Heymelijchede der heymelijcheit
Over Heymelijchede der heymelijcheit
Heimelijkheid der heimelijkheid, Jacob van Maerlant, 1374, van mannen en wijven, waarvan men gemaakt is, de elementen en planeten, hoe zijn vorm is waaraan men hem herkent, vochtmengingen etc.,

Uit nl.wikipedia.org
|
121 God, enich Vader ende Here, Sonder beghin ende emmermere Sonder ende wesen sal, Hem bevelic groet ende smal 5 Mijn ziele, mijn lijf van quaden dingen; Ne laet mi, Here, niet ghehingen Te doene dat onnuttelec si. Oec biddic, Here, dat ghi mi Helpt nu te desen stonden 10 So dat moet werden vonden Dit boec, dat ic hier dichten sal: U hulpe begeric boven al. Want wildi mi in staden staen, So willic nu hier anegaen 15 Van naturen die meeste wort, Die noch nie worden gehoert Van enegen man teneger tijt. Maria, moeder Gods, ghi sijt 122 Dieghene daer ic troest an soeke 20 Om mi te helpene tesen boeke; Want wildi mi staen te staden, Daertoe troesten ende geraden, So sal ic te bat in allen saken Dit mogen dichten ende maken. 25 Vort biddic allen desen Die dit boec selen lesen, Dat si die grote Heimlijchede Van mannen ende van vrouwen mede Niet ne lesen oppenbare 30 Vor diegene die hare enthare Scone wort ende const beniden Ende die oec lachteren tallen tiden; Maer dat doet haer scalke sin, Dar die doegt niene macht in. 35 Op dit so segt Aristotiles: So wie dat besmet es Met alrande quaethede, Waer hi comt telker stede Dar hi wijsheit ende leringe hort, 40 Hi verkeret in quade vort; Maer, daer dogt ende wijsheit es in, Al hort hi iet, sijn hovesch sin, Keret ter dogt, groet ende clene, Want naturlike leringe gemene 45 Geeft hem dat hi alle saken Ten besten keert met sire spraken. Ende hoe men dit bekinnen sal, Sal ic u nu leeren al, Ende in dietsche wel bescriven 50 Beide van mannen ende van wiven. God maecte den man na sire werde Van den lime van der erde 123 Ende gaf hem der werelt mogenthede Van al te besittene mede, 55 Ende Adam was dierste man Dar God an te makene began. Nu seegt Aristotiles Dat Adam gemaect es Van VIIJ stucken, dat verstaet, 60 Dat deen na den andren gaet, Ende leert hier in sijn beghinnen, Waer men elc gedeel sal kinnen Dat an den man gemaect es; Ende wat in elc te merkene es 65 Dat suldi nu alhier verstaen. Dat ierste deel es, sonder waen, Van den lime van der erden, Ende daeraf liet God gewerden Tfleesch dat die mensche heeft, 70 Dat weder de doot der erden geeft. Dat ander deel, verstaet hier mee, Es gemaect van der zee, Ende daeraf comt mede dat bloet Dat in den mensche wesen moet. 75 Dat derde deel, dats oppenbaer, Dat comt u van der sonnen claer, Ende daeraf sijn, als wijt togen, Gemaect scone des menschen ogen, Die al den lichame leiden mede 80 Met harre claerheit telker stede. Dat vierde deel gemaect es Van den wolken, des sijt gewes, Ende daeraf sijn gemaect nu Des menschen gepeise, seggic u, 85 Beide goet ende quaet. Dat vifte deel, dat verstaet, 124 Also als ict hebbe vernomen, Es hem van den winde comen; Daeraf heeft hi uut nese, uut monde. 90 Den ademtucht tallen stonde. Dat seste deel, wat helpt ontsaect, Dat es van den stene gemaect, Ende daeraf sijn alle die beene Van den mensche, groet ende cleene. 95 Dat sevende deel, hebbic vereest, Dat es van den heilegen geest, Daer die mensche af redelic mede Es besceden in elke stede. Dat achste deel, seegt tghedichte, 100 Dat es van der werelt lichte, Dat licht dat Christus es genant; Ende daeraf es die mensche becant Dat hi godevruchtech es, Op alle dinc, sijt seker des. 105 Dus es die mensche gemaect al Van desen achten, groot ende smal. Nu hort van desen meer: Ghi horet nu wel seggen eer Dat die mensche, na minen rime, 110 Gemaect es van der erden lime; Ende, trect hi der erden meest an hem, ...................... Ende swaer, ende werdet gerne vet, Opdat hem anders niet ne let. 115 Ende es hi van der zee meest, Daer ic dat bloet in hebbe vereest, So es hi vroet, met ere vlucht Die hem nochtan geeft I ducht Ter vroetscap, dar hi hem toe keert, 120 Dat hire niet I wort volleert. 125 Ende es hi van der sonnen dan, Dar hem sijn licht af comt an, So es hi scone van allen leden Ende graselijc oec van seden, 125 Ende int scouwen te siene goet, Maer quaet es te kennene haer moet. Ende es hi van den wolken met, Dar sine gepeise af sijn geset, So es hi lijcht ende snel, 130 Want de gepeise, wetti wel, Die sijn vollec harentare; Dus moet hi trecken oppenbare. Es hi meest van den winde, Daraf die adem comt gehinde, 135 So es hi haestich ende wreet, Ende ter erscap oec gereet; Want, daer vele adems binnen es, Es vollec verwermt, sijt seker des. Ende es hi meest van den steene, 140 Daer af gemaect sijn die bene, So es hi wreet van sinne Ende wreet mede, als ict kinne, Gelijc die stene hart sijn Ende quaet te werkene sijn ascijn, 145 Also sijn dese die ic mene, Die meest in hebben die bene. Ende es hi oec alre meest Gemaect van den Heilegen Geest, Dar hem bescedenheit af comt, 150 Als hiervoren es genoemt, So es hi goet ende suver mede, Ende set sinen sin wel gerede Ter heileger Scrifturen wert, Die hem wort wel geoppenbaert, 155 126 Want die Heilege Geest in hem leeft Daer hi sijn wesen meest af heeft. Ende es hi meest gemaect mede Van den lichte der claerhede, Dat God selve es gheheten, 160 So es hi goet, alse wijt weten, Ende herde claer op alle dinge, Want hi es so sonderlinge Van levene in gerechticheden Dat hijt al gedoogt mede 165 Dat hi hort ende siet, Want hen gereint sire herten niet. Dit sijn de poente daer men mede Kinnen sal des menschen sede, Ende waertoe hi es gesaect. 170 Ende waer hi meest af es gemaect. Noch sijn oec IIIJ ander dinge Daer die mensche sonderlinge Af es gemaect, als ict versta. Dit sijn die IIIJ elementa; 175 Dats vier, lucht, dese beede Ende water ende die erde mede: Dese IIIJ sijn an elken man Ende doen boven den andren nochtan, Ende welc si meest hevet ane 180 Daerna trect sine gedane. Heeft hi des viers alre meest Ende de lucht mede, hebbic vereest, So es hi heet van naturen; Ende es dat in hem geduren 185 Twater ende die erde met Ende meer sijn in hem geset, So es hi versch ende cout Ende daerna trect oec sijn gewout. 127 Dus heeft elc mensche dese viere 190 In hem geset na sine maniere. Nu seldi noch vorwart weten Dat oec van den VIJ planeten Elc mensche heeft sine nature. Die willic noemen nu ter uure 195 Saturnus, Jupiter, ende daeran Volgt Mars, ende de Sonne dan; Darna Venus ende Mercurius Ende de Mane, wi lesent dus. Nu doen die mesters verstaen, |
121 God, enige Vader en Heer, Zonder begin en immermeer Zonder einde wezen zal, Hem beveel ik groot en klein 5 Mijn ziel, mijn lijf van kwade dingen; Nee laat me, Heer, niet gaan Doen dat niet nuttig is. Ook bid ik, Heer, dat ge me Helpt nu in deze stonden 10 Zodat moet worden gevonden Dit boek, dat ik hier dichten zal: Uw hulp begeer ik boven al. Want wil u me bijstaan, Dan wil ik nu hier aangaan 15 Van naturen het grootste woord, Dat noch niet werd gehoord Van enige man in enige tijd. Maria, moeder Gods, gij zijt 122 Diegene daar ik troost in zoek 20 Om me te helpen in dit boek; Want wil ge me bijstaan, Daarbij troosten en aanraden, Dan zal ik beter in alle zaken Dit mogen dichten en maken. 25 Verder bid ik voor al dezen Die dit boek zullen lezen, Dat ze die grote heimelijkheid Van mannen en van vrouwen mede Niet nee lezen openbaar 30 Voor diegene die hier en daar Schone woorden en kunst benijden En die ook uitlachen te allen tijde; Maar dat doet hun schalkse geest. Daar de deugd niet in kan. 35 Hierop zegt Aristoteles: Zo wie ermee besmet is Met allerhande kwaadheden, Waar hij komt te elke plaats Daar hij wijsheid en lering hoort, 40 Hij verandert het in kwaadheid voorts; Maar daar deugd en wijsheid is in, Al hoort hij iets, zijn hoofse zin, Keert ter deugd, groet en klein, Want natuurlijke lering algemeen 45 Geeft hem dat hij alle zaken Ten beste keert met zijn spraak. En hoe men dit bekennen zal, Zal ik u nu leren al, En in Dietse goed beschrijven 50 Beide van mannen en van wijven. God maakte de man naar zijn waarde Van de lijm van de aarde 123 En gaf hem de wereldmogendheden Van te bezitten alles mede, 55 En Adam was de eerste man Daar God aan te maken begon. Nu zegt Aristoteles Dat Adam gemaakt is Van 8 stukken, dat verstaat, 60 Dat de ene naar de andere gaat, En leer hierin zijn begin, Waar men elk deel zal kennen Dat aan de man gemaakt is; En wat in elk op te merken is 65 Dat zal ge nu alhier verstaan. Dat eerste deel is, zonder waan, Van de lijm van de aarde, En daarvan liet God geworden Het vlees dat de mens heeft, 70 Dat weer de dood de aarde geeft. Dat andere deel, versta hiermee, Is gemaakt van de zee, En daarvan komt mede het bloed Dat in de mens wezen moet. 75 Dat derde deel, dat is openbaar, Dat hebt u van de zonneschijn, En daarvan zijn, zoals wij het getuigen, Gemaakt de mooie mensen ogen, Die het hele lichaam leiden mede 80 Met hun helderheid naar elke plaats. Dat vierde deel gemaakt is Van de wolken, dit is het gewis, En daarvan zijn gemaakt nu Het menselijk denken, zeg ik u, 85 Beide goed en kwaad. Het vijfde deel, dat verstaat, 124 Zoals ik het heb vernomen, Is hem van de wind gekomen; Daarvan heeft hij door neus en monde. 90 De ademtocht te alle stonde. Dat zesde deel, wat helpt het ontzegd, Dat is van de stenen gemaakt, En daarvan zijn alle benen Van de mens, grote en kleine. 95 Dat zevende deel, heb ik bemerkt, Dat is van de Heilige Geest, Daarvan is de mens redelijk mede En bescheiden in elke plaats. Dat achtste deel, zegt het gedicht, 100 Dat is van het wereld licht, Dat licht dat Christus is genaamd; En bekend is de mens daarvan Dat hij godsvruchtig is, Op alle dingen, dat zeker dit. 105 Dus is de mens gemaakt al Van deze acht, groot en smal. Nu hoort van deze meer: Ge hoort het wel zeggen eer Dat de mens, naar mijn rijm, 110 Gemaakt is van de aardse lijm; En, trekt het meest tot de aarde, ......... En zwaar en wordt graag vet, Omdat hem niets anders let. 115 En is hij van de zee het meest, Daar ik dat bloed in heb bemerkt, Dan is hij verstandig, met een vlucht Die hem nochtans geeft I deugd Naar de kennis waar hij zich tot keert, 120 Dat hij er niet van wordt volleerd. 125 En is hij van de zon dan, Daarvan zijn licht hem komt aan, Dan is hij mooi van alle leden En sierlijk van zeden, 125 En in het aanschouwen te zien goed, Maar kwaad is te kennen zijn gemoed. En is hij van de wolken mee, Daar zijn gedachten van zijn gezet, Dan is hij licht en snel, 130 Want de gedachten, weet u wel, Die zijn snel hier en daar; Dus moet hij trekken openbaar. En is hij meest van de wind, Waarvan de adem komt bij, 135 Dan is hij haastig en wreed, En ter boosheid ook gereed; Want, daar veel adem binnen is, Is snel verwarmd, dat is zeker dit. En is hij meest van de steen, 140 Daarvan gemaakt zijn het been, Dan is hij wreed van geest En wreed mede, zoals ik het weet, Gelijk de stenen hard zijn En slecht te werken in zijn aanschijn, 145 Alzo zijn deze die ik meen, Die meest in hebben het been. En is hij ook allermeest Gemaakt van de Heilige Geest, Daar hem bescheidenheid van komt, 150 Zoals hiervoor is genoemd, Dan is hij goed en zuiver mede, En zet zijn geest goed gereed Tot de Heilige Schrift waard, Die hem wel wordt geopenbaard, 155 126 Want de Heilige Geest in hem leeft Daar hij zijn wezen meest van heeft. En is hij meest gemaakt mede Van het licht der helderheden, Dat God zelf is geheten, 160 Dan is hij goed, zoals wij het weten, En zeer helder in alle dingen, Want hij is zo bijzonder Van leven in gerechtigheden Dat hij gedoogt alles mede 165 Dat hij hoort en ziet, Want hem treft het zijn hart niet. Dit zijn de punten waar men mede Kennen zal de mensen zede, En waartoe hij wordt verzaakt. 170 En waarvan hij het meeste is gemaakt. Noch zijn er ook 4 andere dingen Daar de mens bijzonder Van is gemaakt, zoals ik het versta. Dit zijn de 4 elementen; 175 Dat is vuur en lucht, deze beide En water en de aarde mede: Dit zijn er 4 in elke man En doen boven de anderen nochtans, En van welke hij het meest heeft aan 180 Daarnaar trekt zijn gedaante. Heeft hij van het vuur het allermeest En de lucht mede, heb ik bemerkt, Dan is hij heet van naturen; En is dat in hem verduren 185 Het water en de aarde mede En meer zijn in hem gezet, Dan is hij vochtig en koud En daarnaar trekt ook zijn kracht. 127 Dus heeft elk mens deze vier 190 In hem gezet naar zijn manier. Nu zal ge noch verder weten Dat ook van de 7 planeten Elk mens heeft zijn natuur. Die wil ik noemen nu ter ure 195 Saturnus, Jupiter en daaraan Volgt Mars en de zon dan; Daarna Venus en Mercurius En de maan, we lezen het aldus. Nu laten de meesters verstaan, |
|
200 Als een kint wert ontfaen, Die planete die rengneert dan Dat dat kint trect daran, Weder si es quaet of goet. Pytagoras ons verstaen doet, 205 Als dat kint wert geboren, Die planete die dan comt voren Dat dan darna trecken moet, Weder si es quaet of goet; Ende sijn si beide goet dan, 210 So wert sere goet die man Ende sijn si quaet, als ict versta, So trect hi oec gerne darna; Ende es deen quaet ende dander goet, So es hi tusschen beide gemoet, 215 En ware alse, als ghi mogt horen, Als ic gesproken hebbe hiervoren Van den VIIJ delen, Godweet, Si mogent breken wel gereet; Want, mocht an die planeten gaen, 220 So ne mocht niemen wederstaen Sinen wille doen no den haren, Hi ne soude altoes darna varen. 128 Nu sijn noch IIIJ ander dingen Daer de menschen sonderlinge 225 Haer nature af hebben ontfaen: Nu horter na ende vanc verstaen. Dat sijn IIIJ complexien, geset Met al den andren, dat wel wet, Dar alle menschen af moeten wesen: 230 Ende die ierste oec van desen Heet sanguinea int latijn, Ende wille de beste van allen sijn; Die andre heet colerica, Si es oec de beste darna; 235 Die derde heet fleumatica, Die vierde melancolia, Dese IJ sijn niet so goet Als dander IJ, als ict verstoet. Dese vier complexien geven mede 240 Elken sine naturlijchede, Want sanguinea maect blide den man Ende doeten oec sere minnen dan, Ende die andre maecten coene, Licht tornich in elken doene. 245 Die derde complexie, als ict kinne, Maken bloede ende plomp de sinne, Ende vele spraken es in desen Die vierde gevet oec met desen Den genen daer si wonet mede 250 Dat hi traech es in al de lede Ende gerne droeven ende allene, Hi ducht alle dinc gemeene. Nu hebbic u nu doen verstaen Waerof dat hebben ontfaen 255 Har nature ende har wesen. Alle menschen, nu hort na desen 129 Noch een luttel van hen meer. Ic wille u hier doen kennen meer In die ogen wat een es, 260 Also ons segt Aristotiles; Hi segt, als wijt horen mogen: Diegene die heeft grote ogen, Hi es droge van naturen In hem selven telker uuren. 265 Dengenen die oec, sonder waen, Sijn ogen diep in thoeft staen, Hi es van quader listechede Ende oec I bedriegere mede. Den genen die dogen opwert pulen, 270 An dengenen sal men gevulen Onscamelheit ende clappen met Ende van herden sinne, dat wet. Die vele bruuns hevet nu Int ogeappel, dat seggic u, 275 Hi es van groter bloethede Ende vervaert hem gerne mede. Den genen die de ogen scieten Herwert, derwert, ende vlieten Eenpaerlike, ende die alle dinge 280 Nauwe besiet sonderlinge, Hijs quaet ende scalc, dat seggic u; Huet u van hem, dat radic u. Diegene die oec siet als I wijf, Hi es oncuusch in al sijn lijf; 285 Ende van lichame onsuver mede Ende onscamel in elke stede. Diegene die siet als I kint Ende kintsche gedachte heeft omtrent, Ende blide ansichten togen, 290 Ende gerne lachen metten ogen, 130 Die mach leven lange tijt So blidelike ende met jolijt. Diegene die dogen groet heeft Ende bernende rayen uutgeeft, 295 Dats I drogen mensche mede Ende al vol van idelheden, Ende mint gerne, sonder blijf, Weder dat si man of wijf. Diegene die hevet cleine ogen 300 Ende bevende, als wijt togen, Die es tornich ende wreet Ende mint oec die wijf gereet. Diegene oec, nu merket hier, Die dogen vlammen als I vier, 305 Die es quaet, seit mine leere, Ende een quaet mensche sere. Diegene die oec heeft ter stede Vele verwen in dogen mede Geminget met geluer gedane 310 Gelijc oft ware sufferane, Dat betekent in waerheden Dat hi es van quaden seden. Die vele vlecken hevet met Omtrent dogeappel geset 315 Also als ment hier verstaet, Betekent dat hi es quaet. Diegene oec, als wijt kinnen, Die dogen hebben bruun binnen Ende met gelu rayen, sonder waen, 320 Diegene hevet manslacht gedaen. Nu hort vorwert ende verstaet Waer dese redene henen gaet; Een luttel seggen hort na mi; De nese, die an den mensche si, 325 131 Sijn daraf inge die gate Ende suptijl oec mede ter mate, Dengenen dien si also staen, Hi veght gerne, sonder waen. Diegene die de nesegaten 330 Wijt hebben uutermaten, Ende groet oec die nese mede, Hi es van luttel wijsheden; Maer, die heeft tusschen beden, No groet no cleine, in waerheden, 335 No te wijt no te inge, Dat sijn die beste sonderlinge. Dit sijn der naturen heimlijchede, Dar men se mach bekinnen mede. Omdat ic hier hebbe geseit 340 Van der naturen heimlijcheit, Waer men die mach bekinnen An den mensche in allen sinnen, Ierst van VIIJ poenten gerede Ende van IIIJ elementen mede, 345 Ende van VIJ planeten daernaer, Ende van IIIJ complexien oppenbaer, Gelijc dat dese regneren alle In den mensche, dar elc gevalle, Al deser gelike elc mensche es 350 Van IIIJ humoren, sijt seker des; Ende dies willic u maken vroet. Dat ierste humor, dat es bloet, Weder het si fris of heet, Ende dat regneert oec wel gereet 355 Den mensche in die rechter side; Ende dat regneert tallen tiden Daer uut ende in comen moet. Dat ander humor, als ict verstoet, 132 Es I rode colore, Godweet, 360 Ende die es droge ende heet, Ende regneert oec tallen tiden Den mensche in die slinker side. Nu hort van den derden humore, Dat es erande swarte colore: 365 Dese es droge ende cout, Ende heeft in alle die lede gewout. Die vierde colore, als ict versta, Es erande fleuma; Ende dese es in elke stede 370 Met der swarter gemingt mede, Ende sijn oec beide int hoeft In I deel, dies geloeft, Ende in I deel oec mede In de blase wel gerede, 375 Ende in I derdendeel oec met In de mage mede geset. Nu sijn dese humoren in schijn Waer si in den mensche sijn; Nu willic u vort seggen al 380 Weltijt elc regneren sal: Dat bloet, segt Aristotiles, Dat meest in den lentijn es, In den mensche, ende wast al stille Van viften dages in sporkille 385 Toten meye also vort, VIIJ dage, hebbic gehort. Die rode colore, dat verstaet, In den somer anegaet, Daer dat bloet nemet ende 390 Ende duert vort met genende VI dage binnen oegstmaent, Daer gaet si uute, na mijn verstaen. 133 Daerna die swarte colore begint, Ende duert, als men bescreven vint, 395 Vort tote alreheilegen misse Tote in die maent dage sesse. Darna begint fleuma saen, Ende duert vort, al sonder waen, Al den winter met gewelt |
200 Als een kind wordt ontvangen, Die planeet die regeert dan Dat dit kind trekt daaraan, Of het is goed of kwaad. Pythagoras laat ons verstaan, 205 Als dat kind wordt geboren, Die planeet die dan komt naar voren Dat het dan daarnaar trekken moet, En of het nu kwaad is of goed; En zijn ze beide goed dan, 210 Zo wordt het zeer goed die man En zijn ze kwaad, zoals ik het versta, Dan trekt hij ook graag daarnaar; En is de ene kwaad en de andere goed, Dat is tussen beide zijn gemoed, 215 Tenzij als, als ge mocht horen, Zoals ik gesproken heb hiervoor Van de 7 delen, God weet, Ze mogen het breken wel gereed; Want, mocht het aan de planeten gaan, 220 Dan kan niemand het weerstaan Om zijn wil te doen nog de haren, Hij zou altijd daarnaar varen. 128 Nu zijn er noch 4 andere dingen Daar de mens vooral 225 Zijn natuur van heeft ontvangen: Nu hoort ernaar en probeer het te verstaan. Dat zijn 4 complexen, gezet Met alle anderen, dat wel weet, Daar alle mensen van moeten wezen: 230 En de eerste ook van dezen Heet sanguinea in het Latijn, (bloedrijk) En wil de beste van allen zijn; De andere heet colerica, (hartstocht) Het is ook de beste daarna; 235 De derde heet fleumatica, (flegmatiek) De vierde melancolia, (Droefgeestigheid) Deze 2 zijn niet zo goed Als de andere 2, zoals ik het verstond. Deze vier complexen geven mede 240 Elk zijn natuurlijkheden Want sanguinea maakt blij de man En laat ook zeer minnen dan, En die andere maakt dapper of koen, Licht toornig in elke doen. 245 Dat derde complex, zoals ik het ken, Maakt bang en plompe zin, En veel bespraaktheid is er in deze De vierde geeft ook met dezen Diegenen daar het in woont mede 250 Dat hij traag is in alle leden En graag droevig en alleen, Hij is beducht voor alle dingen algemeen. Nu heb ik u laten verstaan Waarvan ze hebben ontvangen 255 Hun natuur en hun wezen Alle mensen, nu hoort na dezen 129 Noch wat van hen meer. Ik wil u hier laten kennen meer In de ogen wat iemand is, 260 Alzo ons zegt Aristoteles; Hij zegt, zoals wij het horen mogen: Diegene die heeft grote ogen, Hij is droog van naturen In zichzelf in elke uren. 265 Diegenen die ook, zonder waan, Zijn ogen diep in het hoofd heeft staan, Hij is van kwade listigheden En ook een bedrieger mede. Diegenen die de ogen opwaarts uitpuilen, 270 Aan diegene zal men voelen Onbeschaamdheid en kletsen mee En van harde geest dat weet. Die veel bruins heeft nu In de oogappel, dat zeg ik u, 275 Hij is van grote lafheden En is bang graag mede. Diegene die de ogen schieten Herwaarts, derwaarts en gaan Gestadig en die alle dingen 280 Nauw beziet vooral, Hij is kwaad en schalks, dat zeg ik u; Hoed u van hem, dat raad ik u. Diegene die ook ziet als een wijf, Hij is onkuis in zijn hele lijf; 285 En van lichaam onzuiver mede En onbeschaamd in elke plaats. Diegene die ziet als een kind En kindse gedachte heeft omtrent, En blijde aanzichten tonen, 290 En graag lachen met de ogen, 130 Die mag leven lange tijd Zo blij en met vreugde. Diegene die de ogen groot heeft En brandende stralen uitgeeft, 295 Dat is een droog mens mede En geheel vol van leegtes, En bemint graag, zonder blijf, Of dat is een man of een wijf. Diegene die heeft kleine ogen 300 En bevende, zoals wij het tonen, Die is toornig en wreed En bemint ook het wijf gereed. Diegene ook, nu merk het hier, Die de ogen vlammen als een vuur, 305 Die is kwaad, zegt mijn leer, En een kwaad mens zeer. Diegene die ook heeft ter plaatse Vele kleuren in de ogen mede Gemengd en met geel gedaan 310 Gelijk of het was saffraan, Dat betekent in waarheden Dat hij is van kwade zeden. Die vele vlekken heeft mee Omtrent de oogappel gezet 315 Alzo als men het hier verstaat, Betekent dat hij is kwaad. Diegene ook, zoals wij het kennen, Die de ogen hebben bruin binnen En met gele stralen, zonder waan, 320 Diegene heeft manslacht gedaan. Nu hoort verder en verstaat Waar deze reden heen gaat; En wat ze zeggen hoort naar mij; De neus, die aan de mens zij, 325 131 Zijn daarvan eng die gaten En subtiel ook mede ter maten, Diegenen die ze alzo staan, Hij vecht graag, zonder waan. Diegene die de neusgaten 330 Wijd hebben uitermate, En groot ook die neus mede, Hij is van weinig wijsheden; Maar, die het heeft tussen beiden, Niet groot of klein, in waarheden, 335 Niet te wijd of te eng Dat zijn de beste zonderling. Dit zijn de naturen heimelijkheden, Waaraan men ze kan herkennen mede. Omdat ik hier heb gezegd 340 Van de naturen heimelijkheden, Waardoor men die kan herkennen Aan de mens in al zijn zinnen, Eerst van 7 punten gereed En van 4 elementen mede, 345 En van 7 planeten daarnaar, En van 4 complexen openbaar, Gelijk dat deze regeren allen In de mens, daar elk geval, Als deze gelijk als elk mens is 350 Van 4 vochtmenging, dat zeker is; En die wil ik u maken bekend. De eerste vocht, dat is bloed, Of ze fris is of heet, En dat regeert ook wel gereed 355 De mens in de rechterzijde; En dat regeert te alle tijden Daaruit en inkomen moet. De andere vocht, zoals ik het verstond, 132 Is een rode gal, God weet, 360 En die is droog en heet, En regeert ook te alle tijden De mens in de linkerzijde. Nu hoort van de derde vocht, Dat is een soort zwarte kleur: 365 Deze is droog en koud, En heeft in alle leden geweld. De vierde kleur, zoals ik het versta, Is een soort flegma; En deze is in elke plaats 370 Met de zwarte gemengd mede, En zijn ook beide in het hoofd In een deel, dus geloof het, En in een deel ook mede In de blaas wel gerede, 375 En in een derdedeel ook mee In de maag mede zijn gezet. Nu zijn deze vochtmenging in schijn Waar ze in de mens zijn; Nu wil ik u verder zeggen al 380 Welke tijd elk regeren zal: Dat bloed, zegt Aristoteles, Dat het meest in de lente is, In de mens, groeit geheel stil Van vijftien dagen in februari 385 Tot mei alzo voort, 8 dagen, heb ik gehoord. Die rode gal, dat verstaat, In de zomer aangaat, Daar dat bloed neemt einde 390 En duurt voort met dat doel 6 dagen binnen augustus, Daar gaat het uit, naar mijn verstaan. 133 Daarna de zwarte gal begint, En duurt, zoals men het beschreven vindt, 395 Voort tot Allerheiligen mis (1 november) Tot in die maand en dagen zes. Daarna begint flegma gelijk, En duurt voort, al zonder waan, De hele winter met geweld |
|
400 Tote dat men sporkille telt V dage, hebbic vernomen, Dar sijn si ten ende comen. Noch seldi meer verstaen Van desen humoren nu saen: 405 Ic segge u mede dat dat bloet In den mensche regneren moet Van der negender uuren met Die in den nacht es geset, Recht toter derder uuren 410 die in den nacht sal geduren. Ende gi selt weten hier ter stede Dat viere en twintech uuren mede Altoes sijn, des sijt bedacht, Binnen den dage enter nacht. 415 Ende in de rode colore, dats waer, Die regneert vort daernaer Recht toter negender uuren Van den dage in haer geduren. Darna comt, hier nu hort, 420 Die swarte colore, ende regnert vort Van den negender uren van den dage In har macht alle slage, Toter derder uuren mede Van der nacht in die lede. 425 Nu so comt hier fleuma Ende regneert oec daerna 134 Van der derder uuren van der nacht Also vort met sire cracht Toter negender uuren met, 430 Die in den nacht es geset. Nu hort van desen dingen meer: Dat bloet, daer ic af sprac eer, Daeraf willic nu doen verstaen Waer dat uuten mensche sal gaen. 435 Galienus segt ons al Dat ter nesen comen sal Ende bi der rechter naturen fijn Sal dar sijn uutstorten sijn. Die rode colore, als wijt horen, 440 Heeft haer uutstorten ten oren; Die swarte colore, dat verstaet, Haer humoren ten oren uutgaet; Ende fleuma heeft tallen stonden Har uutstorten ten monde; 445 Nu hetic dat men dit versta Om datter noch sal comen na. Verstaet nu wel dese wort, Wat Aristotiles brenget vort; Hi seit van vire etaten 450 Ende wilt dese IIIJ caloren saten Te deilene in den mensche al. Hi segt dat regneren sal Fleuma met den bloede mede In der kinder kintschede 455 Recht tote XIIIJ jaren; Darna seit hi al oppenbare Die rode calore in den man Tote XXVIIJ jaren vortan; Die swarte calore, wet vorwaer, 460 Regneert met den bloede daernaer 135 Bi gerechter naturen geset Tote XLIJ jaren met; Vort, so es altoes darna In den mensche geset fleuma 465 Recht tote in sinen ende Dat seide Aristotiles, diet wel kende. Nu sal ic u noch vroet maken Van den humoren ander saken, Wat dit bloet geven can, 470 Darin regneert wijf of man. Het maect recht de stemme goet, Simpel, hovesch ende wel gemoet, Soete, blide ende hoechede Ende oec opdragende mede. 475 Die rode calor maect echt Erre, coene ende lecht, Goeden sin ende scarp met; Mager ende oec vele hi eet Ende saen es hem verduwet dat 480 Wat hi dranc ofte at. Die swarte calore, wet dat wel, Maecten erre ende fel, Loes ende wreet mede, Ende oec nidich in serichede. 485 Fleuma, als ict verstaen can, Maect al coene den man Ende welgevoecht van leden, Ende van vele gepeisicheden Wakende ende in hem selven met; 490 Ende oec so wert hem, dat wel wet, In sire joncheit grau sijn haer Op sijn hoeft, wet vorwaer. Nu seldi noch meer verstaen: Waer I met siecheden bestaen, 495 136 Ende hem dat quame, sonder waen, Van enegen humore die hier staen, So willic u nu leren al Hoe men dat cureren sal. Comt die siecheit van bloede nu 500 Dat es soets ende warm nu, Dat sal men met droger medicinen Ende met couder curen pinen. Comt hi oec, dat wel wet, Van der roder colore met 505 Die bitter ende wuchtech es nu Ende droge mede, dat seggic u, Die sal men cureren met soeten dingen, Ende cout ende fris sonderlinge. Eist van swarter calore gerede, 510 Die es cout ende gesouten mede Ende droge, hiertoe sal men pinen Met soeter ende warmer medicinen; Ende met friser, mede verstaet, Dese oec te curerne staet. 515 Comt van fleumen oec in di Die oec vijfterhande si, Alse Jannitius ons doet cont, Die cout es ende fris terstont, Dese sal men met warmer medicinen 520 Ende met friser cureren pinen. Noch hort van bloede na des: In dien datter overtullich es In die adren, dat wort ontfaen In erande borne saen 525 Eert den lichame weder yet; Ende die borne, als men siet, Dunne ende scumachtich mede, Neven alle die voegende lede 137 Also wel die grote als die cleine, 530 Sijn geminget int gemeine. Ende het sijn erande principale Borne, die liggen also wale Neven die mere bornen mede, Ende die liggen an die stede 535 Daer mach men gemeinlike Brande maken sekerlike, Dats te verstane telker uuren, Daer vergaderen die juncturen Bi den scoudren in elke stede 540 Ende bi den elleboge mede, Bi den knien, sonder vorst, Bi der slinker side der borst, Bi der eersbille, si u becant, Ende oec in midden elke hant, 545 Onder den voet oec gerede, Ende oec in den necke mede, Ende oec mede overal In den lichame, groet ende smal, Daert moru ende suptijl es, 550 Ende in al de vingre oec des, Ende oec mede met goeder moeten Alle die teen van den voeten, An die levere oec, Godweet, Ende an de milte oec gereet, 555 Ende gemeinlike in elken lede Dart voeget tegadre mede. So mach men in allen saken, Daers te doene es, brande maken, Daer men met desen IIIJ humoren 560 Curen mach wel ter curen. Dus hebbic u geleert hiermede Aristotiles heimlijchede, 138 Die lange hiervore verborgen was; Ende mede segt Ypocras 565 Ende Galienus, dat verstaet, Die gevenre oec toe raet Ende sayen darin somich wort Als ghi hier hebt gehort. Nu hebbic u geleert 570 Waer dat bloet meest regneert In den mensche bi naturen Ende waert ontfaet sine figure. Noch willic daeraf seggen vort Des ghi niet en hebt gehort, 575 Maer niemen sal hem stoeren des, Dat ic deser heimlijcheit doe gewes. Aristotiles seit ter uuren Dat de liede der naturen Dat bloet dorloepen moet, 580 Weder het si quaet of goet. Daeraf sijn al princepale Die gegaden, wet dat wale, Beide van mannen ende van vrouwen; Ende si sijn int anscouwen 585 Ekelachtich, dat wel wet, Moru ende vol vleeschs met; Si sijn heet ende oec wac; Si liggen in enen sac, Som groet, som cleine; 590 Som sijn si heter int gemeine Dan enich van den andren mede Een dic man, weet gerede, Hebben se wel int anescouwen Vele meer dan die vrouwen; 595 Ende dat naturlike saet, Daer men dat kint also ontfaet, 139 Dat comt uut al des menschen leden, In bloede treckende daer beneden, Ende vergadert daerin al, |
400 Totdat men februari telt 5 dagen, heb ik vernomen, Daar ze ten einde komen. Noch zal ik u meer laten verstaan Van deze vochtmenging nu gelijk: 405 Ik zeg u mede dat ‘t bloed In de mens regeren moet Van het negende uur mee Die in de nacht is gezet, Recht tot het derde uur 410 die in de nacht zal duren. En ge zal het weten hier ter plaatse Dat vierentwintig uren mede Er altijd zijn, dus wees bedacht, Binnen de dag en de nacht. 415 En in de rode gal, dat is waar, Die regeert voort daarna Recht tot het negende uur Van de dag in haar duren. Daarna komt, hier nu hoort, 420 Die zwarte gal, en regeert voort Van het negende uur van de dag In haar macht alle slag, Tot het derde uur mede Van de nacht in de leden. 425 Nu dan komt hier flegma En regeert ook daarna 134 Van het derde uur van de nacht Alzo voort met zijn kracht Tot het negende uur mee, 430 Die in de nacht is gezet. Nu hoort van deze dingen meer: Dat bloed, daar ik van sprak eerder, Daarvan wil ik nu laten verstaan Waar dat uit de mens zal gaan. 435 Galenus zegt ons al Dat het uit de neus komen zal En bij de echte naturen fijn Zal daar zijn uitstorten zijn. De rode gal, zoals wij het horen, 440 Heeft haar uitstorting in de oren; Die zwarte gal, dat verstaat, Haar vochtmenging ten oren uitgaat; En flegma heeft in alle stonden Haar uitstorten ten monde; 445 Nu zeg ik zodat men dit versta Omdat er noch zal komen na. Versta nu goed dit woord, Wat Aristoteles brengt het voort; Hij zegt van vier tijdperken 450 En wil dat deze 4 kleuren zaten Te verdelen in de mens al. Hij zegt dat regeren zal Flegma met het bloed mede In de kinderen kindsheden 455 Recht tot de 14 jaren; Daarna zegt hij al openbaar Die rode kleur in de man Tot 28 jaren voortaan; Die zwarte kleur, weet voorwaar, 460 Regeert met het bloed daarnaar 135 Bij echte naturen gezet Tot 42 jaren mee; Voort, zo is altijd daarna In de mens gezet flegma 465 Recht tot zijn einde Dat zei Aristoteles, die het wel kende. Nu zal ik u noch bekend maken Van de vochtmenging andere zaken, Wat dit bloed geven kan, 470 Daarin regeert vrouw of man. Het maakt echt de stem goed, Eenvoudig, hoofs en goed gemoed, Lief, blij en hoogte En ook opgeblazen mede. 475 Die rode gal maakt echt Gram, dapper en licht, Goede zin en scherp mee; Mager en ook veel hij eet En gelijk is het verteert dat 480 Wat hij dronk of at. De zwarte gal, weet dat wel, Maakt hem gram en fel, Vals en wreed mede, En ook nijdig in verdriet. 485 Flegma, zoals ik het verstaan kan, Maakt al dapper de man En goed gevoegd van leden, En van veel gedachten Wakende en in zichzelf ermee; 490 En ook zo wordt hij, dat wel weet, In zijn jeugd grauw zijn haar Op zijn hoofd, weet voorwaar. Nu zal ge noch meer verstaan: Waarvan ziektes bestaan, 495 136 En hem dat aankwam, zonder waan, Van enige vochtmenging die hier staan, Zo wil ik u nu leren al Hoe men dat genezen zal. Komt die ziekte van bloed nu 500 Dat is zacht en warm nu, Dat zal men met droge medicijnen En met koude kuren genezen. Komt het ook, dat wel weet, Van de rode gal mee 505 Die bitter en vochtig is nu En droog mede, dat zeg ik u, Die zal men genezen met zachte dingen, En koud en vochtig vooral. Is het van zwarte gal gereed, 510 Die is koud en gezouten mede En droog, hiertegen zal men gebruiken Zachte en warme medicijnen; En met vochtige, mede verstaat, Deze ook te genezen staat. 515 Komt het van fluimen ook in u Die ook vijf vormig is, Als Jannitius ons doet kond, Die koud is en vochtig terstond, Deze zal men met warme medicijnen 520 En met vochtige zaken genezen. Nu hoort van bloed na deze: Indien dat er overtollig is In de aderen, dat wordt ontvangen In een soort bron gelijk 525 Eer het ‘t lichaam weerstaat; En die bron, zoals men ziet, Dun en schuimachtig mede, Naast alle voegende leden 137 Alzo wel die grote als die kleine, 530 Zijn gemengd in het algemeen. En het zijn een soort belangrijkste Bronnen, die liggen alzo wel Naast die grote bronnen mede, En die liggen aan die plaatse 535 Daar mag men algemeen Brand maken zeker, Dat is te verstaan in elk uur, Daar verzamelen de gewrichten Bid de schouders in elke plaats 540 En bij de ellenboog mede, Bij de knieën, zonder uitstel, Bij de linkerzijde van de borst, Bij de aarsbillen, is u bekend, En ook in het midden van elke hand, 545 Onder de voet ook gereed, En ook in de nek mede, En ook mede overal In het lichaam, groot en smal, Daar het murw en subtiel is, 550 En in alle vingers ook dus, En ook mede met goed gemoed Alle tenen van de voeten, Aan de lever ook, God weet, En aan de milt ook gereed, 555 En gewoonlijk in elk lid Daar voegt het tezamen mee. Zo kan men in alle zaken, Daar het te doen is brand maken, Daar men met deze 4 vochtmenging 560 Genezen kan ter keuren. Dus heb ik u geleerd hiermede Aristoteles verborgenheden, 138 Die lang hiervoor verborgen was; En mede zegt Hippocrates 565 En Galenus, dat verstaat, Die geven er ook toe raad En zaaien daarin sommige woorden Zoals ge hier hebt gehoord. Nu heb ik u geleerd 570 Waar het bloed meest regeert In de mens van naturen En waarvan het ontvangt zijn vorm. Noch wil ik daarvan zeggen voort Dat ge niet hebt gehoord, 575 Maar niemand zal zich storen aan dit, Dat ik deze heimelijkheid doe gewis. Aristoteles zegt ter uren Dat de lieden der naturen Dat bloed doorlopen moet, 580 Of het kwaad is of goed. Daarvan zijn al belangrijkste Die voortplantingsorganen, weet dat wel, Beide van mannen en van vrouwen; En ze zijn in het aanschouwen 585 Eikelachtig, dat wel weet, Murw en vol vlees mee; Ze zijn heet en ook vochtig; Ze liggen in een zak, Soms groot en soms klein; 590 Soms zijn ze heter in het algemeen Dan enige van de anderen mede Een dikke man, weet gereed, Heeft ze goed in het aanschouwen Veel meer dan die vrouwen; 595 En dat natuurlijke zaad, Daar men dat kind alzo ontvangt, 139 Dat komt uit alle mensen leden, In bloed trekkende naar beneden, En verzamelt daarin al, |
|
600 Als ic u hierna seggen sal. Ende die gegaden van den man Die heeft vaste besloten dan In ene borse die nature, Ende die borse es wel ter cure 605 Gehecht an die gegaden met Met adren die daeran sijn geset, Ende die corten ende lingen Als te doene es te dien dingen, Ende geven spacie dien gegaden 610 Dat si niet en werden verladen. Oec hebben die gegaden mede Ene andre adre daer ter stede Met IIJ vorken, verstaet dus, Ende die heeten didimus, 615 Dats twivelijc, des sijt gewes, Want twivel es, sijt seker des, Of Didimus procedeert ende comt Van den gegaden vorghenomt Of van den ingewande tesamen 620 Van des menschen lichame. Ende dese adre didimus Die es boven gevoeget aldus An I adre die sophat heet Die oec tote beneden geet 625 An die gegaden, sijt seker des, Ende daeran vastgehecht es. Ende bi der adren, als wijt weten, So werden die liede somwile te sleten Ende gescort, wet vorwaer, 630 Want alse dingewande sceden daer 140 So vallet dan den lieden neder, Ende somwile so keeret weder Die gegaden opweert dan Ende bergen hem daer vortan 635 In den lichame, daer men in scine Onder wilen af hevet pine. Die gegaden, suldi weten, Dat sijn die vate geheten Van den gegaden, als ict versta, 640 Daer ic af spreken sal hierna; Want in IJ rande maniren Comt dat saet derweert scire, Bi den oversten als ter stede Ende bi den nedersten oec mede. 645 Ende dat men van den oversten noemt, Dat seggic dat dor die adren comt Die van der leveren bringet bloet Dat ten gegaden neder moet; Ende, alst in die gegaden es, 650 So hetet saet, sijt seker des; Ende dat bloet werdet wit, Overmids dat wort verhit De mensche, om sine genoechlijchede Ende om die lost van sinen lede; 655 Ende, alst dus al es verhit, So hetet in latijn sperma dit. Die nederste sijn oec adren mede, Die tusschen die gegaden ter stede Ende die roede oec sijn geset; 660 Ende oec tusschen der vrouwen let Staen si alle wel, ende gaen Van haren gegaden, hebbic verstaen, Ende bringen dat saet vort dan Gelijc dat doet in den man, 665 141 Dat oec sperma geheten es. Maer de nederste adre, sijt seker des, Brinct saet ter roeden na desen, Die al gemaect es van pesen; Ende an dat ruggebeen oec met 670 So es die roede oec geset, Ende nemt daran haer beghin Ende vergadert recht daerin, Gelijc dat tande in kamme staen Dar men met weeft, sonder waen, 675 So es deen in dander gescicht; Ende hierbi so hetet men slecht In latijn riet der pesen, Daran die roede gevest moet wesen Ende daer genoechten af comen vele 680 Ende behoert ter vrouwen spele. Nu willic u besceden vort Van den sade, want menich wort Set men daeraf, groet ende cleine; Maer nu sal ic u int gemeine 685 Seggen ende besceeden al Wanen dat comt, groet ende smal. Aldus so segt Ypocras, Die I groet mester was, Dat sijn beginsel nemt dit saet 690 An die hersenen, ende nederweert gaet Bi cleinen aderkinen, vorwaer. Ende oec, seit hi mede aldaer, Worden dadren gesneden ontwee, Hi ne mochte bruden nemmee; 695 Ende, ware hi oec met wiven, Van hem ne mochte niet becliven Enich saet dat brochte vrucht; Dit es dat die nature ducht. 142 Nu segt mede Galienus, 700 Ende willet mede proeven dus, Dat van der leveren comet al Dat saet, groet ende smal, Daer men kindre met winnen mach. Ander mesters doen gewach, 705 Ende oec mede vele auctore Seggen aldus, als ict hore, Dat tsaet comt uut allen leden Eert vergadert daer beneden, Daert sine nature ontfaet 710 Eert uut der roeden gaet. Nu willic u dit absolveren Ende overeen doen concorderen, Want wi selen verstaen al bloet Dat alle die lede, cleine ende groet, 715 Nemen haer voetsel ende haer begin An die levere, meer no min; Ende van den hersenen wert dit saet Meest genomen, dat verstaet, Ende dat bi aderkine clenen 720 Nederweert daer gaet altenen: Ja, als die mensche beroert es, Als ic voren dede gewes, Ende hierbi mach men seggen ter stede Wel dat comt van allen leden, 725 Want die levere voet al dat bloet Daer dat saet af comen moet. Vort, seldi oec verstaen Dat dit saet, al sonder waen, Ghi sult oec weten ongewaent 730 Dat dit saet wast ende waent In den mensche al sine lede Beide tide ende uuren mede, 143 Gelijc dat elemente geven Dat hiervoren es bescreven, 735 Ende oec der planeten aert Daers vele in wert geoppenbaert; Ende oec gelijc dat die planeten Meren, mindren, alse wijt weten, Als wi in die mane mogen sien, 740 Also meren ende wassen nadien Die humoren in wacken lieden, Ende alre meest horic bedieden, Dat bloet in die liede es Ende die levere met, sijt seker des, 745 Beide sijn si fris ende wac, Daeraf den mensche comt ongemac. Alst hem overvloyech es binnen, Doet den mensche gerne minnen, Want alst den mensche dus verswaerd 750 Enthem te sere oppenbaerd, Ende vallet hem dan in die hopen Boven broecgordele, ende gaet nopen Al toter erden nederwaert, Daer si opstaet met der vaert 755 Ende wort beroert vore int hoeft Alre meest, des geloeft; Want die pesen, die daer bringen Die gevoelnisse in allen dingen Ende oec die genoechte mede, 760 Die nemen inde teser stede Recht in thoeft van der roeden; Om dit so doet hem daer verwoeden Meer dan in ander lede, Omdatter uutganc soect ter stede. 765 Ende om dese vorseide dinge, So wast meer sonderlinge 144 Ende mere oec meer dat saet Int wassen van der mane, verstaet, Ende in die volle mane met 770 Ende in frisen tide, dat wet, Ende oec mede, dat wel wacht, Int begin van der nacht, Ende in de morgenstonde oec mede Dan wast al bloot in die lede 775 Meer dat tandren tiden doet. Hierbi mach elc wesen vroet Weltijt hi wesen sal met vrouwen. Ic wil u noch doen weten meer, Want ic hiervoren seide eer 780 Van adren die hebben die man, Die dat saet leiden can Dart wert verwandelt in sperma. Recht deser, gelijc als ic versta, So werdet oec geleit der vrouwen; 785 Maer sonder dese adren, entrouwen, Hebben se I andre meer nochtan In hen selven dan die man. Ende die adre heet Galienus Yrierus, wi lesent dus, 790 Dat es te seggene wivelijc. Ende dese adre werpt sekerlijc Uuter leveren IJ adren fijn Die oec mede gevorket sijn. Die I raye oppenbaert 795 Ter rechter kinbacken waert, Ende die andre strect herde gerede Ter slinker kinbacken mede; Dit sijn de vorken van ere raye. Nu hort waer haer dander sal sprayen; |
600 Zoals ik u hierna zeggen zal. En die voortplantingsorganen van de man Die heeft vast besloten dan In een beursje die natuur, En die beurs is goed ter keur 605 Gehecht aan die voortplantingsorganen mee Met aderen die daaraan zijn gezet, En die korten en verlengen Als te doen is in die dingen, En geven ruimte die voortplantingsorganen 610 Dat ze niet worden verladen. Ook hebben die voortplantingsorganen mede Een andere ader daar ter plaatse Met 3 vorken, verstaat dus, En die heten didimus, 615 Dat is twijfelachtig, dat is gewis, Want twijfel is, dat is zeker dit, Of Didimus gaat en komt Van de voortplantingsorganen voor genoemd Of van de ingewanden tezamen 620 Van het mensen lichamen. En deze ader didimus Die is boven gevoegd aldus Aan een ader die sophat heet Die ook tot beneden gaat 625 Aan de voortplantingsorganen, dat zeker is, En daaraan vastgehecht is. En bij de ader, zoals wij het weten, Zo worden die lieden soms versleten En gescheurd, weet voor waar, 630 Want als het ingewand scheidt daar 140 Dan valt het dan van de lieden neder, En soms zo keert het weder Die voortplantingsorganen opwaarts dan En verbergen zich daar voortaan 635 In het lichaam, daar men in schijn Ondertussen van heeft pijn. Die voortplantingsorganen, zal ge weten, Dat zijn die vaten geheten Van de voortplantingsorganen, zoals ik het versta, 640 Daar ik van spreken zal hierna; Want in 2 manieren Komt dat zaad derwaarts snel, Bij de hoogste daar ter plaatse En bij de laagste ook mede. 645 En dat men van de bovenste noemt, Dat zeg ik dat door de aderen komt Die van de lever brengt bloed Dat bij de voortplantingsorganen neer moet; En als het in de voortplantingsorganen is, 650 Dan heet het zaad, dat zeker dit; En dat bloed wordt wit, Omdat het wordt verhit De mens, vanwege zijn geneugte En vanwege de lust van zijn leden; 655 En, als het aldus is verhit, Dan heet het in Latijn sperma dit. Die laagste zijn ook aderen mede, Die tussen die voortplantingsorganen ter plaatste En de roede ook is gezet; 660 En ook tussen het vrouwen lid Staan ze alle goed en gaan Van hun voortplantingsorganen, heb ik verstaan, En brengen dat zaad voort dan Gelijk dat doet in de man, 665 141 Dat ook sperma geheten is. Maar de onderste ader, dat zeker dit, Brengt het zaad naar de roede na deze, Die geheel gemaakt is van pezen; En aan de ruggenwervel ook mee 670 Zo is die roede ook gezet, En neemt daaraan haar begin En verzamelt recht daarin, Net zoals tanden in een kam staan Daar men mee weeft, zonder waan, 675 Zo is de een in de ander gevoegd; En hierbij zo noemt men het recht In Latijn riet van de pezen, Daaraan de roede gevestigd moet wezen En daar geneugtes van komen vele 680 En behoort tot de vrouwen spelen. Nu wil ik u bescheid doen voort Van het zaad, want menig woord Zegt men daarvan, groot en klein; Maar nu zal ik u in het algemeen 685 Zeggen en geven bescheid al Wanen waarvan dat komt, groot en smal. Aldus zo zegt Hippocrates, Die een groot meester was, Dat zijn begin neemt dit zaad 690 Aan die hersens, en nederwaarts gaat Door kleine adertjes, voorwaar. En ook, zegt hij mede aldaar, Worden de aderen gesneden stuk, Hij kan geen gemeenschap hebben nimmermeer; 695 En, was hij ook met wijven, Van hem kon niets ontspruiten Van enig zaad dat bracht vrucht; Dit is dat die natuur ducht. 142 Nu zegt mede Galenus, 700 En wil het mede beproeven dus, Dat van der lever komt het al Dat zaad, groot en smal, Daar men kinderen mee winnen mag. Andere meesters maken gewag, 705 En ook mede vele auteurs Zeggen aldus, zoals ik het hoor, Dat het zaad komt uit alle leden Eer het verzameld wordt daar beneden, Daar het zijn natuur ontvangt 710 Eer het uit de roede gaat. Nu wil ik u dit vrijspreken En overeen laten komen, Want we zullen verstaan alle bloed Dat alle leden, klein en groot, 715 Hun voedsel nemen en hun begin Aan de lever, meer of minder; En van de hersens wordt dit zaad Meest genomen, dat verstaat, En dat door adertjes klein 720 Nederwaarts daar gaat voortdurend: Ja, als de mens bewogen is, Zoals ik tevoren deed gewis, En hierbij kan men zeggen ter plaatse Wel dat komt van alle leden, 725 Want die lever voedt alle dat bloed Daar dat zaad van komen moet. Voort, zal ge ook verstaan Dat dit zaad, al zonder waan, Ge zal ook weten zonder twijfel 730 Dat dit zaad groeit en waant In de mens in al zijn leden Met de tijden en uren mede, 143 Gelijk dat elementen geven Dat hiervoor is beschreven, 735 En ook de planeten aard Daarin veel wordt geopenbaard; En ook gelijk dat die planeten Vermeerderen en verminderen, zoals wij het weten, Zoals we in de maan mogen zien, 740 Alzo vermeerderen en groeien nadien Die vochtmenging in vochtige lieden, En allermeest hoor ik beduiden, Dat bloed in die lieden is En de lever mee, dat zeker is dit, 745 Daarom zijn ze fris en vochtig, Daarvan de mens komt ongemak. Als het bij hem overvloedig is binnen, Laat het de mens graag minnen, Want als het de mens aldus verzwaard 750 En het hem te zeer openbaart, En valt het hem dan in die hopen Boven de broekgordel en gaat nopen Al tot de aarde nederwaarts, Daar het opstaat met de vaart 755 En wordt beroerd voor in het hoofd Allermeest, dus geloof het; Want de pezen, die daar brengen Het gevoel in alle dingen En ook de geneugte mede, 760 Die nemen in deze plaats Recht in het hoofd van de roede; Vanwege dit zo laat het hem daar verwoeden Meer dan in andere leden, Omdat het een uitgang zoekt ter plaatse. 765 En om dit voor vermelde ding, Zo groeit het meer bijzonder 144 En meer ook meer dat zaad In het wassen van de maan, verstaat, En in de volle maan mee 770 En in vochtige tijden, dat weet, En ook mede, dat goed wacht, In het begin van de nacht, En in de morgenstond ook mede Dan groeit het al bloot in die leden 775 Meer dat het op andere tijden doet. Hierbij mag elk wezen bekend Welke tijd hij wezen zal met vrouwen. Ik wil u noch doen weten meer, Want ik hiervoor zei eerder 780 Van aderen die hebben de man, Die dat zaad leiden kan Daar het wordt veranderd in sperma. Net zoals deze, gelijk zoals ik versta, Zo wordt het ook geleid bij de vrouwen; 785 Maar zonder deze aderen, in waarheid, Hebben ze een andere meer nochtans In zichzelf dan die man. En die ader noemt Galenus Yrierus, wij lezen het dus, 790 Dat is te zeggen vrouwelijk. En deze ader werpt zekerlijk Uit de lever 2 aderen fijn Die ook mede gevorkt zijn. Die 1 straal openbaart 795 Naar de rechter kinnebakken gaat, En die andere strekt zeer gereed Naar de linker kinnebak mede; Dit zijn de vorken van een straal. Nu hoort waar de andere zich zal verspreiden; |
|
800 Si sent hare I tac weder 145 Recht toter matricen neder In de rechter side ter vaert, Den andren tac ter slinker waert; Aldus vergaderen si beide daer 805 An matrice, wet vorwaer; Ende uut desen werden gepurgeert Der vrouwen stonden, als men ons leert: Ja, alsi wel sijn ontploken Ende nature de stonde stoken; 810 Ende onder tiden so sluten si Mede oec so vaste daerbi Dat hen die stonden opweert gaen Ende doet se bloeden ter nese saen, Oec liggen se hem somen, sonder vorst, 815 Tenen cloete onder die borst, Daeraf die vrouwen stillekine Dicke dogen grote pine. Alse hem dus de stonden porren, Omdat sijs niet gewagen dorren, 820 Som hebben si haer siechede Te luttel ende tontide mede, Som te vele, dat verstaet. Van allen desen soudic raet Hier vele geven ende oec wisen, 825 Maer men sout mi niet prisen Dat ic hem allen lerde gereit Die grote verborgen heimelijcheit, Maer seker ben ic vel van desen Dat ic se daeraf soude genesen. 830 Vort, alse de vrouwen kint ontfaen Dan moeten haer stonden opweert slaen Tote in die borst, wet vorwaer; Ende, alst vergadert es aldaer, Dan verwarmet daer, dat wet, 835 146 Ende wert verwandelt in melke vet Bi der vulster siedingen, sonder letten, Alse van der naturliker hetten Ende van den getermerden tide mede Dies kints alset heeft gerede. 840 Daeraf saelt nemen sine voedinge, Ende hieraf eist sonderlinge Dat den vrouwen dan gebreken Haer stonden, daer wi dus af spreken, Des niet te doene hebben die man; 845 Maer alle die andre adren dan Dienen gelike vort hen beiden, Alsic vort sal besceiden; Ende waer men elke bekinnen sal An den mensche, groet ende smal. 850 Int vorhoeft vore, doe ic verstaen, Daer es ene adre, sonder waen, Die soude men laten, sijts gewes, Den genen die uut sinen sinne es. In elken slaep staet oec ene, 855 In orconscape Galiene; Waer enege van dien tebreken, Hem en soude nemmeer stoken Ghene luxurie, sijt seker des, Ende dese heten zuveniles. 860 Onder den kinne staet I daer na, Ende die heet ubula; Ende op die scoudre oec daerbi, Ende die heet men gwindeghi; Oec staet I an den hals, 865 Ende die maect groet gemals Als een der doot es na, Ende die heet gorgonica. Oec steet daerna transitoria 147 Ende ysmon oec daerna. 870 Nu hort an den arm sciere, Daer esser in gerekent viere; Buten den arm esser ene, Die heet silvestres, int gemene. Daerna steet sepalica, 875 Daerna mediana of cardiaca, Daerna epatica of basilica, Ende titilares comt daerna, Dats de vijfste, dat verstaet, Ende die recht onder die scoudren gaet 880 Die onder docsele comt mede. Die dese adren ontwee snede Of daeruut bloet laten woude, Ic seggu dat hi sterven soude, Al lachende sonder enich wee 885 Men seit dat Seneca wilen ee, Doen hem Nero doden soude, Dat hi also sterven woude. Boven de borst oec daerna So comt die adre baselica 890 Van den enen arm vort Toten andren, hebbic gehort; Ende dese leiden dbloet mede Dor den lichame te meneger stede; Ende van desen oec overluut 895 So spruten andre adren uut, Recht boven der magen mede So es I adre ter stede Die profundum heet in latijn, Dat wilt in dietsch diep sijn; 900 Daeromme heet si diep, sonder waen, Omdat si vele mach ontfaen. Tusschen der adren enter levere na 148 So comt die adre melayca, Ende achter die levere oec mede 905 So gaet capillares ter stede; Ende alle dese adren met Hebben bloet in, dat wet. Varices sijn adren mede An die dien staende gerede; 910 Worden die gesneden ontwee Die mensche ne mochte nemmermee Rechte gaen, dat verstaet. Noch es I adre die gaet Onder die knoesele, als ict versta, 915 Ende es geheten sophena; Ende dese plegen te latene mede Die vrouwen in menige stede, Om der matricen ongemake Ende oec om der blasen sake. 920 Noch es een andre adre met Onder die knoesele geset, Die es geheten sciatica; Die laet men oec, alsic versta, Jegen dongemake ter noet 925 Die van den lindinen comen groet. Dit sijn die adren, hoe soet gaet, Die elc mensche te hebbene staet; Maer andre adren hieruut gaen, Die ic niet en doe verstaen, 930 Want daer leget niet vele an; Om dit so latict achter dan. Nu hebbic u die gedane al Van den mensche, groet ende smal, In menegen teken doen bekinnen. 935 Nu willic u vort beginnen Van den mannen ende van den vrouwen, 149 Waerbi dat men best mach scouwen Dat si gheen kint mogen winnen. Avicenna doet ons bekinnen 940 Ende Ypocras mede, entrouwen; Si seggen beide dat selke vrouwen Onorborleke te selken dingen Of si sijn te dinne sonderlingen Of al te mager, hoe soet gaet, 945 Of al te vet, dat verstaet, Want die vetheit, wetet dat, Beslut de matrice ter stat Dat dat saet int beghin Niet en mach comen daerin; 950 Ende selke hebben oec so licht Die materie daerom bericht Dat saet oec mach sijn daerin, Want en mach meer no min Daerin en genen tijt geduren, 955 Hen moet weder saen uutscuren. Ende oec gebreket ane den man In deser manieren, verstaet mi dan, Want dat oec der manne saet Te cout sijn, dat verstaet, 960 Ende oec al te dinne mede, Ende hieromme caent gene stede Gecrigen in die matrice daer Ende comt uut mede daernaer. Ende selke manne met gewout 965 Hebben dat saet droge ende cout, Sodat de coutheit van des Ende de droecheit, des sijt gewes, Hem gene kindre laten winnen. Kinder dit soudic wel doen kinnen 970 Ende daerna mede, als ict wiste, 150 Wies scout het es, soudic met liste Hem geraden in allen sinnen Dat si kindre souden winnen, Ende ic had hier oec gedicht, 975 Maer hen ware niet goet bericht Altemale den ruden leeken, Ende oec ontsie ic der papen treken Dat sijs mi mochten spreken lachter; Hieromme so lietict achter. 980 God, die makere es alre dinge, Hi besciet ons sonderlinge Int beginsel der werelt mede Elke nature na menschelijchede; Hi gaf den mensch oec gereit 985 Boven alle diere werdicheit Want hi gaf hem groten sin Ende verstannisse mede daerin, Ende hi woude oec mede, dat verstaet, Dat ewelike vorweert gaet 990 Des menschen gebornisse ter stat Ende staende bleve oec nadat In ongeliken personen mede, Alse manne ende wive mede, Ende omdat van hem, hebbic vernomen, 995 Te samen kindre souden comen, Om dit maectise beide daer: Heet ende droge, wet vorwaer, Maecte hi den man, ende omdat Dat selke qualike in elke stat |
800 Ze zendt haar een tak weer 145 Recht tot de matrix neder In de rechterzijde ter vaart, De andere tak naar de linker waart; Aldus verzamelen ze beide daar 805 Aan de matrix, weet voorwaar; En uit deze worden gepurgeerd De vrouwen stonden, zoals men ons leert: Ja, als ze goed open staan En de natuur de stonden stoken; 810 En ondertussen zo sluiten zij Mede ook zo vast daarbij Zodat bij hen de stonden opwaarts gaan En laat ze bloeden in de neus gelijk, Ook liggen ze bij hen soms, zonder uitstel, 815 In een kluit onder de borst, Daarvan die vrouwen stilletjes Vaak gedogen grote pijn. Als bij hen dus de stonden porren, Omdat ze het niet gewagen durven, 820 Soms hebben ze hun ziekte Te weinig en te ontijdig mede, Soms te veel, dat verstaat. Van al dezen zou ik raad Hier veel geven en ook wijzen, 825 Maar men zou het me niet prijzen Dat ik hen alles leerde gereed Die grote verborgen heimelijkheid, Maar zeker ben ik veel van dezen Dat ik ze daarvan zou genezen. 830 Voort, als de vrouwen kind ontvangen Dan moeten hun stonden opwaarts slaan Tot in de borst, weet voorwaar; En, als het verzameld is aldaar, Dan verwarmt het daar, dat weet, 835 146 En wordt veranderd in melkvet Bij de voedsters kooksel, zonder letten, Als het van de natuurlijke hitte En van de bepaalde tijden mede Die het kind als ze het heeft gereed. 840 Daarvan zal nemen zijn voeding, En hiervan is het bijzonder Dat de vrouwen dan ontbreken Hun stonden, daar we dus van spreken, Dus niet nodig hebben de man; 845 Maar alle andere aderen dan Dienen gelijk voor hen beiden, Zoals ik voorts zal beschrijven; En waaraan men elk herkennen zal Aan de mens, groot en smal. 850 In het voorhoofd voor, laat ik verstaan, Daar is een ader, zonder waan, Die zou men laten, dat is gewis, Diegenen die uitzinnig is. In elke slaap staat er ook een, 855 In getuigenis van Galenus; Was er enige van die ontbreken, Hij zou nimmermeer stoken Geen wulpsheid, dat zeker is, En deze heten zuveniles. 860 Onder de kin staat er 1 daarna, En die heet ubula; En op de schouder ook daarbij, En die noemt men gwindeghi; Ook staat er I aan de hals, 865 En die maakt grote drukte Als een de dood is nabij, En die heet gorgonica. Ook staat daarna transitoria 147 En ysmon ook daarna. 870 Nu hoort aan de arm snel, Daarin zijn er in gerekend vier; Buiten de arm is er een, Die heet silvestres, in het algemeen. Daarna staat sepalica, 875 Daarna mediana of cardiaca, Daarna epatica of basilica, En titilares komt daarna, Dat is de vijfde, dat verstaat, En die recht onder de schouders gaat 880 Die onder de oksel komt mede. Die deze aderen in twee snijdt Of daaruit bloed laten wou, Ik zeg u dat hij sterven zou, Al lachende zonder enige pijn 885 Men zegt dat Seneca wijlen eens, Toen hem Nero doden zou, Dat hij alzo sterven wou. Boven de borst ook daarna Zo komt de ader baselica 890 Van de ene arm voort Tot de andere, heb ik gehoord; En deze leiden het bloed mede Door het lichaam naar menige plaats; En van deze ook overluid 895 Zo spruiten andere aderen uit, Recht boven de maag mede Zo is er I ader ter plaatse Die profundum heet in Latijn, Dat wil in Dietse diep zijn; 900 Daarom heet ze diep, zonder waan, Omdat ze veel mag ontvangen. Tussen de aderen en de lever nabij 148 Zo komt de ader melayca, En achter de lever ook mede 905 Zo gaat capillares ter plaatse; En al deze aderen mee Hebben bloed in, dat weet. Varices zijn aderen mede Aan die staan gereed; 910 Worden die gesneden in twee De mens mag nimmermeer Recht gaan, dat verstaat. Nog is er I ader die gaat Onder de enkel, zoals ik het versta, 915 En is geheten sophena; En deze plegen te laten mede De vrouwen in menige plaatse, Vanwege de matrix ongemak En ook om de blaas zaak. 920 Nog is er een andere ader mee Onder de enkel gezet, Die is geheten sciatica; Die laat men ook, als ik versta, Tegen het ongemak ter nood 925 Die van de lendenen komen groot. Dit zijn de aderen, hoe zo het gaat, Die elk mens te hebben staat; Maar andere aderen hieruit gaan, Die ik niet laat verstaan, 930 Want daar ligt niet veel aan; Daarom zo laat ik het achter dan. Nu heb ik u dit gedaan al Van de mens, groot en smal, In menig teken laten bekennen. 935 Nu wil ik u voort beginnen Van de mannen en van de vrouwen, 149 Waarbij dat men best mag aanschouwen Dat ze geen kind mogen winnen. Avicenna laat ons bekennen 940 En Hippocrates mede, in waarheid Ze zeggen beide dat zulke vrouwen Ongeschikt zijn tot zulke dingen Of ze zijn te dun bijzonder Of al te mager, hoe zo het gaat, 945 Of al te vet, dat verstaat, Want de vetheid, weet dat, Besluit de matrix ter plaatse Zodat het zaad in het begin Niet kan komen daarin; 950 En sommige hebben ook zo licht De materie daarom berecht Dat zaad ook mag zijn daarin, Want het kan min of meer Daarin geen tijd blijven, 955 Het moet weer gelijk uitschuren. En ook ontbreekt het aan de man Op deze manieren, versta me dan, Want dat ook het mannenzaad Te koud is, dat verstaat, 960 En ook al te dun mede, En hierom kan het geen plaats Krijgen in die matrix daar En komt uit mede daarna. En sommige mannen met geweld 965 Hebben dat zaad droog en koud, Zodat de koudheid van dit En de droogte, dat is gewis, Hem geen kinderen laat winnen. Kinderen dit zou ik wel doen bekennen 970 En daarna mede, als ik het wist 150 Wiens schuld het is, zou ik met list Hem aanraden in alle zinnen Dat ze kinderen zouden winnen, En ik had hier ook gedicht, 975 Maar hen was het niet goed bericht Allemaal de ruwe leken, En ook ontzie ik de papen streken Dat zij van me mochten spreken met gelach; Hierom zo laat ik het achter. 980 God, die maker is van alle dingen, Hij deelde ons bijzonder In het beginsel der wereld mede Elke natuur naar menselijkheden; Hij gaf de mens ook gereed 985 Boven alle dieren waardigheid Want hij gaf hem grote geest En verstand mede daarin, En hij wilde ook mede, dat verstaat, Dat eeuwige voorwaarts gaat 990 De mensen geboorte ter plaatse En staande bleven ook nadat In ongelijke personen mede, Zoals mannen en vrouwen mede, En omdat van hem, heb ik vernomen, 995 Tezamen kinderen zouden komen, Vanwege dit maakte hij ze beide daar: Heet en droog, weet voorwaar, Maakte hij de man, en omdat Dat sommige slecht in elke plaats. |
|
1000 Alse hitte ende droechede Niet te sere en souden mede Int vergaderen habunderen, Maer dat naturlijcheit soude verweren, Om dat so maecti met gewout 1005151Dat wijf beide fris ende cout Ende cranxt oec met anscijn; Ende dat de man starxt soude sijn Van complexien, sonder blijf, Sijn werc soude doen dat wijf, 1010 Gelijc dat saet dat men mede In derde werpt te meneger stede Ende dat beclijft ende brinct vrucht Omdat si getempert es, heet ende vucht, No te mager no te vet, 1015 Om dat draget si te bet; Aldus soude die wijf dan Van den gewerke van den man Ontfaen dat saet ter selver uuren In den scoet der naturen. 1020 Want die vrouwen cranker sijn Van naturen, alst anscijn, Dan de manne in vele dingen, Ende gepijnt werden sonderlinge In dragene ende in arbeide, 1025 Hieraf comt hen siecheide, Ende meest oec an die lede Van hare naturlijchede, Ende dorren harre naturen crancheit Ende oec mede haer siecheit 1030 Met scaemden die si hebben, twaren, Den medecinen niet oppenbaren, Noch oec mede niet gewagen Van der siecheit daer si se dragen. Daeromme so dwinghet mi 1035 Haer grote weecheit oec daerbi, Die tontfarmene es wel sere, Ende die gracie dwinget mi mere Van selken vrouwen dat ic, twaren, 152 Die curen hier wille oppenbaren 1040 Jegen die siecheit, sijt seker das, Uuten boeke van Ypocras Ende uute Galienus bede, Ende met der Gods hulpe mede Sal ic scriven die saken nu 1045 Ende die tekene, dat seggic u, Waerbi dat men se sal bekinnen, Want in de wive niet es binnen So grote hitte dat die humoren Die hitte iet can doen scoren 1050 Die in hen overtullech es, Want die humoren, sijt seker des, Die overmids haer coutheit sijn vermogen, En can haer hitte niet verdrogen, No der wive cranker in scine 1055 En mach niet dogen so grote pine Dat si overtullech humoren Met swete mach uut doen scoren Teniger stede of verdriven. Daerbi om de nature van wiven 1060 Om te behagen haer hitte met So heeft I purgatie geset, Die men menstrua doet noemen Ende die men gemeinlike heet bloemen, Want gelijc alse men siet 1065 Dat de bloeme en draget niet Sonder bloyen, dat verstaet, Diegelike so ne ontfaet Dat wijf sonder bloeme geen kint, Als ons nature wel ontbint. 1070 Dese purgacie den wiven gevalt Gelijc den man, daer men af calt Ende hem snachts te meneger stede 153 Pollucie gevalt al slapende mede; Want altoes die nature, 1075 Alsi te swert es telker uure Van den quaden humoren dan, Eist I wijf, eist een man, So pijnt si harre te verjagene dat Ende har pine te minderne ter stat. 1080 Dit doet van den humoren dovertullichede Dier te vele es in elke stede. Van der purgacien van wiven Willic u vort bescriven, Die hen somen, alse ment kint, 1085 Te XIIIJ jaren begint, Ende oec hen somen te XIJ jaren, Na dien dat in hen gewaren Van naturen heet ende cout. Dese stonden duren met gewout 1090 Tote XL jaren, sijt seker des, Ja, opdat si mager es; Ende es dat wijf fris ende vet, So maget hare geduren met Tote XL jaren wel gerede 1095 Of tote vive ende viertich mede. Es de purgacie geordineert Te rechte ende getermineert, So wert ontcommert die nature Van der overtulleger humore; 1100 Maer, es die purgacie meer in scine Dan si sculdech es te sine Of mindert, so comt oec van beiden Menegerhande siecheiden, Want dappetijt wert hen gemate 1105 Beide van dranke ende van ate, Ende werd in hen gemindert sere 154 Noch comt hen daeraf mere, Want walginge ende keringe Comt oec van desen dinge, 1110 Ende ondertiden comter af mee Grote sweringe ende wee In den rugge ende int hoeft mede Oec comter af de bernende rede, Ende in dogen siet men oec de dinge; 1115 Daer comt af van herten cnaginge, Ende daeraf laedt men dwater mede Ende die bloetsocht oec gerede. Oec selke vrouwen, alsijt weten, Hebben begerte om erde teten 1120 Of crijt of colen sonderlinge Of jegen nature enegerande dinge. Ende dese siecheden comen Omdat behorlike titde der bloemen Den vrouwen gebreken, wet dat wale, 1125 Of dat si hem gebreken altemale, Want allene comter af niet Twater, bloetsocht, als men siet, Of bitinge van herten mede. Daer comt af ander siechede, 1130 Die quader sijn, als ict versta; Daer comt af dyarra, Omdat die couteit, wetet dat, Alse van der naturliker stat, Die matrix heet in latijn, 1135 Of omdat die cleine sijn Die adren entie sierlijk Gelijc den wive sekerlijc, Die dobbel sijn van naturen, Want in hen hebben te gere uuren 1140 Die overtullech humoren stranc 155 In hen negenen lichten uutganc Omdat die humoren sijn te dicke Ende viscoes ende ongemicke; Ende oec mede sonderlinge, 1145 Om die grote vergaderinge Van den humoren, so wert hen met Die wech benomen oec, dat wet, Of omdat si cleinlijc eten Of van pinen te sere sweten, 1150 Sodat de quade humore en mogen, Die in hen wassen, niet verdrogen. Ende dit gecrijcht dat roede wijf Die niet vele pijnt haer lijf, Want het es behorlec dat si 1155 Vele bloemen hebber daerbi. Sal si gesont daermede bliven So moeten emmer dan becliven Haer bloemen, omdat haer bloet In haren lichame, als ict verstoet, 1160 Vergadert ende geronnen es. Somwile valt oec, des sijt gewes, Dat bloet uuteloept ten stonden Beide ter nese of ten monde Ende met spekelen die hen afgaet; 1165 Somwile gebreken, dat verstaet, Die bloemen, overmids errede Ende oec overmids serechede, Ende oec van groten wee Ende van groten anxenen mee. 1170 Ende werden de bloemen oec daernaer Lange onthouden, wet vorwaer, So eist te mestruwene mede Van al te groter siechede, Want somwile der wive orine 1175 156 Werden verkeert aldus in scine Groenachtich, gelachtich ende bleec, Ofte bruunlijc sekerlec. Es dat sake dat men mach scouwen Te lettel bloemen an die vrouwen, 1180 Ende si hen gebreken ter stede, Ende moru ende cranc sijn mede Van complexien uutermaten, So sal si hare dan doen laten Die adre die onder dien cnoesel es, 1185 Des iersts dages, sijt gewes, In den iersten voet ter stede, Sanderdages an den andren mede. Also vele als sijs vermach Sal mens laten op elken dach, 1190 Want in alle siecheden sal men dinken Dat men den sieken te sere niet crinken En sal van eneger medicine Dies hi hadde te groter pine. Galienus segt in sire spraken 1195 Van enen wive diere gebraken IX maent die bloemen na das, Die al haer lijf verstopt oec was, Vercranct ende verdroeget mede, Ende haer gebrac oec ter stede |
1000 Als hitte en droogte Niet te zeer zouden mede In het verzamelen overheersen, Maar dat natuurlijkheid het zou weren, Daarom zo maakte hij met geweld 1005151De vrouw, beide vochtig en koud En zwakker ook in het aanzien; En dat de man het sterkste zou zijn Van samengesteldheid, zonder blijf, Zijn werk zou doen aan dat wijf, 1010 Gelijk dat zaad dat men mede In de aarde werpt in menige plaats En dat schiet op en brengt vrucht Omdat het getemperd is, heet en vochtig, Niet te mager of te vet, 1015 Daarom draagt het beter; Aldus zou die wijf dan Van het werk van de man Ontvangen dat zaad in dezelfde uren In de schoot der naturen. 1020 Want de vrouwen zwakker zijn Van naturen, zoals het lijkt, Dan de mannen in vele dingen, En gepijnigd worden bijzonder In dragen en in geboorte, 1025 Hiervan komt hen ziektes, En meest ook aan de leden Van haar natuurlijkheden, En door hun natuurlijke ziekte En ook mede hun ziekte 1030 Met schaamte die ze hebben, te waren, De medicijnen niet openbaren, Nog ook mede niet gewagen Van de ziekte daar ze het dragen. Daarom zo dwingt het me 1035 Hun grote weekheid ook daarbij, Die te ontfermen is wel zeer, En de gratie dwingt me meer Van sommige vrouwen dat ik, te waren, 152 Die geneeswijze hier wil openbaren 1040 Tegen die ziekte, dat is zeker dit, Uit de boeken van Hippocrates En uit Galenus beide, En met Gods hulp mede Zal ik schrijven die zaken nu 1045 En de tekens, dat zeg ik u, Waarbij dat men ze zal herkennen, Want in de vrouwen is niet binnen Zo’n grote hitte dat de vochtmenging Die hitte iets kan doen scheuren 1050 Die in hen overtollig is, Want die vochtmenging, dat is zeker dit, Die vanwege hun koudheden zijn vermogend, Kan hun hitte niet verdrogen, Nog de vrouwen zwakker in schijn 1055 Kan niet dogen zo’n grote pijn Dat ze de overtollige vochtmenging Met zweten kan uit laten breken Op enige plaats of verdrijven. Daarbij vanwege de natuur van vrouwen 1060 Om te behagen hun hitte mee Zo heeft het een purgatief gezet, Die men menstruatie laat noemen En die men gewoonlijk noemt bloemen, Want net zoals men ziet 1065 Dat de bloem draagt niet Zonder bloeien, dat verstaat, Diergelijke niet ontvangt Die vrouw zonder bloem geen kind, Als onze natuur goed ontbindt. 1070 Deze purgatie de vrouwen gebeurt Gelijk de man, daar men van kalt En hem ‘s nachts in menige plaats 153 Zaad vloeien gebeurt al slapende mede; Want altijd die natuur, 1075 Als ze te zwaar is te elke uur Van de kwade vochtmenging dan, Is het vrouw, is het een man, Ze denkt eraan om te verjagen dat En haar pijn te minderen in die plaats. 1080 Dit doet van de vochtmenging de overtolligheden Die er te veel is in elke plaats. Van de purgatie van vrouwen Wil ik u verder beschrijven, Die bij hen soms, zoals men het kent, 1085 Met 14 jaren begint, En ook bij sommigen met 12 jaren, Nadat in hen waren Van naturen heet en koud. Deze stonden duren mee gewoonlijk 1090 Tot 40 jaren, dat zeker is, Ja, als ze mager is; En is dat wijf vochtig en vet, Dan mag het bij haar duren mee Tot 40 jaren wel gereed 1095 Of tot vijfenveertig mede. Is die purgatie goede geordend Op tijd en in de termijnen, Dan wordt ontlast de natuur Van de overtollige vochtigheden; 1100 Maar, is die purgatie meer in schijn Dan het behoort te zijn Of minder, dan komt ook van beiden Menige ziektes, Want de appetijt wordt bij hen matig 1105 Beide van drank en van eten, En wordt in hen verminderd zeer 154 Nog komt hen daarvan meer, Want walging en braken Komt ook van dit ding, 1110 En ondertussen komt ervan mee Grote zweren en pijn In de rug en in het hoofd mede Ook komt er van een brandende koorts, En in de ogen ziet men ook de dingen; 1115 Daarvan komt hartknaging, En daarvan laadt men het water mede En de bloedzucht ook gereed. Ook sommige vrouwen, als zij het weten, Hebben begeerte om aarde te eten 1120 Of krijt of kolen bijzonder Of tegen de natuur enigerhande ding. En deze ziektes komen Omdat de behoorlijke tijd der bloemen Die vrouwen ontbreken, weet dat wel, 1125 Of dat ze het ontbreken helemaal, Want alleen komt er niet af Het water en bloedziekte, zoals men ziet, Of kramp van het hart mede. Daarvan komen andere ziektes af 1130 Die kwader zijn, zoals ik het versta; Daarvan komt diarree, Omdat de koudheid, weet dat, Als het van de natuurlijke plaats, Die matrix heet in Latijn, 1135 Of omdat die klein zijn De aderen en die sierlijk Gelijk de wijven zekerlijk, Die dubbel zijn van naturen, Want in hen hebben in geen uren 1140 Die overtollige vochtmenging sterk 155 In hen geen lichte uitgang Omdat de vochtmenging zijn te dik En kleverig en niet in de juiste maat; En ook mede bijzonder, 1145 Vanwege de grote verzameling Van de vochtmenging, zo wordt hen mee De weg ook benomen, dat weet, Of omdat ze weinig eten Of van pijn te zeer zweten, 1150 Zodat de kwade vochtmenging mogen, Die in hen groeien, niet verdrogen. En dit krijgt dat ruwe wijf Die niet veel denkt om haar lijf, Want het is behoorlijk dat ze 1155 Vele bloemen hebben daarbij. Zal ze gezond daarmee blijven Zo moet het dan immer opschieten Hun bloemen, omdat hun bloed In hun lichamen, zoals ik het verstond, 1160 Verzameld en gestold is. Soms gebeurt het ook, dat zeker is, Dat bloed uitloopt ten stonden Bij de neus of de monde En met speeksel dat hen afgaat; 1165 Soms ontbreken, dat verstaat, Die bloemen, vanwege geërgerd En ook vanwege zeerheden, En ook van grote pijn En van grote angsten mee. 1170 En worden de bloemen ook daarna Lang onthouden, weet voorwaar, Dan is de menstruatie mede Van al te grote ziektes, Want soms wordt de vrouwen urine 1175 156 Veranderd aldus in schijn Groenachtig, geelachtig en bleek, Of bruinachtig zekerlijk. Is het zaak dat men kan aanschouwen Te weinig bloemen aan die vrouwen, 1180 En ze het ontbreken ter plaatse, En murw en zwak zijn mede Van samen gesteldheden uitermate, Dan zal ge haar doen laten De ader die onder de enkel is, 1185 De eerste dag, dat is gewis, In de eerste voet ter plaatse, De andere dag aan de andere mede. Alzo veel als ze het aankan Zal men ze laten op elke dag, 1190 Want in alle ziektes zal men eraan denken Dat men de zieke niet te zeer zal krenken En zal niet aan enige medicijn Waarvan ze had grotere pijn. Galenus zegt in zijn spraken 1195 Van een wijf dat haar ontbraken 9 maanden de bloemen na dat, Die haar hele lijf verstopt ook was, Verzwakt en verdroogt mede, En haar ontbrak ook ter plaatse |
|
1200 Die lust sere ende ongemate Beide van dranke ende van ate; Ende Galienus dede oppenbare Dieselve adren laten hare Negen daghe, des sijt vroet, 1205 Des eens dages an enen voet, Des anderdages an den andren met, Aldus deen na dander geset; In corten tiden daer ter stede 157 Quam hare lust ende verwe mede. 1210 Oec plegen si, dats hen ene pine, Dicwile bestopt te sine In den lichame, dat verstaet; Dan sal men hen geven, dats mijn raet, Vijf pillen, so scarp dat si 1215 Mogen redelike ingaen daerbi; Dan sal si verlaten, dat versta, Ende baden sal si oec daerna; Dan sal si drinken na dat bat Calemenium, wetet dat, 1220 Of nepitam of mirra Gesoden in honege wel daerna, Sodat I deel borns si Ende dachtendeel honechs daerbi; Dicwile alsi baeds gedinken, 1225 Ende na dbat sal si drinken Dyatesseron IJ d. gewichte Honech ende water, seget tgedichte Daermet sal sijt dus ontfaen. Dyatesseron es, sonder waen, 1230 Gemaect van desen IIIJ dingen Die ic u noemen sal sonderlinge, Alse aristologia longa ende bactis lauri Ende menta ende gentiana daerbi, Ende elc evenvele geset 1235 Ende in honich gesoden daermet; Ende dan sal hi nemen alse ierapiga, Ende haer selen helpen oec daerna Alle riekende crude, cinium, Venkel, spica ende aprum, 1240 Ameos, petercelle ende carvi, Oft dese crude gesoden, seit men mi, In wine, of gemenget mede 158 In honich, selen hen helpen gerede. Galienus leert ons dat bivoet 1245 Ontwee gewreven es so goet Met wine gedronken, dats mijn raet, Of in wine gesoden, dans niet quaet. Nepita helpt gedronken met, Daer men in enen bade set, 1250 Of ontwee gewreven of gebonden Op der vrouwen lichame ten stonden Ende op den navel, sonder spot, Of gesoden in enen pot; Ende dan sal si gaen sitten mede 1255 Op enen dorgaetten stoel mede, Den pot boven alomme sluten Dat die roec niegeren mach uute Dan opwert ter naturen ga. Bivoet noch meer, als ict versta, 1260 Es goet geminget met captia, Met cynamomum, met salvia, Origanum. satureya, pulengium Lenisticum ende oec anisium; Ende dat men se alle siede dan 1265 Met watre som, of men can, Ende dat men vult I sackelkijn Gemaect alse een orcussijn Met wollen geteest herde cleine, Ende dat men die siedinghe reine 1270 Int sackelkijn met der wollen doe, Of dat sackelkijn daerin nette alsoe Ende leget, also heet als men can, Op der vrouwen lichame dan, Ende dit sal men dicke doen ter stede. 1275 Oec morsus galline mede Gesoden in I test ter noet 159 Ende geleit op der vrouwen scoet Der naturen, dit es goet. Een ander, dat sere hulpen doet 1280 Den vrouwen, hebbic ondervonden Om te doen hebben haer stonden. Ghi selt niemen sonder mee ....................... Castor, mirrus. cantarea, 1285 Salvie, ende evenvele versta; Dat bernt ende maect poeder daer Ende siedet met watre daernaer, Ende savina ende mirra oec in dat, Ende dan drinke dat int bat. 1290 Es oec die scoet der naturen Al te sere verherdt tier uuren Dat dese medicine verhelpt niet Dat die bloemen comen iet, So nemt van enen osse die galle 1295 Of van enegen diere met alle Ende viter ende ysopi, Die wel geminget te gader si Ende wolle wel geteset met Ende in dese dinge gevet, 1300 Ende maket haer lanc ende stijf Dat ment steken moge int lijf Tusschen des wives been al bloet Recht in der naturen scoet, Dits orborlec ende goet raet; 1305 Ochte, aldus verstaet, Men make dit sonderlinge Van desergelike eens mans dinge Dat sal men doen dor dese noet Den vrouwen overal in den scoet 1310 Der naturen daert hol es, 160 Dan sal comen menstrues. Es dat sake dat die vrouwen Te lettel hebben ende met trouwen Haer stonden, om dat so selen si 1315 Dese crude nemen, seggic di, Van beiden pulegium ende betoniam Ende oec mede sentonicam; Ende dese soutu sieden dan In watre ende in wine vortan, 1320 Sodat die twedeel versoden es, Ende wringet dor I cleet dor des Ende drinket met sape van grisen, Dits di goet in alre wisen. Een ander, ten selven herde goet: 1325 Nemt mente, pulegium, ende doet Elcs evenvele I hantvol daer, Ende saelgen IIJ dragmen daernaer Ende planten van roden coelen oec, Ende gestoeten porloec, 1330 Ende al sieden in I pot na dat Ende gevent haer drinken in I bat. Ende es dat sake dat haer stonden Hebben tebroken lange stonden, So nemt repontsi 1335 Derdalf penewert swaer, seggic di, Ende drogen bivoet ende peper mede Ene dragme onder beide gerede, Ende maket van desen pulver saen, Ende drinken soutu dit, sonder waen, 1340 Smergens, ende savonts met IIJ, oec dat wet, Dat ghi se decken selt daernaer Dat si sweten mogen daernaer. Noch een ander goet gewesse: 1345 161 Ghi selt nemen de wortle van lesse Ende van loghen stocken mee Ende vinkel ende oec nepite, Dese sal men sieden in wine Ende drinken, dits goede medicine; 1350 Of ghi selt nemen soismaer Ende caneum oec vorwaer, Ende bivoet mede daeran, Ende roest mi dese in botre dan Ende bindet haer suvelike heet 1355 Op den navel wel gereet; Want I mester dede desgelike Der conijncinnen van Vrankerike: Hi nam gincber goet ende vri Ende blade van bome van lauri 1360 Ende savina oec daermede, Ende wreefse te gadre al gerede Ende decse in enen pot daernaer Ende setse over tfier, dats waer; Doen dedi sitten na das 1365 Op enen stoel die dorgaet was, Ende den pot onder hare, Ende liet den roec opweert slaen aldare Recht tusschen in die nature; Dit dedi IIJ warf of meer ter uure, 1370 Ende haer stonden quamen daernaren Gelijc dat si sculdech waren. De vrouwe die aldus gedane Roekinge willen gane Of oefenen willen scouinge, 1375 Hen es goet boven alle dinge Dat si haer scoenhede rechten binnen Met couden unguente in allen dingen; Salven selen omdat si 162 Niet te sere verhitten daerbi. 1380 Het es oec goet te derre stoven Daeraf es geseit hierboven Of te derre rokingen mede Comijn ende anijs bede, Flammula, calamente ende menta, 1385 Te gadre geminget, als ict versta. Tesen es oec goet, dat wet, Crauwinge ende oec bruden met, Ende op die hant bloet laten Dat deert sere uutermaten. 1390 Si selen onjoen eten oec, Mostaert ende porloec, Peper, loec ende comijn, Ende visschen die in sculpijn sijn; Ende si selen drinken, dits in scijn, 1395 Goeden, starken, witten wijn; Ja, opdat si niet en heeft den rede Ofte int hoeft siechede; Want in alle reden, verstaet, So es de wijn gedronken quaet. |
1200 De lust en trek zeer en onmatigheid Beide van drank en van eten; En Galenus liet openbaar Die aderlaten van haar Negen dagen, dus wees bekend 1205 De ene dag aan een voet, De andere dag aan de andere mee, Aldus de een na de ander gezet; In korte tijd daar ter plaatse 157 Kwam haar lust en kleur mede. 1210 Ook plegen ze, dat is voor hen een pijn, Vaak verstopt te zijn In de ontlasting, dat verstaat; Dan zal men hen geven, dat is mijn raad, Vijf pillen, zo scherp dat ze 1215 Mogen redelijk ingaan daarbij; Dan zal ze verlichten, dat versta, En baden zal ze ook daarna; Dan zal ze drinken na dat bad Calamintha, weet dat, 1220 Of Nepeta of mirre Gekookt in honing goed daarna, Zodat het een deel bronwater is En het achtste deel honing daarbij; Zo vaak als ze baadt eraan denken, 1225 En na het bad zal ze drinken Dyatesseron 2 drachme gewicht Honing en water, zegt het gedicht Daarmee zal zij het dus ontvangen. Dyatesseron, dat is, zonder waan, 1230 Gemaakt van deze 4 dingen Die ik u noemen zal apart, Als Aristolochia longa en baccca Laurus En Mentha en Gentiana daarbij, En van elk evenveel gezet 1235 En in honing gekookt daarmee; En dan zal hij nemen zoals ierapiga, En haar zullen helpen ook daarna Alle riekende kruiden, Cuminum, Venkel, spica en Apium, 1240 Ammi, peterselie en karwij, Vaak deze kruiden gekookt, zegt men mij, In wijn of gemengd mede 158 In honing, zullen hen helpen gereed. Galenus leert ons dat bijvoet 1245 Stuk gewreven is zo goed Met wijn gedronken, dat is mijn raad, Of in wijn gekookt, dat is niet kwaad. Nepeta helpt gedronken mee, Daar men in een bad zit, 1250 Of stuk gewreven of gebonden Op het vrouwenlichaam ten stonden En op de navel, zonder spot, Of gekookt in een pot; En dan zal ze gaan zitten mede 1255 Op een stoel met een gat mede, De pot boven alom sluiten Zodat de rook er niet kan gaan uit Dan opwaarts ter naturen gaat. Bijvoet noch meer, zoals ik het versta, 1260 Is goed gemengd met captia, Met kaneel, met salvia, Origanum, Satureja, polei Levisticum en ook anijs; En dat men ze alle kookt dan 1265 Met water soms, als men kan, En dat men vult 1 zakje Gemaakt als een oorkussentje Met wol gevuld zeer klein, En dat men dat kooksel rein 1270 In het zakje met de wol doet, Of dat zakje daarin nat maakt alzo En leg het, alzo heet als men kan, Op het vrouwenlichaam dan, En dit zal men vaak doen ter plaatse. 1275 Ook hoenderbeet mede Gekookt in een pot ter nood 159 En gelegd op de vrouwenschoot De stoelgang, dit is goed. Een ander, dat zeer helpen doet 1280 De vrouwen, heb ik ondervonden Om te laten hebben hun stonden. Ge zal nemen zonder meer ....................... Bevergeil, mirre, cantarea, (Spaanse vlieg) 1285 Salvia, en evenveel versta; Verbrandt dat en maak er poeder van En kook het met water daarna, En Juniperus sabina en mirre ook in dat, En dan drinkt ze het in bad. 1290 Is ook de schoot der naturen Al te zeer verhard in die uren Dat deze medicijn helpt niet Dat die bloemen komen iets, Zo neem van een os de gal 1295 Of van enig dier geheel En Isatis en hysop, Die goed tezamen gemengd zijn En wol goed gekamd mee En dit ding geef het , 1300 En maak het haar lang en stijf Zodat men het steken mag in het lijf Tussen het wijven been geheel bloot Recht in de naturen schoot, Dit is gebruikelijk en goede raad; 1305 Of, aldus verstaat, Men maakt dit bijzonder Van dergelijke een mannen ding Dat zal men doen door deze nood De vrouwen overal in de schoot 1310 De natuur daar het hol is, 160 Dan zal komen menstruatie. Is het zo dat die vrouwen Te weinig hebben en met vertrouwen Hun stonden, omdat het zo is zullen ze 1315 Deze kruiden nemen, zeg ik u, Van beide, polei en betonie En ook mede duizendguldenkruid; En deze zou u koken dan In water en in wijn voortaan, 1320 Zodat het tweedeel verkookt is, En wring het door een kleed dit En drink het met sap van duivenkervel, Dit is voor u goed op allerlei manieren. Een andere dat voor hetzelfde zeer goed is: 1325 Neem munt, polei en doe Van elk evenveel 1 hand vol daar En salvia 3 drachme daarnaar En planten van rode kolen ook, En gestampte prei, 1330 En dat alles koken in I pot na dat En geven het haar te drinken in I bad. En is dat zo dat haar stonden Hebben ontbroken in lange stonden, Dan neem Rheum rhaponticum 1335 Twee en een half penning zwaar, zeg ik u, En droge bijvoet en peper mede Een drachme onder beide gereed, En maak van deze poeder gelijk, En drinken zou u dit, zonder waan, 1340 ‘s morgens en ‘s avonds mee 3, ook dat weet, Dat ge ze bedekken zal daarna Dat ze zweten mogen daarna. Noch een andere goed te weten: 1345 161 Ge zal nemen de wortel van lis En van Levisticum mee En venkel en ook Nepeta, Die zal men koken in wijn En drinken, dit is goede medicijn; 1350 Of ge zal nemen zoiets dergelijks En kaneel ook voorwaar, En bijvoet mede daaraan, En rooster me die in boter dan En bindt het haar goed heet 1355 Op de navel wel gereed; Want een dokter deed dergelijke Bij de koningin van Frankrijk: Hij nam gember goed en vrij En blad van boom van Laurus 1360 En Juniperus sabina ook daarmee, En wreef ze tezamen gereed En bedekte het in een pot daarna En zette het boven het vuur, dat is waar; Toen liet hij haar zitten na dat 1365 Op een stoel met een gat, En de pot onder haar, En liet de rook opwaarts slaan aldaar Recht tussen die natuur; Dit deed hij 3 maal of meer in een uur, 1370 En haar stonden kwamen daarna Gelijk zoals ze moesten. De vrouwen die al dusdanige Berokingen willen gaan Of oefenen willen stoving, 1375 Voor hen is goed boven alle dingen Dat ze haar schoonheden recht binnen Met koude zalf in alle dingen; Zalven zullen omdat ze 162 Niet te zeer verhitten daarbij. 1380 Het is ook goed te durven stoven Waarvan is gezegd hierboven Of te durven beroken mede Komijn en anijs beide, Flammula, Calamintha en Mentha, 1385 Tezamen gemengd, zoals ik het versta. Tegen deze is ook goed, dat weet, Krabben en ook beslapen mee, En op de hand bloed laten Dat deert zeer uitermate. 1390 Ze zullen ui eten ook, Mosterd en prei, Peper, knoflook en komijn, En vissen die in schelpen zijn; En ze zullen drinken, dit is in schijn, 1395 Goede, sterke, witte wijn; Ja, als ze niet heeft koorts Of in het hoofd ziektes; Want in alle koortsen, versta, Dan is de wijn gedronken kwaad. |
|
1400 Ondertiden gevalt oec mede Dat die overvloyenthede Van vrouwenstonden es so groet Dat sire afcomen in groter noet. Dit comt bedi, des seker sijt, 1405 Omdat die adren sijn te wijt Ende te sere ontploken met Die in de matrice sijn geset; Of bi wilen spliten si, Daer af comt roet bloet daerbi 1410 Ende cleer in groter quantitheit. Of oec mede, alse men seit, Van vele aets ende dranc 163 Daer werd af I masse bloeds gemanc, Diewelke alse en connen niet 1415 Die vate dan onthouden iet. So breket uut dan ter stede Of onderwilen comet mede Om die overtullege hitte met alle Des bloets van der calore van der galle 1420 Die overtullich vloyende es, Dat maect verwallende, sijt seker des, Dat bloet dat in den vate niet En mach duren, alst gesciet; Oft gesouten fleuma mede 1425 Minget haer met den bloede gerede Ende maket dunne, sodat daer Die adren vloyen daernaer. Ende es dat sake dat dit bloet, Dat vor menstruis uutgaen moet, 1430 Verwandelt in ghelheden na, So comet recht van colera; Ende werdet bleec ende wit, So comet van fleumen dit; Ende eist van roder gedane, 1435 So comet van sanguine, ic wane; Ende eist bruun in sine dien, So comet van melancolien. Ende alle dese siecheden Comen dus, na der waerheden, 1440 Om dumoren, die sijn binnen Gecorrumpeert in allen sinnen, En can onthouden, dat verstaet, Ende daeromme si dan vloyen gaet Ende, als daeraf gevalt de doot, 1445 ....................... Ende van desen saken ontverwen si 164 Ende werden mager oec daerbi; Ende duret lange oec daerna, So valt si int water, als ict versta, 1450 Bedi der leveren substantie met Wert van coude sere ontset Ende in naturliker hitte. Oec mede omme ditte Dat hen gebrect haer appetijt, 1455 Begert si sapachtichge dingen ter nijt, Die dumoren verwandelen doet Na gewoente, dat es goet. Es dat sake dat comt van bloede, So soutu laten dor die hoede 1460 An den arm of an die hant, Sodat dbloet optrecke tehant; Ende es dat die calore Van der galle vloyt al dore, So sal men nemen lichte dinge 1465 Die mogen helpen sonderlinge, Als trifera sarrancenica Of rosaca novella Met den sape van violetten Ende scariole, dus sal men netten. 1470 Ende comet van der overvloyenthede Van flumen of van swarte colore mede, So sal men nemen yralogriodius, Ende doent in water, ende drinkent dus. Na dese purgacie in allen sinnen 1475 Es men sculdech buten ende binnen Dingen te doene die stringeren Ende die stonden doen verteren; Ende hieromme sal men drinken na des Water, daer in gesoden es 1480 Scorse ende van prume gernaten 165 Ende galla, van noten muscaten Die scale daeraf, ende roseblade Ende eikenblade, mede te rade, Ende bedagar, rubi ende agrimonia 1485 Ende wegebrede; ende daerna, Weder si sijn gevoeget ter stede Of geëenvoldecht, si helpen mede. Na den eten geeft haer na des Te drinkene pullius ematrices, 1490 Dat met regenwatre getempert si, Ende oec pulver van coralli Ende gummi mede van arabici, Balaustie ende cornu cervini, Seminis mirre ende portulace 1495 ....................... Sans atomorum ende plantaginis, Scabis ende sanguis draconis. Oec sal si eten in der noede Hinnen gesoden, ende in broede 1500 Versche vische ende edic met. Gerstenbroet oec mede et, Ende tisanie sal drinken si, Op gerste gesoden, seit men mi; Ende ierstwarf in sulker gesoden daer 1505 Met zeewatre, wet vorwaer, Tote dat begint roeden mede; Dan doeter met edic ter stede Ende ziet dor een cleet dan Ende gevet haer drinken vortan. 1510 Een ander: si sal drinken roden wijn Die met zeewatre getempert sijn, Ende de wortele van wegebrede In der vrouwen nature mede. Oec es goet te dese dingen 1515 166 Dit selve sap sonderlinghe Op den buuc gebonden mede, Of op de matrice ter stede Ene plaestre daeraf gemaect. Ten selven es goet gesaect 1520 Tsap van donderblade in scine Gedronken met witten wine; Het es oec goet ten selven mede. I ander nemt de scorse mede ....................... 1525 Tsap van baratarie Gedronken in watre of in wine, Dit helpt al jegen dese pine. Ten selven, IJ stucken lardi Met salera ende stroye corandri, 1530 Daerop inpulum wise mede Ende daeraf tsaet ter stede, Ende pulum van alsenen ter stat, Ende bindet op den navel na dat. Het sijn oec goede plaestren daerna 1535 Van alsenen ende van majorana, Van sisimbreo, ende gestoten dat Met swinensmere, ende oec ter stat Gebonden op de side mede, Op den buuc ter selver stede; 1540 Ende leide men daerop moru blade Van mirren, het wort goet te rade. Ten selven es oec goet sere Netelen gestoten met swinensmere, Op die lendinen gebonden 1545 Ende op den buuc metten stonden; Ende dade mer op blader van ulmi, Die fris waren, het heetter bi. Een ander nemt de scorse mede 167 Van der nokernote gerede, 1550 Ende naecter af pulum mee Ende doeter in water van der zee Drinke dat, ende daernaer Maect ene plaestre daer Van scaepsdrecke sonder mere 1555 Ende gescoten met swinensmere, Ende op den buuc geleit ter stede Ende oec op die lendinen mede. Oec maect pulver, radic u, Van eyscalen, ende gevet nu 1560 Hare in dranke te drinkene dan IIJ dage, ende vorweert an Des vierdes dages mogedi Opheffen, ende dwaet se mi Met couden watre in die stede 1565 Met IIJ vingren in haer heimlijchede. Matrix, alse Alexander seit In Anathonia na der waerheit, So es si cout ende oec droge Ende gevormt in haer vermogen 1570 Gelijc der magen, ende boven met Es si met adren wel beset, Ende benede so es si Vleeschachtich ende sachte daerbi, VIJ blade balgekine mede, 1575 Ende elc heeft sine besceden stede, Ende heeft IJ hole staende Inwert ende uutwert gaende; Ende inwert gaen si neder daer Tote onder die vorke, wet vorwaer, 1580 Gelijc dat bescreven es In Viatico, sijt seker des. Daeromme es twijf couder vele 168 Dan die man in allen spele; Van complexien nochtan es si 1585 Meer eischende dan hi; Ja in IIJ manieren met: Dene maniere es, dat wet, Dat si van couder complexien es Ende van droger, sijt gewes, 1590 Ende van herder substancien nu Ende vaster, dat seggic u. Alse twijf ontsteken es, dat wet, So bernt si meer ende verhet, Gelijc dat yser bernt sere 1595 Dant gout doet, ende oec mere, Bedi met den goude sonderlinge Sijn alle instrumente van lichten dinge Int berren dan si met ysere si. Ene ander redene provicker bi: |
1400 Somt gebeurt het ook mede Dat de overvloed Van vrouwen stonden is zo groot Dat ze ervan komen in grote nood. Dit komt doordat, dat zeker is, 1405 Omdat de aderen zijn te wijd En te zeer geopend mee Die in de matrix zijn gezet; Of soms splitsen ze, Daarvan komt rood bloed erbij 1410 En helder in groter kwantiteit. Of ook mede, zoals men zegt, Van veel eten en drank 163 Daarvan wordt een massa bloed gemengd, Die dan kunnen niet 1415 De vaten dan behouden iets. Dan breekt het uit dan ter plaatse Of ondertussen komt mede Vanwege de overtollige hitte geheel Het bloed van de kleur van de gal 1420 Die overtollig vloeiend is, Dat maakt over koken, dat zeker is, Zodat het bloed dat in de vaten niet Kan blijven, zoals het gebeurt; Of gezouten flegma mede 1425 Mengt zich met het bloed gereed En maakt het dun, zodat daar De aderen vloeien daarna. En is het zo dat dit bloed, Dat voor menstruatie uitgaan moet, 1430 Verandert in geelheden erna, Dan komt het echt van gal; En wordt het bleek en wit, Dan komt het van flegma dit; En is het van rood gedaan, 1435 Dan komt het van bloedrijk, ik waan; En is het bruin in die, Dan komt het van melancholie. En al deze ziektes Komen dus, naar de waarheid, 1440 Vanwege de humeuren, die zijn binnen Verdorven in alle zinnen, En kan niet vasthouden, dat verstaat, En daarom ze dan vloeien gaan En, als daarvan valt de dood, 1445 ....................... En van deze zaken ontkleuren ze 164 En worden mager ook daarbij; En duurt het lang ook daarna, Dan valt ze in het water, zoals ik het versta, 1450 Bij die de lever substantie mee Wordt van koude zeer ontzet En in natuurlijke hitte. Ook mede vanwege dit Dat het hen ontbreekt aan appetijt, 1455 Begeert ze sapachtige dingen ter nijd, Die de humeuren veranderen doet Naar gewoonte, dat is goed. Is het zo dat het komt van bloed, Dan zou u laten door de zekerheid 1460 Aan de arm of aan de hand, Zodat het bloed optrekt gelijk; En is het dat de kleur Van de gal vloeit al door, Dan zal men nemen lichte dingen 1465 Die mogen helpen bijzonder, Als trifera sarrancenia Of rosaca novella Met het sap van violen En Lactuca scariola, dus zal men natten. 1470 En komt het van het overvloeien Van fluimen of van zwarte gal mede, Dan zal men nemen yralogriodius, En doen het in water en drinken het dus. Na deze purgatief in alle zinnen 1475 Moet men van buiten en vanbinnen Dingen doen die samentrekken En die stonden laten verteren; En hierom zal men drinken na dit Water, daarin gekookt is 1480 Schors en van pruimen, granaten 165 En gallen, van notenmuskaten De schaal eraf, en rozenbladen En eikenbladen, mede te raden, En rozengal, Rubia en Agrimonia 1485 En weegbree; en daarna, Waar ze zijn gevoegd ter plaatse Of voltooid, ze helpen mede. Na het eten geef haar na dit Te drinken kuiken baarmoeder, 1490 Dat met regenwater getemperd is, En ook poeder van koraal En Arabische gom mede, Granaatappelbloemen en hoorn van herten hart, Zaad van mirre en postelein 1495 ....................... Sans atomorum (zonder beweging?) en Plantago, Duivelsbeet en drakenbloed. Ook zal ze eten in de nood Kippen gekookt, en in brood 1500 Verse vissen en azijn mee. Gerstebrood ook mede eet, En ptisane (gerstewater) zal drinken zij, Op gerst gekookt, zegt men mij; En de eerste keer in die gekookt daar 1505 Met zeewater, weet voorwaar, Totdat het begint te koken mede; Dan doe er toe azijn ter plaatse En zeef het door een kleed dan En geef het haar te drinken voortaan. 1510 Een andere: ze zal drinken rode wijn Die met zeewater getemperd is, En de wortel van weegbree In de vrouwen natuur mede. Ook is goed tegen deze dingen 1515 166 Ditzelfde sap bijzonder Op de buik gebonden mede, Of op de matrix ter plaatse Een pleister ervan gemaakt. Tegen hetzelfde is een goede zaak 1520 Het sap van donderblad in schijn Gedronken met witte wijn; Het is ook goed tegen hetzelfde mede. Een ander neemt de schors mede ....................... 1525 Het sap van baratarie (Verbascum?) Gedronken in water of in wijn, Dit helpt geheel tegen deze pijn. Tegen hetzelfde, 2 stukken lardi (spek) Met salera (zout?) en strooi Coriandrum, 1530 Daarop op poedergewijze mede En daarvan het zaad ter plaatse, En poeder van alsem ter plaatse, En bindt het op de navel na dat. Het is ook goed een pleister daarna 1535 Van alsem en van majoraan, Van Sisymbrium, en gestampt dat Met varkensvet en ook ter plaatse Gebonden op de zijde mede, Op de buik op dezelfde plaatse; 1540 En legt men daarop murwe bladen Van mirre, het wordt goed te rade. Tegen hetzelfde is ook goed zeer Netels gestampt met varkensvet, Op de lendenen gebonden 1545 En op de buik met de stonden; En deed men er op bladeren van Ulmus, Die vers waren, het heet erbij. Een ander, neem de schors mede 167 Van de walnoot gereed, 1550 En maak er poeder mee En doe er in water van de zee Drinkt dat, en daarna Maak een pleister daar Van schaapsdrek zonder meer 1555 En gestampt met varkensvet, En op de buik gelegd ter plaatse En ook op de lendenen mede. Ook maak poeder, raad ik u, Van eierschalen, en geef het nu 1560 Haar in drank te drinken dan 3 dagen, en verder dan De vierde dag mag u Opheffen, en was haar ermee Met koud water in die plaats 1565 Met 3 vingers in haar heimelijkheid. Matrix, zoals Alexander zegt In Anathonia naar de waarheid, Dan is ze koud en ook droog En gevormd in haar vermogen 1570 Gelijk de maag, en boven mee Is ze met aderen goed bezet, En beneden zo is ze Vleesachtig en zacht daarbij, 7 blaren blaasjes mede, 1575 En elk heeft zijn bescheiden plaats, En heeft 2 gaten staan Die inwaarts en uitwaarts gaan; En inwaarts gaan ze neder daar Tot onder de vork, weet voorwaar, 1580 Gelijk dat beschreven is In Viatico, dat zeker is. Daarom is de vrouw kouder veel 168 Dan de man in alle spel; Van samengesteldheid nochtans is zij 1585 Meer verlangende dan hij; Ja, in 3 soorten mee: De ene soort is, dat weet, Dat ze van koudere samengesteldheid is En van drogere, dat is gewis, 1590 En van hardere substanties nu En vaster, dat zeg ik u. Als de vrouw ontstoken is, dat weet, Dan brandt ze meer en verhit, Net zoals het ijzer brandt zeer 1595 Dan het goud doet, en ook meer, Omdat met het goud bijzonder Zijn alle instrumenten van lichte dingen In het branden dan ze met ijzeren zijn. Een andere reden bewijs ik erbij: |
|
1600 Twijf es aderachtich sonderlinge, Ende alle aderachtege dinge Sijn gevoeleker dan andre vele; Daeromme, alst comt te dien spele, So hebben si genoechte groet, wet vorwaer, 1605 Alsi hare nature verliesen daer. Die derde maniere es mede Na der manieren gemaecthede, Bedi si sijn aderachtech terstont Beneden an der matricen mont, 1610 Ende die adren ontfaen dat saet Ende benetten se daer si af, verstaet; Maer ten oversten adren met Die en beroert niet tsaet, dat wet; Daeromme die ketelinge, als men siet, 1615 Mach versaedt worden niet; Daeromme des mans mogenthede, 169 Al es hijs niet versaedt mede, Si vergeet hem daer alsoe; In wil daer nemmer seggen toe. 1620 Matrix heeft monde twee Buten ende binnen, ende noch mee; Die butenste altoes open es, Ende heet der matricen hals dor des, Bedi dat vor men heet vulva 1625 Es der matricen dore, alsict versta, Ende die binnenste mont daeraf alsoe Slut onderwilen vaste toe Ende ondertiden eist open mede. Ende als twijf ontfeet ter stede 1630 Slut si so vaste, hebbic vernomen, Datter I naelde niet in soude comen; Maer int bruden es si altoes open Om tsaet tontfane, des es si in hopen. Daerna, alsijt heeft ontfaen 1635 Slut si weder toe saen, Ende es altoes also besloten daer Tote dat si kints geneset daernaer; Bedi vrouwen die dragen kint Begeren brudens meer om tgent, 1640 Want tsaet en mach niet comen mede Ter genoechten in der matricen stede. Oec heeft matrice VIJ hoelkine In die rechter side in scine Esser IIJ ende in die slinke drie 1645 Ende een in midden, seit men mie; Ende daeromme seggen selke dan Dat men in den rechtren wint den man Ende in de slinke wint dat wijf, Dat men in midden wint heeft lijf. 1650 Andre seggen overmids nature 170 In jegewelc hol mach winnen ter uure, Ende dat men in die slinke side wint Dats I mannachtich wijf dat kint, Ende wint men in die rechter side 1655 Dats I wijfachtich man tien tide. Ghi selt weten dat selcs mans roede So crom es, dat tsaet te goede Dat bi haer niet mach ontfaen In die matrice, hebbic verstaen, 1660 Ende in I ander deel ontfaet tsaet; Daeromme sijnt, dat wel verstaet, Ondertiden knechte, ende oec mede Ondertiden meiskijn, ende oec bede. Het gevalt somwile den vrouwen 1665 Dat haer matrix opheft, entrouwen; Daerbi comt dat si verkeert si Ende cranken appetijt hebben daerbi Van vercoutheden der herten mede Dat hen overcomt te meneger stede. 1670 Ondertiden dogen si sincopin, Ende dat de puls slaet te min Dat men se niet geborsen can Alse men tasten wilt daeran. Ende van der saken, sonder blijf, 1675 Word ondertiden crom dat wijf, Sodat ondertiden dat hoeft Ende die kinnen vergadren, geloeft, Ende dat si haer stemme verliesen met, Ende lippe ende tande oec, dat wet, 1680 Bedwingen ende de borst aldaer Boven mate opheffen, wet vorwaer. Galienus segt van enen wive Die soe doegede in haren live Dat si verloes haer stemme ter stede 1685 171 Ende haren puls verloes si mede, Ende si was so gebreclijc in hare Gelijc of si doot ware, Ende negeen teken van den live Vant men daer in genen wive; 1690 Maer haer nature hadde meer no min Te luttel hitten ant herte in; Ende selke mesters seiden daer Dat si doot ware, vorwaer. Galienus nam wolle ende deed se doe 1695 Vor haren nese, ende provese soe, Ende vant lijf noch an hare, Ende seide dat dese siecheit aldare Haere anquam, bedi dat si Te vele naturen hadde, daerbi 1700 Dat si mans en plach niet, Ende haer nature, alse men siet, Gecorrumppeert was ter stat. Ende wedewen gevalt vele dat Die vor mans hebben geplogen; 1705 Ende jonge liede oec wel mogen Dese dinge oec gescien met, Alsi tharen tide comen, dat wet, Dat si huwelijc souden plien Ende mans niet hebben in dien, 1710 Bedi in hen dat saet Meer overvloyt, dat verstaet, Dat sonder man niet mach wesen, Die nature in hen verderven van desen. Ende van desen sade, dat es 1715 In hen overvloyende, des sijt gewes, Ende dese verrotte matrice mede Comt ene wintachtichede Opwert tselker stede slaende 172 Tote bi der herten ommegaende 1720 Die sijn gebure der herten omtrent Ende der magen instrument. Ende hieraf hen gebrect der sprake, Ende dit ongemac van desen ongemake Nemt beginsel van dat hen 1725 Haer siecheit gebreken meer no men, Ende gebreken hare stonden; Ende es in hen overtullech vonden Dat saet es in hen tongemac Vele te meer, daer ic af sprac. 1730 Die overste medicine die es Jegen dit ongemac, des sijt gewes, Dat men in die hande ende in die voete I lettel crauwe met goeder moete Met olie lauine, dat wet, 1735 Ende vor den nese houde met Dinge die sijn van gore sware, Alse galbanum, ende daernare Beverscul, pec, gebert velt, Ende I linijn cleet gebernt gi selt 1740 Of apponax daervore houden nu, Ende derregelike, dat seggic u, Ende warme unguente daer sal men met Vulvam ungeren binnen, dat wet, Ende buten, alse hierna steet, 1745 Dats yroleon musseloen gereet Ende camillion ende ardilion; Dese bringen weder in haer doen Menstrua ende ander siechede. Men sal I ventoyse setten mede 1750 Op die borst, ende smorgens alsoe Sal si diacimum nemen, ende daertoe Metten sape van eppen daer 173 Of met den sope van calamente, vorwaer, Of van nepita gemaect, verstaet; 1755 Of ghi selt nemen belsemsaet, Wit peper ende costi, Mente, eppe, ende castori Evenvele I dragma Ofte meer, dit stoet daerna 1760 Ende temperet met witten wine Ende drinkes I dragma in scine. Justinus heet dat men neme nu Comijn, ende drogene, seggic u; Ende I lepelken vol ofte mee 1765 Geve in dranke, het stelpt wee. Hi heet oec nemen, Godweet, Tinc van den vos of van der geet, Ende maecter pulver af ter stede Ende doet in hare scamelhede. 1770 Maer Tribacius heet sieden mee Den wortel van gemandere Of camadreos of venkel, verstaet, Ende van lijnsade dat saet, Ende doet oec daerna in des. 1775 Oec seit hi dat daertoe goet es Wortele ende logenstoc, dat wet, Gesoden ende gescoten met Swinensmoute ende geleget Op den navel, alse men seget 1780 Es dat sake dat na der dracht Matrix es buten hare macht Ende te sere gaet nederwaert, Men sal wermen evene ter vaert Die ierstwerf gesuvert es 1785 Ende gevet wale om des, Matrix gaet uut haerre stede 174 Sonder waen, ende sciet uut mede Te naturliker, alse men weet; Ende dat valt bi den adren gereet 1790 Die omtrent matrix staen; Alsi met coude wort bevaen, Ende morwet die wachede Die overvloyende es inwert mede. Dese vercoutheit ende dese moruheit 1795 Comt der matricen anegereit Van couder locht, die ingaet Matrix hole; ende, verstaet, Het comt oec vele, wetet dat Omdat si op enen couden steen sat; |
1600 De vrouw is aderachtig bijzonder, En alle aderachtige dingen Zijn gevoeliger dan anderen veel; Daarom, als het komt tot dat spel; Dan hebben ze genoegens groot, weet voorwaar, 1605 Als ze hun natuur verliezen daar. Die derde soort is mede Naar de manieren gemaaktheden, Beide zijn aderachtig terstond Beneden aan de matrix mond, 1610 En die aderen ontvangen dat zaad En bevochtigen ze daarvan, verstaat; Maar de bovenste ader mee Die beroert niet het zaad, dat weet; Daarom die kitteling, zoals men ziet, 1615 Mag verzadigd worden niet; Daarom de mans mogendheden, 169 Al is hij niet verzadigd mede, Ze vergeet hem daar alzo; Ik wil er nimmer meer zeggen toe. 1620 Matrix heeft monden twee Buiten en binnen, en noch meer; De buitenste altijd open is, En heet de matrix hals door dit, Omdat voor men noemt vulva 1625 Is de matrix deur, zoals ik het versta, En die binnenste mond daarvan alzo Sluit beurtelings vast toe En van tijd tot tijd is het open mede. 1630 Sluit ze zo vast, heb ik vernomen, Dat er een naald niet in zou komen; Maar in het bijslapen is het altijd open Om het zaad te ontvangen, dat is ze is in hoop. Daarna, als ze het heeft ontvangen 1635 Sluit he weer toe gelijk, En is altijd alzo besloten daar Totdat ze kind geeft daarna; Daarom vrouwen die dragen kind Begeren bijslapen meer om dat doel, 1640 Want het zaad kan niet komen mede Tot genoegen in de matrix plaats. Ook heeft matrix 7 holtes In de rechterzijde in schijn Is er 3 en in de linker drie 1645 En een in het midden, zegt men mij; En daarom zeggen sommige dan Dat men in de rechtere wint de man En in de linker wint dat wijf, Dat men in midden wint heeft lijf. 1650 Anderen zeggen vanwege naturen 170 In elk hol kan winnen ter uren, En dat men in de linkerzijde wint Dat is een manachtig wijf dat kind, En wint men in de rechterzijde 1655 Dat is een wijfachtig man die tijd. Ge zal weten dat sommige mannen roede Zo krom is, dat het zaad te goede Dat bij haar niet kan ontvangen In de matrix heb ik verstaan, 1660 En in een ander deel ontvangt het zaad; Daarom zijn het, dat wel verstaat, Van tijd tot tijd jongetjes en ook mede Van tijd tot tijd meisjes en ook beide. Het gebeurt soms bij de vrouwen 1665 Dat hun matrix zich opheft, in vertrouwen; (als bij de overgang) Daarbij komt dat ze veranderd is En zwakke appetijt hebben daarbij Van verkoudheden van het hart mede Dat hen overkomt in menige plaats. 1670 Ondertussen gedogen ze bezwijming, En dat de pols slaat minder Zodat men het niet voelen kan Als men ze tasten wil daaraan. En van de zaken, zonder blijf, 1675 Wordt van tijd tot tijd krom dat wijf, Zodat van tijd tot tijd dat hoofd En de kin samenkomen, geloof het, En dat ze hun stemmen verliezen mee, En lippen en tanden ook, dat weet, 1680 Bedwingen en de borst aldaar Boven mate opheffen, weet voorwaar. Galenus zegt van een wijf Die zo gedoogde in haar lijf Dat ze verloor haar stem ter plaatse 1685 171 En haar pols verloor ze mede, En ze was zo gebrekkelijk in haar Gelijk of ze dood was, En geen teken van het leven Vond men daarin in dat wijf; 1690 Maar haar natuur had min of meer Te weinig hitte aan het hart in; En sommige dokters zeiden daar Dat ze dood was, voorwaar. Galenus nam wol en deed het toen 1695 Voor haar neus, en beproefde zo, En vond leven noch aan haar, En zei dat deze ziekte aldaar Haar aankwam, omdat ze Te veel natuur had, daarbij 1700 Dat ze de mannen plag niet, En haar natuur, zoals men ziet, Bedorven was ter plaatse. En weduwen gebeurt veel dat Die daarvoor mannen hebben bekend; 1705 En jongelieden ook wel mogen Deze dingen ook geschieden mee, Als ze in hun tijden komen, dat weet, Dat ze huwelijk zouden plegen En mannen niet hebben in die, Daarom hen dat zaad Meer overvloeit, dat verstaat, Dat zonder man niet kan wezen, De natuur in hen bederft van dezen. En van dit zaad, dat is 1715 In hen overvloeiend, dat is gewis, En van deze verrotte matrix mede Komt een winderigheid Opwaarts tot zulke plaatsen te slaan 172 Tot bij het hart omgaat 1720 Die zijn buren van het hart omtrent En het maag instrument. En hiervan ontbreekt hen de spraak, En dit ongemak van deze ongemakken Neemt begin van dat hen 1725 Hun ziektes ontbreken min of meer En ontbreken hun stonden; En is in hen overtollig gevonden Dat zaad is in hen te ongemak Veel meer, daar ik van sprak. 1730 Die beste medicijn die is Tegen dit ongemak, dat is gewis, Dat men in de handen en in de voeten Wat krabt met goede moed Met olie lavine, (lavendel?) dat weet, 1735 En voor de neus houdt mee Dingen die zijn van reuk zwaar, Zoals galbanum, en daarna Beversein, pek, verbrandt vilt, En een verbrandt linnen kleed zal gij 1740 Of Opopanax daarvoor houden nu, En dergelijke, dat zeg ik u, En warme zalf daar zal men mee Vulva zalven binnen, dat weet, En buiten, zoals hierna staat, 1745 Dat is yroleon musseloen gereed En camillion en ardilion; Deze brengen weer in haar doen Menstruatie en andere ziektes. Men zal een kop zetten mede 1750 Op de borst en ‘s morgens alzo Zal ze diacimum (sap van komijn nemen, en daartoe Met het sap van eppe daar 173 Of met het sap van Calamintha, voorwaar, Of van Nepeta gemaakt, verstaat; 1755 Of ge zal nemen bilzezaad, Witte peper en costus, Munt, eppe en bevergeil Evenveel, 1 drachme Of meer, dit stamp je daarna 1760 En temper het met witte wijn En drink het 1 drachme in schijn. Justinus zegt dat men neemt nu Komijn en droog het, zeg ik u; En I lepeltje vol of meer 1765 Geef in drank, het stelpt pijn. Hij moet ook nemen, God weet, Het ding van de vos of van de geit, En maak er poeder van ter plaatse En doe het in haar schaamstreek. 1770 Maar Tribacius zegt koken mee De wortel van gamander Of chamadreos of venkel, versta, En van lijnzaad dat zaad, En doet ook daarna in dit. 1775 Ook zegt hij dat daartoe goed is Wortel en Levisticum, dat weet, Gekookt en gestampt met Varkensvet en gelegd Op de navel, zoal men zegt 1780 Is het zo dat na de dracht Matrix is buiten haar macht En te zeer gaat nederwaarts, Men zal warmen evenie ter vaart Die de eerste keer gezuiverd is 1785 En geef wel om dit, Matrix gaat uit haar plaats 174 Zonder waan, en schiet uit mede Natuurlijk, zoals men weet; En dat gebeurt bij de aderen gereed 1790 Die omtrent de matrix staan; Als ze met koude wordt bevangen, En vermurwt de vochtigheden Die overvloeiend is inwaarts mede. Deze verkoudheid en deze murwheid 1795 Komt de matrix aangerend Van koude lucht, die ingaat Matrix hol; en, verstaat, Het komt ook veel, weet dat Omdat ze op een koude steen zat; |
|
1800 Oec comet ondertiden menichfout Dat si baden in water cout; Ende word licht ende moru daerbi Ende uut haren gaet dan si. Eist dat matrix nederwert sleet 1805 Ende niet altemale uut en geet, So sal men vor den nese houden dus Balsamus of muscus, Spica, nardi, scorope ende ambra Ende derregelike oec daerna; 1810 Ende beneden sal men se roeken mede Met gebernenden cledren dier gelijchede, Ende op den navel leggen met Wolle, die in wine ende in olie es gevet. Ende eist dat matrix uutegeet, 1815 Nemt armoriacum gereet Ende tempert met sap van alsenen dat Ende salven haren lichame ter stat; Daerna nemt cassiafustula ende ruta Ende bivoet evenvele daerna 1820 ....................... 175 Ende siedet in wine daerna; Met gesodender tarwen al bloet Sal ment daerop binden ter noet. Ende ierstwerf boven allen dingen, 1825 Es matrix uutcomen sonderlinge, So seldi se met wen handen saen In haer proper stat doen staen, Ende dan sal si na dat Gaen sitten in een warm bat, 1830 Daerin gesoden sal sijn, als ict versta, Balanstria, cortex malignata, Rosa galla, contusa menta, Sumac, glandes, lenticula, Daeraf sal men I stove maken, 1835 Die sere helpt te desen saken. Dyascorides stoven heet Ofte suffumigeren gereet, Haer dieten selen cout wesen. Een experiment goet te desen 1840 Dat geproeft es in ware dinc Daer die matrix uuteginc: Pulver van den herte des herts met Ende blader van lauwerbome, dat wet, Evenvele ene onse mede 1845 Ende I dragma mirren gerede; Wrivet ende temperet met wine Ende gevet in dranke, dits medicine, Ende aldus sal matrix mede Wedergaen in haren stede. 1850 Ondertiden worden daernaer Opblasinge in matrix daer Ende apostemen van diverser manieren. Eist dat colera uutgaet sciere Van der leveren es de sake met 1855 176 Van ere aposteme, oec dat wet, So maket enen rede daer Ende enen canker, dat es waer. Ende eist van couden humoren mede Ende roe ende hart ter stede 1860 Ende swaerheiden met groten wee; Ende eist in ene side oec mee Van der matricen bi den monde, So gevoelt si rouwe tien stonden An haer scoenhede, ende oec mede 1865 An den navel, te meneger stede An de lindinen, daer af comt Dat men die bloetsocht nomt; Ende es daposteme banderside, So es si in den rugge tien tide 1870 Ende in die side groet seer Ende den lichame verstopt meer. Ierstwerf sal men vernemen Welc de saken sijn der apostemen Eist dat si van heter saken si, 1875 So seldi laten I adre daerbi Die in den voet es gestaen, Dit seit Galienus sonder waen. Nadat men kint die siechede, Want liet men an de hant mede 1880 In der siecheit van matrix daer Die lange trect, vorwaer, Dat bloet opwert, ende alsoe Trect die matrice daerwert toe; Ende om dit so es men sculdech ter stede 1885 Dbloet beneden te latene mede. Ende es twijf starc ende vermogen, Dat sijt IJ werf mach gedogen Op enen dach te latene daer, 177 Dat waer haer goet, ende daernaer 1890 Sal men haer geven in dranke mede Sap van morellen ende wegebrede, Donderbaer ende castiofistele Ende mandragora ende desgelike mee. Men sal oec nemen I plaester met, 1895 Die de hitte verdrijft, dat wet, Ende de cracht conforteert mee, Van den sape van portulace Ende silij ende wegebrede, Van scarleye ende donderbaer mede, 1900 Ende daertoe olie rosaciarum; Ende daerna, alst rijp es som, Sal mer opleggen lijnsaet In botren gesoden, dat verstaet, Ende malue ende fenigriec met 1905 Ende ganssmout of hinnen, dat wet, Ende dwitte van den eye daermede, Dit es goet te sulker stede. Dyascoridis seget dit, Dat sere hulpet die sit 1910 In water daer spica in gesoden es. Paulus leert oec, sijt seker des, Enen te makene daermede Jegen der matricen herthede Ende jegen hare verkeertheit 1915 Of geswollen of windachticheit, Dit verdrijft men ende geneest met. Nemt van den calve dat vet Ende van den buc oec Thewichte van XLVIIJ d. groet, 1920 Ende van den vetten des hertshoren Drie dragmen ende daertoe horen Tfette van der gans ende van der hinnen met 178 Evenvele IIJ dragmen, dat wet, Ende honich IJ dragmen daerbi, 1925 Ende VJ d. gewichte van ysopi, Dese sal men stoten gerede, Ende wijfs melc mingen mede Ende met olien van rosen roet Ende met I pessere indoen ter noet, 1930 Ende daeraf sal men I plaester maken. Es de posteme van couder saken, Haer dieten selen sijn clene Om die humoren te minderne allene. Ende wiltuse ter gesonde wert keren, 1935 Die aposteme, ic saelt di leren, So nem fenigere ende lijnsaet Ende gerstenmele, dat verstaet, Te gadre gesoden, sijt seker des, Ende boven gesoden in duvenmes. 1940 Es dat de posteme inwert ga Ter blasen wert, so nem daerna Geitenmelc ende esels mede, Ende drinke dat, ende make ter stede Van tysanen ende honich aldaer 1945 Enen possere, ende doet in daernaer Met enen in die matricee, Het helpt ter baten vele mee. Dits jegen die hebben niet Haer stonden, of gebreken iet: 1950 Om weder te hebbene seldi Van der wortelen nemen, seit men mi, Van der wilgen de scorse daer Die naest der overster es, vorwaer, Ende seltse met wine sieden mede 1955 Ende tempernse ende warmense ter stede, Des morgens in dranke geven. 179 Oec es goet daer beneven Malua persicaria ende blader van lauri Ende I rokinge gemaect daerbi, 1960 Ende de wortle van rosen mede Gebonden ende gedaen ter stede. Om die haer stonden te sere Flueren ende daeraf hebben dere, Ghi selt nemen I hertshoren 1965 Ende die ontwee sniden te voren Ende pulveren se met den sade Van der netelen met goeder stade Ende temperet met regenwatre daer, Ende gevet haer drinken daernaer. 1970 Medicine jegen dieghene Die hem beseiken op dbedde altenen, Willense of en willense, dat wet, Si ne connens niet onthouden met, Dese sal men met warmen crude daer 1975 Beroken ende stoven daernaer. Jegen de luse tusschen de been Ende onder docsele, van desen tween, Heten platluse, dat verstaet, Du sout nemen, na minen raet 1980 Alsene, ende met olien mingen, Ende daeraf maken temperingen Ende bestriken daer die worme sijn. Ende oec es goet ende fijn Ten roden ogen, die se daermet 1985 An den steert bestrijct, dat wet. Waer dat in den mont stinct, Dat de quade mage toebrinct, Ghi sult nemen doverste mede Van der menten, ende dat gerede 1990 Sieden in wine, tote dat es 180 Ter helft gesoden, ende na des Dat gedronken, alse die mage Wel gesuvert es alle dage, Soutu dinen mont wasschen daer; 1995 Dit es goet wel oppenbaer. Alse vrouwen sijn gequetst van desen Dat manne met hen hebben gewesen, Dat si swillen an hare nature, Si sullen sieden daertoe ter cure |
1800 Ook komt het van tijd tot tijdveelvuldig Dat ze baden in water koud; En wordt licht en murw daarbij En er uit gaat dan zij. Is het dat matrix nederwaarts slaat 1805 En niet helemaal uitgaat, Dan zal men voor de neus houden dus Balsem of muskus, Spica, nardus, scorope en amber En dergelijke ook daarna; 1810 En beneden zal men ze beroken mede Met gebrande kleren en diergelijkheden, En op de navel leggen mee Wol die in wijn en in olie is gevet. En is het dat matrix uitgaat, 1815 Neem ammoniacum gereed En temper het met sap van alsem dat Een zalf haar lichaam ter plaatse; Daarna neem Cassia fistula en Ruta En bijvoet evenveel daarna 1820 ....................... 175 En kook het in wijn daarna; Met gekookte tarwe al bloot Zal men het daarop binden ter nood. En de eerste keer boven alle dingen, 1825 Is matrix uitgekomen bijzonder, Dan zal ge met uw handen gelijk In haar goede stand doen staan, En dan zal ze na dat Gaan zitten in een warm bad, 1830 Daarin gekookt zal zijn, zoals ik het versta, Granaatbloemen, schors van malignata, Rosa gallica, Cortusa, Mentha, Sumac, glandes, (klieren van muskus? Linze, Daarvan zal men een stoof maken, 1835 Die zeer helpt in deze zaken. Dyascorides stoven heet Vaak berokingen gereed, Haar dieet zal koud wezen. Een experiment goed tot deze 1840 Dat beproefd is in waar ding Daar de matrix uitging: Poeder van het hart van een hert mee En bladeren van laurierboom, dat weet, Evenveel een ons mede 1845 En I drachme mirre gereed; Wrijft het en temper het met wijn En geef het in drank, dit is medicijn, En aldus zal de matrix mede Teruggaan in haar plaats. 1850 Van tijd tot tijd worden daarna Opblazing in matrix daar En zweren van diverse vormen. Is het dat er gal uitgaat snel Van de lever is de zaak mee 1855 176 Van een zweer, ook dat weet, Dan maakt het een koorts daar En een kanker, dat is waar. En is het van koude humeuren mede En ruw en hard ter plaatse 1860 En zwaarheid met grote pijn; En is het in een zijde ook meer Van de matrix bij de mond, Dan voelt ze ruwheid te die stonden Aan haar schoonheid, en ook mede 1865 Aan de navel, op menige plaats Aan de lendenen, daarvan komt Dat men de bloedzucht noemt; En is de zweer aan de andere zijde, Dan is het in de rug in die tijde 1870 En in die zijde groot zeer En de ontlasting verstopt meer. De eerste keer zal men vernemen Welke de zaken zijn bij de zweren Als het van hete zaken is, 1875 Dan zal ge een ader laten daarbij Die in de voet staat, Dit zegt Galenus zonder waan. Nadat men kent de ziektes, Want liet men aan de hand mede 1880 In de ziektes van matrix daar Die lange trekt, voorwaar, Dat bloed opwaarts, en alzo Trekt die matrix daarnaartoe; En vanwege dit moet men ter plaatse 1885 Het bloed beneden laten mede. En is de vrouw sterk en stevig, Dat ze het 2 maal kan gedogen Op een dag te laten daar, 177 Dat was voor haar goed, en daarna 1890 Zal men haar geven in drank mede Sap van morellen en weegbree, Donderbaard en Cassia fistula En Mandragora en dergelijke meer. Men zal ook nemen een pleister mee, 1895 Die de hitte verdrijft, dat weet, En de kracht verbetert mee, Van het sap van Portulaca En Plantago psylium en weegbree, Van scharlei en donderbaard mede, 1900 En daartoe olie rosaciarum; En daarna, als het rijp is soms, Zal men erop leggen lijnzaad In boter gekookt, dat verstaat, En Malva en fenegriek mee 1905 En ganzenvet of kippen, dat weet, En het witte van een ei daarmee, Dit is goed op zulke plaatsen. Dioscorides zegt dit, Dat zeer helpt die zit 1910 In water daar spica in gekookt is. Paulus leert ook, dat zeker is, Een te maken daarmede Tegen de matrix hardheden En tegen haar verkeerdheid 1915 Of gezwollen of winderigheid, Dit verdrijft men en geneest mee. Neem van het kalf dat vet En van de buik ook Het gewicht van 48 drachmen groot, 1920 En van het vet van een hertshoren Drie drachmen en daartoe horen Het vet van de gans en van de kippen mee 178 Evenveel 3 drachmen, dat weet, En honing 2 drachmen daarbij, 1925 En 6 drachmen gewicht van hysop, Deze zal men stampen gereed, En vrouwenmelk mengen mede En met olie van rozenrood En met I pessarium in doen ter nood, 1930 En daarvan zal men I pleister maken. Is de zweer van koude zaken, Hun dieet zal zijn klein Om die vochtigheden te verminderen alleen. En wil u ze ter gezonde waart keren, 1935 Die zweer, ik zal het u leren, Zo neem fenegriek en lijnzaad En gerstemeel, dat verstaat, Tezamen gekookt, dat zeker is, En boven gekookt in duivenmest. 1940 Is het dat de zweer naar binnen gaat Naar de blaas toe, zo neem daarna Geitenmelk en ezels mede, En drink dat, en maak ter plaatse Van gerstewater en honing aldaar 1945 Een pessarium, en doe het in daarna Meteen in de matrix, Het helpt ter baten veel mee. Dit is tegen die hebben niet Hun stonden, of ontbreken iets: 1950 Om het weer te hebben zal gij Van de wortels nemen, zegt men mij, Van de wilg de schors daar Die naast de bovenste is, voorwaar, En zal het met wijn koken mede 1955 En temper het en verwarm het ter plaatse, ‘s Morgens in drank geven. 179 Ook is goed daarnaast Malva, Persicaria en bladeren van Laurus En een beroking gemaakt daarbij, 1960 En de wortel van rozen mede Gebonden en gedaan ter plaatse. Om die haar stonden te zeer Bloeden en daarvan hebben deer, Ge zal nemen I hertshoren 1965 En die in stukken snijden tevoren En verpoederen ze met het zaad Van de netels met goede stade En temper het met regenwater daar, En geef het haar te drinken daarna. 1970 Medicijnen tegen diegene Die zich bewateren op het bed altijd, Hetzij hij wilde of niet, dat weet, Ze kunnen het niet ophouden mee, Deze zal men met warme kruiden daar 1975 Beroken en stoven daarna. Tegen de luizen tussen de benen En onder de oksels, van deze twee, Heten platluizen, dat verstaat, Ge zal nemen, naar mijn raad 1980 Alsem, en met olie mengen, En daarvan maken temperingen En bestrijken daar de wormen zijn. En ook is goed en fijn Tegen rode ogen, die ze daarmee 1985 Aan de staart bestrijkt, dat weet. Waar het in de mond stinkt, Dat de kwade maag toebrengt, Ge zal nemen het bovenste mede Van de munten, en dat gereed 1990 Koken in wijn, totdat het is 180 Tot de helft verkookt, en na dit Dat gedronken, als de maag Goed gezuiverd is alle dagen, Zou u uw mond wassen daar; 1995 Dit is goed wel openbaar. Als vrouwen zijn gekwetst van dezen Dat mannen met hen hebben gewezen, Dat ze zwellen aan hun natuur, Ze zullen koken daartoe ter kuur |
|
2000 Malue ende poleye mede In regenwatre daer ter stede, Sitten ende baden daerin; Dits hen goet, seit mijn sin. Het sijn wijf die sere stinken, 2005 Den stanc sal men hier met minken; Ghi sult in wine sieden nu Bladre van menten, radic u, Ende daerin enen doec netten, Daerin wasschen sonder letten. 2010 Die oec geswollen es Om sijn scoenhede, sijt seker des, Hi neme poleye ende pollicarie Ende bladre van lauwerbome nie, Ende doet wallen int water ter stat, 2015 Ende ga daerin sitten na dat, Ende daerin sal hi beroken daer Met olivano, wet vorwaer. Wiltu dat I wijf die soeget Melc gnouch geve ter doget, 2020 Tes morges tonderen gerede Ende des avonts oec mede, Gef hare drinken venkelsaet, Lau gemaect, vore dat si et. Dit cruut, gesoden ende daerop gelegt 2025 181 Tere plaestren, het helpt, so men segt. Jegen die borst, die geswollen wesen, Tebroken boenen nem van desen In I mortier met groter cracht Ende doet se int water enen nacht 2030 Ende I nacht, ende een pont Van boli armenti terstont Ene vijse, ende edic mede, Ende mac ene plaestre ter stede; Daerop leg se, dat es goet, 2035 Ende dat geswel oec sinken moet. Noch ter borst serichede Nemt armoniaco, ende mede Met melke in watre gewreven, Ende doet der borst alomme beneven; 2040 Legget daerop, ende daernaer Bladre van latuwen, ende aldaer Bladre van roden coelen met, Dits goet daerjegen, dat wet. Diegene die hebben verdriet 2045 Ende haer stonden en hebben niet, Sijn sire af siec of quelen mede, Hi neme ende siede ter stede Yserne ende rute herde sere, Ende daerna sal hijt sieden mere 2050 Met specke, ende dan sal hi Den sieken geven, also alt si Warm, ende eet alsoe: Daerna sal hi eten daertoe Die wortele van der wilgen met 2055 Die tusschen beide es geset, No te groet no te cleine, Maer in midden int gemeine, Ende die wortele van der roeden daer 182 Die meeste die ghi vint, vorwaer, 2060 Die suldi stoten ontwee Ende met wine mingen oec mee; Ende ziet dor I doec daertoe Ende gevet den sieken drinken alsoe. Die te sere sine stonden heeft, 2065 Dat hi in qualen daeraf leeft, Ende die dat niet gehelpen can Dat hem helpe, hi neme dan Savelboem, ende daer ter stede Een cruut, dat men heet mede 2070 Eauforatum of perforatam, Ende stotet ontwee daerna Ende mac enen coeke alsoe Met enen eye, ende doe daertoe Een luttel meels, ende nadat 2075 Bact op I tiegle ter stat, Ende gevet den sieken tetene daer; Dan suldi geven daernaer Dat saet van der netelen met Ende van hertshorne, dat wet: 2080 Daeraf seldi pulver maken Ende geven den sieken dese saken In wine gemingt te drinkene daer; Dits hem goet, wet vorwaer. Dits van der vrouwen heimelijchede: 2085 Die kint dragen oec mede, Weder het si levende of doot Hoe si verloest wert uut der noet. Es dat sake dat men daer Gevoelt dat doot es, vorwaer, 2090 So seldi nemen rute ter stede, Bivoet ende alsene mede Ende peper, ende brekent daernaer, 183 Ende drinket sap met wine daer. Of water oec, sijt seker das 2095 Daer lupine in gesoden es Ende alsene ende bivoet, Dit es daer jegen goet. Of peper gewreven met wine Es oec gedronken goet der pine, 2100 Of saturea gedronken met Ende op den buuc gebonden, dat wet. Si souden genesen al bloot Weder het levende ware of doot. Dit selve doet yserne daer 2105 Gestoten ende gedronken daernaer Met wine of met watre met; Dit helpt oec mede, dat wet. Of gesoden roeswater mede, Dit helpt oec met gerede 2110 Evenvele, ende gevet dan Den vijn drinken daeran. Of nemt botre ende geef se hare Met wine ende met honege aldare Te drinkene, dit es goet. 2115 Ende helpt haer dat niet, so doet Dat ic u hier nu raden sal: Es dat kint doot, si sal Ende sijs niet gelosen can, So sal si nemen dan 2120 Melc al warm daer ter stede Van enen andren wive mede, Ende si sal stappans genesen daer. Noch een ander, dat es waer: Nemt rute ende bivoet, 2125 Alsene, apponax daertoe doet, Ende breket wel daer alsoe 184 Ende doeter I luttel sukers toe, Ende legget bi haren scoenhede daer, Het sal hare helpen, wet vorwaer. 2130 Na dat kint geboren es, Daer ic voren af dede gewes, Es dat die secundinen Daerin blivet na der pinen, Dan sal men gereiden daertoe 2135 Dats sijs gelosen mach alsoe Ierstwerf dat men se doe Mont ende nese luken toe. Of een ander, men sal dan Ene loege maken, so men best can, 2140 Van asschen ende pulver mede Ende tsaet van maluen ter stede, Tegader gemingt I dragma; Dit sal men drinken geven daerna, Ende daerna sal si keeren saen. 2145 Of dit pulver, hebbic verstaen, Met warmen watre mede Doet se oec keeren ter stede. Dat men se beroke es goet met Met ogen van gesouten vlesche, dat wet, 2150 Ende met den clauwen van pertsvoeten Daermet beroect met goeder moeten, Of van hontsdrecke mede Of van geiten, wet gerede. Dese doen suveren die secundine, 2155 Daeraf die vrouwen hebben pine, Het es oec goet lijnsaet Dat gesoden, wel verstaet, In watre of in wine Ende gevet haer drinken jegen pine. 2160 Ende en geet gheen bloet uut aldaer 185 Na die secundine, wet vorwaer, So sal men doen dat geseit Hiervoren es, na der waerheit, Om te comene oec die siechede 2165 Die den vrouwen deert mede. Ende es dat sake dat daernaer Die baermoeder es siec aldaer, So seldi nemen oec daertoe Storax ende wieroec oec alsoe 2170 Evenvele ene dragma, Ende drie onsen oec daerna Van den sade van ratemorum mede, Ende legget op colen daer ter stede Die levende sijn, ende roket daer 2175 Dat wijf daerover wel daernaer. Het sijn selke wijf oec mede Die hare dracht ter stede Die secundine gelosen niet Ende na tkint blijft, als men siet. 2180 Die cure hieraf sal ic vertellen: Men sal nemen petercelle Ende porloec ende tsap daeraf oec mede, Ende temperent met olien ter stede Die men heet pugelino, 2185 Ende oec mede mucellino; Die sal men geven drinken har Met den sape, wet vorwaer, Van bernagien, ende saen Sal die secundine uutgaen; 2190 Ende het gevalle dat si Sere souden keren daerbi, Ende van den keerne dat So wert gesuvert sere dat vat. Oec sijn selke, seggic u, 2195 186 Sal si eens kints genesen nu, Dat si daerna bloeden mere Ende onmatelijc uutstort sere; Ende dese mach men helpen met Van desen crude wat, dat hen let. |
2000 Malva en polei mede In regenwater daar ter plaatse, Zitten en baden daarin; Dit is voor hen goed, zegt mijn geest. Het zijn vrouwen die zeer stinken, 2005 De stank zal men hiermee verminderen; Ge zal in wijn koken nu Bladeren van munten, raad ik u, En daarin een doek natten, Daarin wassen zonder letten. 2010 Die ook gezwollen is Om zijn schoonheid, dat zeker is, Hij neemt polei en Pulicaria En bladeren van laurierboom nieuw, En laat het wellen in het water ter plaatse, 2015 En ga daarin zitten na dat, En daarin zal hij beroken daar Met olivano, (olijf?) weet voorwaar. Wil u dat een vrouw die zoogt Melk genoeg geeft ter deugd, 2020 ‘s morgens te voormiddag gereed En ‘s avonds ook mede, Geef haar te drinken venkelzaad, Lauw gemaakt, voordat ze eet. Dit kruid, gekookt en daarop gelegd 2025 181 Tot een pleister, het helpt, zo men zegt. Tegen de borsten, die gezwollen wezen, Gebroken bonen neem van dezen In een mortier met grote kracht En doe ze in het water een nacht 2030 En I nacht, en een pond Van bolus Armeniacum terstond Een vijzel en azijn mede, En maak een pleister ter plaatse; Daarop leg het, dat is goed, 2035 En dat gezwel ook zinken moet. Nog tegen borst zeerheden Neem Armeniacus, en mede Met melk in water gewreven, En doe de borst alom ernaast; 2040 Leg het erop, en daarna Bladeren van sla, en aldaar Bladeren van rode kolen mee, Dit is goed daartegen, dat weet. Diegene die hebben verdriet 2045 En hun stonden hebben niet, Zijn er zeer ziek van of kwelen mede, Hij neemt en kookt ter plaatse IJzerkruid en ruit zeer veel, En daarna zal hij het koken meer 2050 Met spek, en dan zal hij De zieken geven, alzo al het is Warm, en eet alzo: Daarna zal hij eten daartoe De wortel van de wilg mee 2055 Die tussen beide is gezet, Niet te groot en niet te klein, Maar in het midden in het algemeen, En de wortel van de tak daar 182 Die grootste die ge vindt, voorwaar, 2060 Die zal ge stampen in stukken En met wijn mengen ook mee; En zeef het door een doek daartoe En geeft het de zieke drinken alzo. Die te zeer zijn stonden heeft, 2065 Dat hij in kwalen daarvan leeft, En die dat niet helpen kan Dat hem helpt, hij neemt dan Savelboom, en daar ter plaatse Een kruid, dat men noemt mede 2070 Hypericum of perforatam, En stoot het stuk daarna En maak een koek alzo Met een ei, en doe ertoe Een weinig meel, en nadat 2075 Bak het op een tegel ter plaatse, En geef het de zieke te eten daar; Dan zal ge geven daarna Dat zaad van de netels mee En van hertshoorn, dat weet: 2080 Daarvan zal ge poeder maken En geven de zieke deze zaken In wijn gemengd te drinken daar; Dit is voor hem goed, weet voorwaar. Dit is van de vrouwen heimelijkheid: 2085 Die kind dragen ook mede, Of het levend is of dood Hoe ze verlost wordt uit de nood. Is het zo dat men daar Voelt dat het dood is, voorwaar, 2090 Dan zal ge nemen ruit ter plaatse, Bijvoet en alsem mede En peper, en breken het daarna, 183 En drink het sap met wijn daar. Of water ook, dat zeker is 2095 Daar lupine in gekookt is En alsem en bijvoet, Dit is daartegen goed. Of peper gewreven met wijn Is ook gedronken goed tegen pijn, 2100 Of Satureja gedronken mee En op de buik gebonden, dat weet. Ze zouden genezen al bloot Of het levend was of dood. Ditzelfde doet ijzerkruid daar 2105 Gestampt en gedronken daarna Met wijn of met water mee; Dit helpt ook mede, dat weet. Of gekookt rozenwater mede, Dit helpt ook mee gereed 2110 Evenveel, en geef het dan De wijn drinken daaraan. Of neem boter en geef het haar Met wijn en met honig aldaar Te drinken, dit is goed. 2115 En helpt haar dat niet, zo doe Dat ik u hier nu aanraden zal: Is dat kind dood, ze zal En ze het niet lozen kan, Dan zal ze nemen dan 2120 Melk al warm daar ter plaatse Van een andere vrouw mede, En ze zal gelijk genezen daar. Noch een andere, dat is waar: Neem ruit en bijvoet, 2125 Alsem, Opopanax daartoe doet, En breek het goed daar alzo 184 En doe er wat suiker toe, En leg het bij haar schoonheid daar, Het zal haar helpen, weet voorwaar. 2130 Nadat het kind geboren is, Daar ik tevoren van deed gewag, Is het dat de nageboorte Daarin blijft na de pijnen, Dan zal men bereiden daartoe 2135 Dat ze het lozen kan alzo Eerste keer dat men zo doet Mond en neus sluiten toe. Of een ander, men zal dan Een loog maken, zo men best kan, 2140 Van as en poeder mede En het zaad van Malva ter plaatse, Tezamen mengen 1 drachme; Dit zal men te drinken geven daarna, En daarna zal ze braken gelijk. 2145 Van dit poeder, heb ik verstaan, Met warm water mede Laat het ook braken ter plaatse. Dat men ze berookt is goed mee Met loog van gezouten vlees, dat weet, 2150 En met de klauwen van paardenvoeten Daarmee berookt met goede moed, Of van hondendrek mede Of van geiten, weet gereed. Deze doen zuiveren de nageboorte, 2155 Daarvan de vrouwen hebben pijn, Het is ook goed lijnzaad Dat gekookt, goed verstaat, In water of in wijn En geef het haar te drinken tegen pijn. 2160 En er gaat geen bloed uit aldaar 185 Na de nageboorte, weet voorwaar, Dan zal men doen dat gezegd Hiervoor is, naar de waarheid, Om te komen ook die ziektes 2165 Die de vrouwen deert mede. En is het zo dat daarna De baarmoeder is ziek aldaar, Dan zal ge nemen ook daartoe Styrax en wierook ook alzo 2170 Evenveel een drachme, En drie ons ook daarna Van het zaad van ratemorum mede, En leg het op kolen daar ter plaatse Die brandend zijn, en berook daar 2175 Die vrouw daarover goed daarna. Er zijn zulke vrouwen ook mede Die hun dracht ter plaatse De nageboorte lozen niet En na het kind blijft, zoals men ziet. 2180 De kuur hiervan zal ik vertellen: Men zal nemen peterselie En prei en het sap ervan ook mede, En temperen het met olie ter plaatse Die men noemt pugelino, 2185 En ook mede mucellino; Die zal men geven te drinken haar Met het sap, weet voorwaar, Van bernagie, en gelijk Zal de nageboorte uitgaan; 2190 En het gebeurt dat zij Zeer zou braken daarbij, En van het braken dat Zo wordt gezuiverd zeer dat vat. Ook zijn er sommige, zeg ik u, 2195 186 Zal ze van een kind genezen nu, Dat ze daarna bloeden meer En onmatig uitstort zeer; En die kan men helpen mee Van deze kruiden wat, dat hen let. |
|
2200 Ghi selt nemen tsap allene Van den crude int gemene Bivoet, saphie ende cispelle, Pulleye ende peritarise; Dergelike ende daernaer 2205 Maect men van mele I coeke daer Ende bacten ende geeften hare Al warm tetene daernare; Ende altoes, alsi es in bade, Sal si haer hoeden vroe ende spade 2210 Dat si niet vercoele daermede. Of anders mach ment doen ter stede: Ghi selt nemen erande erde, dat wet, Ende in edeke getempert met, Ende maect ene plaestre dan, 2215 Ende legget in de rechter side daeran Onder die levere, dat verstaet; Eist dat dbloet ter nese uutgaet, So seldi leggen vor tforhoeft Alsulke plaester, der geloeft. 2220 Ende wet oec dat, ende verstaet Dat den vrouwen niet uutgaet Na haer dracht enich bloet Ter nese, hen si, als ict verstoet, Dat si I knapelijn heeft gedragen; 2225 Maer van den meiskine, als wijt gewagen So ne gesciet dat genen tijt, Des willic dat ghi seker sijt. Nu willic u doen verstaen, 187 Want die wive sijn onderdaen: 2230 Deen sijn dat si ne dragen niet Ende dandre bereet, als men siet, Ter dracht in allen uuren; Ende dat si sulc sijn van naturen Dat si niet winnen mogen 2235 Kinder, noch daertoe dogen. Dus es gebrec an die vrouwen dan Ende dergelike oec an den man, Ende jegen welken mocht men, vorwaer, Daeraf helpen oppenbaer. 2240 Hiervoren liet ic verstaen Hoe dat si waren gedaen Ende waer men tgebrec in hen vonde; Nu willic u hier terre stonde Die medicine leren daertoe 2245 Ende seggen in welker wijs ende hoe Dat men die vrouwen cureren moge Dat si kint te dragen doge. Es dat sake dat si es Flumaet, ende oec mede, des sijt gewes 2250 Graselec, dats cleinlec, met, So sal men haer maken, dat wet, Een bat van zeewatre daer Of van andren watre, vorwaer, Dat gesouten es, of mede 2255 Of regenwater nem ter stede Ende daerin sal men doen gereet Alle crude die sijn heet, Jeniver, nepita ende bivoet, Laureolam, poleye, dit es goet, 2260 Ende ysope ende desghelike; Ende in dit bat sekerlike Sal si sitten so lange daernaer 188 Dat si sere sweet aldaer; Dan sal si gaen in ene stede daerbi 2265 Daer si wale gedect si; Ende es dat sake dat men ter stat Haer geeft, alsi comt int bat, Rosaca novella, het es goet. Haer eten, dat men haer geven moet, 2270 Sal goet sijn ende heet; Si sal oec drinken ter stede gereet Goeden wijn, ende niet te vele; Dit es oec te desen spele. Dus sal se drewerf ofte viere 2275 In den dage baden na der maniere, Des anderdages oec alsoe, Ende den derden oec daertoe Maect hare ene rokinge Met den selven crude ende dinge 2280 Dat ic hiervoren seide nu. Ditselve mede, seggic u, Sal men oec doen den couden man, Ende in de stede, daer men dan Dwijf roect, sal men hem mede 2285 Warme dinge geven ter stede Ende confortatijf, dits sijn wesen Dat hem goet es te desen. Es oec I wijf groet mede Alse of si dwater hadde ter stede, 2290 Dat si also gescepen ware, Dies met nutte oppenbare Dat si kint mochte ontfaen, Hiertoe soude men nemen saen Enen drec van der coe, 2295 Ende dien temperen wale alsoe Met goeden wine, ende daermet 189 Soude men bestriken wale, dat wet, Ende dan souden si in ene stove gaen Al toten halse, sonder waen; 2300 Ende die stove oec, Godweet, Soude wesen herde heet, Ende de stove soude gemaect wesen Van houte, dat men heet te desen; Sambucen soude dat vier sijn. 2305 Oec soude si, na de leere mijn, Wel daerin gedect sijn, dat wet, Dat si daer sere swete met; Ende, alsi lange gesweet hadde daer, Soudsi haer wasschen daernaer 2310 Met den watre, daer ic af las Hiervoren, ende na das Soudsi in hare bedde gaen Ende daerin rusten, sonder waen. Dit soudsi twee werf ofte drie 2315 In de weke doen, seit men mie, Ende si soude oec daeraf ter stede Gnouch sierlijk werden daermede; Ende men soude hare geven nu Wale tetene, seggic u, 2320 Ende te drinkene goeden wijn; Dits I cure goet ende fijn. Ende de manne mach men mede, Die oec teblasen sijn ter stede Ende grof ende onsierlijk, 2325 Mach men curen desgelijc Dat si sierlijk ende cuusch wesen Hieraf hebbic gnouch gelesen; In wilre nemmeer af maken, Maer ic bidde in getrouwer spraken 2330 Dat niemen in dorperheden versta 190 Dat ic der naturen spreke dus na, Want en haddict niet omleit Ic hadder wel meer af geseit, Maer ic laet hier aldus bliven 2335 Ende wilre nemmeer af scriven Expliciunt mulierum secreta. |
2200 Ge zal nemen het sap alleen Van de kruiden in het algemeen Bijvoet, salie en cispelle, (ui?) Polei en glaskruid; Dergelijke en daarna 2205 Maakt men van meel I koek daar En bakt het en geeft het haar Al warm te eten daarna; En altijd, als ze is in bad, Zal ze zich hoeden vroeg en laat 2210 Dat ze niet verkoelt daarmee. Of anders kan men het doen ter plaatse: Ge zal nemen een soort aarde, dat weet, En in azijn getemperd mee, En maak er een pleister van, 2215 En leg het in de rechterzijde daaraan Onder de lever, dat verstaat; Is het dat het bloed de neus uitgaat, Dan zal ge leggen voor het voorhoofd Zo ’n pleister, dat gelooft. 2220 En weet ook dat, en verstaat Dat de vrouwen niet uitgaat Na hun dracht enig bloed Ter neus, hen is, zoals ik het verstond, Dat ze een knaapje heeft gedragen; 2225 Maar van een meisje, zoals wij het gewagen Dan gebeurt het op geen tijd, Dit wil ik dat ge zeker zijt. Nu wil ik u laten verstaan, 187 Want de vrouwen zijn verschillend: 2230 De een zijn dat ze dragen niet En de andere bereidt, zoals men ziet, In verwachting in alle uren; En dat er sommige zijn van naturen Dat ze niet winnen mogen 2235 Kinderen, noch daartoe deugen. Dus is een gebrek aan die vrouwen dan En dergelijke ook aan de man, En tegen welke mocht men, voorwaar, Daarvan helpen openbaar. 2240 Hiervoor liet ik verstaan Hoe dat ze waren gedaan En waar men het gebrek in hen vond; Nu wil ik u hier ter stonde Die medicijnen leren daartoe 2245 En zeggen op welke manier en hoe Dat men die vrouwen behandelen mag Dat ze kind dragen kan. Is het zo dat ze is Flegmatisch, en ook mede, dat is gewis 2250 Sierlijk, dat is klein, mee, Dan zal men haar maken, dat weet, Een bad van zeewater daar Of van ander water, voorwaar, Dat gezouten is, of mede 2255 Of regenwater neem ter plaatse En daarin zal men doen gereed Alle kruiden die zijn heet, Jenever, Nepeta en bijvoet, Laureolam, (Daphne?) polei, dit is goed, 2260 En hysop en dergelijke; En in dit bad zekerlijk Zal ze zitten zo lang daarna 188 Dat ze zeer zweet aldaar; Dan zal ze gaan in een plaats daarbij 2265 Daar ze goed bedekt is; En is het zo dat men ter plaatse Haar geeft, als ze komt in het bad, Konserf van rozen, het is goed. Haar eten, dat men haar geven moet, 2270 Zal goed zijn en heet; Ze zal ook drinken ter plaatse gereed Goede wijn, en niet te veel; Dit is ook tot dit spel. Dus zal ze driemaal of vier 2275 In de dag baden op die manier, De volgende dag ook alzo, En de derde ook daartoe Maak voor haar een beroking Met dezelfde kruiden en dingen 2280 Dat ik hiervoor zei nu. Ditzelfde mede, zeg ik u, Zal men ook doen voor de koude man, En in de plaats, daar men dan De vrouw berookt, zal men hem mede 2285 Warme dingen geven ter plaatse En versterkend, dit is zijn wezen Dat hem goed is in deze. Is ook een vrouw groot mede Alsof ze het water had ter plaatse, 2290 Dat ze alzo geschapen was, Dit met nuttig openbaar Dat ze kind kon ontvangen, Hiertoe zou men nemen gelijk Een drek van de koe, 2295 En die temperen goed alzo Met goede wijn, en daarmee 189 Zou men goed bestrijken, dat weet, En dan zou ze in een stoof gaan Al tot de hals, zonder waan; 2300 En die stoof ook, God weet, Zou wezen zeer heet, En de stoof zou gemaakt wezen Van hout, dat men noemt in deze; Sambucus zou dat vuur zijn. 2305 Ook zou ze, naar de leer van mij, Goed daarin bedekt zijn, dat weet, Dat ze daar zeer zweet mee; En, als ze lang gezweet had daar, Zou ze zich wassen daarna 2310 Met het water, daar ik van las Hiervoor, en na dit Zou ze in haar bed gaan En daarin rusten, zonder waan. Dit zou ze tweemaal of drie 2315 In de week doen, zegt men mij, En ze zou ook daarvan ter plaatse Genoeg sierlijk worden daarmede; En men zou haar geven nu Goed te eten, zeg ik u, 2320 En te drinken goede wijn; Dit is een kuur goed en fijn. En de mannen mag men mede, Die ook opgeblazen zijn ter plaatse En grof en niet sierlijk, 2325 Kan men kuren desgelijks Dat ze sierlijk en zuiver zijn Hiervan heb ik genoeg gelezen; In wil er nimmermeer van maken, Maar ik bid in vertrouwde spraken 2330 Dat niemand in dorperheid verstaat 190 Dat ik van de naturen spreek dus na, Want had ik het niet omgelegd Ik had er wel meer van gezegd, Maar ik laat het hierbij aldus blijven 2335 En wil er nimmermeer van schrijven. Expliciunt mulierum secreta. |
TEKST Heymelijchede der heymelijcheit, Heimelijcheit der heimelijcheden, Heimelicheit
der heimelicheden
Auteur: Jacob van Maerlant
Aard: Rijm
BRON 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 76 E 5
Datum: 1374
Omvang: 2156 verzen
Opm.: Het handschrift bevat in totaal 3+80+2 bladen; per bladzijde zijn er twee kolommen van 37 regels. Het moet ca. 1374 geschreven zijn, want de paastafel voorin het handschrift begint in dat jaar. De codex bevat naast de Heymelijchede der heymelijcheit (fol. 61va-76ra) nog de volgende werken: de Dietsche doctrinale (fol. 1r-47rb), de Beatrijs (fol. 47va-54va), een aantal catechetische teksten waarin gedeelten of excerpten uit Der leken spieghel van Jan van Boendale en een drietal teksten van Jan van Ruusbroec: Vanden kerstenen ghelove, het Rijcke der ghelieven en Vanden gheesteliken tabernakel (fol. 54v-57r), Vanden aflaten van Rome (fol. 57v-61r).
EDITIE Afschrift W. Kuiper
Status: Diplomatisch
MNW-nr: 581 (andere editie), 582 (andere editie), 583 (ander handschrift)
Opm.: Een elektronische versie van de tekst werd ons ter beschikking gesteld door W. Kuiper. Net als in de versie Kuiper zijn de opgeloste afkortingen gecursiveerd; afwijkend is dat de beginletters van de verzen als kapitalen zijn weergegeven.
BRONNEN 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 76 E 5
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/