enig aardse man mag wezen,

Weet u wat ik hier hou voor u?”

“Neen ik, heer, ge zegt het mij,”

Antwoordde Galaat, die bediende

10500 “Ik hou hier in mijn hand

De schotel daar God uit at,

Daar hij met zijn jongeren zat.

Nu heeft u gezien dat u

Zeer begeerde te zien voor nu;

10505 Maar u heeft het niet, zekerlijk,

Gezien alzo openbaar

Zoals u het nog hierna zal zien.

En weet u waar dat zal geschieden?

Het zal in de stad van Serras wezen,

10510 In het geestelijke paleis, bij dezen.

Derwaarts moest u heen scheiden

En dat heilige vat leiden,

Dat nog vanavond ruimen zal

Dat koninkrijk van Londen al.

10515 Ik wil dat u die vaart bestaat,

En dat u ter rivier gaat:

U zal het schip daar vinden gemeerd;

Daar u weleer in vond het zwaard

Met de vreemde ringen, en u

10520 Zou Percheval leiden met u nu,

En Bohort mede; en bij die

Dat ik niet wil dat gij

Weg vaart al zonder genezen

De manke koning, bij dezen

10525 Wil ik dat ge van het bloed ontvangt,

72 Dat van de lans neergaat,

En ge hem daarmee bestrijkt: hij zal

Van zijn miskwam genezen al.”

En Galaat zei: “Lieve heer, waarom

10530 Gedoogde u niet dat zij

Allen daarmee gaan?”

En hij antwoordde hem gelijk:

“Ik wil dat gij in diergelijke bent

Van mijn apostelen nu ter tijd;

10535 Omdat gelijk dat zij zaten

Met mij ter tafel en aten

En witte donderdag, zo zal jij

Zitten en eten ook met mij

Ter tafel van de Heilige Graal,

10540 En ge 12 ook bij getal,

Die tot dit verhaal behoren,

Gelijk dat waren hier tevoren

Twaalf apostelen; en ik ben

De dertiende met u, zoals ik was met hen

10545 Boven alle; en ik moet wezen

Met recht uw meester in dezen,

Diergelijke dat ik liet scheiden

Mijn apostelen, en in vele plaatsen

Liet prediken, en te menige uren,

10550 Mijn naam de hele wereld door,

Diergelijke zal ge hier en daar

Verspreid worden ver en nabij,

Op en neer, weer en voort,

In menig land, in menige poort.”

10555 En hij zegende hen toen,

En ze verloren hem daar alzo,

Zodat ze daar wisten niet

Waar hij voer, toen hij van ze scheidde,

Uitgezonderd dat hij maakte zijn vaart,

10560 Zoals ze dachten, te hemel waart.

Galaat ging ter tafel gelijk

Daar hij die lans op vond,

En nam van het bloed daar ter plaatse,

En bestreek er daar toen mede

10565 Konings been daar hij was gewond;

En hij genas daar terstond,

En loofde toen Onze Heer

Vriendelijk en ook zeer,

Dat hij had zijn gezondheid.

10570 En hij leefde daarna lange stonde,

Maar dat was ter wereld niet;

Want hij gelijk de wereld verliet,

En ging in witte religie:

En werd van zo heilige doen,

10575 Zodat God door hem menig mirakel deed,

Dus ik zwijg hier ter plaatse;

Maar ik zal u hier voort vertellen

Wat doen zullen deze gezellen.

XVI.

Hoe tgrael gewonnen was, ende hoe Perchevaels suster begraven was.

Dus seget der aventuren cracht,

10580Dat recht omtrent middernacht,

Daer si lagen in haer gebede,

Ene stemme horden spreken gerede:

“Mine lieve vrient, al nu

Gaet van hier, dat hetic u;

10585Daer u geleiden wilt daventure

Derward gereit u nu ter ure.”

Alsi die stemme hadden gehort

Si antwerden alle dese wort:

“Vader van hemelrike, here

10590Gelovet moetstu sijn embermere

Bedi dattu gewerdeges dattu

Over dine vriende ons nomes nu.

Die pine es niet verloren, di wi,

Menichwerf hebben gedaen dor di.”

10595Si ruemden dat palays doe,

Ende gingen neder int hof daer toe,

Ende vonden hare wapine daer,

Ende wapenden hem daer naer,

Ende saten op hare parde

10600Ende voren harre varde.

Ende alsi buten den castele quamen

Vragede elc oms sanders namen,

Soedat si worden geware das,

Dat vanden drien van Gaule was

10605Claudijn, Claudas sone, di een;

Ende si vonden vanden anderen tween

Dat si waren van groter machte

Ridders ende van groten geslachte.

Tirst datsi daer vernamen

10610Dat si ten scedene daer quamen

Si ondercusten hen alle daer

Alse gebrodere; ende daer naer

Seiden die van Gaule wenende sere

Tote Galaate: “Wel live here,

10615Wine waren noit so blide

Als wi waren te dire tide,

Dat wi quamen int geselscap van u;

Ende het soude ons sere rouwen nu

Dit sceden van u numere,

10620Maer dat alsoe wille onse here.”

“Wi moeten ember sceden nu;

Hierombe soe bevelic u

Den here van hemelrike,

Ende bidde u oec vrindelike,

10625Oft gi comt ins conincs Arturs hof,

Ende u gedinct dan daer of,

Dat gi mi grotet minen vader,

Lancelote, ende oec mede allegader

Die gesellen vander tavelronden.”

10630Si antwerden hem tien stonden,

Si souden doen sine bede

Oft si quamen tire stede.

Si scieden alle also daer,

Ende elc voer sinen wech daer naer.

10635Galaat ende die sine reden doe

Soe verre aldus, dat si alsoe

Rechte binnen .iiij. dagen quamen

Ter zee; ende si vernamen

Dat scep, daer tenen stonden

10640Tswaerd metten ringen was vonden;

Ende si vonden letteren daer

Ane dbort gescreven oppenbaer,

Dat nieman ware so coene,

Dat hi hem sette tselken doene,

10645Dat hi int scep en sette voet,

Hine ware vast ende goet

Int gelove, dat hi gewaerlike

Geloefde anden here van hemelrike.

Tirst dat si int scep quamen

10650Ende si dat bedde vernamen

Si worden te hant geware

Der silverinen taflen aldare,

Daer si waren gesceden of

In des gemangirs conincs hof;

10655Ende si sagen daer op staen

Dat heilege grael, sonder waen,

Met enen roeden samite verdect,

Gelijc ere dwalen berect.

Alsi sagen dat heilege vat

10660Elkerlijc toende anderen dat,

Ende dancten onsen here das,

Ende seiden dat hem wel comen was,

Dat si waren int geselscap doe

Vanden heilegen grale alsoe;

10665Ende si bevalen hen onsen here,

Dat hise vord geleitde mere.

Ende die wint, die stille was ere,

Ward doe waiende herde sere,

Ende dede dat scep met selker vard

10670Udeward zeilen ter groter zee ward;

73 Ende si voren in die zee alsoe

Lange, dat si niet wisten doe

Waer si voren, Ende Galaat plach

Te bedene nacht ende dach

10675Als hi ginc slapen telker stont,

Ende mede alse hi opstont,

Starkelike ende oetmodelike,

Den groten here van hemelrike,

Dat hi bi sire genade

10680Hem gehingede, als hijs bade,

Dat hine dade sterven dan.

Hi hielt heme soe lange daer an,

Dat hi op enen tijt horde

Van ere stemmen dese worde:

10685”Galaat, ne temayert u niet.

Onse here wille dat gesciet

Dattu heme heves gebeden;

Te wat tiden ende te wat steden

Dattus bids, het sal gescien,

10690Ende dine ziele sal varen nadien

Met Gode in hemelrike,

Ende daer bliven ewelike.”

Die gesellen lagen alsoe

In die zee daer ember toe,

10695Soe dat Perchevael ende Bohort

Te Galaate spraken dese word:

“Dat bedde dat hier leget nu

Was gemaect, here, dor u,

Alse die letteren doen kinnen,

10700Ende ginc lageter noit binnen,

Ende gi sijt sceldech, na onse verstaen,

Daer in te licgene, sonder waen;

Bedie di brief seit int begin,

Dat gire sout resten in.”

10705Ende Galaat antwerde also houde,

Dat hire dan in resten soude.

Ende hi ginc opt bedde licgen daer,

Ende sliep te hant daernaer.

Ende als hi ontwake worden was

10710Sach hi te hant di stede van Serras;

Ende hi horde ene stemme doe,

Die henlieden dus sprac toe:

“Ons heren seriante, gaet nu ter tijt

Uten scepe daer gi in sijt,

10715Ende nemet onder u drien

Die selverine tafle, ende na dien

Dragetse onder ulieden vort

Tote Serras in die port,

Recht alsi nu es, min no mere,

10720Ende en setse niet neder ere

Vor dat gi ten palaise comen sijt,

Datmen [geestelijc] heet nu ter tijt,

Daer God te biscoppe wiede

Joseppe ende gebindietde,

10725Die van Aramathien genant was.”

Ende alsi hem pijnden das,

Soe werden si altehant geware,

Dat tselve scep quam dare,

Daer si hadden lange te voren

10730In geleit, als gi mocht horen,

Perchevaels suster, die was doet.

Ende doe seiden si al bloet,

Dat hen die joncfrouwe seide,

Vordien dat si starf, waerheide.

10735Si namen di tafle daer nare

Onder hen drien, die was wel sware.

Perchevael ende Bohort drogense voren,

Ende Galaat, als gi moget horen,

Droechse achter allene, ende vernam

10740In sinen wech aldaer hi quam

Enen man, die daer met crocken sat

Ende om almoessene daer bat

Om die minne van onsen here,

Daer hi af nam sine liefnere.

10745Ende Galaat sprac hem dus an:

“Com hulp mi dragen, goet man,

Int palais dese tafle nu.”

Hi seide: “Wat soudic hulpen u,

In mochte niet gaen in tien jaren

10750Sonder ander mans hulpe, twaren.”

Galaat sprac: “Dine roke des niet,

Stant op, du heves geen verdriet.”

Ende di man stont op tier stont

Al geganst ende al gesont,

10755Als oft hi noit ere

En hadde gehad gene dere,

Ende droech die tafle ter ere side

Jegen Galaat te dien tide.

Ende alsi quamen in die port

10760Seidi ten lieden weder ende vort

Die miracle, die hadde gedaen

Onse here an hem, sonder waen.

Alsi int palais quamen si vonden

Dien setel te dien stonden,

10765Die daer hadde gereet onse here

Te Joseph[s] behoef wilen ere,

Om dat hire in sitten soude.

Daer quam gelopen also houde

Die vander port van Serras bidien

10770Dat si dat grote wonder wilden sien

Vanden mangirden crepelinge,

Die gesont was worden newinge.

Alsi hadden gedaen onder hen drien

Dat hen was bevolen van dien

10775Si kerden ten watere daernaer,

Ende gingen in dat scep daer,

Aldaer si Perchevaels suster in vonden,

Ende namense metten bedde ter stonden

Ende drogense int geestelike

10780Palais, daer sise rikelike

Dolven, alse betamde conincs kint.

Alse die coninc vander port sach tgent,

Die Hestoran hiet bi namen,

Dattie drie gesellen daer quamen

10785Ende ridders waren, hi quam te hant

Tot hen liede, ende hi ondervant

Ane hen wanen si waren doe;

Ende hi vrachde henlieden toe

Wat si daer brachten in die port

10790Optie selverine tafle vort?

Si seiden doe hem al van dien

Ende vanden anderen, onder hen drien,

Die waerheit al in scoenre tale;

Ende oec vanden heilegen grale

10795Ende van sine macht mede

Seiden si hem die waerhede.

Alse die coninc Hestoran horde

Deser .iij. goder ridders worde

Hi hilt over logene altemale

10800Dat si hem seiden vanden grale,

Alse di ongetrouwe was ende fel,

Ende ne gelovede niet wel;

Om dat sijn geslechte heiden was

En wildi niet geloven das,

10805Dat haer secgen was waerhede,

Ende hiltse over verraders mede.

Ende hi ontbeide tot dat si

Alle drie ontwapent waren, bedi

Dat hise ontsach, ende deetse vaen

10810Alsi haer wapene af hadden gedaen,

Ende in .i. gevancnesse lecgen daer,

Daer si in lagen wel een jaer;

Maer onse here, die ter meneger stede

Toget sine genadechede.

10815Ende die der gere, alsmen seget,

Te vergetene niet en pleget,

Die hem dinen lude ende stille

Met goeder herten, met goeder wille,

Hi sinde sinen vrienden soe,

10820In die gevanckenesse daer si lagen doe,

4 Dat heilege grael om hen mede

Te vertroestene te dier stede,

Soe dat si vander gratien van dien

Altoes gevoet waren onder hen drien.

10825Ic swige hier af ende sal ter stonden

Spreken van dien vander tafelronden.

XVI.

Hoe de graal gewonnen was en hoe Perchevals zuster begraven was.

Dus zegt de avonturen kracht,

10580 Dat recht omtrent middernacht,

Daar ze lagen in hun gebed,

Een stem hoorden spreken gereed:

“Mijn lieve vriend, al nu

Ga van hier, dat zeg ik u;

10585 Daar u begeleiden wil het avontuur

Derwaarts bereid u nu ter ure.”

Toen ze die stem hadden gehoord

Ze antwoordden alle deze woord:

“Vader van hemelrijk, Heer

10590 Geloofd moet u zijn immermeer

Omdat u verwaardigd dat u

Voor uw vrienden ons noemt nu.

Die pijn is niet verloren, die wij,

Menige keren hebben gedaan door dij.”

10595 Ze ruimden dat paleis toen,

En gingen neder in de hof daar toe,

En vonden hun wapens daar,

En wapenden zich daarnaar,

En zaten op hun paarden

10600 En voeren hun vaart.

En toen ze buiten het kasteel kwamen

Vroeg elk om de ander zijn namen,

Zodat ze worden gewaar dat,

Dat van de drie van Gaule was

10605 Claudijn, Claudas zoon, de een;

En ze vonden van de anderen twee

Dat ze waren van grote macht

Ridders en van groot geslacht.

Het eerste dat ze daar vernamen

10610 Dat ze ten scheiden daar kwamen

Ze kusten hen alle daar

Als gebroeders; en daarnaar

Zeiden die van Gaule wenend zeer

Tot Galaat: “Wel lieve heer,

10615 Wij waren nooit zo blijde

Zoals we waren te die tijde,

Dat we kwamen in het gezelschap van u;

En het zou ons zeer berouwen nu

Dit scheiden van u nu meer,

10620 Maar dat alzo wil Onze Heer.”

“We moeten immer scheiden nu;

Hierom zo beveel ik u

De heer van hemelrijk,

En bid u ook vriendelijk,

10625 Als ge komt in konings Arthurs hof,

En u bedenkt dan daar of,

Dat ge me groet mijn vader,

Lancelot, en ook mede allemaal

De gezellen van de tafelronden.”

10630 Ze antwoorden hem te die stonden,

Ze zouden doen zijn bede

Als ze kwamen te die plaats.

Ze scheiden alle alzo daar,

En elk voer zijn weg daarnaar.

10635 Galaat en de zijnen reden toen

Zo ver aldus, dat ze alzo

Recht binnen 4 dagen kwamen

Ter zee; en ze vernamen

Dat schip, daar te ene stonden

10640 Het zwaard met de ringen was gevonden;

En ze vonden letters daar

Aan het boord geschreven openbaar,

Dat niemand was zo koen,

Dat hij zich zette tot zulke doen,

10645 Dat hij in het schip zette een voet,

Hij was vast en goed

In het geloof, zodat hij waarlijk

Geloofde aan de heer van hemelrijk.

Ten eerste dat ze in het schip kwamen

10650 En ze dat bed vernamen

Ze worden gelijk gewaar

De zilveren tafel aldaar,

Daar ze waren gescheiden of

In de manke konings hof;

10655 En ze zagen daarop staan

De Heilige Graal, zonder waan,

Met een rode fluweel bedekt,

Gelijk een handdoek uitgerust.

Toen ze zagen dat heilige vat

10660 Elk toonde de andere dat,

En bedankten Onze Heer dat,

En zeiden dat het hen welkom was,

Dat ze waren in het gezelschap toe

Van de Heilige Graal alzo;

10665 En ze bevalen hen Onze Heer,

Dat hij ze voort begeleidde meer.

En de wind, die stil was eerder,

Werd toen waaiend erg zeer,

En liet dat schip met zulke vaart

10670 Naar buiten zeilen ter groter zee waart;

73 En ze voeren in die zee alzo

Lang, zodat ze niet wisten toen

Waar ze voeren, En Galaat plag

Te bidden nacht en dag

10675 Als hij ging slapen te elke stond,

En mede als hij opstond,

Sterk en ootmoedig,

De grote heer van hemelrijk,

Dat hij bij zijn genade

10680 Hem verhoorde, als hij hem bad,

Dat hij hem liet sterven dan.

Hij hield hem zo lang daaraan,

Zodat hij op een tijd hoorde

Van een stem deze woorden:

10685 “Galaat, nee verschrik u niet.

Onze Heer wil dat geschiedt

Dat u hem heeft gebeden;

Te welke tijden en te welke plaats

Dat u bid, het zal geschieden,

10690 En uw ziel zal varen nadien

Met God in hemelrijk,

En daar blijven eeuwig.”

De gezellen lagen alzo

In de zee daar immer toe,

10695 Zodat Percheval en Bohort

Tot Galaat spraken dit woord:

“Dat bed dat hier ligt nu

Was gemaakt, heer, voor u,

Zoals de letters laten kennen,

10700 En ge lag er nooit binnen,

En ge bent schuldig, naar ons verstaan,

Daarin te liggen, zonder waan;

Omdat die brief zei het in het begin,

Dat ge er zou rusten in.”

10705 En Galaat antwoordde alzo te houden,

Dat hij er dan in rusten zou.

En hij ging op het bed liggen daar,

En sliep gelijk daarnaar.

En toen hij ontwaakt geworden was

10710 Zag hij gelijk de stede van Serras;

En hij hoorde een stem toen,

Die hen lieden aldus sprak toe:

“Onze Heer bedienden, ga nu ter tijd

Uit het schip daar ge in bent,

10715 En neem onder u drieën

De zilveren tafel, en na dien

Draag het onder u lieden voort

Tot Serras in die poort,

Recht zoals ze nu is, min of meer,

10720 En zet het niet neer eer

Voordat ge ten paleis gekomen bent,

Dat men geestelijk heet nu ter tijd,

Daar God tot bisschop wijdde

Joseph en zegende,

10725 Die van Arimathea genoemd was.”

En toen ze zich pijnigden dat,

Zo werden ze gelijk gewaar,

Dat hetzelfde schip kwam daar,

Daar ze hadden lang te voren

10730 In gelegd, zoals ge mocht horen,

Perchevals zuster, die was dood.

En toen zeiden ze al bloot,

Dat hen die jonkvrouw zei,

Voordat ze stierf, waarheid.

10735 Ze namen die tafel daarnaar

Onder hen drieën, die was wel zwaar.

Percheval en Bohort droeg het van voren,

En Galaat, zoals ge mag horen,

Droeg het van achter alleen, en vernam

10740 In zijn weg aldaar hij kwam

Een man, die daar met krukken zat

En om aalmoezen daar bad

Om de minne van Onze Heer,

Daar hij van nam zijn levensbehoefte.

10745 En Galaat sprak hem aldus aan:

“Kom help me dragen, goede man,

In het paleis deze tafel nu.”

Hij zei: “Wat zou ik helpen u,

Ik mocht niet gaan in tien jaren

10750 Zonder ander mans hulp, te waren.”

Galaat sprak: “U bezorgt zich niet,

Sta op, u heeft geen verdriet.”

En die man stond op te die stond

Al genezen en geheel gezond,

10755 Alsof hij nooit eerder

Had gehad geen deer,

En droeg de tafel ter ene zijde

Tegen Galaat te die tijde.

En toen ze kwamen in de poort

10760 Zei die tot de lieden weer en voort

Het mirakel, die had gedaan

Onze Heer aan hem, zonder waan.

Toen ze in het paleis kwamen ze vonden

Die zetel te die stonden,

10765 Die daar had bereid Onze Heer

Tot Josephs behoefte weleer,

Omdat hij er in zitten zou.

Daar kwam gelopen alzo te houden

Die van de poort van Serras bij die

10770 Dat ze dat grote wonder wilden zien

Van de manke kreupele,

Die gezond was geworden net.

Toen ze hadden gedaan onder hen drieën

Dat hen was bevolen van die

10775 Ze keerden te water daarnaar,

En gingen in dat schip daar,

Aldaar ze Perchevals zuster in vonden,

En namen haar met het bed ter stonden

En droegen haar in het geestelijke

10780 Paleis, daar ze haar rijkelijk

Begroeven, zoals betaamde konings kind.

Toen de koning van de poort zag datgene,

Die Hestoran heet bij namen,

Dat de drie gezellen daar kwamen

10785 En ridders waren, hij kwam gelijk

Tot hen lieden, en hij ondervond

Aan hen waarvan ze waren toen;

En hij vroeg hen lieden toe

Wat ze daar brachten in die poort

10790 Op die zilveren tafel voort?

Ze zeiden toen hem al van die

En van de anderen, onder hen drieën,

De waarheid al in mooie taal;

En ook van de Heilige Graal

10795 En van zijn macht mede

Zeiden ze hem de waarheden.

Toen koning Hestoran hoorde

Deze 3 goede ridders woorden

Hij hield het voor leugen allemaal

10800 Dat ze hem zeiden van de Graal,

Omdat hij ontrouw was en fel,

En geloofde niet wel;

Omdat zijn geslacht heiden was

En wilde niet geloven dat,

10805 Dat hun zeggen was waarheid,

En hield ze voor verraders mede.

En hij wachtte totdat zij

Alle drie ontwapend waren, bij die

Omdat hij ze ontzag, en liet ze vangen

10810 Toen ze hun wapens af hadden gedaan,

En in 1 gevangenis leggen daar,

Daar ze in lagen wel een jaar;

Maar Onze Heer, die te menige plaats

Toont zijn genadigheid.

10815 En die diegene, zoals men zegt,

Te vergeten niet pleegt,

Die hem dienen luid en stil

Met goede harten, met goede wil,

Hij zond zijn vrienden zo,

10820 In die gevangenis daar ze lagen toen,

4 De Heilige Graal om hen mede

Te vertroosten te die plaats,

Zodat ze van de gratie van die

Altijd gevoed waren onder hen drieën.

10825 Ik zwijg hiervan en zal ter stonden

Spreken van die van de tafelronden.

XVII.

Galaats doet ende Perchevaels, ende hoe Bohort te hove quam.

Daventure seget hier te samen,

Alse die gesellen vernamen

Dat haer soeken nine draecht,

10830Ende Lancelote daer af wanhaecht,

Ende te hove ward vor, sonder waen,

Alsic hier vore dede verstaen.

Alle die gesellen diet vernamen

Hadden des te minder scamen

10835Dat si te hove waerd keerden doe,

Ende aldus vort embertoe.

Te met dat sijt gevreisten daer

Vorense te hove ward daernaer,

Soe dat si almeest vergaderden nu,

10840Die in die queste waren, secgic u,

Sonder dire doet waren bleven,

Dire was daer .xxiiij. bescreven;

Ende Gariet was oec verloren,

Waleweins broder; als gi sult horen,

10845Hi was in enen casteel gevaen,

Alsic u hier na sal doen verstaen.

Ic lecge hier af die tale neder,

Ende sal u secgen vanden ridders weder

Die Hestoran hadde gevaen

10850Een jaer al ute, sonder waen;

Ende tendent jaer op enen dach

Clagede Galaat sere, daer hi lach,

Ende seide: “Here, mi donct, dat ic in desen

Live lange gnoech hebbe gewesen;

10855Ic bidde u, dat gire mi

Ute hulpt, oft u wille si.”

Soe dat geviel op enen dach

Dattie coninc Estoran lach

In swaerre siecheit vander doet,

10860Soe dat hi di drie gesellen ontboet,

Ende hi bat hen lieden genaden

Sere van sinen mesdaden,

Die hi hen lieden mesdede,

Ende bat met groter oetmodechede

10865Dat sijt hem wilden vergeven,

Want hi waende onlange leven;

Ende si vergavent hem al daer,

Ende die coninc starf te hant daer naer.

Ende alse die coninc begraven was

10870Die liede waren tonpaise das,

Datsi waren sonder coninc,

Ende en wisten wat doen vander dinc,

Ende haddens raet onder henlieden,

Soe dat si binnen dat si hen beriden

10875Horden ene stimme secgen van dien:

“Kiest den joncsten vanden drien

Gesellen dire waren gevaen:

Hi sal u wel beraden, sonder waen,

Ende sal u wel berecken van al,

10880Dien tijt dat hi bi u wesen sal.”

Tirst dat si die stemme hadden gehort

Si daden na haren rade vort,

Ende maecten Galaate daer coninc,

Die onwillech was der dinc.

10885Si setten hem op sijn hoeft gereet

Die crone, waest hem lief of leet;

Ende alse Galaate dat dochte,

Dat hijs ontgaen nine mochte,

Hi ontfinc die crone te hande.

10890Tirst dat hi was comen te lande

Ende hijt al hadde in sine hant

Hi dede enen boem maken te hant

Boven die selverine tafle daer,

Die rike was ende oppenbaer,

10895Van diren stenen menechfoude,

Subtiellike gewracht in goude,

Die bedecte daer altemale

Dat vat vanden heilegen grale.

Ende op elken dach alsoe saen

10900Dat Galaat was opgestaen

Quam hi vor dat heilege vat.

Daer hi oetmodelike vore bat;

Ende sine gesellen mede

Dadenre oec vore haer gebede

10905Met groten nerste, oetmodelike,

Ten here ward van hemelrike,

Dat hi hen gratie wilde geven,

Den tijt dat si waren in dit leven

Indie werelt onder henlieden,

10910Dat si van sinen dienste nine scieden.

Alst inde vanden jare gelach,

Min no meer opten selven dach

Dat Galaat die crone ontfinc,

Daer hi mede ward doe coninc,

10915Soe was Galaat vroe opgestaen

Ende sine gesellen, sonder waen:

Alsi int gestelijc palais quamen

Daer vonden si enen man ende vernamen

Vor theilege vat over sine knien

10920Knilende; ende hi dede binnen dien

Sine bedinge, die hem selven sloech

Vor sine borst vele ende gnoech.

Ende alsi dat lange hadde gedaen,

Ende hi ten secrete soude gaen

10925Vander messen, ende hadde altoe

Vanden heilegen vate gedaen doe

Daer dat vat gedect was mede,

Hi riep an Galaate ter stede

Ende seide tot hem te hant:

10930”Com hare, ons heren seriant,

Com sien dattu lange heves begaert

Te siene.” Ende hi trac derwaerd,

Ende hi sach dat heilege vat,

Ende dat mede was in dat.

10935Ende als hijt hadde gesien

Hi begonste beven na dien

Tirst dattie vleescelijchede

Anesach die geestelijchede.

Galaat leide te gadere ter vart

10940Die hande ende hiefse te Gode wart,

Ende bat oetmoedelike

Den here van hemelrike:

“Here, ic bidde genaden di,

Nadien dattu gedaen hefs mi

10945Al minen wille geheellike;

Ic sie nu oppenbarlike,

Dat gene ertsce tonge ne mach

Ontecken heden den dach,

Ende dat dire gelike nine can

10950Gepensen herte van ertschen man;

Bedie ic sie hier besonder

Boven allen wondere wonder.

Soete here, nadien dat gi

Al minen wille hebbet mi

10955Vervullet in dit eertrike,

Van te siene oppenbarlike

Dat ic hebbe begert algader,

Soe biddic u dan, heilege vader,

Oft u wille es, dat gi

10960In dese bliscap gehinget mi

Dat icker in nu mote begeven,

Soete here, dat ertsce leven,

Ende comen daer die gene sijn nu,

Die met trouwen hebben gedient u.”

10965Alse Galaat hadde gedaen

75 Sine bedinge, alsoe saen

Die gode man, daer ic eer af las,

Die in biscops abite was,

Gaf ons heren lichame daer saen

10970Galaate; ende als hine hadde ontfaen

Seide die goede man tot hem:

“Galaat, wetstu wie ic bem?”

“Nenic, here, gine secget mi,”

Seide Galaat. Doe sprac hi:

10975”Ic ben die Joseph sone was

Van Aramathien, daer men af las.

Onse here sende mi hier om di

Geselscap te doene, ende daer bi

Soe sendi mi hier eer nochtan

10980Dan enegen anderen man

Dattu mi gelikes in dien,

Dattu die wondere heves gesien

Vanden heilegen grale, alsic dede,

Ende om dattu best maget mede;

10985Ende wel sittet dattie ene maget

Der andere geselscap draget.”

Alse Galaat dat hadde gehort

Ginc hi te Perchevale vort

Ende custene an sinen mont doe,

10990Ende daerna Bohorde alsoe,

Ende seide: “Ic bidde u dat gi

Lancelote minen vader grotet mi,

Ende min here den coninc Arture,

Ende al dat geselscap dure

10995Vander tavelronden, oft gijt

Vergadert siet teneger tijt.”

Ende Galaat keerde daernaer

Vordie tafle ende knilde daer:

Ende dat ne gedurde lange niet,

11000Want die ziele vanden lichame sciet

Harde corteliken na dat,

(Alsoe alsi onsen here verbat)

Die de ingle voerden daer boven,

Daer si onsen here wel loven.

11005Ende alte hant na dien

Sagen si daer groet wonder gescien,

Want die twee gesellen sagen thant

Oppenbaerlike comen ene hant

Van boven, maer sine sagen niet doe

11010Den lichame daer si behorde toe;

Ende si nam dat heilege vat ter vard

Ende droecht met hare ten hemele ward.

Noit was man soe cone na dien,

Die seide dat hijt hadde gesien.

11015Alse Galaat dus doet was

Perchevael was soe drove das,

Ende Bohort, dat si waren wel naer

In wanhopen gevallen daer,

Maer datse onse here vorsach,

11020Dise vorsien hadde menegen dach.

Ende vele liede dreven rouwe groet

Vanden lande om sine doet;

Ende hi was daer begraven doe

Alse sulken man betamde daertoe.

11025Ende Perchevael begaf hem daernaer

In ene hermitage aldaer;

Ende dede ane mettien doene

Cledere van religione;

Ende Bohort bleef met hem dan,

11030Maer hine dede niet an

Die cledere, bedie hi was in wane

Tes conincs Arturs hove te gane.

Twee dage daerna ende een jaar

Soe levede Perchevael daernaer

11035Van dat hi in dermitage quam,

Eer sijn leven inde daer nam;

Ende doe sciet hi van ertrike,

Ende Bohort dedene eerlike

Graven daer ter selver stede

11040Daer Galaat lach ende sijn suster mede.

Ende doe Bohort werd in inne das,

Dat hi daer allene nu was

An die zeeside van Babilone,

Hi sciet van Sarras na tgone,

11045Ende voer ter zeeward daer naer,

Ende sat in een scep daer

Ende makede sine vard

Ten lande van Logers ward.

Hi voer sine dachvarde soe,

11050Dat hi quam te Carmeloet toe,

Daer hi vant den coninc Arture.

Noit sach man te gere ure

Soe grote bliscepe driven,

Beide van mannen ende van wiven,

11055Alsi alle daden clein ende groet,

Want si hildene alle over doet

Ofte verloren, want hi doe

Lange hadde gesijn verloren alsoe.

Men ginc daer feestelike eten:

11060Ende alsmen geten hadde wilde weten

Die coninc die aventuren met allen

Also alsi hen waren gevallen,

Ende dede clerke vor hem comen daer,

Dise scriven souden dus naer.

11065Bohort vertelde daer irstwarf twaren

Hoe dathi hadde gevaren,

Ende Galaats ende Perchevaels doet,

Dies si alle hadden rouwe groet.

Dit dede die coninc bescriven daer.

11070Doen beswoer die coninc daer naer

Die andere gesellen dat elc seide

Van sire questen die waerheide:

Die coninc wilt algader horen,

Ende hoe menech riddere daer es verloren

11075Sint soeken began vanden grale.

Ende alsijt hadden getelt wale

Si vonden datter, in waren saken,

.xxij. wale gebraken,

Ende van desen en was clein no groet,

1080Hine was met wapenen doet.

Nu was den coninc te voren comen

Dat Walewein haer lijf hadde genomen

Een deel van den genen, twaren,

Die in die queste doet waren.

11085Doe riep Waleweine vor hem die coninc,

Ende hi seide, in warre dinc:

“Walewein, ic mane u biden eede

Die gi mi daet ter selver stede

Daer ic u riddere maecte, dat gi

11090Van dat ic u vragen sal berecht mi.”

Walewein gaf antwerde den coninc:

“Here, gi hebt mi van deser dinc

Soe besworen, wat mins gesciet,

Des en salic achterlaten niet,

11095In sal u secgen dat rechte ware,

Al waerd datter min lachter in ware,

Ja, die meeste lachter, die onder liede

Noit enegen riddere gesciede.”

“Nu vragic u,” sprac die coninc,

11100”Hoe menech riddere die doet ontfinc

In dese queste van uwen handen?”

Ende Walewein ward pensende te handen,

Ende hi sprac toten coninc na desen:

“Here, gi wilt berecht wesen

11105Van minen groten ongevalle,

Ende ic saelt u secgen met alle:

Ic sie wel dat ember wesen moet:

Ic ontberets eer, dochtu goet;

Maer, here, mi brachter toe die noet:

11110Ic hebbere achtien geslegen doet,

Niet bedi dat ic was, twaren,

Betere riddere dan si waren,

Maer dat op mi keerde dongeval

Meer dan op mine gesellen al;

11115Ende dit es bi minen ridderscepe niet,

76 Nemare bi minen sonden gesciet.”

“En trouwen,” sprac die coninc,

“Dit was rechte ene ongevalech dinc,

Ende dat u dese stucken gevel

11120Was bi uwen sonden, wetic wel.

Nu segt mi waer van deser dinc,

Sloechdi doet Bandemaguse den coninc?”

“Jaic, here, ic slogene doet;

Ic hebber af berouwenesse groet.

11125In dede noit dinge, here,

Die mi berouwen also sere.”

“Mine wonderes niet,” sprac die coninc,

“Dat u sere berout dese dinc,

Want icker omme tongemake bem.

11130Mijn hof es meer genedert bi hem

Dant van drien den besten was

Die doet sijn in die queste, sijt seker das.”

Dese word sprac die coninc aldus

Van den coninc Bandemagus.

11135Doen daer elc riddere hadde geseit

Van sire questen die waerheit,

Alsoe alsijt hadden gesien

Van hen selven ende anderen gescien,

Si worden daer in gescrifte geset

11140Na hare vertellen al te met,

In wel bescedenen maniren

Ende waren te Salesbiren

In die abdie die gescriften doe

Geleit, ende bleven daer alsoe.

11145Tot datter meester Woutere Mappe quam,

Ende hi die gescrifte ane nam,

Ende daer ute trac in walscher tale

Den boec vanden heiligen grale,

Dat hi dor des conincs Heinrics bede,

11150Ende oec om sine ere dede,

Dat hine trac uten latine

In walscher talen met sire pine.

Ende dus indic met deser tale

Dystorie vanden heiligen grale,

11155Ende sal u vord doen verstaen

Hoe dat Gariet was gevaen

Vander joncfrouwen, daer Walewein

Die ridders doet sloech opt plein,

Om dat hi ontginc doe daernare

11160Sonder te sprekene jegen hare.

XVII.

Galaats dood en Perchevals en hoe Bohort te hof kwam.

Het avontuur zegt hier tezamen,

Toen de gezellen vernamen

Dat hun zoeken niet draagt,

10830 En Lancelot daarvan wanhoopt,

En te hof waart voer, zonder waan,

Zoals ik hiervoor liet verstaan.

Alle gezellen die het vernamen

Hadden dus te minder schaamte

10835 Dat ze te hof waart keerden toen,

En aldus voort immer toe.

Temeer dat zij het vernamen daar

Voeren ze te hof waart daarnaar,

Zodat ze alle meest verzamelden nu,

10840 Die in dat verhaal waren, zeg ik u,

Uitgezonderd die er dood waren gebleven,

Van die waren er 24 beschreven;

En Gariet was ook verloren,

Waleweins broeder; zoals ge zal horen,

10845 Hij was in een kasteel gevangen,

Zoals ik u hierna zal laten verstaan.

Ik leg hiervan de taal neer,

En zal u zeggen van de ridders weer

Die Hestoran had gevangen

10850 Een jaar al, zonder waan;

En het eind van dat jaar op een dag

Klaagde Galaat zeer, daar hij lag,

En zei: “Heer, me lijkt, dat ik in deze

Leven lang genoeg ben geweest;

10855 Ik bid u, dat ge mij

Er uit helpt, als het uw wil is.”

Zodat gebeurde op een dag

Dat koning Estoran lag

In zware ziekte van de dood,

10860 Zodat hij de drie gezellen ontbood,

En hij bad hen lieden genaden

Zeer van zijn misdaden,

Die hij hen lieden misdeed,

En bad met grote ootmoedigheden

10865 Dat zij het hem wilden vergeven,

Want hij waande kort te leven;

En ze vergaven het hem aldaar,

En de koning stierf gelijk daarnaar.

En toen de koning begraven was

10870 De lieden waren te onvrede dat,

Dat ze waren zonder koning,

En wisten niet wat te doen van dat ding,

En hadden beraad onder hen lieden,

Zodat ze binnen dat ze zich beraden

10875 Hoorden een stem zeggen van die:

“Kies de jongste van de drie

Gezellen die er waren gevangen:

Hij zal u goed beraden, zonder waan,

En zal u goed onderrichten van al,

10880 Die tijd dat hij bij u wezen zal.”

Ten eerste dat ze die stem hadden gehoord

Ze deden naar hun raad voort,

En maakten Galaat daar koning,

Die onwillig was ter ding.

10885 Ze zetten hem op zijn hoofd gereed

De kroon, was het hem lief of leed;

En toen Galaat dat dacht,

Dat hij het ontgaan niet mocht,

Hij ontving de kroon gelijk.

10890 Ten eerste dat hij was gekomen te land

En hij het al had in zijn hand

Hij liet een boom maken gelijk

Boven de zilveren tafel daar,

Die rijk was en openbaar,

10895 Van dure stenen menigvuldig,

Subtiel gewrocht in goud,

Die bedekte daar helemaal

Dat vat van de Heilige Graal.

En op elke dag alzo gelijk

10900 Dat Galaat was opgestaan

Kwam hij voor dat heilige vat.

Daar hij ootmoedig voor bad;

En zijn gezellen mede

Deden er ook voor hun gebeden

10905 Met grote vlijt, ootmoedig,

Te heer waart van hemelrijk,

Dat hij hen gratie wilde geven,

De tijd dat ze waren in dit leven

In de wereld onder hen lieden,

10910 Dat ze van zijn dienst niet scheiden.

Toen het einde van het jaar lag,

Min of meer op dezelfde dag

Dat Galaat de kroon ontving,

Daar hij mee werd toen koning,

10915 Zo was Galaat vroeg opgestaan

En zijn gezellen, zonder waan:

Toen ze in het geestelijk paleis kwamen

Daar vonden ze een man en vernamen

Voor het heilige vat op zijn knieën

10920 Knielende; en hij deed binnen die

Zijn bidden, die zichzelf sloeg

Voor zijn borst veel en genoeg.

En toen hij dat lang had gedaan,

En hij tot het heilige zou gaan

10925 Van de mis, en had al toe

Van het heilige vat gedaan toen

Daar dat vat gedekt was mede,

Hij riep aan Galaat ter plaatse

En zei tot hem gelijk:

10930 “Kom hier, Onze Heer bediende,

Kom zien dat u lang heeft begeert

Te zien.” En hij trok derwaarts,

En hij zag dat heilige vat,

En dat mede was in dat.

10935 En toen hij het had gezien

Hij begon te beven na dien

Ten eerste dat hij de vleselijkheid

Aan zag die geestelijkheid.

Galaat legde tezamen ter vaart

10940 De handen en hief ze tot God waart,

En bad ootmoedig

De Heer van hemelrijk:

“Heer, ik bid genade u,

Nadien dat u gedaan heeft mij

10945 Al mijn wil geheel;

Ik zie nu openbaar,

Datgene aardse tongen niet mag

Openen heden de dag,

En dat diergelijke niet kan

10950 Peinzen het hart van een aardse man;

Omdat ik zie hier bijzonder

Boven allen wonderen wonder.

Zoete Heer, nadien dat gij

Al mijn wil hebt mij

10955 Vervult in dit aardrijk,

Van te zien openbaar

Dat ik heb begeerd allemaal,

Zo bid ik u dan, heilige vader,

Of het uw wil is, dat gij

10960 In deze blijdschap verlangt mij

Dat ik er in nu moet begeven,

Zoete Heer, dat aardse leven,

En komen daar diegene zijn nu,

Die met trouw hebben gediend u.”

10965 Toen Galaat had gedaan

75 Zijn bidden, alzo gelijk

Die goede man, daar ik eerder van las,

Die in bisschops habijt was,

Gaf hij Onze Heers lichaam daar gelijk

10970 Galaat; en toen Hij hem had ontvangen

Zei die goede man tot hem:

“Galaat, weet u wie ik ben?”

“Neen ik, heer, ge zegt het mij,”

Zei Galaat. Toen sprak hij:

10975 “Ik ben die Joseph zoon was

Van Arimathea, daar men van las.

Onze Heer zond me hier om u

Gezelschap te doen, en daarbij

Zo zond me hier eerder nochtans

10980 Dan enige anderen man

Dat u me gelijk in die,

Dat u dat wondere heeft gezien

Van de Heilige Graal, zoals ik deed

En omdat u de beste maagd mede;

10985 En goed zit dat de ene maagd

De andere gezelschap draagt.”

Toen Galaat dat had gehoord

Ging hij tot Percheval voort

En kuste hem aan zijn mond toen,

10990 En daarna Bohort alzo,

En zei: “Ik bid u dat gij

Lancelot mijn vader groet van mij,

En mijn heer koning Arthur,

En al dat gezelschap door

10995 Van de tafelronden, als gij het

Verzameld ziet te enige tijd.”

En Galaat keerde daarnaar

Voor die tafel en knielde daar:

En dat duurde lang niet,

11000 Want de ziel van het lichaam scheidt

Erg gauw na dat,

(Alzo zoals hij Onze Heer bad)

Die de engelen voerden daar boven,

Daar ze Onze Heer wel loven.

11005 En gelijk na die

Zagen ze daar groot wonder geschieden,

Want de twee gezellen zagen gelijk

Openbaar komen een hand

Van boven, maar ze zagen niet toen

11010 Het lichaam daar dat behoorde toe;

En ze nam dat heilige vat ter vaart

En droeg het met haar ten hemel waart.

Nooit was een man zo koen na die,

Die zei dat hij het had gezien.

11015 Toen Galaat dus dood was

Percheval was zo droevig dat,

En Bohort, zodat ze waren welnaar

In wanhoop gevallen daar,

Maar dat Onze Heer ze voorzag,

11020 Die ze voorzien had menige dag.

En vele lieden dreven rouw groot

Van het land om zijn dood;

En hij werd daar begraven toen

Zoals zo’n man betaamde daartoe.

11025 En Percheval begaf hem daarnaar

In een hermitage aldaar;

En deed aan meteen toen

Klederen van religie;

En Bohort bleef met hem dan,

11030 Maar hij deed niet aan

Die klederen, omdat hij was in waan

Tot konings Arthurs hof te gaan.

Twee dagen daarna en een jaar

Zo leefde Percheval daarnaar

11035 Van dat hij in de hermitage kwam,

Eer zijn leven einde daar nam;

En toen scheidde hij van aardrijk,

En Bohort liet hem eerlijk

Begraven daar terzelfder plaatse

11040 Daar Galaat lag en zijn zuster mede.

En toen Bohort werd in hem dat,

Dat hij daar alleen nu was

Aan die zeezijde van Babylonië,

Hij scheidde van Sarras na datgene,

11045 En voer ter zeewaarts daarnaar,

En zat in een schip daar

En maakte zijn vaart

Ten landen van Londen waart.

Hij voer zijn dagvaarten zo,

11050 Dat hij kwam te Carmeloet toe,

Daar hij vond koning Arthur.

Nooit zag man te gene ure

Zo grote blijdschap drijven,

Beide van mannen en van wijven,

11055 Zoals ze alle deden klein en groot,

Want ze hielden hem alle voor dood

Of verloren, want hij toen

Lang had geweest verloren alzo.

Men ging daar feestelijk eten:

11060 En toen men gegeten had wilde weten

De koning de avonturen geheel

Zoals ze hen waren gevallen,

En liet klerken voor hem komen daar,

Die het opschrijven zouden dus daarnaar.

11065 Bohort vertelde daar de eerste keer te waren

Hoe dat hij had gevaren,

En Galaats en Perchevals dood,

Dus ze alle hadden rouw groot.

Dit liet de koning beschrijven daar.

11070 Toen bezwoer de koning daarnaar

De andere gezellen dat elk zei

Van zijn verhaal de waarheid:

De koning wilde alles horen,

En hoe menig ridder daar is verloren

11075 Sinds het zoeken begon van de Graal.

En toen ze het hem verteld hadden wel

Ze vonden dat er, in ware zaken,

22 wel ontbraken,

En van dezen was klein of groot,

1080 Hij was met wapens gedood.

Nu was de koning tevoren gekomen

Dat Walewein het lijf had genomen

Een deel van diegenen, te waren,

Die in het verhaal dood waren.

11085 Toen riep Walewein voor hem de koning,

En hij zei, in ware ding:

“Walewein, ik maan u bij de eed

Die ge me daar terzelfder plaatse

Daar ik u ridder maakte, dat gij

11090 Van dat ik u vragen zal berichten mij.”

Walewein gaf antwoord de koning:

“Heer, ge hebt mij van dit ding

Zo bezworen, wat mij geschiedt,

Dus zal ik achterlaten niets,

11095 Ik zal u zeggen zoals het echt was,

Al was het dat het me uitlachte er om,

Ja, het grootste lachen, die onder lieden

Nooit enige ridder geschiedde.”

“Nu vraag ik u,” sprak de koning,

11100 “Hoeveel ridders de dood ontvingen

In dit verhaal van uw handen?”

En Walewein werd peinzend gelijk,

En hij sprak tot de koning na deze:

“Heer, ge wil bericht wezen

11105 Van mijn grote ongeval,

En ik zal het u zeggen geheel:

Ik zie wel dat immer wezen moet:

Ik ontbeer het eerder, dacht u goed;

Maar, heer, me bracht toe die nood:

11110 Ik heb er achttien geslagen dood,

Niet omdat ik was, te waren,

Betere ridder dan zij waren,

Maar dat op me keerde het ongeval

Meer dan op mijn gezellen al;

11115 En dit is bij mijn ridderschap niet,

76 Nee maar bij mijn zonden geschied.”

“In vertrouwen,” sprak de koning,

“Dit was echt een ongevallig ding,

En dat u deze stukken geviel

11120 Was bij uw zonden, weet ik wel.

Nu zeg me het ware van dit ding,

Sloeg ge dood Bandemagus de koning?”

“Ja ik, heer, ik sloeg hem dood;

Ik heb er van berouw groot.

11125 Ik deed nooit dingen, heer,

Die me berouwen alzo zeer.”

“Me verwondert het niet,” sprak de koning,

“Dat u zeer berouwt dit ding,

Want ik er om te ongemak ben.

11130 Mijn hof is meer vernederd bij hem

Dan het van drie de besten was

Die dood zijn in die kwestie, zij het zeker das.”

Deze woord sprak de koning aldus

Van de koning Bandemagus.

11135 Toen daar elke ridder had gezegd

Van zijn verhaal de waarheid,

Zoals ze het zelf hadden gezien

Van henzelf en anderen geschieden,

Ze worden daar in geschrift gezet

11140 Naar hun vertellen al te met,

In wel bescheiden manieren

En waren te Salisbury

In de abdij die geschriften toen

Gelegd, en bleven daar alzo.

11145 Totdat meester Woutere Mappe er kwam,

En hij die geschriften aannam,

En daaruit trok in Waalse taal

Het boek van de Heilige Graal,

Dat hij door koning Heinrics bede,

11150 En ook om zijn eer deed,

Dat hij het trok uit het Latijn

In Waalse taal met zijn pijn.

En dus eindig ik met deze taal

De historie van de Heilige Graal,

11155 En zal u voort laten verstaan

Hoe dat Gariet was gevangen

Van de jonkvrouw, daar Walewein

Die ridders dood sloeg op het plein,

Omdat hij ontging toen daarnaar

11160 Zonder te spreken tegen haar.

TEKST Historie van den grale

Auteur: Jacob van Maerlant

Aard: Rijm

BRON Burgsteinfurt, Fürst zu Bentheimsche Schlossbibliothek, B 37

Datum: 1415-1435

Omvang: 1926 verzen

Opm.: Papieren handschrift van 227 bladen, 2 kolommen per bladzijde, 36 tot 43 regels per kolom; oorspronkelijk telde het handschrift 229 folia, maar fol. 5 en 6 ontbreken, waardoor de tekst tussen vs. 641 en vs. 954 een hiaat kent. De codex bevat op fol. 1-62v naast Maerlants Historie van den grale ook zijn Merlijns boec en, op fol. 62v-229r, Lodewijk van Velthems Boec van coninc Artur (thans ook wel de Merlijncontinuatie genoemd); deze drie werken worden meestal samen aangeduid als de Merlijn. De tekst in het Burgsteinfurtse handschrift is een Middelnederduitse ‘Umschreibung’, die door Van Vloten voor zijn editie weer in Middelnederlands werd omgezet.

EDITIE J. van Vloten (ed.): Jacob van Maerlant: Merlijn. Naar het enig bekende Steinforter handschrift uitgegeven. Leiden, 1880, 1-19.

Status: Kritisch

MNW-nr: 904

Opm.: Net zoals in de editie Van Vloten (en in het Burgsteinfurtse handschrift) worden hier de Historie van den grale, Merlijns boec en de Merlijncontinuatie als één tekst gegeven; de nummering loopt dan ook door, zonder rekening te houden met de grenzen van de drie genoemde werken. Van Vloten laste, op basis van de Franse brontekst, in zijn editie een samenvatting in van de gebeurtenissen die op de twee ontbrekende folia beschreven moeten zijn geweest; deze samenvatting werd hier niet overgenomen. De lijst met errata (ed. Van Vloten, 408) werd in de tekst verwerkt.

BRONNEN Burgsteinfurt, Fürst zu Bentheimsche Schlossbibliothek, B 37

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en : http://www.volkoomen.nl/