Konrad Megenberg 2

Over Konrad Megenberg 2

Vervolg van Konrad Megenberg, Dat Buch der Natur.

11.

VON DEM HARLIZ.

Crabro haizt ain harliz oder ain harniz.daz ist ain michel wurm und ist an der varwe sam ain webs.iedoch ist er grœzer.die harliz haben die art, sam Plinius spricht, daz si in hölrn wonent oder under der erden.der harliz zell sint sehseckot und die andern sint rinden hölrig.ir auzzuht ist ungeordent und ungleich, wan ainr fleugt auz, der ander ist in dem wazzer, der dritt auf ain würmel, daz er izt.si essent flaisch und wahsent in dem vollen mônn.in dem winter verpergent si sich.die maister sprechent, daz ain zwaijærig kint von neun harlizstichen müez sterben.die harliz und die websen habent kainen küng sam die peinen habent, wan ain iegleich harliz wil selber herr sein und ain iegleich webs, und dar umb nement si vil schadens und verderbens.ir hong ist kaim menschen nütz.si prumment grausenleich mit irm stimmen und allermaist wâ si in holn steten sint. Pei den harlizen verstên ich ain eigleich üppig gemain, dâ ainr dem andern niht gehôrsam wil sein und ein eigleicher mit dem andern muotwillen pfligt.wærleich, ez sein laien oder pfaffen, si müezent verderben.daz hab wir gesehen an steten und an gotshäusern.niemd ich meld, daz ist verpoten, aber prüefen ist alles gepietens frei. [373]

11.

VAN DE PAARDENVLIEG.

Crabro heet een paardenvlieg of een harniz. Dat is een grote worm en is aan de kleur zoals een wesp. Toch is het groter. De paardenvliegen hebben die aard, zoals Plinius spreekt, dat ze in holen wonen of onder de aarde. De paardenvliegen cellen zijn zeskantig en de andere zijn rond holachtig. Hun uitvlucht is ongeordend en ongelijk, want de ene vliegt uit en de andere is in het water, de derde op een wormpje dat het eet. Ze eten vlees en groeien in de volle maan. In de winter verbergen ze zich. De meesters spreken dat een tweejarig kind van negen paardenvliegen steken moet sterven. De paardenvliegen en de wespen hebben geen koning zoals de bijen hebben, wan elke paardenvlieg wil zelf heer zijn en elke wesp en daarom nemen ze veel schaden en verderven. Hun honing is geen mens nuttig. Ze brommen gruwzaam met hun stemmen en allermeest wanneer ze in holle plaatsen zijn. Bij de horzels versta ik elke lichtvaardige gemeente daar de ene de andere niet gehoorzaam wil zijn en elke met de andere moedwil pleegt. Waarlijk, het zijn leken of paters, ze moeten bederven. Dat hebben we gezien aan plaatsen en aan Gods huizen. Niemand ik meld, at is verboden, echter beproeven is alle gebod vrij. [373]

Vespa crabo. Paardenvlieg of paardenwesp, Duits Hornisse of Bremsfliege, Engelse hornets, Frans frelon. Anderen menen dat ze genoemd worden van krabo, of kaballus: een paard, hengst, waaruit zij voortkomen zoals Isidorus begrepen heeft.

Het moet een stekelig en boos gedierte zijn omdat men er een spreuk van ontleend heeft, ‘ de horzelen vergrammen’, ‘irritare crabrones’, bij Plautus, om te verbeelden en te leren dat het met de vrouwenaard zodanig is gelegen dat men ze niet tergen moet als ze gramstorig zijn, dat men er zelden zonder schade of schande te behalen van af komt.

De grootste van onze inlandse wespen. Die wordt algemeen als gevaarlijk gezien, maar is minder agressief dan de gewone wesp.

12.

VON DEM KRAUTWURM.

Eruca haizt ain krautwurm.daz ist ain langer wurm und hât gar vil fßez und mangerlai varb.der wurm frizt daz kraut ab und diu pleter ab den paumen.man spricht, daz der wurm umb den andern augst, der ze latein september haizt, sein varb verkêr, und wandel sein gestalt, wenn er naz werd von taw oder von regen, wan er gewinnet flßgel und wirt vliegend, sam ain vorscher spricht.wâ der wurm ßber ains menschen plôze hant gêt, die unwirdigt er und lÌzt plÌterl nâch im, und daz ist ain zaichen, daz er vergiftig ist, wie daz sei, daz sein vergift niht grôzen schaden pring.

12.

VAN DE KRUIDWORM.

Eruca heet een kruidworm. Dat is een lange worm en heeft erg veel voeten en vele kleuren. De worm vreet dat kruid af en de bladeren van de bomen. Men spreekt dat de worm om de andere oogst die in Latijn september heet zijn kleur verandert en verandert zijn gestalte wanneer het nat wordt van dauw of van regen want het wint vleugels en wordt vliegend zoals een vorser spreekt. Waar de worm over een mensen blote hand gaat die onwaardig het en laat blaasjes na hem en dat is een teken dat het vergiftig is, hoed dat is dat zijn vergif geen grote schade brengt.

Maerlant heeft eerst nog Cicida;

Erudere: uitknabbelen. Hier zullen wel rupsen bedoeld zijn die op de kool voorkomen. Rups, pop, vlinder Shakespeare, ii King Henry VI, iii, 1, 90 “Caterpillars eat my leaves away’. ‘Rupsen eten mijn bladeren op’.

Als plaag zal de steekvlieg bedoeld zijn, zie 8.

13.

VON DER AMAIZEN.

Formica haizt ain amaiz.diu smeckt sam ain hunt oder ain mensch, iedoch niht sô ganz und sô wol, sam Aristotiles spricht.daz aber si smecken, daz prüeft man dâ pei.wer swebel nimt und origanum, daz auf dem veld wehset (daz haizet ôrkraut und haizent ez etleich aiterkraut, aber ez haizt pilleich ôrkraut, wan ez ist den siechen ôrn guot und man erkennt ez dâ pei, daz ez ainen rôten stil hât und niht grôzeu pleter und ain rôt pluomen und pringt seinen sâmen kraizlot in ainer krôn weis und hât ainen gar scharpfen smak), wer daz kraut nimt und pulvert ez mit dem swebel und legt daz pulver auf ainen âmaizhaufen, sô vliehent si zehant und lâzent ir wonung, und in eingêndem môm hœrent si allzeit auf ze arbaiten.under allen tiern hât diu âmaiz ain die art, daz si stark wirt in dem alter und wehset.wenn der môn vol ist, sô würckent si tag und naht, aber ander zeit niht.man siht ir steig und ir weg auf den herten kislingen, alsô mit grôzem vleiz arbaitent si und tragent ein.dar an [374] mag ain iegleich mensch prüefen, daz ämzichait oder stætichat vil vermag, ez sei mit guoten werken gegen got oder mit andern dingen, si sein guot oder pœs.die âmaizen tragent ir tôten auz und begrabent si.daz tuot kain tier mêr ân den menschen, sam Ambrosius spricht.si peizent daz korn enzwai daz si eintragent, daz es icht anderwaid keimel und grüen, und welheu körner naz werdent, diu trückent si an der sunnen, daz si icht faul werden.

13.

VAN DE MIEREN.

Formica heet een mier. Die ruikt zoals een hond of een mens, toch niet zo gans en zo goed zoals Aristoteles spreekt. Dat echter ze proeven dat proeft men daarbij. Wie zwavel neemt en Origanum dat op het veld groeit (dat heet oorkruid en noemen het ettelijke etterkruid, echter het heet billijk oorkruid want het is de zieke oren goed en men herkent het daarbij dat het een rode steel heeft en geen grote bladeren en rode bloemen en brengt zijn zaden cirkelvormig in een kroonwijze en heeft een erg scherpe smaak) wie dat kruid neemt en verpoederd het met die zwavel en legt dat poeder op een mierenhoop dan vlieden ze gelijk en verlaten hun woning en met de ingaande maan houden ze altijd op te werken. Onder alle dieren heeft de mier die aard dat ze sterk worden in de ouderdom en groeien. Wanneer de maan vol is zo werken ze dag en nacht, echter andere tijden niet. Men ziet hun stijgen en hun weg op de harde kiezels, alzo met grote vlijt arbeiden ze en dragen in. Daaraan [374] mag elk mens beproeven dat bestendigheid of statigheid veel vermag, het is met goede werken tegen God of met andere dingen, ze zijn goed of boos. De mieren dragen hun dode uit en begraven ze. Dat doet geen dier meer, uitgezonderd de mens, zoals Ambrosius spreekt. Ze bijten dat koren in twee dat ze indragen zodat het niet meer kiemt en groen wordt en welke korrel nat wordt die drogen ze in de zon zodat ze niet vuil worden.

Formica, Latijn, mogelijk van ferendis micis: kruimels dragen. Mieren, midden-Nederlands mire, midden-Noordduits Mire, midden-Hoogduits Ameize (nu Ameise), Angelsaksisch aemette en midden-Engels mire. Vergroot verschijnt het woord in Noord-Duits als Pismire, Engels pismire en onze pis-mire, omdat ze in afweer zuur spuiten. Engels ant, van Germaans amaitjon: afgeneden of snijden.

(a) Vingervlug en bezig zijn kenmerkt de mier, Spreuken 6: 6 - 8; 30: 24 - 25. De mier wordt de luiaard als voorbeeld gesteld, Spreuken 6:6,8:

‘Ga tot de mier, gij luiaard, zie haar wegen en wordt wijs, hoewel zij geen aanvoerster heeft

Noch leidsman, noch heerser, verzamelt zij in de zomer haar spijs’.

Spreuken 30: 24,28, de mier wordt toch bij de wijste van de dieren gerekend. Deze vier zijn de kleinste op aarde, doch zijn bovenmate wijs; de mieren zijn een volk zonder kracht, toch bereiden zij hun spijs in de zomer, de klipdassen zijn een machteloos volk, toch maken ze hun woning in een rots; de sprinkhanen hebben geen koning, toch trekken ze gezamenlijk in goede orde op, de hagedis kan men met de hand grijpen, toch is zij in des konings paleizen’. Men schrijft ze wijsheid en vernuft toe want Salomon heeft ze ook wel willen beschrijven, ‘ zij zijn wijs, met wijsheid voorzien’, wat anderen hebben vertaald, wijzer dan de wijzen.

(b) Horatius noemt de mier ‘sapiens’: Ze hebben een soort regering onder elkaar en maken een soort volk uit. Salomon, Spr. 30:25, noemt ze ‘een volk’. Spreuken 6 dat ze ‘geen oversten hebben’, geen koning of heerser om wetten voor te schrijven toch letten ze erop dat alles goed komt. Er zijn verschillende soorten die in hun levenswijze veel van elkander verschillen. Steeds leven de mieren in grote staten bijeen waarin men mannetjes, wijfjes en geslachtsloze dieren aantreft. De mannetjes en wijfjes zijn slanker gebouwd, hebben grotere ogen en kortere poten dan de geslachtsloze en bezitten onmiddellijk na de verpopping, augustus, vleugels. Zij verheffen zich daarmee slechts eenmaal in de lucht om hun bruiloftsvlucht te houden. Terwijl de mannetjes achterblijven en omkomen keren de vrouwtjes weer op de grond terug en ontdoen zich onmiddellijk van hun vleugels waarin ze door de geslachtsloze werkmieren geholpen worden. Nu worden ze naar het nest gevoerd waar ze dadelijk beginnen met het leggen van eieren. Ze gaan hier mee door tot het te koud wordt en worden dan door de werkmieren meedogenloos uit het nest gejaagd en komen om.

(c ) Uit de context kan je opmaken dat het hier om de oogstmier gaat, de Engelse harvester ant. Dat zijn de geslachten Messor en Pheidole. Hun nest is ondergronds, de ingang in opvallend door een serie van goed gevormde paden die verschillende kanten opgaan. Tijdens de oogst, die varieert per gebied, verzamelen ze de hele dag zaden die ver rondom het nest gevonden worden. De doppen en diegene zonder harde inhoud worden uit het nest verwijderd en naar de uitgang gebracht waar ze weggedragen worden door de wind en tot lange pluimen gevormd worden zodat het nest meestal goed zichtbaar wordt. De inhoud is zeer waardevol, de moeite van het opgraven zeker waard.

(c ) ‘Als de tarwe beregend is die ze op hopen verzameld hebben dan brengen ze al het graan in de zon en drogen het daar. Naar Plutarchus, Plinius en anderen dat ze de korengranen niet bloot onder de natte, vochtige aarde verbergen, maar opdat ze niet zouden uitschieten het hart af of midden doorbijten.

© ‘Als hun route over stenen voert slijten ze door hun voortdurend heen en weer lopen een lang spoor uit in het harde marmer’. Hier zal wel aarde of een zachte steen bedoeld zijn.

(d) De mieren zijn, naast de mensen, de enigen die hun doden begraven, aldus Plinius.

14.

VON DEM AMAIZLEB.

Formicaleon haizt ain âmaizleb und haizt auch mirmicaleon, sam Adelînus spricht, wan mirmin in kriechisch ist ain âmaiz und leon haizt ain leb, dannen kümt daz gesament wort mirmicaleon, daz ist gesprochen ain âmaizleb.der wurm ist âmaizen geslähtes, er ist aber vil grœzer denn ain âmaiz.die weil der âmaizleb klain ist, sô ist er fridsam und zeuht seinen zorn in sich; aber wenn er kreftig wirt und starch, sô versmæht er die alten gesellschaft und gesellt sich zuo den grœzern, und wenn er ze letzt gar grôz wirt und starch, sô lauzt er in den haimleichen steten pei der âmaizen strâzen und setzet in lâg, reht als ain rauber, und wenn si an ir arbait gênt, waz si dann haim tragen wellent, daz nimt er in oder würget die âmaizen selber und frizt si, und in dem winter beraubet er die âmaizen irr narung, die si den sumer gesament habent, wan er hât im selber nihts für getraht noch erarbaitt in dem sumer. Pei dem wurm verstê die müeziggängel, die den arbaitern nihts lâzent irs swaizes und irr arbait.

14.

VAN DE MIERENLEEUW.

Formicaleon heet een mierenleeuw en heet ook mirmicaleon, zoals Adelinus spreekt, want mirmin in Grieks is een mier en leon heet een leeuw en vandaar komt dat verzamelde woord mirmicaleon, dat is gesproken een mierenleeuw. De worm is mieren geslacht, het is echter veel groter dan een mier. De tijd dat de mierenleeuw klein is dan is het vreedzaam en trekt zijn toorn in zich; echter wanneer het krachtig wordt en sterk dan versmaadt het dat oude gezelschap en vergezelt zich tot de grotere en wanneer hij tenslotte erg groot wordt en sterk dan verbergt het zich in de heimelijke plaatsen bij de mieren straten en zet hen lagen net zoals een rover en wanneer ze aan hun arbeid gaan en wat ze dan thuis dragen willen dat neemt hij hen of wurgt de mieren zelf en vreet ze en in de winter beroofd hij de mieren hun voeding die ze de zomer verzameld hebben, want hij heeft zelf niets voorgedragen nog gewerkt in de zomer. Bij die worm versta de moeizaam gaande die de arbeiders niets laten van hun zweet en hun arbeid.

Myrmecoleon formicarius. Dit is de zogenaamde mierenleeuw die slechts langzaam kan kruipen, maar de kunst verstaat zich snel rugwaarts in het zand te boren en een kleine trechter als valkuil te vervaardigen, op wiens bodem de kaken even te zien zijn. Mieren en andere kleine insecten die in het voorbijgaan in de kuil vallen worden onmiddellijk aangegrepen en uitgezogen. Trachten ze te ontvluchten dan werpt de mierenleeuw een lading zand en laat ze daardoor weer naar beneden glijden.

‘De mierenleeuw is een diertje dat eerst op een mier lijkt. Jonge mieren zijn een en al vriendelijkheid voor de mieren, maar als ze ouder worden, worden steeds brutaler. Volwassen mierenleeuwen overvallen de mieren en nemen alles af wat de mieren verzameld hebben. Soms bijten ze de mieren zelfs dood en in de winter, als de mieren willen oogsten van hun arbeid, dan komt de mierenleeuw en neemt hen alles af omdat hij zelf niets verzameld heeft. Is dat niet hetzelfde wat de edelen doen die niet zelf hun brood verdienen, maar datgene van de boeren afnemen wat zij gespaard en verdiend hebben? En daarbij gaat hun roofzucht ook gepaard met zo’n minachting voor hun slachtoffers dat ze hen het leven benemen als ze hun bezit niet vrijwillig afstaan’.

Pogonomyrmex occidentalis, (oosters) de oogstmier van Texas en Colorado, verzamelt voedsel en bepantserd zijn heuvel met een mozaĂŻek van kleine stenen, goudkorrels en dergelijke. Soms zijn die bouwwerken zo rijk aan goud dat de Indianen het lonend vinden dit te winnen, zie oogstmier bij 14.

‘In Indië zijn er echt grote mieren met horens, die zijn groter zijn dan de honden uit onze streken. Deze monstermieren zijn bloeddorstige beesten met grote, scherpe klauwen. Ze zijn zo sterk dat ze mensen in stukken scheuren als ze die tegenkomen. Deze mieren komen alleen voor in het gebied van de Gouden Bergen. Ze bezitten en verkrijgen uit die bergen goud en kostbare stenen met een wonderbaarlijke hebzucht en verlangen. Maar de Indiërs stelen die rijkdom in de zomertijd, als de mieren zich verborgen houden in de valleien vanwege de sterke zonnegloed. Maar de mieren vliegen hen na die het goud wegnemen, ook al ontvluchten ze de mieren al rijdend op snelle kamelen. In hen is zo’n sterke goudkoorts’. De eerst door Herodotus gemelde sage van goudgravende mieren is mogelijk wel op de in pantervellen, tschita, gehulde en in aardholen wonende Indiaanse goudgravers terug te voeren waarbij het voorkomen van mieren als die van de Pogonomyrmex

die stenen en daarmee gelijk goud naar boven haalden, plus de gelijkluidende naam van de mier, tschinti, mee in verband gebracht kunnen worden. Het uit Oost-Turkestan afkomstige goud heet in Sanskriet ‘mierengoud’. Het kan ook stofgoud geweest zijn dat door schubdieren bij het graven van hun holen aan de oppervlakte werd gebracht. Het Chinese schubdier, Manis pentadactyla, is ongeveer zo groot als vos en bezit grote, scherpe klauwen en voedt zich met mieren.

15.

VON DEM ERDSNECKEN.

Limax haizt ain erdsneck, wan limus ist ain zæh erdreich sam lein, dar auz wechset der sneck und dâ von [375] kümt daz wort limax ze latein.der sneck izt erden und hât vier hôrner, aber ir zwai sint lenger und zwai kürzer, und wenn er kreucht, sô strecket er diu hörner; aber wie leicht man in anrüert, sô zeucht er diu hörner ein und smucket sich selber zesamen.in dem winter ist er verporgen und in dem lenzen kümt er her für.sein pluot hât die art, daz ez diu swaizvensterl verschoppet, und dar umb, wâ man ez hin streicht, dâ wert ez vesticleich, daz icht hârs dâ wachs.wenn man die snecken zestœzt und zereibt und streicht si in etleich wunden, sô werent si, daz kain geswer dar inn wachs.

15.

VAN DE AARDSLAKKEN.

Limax heet een aardslak, wan limus is een taai aardrijk zoals leem en daaruit groeit die slak en daarvan [375] komt dat woord limax in Latijn. De slak eet aarde en heeft vier horens, echter twee ervan zijn langer en twee korter en wanneer het kruipt zo strekt het de horens; echter hoe licht men ze aanroert zo trekt het de horens in en trekt zichzelf tezamen. In de winter is het verborgen en in de lente komt het voort. Zijn bloed heeft die aard dat het de zweetgaatjes verstopt en daarom waar men het heen strijkt daar wordt het vast zodat daar geen haar groeit. Wanneer man de slakken stoot en wrijft en strijkt het in ettelijke wonden zo weren ze dat geen zweer daarin groeit.

Limax agrestis, grauwe veldslak of akkeraardslak. Behoort tot de naaktslakken, Limacidae die geen schelp bezitten. Slak, midden-Nederlands slacke en slecke, Duitse Schnecke. Een mogelijke grondvorm is slikko en dan behoort het woord bij slijk. De bijvorm slak kan men vertalen door invloed van het bijvoeglijk naamwoord slak: traag, slap. Engelse snail, oud-Egels snaegil of snegel, van snaca: een slang, vergelijk oud-Noors snegil: slang, oud-Hoogduits Snecko is hetzelfde woord zonder de il eindiging.

Gewone aardslak is Arion empiricus, empiricus betekent hier kwakzalver naar het gebruik dat van het dier gemaakt wordt als geneesmiddel.

16.

VON DEM HÆSCHRECKEN.

Locusta haizt ain hæschreck oder ain haberschreck, aber ez ist niht daz tier, dâ diu geschrift von saget, daz sanctus Johannes az in der wüesten, wan daz selb ist ain vierfüezig tier, daz auch ze latein locusta haizet, als hie vor geschriben stêt von den vierfüezigen tiern.iedoch wie daz sei, daz etleich maister daz sprechent, sô wæn ich des, daz sanctus Johannes im selber niht sô güetleich lebt nâch dem leib, daz er allzeit flaisch æze daz mêrer tail in der wüsten; ez ist sänfter ze gelauben, daz er der würm gelebt, wan ain volk, haizent Parthi, die ezzent si gern, ich weiz aber niht, wie si si ezzent.der häuschreck hât ain haupt gestalt sam ains pfärdes haupt.ain vorscher spricht, daz die würm anander gezzent, und die grœzern ezzent die klainern.si habent viereckot münd und ainen stichling zuo ainem zagel und habent zuo sich gepogneu pain.die würm wahsent von dem sudenwint, der ze latein auster haizt, und sterbent von dem nordenwint, der ze latein aquilo haizt.si werdent snell vaizt von mandelplüeten.si habent ain därmel, daz ist vol unsauberkait, und vliegent àber verreu mer hungrig und ungezzen vil tag.des nimpt uns wunder, daz die würmel sô verr vliegent [375] nâch irs leibes narung.wærleich, ez schölt der mensch durch der êwigen speis willen, sam daz gotswort ist, gar verr varn.eyâ, was ist diu christenhait worden an manger stat, dâ man ainen Uodelger und ainen Penzen verr lieber hœrt wan ain êwangelium sagen!die häuschrecken snurrent mit irn flügeln in dem flug, daz man wænt, ez sein reht vogel, und habent auf die schultern zuofüegung ain scherpfen sam zend und die scherpfen wetzent si an enander, sam ob si zandklaffen.ir pruot ist sam daz rockenkorn, und sô die jungen des êrsten dar auz sliefent, sô sint si klain und swarz sam die âmaizen.der was gar vil pei kaiser Ludweiges zeiten und tâten grôzen schaden, als ich in dem andern stuck des puochs geschriben hân von dem geschöpften stern.

16.

VAN DE SPRINKHANEN.

Locusta heet een sprinkhaan of een haverschrik, echter het is niet dat dier daar de schrift van zegt dat sint Johannes at in de woestijn, want datzelfde is een viervoetig dier dat ook in Latijn locusta heet zoals hiervoor geschreven staat van de viervoetige dieren. Toch hoe dat is dat ettelijke meesters dat spreken zo waan ik dus dat sint Johannes zichzelf niet zo goed leefde naar het lijf dat hij altijd vlees at dat grootste deel in de woestijn; het is beter te geloven dat hij van wormen leefde want een volk, heet Parthi, die eten ze graag, ik weet echter niet hoe ze die eten. De sprinkhaan heeft een hoofd gesteld zoals een paardenhoofd. Een vorser spreekt dat de wormen aan elkaar gaan en de grote eten de kleine. Ze hebben vierhoekige mond en een stekel als een staart en hebben tot zich gebogen benen. Die wormen groeien van de zuidenwind die in Latijn auster heet en sterven van de noordenwind die in Latijn aquilo heet. Ze worden snel vet van amandelbloemen. Ze hebben een darmpje, dat is vol onzuiverheid en vliegen achter ver meer hongerig en niet gegeten veel dagen. Dat verwondert ons dat die wormpjes zo ver vliegen [375] naar hun lijf voeding. Waarlijk, er zou de mens vanwege de eeuwige spijs zoals dat Gods woord is erg ver gaan. Aai, wat is de christenheid geworden aan vele plaatsen waar men een ruwe mens en een denker veel liever hoort dan een evangelie zeggen! De sprinkhanen snorren met hun vleugels in de vlucht zodat men waant het zijn echte vogels en hebben op de schouders toevoeging een scherpte zoals tand en die scherpte wetten ze aan elkaar alsof ze zandklappen. Hun broed is zoals dat roggekoren en zo de jongen het eerste daaruit sluipen zo zijn ze klein en zwart zoals de mieren. Die waren erg veel bij keizer Ludweiges tijden en deden grote schaden zoals ik in het andere stuk van het boek geschreven heb van de geschapen sterren.

Sprinkhaan, midden-Hoogduits Spranke of Sprinke, Angelsaksisch gaers-hoppa, grasshopper en Locusta, Latijn voor sprinkhaan. Duitse Heuschrecke, schrecken: springen, en zo tot Heuhupher en Heupferde.

Tettigonia viridis, (diep groen) groene sabelsprinkhaan. Hij komt slechts met enkele exemplaren voor, vliegt weinig en kruipt langzaam, maar kan geweldige sprongen maken, hoewel minder dan de veldsprinkhaan. De mannetjes hebben een muziektoestel aan de wortels van de voorvleugels. De linker bovenvleugel bezit van onderen een getande en stevige nerf die wordt over een kringvormige nerf van de rechtervleugel gewreven waartussen een dun vlies is gespannen. Zie cicade. De wijfjes leggen met behulp van de sabelvormige legboor een tien tot twaalf eitjes in een kleine holte in de grond. In de herfst sterven de volwassen exemplaren door de koude, alleen de eieren overwinteren. De in het voorjaar uitkomende jongen bezitten reeds in het klein de gedaante van de ouderen, bij de derde huidwisseling komen de vleugels voor de dag, in juni hebben ze hun volle grootte bereikt.

Van onze jeugd af aan kennen we de achtste van de tien plagen der Egyptenaren en de verwoesting die door de sprinkhanen werd aangericht. Bij Plinius en Pausanius komen berichten voor van door sprinkhanen aangerichte verwoestingen.

17.

VON DER MUCKEN.

Musca haizt ain muck oder ain flieg.diu hât die art, daz si gar trätzleich fleugt und hât daz lieht liep, wan si kan sich in der vinster nihts berihten.si wont gern an der wirm und sitzet gern auf naz dinch.si ist girig nâch pluot.si müet alleu tier und allermaist den menschen.wâ si frisch flaisch berüert, daz allerêrst geslagen ist, dâ volgent zehant würmel nâch und unlustigent daz gemailigt flaisch, und daz geschiht allermaist in den haizen augsttagen.die muck fleuht wol gesalzen dinch und daz scharpf ist, und waz weiz und rain ist, daz unsaubert si, und mag man an mangen dingen diu mail niht vertreiben in ainem jâr.sam ain vorscher spricht, waz mucken man in wazzer versenket oder peinen, die werdent wider lebentig in ainer stunt, iedoch niht allzeit.si wahsent auz faulem mist.si gepernt würmel, dâ ander mucken von koment, und diu würmel sint hert und swarz.si habent kain gedæhtnüss.ez ist ainr lai mucken in Cypernland, die sint vierfüezig und gevidert und sint vil grœzer denn unser mucken, die haizent pyralle, sam Plinius spricht. [377] daz sint fuermucken, wan sô si in ainen feuroven koment, sô vliegent si ze mitelst durch daz feur unbelaidigt, und daz ist ain wunder.si lebent in dem feur, vliegent aber si ain klain verr dâ von, sô sterbent si.

17.

VAN DE MUGGEN.

Musca heet een mug of een vlieg. Die heeft die aard dat ze erg traag vliegt en heeft dat licht lief want ze kan in het duister niets uitrichten. Ze woont graag aan de warmte en zit graag op natte dingen. Ze is begerig naar bloed. Ze vermoeit alle dieren en allermeest de mensen. Waar ze fris vlees beroert dat net geslagen is daar volgen gelijk wormpjes na en verontreinigen dat gemaalde vlees en dat geschiedt allermeest in de hete oogstdagen. De muggen vlieden goed gezouten dingen en dat scherp is en wat wit en rein is dat verontreinigen ze en mag men aan velen dingen de vlekken niet verdrijven in een jaar. Zoals een vorser spreekt, welke mug men in water verzinkt of bijen die worden weer levend in een stonde, toch niet altijd. Ze groeien uit vuile mest. Ze baren wormpjes waar andere muggen van komen en de wormpjes zijn hard en zwart. Ze hebben geen gedachte. Er is een soort muggen in Cyprus die zijn viervoetig en geveerd en zijn veel groter dan onze muggen en die heten pyralle, zoals Plinius spreekt. [377] Dat zijn vuurmuggen want zo ze in een vuuroven komen zo vliegen ze in het midden door dat vuur onbeschadigd en dat is een wonder. Ze leven in het vuur, vliegen ze echter weinig ver daarvan dan sterven ze.

Maerlant heeft eerst nog Lanificus en Multipes;

Musca domestica (van het huis) Vliegen of vleesvliegen, midden-Hoogduits Vliuge, Vleug en Vliege (nu Fliege) midden-Nederlands vlieghe, Angelsaksisch fleoge, (nu fly) van vliegen.

De eieren worden het liefst in paardenmest, maar ook in andere rottende stoffen gelegd. De maden komen reeds na enige dagen uit en groeien zo snel dat ze reeds na veertien dagen volwassen zijn Als lastige vleesbedervers in onze huizen, maar nuttige opruimers van krengen in de natuur noemen we de grauwe vleesvlieg en de blauwe bromvlieg.

(b) Aristoteles sprak over een gevleugeld schepsel die hupt of kruipt door het vuur en sterft als die van het vuur weggenomen wordt. Hier geeft hij geen naam. Plinius herhaalt dit maar noemt het schepsel pyrallis. (een woord dat Aristoteles voor een vogel gebruikte) ‘Vliegend te midden van de vlammen zien we kleine, gevleugelde schepsels. Dit zijn de Pyrallis of Pyrotocon die ook gevonden wordt in de kopermijnen van Kreta: “pyrallis appellantur, a quibusdam pyrotoca, quae et in Creta’. Ze lijken wat op draken, maar hebben vleugels als insecten’. De Pyrallis komt op dezelfde manier voort als de meeste insecten. Het trekt zijn voeding van de vlammen en kan alleen blijven bestaan in het vuur’. Hij vliegt gelijk een mug om de kaars. Dan sterven ze. Waar vandaan, ‘hij zal nog eens in de kaars vliegen, hij vliegt gelijk een mug om de kaars’ ‘Die vliegt met kracht naar het minnevuur. Die volgt de vlieg in haar zwier.’ Dat wordt ook gezegd van het beestje Pyrausta, Aeschylus: ‘Magnopere metuo stultum pyrauste exitium’, ‘ik vrees het dwaze lot van de vuurvlieg te ondergaan’. Men heeft een spreuk wegens de korte vreugde van voorbijgaande wellust, ‘gaudium pyrauste gaudes; ‘uw vreugde duurt zo lang als die van een vuurvlieg’. Men brengt het over tot te driftige lusten en liefde, in welke strikken iemand verstrikt is en door de hitte en vlam wordt verteerd zodat de wellust in het algemeen die te driftig is een overmatig iemand verteert.

Het insect waarnaar verwezen wordt is onbekend. De pyraustes is een insect die op een mot lijkt en over een verlichte kaars vliegt. Het is waarschijnlijk een gewone mot. De lichtmotten hebben wormvormige larven met acht paar poten. Sommige leven in vet, aan huiden en dergelijke als bijvoorbeeld de meelmot, Pyralis farinalis (in meel voorkomend) Ze verbergen zich daarbij onder een spinsel.

18.

VON DEM FLOCH.

Pulex haizt ain flôch.der wirt auz gewermten staub und auz fauler fäuhten.diu pest erznei für die flœch ist, der seinen leip all âbent mit wermuotsaf reibt, oder, sam Ambrosius spricht, die flœch berüerent dich niht, ist daz dû wermuotkraut kochest mit öl und deinen leip dâ mit salbest.

18.

VAN DE VLO.

Pulex heet een vlo. Die wordt uit gewarmde stof en uit vuile vochten. De beste artsenij voor de vlo is die zijn lijf elke avond met alsemsap wrijft of, zoals Ambrosius spreekt, de vlooien beroeren u niet is het dat u alsem kruid kookt met olie en uw lijf daarmee zalft.

Maerlant heeft eerst nog Papilio;

Pulex irritans. Vlo, midden-Nederlands vlo, oud-Hoogduits Floh (nu Floh) Angelsaksisch fleah (nu flea). Mogelijk komt het woord van vlieden, het vlug ontsnappende dier, de opspringende, de ontkomende. Grieks psulla en in Latijn pulex.

Het zijn bloedzuigende parasieten. De meeste vlooien hebben bloed nodig om zich volledig te kunnen ontwikkelen. De gewone vlo legt haar twaalf witte eieren op rottende stoffen in vuile hoekjes. De maden voeden zich met dierlijke overblijfselen, verdroogd bloed, slijm en dergelijke en verpoppen zich al na acht dagen in een cocon. Schoonheid en zindelijkheid is het beste middel tegen deze dieren.

‘Het dier wordt gevoed door stof, vlooien ontstaan met warm weer in overvloed uit stof en droge aarde. Het is een kleine worm van wonderbaarlijke lichtheid en verdwijnt door springen, niet door lopen, groeit langzaam, is er niet in koude tijden en in de zomer groeit hij snel. Een vlo is de straf voor onze zonden al ten tijde van Adam. Ter verzwaring van de straf zijn ze ‘s nachts kwaadaardiger dan overdag.’

Alsem is er een goed middel tegen.

19.

VON DEM FÜEZLING.

Pediculus haizt aigencleich ain fßezling.daz ist ain leuteswßrml oder ain kintpiez, und haizt dar umb ain fßezling nâch der latein, daz ez vil fßez hât, sam daz puoch spricht von den dingen. Aristotiles spricht, daz diu pest erznei wider diu wßrmel sei, der seinen leip dick wasch mit merwazzer oder mit anderm gar wol gesalzem wazzer, oder der kwecksilber, daz etleich kÜksilber haizent, gar wol seudet mit paumÜl und ain gßrtelsnuor dar ein daucht und die tregt, oder putter mit kÜksilber gemischet, wer sein klaider dâ mit reibt, daz hilft auch.

19.

VAN DE LUIS.

Pediculus heet eigenlijk een voeteling. Dat is een mensenworm of kinderbijt en heet daarom een voeteling naar het Latijn omdat het veel voeten heeft zoals dat boek spreekt van de dingen. Aristoteles spreekt, dat de beste artsenij tegen die wormpjes is die zijn lijf vaak wast met zeewater of met andere erg goed gezouten water of met kwikzilver, wat ettelijk kookzilver noemen, erg goed gekookt met olijvenolie en een gordelsnoer daarin doopt en die draagt of boter met kwikzilver gemengd, wie zijn kleren daarmee wrijft dat helpt ook.

Pediculus humanus (bij mensen (P. capitis) Luis, midden-Nederlands luus, midden-Noordduits en oud-Engels lus (nu louse) oud-Hoogduits Lus (nu Laus).

De hoofdluis is na achttien dagen volwassen en ondergaat geen gedaanteverwisseling.

Ze bezit een dikke zuigsnuit die met haakjes bezet en van twee priemvormige stekels voorzien is. Ze voedt zich met bloed en leeft op het hoofd. De eieren, neten, worden aan het haar vast gezet. Die komen na een week uit en zijn dan kleine luisjes.

20.

VON DEM FROSCH.

Rana haizt ain frosch.der hât die art, daz er allez daz fürhtet daz lebt und wænt, daz in die läut hazzen.er mag seinen munt nümmer auf getuon in dem augst weder durch ezzens willen oder trinkens oder ze schreien oder zuo kainrlai andern sachen, dû tuost im kaum auf mit ainem stab.der frösch unkäusch ist mêr in der naht [378] wan in dem tag, und dâ pei prüefet man die scham der unkäusch.daz ist wider die, die tag und naht unschämig sint.iedoch habent si klainen gewin mit der übermâz, wan sölich unfuor benimt schœn stimm, klârhait der augen, des leibes kraft und macht und benimt êr und verderbt die sêl.mâz ist ain maisterinn aller werk.wer des wazzerfrosches zungen ainem slâfenden menschen legt under sein haupt, daz wirt redent in dem slâf und offenbârt haimleicheu dinch, sam diu alt gepäurischait spricht, diu doch dick missagt.wer aim hund gibt ainen lebentigen frosch in prôt, der verleust sein peiln.ez ist auch ain klainz fröschel, daz haizt ze latein coriens und haizt ze däutsch ain laupfrosch.daz fröschel ist grüenvar und steigt auf die paum und ruoet zwischen den pletern.daz fröschel hât die art, daz ezs vor hin schreit, wenn ain regen wil komen, aber ze anderr zeit singet ez selten oder nümmer, und wænet manig mensch, der daz fröschel aim hund in sein maul würf, er verlür sein stimm dâ von.ez ist auch ain klainz fröschel, sam Plinius spricht, daz wonet gern in dem rœrach und in den püschen: wenn daz diu rinder in sich trinkent, sô werdent ir leib unmæzicleich grôz.

20.

VAN DE KIKKER.

Rana heet een kikker. Die heeft die aard dat het alles vreest dat leeft en waant dat hem de lieden haten. Het mag zijn mond nimmer opendoen in de oogst of vanwege eten willen of drinken of te schreeuwen of tot geen soort andere zaken, u duwt hem nauwelijks open met een staf. De kikkers onkuisheid is meer in de nacht [378] dan in de dag en daarbij proeft men de schaamte der onkuisheid. Dat is tegen die de dag en nacht onbeschaamd zijn. Toch hebben ze klein gewin met de overmaat want zulke kwade uitvoer beneemt schone stem, helderheid van de ogen, van de lijfkracht en maakt en beneemt eer en bederft de ziel. Maat is een meesteres in alle werken. Wie de waterkikker tong een slapende mensen legt onder zijn hoofd, die wordt sprekend in de slaap en openbaart heimelijke dingen zoals de oude boeren wijsheid spreekt die toch vaak miszegt. Wie een hond geeft een levende kikker in brood die verliest zijn blaffen. Er is ook een klein kikkertje dat heet in Latijn coriens en heet in Duits een loofkikker. Dat kikkertjes is groen gekleurd en stijgt op de bomen en rust tussen de bladeren. Dat kikkertje heeft die aard dat het tevoren schreeuwt wanneer een regen wil komen, echter in andere tijd zingt het zelden of nimmer en waant menig mens die dat kikkertje een hond in zijn muil werpt het verliest zijn stem daarvan. Er is ook een klein kikkertje, zoals Plinius spreekt, dat woont graag in de rietbosjes en in de bosjes: wanneer dat de runderen in zich drinken zo worden hun lijven onmatig groot.

Rana esculenta, rana is afgeleid van racsna wat de kwaker of bruller betekent, vergelijk het Latijnse raccare: brullen als een tijger en is verbonden met oud-Hoogduits Ruohhon: brullen. Kikker, een Fries - Hollands woord, het dier is naar zijn kwakende geluid genoemd. In Zeeland heet het puje. Een ouder woord is vors, vandaar kikvors, midden-Hoogduits Vrosch (nu Frosch en Engels frog). Dit van Germaans fruska wat uit een voor-Germaans woord stamt wat huppen of springen betekent. Groene kikvors, waterkikker of kwaker. Engelse frog betekent een Fransman, naar het populaire geloof dat de Fransen voornamelijk van kikkers leefden.

(a) De bruin/rode kikker is bekend als Rana temporia.

(b) De groene kikker ontwaakt in april uit de winterslaap die hij in de modder van sloten en vijvers heeft gehouden. In mei beginnen de mannetjes met hun bekende muziek waarbij hun grote keelblazen tevoorschijn treden. De wijfjes leggen dan de talloze schaalloze eieren, wiens vliezig omhulsel in het water sterk opzwelt tot een geleiachtige massa en die tot klompen verenigd.

(c ) Ceratophrys zijn gehoornde kikkers, maar die komen voor in Z. Amerika, Rubeta betekent rood, zie a.

(d) Het Latijnse rubeta betekent een braamstruik, dus een giftige pad die onder braamstruiken leeft.

(e)Ze kwaken als het regenen zal en zijn onverdraaglijk in de meitijd. Dit is vooral met de loofvors die ook wel lovertje of boomkikker genoemd wordt, Hyla arborea: boom. Laat hij zijn schel gefluit horen dan kan men regen verwachten.

21.

VON DER EGELN.

Sanguisuga haizt ain egel.daz ist ain wazzerwurm, der hât niht pain in im und niht füez noch flozzen.der hât die art, wenn er an ains menschen flaisch behanget, sô man in dan ie mêr zeuht, sô er ie vester dar an hangt, unz daz er zeprist.der wurm zeuht daz faul pluot auz dem menschen und nimt des dicke sô vil, daz er zeprist.alsô machet er den menschen gesunt und tœtt sich selber. Pei dem wurm verstê wir die mit geitichait und mit haz dick überwunden werdent, alsô daz si andern läuten ir schuld vergebent und tœtent sich selber an der sêl.ain vorscher spricht, man schüll die egeln mit dornen [379] stechen oder mit tisteln oder mit nezzeln, unz si die vergift lâz, die si in dem wazzer genomen hât von den fröschen.dâ nâch schol si der mensch an die haut lâzen.die egel hât ainen dreieckoten munt, dar umb macht si ain dreickot wunden.

21.

VAN DE BLOEDZUIGERS.

Sanguisuga heet een bloedzuiger. Dat is een waterworm en de heeft geen been in hem en geen voeten, noch vliezen. Die heeft die aard wanneer het aan een mensen vlees hangt zo men hem dan iets meer trekt zo het iets vaster daaraan hangt totdat het barst. De worm trekt dat vuile bloed uit de mensen en neemt dat vaak en zoveel zodat het barst. Alzo maakt het de mensen gezond en doodt zichzelf. Bij de worm verstaan we die met hebzucht en met haat vaak overwonnen worden alzo dat ze andere lieden hun schuld vergeven en doden zichzelf aan de ziel. Een vorser spreekt, men zal de bloedzuigers met dorens [379] steken of met distels of met netels tot ze dat vergif laat die ze in het water genomen heeft van de kikkers. Daarna zal de mens ze aan die huid laten. De bloedzuiger heeft een driekantige mond en daarom maakt ze een driehoekige wond.

Hirudo medicinalis (geneeskrachtig) (H. officinalis) Bloedzuiger, Duitse Blutegelof Blutigel, het heeft niets met een egel van doen. Engelse blood-sucker of leech, in oud-Engels betekent laece een geneesheer, oud-Hoogduits was het lahhi, in Gotisch lekeis wat ook geneesheer of heler betekent, origineel een magister, excorsist of wel uitdrijver.

Sanguis: bloed, suga; zuigen.

Is donker olijfgroen en heeft zes roestkleurige strepen van vlekken op de rug en een geelachtige buik met zwarte vlekken Hij werd uit Hongarije voor medicinaal gebruik ingevoerd zodat hij zich sterk in Europa kon verspreiden.

Een andere soort is H. troctina die een soms zwarte buik heeft.

De bloedzuiger brengt in het weefsel het zogenaamde hirudine, een stof die bloedstolling vertraagt en trombosevorming tegengaat. Bij bloedtransfusie werd het wel gebruikt zodat het bloedstolling tegen ging. De bloedzuiger is tegenwoordig in de vergetelheid geraakt, mogelijk ten onrechte, omdat ze in vele gevallen bij zieken goede diensten verleent en de pijnen verminderen kan. Men gebruikte ze om overtollig bloed dat zich in zekere plaats verzameld heeft, als aambeien, te verminderen. Ze zuigen het bloed af en bevorderen zo de gezondheid, de in het bloed huizende ziektestof wordt weggezogen, aldus hun idee.

22.

VON DEM WAZZERLÄUFEL.

Talpula mag ain wazzerläufel haizen.daz ist ain vierfßezig wurm und hât soln an den fßezen, dâ mit lauft er freileich auf den wazzer und fßrht der wazzer niht.der wurm lebt geleich in wazzer und auf erden.er lauft auf der erd gar snell, iedoch mêr auf den wazzern, alsô daz er in kurzer zeit ain langez wazzer ßberläuft; wie ungestßem ez ist, iedoch sitzet er dick auf dem wazzer und ruowet, wenn er mßed worden ist.er wirt auch niht naz von dem wazzer, wie lang dÝ in under dem wazzer mit henden heltst, noch stirbt dâ von.

22.

VAN DE WATERLOPER.

Talpula mag een waterloper heten. Dat is een viervoetige worm en heeft zolen aan de voeten en daarmee loopt het vrij op het water en vrees het water niet. De worm leeft gelijk in water en op aarde. Het loopt op de aarde erg snel, toch meer op het water alzo dat het in korte tijd een lang water overloopt; hoe onstuimig het is, toch zit het vaak op het water en rust wanneer het moe geworden is. Het wordt ook niet nat van het water hoe lang u hem onder het water met handen houdt, noch sterft daarvan.

Een waterloper, Limnobates stagnorum, vijverloper of schaatsenrijder die op een spiegelvlak wateroppervlakte stil staan en naar alle kanten heen gaan, soms zelfs op licht stromend water.

23.

VON SALOMONS WURM.

Thamur oder samier haizt Salomôns wurm.dâ von sagt man in der geschrift, diu scolastica historia haizt, daz Salomôn des tempels stain dâ mit tailt und zeprach und daz ain strauz ain hertez glas dâ mit zeprach, dar umb, daz er sein jungez sträuzel her auz næm. Der wurm der mag unsern herren Jêsum Christum bedäuten, wan unsers herren pluot, daz er vergôz an dem hailigen cräuz, hât sô grôz kraft, daz ez die staineinen herzen erwaicht zuo dem mitleiden unsers herren marter.ich waiz daz wol, daz kain trachten sô vast flammen pringt zuo götleicher lieb, sam daz trahten tuot in die pittern marter und in die menschait unsers herren Jêsû Christi, ich main an dem anvang der götleichen lieb, wenn ain mensch des êrsten die lieb vâhen wil.eyâ, nu prüef, mein herz, ob ain lieber mensch umb deinen willen sô vil litt smâchait [380] und leidens unz an den grimmen tôt, ob nû niht grôz leiden hetest an deim herzen umb in?ich gesweig, daz der edelst der schœnst der tugentleichst der gewaltigst und der reichst durch dein lieb sô vil marter hât erlitten, daz er dich wider haim præht in seins vater reich in die êwigen fräud.eyâ, kêr wider, mein sêl, kêr wider zuo deinem pesten freund!

23.

VAN SALOMONS WORM.

Thamur of samier heet Salomon’s worm. Daarvan zegt men in de schrift die scolastica historia heet dat Salomon de tempel stenen daarmee deelde en brak en dat een struis een hard glas daarmee brak, daarom dat het zijn jonge struisjes eruit nam. De worm die mag onze heer Jezus Christus betekenen, want onze heers bloed dat hij vergoot aan het heilige kruis heeft zon grote kracht dat het de stenen harten weekt tot medelijden van onze heers marteling. Ik weet dat wel dat geen betrachten zo n erg vlam brengt tot goddelijke liefde zoals dat betrachten doet in de bittere marteling en in de mensheid van onze heer Jezus Christus, ik bedoel aan de aanvang van de goddelijke liefde wanneer een mens als eerste die liefde vangen wil. Aai, nu proef mijn hart of een lieve mens om uw wil zo veel leed smaakt [380] en lijdt tot aan de grimmige dood of hij nu geen groot lijden heeft aan zijn hart om hem? Ik zwijg dat de edelste, de schoonste, de deugdzaamste, de geweldigste en de rijkste door uw liefde zo veel marteling heeft geleden zodat hij u weer thuisbracht in zijn vaderrijk in de eeuwige vreugde. aai, keer weer mijn ziel, keer weer tot uw beste vriend!

Voor het bouwen van de tempel gebruikte Salomon geen gereedschappen. 1 Koningen 6: 7, ‘en geen hamer of beitel of enig ijzeren gereedschap werd gehoord bij het bouwen van het huis.’. Het werd dus op magische wijze gebouwd.

Een Rabbijnse sage verhaalt: “Salomon moest de Schamir hebben om de rotsen, die hij tot het bouwen van zijn tempel nodig had, te laten springen. Hij liet dus het nest van een auerhaan opzoeken en met kristal bedekken. Omdat de auerhaan nu niet meer bij zijn jongen kon komen vloog hij weg en haalde de Schamir en wou die op het kristal leggen. Maar nu begonnen Salomons knechten zo hard te roepen dat de vogel verschrikt werd en de Schamir (dat is springwortel) liet vallen. Dit zou de wortelstok van de salomonszegel geweest zijn. Plinius (XXV, 5) spreekt al over zo’n kruid: “Demokritus heeft het gezegd en Theophrastus geloofde eraan dat het een kruid is dat als het door een vogel bij een boom wordt gebracht door blote aanraking de wig die de herders erin sloegen, uittrekt”. K. von Megenberg verhaalt hetzelfde en voegt toe: “dat kruid heet Herba meropis, dat is baumhackelkraut (spechtkruid) en heet in het toverboek: ‘’Chora en het zou niet goed zijn dat alleman dat kende want daarmede gaan alle sloten open” De Veda’s vermelden een kruid Pata, (dat is die opent of breekt) de valk vindt het, de ever ontwortelt het en beschermt de etenskast tegen rovende dieven, zie vogels, 101, specht.

24.

VON DEM RAUBÆR.

Spoliator haizt ain rauber.der wurm ist goltvar, sam daz puoch spricht von den dingen, und hât die art, wâ er ain slangen vint ligen in aim schaten, dâ steigt er ir des êrsten auf den zagel und kläuselt si sänfticleich und zeletst durchnegt er ir daz hirn und tœtt si.alsô tuot diu sünd des êrsten wol und tœtt den sünder zeletst mit dem êwigen tôd.

24.

VAN DE ROVER.

Spoliator heet een rover. Die worm is goudkleurig zoals dat boek spreekt van de dingen en heeft die aard waar het een slang vindt liggen in een schaduw daar stijgt het als eerste op de staart en kriebelt het zacht en tenslotte doorknaagt het de hersens en doodt ze. Alzo doet de zonden als eerste goed en doodt de zondaar tenslotte met de eeuwige dood.

Coluber zijn kleine slangen als de Aesculapius slang of geelachtige slang, Coluber aesculapius. Ze kunnen een lengte van 1.5m bereiken. Leeft van muizen, hagedissen en vogels.

25.

VON DEM WEIZSNECKEN.

Testudo haizt ain sneck gemainleich, ez sei ain wazzersneck oder ain ertsneck, swarz oder weiz.iedoch hab wir von in allen geschriben ân von dem weizen snecken.der kümt van faulem gras mit übermâz der fäuhten und der hitz.der wurm ist gar træg und vaizt und hât vil pluotes nâch seiner art.wenn man salz auf in sprengt, sô zefleuzt er vil nâhen aller ganz und gar, alsô daz sein nâhent niht mêr beleibt, und wirt eitel pluot auz im in seiner art.daz ist guot zuo mangerlai erznei. Dâ pei verstê die läut, die versuocht habent daz salz der weishait, die zevliezent zemâl in andâht und achtent sich selber nihts in der werlt.ich main die götleichen weishait, aber diu menschleich kunst macht die üppigen maister hôchvertig und zeplæt.dâ von spricht sanctus Paulus ‘scientia inflat,’daz spricht: diu kunst zeplæt, und maint ez in dem sinn und ich gesprochen hân. [381]

25.

VAN DE WITTE SLAK.

Testudo heet een slak algemeen, het is een waterslak of een aardslak, zwart of wit. Toch hebben we van hen allen geschreven, uitgezonderd van de witte slakken. Die komt van vuil gras met overmaat van vocht en hitte. De worm is erg traag en vet en heeft veel bloed naar zijn aard. Wanneer men zout op hem sprengt zo vervloeit het bijna geheel gans en geheel alzo dat van hem bijna niets meer blijft en wordt enkel bloed uit hem in zijn aard. Dat is goed tot menigvuldige artsenij. Daarbij versta die lieden die verzocht hebben dat zout der wijsheid die vervloeien uit helemaal in aandacht en achten zichzelf niets in de wereld. Ik bedoel die goddelijke wijsheid, echter de menselijk kunst maakt die lichtvaardige meesters hovaardig en opgeblazen. Daarvan spreekt sint Paulus ‘scientia inflat’, dat spreekt: ‘de kunst blaast op’ en bedoelt het is in de geest dat ik gesproken heb. [381]

Helix aspersa, (gespikkeld) tuinslak. De tuinslak heeft een grote schelp van vier cm in doorsnede met vier tot vijf windingen, geelbruin en wat gestreept of gespikkeld. Het dier heeft veel kalk nodig voor zijn schaal en komt voor waar veel kalk aanwezig is. Zout op een slak doen is vooral bij de naakte slak, zie 17. Voor testudo, zie schildpad.

26.

VON DEM HOLZWURM.

Theredo haizt in kriechisch ain holzwurm, sam Isidorus spricht.der wurm wechst in den hÜlzern, diu man ze unrehter zeit abhawet, iedoch wâ man lindez holz trucken helt, dâ wachsent niht wßrm inn und auch in aicheim holz wachsent si niht gern, aber in allem anderm holz ân gar wênig wachsent si in den landen gegen der sunnen underganch.dar umb prßefent die holzhacker an daz wädel und daz new des mônen, wenn si daz holz oder die paum hawen wellent.

26.

VAN DE HOUTWORM.

Theredo heet in Grieks een houtworm, zoals Isidorus spreekt. De worm groeit in het hout die man te onechte tijd afhouwt, toch wanneer men zacht hout droog houdt daar groeien geen wormen in en ook in eikenhout groeien ze niet graag, echter in alle andere hout, uitgezonderd erg weinig, groeien ze in de landen tegen de zonsondergang. Daarom beproeven de houthakkers aan de maanwisseling en de nieuwe maan wanneer ze dat hout of die boom hauwen willen.

Houtworm of houtboorders, Xylotropha. De rupsen leven onder de schors van het hout en knagen gaten en gangen in het hout.

27.

VON DER SCHABEN.

Tinea haizt ain schab.daz ist ain gewantwurm, sam Isidorus spricht, und wechset von faulen luft und von saiger fäuhten in der gewantwollen, da inn sitzet ez und durchnegt si.

27.

VAN DE SCHAVEN.

Tinea heet een mot. Dat is een kledingworm, zoals Isidorus spreekt, en groeit van vuile lucht en van taaie vochten in de kleding wol waarin het zit en doorknaagt het.

Tinea pellionella is de pelsmot. De larve voedt zich met wol, bont, leer en haar.

28.

VON DEM SPECKMADEN.

Tarmus haizt ain speckmad, wan daz ist ain wurm, der in speck wehset, sam Isidorus spricht, und maint die vaizten, diu in dem swein ist zwischen der swarten und dem rĂ´ten flaisch.iedoch mag tarmus ain iegleich flaischmad haizen.die wĂźrm fĂźrkĂźmt man mit zimleichem salzen und mit rehter handlung.

28.

VAN DE SPEKMADEN.

Tarmus heet een spekmade want dat is een worm die in spek groeit, zoals Isidorus spreekt, en bedoelt dat vetten dat in het zwijn is tussen het zwarte en het rode vlees. Toch mag tarmus elke vleesmade heten. Die wormen voorkomt men met goed inzouten en met goede behandeling.

Spekmaden, vleesmaden, larven van vliegen die voorkomen in vlees.

29.

VON DEM WEFSEN.

Vespe haizent wefsen.die machent nest in hœhen auz horw und handelnt ir leben gern pei mist, der von den tiern und von den läuten kümt.si ezzent flaisch, sam Plinius spricht, und koment etswenn von pfärdes flaisch, sam Clemens der pâbst spricht. [382]

29.

VAN DE WESPEN.

Vespe heten wesp. Die maken nesten in hoogtes uit hout en handelen hun leven graag bij mest die van de dieren en van de lieden komt. Ze eten vlees, zoals Plinius spreekt, en komen soms van paardenvlees zoals Clemens de paus spreekt. [382]

Vespula vulgaris, (gewoon) wesp, midden-Nederlands wespe, oud-Saksisch Waspa, oud-Engels waesp (nu wasp) oud-Hoogduits Wefsa, midden-Hoogduits Webse (nu Wespe). Dit komt van Germaans wapso, en dat van een Indogermaanse vorm webh die weefster betekent naar zijn nest die er als een weefsel uitziet Vergelijk Latijns vespa en Litous vapsd: paardenvlieg.

Dit is een politiek en vliegend en bijzonder creatuur, het behoort tot een koninklijk geslacht van een zeer ruziezoekerige rangorde en is zeer snel opvliegend. Wespen komen uit bedorven kadavers van ezels, hoewel dit misschien mis is want iedereen is het erover eens dat de scarabee en bijen ervan komen, ik ben meer van mening dat ze ontspringen uit dode paardenlichamen want het paard is dapper en een oorlogszuchtig dier, zie bij.

30.

VON DEM REGENWURM.

Vermis haizt gemainleich ain iegleich wurm, iedoch haizt aigenleichen in der geschrift vermis ain regenwurm, dâ mit man die ängel äzt, sô man die visch wil vâhen.der wurm wechset auz lauter erden ân unkäusche und dem wurm geleicht sich unser herr in dem psalm und spricht ‘ego sum vermis et non home,’daz spricht : ich pin ain regenwurm oder ain ertwurm und niht ain mensch.daz sprach er pilleich durch des weissagen munt von seinr menschait und von seinr marter, wan er wart mensch von dem lautern rainen leib unserr frawen ân alleu mail, und dem zuo ainer geleichnüss spricht diu geschrift, daz würm würden auz dem rainen himelprôt, daz got den alten vätern her ab warf hie vor in der wüesten.

30.

VAN DE REGENWORM.

Vermis heet algemeen elke worm, toch heet eigenlijk in de schrift vermis een regenworm waarmee men de hengel aast zo men de vis wil vangen. Die worm groeit uit heldere aarde, zonder onkuisheid en de worm gelijkt zich onze heer in de psalm en spreekt; ‘ego sum vermis et non home’, dat spreekt: ‘ik ben een regenworm of een aardworm en geen mens’. Dat sprak hij billijk door de wijs zeggen mond van zijn mensheid en van zijn marteling want hij werd mens van het zuivere reine lijf van onze vrouw zonder alle vlek en de tot een gelijkenis spreekt de schrift dat wormen worden uit het reine hemelbrood dat God de oude vaders afwierp hiervoor in de woestijn.

Vermes Wormen, midden-Nederlands worm of wurm, oud-Saksisch en oud-Hoogduits Wurm (nu Wurm) oud-Engels wyrm (nu worm) oud-Noors ormr, Gotisch wourms. Het woord slingert tussen worm en slang, vergelijk de lindworm, het woord is verwant met Latijn vermis: worm, en Indo-Germaans uer: draaien.

Lumbricus terrestris, (van de aarde) is de aardworm of regenworm. Het lijkt simpel, een worm, toch zijn er nog vele soorten en variĂŤteiten. Er is een soort met afwisselend roodbruine en gele banden die in mest en composthopen voorkomt. Ook zijn er andere kleuren. Een worm is tweeslachtig, komt het een andere worm tegen kan het daarmee paren.

De worm die onbevlekt, zonder paring, uit de aarde ontstaat en die als aas aan de haak wordt bevestigd om vissen te vangen symboliseert het kind van Maria dat geboren werd uit de Maagd zonder dat zij gemeenschap had gehad. Met dit aas kunnen de duivels misleid worden op dezelfde manier als de vissen in de zee.

31.

VON DEM CELIDONIER.

Vermis celidonie haizt ain celidonier, daz ist ain wurm, der wonet in etleichen haizen wazzern, diu von nâtßr haiz sint, sam diu wiltpad, in dem land Celidonia, daz ist ain kßngreich; aber celidonia haizt ze latein ain schellkraut, als her nâch kunt wirt.alsô nemen wir ez hie niht.derlai wßrm lebent in dem haizen wazzer sam die visch in den kalten, und wenn si auz dem siedenden wazzer koment in ain kaltez, sô sterbent si: alsô spricht und schreibt AugustÎnus in dem puoch von der stat gotes.

Dâ mit hab daz dritt tail des puochs ain end von allerlai tieren, an der art und nâtÝr man schawet die wunderleichen werch des obristen fÝrsten, und der die hailig schrift auch an manger stat gedenkt, und wizzent ainvaltig pfaffen niht vil dâ von, die doch vil guoter predig dâ von machten, ob si der tier nâtÝr alsô erkanten. [383]

31.

VAN DE CELIDONIER.

Vermis celidonie heet een celidonier, dat is een worm en die woont in ettelijke hete wateren die van natuur heet zijn zoals de wildpaden in het land Celidonia, dat is een koninkrijk; echter Chelidonium heet in Latijn een schelkruid zoals hierna bekend wordt. Alzo noemen nemen we het hier niet. Dat soort wormen leeft in de hete wateren zoals de vissen in de koude en wanneer ze uit het kokende komen in een koude dan sterven ze: alzo spreekt en schrijft Augustinus in het boek van de stad Gods.

Daarmee heeft dat derde deel van het boek een einde van allerlei dieren, aan de aard en natuur men aanschouwt de wonderlijke werken van de hoogste vorst en die de heilige schrift ook aan vele plaatsen gedenkt en weten eenvoudige paters niet veel daarvan die doch veel goede preken daarvan maken alsof ze de dieren natuur alzo herkenden. [383]

IV.

A.

VON DEN PAUMEN.

Wir schßllen nu in disem vierden stuck des puoches sagen von allerlai paumen und des êrsten von gemainen paumen, dar nâch von wolsmeckenden und gar edeln paumen und schßllen die ordnung haben, daz wir des êrsten von den sagen, der nam sich ze latein an ainem A anhebt, und dar nâch an dem B, reht als daz ABC geordent ist, sam unser weis vor gewesen ist in andern dingen.

IV.

A.

VAN DE BOMEN.

We zullen nu in dit vierde stuk van het boek zeggen van allerlei bomen en als eerste van gewone bomen en daarna van goed ruikende en erg edele bomen en zullen de ordening hebben waar we het eerste van zeggen wiens naam zich in Latijn met een A aanheft en daarna aan de B, net zoals dat ABC geordend is en zoals onze wijze hiervoor geweest is in andere dingen.

Om een pitloze perzik te krijgen wordt die verbonden, geĂŤnt, met de zachte en dus pitloze wilg. Dat is een onmogelijke combinatie. Enten kan alleen tussen soorten onderling, dus met soorten van Salix, soms en zeer zelden met een lid uit dezelfde familie. De perzik zal het ook moeilijk krijgen in dat gaatje en zal worden doodgeknepen.

1.

VON DEM KÄUSCHEN LAMP.

Agnus castus haizt daz käusch lamp.daz ist ain paum, sam Platearius spricht, der ist an kraft haiz und trucken, alsô daz er hitzet und trükent, und hât den namen dar umb, daz er den menschen käusch macht sam ain lämpel, wan er auzräut und auzwürzelt den unkäuschen glust, dar umb, daz er des menschen unkäusch fäuhten mit seiner hitz verzert.und daz würkt der paum niht allain mit seinen pletern noch allain mit seim saff wer daz trinket, er würkt ez auch dâ mit, ob man den ligenden menschen sein plüet oder sein pleter understäwet.daz bezeugt Galiênus, der dâ schreibt von den purgern ze Athên in der stat in Kriechen, und spricht, daz die êrbærigen frawen des paumes pleter in ir häuser sträuten hier vor, daz si und ir man dester käuscher lebten.man liset auch in der alten maister schrift, daz die alten [384] haiden, die mit irm opfer antwürt wolten paiten von den abgötern, sich legten auf des paumes pleter, dar umb, wenn si entsliefen, daz si kain pœs traum oder kain valschez gesiht velschet und beswært.der paum pringt sein pleter niht mit andern paumen, die in dem lenzen grüenent: er paitet mit seinen pletern und mit seinen plüeten unz verr in den sumer, sô der sunnen hitz daz ertreich gar erhitzet hât.des paumes plüet oder sein pleter sint zuo erznei gar guot, wan wer sein saft trinket oder ir wazzer, dâ inn si gesoten sint, der verleuset seinen unkäuschen gelust gar vast, und benimpt hitz oder prunst, dâ mit ain mensch überhitzet ist, und allermaist wenn man diu schämigen gelider dâ mit handelt.waz man auch riemen seudet in derlai saf, die sint guot für genorream, daz ist unwillig sâmenrêrn, sam in dem slâf geschicht oder auch etleichen läuten wachend.der pâm hât pletern sam ain ölpaum, iedoch sint si niht sô hert, und hât die art, daz er gern an wäzrigen steten wechset und an nidern steten.wolt got, daz der werlt der weinreben minner wüechs und derlai paum mêr, und allermaist gaistleichen läuten.

1.

VAN HET KUISE LAM.

Agnus castus heet dat kuisheidslam. Dat is een boom, zoals Platearius spreekt, die is aan kracht heet en droog alzo dat het verhit en droogt en heeft de naam daarom dat het de mensen kuis maakt zoals een lammetje want het uitroeit en uit wortelt de onkuise lusten, daarom dat het de mensen onkuise vochten met zijn hitte verteert. En dat bewerkt de boom niet alleen met zijn bladeren, noch alleen met zijn sap wie dat drinkt, het bewerkt het ook daarmee als men de liggende mensen zijn bloei of zijn bladeren onderstrooit. Dat betuigt Galenus die daar schrijft van de burgers te Athene in de stad in Griekenland en spreekt dat de eerbare vrouwen de boom zijn bladeren in hun huizen strooien, hiervoor, dat ze en haar man des te kuiser leefde. Men leest ook in de oude meesters schrift dat de ouden [384] heidenen die met hun offer beantwoorden wilden wachten van afgoden zich legden op de boom zijn bladeren, daarom wanneer ze ontsliepen dat ze geen boze droom of geen vals gezicht valt en bezwaart. De boom brengt zijn bladeren niet met andere bomen die in de lente groenen: het wacht met zijn bladeren en met zijn bloeien tot ver in de zomer zo de zonnehitte dat aardrijk erg verhit heeft. De boom zijn bloei of zijn bladeren zijn tot artsenij erg goed want wie zijn sap drinkt of zijn water daarin ze gekookt zijn die verliest zijn onkuise lusten erg zeker en beneemt hitte of gloed waarmee een mens oververhit is en allermeest wanneer men de schaamdelen daarmee behandelt. Als men ook riemen kookt in dat soort sap die zijn goed voor gonorroe, dat is onwillige zaadvloei zoals in de slaap geschiedt of ook ettelijke lieden wakend. De boom heeft bladeren zoals een olijvenboom, toch zijn ze niet zo hard en heeft die aard dat het graag aan waterige plaatsen groeit en aan lage plaatsen. Wilde God dat in de wereld de druiven minder groeide en dat soort boom meer en allermeest voor de geestelijke lieden.

Vitex agnus-castus, L. In het Middellandse Zeegebieden heerste de mening dat de kuisboom zijn zaad afwerpt, voordat dit rijp is en zo geslachtelijk onvruchtbaar is, het symbool van kuisheid. Origenes stelde, 185-254 na Chr., dat allen die de ‘takken van hun kuisheid’ bewaard hadden het oogstfeest van de eeuwigheid in het vooruitzicht hadden. Te Thesmophoria, het feest van Demeter Thesmophoros, (Demeter, de wetgever) zaten de Griekse vrouwen op de takken van agnos om vruchtbaar te worden en gevrijwaard gedurende het festival van samengaan met hun echtgenoten. Door associatie met het Griekse hagnos: kuis, werd de Latijnse agnos een symbool van kuisheid. Plinius naam voor deze struik was vitex en hij kopieerde agnos wat een verwisseling met Latijnse agnus: lam, gaf. Doordat verder het woord met Grieks voor onbevlekt verwisseld werd verkreeg agnos de Latijnse bijnaam castus. Daarop werd zijn naam als middel tegen onkuisheid geschat. Christelijke symbolen voegden verder het Agnus Dei in: kuisheidslam Gods. Agnus castus is de klassieke Latijnse naam voor deze struik en betekent letterlijk kuisheids-lam. Deze plant bezit de kracht om de geslachtsdrift tussen de seksen te verminderen. Door de monniken werd het zo nog lang gebruikt en samen met kamfer zou dit het beoogde effect leveren. Het middel zou nu nog in gebruik zijn bij Oosterse kloosters als ideale plant om de geslachtszin te verdrijven. Het wordt daar als amulet gedragen, waarschijnlijk over het hele lichaam.

2.

VON ADAMS PAUM.

Ainer lai paum wachsent in dem land gegen der sunnen aufganch, sam Jacobus spricht, die tragent gar schœn gelb öpfel.an den öpfeln scheint ains menschen piz gar offenleich und kuntleich und dar umb haizt man si Adâmes öpfel.wærleich, daz ist ain grôz wunder, daz got des êrsten menschen sünd wolt zaigen an derlai frühten.

2.

VAN ADAMS BOOM.

Een soort boom groeit in het land tegen de zonsopgang, zoals Jacobus spreekt, die draagt erg schone gele appels. Aan de appels verschijnt een mensenbeet erg openbaar en herkenbaar en daarom noemt men ze Adamsappels. Waarlijk dat is een groot wonder dat God de eerste mensen zonden wil tonen aan dat soort vruchten.

(a) Citrus ponum, ‘Adamii’ (Adams vrucht) de vrucht hiervan is eivormig met een goudgele schaal. Dit zou, volgens de Talmud, de adamsappel zijn. Ook andere citrusvruchten worden zo genoemd, C. x paradisi, Macfad. (paradijs) is de grapefruit, grape: druif, omdat de vruchten vaak gevormd worden in trossen van 3‑12 stuks als een druiventros. Forbidden fruit. In de dikke schil zie je een spleet die op een beet lijkt. Van de slang? De slang met de appel in de bek is het symbool van het kwaad. Maar als Adamsappel is het onwaarschijnlijk. Zie 10, bij Citrus zie je dat de gele kleur niet vermeld wordt.

(2) Josephus bericht een honderd jaar na Chr. dat de Sodomsappel een waarschuwend aandenken was aan die stad en daarom as bevat. “Ze zijn van dezelfde aard en werken als die van Sodom en Gomorra...die van gedaante goed schijnen om te eten, maar als men ze aanroert in stof en as veranderen. Brochardus vermeldt dat ze aan de voet van de berg Engaddi groeien: “Ziet de schoonste bomen ter wereld, maar in hun vruchten... niets dan as en stof.” Solanum incanum, L. (harig) (S. sanctum, L..) de Palestijnse nachtschade is een 1‑1,5m hoge plant met korte, scherpe dorens en om die reden wordt het gewas dan ook wel als haagplant gebruikt. De gele vrucht heeft de grootte van een smalle onrijpe tomaat, is bitter en giftig. De vrucht wordt soms geïnfecteerd door een insect die het vruchtvlees en de zaden opeet. Van buiten lijkt de vrucht dan nog wel intact, van binnen is die dan echter gevuld met stof en as en werd om die reden dan ook Sodomsappel genoemd. Volgens Polunin & Huxley is echter Solanum incanum, L. inlands in Israël en niet Solanum sodomeum, L. (uit Sodom) Een dwaling in de vertaling zou hiervan de oorzaak zijn.

3.

VON DES PARADIS PAUM.

Arbor paradisi haizt des paradis paum und haizt von etleichen maistern ze latein pulcherrima, daz spricht: der [385] allerschœnist, wan er ist sô schœn, daz seineu pleter an der leng ain daumeln habent und an der prait ain halb daumeln.der paum tregt lenklocht öpfel und die sint süez und vaiztelochter fäuhten, und sprechent die maister, daz er der öpfel mêr den hundert trag an ainem stengel.sein stam ist hol sam ain rœr und wechset gern an fäuhten steten, die man allzeit fäuht macht, reht sam der kürbiz tuot. Pei dem paum verstên ich unser frawen.diu haizt wol der allerschœnst paum, der under frawen pild fruht ie getruog; diu ist sô voller genâden, daz si ie ain ainem ast der sælichait tregt mêr dann hundert tugent.

3.

VAN DE PARADIJSBOOM.

Arbor paradisi heet de paradijs boom en heet van ettelijke meesters in Latijn pulcherrima, dat spreekt: de [385] aller schoonste, want het is zo schoon dat zijn bladeren aan de lengte een zeventig cm hebben en aan de breedte een vijf en dertig cm. De boom draagt langachtige appels en die zijn zoet en vetachtige vochten en spreken de meesters dat het van die appels meer dan honderd draagt aan een stengel. Zijn stam is hol zoals een riet en groeit graag aan vochtige plaatsen die men altijd vochtig maakt net zoals men een kauwoerde doet. Bij de boom versta ik onze vrouw, die heet wel de aller schoonste boom die onder vrouwenbeeld ooit vrucht droeg; die is zo vol genade dat ze aan elke tak der zaligheid draagt meer dan honderd deugden.

1) Een inspirerend plantensap om tot de goden te komen, de boom van kennis van goed en kwaad. De levensbloem of het onsterfelijkheid kruid, uit sprookjes en mythen van alle werelddelen bekend, is een aan de levensboom verwante voorstelling, waarin de smartelijke worsteling van de mens met het vraagstuk van leven en dood uitkomt. Zie de vrucht uit het Paradijs waar de vrouw van de boom van kennis van goed en kwaad eet en ook de man te eten geeft. Het gevolg is dat zij niet meer mogen eten van de boom des levens, die de onsterfelijkheid onderhoudt. Dit is de Bijbelse versie van het universele mythologische thema van de levensboom welke aan hen die van zijn vruchten eten de onsterfelijkheid verleent.

De boom der kennis wordt maar eenmaal genoemd. Vergelijk Datura, Asclepias, Cynanchium, Ephedra, Cannabis, Acacia, mogelijk zelfs Peganum. Zie ook het aizoon, het levenwekkende sap van Medea bij Sempervivum en Glaucium.

2) Een zoete vrucht die onsterfelijkheid verleende, de boom van onsterfelijkheid. De Boom des Levens die nog een paar maal vermeld wordt. Spreuken: “de wijsheid is als de boom des levens van degenen die haar aangrijpen”. Later speelde de boom nog een rol in het hiernamaals. In het laatste boek van de Bijbel keert de levensboom terug als het goddelijk attribuut van de herstelde goddelijke levensorde en heerschappij na de door de zondeval teweeggebrachte verstoring. In hoofdstuk 2 van de Openbaring van Johannes staat: “Die overwint, ik zal hem geven te eten van de boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is”. In hoofdstuk 22 lezen wij over de rivier van het water des levens die uit Gods troon voortkomt. Ook wordt de boom des levens met de twaalf vruchten genoemd die groeit aan de oever van die rivier. De vruchten ervan waren dus een spijs voor de gestorvenen die een rechtschapen leven hadden geleid. Zie Mangifera, Malus, Musa, Cydonia, Musa, Ficus, Eugenia, Quercus, Fraxinus, Phoenix, Ceiba, Viscum en Thuja.

Megenberg laat zien dat Musa bedoeld wordt. Zie verder voor de levensboom Thuja onder volkoomen.nl

4.

VON DEM WUNDERLEICHEM PAUM.

Arbor mirabilis haizt der wunderleich pâm.des stam ist auch hol sam ain rœr und wehst auch gern an fäuhten steten, reht sam der schœnist tuot.aber der wunderleich hât praiteu pleter und gar grôzeu und tregt gekörnteu fruht an langen stengeln sam die weintrauben, sein pluom ist sô schœn geschicket als ain weintraub und ist gevar als safrân.der paum wechst gern an dem schaten.auch als daz kürbiz. Pei dem paum verstên ich daz hailig cräuz, daz hât getragen die gar schœnen pluomen unsern herren Jêsum Christum, wan daz hailig cräuz haizt wol der wunderleich paum von den wunderleichen werken, diu got würkt in sein namen.von dem paum und von dem vodern sagt unser puoch ze latein niht, ich hân si genomen auz grœzern püechern von der nâtûr, als ich willen hân ze tuon an vil paumen und kräutern; dâ twinget mich zuo gar guoter will.

4.

VAN DE WONDERLIJKE BOOM.

Arbor mirabilis heet de wonderlijk boom. Diens stam is ook hol zoals een riet en groeit ook graag aan vochtige plaatsen net zoals de schoonste doet. Echter de wonderlijk heeft brede bladeren en erg grote en draagt korrelachtige vruchten aan lange stengels zoals de wijndruiven, zijn bloem is zo schoon geschikt zoals een wijndruif en is gekleurd zoals saffraan. De boom groeit graag aan de schaduw. Ook zoals de kauwoerde. Bij de boom versta ik dat heilige kruis dat heeft gedragen die erg schone bloem onze heer Jezus Christus, want dat heilige kruis heet wel de wonderlijk boom van de wonderlijke werken die God bewerkt in zijn naam. Van de boom en van de voorste zegt ons boek in Latijn niets, ik heb ze genomen uit grote boeken van de natuur zoals ik wil heb te doen aan veel bomen en kruiden; daar dwingt me toe erg goede wil.

Soma of ambrosia is afgeleid van de Indische mas, het is de men van de oude Grieken en Klein-AziĂŤ, het Gotische mena, Angelsaksische mona en het oud-Noors mani. Het betekent maangod.

Alle oude Indogermaanse namen van de Maan wijzen op een maangod, wiens naam de Meester (Tijd) betekende. De Maan is de oudste tijdmeter, maan(d)

Volgens vele voorstellingen staan zon en maan in tegenstelling. Als de maan vol is staan zon en maan tegenover elkaar en gaat de een op bij de ondergang van de ander. De zon vertegenwoordigt dan de dood en de maan het leven, want de zon “doodt” de maan en sterren. Het telkens weer verdwijnen en ontstaan van de maan werd opgevat als een gewelddadig sterven en herboren worden. Zo werd de maan het zinnebeeld van de altijd scheppende levenskracht en werd geacht grote invloed uit te oefenen op het vegetale en animale leven van de natuur. Bekend is hoe bij alle volkeren de invloed van de maan op de wasdom en het geslachtelijke leven wordt erkend. De gehoornde nieuwe maan werd beschouwd als bron van alle water en daarmee van veevoer. De soma is de regen die uit de maan komt. Dit bewerkt de groei van de planten en verschaft zo aan mens en dier voedsel. Bij de wezens van het mannelijke geslacht gaan de sappen van de planten over in zaad, bij die van het vrouwelijke geslacht in melk. Bij het afsterven keert het leven weer terug naar de maan en met wassende maan verzamelt soma zich hierin als in een schaal. Het is dan de onsterfelijke drank die de goden maandelijks drinken.

De drie stadia van de maan riepen de drie stadia van de vrouw op. Meisje, het eerste kwartier. Huwbare vrouw, de volle maan. Het laatste kwartier was het oude vrouwtje. En zo werd de lente het meisje, zomer de vrouw en herfst het oude vrouwtje. Dit werd geĂŻdentificeerd met seizoen veranderingen in leven van plant en dier en zo met moeder aarde die aan het begin van het vegetatiejaar de bladeren en knoppen laat uitspruiten, daarna bloemen en vruchten en tenslotte niets meer draagt.

De Magna Mater, de Grote Moeder, verpersoonlijkt het leven dat zich eindeloos voortzet in mens en dier. De sterveling die onder de indruk gekomen is van de voortdurende vernieuwing in de na­tuur aanbad de grote macht die voortdurend geboren laat worden en zo het leven zelf onsterfelijk maakt. Hij aanbad die macht in de vorm van de moedergodin, de godin van de vrucht­dra­gende aarde. Dit kwam vooral voor in Klein AziÍ. Soms werd naast de godin haar echtgenoot, een hemelgod, ver­eerd. Meestal wordt de hemelgodin alleen afgebeeld en wordt ze vaker afgebeeld met een kind bij zich, haar zoon, die ook een goddelijke functie heeft. Deze eenvoudige symboliek van de groeikracht der natuur schijnt op de oude inwoners van Europa een grote indruk gemaakt te hebben. Toen men van de jacht overging op veeteelt en landbouw, het begin van de beschaving, bleek het grote belang dat de mensen hadden bij de jaarlijkse vernieuwing van de plantenteelt. De goddelijke macht die dit bewerkte moest vriendelijk behandeld worden, huis en hof moes­ten onder haar bescherming staan.

Toen het belang van de coĂŻtus werd erkend, een keerpunt in het godsdienstig denken, vond er geleidelijk aan een verhoging van de religieuze status van de man plaats en werd de bevruchting van de vrouw niet meer toegeschreven aan de wind of rivieren. Zo kwam het koningschap tot ontwikkeling en hoewel de zon als symbool van manlijke vruchtbaarheid met de seizoengebonden loop van de zon werd geĂŻdentificeerd bleef hij nog lang onder voogdijschap van de maan staan.

De voorstelling dat de zon de maan op de dag van hun samenkomst bevrucht was algemeen, dat gold niet alleen van Zeus en Hera, maar ook van Helios en Selene, eigenlijk van elke verbinding van zon- en maangod. De vrucht van hun verbinding waren de jaargetijden (Horen) Dit samenkomen van zon en maan werd trouwens in India en Griekenland met hetzelfde woord aangeduid als coĂŻtus.

De mythologische voorstelling is deze: de zon achtervolgt de maan zoals de bruidegom de bruid die hem ontvlucht, heeft hij haar ingehaald dan onttrekken ze zich samen aan het oog en had de vereniging plaats. Dat was bij de nieuwe maan en daarom gold onder andere bij de Germanen de nieuwe maansdag als de meest geschikte nacht voor het sluiten van een vruchtbaar huwelijk. Wat groeien moest werd behandeld bij wassende, wat sterven moest bij afnemende maan, haarknippen dus bij afnemende maan anders groeit het te snel weer aan, schapen scheren bij wassende maan.

(a) Numeri 17: 1-8 spreekt de Heer tot Mozes dat elke van de 12 stammen een staf neemt met de namen van hun leiders erop dan zal de man die Ik kies zijn staf bloeien. ‘Toen Mozes de volgende dag de tent der getuigenis binnen ging, zie, de staf van Aaron, voor het huis van Levi, bloeide; hij had bloesen voortgebracht, bloemen gedragen en amandelen doen rijpen’.

(b) Mangifera is een naam die afgeleid is van mango: de Hindoestaans naam van de vrucht, en van het Latijnse fero: dragen. In het westelijk halfrond zijn de gewone namen aanpassingen aan de Portugees manga (de boom mangueira) Engels en Spaans als mango, Frans mangue, Duitse Mango. Het Portugees manga was op zichzelf al een aanpassing aan het Tamil woord man-key of man-gay. Dat woord was gevormd door de eerste Portugese kolonisten in India. Volgens sommigen heeft het Portugese woord zijn origine in het Maleise mangga of mangka. De invoering van de laatste naam zou ontstaan zijn na de invoering vanuit India.

In Noord-India is de naam am of amba en deze vormen verschijnen al in zeer oude literatuur. In het Sanskriet is het amra. “Amraoti, in het Engels oomrawuttie, van het Sanskriet amravati: van mangoboom voorzien, is de naam van een district in O. Indische landschap Berar. Amritsar, Amritsir, Amrita Saras of Bron der Onsterfelijkheid is een kleine plaats met het beroemde heiligdom van de “bron der onsterfelijkheid” die gewijd is aan de heilige goeroe Gowind Singh, de grondlegger van de godsdienst van de Sikhs. De gelovigen baden zich in het water om van alle zonden bevrijd te worden “

Ambrosia, Grieks van ambrotos: onsterfelijk, van a: niet, en brotos: sterfelijk, van mbrotos: wat staat voor mrotos en verbonden is met Latijn mort-em: vergelijk Sanskriet amrtas: onsterfelijk.

5.

VON DER TANNEN.

Abies haizt ain tann und ist ze latein sô vil gesprochen sam ain aufgängel, wan der paum wirt gar hôch [386] und langet über ander paum, sam Isidorus spricht, und ist gar lüftiger art.dar umb mag man ez wol gehandeln zuo paw und zuo feur, wan ez ist eben und hât niht vil knorren, die von erdischer grober fäuhten koment.daz holz hât die art, ist, daz man ez allzeit in wazzer legt oder ob ez allzeit an dem luft stêt, sô gefaulet ez selten nümmer; ist aber ez ain zeit in wazzer und ain zeit in luft und geschiht der wechsel dick, sô faulet ez leiht.dû scholt auch wizzen, daz die maister in der nâtûr vörhein holz und viechtein holz allez tannen haizent mit dem gemainen namen abies: aber si sprechent, daz diu reht tann under den drein die alleredelst sei, wan diu hât daz allerweizist und daz allerlüftigst holz.daz viechtein holz ist ain tail rœter und der viechten pleter sint niht sô smal sam diu tannenpleter, aber vörheinz holz ist voller kiens und dâ macht man lieht auz.die drei paum haizent ze latein nâch enander abies alba, abies citrina, abies resinosa.iedoch werd wir von der viechten sunderleichen schreiben.auz tänneim holz werdent niht guot päuch zuo saitenspil, sam zuo fideln, zuo leirn und zuo andern dingen, dar umb, daz derlai holz von seiner lüftigen nâtûr gesträutes leibes ist und vol gar klainer leiplöchel, diu wir an uns swaizlöchel haizent, und dar umb helt ez den luft niht vast, dâ von der dôn kümt, aber ez werdent gar guot pödem an sölchen dingen auz tänneim holz, dar umb, wenn sich der luft gestôzen hât an die starken saiten in der ding päuchen, sô zinzelt er langsam durch die linden pödem, und dâ von wirt daz gedœn süez.

5.

VAN DE DENNEN.

Abies heet een den en is in Latijn zoveel gesproken zoals een opgaande, want de boom wordt erg hoog [386] en gaat over ander bomen, zoals Isidorus spreekt, en is erg luchtige aard. Daarom mag men het goed handelen tot gebouwen en tot vuur want het is vlak en heeft niet veel knorren die van aardse grove vochten komen. Dat hout heeft die aard, is dat man het altijd in water legt of als het altijd aan de lucht staat dan vervuilt het zelden of nimmer; is echter het een tijd in water en een tijd in lucht en geschiedt die afwisseling vaak dan vervuilt ze gemakkelijk. U zal ook weten dat de meesters in de natuur Pinus hout en Picea hout allen dennen heten met de algemenen naam Abies: echter ze spreken dat de echte den onder de drie de aller edelste is want die heeft dat aller witste en dat aller luchtigste hout. Dat Picea hout is een deel roder en de Picea bladeren zijn niet zo smal zoals de dennenbladeren, echter Pinus hout is vol kien en daar maakt men licht uit. Die drie boom heten in Latijn na elkaar Abies alba, Abies citrina en Abies resinosa. Toch zullen we van de Picea apart schrijven. Uit dennenhout worden geen goede buiken tot citer spel zoals tot violen, tot lieren en tot andere dingen, daarom dat dit soort hout van zijn luchtige natuur verstrooit lijf is en vol erg kleine gaatjes die we aan ons zweetgaatjes noemen en daarom houdt het de lucht niet vast waarvan de klank komt, echter het wordt een erg goede bodem aan zulke dingen uit dennen hout, daarom wanneer zich de lucht gestoten heeft aan de sterke zijden in die ding hun buiken zo trilt het langzaam door die zachte bodem en daarvan wordt dat geluid zoet.

Abies alba, Mill. ,((wit) is mogelijk afgeleid van abeo: van de grond af vertrekken, naar de hoogte die sommige exemplaren van deze soort kunnen bereiken.

Vanouds werden er drie soorten dennen onderscheiden.

Megenberg onderscheidt; 1, Abies alba uit het hooggebergte als aller edelste, omdat ze het witste en lichtste hout heeft, dus vandaar edelden.

2, Picea abies uit het middengebergte als Abies citrina met roodachtige hout.

3, Pinus sylvestris uit het laagland als Abies resinosa omdat ‘men er licht uit maakt’ dat van de resin of gom. De namen worden, vooral in gebieden waar ze alle drie samenkomen, vaak verwisseld.

Voor abeel, zie Populus.

6.

VON DER ERLN.

Alnus haizt ain erl.der paum wechst gern an fäuhten steten und ist sein holz rôt und diu rind swarz.wenn man daz holz geprennet, dâ wirt weizer asch auz wan auz kainrlai anderm holz, daz uns bekant sei.daz holz [387] hât die art, die weil ez grüen ist, sô læzt ez sich niht sô gern spalten sam daz tännein; aber wenn ez gedorret, sô læzt ez sich gerner spalten.des paumes pleter habent die art, wenn si des êrsten her für gênt, sô habent si ain vaizt zæh fäuhten, reht als des popelpaums pleter.iedoch ist der erlpleter saf niht sô schœn smeckend sam der popeln pleter saf.diu erlpleter habent die art, wâ man si sträut in ain kamern, dâ tœtent si die flœch, und daz ist wâr von den pletern, diu newleich auzgeschozzen sint, wan dâ müezent die flœch an hangen.daz erlein holz alsô grüenez in wazzer gelegt erfaulet gar langeu jâr nümmer und dar umb sleht man pfeiler in die mosigen stet auz derlai holz und pawet dar auf türn, maur und andreu werk.

6.

VAN DE ELS.

Alnus heet een els. Die boom groeit graag aan vochtige plaatsen en is zijn hout rood en de bast zwart. Wanneer men dat hout brandt daar wordt wittere as uit dan uit geen soort ander hout dat ons bekend is. Dat hout [387] heeft die aard de tijd het groen is zo laat het zich niet zo graag splijten zoals het dennenhout; echter wanneer het gedroogd is dan laat het zich beter splijten. De boom zijn bladeren hebben die aard wanneer ze als eerste voortgaan dan hebben ze een vet taai vocht, net zoals de populier bladeren. Toch zijn de elzenbladeren sap niet zo schoon ruikend zoals de populier bladeren sap. De elzenbladeren hebben die aard wanneer men ze strooi in een kamer daar doden ze de vlooien en dat is waar van de bladeren die net uitgeschoten zijn, want daar moeten de vlooien aan hangen. Dat elzenhout alzo groen in water gelegd vervuild erg lange jaren nimmer en daarom slaat man pijlers in de mossige plaatsen uit dat soort hout en bouwt daarop torens, muren en andere werk.

Alnus glutinosa. Alnus stamt mogelijk van het Latijnse quod alatur amne: “Ik word door de stroom verzorgd”, een minnaar van waterplaatsen. Als de boom doorboord wordt geeft het een water, dat voor verschillende doeleinden toe te passen was. Het hout bloedt. Na verwonding is het hout eerst geelrood en later helder roestrood. Het is zacht en licht splijtbaar en meestal mooi gevlamd. Het werd gebruikt voor klompen en bodems van ander schoeisel, voor kinderledikanten, sigarenstiften en pijpenkoppen. Doordat het hout onder water ijzerhard wordt is het zeer geschikt voor waterbouwkundige werken. Zo zou de hele stad Venetië, in ieder geval de beroemde brug, de Rialto, de stad Ravenna, de grote Munsterkerk te Straatsburg en de 13659 palen (het getal der dagen van het jaar met een 1 er voor en 9 erachter) waarop het Paleis op de Dam rust, van dit hout gemaakt zijn.

7.

VON DEM MANDELPAUM.

Amygdalus haizt ain mandelpâm und ist ain kriechisch wort, sam Isidorus spricht, und bedäut sô vil als ain langeu nuz. Rabanus spricht, daz sich der paum ê mit plßeten klaid dann kain ander paum.der paum frßht sint zwairlai.etleich sint sßez, die sint guot ze ezzen, und etleich sint pitter, die sint guot zuo erznei.iedoch werdent die pittern sßez, wenn man si dar nâch pawet, wan der den paum umbgrebt dreir vinger lank von der wßrzeln mit ainr gruob, dâ diu schedleich fäuhten auz gêt, sô werdent die mandelnßz sßez, oder pei der wurzeln den stam durchport mit aim nägbÌr und sleht ainen keil dar ein ze mittelst ßbertwerch, sô werdent si auch sßez, oder der eisnein negel durch den stam sleht.wenn man die mandelkern mit merwazzer oder mit anderm gesalzen wazzer wescht, sô werdent si weiz und sint lang frisch. Pei der arbeit, dâ mit man die mandel sßez macht, verstên ich die gaistleichen arbait, diu alle die pitterkait der rew und der puoz verkêrt in ain sßezen der êwigen sßezikait und sÌlichait. [388]

7.

VAN DE AMANDELBOOM.

Amygdalus heet een amandelboom en is een Grieks woord, zoals Isidorius spreekt, en betekent zoveel als een lange noot. Rabanus spreekt dat de boom zich eerder met bloemen bekleedt dan geen andere boom. De boomvruchten zijn twee soorten. Ettelijke zijn zoet en die zijn goed te eten en ettelijke zijn bitter en die zijn goed tot artsenij. Toch worden die bittere zoet wanneer men ze daarna bouwt want die de boom omgraaft drie vingers lang van de wortels met een groef waar de schadelijke vochten uitgaan dan worden die amandelnoten zoet of bij de wortels de stam doorboort met een boor en slaat een keil daarin in het midden overdwars dan worden ze ook zoet of die een ijzeren nagel door de stam slaat. Wanneer men de amandelkern met zeewater of met ander gezouten water wast dan worden ze wit en zijn lang fris. Bij de arbeid waarmee men de amandel zoet maakt versta ik de geestelijke arbeid die alle bitterheid van berouw en de boete verandert in het zoete van de eeuwige zoetheid en zaligheid. [388]

Prunus communis, Fritsch. (gewoon) (Amygdalis communis, L) Amandel, Duitse Mandel, oud-Hoogduits Mandala, Frans amandier, uit oud-Frans amande, uit laat Latijns amandula, van Latijn amygdala, van Grieks amugdale, van Hebreeuws megedh el: gewijd fruit of heilige vrucht. De Engelse almond ontstond onder invloed van het Arabische al: volmaakt.

De bloei is al zeer vroeg in het voorjaar, januari, een voorjaarsbrenger, een teken dat de winter over is dat de vogels weer komen en dat het geluid van de tortelduif weer gehoord kan worden. Een plant voor warme gebieden.

De wilde of bittere vorm, variĂŤteit amara, is vermoedelijk op vele plaatsen ontsnapt uit de gecultiveerde tuinen. Uitzaai van zoete amandelen geeft dan ook in de regel de als wilde oorspronkelijke te beschouwen bittere weer terug.

De steen wordt geoogst na het vallen, gekraakt waarin je een zoete kern vindt. Bij de amandel gaat het om de kern, de inhoud van de noot. Je eet geen vruchtvlees van de amandel. De zoete is een veel gebruikte noot, je kan die gezouten of geroosterd eten, bij marsepein, bakwerk en amandelolie. De bittere wordt gebruikt voor bitterkoekjes, likeuren, maar vooral voor zeep en cosmetica. Van de olie wordt een laxeermiddel verkregen en een schoonheidsmiddel.

De boom levert een gom die wel eens gebruikt werd om Arabische gommen te vervalsen. Deze gom in azijn opgelost werd gebruikt als een middel tegen de jeuk en tot zuivering van zweren, verder als kleefmiddel.

8.

VON DEM HAGDORN.

Bedegar haizet ain hagdorn oder weithagen.der paum hât seinen stam vol kurzer weizer dorn oder rœtloter und hât pleter geleich aim rôsendorn oder aim veltdorn.iedoch sint sein frücht klainer wan des veltdorns früht, ez sint auch sein rôsen klainer wan des veltdorns rôsen.des hagdorns pleter habent ainen weinsmack und allermaist in dem lenzen, die weil si new sint.des hagdorns sâm ist an der kraft haiz und behend und ist den kinden guot, diu ir ärmel oben verlaidigt habent an der wegung: wenn si den sâmen trinket, sô hailent si.wer auch den munt reibet und weschet mit des paumes saft, daz ist guot für den zantsiechtum.man spricht auch, daz sein wurzel guot sei für daz pluoträchsen auz dem mund und auz dem hals und ist guot für die krankhait des magen und ist guot für diu fieber, diu von pœser wäzriger fäuhten koment.

8.

VAN DE HAAGDOREN.

Bedegar heet een haagdoren of wijde haag. De boom heeft zijn stam vol korte witte dorens of roodachtig en heeft bladeren gelijk een rozendoren of een velddoren. Toch is zijn vrucht kleiner dan de velddoren vruchten en zijn ook zijn rozen kleiner dan de velddoren rozen. De haagdoren bladeren hebben een wijngeur en allermeest in de lente die tijd ze nieuw zijn. Dat haagdoren zaad is aan de kracht heet en handig en is de kinderen goed die hun armen boven beschadigd hebben aan de beweging: wanneer ze de zaden drinken zo helen ze. Wie ook de mond wrijft en wast met de boom zijn sap dat is goed voor de tandpijn. Men spreekt ook dat zijn wortel goed is voor dat bloedvloeien uit de mond en uit de hals en is goed voor die zwakheid van de maag en is goed voor de koorts die van boze waterige vochten komen.

Maerlant heeft wel een Ariane en Arbor ade.

Rosa canina, hondsroos. De naam is als hecke of Hag, (zie Carpinus betulus) Haglodorn, Hagbuttenstrauch, Hagebutte, Hagdorn, Hagenpottendorn, Hainbottenbaym, Hanbaum, Hanepoten, Haptenbaum, Haushyffenbaum, Heneheffenbaum, Hecken rose, wilde heckrosen bij Bock, Zaunrosen, in Oostenrijk ook Hedscherl of Hetschepetsch.

Dodonaeus; ‘De ruige harige balletjes die aan de ranken of roeden van de wilde rozelaar dikwijls groeien mogen zeer goed en eigenlijk spongiekens van de wilde rozelaar genoemd worden, in het Latijn Spongiolae silvestris Rosae, die in sommige apotheken voor het Bedeguar, niet zonder grote dwaling, genomen worden want het echt Bedeguar is bij de Arabische meesters een soort van distels die in het Grieks Acantha leuce, dat is Spina alba op het Latijns genoemd wordt’. Zie de vorm ‘Muscosa’.

9.

VON DEM PUCHSPAUM.

Buxus haizt ain puchspaum.der paum ist gar knorrot und sein holz ist gelblot und gar vest und dar umb mag man behendeu pild und und ander gestalt dar ein graben.der paum wechset niht hôch und ist an der kraft warm und trucken und hât ainen smack, wenn des mannes sâm dem selben smack geleich smeckt, sô ist er wol perhaft, als etleich sprechent.wenn auch der mensch gesunt ist, sô smecket er sam der puchspaum an dem leib zemâl, ân daz des puchspaumes smack scherpfer ist und trückner.der paum ist grüen winter und sumer und hât klaineu plätel, diu sint hertgriffig.der paum ist zwair lai.ainr lai wechst hœher wan der andern lai und der hœher praitt sich niht sô vast sam der nider und tregt klaineu äpfell, [389] diu habent oben scharpf spitzling und klainen sâmen.der puchspaum hâr gar knorrot wurzeln, und dar umb vint man edlern maser an derlai holz wan an kaim andern holz.iedoch smeckt der wein paz auz viechteim maser.

9.

VAN DE BUXUS BOOM.

Buxus heet een buksboom. De boom is erg knotachtig zijn hout is geelachtig en erg vast en daarom mag men handige beelden en andere gestaltes daarin graveren. De boom groeit niet hoog en is aan de kracht warm en droog en heeft een geur zoals het mannenzaad, dezelfde geur gelijk ruikt zo is hij goed vruchtbaar zoals ettelijke spreken. Wanneer ook de mens gezond is dan ruikt hij zoals de buksboom aan het lijf helemaal, uitgezonderd de buksboom geur scherper is en droger. De boom is groen winter en zomer en heeft kleine bladeren en ze zijn hard om aan te grijpen. De boom is tweevormig. Een soort groeit hoger dan de andere soort en de hogere breidt zich niet zo erg uit zoals de lagere en draagt kleine appels en [389] die hebben boven scherpe spitsjes en kleine zaden. De buxusboom heeft erg knorrige wortels en daarom vindt men edelere masers aan dat soort dan aan geen andere hout. Toch smaakt de wijn beter uit Picea maser.

Maerlant heeft eerst nog een Bedellium;

Buxus sempervirens, L. (altijd levend, dus altijd groen) Het woord Buxus werd in het Latijn pyxis of pyxos: wat letterlijk een bukshouten doos betekent, de uit buks gedraaide voorwerpen. Het Griekse woord betekent dicht, vast, ineengedrongen, en is een verwijzing naar het dichte en harde hout en bladstand. Buxushout is zeer hard, dicht en zwaar, het is de enigste Europese houtsoort die in water zinkt. Vanwege zijn zwaarte, maar ook vanwege zijn zeldzaamheid werd het hout vroeger verkocht bij gewicht. Nog is het bekend als palmhout. Schrijftabletten werden ook van bukshout gemaakt, zie II Esdras 14: 24 waar ze gemaakt moesten worden.
Buxus, via Italiaans bosso, Franse le buis en bois beni, waaruit Angelsaksische boxtreow en Engelse box. Duits der Buchs, Deens buks, Zweeds buxbom.

10.

VON DEM KESTENPAUM.

Castanea haizt ain kestenpaum.der paum ist grôz und praitt sein est sam diu puoch tuot, iedoch ist diu puoch hœher wan der kestenpaum und sint des kestenpaums pleter lenger und dicker wan der puochen pleter.der kestenpaum hât sein fruht in ainer rauhen spitzigen schaln, reht sam diu puoch hât, aber des kestenpaums früht sint verr grœzer wan der puochen früht und ietweder paum hât in ainer schaln vil kern und hât ietleich kern ain besunder häutel, daz ist swarz.der kestenpaum hât die art, wenn man im oben den wipfelink abhawet, sô schozzet er in vil schozreiser und pringt der ainen grôzen pusch.wer die kestennüz zestœzt mit salz und dar nâch mit honig mischet, daz ist guot wider die slangen pizz und wider der töbigen hund pizz.

10.

VAN DE KASTANJEBOOM.

Castanea heet een kastanjeboom. De boom is groot en breidt zijn takken uit zoals de beuk doet, toch is de beuk hoger dan de kastanjeboom en zijn de kastanjeboom bladeren langer en dikker dan de beukenbladeren. De kastanjeboom heeft zijn vrucht in een ruwe spitse schaal net zoals de beuk heeft, echter de kastanjeboom vruchten zijn ver groter dan de beuken vruchten en elke boom heeft in een schaal veel kernen en heeft ettelijke kern een apart huidje en dat is zwart. De kastanjeboom heeft die aard wanneer men hem boven de plaats waar de stam zich verdeelt afhouwt dan schiet het veel scheuten uit en brengt dan een grote bos. Wie de kastanje noten stoot met zout en daarna met honing mengt dat is goed tegen de slangen beet en tegen de dolle honden beet.

Castanea sativa, Mill. (gekweekt of tam) tamme kastanje in tegenstelling tot de paardenkastanje. Naar Isidorus zou de kastanje met castreren in verband staan omdat de vrucht als ze uit het omhulsel is gevallen als gecastreerd lijkt.

Het Latijnse woord komt uit Grieks kastanea dat op de vruchten slaat. Met het Armeense kask, (kastanje) kaskeni (kastanjeboom) is het Griekse woord aan een voor Aziatische spraak ontleend. Kastanje, midden-Nederlands castanie of castaenge, midden-Hoogduits Castanien en Kesten, oud-Hoogduits Kestin(n)a, Kestenenbaum. Het zijn woorden die met het Angelsaksische ciestenbeam op het Picardische castagne berusten. Dit woord is ontleend aan laat Latijn castinea. Frans chataigner, Engels chestnut, ook Spanish chestnut omdat ze vanuit Spanje Engeland bereikte.

Volgens de ouden geeft het een stevig voedsel dat de vrouwen goed van humeur maakte.

Geroosterd of gekookt is het een delicatesse en zou dan stimulerende krachten bezitten. “Zij hinderen het hoofd, zij drogen, en verwekken de geile minnegloed, oordelende ook met anderen, dat ze door hun winderigheid veel eer tot de wellust prikkel zijn. Het schijnt dat ze zo vast bebolwerkt zijn, (de vrucht) dat men ‘er met zo geprikkeld en gestoken te worden, niet wel kan aan, of bij komen, het geen Petrus Gravina met de dood bekocht heeft. Een zinnebeeld, zo men zegt, hoe sommigen geprikkeld en gestoken door Venus prikkelen zijn omgekomen voor al eer ze de vrucht, waar naar zij snakten, gesmaakt hadden”.

11.

VON DEM CEDERPAUM.

Cedrus haizt ain cederpaum.daz ist gar ain edel paum an der hœch, wan er wechset nâhent zuo den wolken, sam Jacobus und Isidorus sprechent.des paumes pleter sint nâhent geleich des cypressen pleter und sint sam der tannen und der viechten pleter und smeckent gar schôn und sint den slangen gar wider.ez ist auch des paumes holz gar wol smeckend und wert lang und schadent im die holzwürm niht.des paums harz haizt ze latein resina cedrina, daz spricht cerderharz.wer diu püecher dâ mit bestreicht, diu vrezzent die schaben niht [390] und werent gar lang.die slangen sterbent von seim smak.der cederpaum ist zwair lai.ainr lai plüet und pringt niht fruht.der ander plüet niht und pringt fruht.der fruhtpær pringt new früht, ê diu vorder fruht ab dem paum komt.die fruhtpærn haizent merceder und haizent ze latein maritime.die wachsent in Italia und sint klain und ist ir fruht grôz als ains menschen haupt nâhent geleich den kürbizen.der apfel ist gel und hât dreirlai wesen an im, sam Jacobus spricht.daz auzer tail hitzet, daz mitter tail ist mæzig warm, daz dritt, daz inwendig ist sam des apfels herz, daz küelt.

Nu sprechent die maister, daz sei diu fruht, dâ von unser herr spricht ‘ir wert eu an dem êrsten tag nemen der früht des allerschœnisten paums; als wir lesen in dem puoch Levitico.aber die juden, die neur dem puochstaben volgent, die nement die öpfel, die dâ haizent aranser von dem paum arans, der ze latein orangus haizt, und trinket man ir saf für die hitz sumerzeiten in wälhischen landen.ez wahsent gar schœn und gar hôch cederpäum in den landen gegen der sunnen aufganch auf dem perg Libano.aber ez sprechent etleich, die selben päum sein unfruhtpær all zeit.nâch den selben cederpaumen geleicht sich unser fraw in der geschrift und spricht von ir selber ‘ich pin erhœht sam ain cederpaum auf dem perg Libano’.zwâr daz mag si wol sprechen diu aller gnâden vol, want si ist erhœht über all engel auf den himel unz in diu wolken der götleichen gnâden und lieb.dâ mit ist si umbgeben alsô milticleich, daz si got ir aingeporn sun nihts verzeiht, er gewer si alles des si in pitt.frawe, des lâz mich geniezen durch all dein wirdikait!

11.

VAN DE CEDERBOOM.

Cedrus heet een cederboom. Dat is een erg edele boom aan de hoogte want het groeit bijna tot de wolken, zoals Jacobus en Isidorus spreken. De boom zijn bladeren zijn bijna gelijk de cipressen bladeren en zijn zoals de dennen en de Picea bladeren en ruiken erg schoon en zijn de slangen erg tegen. En is ook de boom zijn hout erg goed ruikend en houdt lang en schaden hem de houtwormen niet. De boom zijn hars heet in Latijn resina cedrina, dat spreekt cederhars. Wie de boeken daarmee bestrijkt die vreten de motten niet [390] en duren erg lang. De slangen sterven van zijn geur. De cederboom is tweevormig. Een soort bloeit en brengt geen vrucht. De andere bloeit niet en brengt vrucht. De vruchtbare brengt nieuw vruchten eer dat de vorige vruchten van de boom komen. De vruchtbare heten merceder en heten in Latijn maritime. Die groeien in ItaliĂŤ en zijn klein en is hun vrucht groot zoals een mensenhoofd, bijna gelijk de kauwoerde. De appel is geel en heeft drie soorten wezen aan hem zoals Jacobus spreekt. Dat buitenste deel verhit, het middelste deel is matig warm en dat derde dat inwendig is, zoals het appel hart, dat verkoelt.

Nu spreken de meesters dat is die vrucht waarvan onze heer spreekt; ‘u zal u aan de eerste dag nemen de vruchten van de aller schoonste boom’; zoals we lezen in het boek Leviticus. Echter de Joden die nu de boekletters volgen die nemen die appels die daar heten aranser van de boom arans de in Latijn orangus heet en drinkt men zijn sap voor de hitte in zomertijden in Waalse landen. Er groeien erg schone en erg hoge cederbomen in de landen tegen de zonsopgang op de berg Libanon. Echter er spreken ettelijke dat diezelfde bomen zijn onvruchtbaar altijd. Naar dezelfde cederbomen gelijkt zich onze vrouw in het geschrift en spreekt van zichzelf; ‘ik ben verhoogd zoals een cederboom op de berg Libanon’. Wel, dat mag ze wel spreken die aller genaden vol, want ze is verhoogd boven alle engelen in de hemel tot in de wolken der goddelijke genaden en liefde. Daarmee is ze omgeven alzo milt dat ze God haar een geboren zoon niets weigert en geeft haar alles dat ze hem bidt. Vrouwe, dus laat me genieten door al uw waardigheid!

Cedrus libani, Link. (Libanon) Bij de Grieken duidde men met de naam kedros en kedris alleen welriekend hout aan. De Libanonceder heette kedros thaumaste: dat is prachtig. Van het Griekse kedros kwam Latijnse Cedrus, Franse cedre, Engels cedar en onze ceder, midden-Hoogduits Cziderbom, Zitterbom Zeder-, -boum of -apfel.

(a) zie 19.

(b) De ceder is een van de meest waardevolle monumenten van aarde, religie, historie, kunst en dichters, allen hebben die boom aanbeden en bezongen. De edelste onder de bomen en de roem der plantenwereld en als zodanig het zinnebeeld van macht, grootheid, uitgestrektheid en verhevenheid.

“He shall flourish,

And like a mountain cedar,

reach his branches,

To alle the plains about him: “Shakespeare in King Henry 5,54.

Doordat het hout voor onbederfelijk werd gehouden en zijn hars tegen verrotting zou vrijwaren is het hout een symbool van onbederfelijk en onomkoopbaar. Het cederhout is niet knoestig en zeer geurend. Of het echter zo duurzaam is als we uit de bijbel zouden kunnen opmaken is echter twijfelachtig. Het cederhout dat gebruikt werd voor de doodskisten van de farao’s en de koningen van Syrië zou ook niet afkomstig zijn van de ceder, maar van Juniperus excelsa. In N. Afrika werden de kisten gemaakt van Callitris quadrivalvis en in Egypte van Juniperus phoenica. Ook rijst de vraag of op sommige plaatsen de ceder wel gebruikt was. In de Sinaï, zo ver van de Libanon, was daar wel ceder voorhanden, zie verder Juniperus.

(c ) Appelen zo groot als een mannenhoofd, dat zou ook op de banaan kunnen slaan, Musa. Dodonaeus vermeldt ze onder citroenen en verwijst naar Avicennia 395 cap. die deze appelen Mosa of Musa noemde. Hij vermeldt ook dat, “Immers, als Andreas Thevetus betuigt, die Musa wordt van sommige Joden gehouden voor de appel, die Adam eerst smakende, tegen God gezondigd heeft”. De christenen in Syrië en Egypte noemen deze vrucht Ponum Paradisii of paradijsappel, berustende op de mening dat het deze vrucht geweest zou zijn die Eva tot het verboden plukken geleid zou hebben. De Fransen in Algerije bestempelen ze met de naam van bananier du paradis of figuier d’Adami, Duits Adamsapfel, Italiaans fico d’Adamo en mela di Paradiso. Linnaeus noemde een van deze dan ook Musa paradisiaca”. Brochard, een Duitse monnik die in 1300 een reisbeschrijving over het Heilig land gaf vertelt over de vijg: “Bovendien, vind men er noch andere zeer kostelijke, en een wonder zeldzaam slag van appelen, van hen lieden Paradijs‑appelen genaamd, groeiende op de wijze, en tot een grootte als de allerzwaartse Druiventrossen, in zo grote menigte bij de anderen, dat zij een middelbare korf uitmaken: de kernen daar van zijn de Appelen zelf, zo dat men veeltijdts honderd Appelen, soms wel meer, op een hoop, gelijk een bos druiven aaneen vindt, elk zo groot als een Ei, met een vaste geel kleurige huid of schors overtogen, die daar af gelegd zijnde, een zoete en lekkere vrucht uitlevert. Deze boom blijft niet langer dan twee Jaren in ‘t leven, maar uitgegaan en verdroogt, spruiten er andere takjes uit: De bladeren zijn zo lang, dat ze bijna een manslengte te boven gaan; en breedte zo groot dat twee bladeren gemakkelijk een mensen Lichaam konden bedekken”. Het zal duidelijk zijn dat deze appelen de bananen zijn, waar de oudvaders over spraken naar dit verslag als een soort van vijgen. Zie 7.

Bij Megenberg zie je duidelijk dat het een citroen is, die heeft in het Duits dan ook bijna dezelfde naam als de ceder.

12.

VON DEM CYPRESSENPAUM.

Cypressus ist auch gar ain hoher paum und tregt vil gemainschaft mit dem cederpaum, wan der cederpaum [391] und der cypressenpaum und der therebint und diu tann tragent vil über ain und allermaist dar an, daz die paum all harz tragent vil nâhent áins smackes, iedoch sint der ceder und der cypress lengers wesens wan diu tann oder diu viecht.der cypress praitt sein wurzeln vast, iedoch seiht und niht tief in der erden und hât klaineu spitzigeu plätel sam diu viecht oder diu tann; iedoch ist des cypressen holz ain klain herter wan der viechten holz und auch swerzer.ez sint auch tannzäpfen und cypressenöpfel geleich an der gestalt und ir körnel smeckent geleich.diu ezzent die aichorn ab den viechten winterzeiten.des cypressen holz ist gar guot zuo palken in kirchen und zuo grôzem gepäw und ist gar vest, alsô daz ez grôz und zwær pürd mag auf gehalten und getragen. Dem paum geleichet sich auch unser fraw in der geschrift und spricht von ir selber ‘ich bin auf gehœcht als ain cypress auf dem perg Syôn’.daz spricht si pilleich, wan Syôn ist als vil gesprochen als ain gesiht des frides.nu ist si auf dem perg, daz ist der himel, des êwigen frides, und praitt ir genâd herab und helt daz gepäw auf der hailigen christenhait.wær des niht, wærleich sô wær diu christenhait gar krank pei unsern zeiten, wan zucht, tugent, trew und wârhait sint auz der werlt gevarn und habent vier swær gesellen hinter in gelâzen: unzucht, untugent, untrew und valschait.

12.

VAN DE CIPRESSENBOOM.

Cupressus is ook een erg hoge boom en draagt veel gemeenschap met de cederboom want de cederboom [391] en de cipressenboom en de terebint en de den komen veel overeen en allermeest daaraan dat die bomen alle hars dragen veel nabij een geur, toch zijn de ceder en de cipres langer leven dan de den of de Picea. De cipres breidt zijn wortels erg, toch zinkt het niet diep in de aarde en heeft kleine spitse bladeren zoals de Picea of Abies; toch is het cipressenhout een beetje harder dan de Picea hout en ook zwarter. En zijn ook dennenkegels en cipresappels gelijk aan de gestalte en hun korrels smaken gelijk. Die eten de eekhoorn van de Picea wintertijden. Dat cipressenhout is erg goed tot balken in kerken en tot grote gebouwen en is erg vast alzo dat het grote en zware lasten mag ophouden en dragen. De boom lijkt op zich ook op onze vrouw in de schrift en spreekt van zichzelf; ‘ik ben verhoogd zoals een cipres op de berg Sion’. Dat spreekt ze billijk, want Sion is alzo veel gesproken als een gezicht van vrede. Nu is ze op de berg, dat is de hemel der eeuwige vrede, en breidt haar genade daaraf en houdt dat gebouw op van de heilige christenheid. Was dat niet, waarlijk dan was de christenheid erg zwak in onze tijden want goede zeden, deugd, trouw en waarheid zijn uit de wereld gevaren en hebben vier zware gezellen achter hen gelaten: slechte zeden, ondeugd, ontrouw en valsheid.

Cupressus sempervirens, L. (altijd levend, kan 2000 jaar oud worden) een mooie slanke, opgaande en geurende conifeer uit de Middellandse Zee gebieden.

Cipres, Duitse Zypresse, midden-Hoogduits Cipres(se) Engels cypress en Frans cypres is ontleend aan oud-Frans cipres, van Italiaans cipresso, uit Latijn cyparissus (ouder cupressus) stamt. De naam is net als het Griekse kuparissos, maar onafhankelijk daarvan uit een klein-Aziatische spraak overgenomen uit de gelijke Hebreeuwse betekenis gofer. Dat de cipres door Semitische landen naar Griekenland ingevoerd werd lezen we in de Griekse naam, kupros, cupar of cuper, in oud Hebreeuws gofer, (koper) Genesis 6: 14, zonder twijfel uitgedrukt. “Maak u een ark van goferhout”.

(a) De cipres was aan Pluto, de god van de onderwereld, geheiligd. Dit werd waarschijnlijk veroorzaakt doordat het hout van de cipres als immuun tegen rot werd beschouwd en gebruikt voor kisten in de huishouding en doodskisten. Een cipres voor het huis geplaatst was een teken dat er een dode was, evenzo plaatste men ze bij brandstapels en op graven. De twijgen werden gebruikt om de lijken te verbranden. Op het lijk legde men cipres en de graven versierde men met Jubet Cupressus funebres. Op een plaats spreekt Ovidius van de “gehate” cipresboom. In de Aeneis VI, 125 heet de boom Cupressus fera­lis: dat is de cipres aan de doden gewijd.

(b) Dat wordt gezegd van de palmboom. Diens stam is zeer elastisch, een storm kan hem wel buigen of uit de grond rukken, maar niet breken. Die stammen werden wel als balken gebruikt waaraan men de eigenschap toeschreef dat ze bij belasting niet doorbogen, maar zich tegen de druk in gingen krommen. Waar dan mogelijk de uitdrukking vandaan komt, ‘de palm groeit tegen de verdrukking in’, vergelijk Vondel Palamedes 1042: “toon dat waere deughd’

Als d’eedle pallemboom, geen last te draeghen weygert

En tegens ‘t swaer gewight der lasteringen steygert”.

Aristoteles roemde de taaiheid van de palm omdat ze net als een trotse krijger zich niet buigt. Bij de vroege christenen werd de palm als levensboom op de graven geplant, in de tijden van vervolging waren ze wel te buigen maar groeiden tegen de verdrukking en braken niet.


13.

VON DEM KÜTENPAUM.

Cytonius oder cottanus haizt ain kütenpaum.der paum ist zwair lai.ainr lai wechst grôz sam ain pirpaum.der tregt lenklot küten, gestalt sam die pirn, und haizent pirnküten, aber si smeckent sam die küten und sint gel sam die küten und des paums pleter sint klainer wan des gemainen kütenpaums pleter.der ander lai küttenpaum wechset klainer.der hât grœzereu pleter und tregt gemain küten; die sint sinbel und niht lengloht sam die [392] êrsten.die kütenpaum habent die art, ist daz man si niht dick umbgrebt, sô dorrent sI oder ir früht werdent gar unedel, klain und rauch.die küten sint pezzer ze ezzen geprâten wan gesoten.man schol si aber alsô prâten.höler die kern auz in und leg lauter honig in diu grüebel und zeuch in die haut oder die rinden oben ab mit ainem mezzer.dar nâch bewind si mit flachs oder mit werich und leg si dann in haiz aschen, sô werdent si gesmach und guot.wer daz wazzer trinkt, dâ er asch inn gewasschen ist, der geprant wirt auz des kütenpaums esten und pletern, daz ist im guot für die huosten.die süezen küten gezzen sint guot für des leibes ruor, diu dâ kümt von hitz und von der krankhait der habenden kraft des magen, ob man si nüehtarn izt; aber wenn man si nâch tisch izt, sôüvertreibent si daz wüllen und den unlust.izzet aber man ir ze vil, sô pringent si smerzen in den âdern.der kütten sâm oder ir kern sint guot dem menschen, dem diu kel und diu zung rauch sint oder scharpf, alsô daz ez dâ von haiser ist, und der sâm gesoten ist gar guot für den durst, und die kütten auch, und dar umb niezent si die weiseu nâch wein.ez wirt auch ain syrop dâ von, der den gelust ze ezzen wider pringt.wer die küten schelt und si legt in ain gepichtez vaz und regenwazzer dar an geuzt, sô wirt daz wazzer weinend.ez muoz aber lang in dem vaz stên.den kütenwein gibt man den kranken läuten, die hitzig sint und die weins begernt.daz wazzer nüehtarn getrunken verstellt den leib an der ruor, aber ez pringt dick die permuoter in dem leib.aber nâch tisch waicht ez den leip.alsô tuont auch die gesoten küten mit hong.der kôttenwazzerwein ist guot zuo dem rôten überfluz der frawen, ob sein ze vil kümt und niht verstên wil.die faulen küten geprant und gepulvert sint guot für den siehtuom, der der krebz haizt, und ist den läuten an dem aftern und haizent in etleich daz veig.ez wirt auch öl auz des kütenpaumes pletern, als rôsenöl, daz ist gar guot zuo vil dingen. [393]

13.

VAN DE KWEE.

Cytonius of cottanus heet een kweeboom. Die boom is tweevormig. Een soort groeit groot zoals een perenboom. Die draagt langachtige kweeĂŤn met een gestalte zoals de peren en heten perenkwee, echter ze ruiken zoals de kwee en zijn geel zoals de kwee en de boom zijn bladeren zijn kleiner dan de gewone kweeboom bladeren. De andere soort kweeboom groeit kleiner. Die heeft grotere bladeren en draagt gewone kweeĂŤn; die zijn rond en niet langachtig zoals de [392] eerste. De kweebomen hebben die aard is dat men ze niet erg omgraaft dan verdorren ze of hun vruchten worden erg onedel, klein en ruig. De kwee is beter te eten gebraden dan gekookt. Men zal ze echter alzo braden. Hol de kern uit in en leg heldere honing in de groef en trek hem de huid of de bast boven af met een mes. Daarna omwind ze met vlas of met touwwerk en leg ze dan in hete as dan worden ze aangenaam en goed. Wie dat water drinkt waar de as in gewassen is die gebrand wordt uit de kweeboom zijn takken en bladeren dat is hem goed voor het hoesten. De zoete kwee gegeten zijn goed voor de lijf loop die daar komt van hitte en van de zwakte, die hebben de kracht des maag als men ze nuchter eet; echter wanneer men ze na dis eet dan verdrijven ze dat woelen en de onlust. Eet echter men van hen te veel dan brengen ze smarten in de aderen. Het kwee zaad of zijn kern is goed de mensen die de keel en de tong ruw zijn of scherp alzo dat het daarvan heser is en dat zaad gekookt is erg goed voor de dorst en die kwee ook en daarom genieten de wijzen het na de wijn. Er wordt ook een siroop daarvan die de lust tot eten weer brengt. Wie de kwee schilt en ze legt in een gepekt vat en regenwater daaraan giet dan wordt dat water wijnachtig. Het moet echter lang in dat vat staan. Die kweewijn geeft men de zwakke lieden die heet zijn en die wijn begeren. Dat water nuchter gedronken stilt aan het lijf de loop, echter het brengt vaak de baarmoeder in het lijf. Echter na de dis weekt ze het lijf. Alzo doen ook de gekookte kwee met honing. Die kweewaterwijn is goed tot de rode overvloed van de vrouwen als die te veel komt en niet staan wil. De vuile kwee gebrand en verpoederd zijn goed voor de ziekte die kanker heet en is de lieden aan de achterste en heet bij ettelijke de aambeien. Er wordt ook olie uit de kweeboom zijn bladeren zoals rozenolie en dat is erg goed tot veel dingen. [393]

Maerlant heeft geen kwee, wel Cerasus.

Cydonia oblonga, kwee.

Dodonaeus; Deze boom wordt hier te lande quee-boom, quee-appel-boom of quee-peer-boom genoemd, in het Latijn Malus Cotonea, in het Grieks Melea Cydonia, dan ze hebben de naam Cydonia naar een stad in Kreta.

De vrucht heet kweeappel, in het Hoogduits Quitten, Quittenopffel, Quittenbaum, Kuttenbaum, Kittenbaum of Kuttenopffels, in het Frans pomme de coing of un coignacier, in het Italiaans mele cotogni, cotognoi of mela cotogne en enige struthie en andere melo cotogne milviane o bastarde, in het Spaans codoyons, membrilhos en marmellos, in het Engels quince of quinte tree,, in het Boheems kdaule, in het Latijn heet ze Malum Cotoneum, Pomum Cydonium en dikwijls ook alleen Cydonium met welke naam ze in de apotheken meest bekend is, in het Grieks Melon Cydonion of, als sommige haar noemen, Chrysomelon, dat is gouden appel, omdat de buitenste schors van deze appels goudgeel van kleur is.e figura, Limones prassiades, Limones poncies, Limones centies, Limones dulces, Limos agrias, Limones de Yulte, oft Limas de

Men kookt deze kweeappels ook in olie en die olie heet dan in het Grieks Elaeon Melinon die van ons gebruikt wordt, zegt Dioscorides, in al hetgeen daar enige tezamen trekking in nodig is.

Het zaad van kweeappels of kweeperen in water gelegd en daar een tijd in gelaten en geroerd geeft een slijmerige vette vochtigheid van zich dat in het Latijn Muccago of Muccilago Cydoniorum genoemd wordt en als dat in de mond gehouden wordt de ruwheid van de tong in de hete brandende koortsen zeer gauw en gemakkelijk laat vergaan. Die slijmerigheid wordt ook zeer nuttig op alle verbranding of schaafsels gestreken en het wordt ook goed gedaan bij de klysma’s die men tegen de rodeloop gebruikt want ze verzoet alle smarten van de darmen en bedwingt of matigt de scherpte of bijten van de hete en zeer ontstoken vochtigheden die oorzaak van de ziekte zijn’.

14.

VON DEM EIBAN.

Ebanus haizt ain eiban.der paum wechst niht in unser wonung, er wechst in India und in der môrn lant.wenn man den abhawet, sô wirt er hert als ain stain.des paums holz ist gar hert und entweicht dem feur niht leiht, und sô man ez in ain gar grôz feur legt, sô verprint ez und wirt verzert, aber ez gibt niht flammen oder glôhen.des paumes holz gefault nßmmer.sein rind ist leicht und lind sam des lorpaums rind.der eiban, der in India wechset, der ist sprinkeloht oder spreckelloht mit weizen und mit swarzen spreckeln oder sprinkeln.aber der in der môrn land wechset, der ist pezzer, und der ist zemâl swarz.des paums holz ist gar hert und glat onder hÌl und macht man mezzerheft dar auz.si sint uns aber seltsam. Platearius spricht, wer daz holz pulver und ez in trank nem, daz zerprecht den stain in der plâtern.wer auch den zwarzen eiban in der kinder wiegen legt oder dar ein pindet, die erschreckent niht von swarzem gesiht; alsô sprechent die zaubrÌr in irn pßechern.

14.

VAN HET EBBENHOUT.

Ebanus heet ebbenhout. Die boom groeit niet in onze woningen, het groeit in India en in het moren land. Wanneer men die afhouwt dan wordt het hard zoals een steen. De boom zijn hout is erg hard en ontwijkt het vuur niet gemakkelijk en zo men het in een erg groot vuur legt dan verbrandt het en wordt verteerd, echter het geeft geen vlammen of gloed. De boom zijn hout vervuilt nimmer. Zijn bast is licht en zacht zoals de laurier bast. Dat ebbenhout dat in India groeit die is met spikkels of vlekken met witte en met zwarte spikkels of vlekken. Echter die in het moren land groeit die is beter en die is helemaal zwart. De boom zijn hout is erg hard en glad na schuren en maakt men mesheften daaruit. Ze zijn bij ons echter zeldzaam. Platearius spreekt, wie dat hout verpoederd en het in drank neemt dat breekt de steen in de blaas. Wie ook het zwarte ebbenhout in de kinderwiegen legt of daarin bindt die verschrikken niet van zwarte gezichten; alzo spreken de toveraars in hun boeken.

Diospyros ebenaster, Retz. (ebbenhout) In oud-Egyptisch, wiens klinkers we niet kennen, heet het hout hbnj, (in Arabisch en Turks is het abenos, in Hebreeuwse Eben: steen, ebenezer: steen van mijn hulp) dit werd tot Grieks hebenos of ebenos, dit tot Latijn (h)ebenus, laat oud-Hoogduits Ebenus, midden-Hoogduits Ebenus, tot Ebenholz of Ebenaster, Nederlands ebbenhout, in Engels, via oud-Frans ebaine, ebony. In het Egyptisch als hbnj geschreven, is dit woord van Afrikaanse spraken ontleend? Afrikaans ebbenhout, ook in deze tekst, komt van D. dendo, D. haplostylis en D. mespiliformis. Van Dalbergia melanoxylon Guill stamt het ebbehout van Senegal. Ebenoxylum verum levert het ebbehout dat al in de piramidebouw gebruikt en later uit SomaliĂŤ gehaald werd.

Het ebbehout is zwart, duurzaam en goed te polijsten. Vanwege de donkere kleur is het ideaal om met ivoor te verwerken. Ebbenhout werd wel gebruikt om er wiegen van te maken zodat kinderen niet bang zouden worden van zwarte gezichten.

Black as ebony komt voor in Love’s Labour Lost 3, 247 van Shakespeare.

King. “By heaven, thy love is black as ebony”.

Ber. “Is ebony like her? O wood divine’.

A wife of such wood were felicity’.

O! who can give an oath? where is a book?’

That I may swear beauty doth beauty lack’.

if that she learn not of her eye to look:

No face is fair that is not full so black”.

King. “O paradox! Black is the badge of the hell”. Volgens de klassieken was de koningstroon van Pluto (god van de onderwereld) gemaakt van het zwarte ebbenhout.

16.

VON DEM VEIGENPAUM.

Ficus haizt ain veigenpaum.der paum ist gesträut mit weit gritenden esten und pletern, sam Isidorus spricht, und sô man die nidersten est peugt und si mit erden beschütt, sô pringent si ain neu gesläht umb die muoter.der schat, der von seinen pletern gêt, der ist allen dingen schad. Plinius spricht, ez sint die veigen in dem land India vil süezer wan ander veigen, aber si sint auzlendigen läuten gar schad und krenkent ir sterk und ir kraft, und dar umb gepôt der geweltig kaiser Alexander seim volk, daz ez der veigen niht æz, dô er in dem land lag.der paum pringt ê fruht, ê daz er laub oder pleter pring. Isidorus spricht, wenn die alten läut vil veigen ezzent und oft, sô vergênt in ir runzeln, wan die veigen ziehent die überflüzzigen fäuhten zwischen vel und flaisch und die füllt dann die runzeln.er spricht auch, daz der veigenpaum sô grôzer kreft sei, pinde man ainen gar wilden grimmen ochsen dar an, er werd zam und sänftig.des paumes saf ist milchvar und hailt vergiftig pizz, die von slangen oder von töbigen hunden geschehent.ez ist auch guot wider die fleck an dem leib und vertreibt diu mail in den augen, sam ain vorscher spricht.die veigen machent nit guot pluot und dar umb machent si dem menschen vil leutswürm, die ich vor füezling hiez, dô ich von den würmen schraib.die veigen habent die art, daz si die überflüzzichait auztreibent in dem menschen an die end zwischen vel und flaisch, und dâ von machent si den menschen switzent mit haizem swaiz.daz wazzer, daz gesigen ist oder gewaschen durch der veigenpaum aschen, daz ist guot zuo dem gerunnen pluot in dem leib, wan daz zeflœzet ez, wenn man ez trinkt.sein laug öffent und waicht die herten apostem und die geswern, und des paums pleter sint guot dem geswern und den flecken, die von grober fäuhten koment, und sein saf und sein asch [395] nagent und durchpeizent, dar umb sint si paideu zuo den geswern guot.sein laug ist den siechen âdern wunderleichen guot, sô man si aingeuzet und trinkt.wenn man die veigen izt, sô man vastet, mit nuzzen, sô öffent si des ezzens ganch wol.ir ezzen ist schad mit groben dingen, sam gepäurisch ezzen ist, milich und sämleich dinch.iedoch, wie daz sie daz die veigen niht sô wol fuoren sam flaisch und prôt, doch fuorent si paz wan kainrlai ander obz.der pleter saf öffent die âdern, die zuo den aftern gênt, und daz ist mangen man gar guot, der vil fauls pluotes in im hât.der veigen milch ist guot für der scorpen stich, und wer unzeitigeu frischeu veigenpleter legt auf die wunden, die ain töbiger hunt hât gepizzen, daz hilft gar wol, sô man si zereibt.ain pflaster gemacht mit den weizen ains ais ist guot wider alle vergift. Plinius spricht, diu veigenmilch samnet daz dünne pluot und macht ez dick und zeflœzt das dick.man mag die veigen grüen behalten in honig, wenn si dar ein ordenleich sint gesatzt, alsô, daz aineu die andern niht rüert.die veigenpaum habent gar ain pitter rinden und habent doch gar süez früht, die pringet si ân plüet.die früht sint dreirlai und die pest ist weiz, dar nâch sint die rôten veigen die pesten und die swarzen die allerpœsten.

16.

VAN DE VIJGENBOOM.

Ficus heet een vijgenboom. De boom is bestrooid met wijde gaande takken en bladeren, zoals Isidorus spreekt, en zo men de laagste tak buigt en ze met aarde beschut dan brengt ze een nieuw geslacht om de moeder. De schaduw die van zijn bladeren gaat die is allen dingen schadelijk. Plinius spreekt, er zijn die vijgen in het land India veel zoeter dan ander vijgen, echter ze zijn buitenlandse lieden erg schadelijk en verzwakken hen hun sterkte en kracht en daarom gebood de geweldige keizer Alexander zijn volk dat het de vijgen niet at toen hij in dat land lag. De boom brengt eerder vrucht eer dat er loof of bladeren brengt. Isidorus spreekt, wanneer de oude lieden veel vijgen eten en vaak dan vergaan bij hen hun rimpels want de vijgen trekken de overvloedige vochten tussen vel en vlees en die vult dan die rimpels. Hij spreekt ook dat de vijgenboom zo’n grote kracht heeft, bindt men een erg wilde grimmige os daaraan, het wordt tam en zacht. De boom zijn sap is melkkleurig en heelt vergiftige beet die van slangen of van dolle honden geschieden. Het is ook goed tegen de vlekken aan het lijf en verdrijft de vlekken in de ogen zoals een vorser spreekt. De vijgen maken geen goed bloed en daarom maken ze de mensen veel mensenluizen die ik hiervoor voeteling noemde toen ik van de wormen schreef. De vijgen hebben die aard dat ze de overvloedigheid uitdrijven in de mensen aan het eind tussen vel en vlees en daarvan maken ze de mensen zwetend met heet zweet. Dat water dat gezeefd is of gewassen door de vijgenboom as dat is goed tot het gestolde bloed in het lijf wan dat lost het op wanneer men het drinkt. Zijn loog opent en weekt de harde open zweren en de zweren en de boom zijn bladeren zijn goed tot de zweren en de vlekken die van grove vochten komen en zijn sap en zijn as [395] knagen en doorbijten, daarom zijn ze beide tot de zweren goed. Zijn loog is de zieke aderen wonderlijke goed zo men het ingiet en drinkt. Wanneer men de vijgen eet zo men vast, met noten, zo openen ze de etensgang goed. Zijn eten is schadelijk met grove dingen zoals boeren eten is, melk en dergelijke dingen. Toch hoe dat is dat de vijgen niet zo goed voeden zoals vlees en brood, toch voeden ze beter dan ander soort ooft. De bladeren sap openen de aderen die tot het achtersten gaan en dat is vele mannen erg goed die veel vuil bloed in zich hebben. De vijgenmelk is goed voor de schorpioen steek en wie onrijpe frisse vijgenbladeren legt op de wonden die een dolle hond heeft gebeten dat helpt erg goed zo men ze wrijft. Een pleister gemaakt met het witte van een ei is goed tegen alle vergif. Plinius spreekt, de vijgenmelk verzamelt dat dunne bloed en maakt het dik en lost dat vaak op. Men mag de vijgen groen behouden in honing wanneer ze daarin ordelijk zijn gezet alzo dat de ene de andere niet roert. De vijgenbomen hebben een erg bittere bast en hebben toch erg zoete vruchten en die brengen ze zonder bloei. Die vruchten zijn drievormig en de beste is wit, daarna zijn die rode vijgen de beste en de zwarte die aller slechtste.

Ficus carica, L. (uit Caria) de vijg is in het Oosten een dagelijks voedsel. De naam vijg zou afgeleid zijn van Ficus, die weer afgeleid zou zijn van de Hebreeuwse naam fag en heeft in vrijwel alle Europese talen dezelfde naam. Latijn ficus, laat Latijn fica, Italiaans fico, Provençaals figo, oud-Frans fige en Frans figuier, Engels fig, Duits Fig, m/v. Figen, ouder Veigenpoum of Fichboum. De vijg heet in het Grieks sycos of suke. De wilde heet erineos en in Latijn caprificus: boksvijg: minderwaardige vijg. De oude wilde vijgenboom die groeide op graven, was een onheilsboom: “Jubet sepulchris Caprificos erutas”.

Medisch werd de plant wel gebruikt tegen steenpuisten, likdoorns, eksterogen en andere huidinfecties. Jesaja gebruikte de vijg om de ziekte van koning Hizkia te genezen in 2 Kon. 20: 7. Plinius zegt dat de vijg het beste voedsel is voor hen die herstellen na een lange ziekte. De oude Griekse artsen gebruikten de bladeren, die een scherp melksap bevatten, voor omslagen en wratten. Halfrijpe vijgen zouden dan ook giftig zijn. ‘Dikwijls en veel gegeten, maken geen goed bloed, maar hetgeen dat licht bederft en daarom werd gelooft, dat ze luizen doen groeien waarom niet vreemd is dat Plato die een groten vijgeneter was geschreven werd van de luis‑ziekte gestorven te zijn.”(van Beverwijck)

In IndiĂŤ zijn er vele (heilige) vijgenbomen.

17.

VON DER PUOCHEN.

Fagus haizt ain puoch.daz ist gar ain êrleich paum und tregt frßht, die sint dreieckot, die haizent pßecheln mit uns oder puochaicheln in anderr däutsch.die frßht sint sßez, aber si sint der prust schad, und daz Ül, daz dâ von kÌmt, daz ist gar lauter und ist guot ze prennen in den lampen.des paums holz ist gnuog hert, aber ez ist gar wurmÌzig, ez sei dan stÌtes mit rauch umbvangen, und dar umb ist niht guot dâ mit ze pawen.des paumes pleter sint gar lind und habent sßez fäuhten, und dar [396] umb, wenn si dannoch junk sint, sô machent arm läut muos dar auz und siedent si sam ain kraut.ez sprechent auch etleich, wenn daz holz lang in ainem wazzer lig, sô verkêr ez sich in ainen stain.daz holz ist gar guot feurholz und macht guot koln, diu lang werent, und wenn daz holz nâhent faul ist, der ez dann in sich prennet, alsô daz sich daz feur auf sich selber ziech, sô wirt asch dar auz, der ist gar scharpf und ist den värbern guot, die gewant und ander dinch värbent.des paums fruht macht nit sô kekeck flaisch an den sweinn, sam die aicheln tuont.

17.

VAN DE BEUK.

Fagus heet een beuk. Dat is een erg eerlijke boom en draagt vruchten die zijn driekantig en die heten beukennootjes bij ons of boekeneikels in ander Duits. Die vruchten zijn zoet, echter ze zijn de borst schadelijk en de olie dat daarvan komt dat is erg zuiver en is goed te branden in de lampen. De boom zijn hout is genoeg hard, echter het is erg wormig, tenzij dat het steeds met rook omvangen is en daarom is het niet goed daarmee te bouwen. De boom zijn bladeren zijn erg zacht en hebben zoete vocht en daarom [396] wanneer ze dan nog jong zijn zo maken arme lieden moes daaruit en koken ze zoals een kruid. Er spreken ook ettelijke wanneer dat hout lang in een water lig zo verandert het zich in een steen. Dat hout is erg goed vuurhout en maakt goede kolen die lang duren en wanneer dat hout bijna vuil is en als het dan in zich brandt alzo dat zich dat vuur op zichzelf trekt zo wordt as daaruit en die is erg scherp en is de ververs goed die klederen en ander dingen verven. De boom zijn vrucht maakt niet zo lekker vlees aan de zwijnen zoals de eikels doen.

Fagus, Latijns, van Grieks phago: eten, wat een verwijzing zou zijn naar de eetbare zaden.

Dit was mogelijk de eetbare kastanje, Castanea of Quercus esculentus.

Beuk, Duits Buche, Engelse beech, midden-Hoogduits Buoch, oud-Hoogduits Buoh of Buohha, oud-Engels bece, Angelsaksische boc, bece of beoce, Zweedse bok en in Noorwegen en in het Deens is het bog. Het hout werd als boekomslag gebruikt. In vroegere tijden betekende het enkelvoud Buch, (Gotisch Boka) de Buchstaben, (boekletters of boekstaven) en het meervoud daarvan is in het Gotische Bokos, het Buch, Engels book, ons boek. De Buchstab(e) was oorspronkelijk een staf, (twijgstuk) van de beuk waarop runenteken ingesneden waren.

Beukennootjes zijn te eten hoewel bij een te veel eten hiervan vergiftiging kan optreden. Met roosteren verdwijnt dit gif. Ze werden wel als varkensvoer gebruikt om die vet te mesten. Paarden stierven na het eten van een half pond veekoeken die gemaakt was van beukennoten, ook koeien, ezels en katten kunnen er niet tegen.

Ook wel zoals in laatste wereldoorlog, om er een lampolie uit te bereiden. Beukenolie werd eerst in 1713 in Engeland gevonden en als vervanger van olijvenolie aanbevolen

Een beuk geeft slecht werk- maar goed brandhout.

Vondel, De Leeuwendalers;

‘Hak beuken af tot brand, leg rijsbos op ’t vuur’.

18.

VON DEM SLINTPAUM.

Fraxinus haizt ain slintpaum in etleicher däutsch.des paumes holz wirt sô hert wenn ez dürr wirt, daz die zweck, die dar auz werdent, etswenn durch ain wâpen dringent oder durch ain ander holz, reht sam eisen.alsô tuot auch diu painwid, und dar umb macht man hie vor gern scheft dar auz in die spiez.daz holz hât mêr rinden oder röck umb sich dann áinen rock, und ist zwischen zwain röcken ain kriezlohteu materi, diu ist gnuog mürb oder mar, aber si ist gar hert.und daz slintpäumein holz ist niht gar weiz, ez ist nâhent aschenvar, und des paums rind ist niht gar rauch noch zemâl sleht: si hât ain mitel under den zwain.diu rind ist auch niht gar dick.der paum pringt vil pleter an ainem stengel ze paiden seiten, reht sam der nuzpaum tuot, aber des slintpaums pleter sint waicher und smelr wan des nuzpaums pleter und sint an der schickung nâhent sam der weiden pleter, aber si sint verr grœzer und habent ain weizer varb.des paums fruht ist als die dünnen trauben, alsô daz vil per an ainer dünnen trauben stênt, und spricht Isidorus, daz der paum gern wachs an rauhen steten sam an pergen und wâ vil stain sint.sein asch ist gar durchpeizent, wenn man in mit ezzeich mischet, und dar umb [397] machent man prend dâ mit an den painen oder anderswâ.wer des paums pleter zereibt mit ezzeich und macht ain pflaster dar auz, daz ist guot den räudigen oder schebigen läuten, und dâ mit hailt man auch die sleg.des paums rind oder sein pleter, wenn asch dar auz worden ist und warm wein dar zuo gemischt ist, pint man daz über zeprochen pain, diu wachsent schier zesamen.

18.

VAN DE ES.

Fraxinus heet een es in ettelijk Duits. De boom zijn hout wordt zo hard wanneer het droog wordt dat die dingen die daaruit worden soms door een wapen dringen of door een ander hout net zoals ijzer. Alzo doet ook de been van een ram (?} en daarom maakte men hiervoor graag schaften daaruit in de spiesen. Dat hout heeft meer basten of rokken om zich dan een rok en is tussen twee rokken een korrelachtige materie en die is genoeg murw of broos, echter ze is erg hard. En dat essenbomen hout is niet erg wit, het is bijna askleurig en de boom zijn bast is niet erg ruw, noch helemaal recht: ze heeft een midden onder die twee. De bast is ook niet erg dik. De boom brengt veel bladeren aan een stengel aan beide zijde recht zoals de notenboom doet, echter de essenboom bladeren zijn weker en smaller dan de notenboom bladeren en zijn aan de schikking bijna zoals de wilgenbladeren, echter ze zijn ver groter en hebben een witte kleur. De boom zijn vrucht is zoals de dunne druiven alzo dat veel bessen aan een dunne druif staan en spreekt Isidorus dat de boom graag groeit op ruwe plaatsen zoals aan bergen en waar veel stenen zijn. Zijn as is erg door bijtend wanneer men het met azijn mengt en daarom [397] maakt men brandt daarmee aan de benen of ergens anders. Wie de boom zijn bladeren wrijft met azijn en maakt een pleister daaruit dat is goed de huiduitslag en huid beschadigde lieden en daarmee heelt men ook de slag. De boom zijn bast of zijn bladeren wanneer as daaruit geworden is en warme wijn daartoe gemengd is bindt men dat over gebroken been die groeien schier tezamen.

Fraxinus excelsior, L. Es, midden-Nederlands esce en esch, Angelsaksisch aesc, IJslands askr, Zweeds en Deens ask, Keltisch aesc: speer, Engelse ash. In de 12-13de eeuw werd bij ons en Duitsland de a tot e en zodat het van ask, asc, asch tot Esch werd. Asc heet niet alleen de boom maar ook alles wat uit zijn hout gemaakt is zoals we zien bij de essenspeer. Dit wapen uit het Hildebrandslied heette askim skritan. Noors ask: speer en schip, die hieruit gemaakt werden, de Vikin­gen werden naar hun gebruik wel esmensen genoemd.

De jonge en slanke stammen dienden voorheen tot lansschachten waarom men essenplantsoenen rondom de middeleeuwse burchten aanlegde. De es komt niet alleen voor in de Noorse godenverhalen, ook Homerus 11.II 543 en XIII.178, laat in de handen der goden geen andere speren zien dan die uit essenhout vervaardigd zijn. Daaruit blijkt dat het hout door hem als goddelijk hout werd beschouwd.

De boom bezit vele geneeskrachtige eigenschappen, volgens Plinius meer dan zevenendertig. Als koortswerend en buikzuiverend middel werd van de bladeren een thee getrokken. De es helpt tegen duizeligheid, vandaar de Duitse naam Schwindelholz.

Megenberg heeft vermoedelijk de es en lijsterbes als een soort gezien, dat naar de vruchten die hij beschrijft.

19.

VON DEM EILPAUM.

Ilex haizt ain eilpaum.des paums früht erwelten in die läut des êrsten zuo ainer narung, ê daz korn würd.der paum hât früht sam die aicheln, und dar umb spricht ain mærlær oder ain poet: die tœtleichen läut idruckten des êrsten aicheln.

19.

VAN DE EILPAUM.

Ilex heet een eilpaum. De boom zijn vruchten gebruikten de lieden het eerste tot een voeding eer dat het koren werd gevonden. De boom heeft vruchten zoals de eikels en daarom spreekt een sprookjesverteller of een poëet: ‘de dood gaande lieden kauwden als eerste eikels.

Dit slaat wel op Quercus ilex.

De dichters verhalen dat de eerste mensen zich ermee voedden en om die reden geloofden de Grieken dat de eik de eerst geschapen boom was. Hesiodus schreef 800v Chr.: “waar rechtvaardige mensen wonen daar is hongersnood onbekend. De Goden zullen hen honig, schapen en eiken, rijk beladen met eiken, schenken.” Volgens Plinius, in zijn verwijzing naar de wet van de 12 tafelen, dat de eiken gegeten werd door de mens voor de komst van de graangewassen, en dat in zijn tijd nog vele volken van eiken leefden.

De Hebreeuwse woorden die als eik vertaald kunnen worden zijn: elah, el, elon, ilan, allah, allo, allon of alahim. Deze woorden zijn gebaseerd op een woord dat “God” of “machtig man” betekent (El) en vormen een duidelijke verwijzing naar de houding die het volk had voor deze boom. (zie ook Phoenix) Eikenbomen -in kleine groepen of alleen staand- werden vaak objecten van afgoderij omdat het Hebreeuwse volk dacht dat er een God in leefde. De oppergod van alle goden uit het Bijbelse Kanaän werd eveneens El genoemd. Verwant met het El en Eloah van de Hebreeërs is de samenvoeging van de Arabische woorden Al en Ilah (godheid) tot de naam voor God, Allah.

Welke eik was voor de Joden de heilige eik? De profeet Jesaja gebruikt de bladverliezende eik als zinnebeeld van verval. Om die reden wordt de heilige eik vermoedelijk gezien in een altijd groene eik, die met de woorden “allah” en “allon” werd aangeduid.

Wellicht gaat het hier om de hulsteik of steeneik, de Ilex van Plinius, Quercus ilex L. eilige eik is herkenbaar aan het latere Grieks-Romeinse ilax of ilex wat van el is af te leiden dat ook als il gesproken werd.

(164) ‘In het Grieks heet deze boom Prinos en in het Latijn Ilex of Ilex major of ook Ilex major glandifera, dat is grote Ilex of grote eikeldragende Ilex.

20.

VON DEM KRANWITPAUM.

Juniperus haizt ain kranwitpaum und ist ain kriechisch wort, daz bedäutet sô vil sam ain feurpaum, wan pyr in kriechisch haizet feur, sam Isidorus spricht und auch Jacobus, und dá von kümt daz wort juniperus, dar umb, daz der paum daz feur gar lang helt; wan ist, daz man glüend gluot mit des paumes aschen bedecket, sô wert si ain jâr.der kranwitpaum haizt in meiner müeterleichen däutsch ain wechalter und ist zwair lai.ainr lai ist klain, der ander lais ist grôz.des paums früht sint von kraft trucken und warm und man nimt si ab in den lenzen.die früht habent die kraft, daz si zæh fäuhten in den menschen zesträwent und verzernt. Wer des leibs ruor oder hinganch hab ze vast, der koch des paums früht mit regenwazzer oder mit wein, dem wirt paz.auz dem kranwitpaum macht man öl, alsô.man nimt zweên erein häfen und setzet si über enander, und der ober hafen schol ain loch hân an dem podem.den selben obern [398] hafen schol man füllen mit kranwitholz, daz trucken sei, und schol den wol vermachen, daz ihts dar auz rauchs müg komen, und schol ain grôz feur umb die häfen machen.wenn denn daz holz inwendig erhitzt, sô fleuzt daz öl auz dem obern hafen in den untern, aber des ist wênig.daz öl ist gar guot für den viertägleichen riten.ez ist auch guot für des ingewaides suht wer daz öl mit flaisch izt, und ist guot für daz vallend lait, daz ze latein epilensis haizt, wenn man den ruckdorn dâ mit salbet.ez ist auch wider die nâtürleichen melancoli guot, wenn man daz öl mit ezzen nimt.diu melancoli macht die läut tœrocht, alsô daz manig mensch sich selber ertœtt oder wænt, ez sei glesein oder ez sei tôt. Platearius spricht, wer des öls in sein ôrn tröift, daz ist den ôrn guot und hilft für die tauphait.der kranwitpaum ist aim cypressen gar geleich und dar umb haizt man den kranwitpaum dick in der geschrift ainen veltcypressen.der paum wirt in den landen gegen der sunnen aufganch sô grôz, daz man dâ mit pauwet, sam Avicenna spricht.daz holz ist an varw und an smack und an pletern sam der cypress.man spricht auch, daz der kranwit helf für der glider müeden, und dar umb, sô etleich müed werdent sô slâfent si under des paums schaten.die kranwit rainigent und öffent die gäng und diu vaz der narung, und dar umb sint si zuo dem magen guot, wan si benement dem magen sein vomit und sterkent in.si sint auch den zeitigen maigden guot für daz erstecken der muoter, daz prefocacio matricis haizt.wenn der siehtum den frawen kümt, sô vallent si dick hin und versinnent sich niht und geschicht in dick dar umb, daz si ze lang ân man sint.wizz auch, daz die velscher die cubeben oft velschent mit den kranwitpern, wan si sint geleich enander.wem diu glider krank sint von übriger füll und von fäuhten, der schol kranwitpaum mit wurzeln und mit al hacken klain und sieden gar wol und schol daz wazzer seihen durch ain tuoch und sich dar inne paden (dem sint diu [399] pad guot) und schol man im diu glider reiben mit lainenn tüechern; aber sint im diu glider krank von übriger arbait oder von übriger unkäusch, sô sint im diu dinch alleu wider.

20.

VAN DE JENEVERBES.

Juniperus heet een jeneverbes en is een Grieks woord dat betekent zoveel zoals een vuurboom, want pyr in Grieks heet vuur, zoals Isidorus spreekt en ook Jacobus, en daarvan komt dat woord Juniperus, daarom dat de boom dat vuur erg lang houdt; want is dat men gloeiende gloed met de boom zijn as bedekt dan houdt het dat een jaar. De jeneverbes heet in mijn moeders Duits een wechalter en is tweevormig. Een vorm is klein en de andere vorm is groot. De boom zijn vruchten zijn van kracht droog en warm en men neemt ze af in de lente. Die vruchten hebben de kracht dat ze taaie vochten in de mensen verstrooien en verteren. Wie de lijf loop of doorgang heeft te vast die kookt de boom zijn vruchten met regenwater of met wijn die wordt beter. Uit de jeneverbes maakt men olie alzo. Men neemt twee aarden vaten en zet ze boven elkaar en de bovenste vat zal een gat hebben aan de bodem. Diezelfde bovenste [398] vat zal men vullen met jeneverbes hout dat droog is en zal die goed dicht maken zodat geen rook daaruit mag komen en zal een groot vuur om dat vat maken. Wanneer dan dat hout inwendig verhit zo vloeit die olie uit het bovenste vat in de onderste, echter dat is weinig. Die olie is erg goed voor de vierdaagse malariakoorts. Het is ook goed voor het ingewand ziekte wie die olie met vlees eet en is goed voor dat vallende leed dat in Latijn epilepsie heet wanneer men de ruggengraat daarmee zalft. Het is ook tegen de natuurlijke melancholie goed wanneer men die olie met eten neemt. De melancholie maakt die lieden dol alzo dat menig mens zichzelf doodt of waant hij is glazig of hij is dood. Platearius spreekt, wie de olie in zijn oren druppelt dat is de oren goed en helpt voor de doofheid. De jeneverbes boom is een cipres erg gelijk en daarom noemt men de jeneverbes vaak in de schriften een veldcipres. De boom wordt in de landen tegen de zonsopgang zo groot zodat men daarmee bouwt zoals Avicenna spreekt. Dat hout is aan kleur en aan de geur en aan de bladeren zoals de cipres. Men spreekt ook dat de jeneverbes helpt voor de leden vermoeidheid en daarom zo ettelijke moe worden zo slapen ze onder de boom zijn schaduw. De jeneverbes reinigt en opent de gangen en de vaten van de voeding en daarom zijn ze voor de maag goed want ze benemen de maag zijn braken en versterken het. Ze zijn ook de rijpe maagden goed voor dat steken van de baarmoeder dat prefocacio matricis heet. Wanneer die ziekte de vrouwen komt zo vallen ze vaak om en zijn zich niets bewust en geschiedt hen vaak, daarom dat ze lang zonder man zijn. Weet ook dat de vervalsers de kubeben vaak vervalsen met de jeneverbessen want ze zijn gelijk aan elkaar. Wie de leden zwak zijn van overige overvloed en van vochten die zal jeneverbesboom met wortels en met alles klein hakken en erg goed koken en zal dat water zeven door een doek en zich daarin baden (die zijn de [399] baden goed) en zal men hem de leden wrijven met linnen doeken; echter zijn hem de leden zwak van overige arbeid of van overige onkuisheid dan zijn hem die dingen alle tegen.

Juniperus communis, L, is een altijd groene conifeer met fijne en meestal stekende naalden

Latijnse Juniperus, Frans genevrier, Engels juniper, onze jenever, Italiaans genepro, Spaans enebro en Portugees zimbro, wel van Cedrus, vergelijk Duits Cederbom of Feldcypresse.

Door het onvolledig verbranden van het hout verkrijgt men de zwarte en misselijk makende olie, oil of cade, een olie alreeds door de ouden gebruikt. Als oleum candidum werd het gebruikt tegen huidziektes. Zie Cedrus. In Duits heet de boom wel Kaddick, Kaddig of Kadig, Engels cade oil, in Bohemen Kaditi, Pools kadzuc, bij de Esten kadakas, kaddie of kadagys. Vergelijk de basis van de Griekse ceder of kedros, ked of kod: roosteren, vergelijk Grieks kodomeuein: gerst roosteren, Sanskriet khadika: geroosterd graan, oud-Slavisch cadu: rook, caditi: roken of branden. In deze betekenis betekent Cedrus (Juniperus) origineel hout voor roken. Bij de Grieken duidde men met de naam kedros en kedris alleen welriekend hout aan. De Libanonceder heette kedros thaumaste: dat is prachtig. Van Grieks kedros kwam het Latijnse Cedrus. De cedrus of kedros van de oudheid was een Juniperus en in de regel de kleine Middellandse Zie jeneverbes, Juniperus oxycedrus.

De ceder is ook zeer bekend geworden door de stroperige lichtbruine balsemachtige olie die uit het hout wordt getrokken door het bij een vuur te leggen. Met deze cederolie werden kostbare boeken en boekrollen ingewreven teneinde ze te beschermen tegen wormvraat. De boeken die de tweede koning van Rome, Numa, naliet zouden met dit sap ingestreken zo’n 535 jaren goed zijn gebleven. Ook zou deze olie bij het balsemen gebruikt zijn en werd het linnen erin gedrenkt. Tackholm vermeldt echter dat de cederolie, als vermeldt door Herodotus en Diodorus en vertaald als olie van ceder, waarschijnlijk geen cederproduct was, maar afkomstig van een Juniperus soort. Het cedersap van Plinius was ook niet afkomstig van een ceder, maar vermoedelijk ook van een Juniperus. Met de ceders werden dan ook vermoedelijk andere bomen van de Libanon geveld. Cederolie doodt alle parasieten, maar ook de vrucht en drijft die na de dood uit het lichaam. Men kan ook het mannelijke lid daarmee bestrijken of de vagina, doodt het zaad. Het is een middel tot kinderloosheid zoals er geen tweede geeft. Dit meldt ook Dioscorides.

Heel bijzonder is de rook van verbrande jeneverbestakken, die werkt desinfecterend. De vluchtige olie bevat pinen en cadinen, 2 stoffen die een antiseptische werking bezitten. Ook bij de (onvolkomen) verbranding van het hout, (roken) worden gelijke stoffen geproduceerd.

Deze eigenschappen zijn al lang bekend en de be- of rokingen met de twijgen en bessen zag men als zeer werkzaam. De “geestenbevattende” kracht van de rook dringt in alle hoeken en gaten en zou de onzichtbare boze machten (ziektes) verdrijven. Men denkt aan het uitroken van boze vijand zoals bij duivelsuitdrijvingen gebeurde. Zo is het bijgeloof waarschijnlijk toch op ondervonden werking gevestigd. Onbewust van die kracht, maar door de lange ervaring paste men dit toe om huizen uit te roken bij besmettelijke ziektes, ongedierte, slangen en boze geesten. De pest is het prototype van een demonische geest, de wacholder was een beroemd pestwerend kruid dat bij die ziekte gerookt werd.

21.

VON DEM LORPAUM.

Laurus haizt ain lorpaum und hiez wol ain lobpaum nâch der latein, sam Isidorus spricht, wan laus ze latein haizt lob, dannen kümt laurus daz wort, wan die alten krœnten die streiter und die vechter dâ mit, die irn veinden angesigten, und dâ von hiez der paum hie vor laudea, nu haizt er laurea oder laurus.den paum laidigt der donr und daz weterplitzen niht.er wirft auch sein pleter niht ab, und diu smeckent gar wol und habent ain kraft ze sterken von irm edeln smack.diu pleter schol man trücknen an ainem schaten, niht an rauch.diu behelt man ain jâr in grôzer kraft zuo erznei. Platearius spricht, wer wein seudet mit den pletern und trinket den, der ist dem magen guot, der erkalt ist, und wider den kalten hauptfluz nim lorpleter und rôsen und seud diu in wazzer und vermach daz vaz oben; dar nâch wenn ez dünstend werd, sô schol sich der siech dar über haben und schol die stirn reiben mit dem wazzer und die slæf pei den ôrn auch dâ mit reiben, sô wirt er gesunt.des lorpaums früht haizent bace ze latein und habent ain kraft ze sträuwen die zæhen fäuht und ze verzern.die lorper gebent öl, daz man dar auz machet, daz ist guot den kranken glidern, diu dâ âdersuht habent, die dâ haizent ze latein artetica, und ist auch guot wider alle siechtüem, die von kalter nâtûr koment.daz öl macht man alsô.man schol die vrischen lorper zerstôzen und dar nâch lang sieden in öl und schol daz dann seihen durch ain tuoch; daz haizt dann loröl.daz selb öl macht man auz frischem lorlaup.des paums pleter alsô grüen machent den magen unlustig und machent dem menschen wüllen [400] und kêrent den magen under; aber si sint dem ôrnsiechtum guot und der tauphait.

21.

VAN DE LAURIER.

Laurus heet een laurier en heet wel een lofboom naar het Latijn, zoals Isidorus spreekt, want laus in Latijn heet lof en vandaar komt laurus dat woord, want de ouden kroonden de strijders en de vechters daarmee die hun vijanden overwonnen en daarvan heette de boom hiervoor laudea en nu heet het laurea of laurus. De boom beledigt de donder en de bliksem niet. Het werft ook zijn bladeren niet af en die ruiken erg goed en hebben een kracht te versterken vanwege hun edele geur. De bladeren zal men drogen aan een schaduw en niet aan rook. Die behoudt men een jaar in grote kracht tot artsenij. Platearius spreekt, wie wijn kookt met de bladeren en drinkt die dat is de maag goed die verkouden is en tegen de koude hoofdvloed neem laurierbladeren en rozen en kook die in water en maak dat vat boven dicht; daarna wanneer het dampend wordt zo zal zich de zieke daarover heffen en zal het voorhoofd wrijven met dat water en de slaap bij de oren ook daarmee wrijven zo wordt hij gezond. De laurier zijn vrucht heet bace in Latijn en hebben een kracht te verstrooien de taaie vochten en te verteren. De laurier geeft olie dat men daaruit maakt en dat is goed de zwakke leden de daar ader ziekte hebben die daar heten in Latijn artetica en is ook goed tegen alle ziektes die van koude natuur komen. Die olie maakt men alzo. Men zal de frisse laurier stoten en daarna lang koken in olie en zal dat dan zeven door een doek; dat heet dan laurierolie. Diezelfde olie maakt men uit fris laurierloof. De boom zijn bladeren alzo groen maken de maag onlustig en maken de mensen woelen [400] en keren de maag om; echter ze zijn de oorzieken goed en de doofheid.

Laurus nobilis, L. (edel) mogelijk van Keltische blaur, blawr of lauer: groen. Maar het kan ook vertaald worden van laus: lof of eer. Duitse Lorbeerbaum, oud-Hoogduitse Lorboum, oud-Frans lorier, eerder lor, oud Engels lorer, 17de eeuw lorer en nu laurel. Velen mensen weten dat met de Laurier de namen van Apollo en Daphne verbonden zijn. Verwarrend is echter dat de naam Daphne aan een heel andere plant is gegeven. Maar de laurier heet in Grieks Daphne en in Latijn Laurus. Bekend is het verhaal van Daphne die door Apollo hartstochtelijk bemind en achtervolgd werd. Daphne wist echter aan hem te ontkomen en bad tot de goden dat ze haar in een plant zouden veranderen, wat dan ook terstond gebeurde. Apollo bezag de schitterende plant en beval dat deze altijd groen moest blijven en geen bliksem het gewas mocht treffen. Vandaar het gezegde: “het land dat laurier draagt kent geen onweer”. Keizer Tiberius droeg bij het uitbreken van onweer een dubbele laurierkrans omdat men geloofde dat het behoedde tegen bliksem. Daartoe legde hij ook altijd een tak onder het bed. In latere tijden werd het ook aan zolders gehangen of rondom hoven aangeplant om onweer af te weren of af te schrikken.

De vrucht werd bakelaer genoemd of bakelaar, midden-Hoogduits Bekeler, van bacca lauri: bes van laurier. Engelse sweet bay van 15de eeuws baie, van Latijn baca: bes, de besboom. Laurierbessen werden gebruikt bij vrouwenziektes.

22.

VON DEM LORANT.

Lorander haizt ain lorant.der haizt auch ze latein rotunda, daz ist der sinbel paum, sam Isidorus spricht.der paum hât pleter sam ain lorpaum und hât plüet sam die rôsen.sein saf ist vergiftig und tœtt diu tier, aber ez ist ain erznei etleicher töbichait, die die läut anvehtent.

22.

VAN DE OLEANDER.

Lorander heet een oleander. Die heet ook in Latijn rotunda dat is de ronde boom zoals Isidorus spreekt. De boom heeft bladeren zoals de laurierboom en heeft bloei zoals de rozen. Zijn sap is vergiftig en doodt de dieren, echter het is een artsenij ettelijke dolheid die de lieden aanvechten.

Nerium oleander, oleander.

Dodonaeus; ‘Hier te lande wordt dit gewas oleanderboom of zo men in de apotheken zegt oleander genoemd, Oleander baum in het Hoogduits of Olander baum, in het Engels oleander, in Italië ook oleandro, in Spanje adelsa, eloendro en alendro. Men men noemt hem ook wel in het Grieks Rhododendron en Rhododaphne, dat is op het Latijns Rosea arbor en Rosea Laurus als of men roosachtige boom of roosachtige Laurus boom zei en sommige noemen hem ook wel (zoals men onder de bastaard of oneigen namen vindt) Spongos en Haemostaris’.

Het woord oleander stamt uit het Grieks voor rose: rhodo, en boom, dendron, via Latijn werd rhododendron

gevormd en, met een blik op de laurierachtige bladeren: Laurus, werd dit woord omgevormd tot midden-Latijns lorandrum of lauriendrum. Daaruit ontstond in het Italiaans oleandro of oliandrum, Frans oleandre dat in het midden van de 16de eeuw bij ons kwam en oleander werd. Duits Oleander, Lolander, Aliantestock en Giftrosenbaum, Zwitsers Aliander en orleander.

23.

VON DEM HAUSPAUM.

Laurex mag ain hauspaum haizen, wan lar haizt ain haus in ainer bedäüting, dannen kümt daz wort laurex, sam Isidorus spricht.wer auz des paums holz taveln macht und hæht die an diu häuser, die widertreibent die flammen von den häusern, ob ain feur auz kœm nâhent dâ pei.daz holz hât ain wunderleich art: wenn ez verprint an ainem feur, sô macht ez kainen koln.

23.

VAN DE HUISBOOM.

Laurex mag een huisboom heten want lar heet een huis in een betekenis en vandaar komt dat woord laurex, zoals Isidorus spreekt. Wie uit de boom zijn hout tafeltjes maakt en hangt die aan de huizen die verdrijven de vlammen van de huizen als een vuur aankomt dicht daarbij. Dat hout heeft een wonderlijk aard: wanneer het verbrandt aan een vuur zo maakt het geen kolen.

Larix decidua, lork.

Dit verhaal van Megenberg is niet op Germaanse bodem gewassen. Het gaat op de oudheid terug. Vertelt toch Plinius in zijn Natuurgeschiedenis van de Larix dat de castello laricum niet brandt noch verkoolt en ook door vuur niet anders wordt als een steen. Ook Vitruvius verhaalt over een kasteel dat overwonnen werd door Caesar, die meest van larixhout gebouwd was en moeilijk was om te verbranden.

In Oostenrijk gold de lork dan ook als schutboom van het huis en staat daar dichtbij in de buurt. Larix heet in Hoogduits Lierbaum, het gezegde: “branden als een lier” kan hier vandaan stammen of heeft er verbinding mee.

Hiernaar heeft de larix zijn naam van de “lares”, de huisgoden gekregen omdat ze als schutboom bij de huizen geplant werd.(88, (1930)

(Dodonaeus) (a) ‘Hier te lande heet deze boom lorcken-boom, in Hoogduitsland Lerchenbaum of Lorckenbaum, in Engeland larche tree, in het Italiaans en Spaans larice en dat alles naar de Latijnse en Griekse naam Larix’.

24.

VON DEM LENDPAUM.

Lentiscus haizt ain lendpaum.des paums stam ist sänft und waich, sam Isidorus spricht, dar umb hât er den namen ze latein lentiscus, wan wir haizen allez daz lentum ze latein, daz dâ piegleich ist und waich.des paums fruht switzt Ül und sein rind gibt harz, der haizt sam der paum, aber unser puoch ze latein spricht, der harz haizt mastix.daz ist niht wâr, wan mastix ist ain besunder paum und hât harz, der auch alsô haizt, als her nâch kunt wirt. Platearius spricht, daz des paums pleter und sein frßht guot sein zuo vil erznei, und habent die kraft, daz si der frawen rôt flßzz verstên machent und sint auch guot fßr ander flßzz an dem leib, die rôt [401] sint, und wider unglust oder wider daz wßllen, daz von krankhait kßmt.wem diu zung vol geswer ist oder die lebsen und der munt wer haizsßhtig ist, der schol des paums pleter in ezzeich sieden und schol mit dem in dem hals gorgeln oder hab sich ßber den dunst, sô wirt im paz.

24.

VAN DE ZACHTE BOOM.

Lentiscus heet een zachte boom. De boom zijn stam is zacht en week, zoals Isidorus spreekt, daarom heeft het de naam in Latijn lentiscus, want we noemen alles lentum in Latijn dat daar buigbaar is en week. De boom zijn vrucht zweet olie en zijn bast geeft hars en die heet zoals de boom, echter ons boek in Latijn spreekt de hars heet mastix. Dat is niet waar, want mastix is een aparte boom en heeft hars die ook alzo heet zoals hierna bekend wordt. Platearius spreekt dat de boom zijn bladeren en zijn vruchten goed zijn tot veel artsenij en hebben de kracht dat ze de vrouwen rode vloed stoppend maken en zijn ook goed voor andere vloed aan het lijf die rood [401] zijn en tegen onlust of tegen dat woelen dat van zwakte komt. Wie de tong vol zweren is of de lippen en de mond en wie heet ziek is die zal de boom zijn bladeren in azijn koken en zal met die de hals gorgelen of heft zich over de damp zo wordt het hem beter.

Pistacia lentiscus, L. Latijn, van lentus: het taaie, naar het buigzame kleverige bestanddeel van de hars. Vanouds is deze boom bekend vanwege zijn gom. Die wordt in augustus verkregen door insnijdingen in de bast dat na 2-3 weken als verhard hars wordt gewonnen. Een boom levert 4-5 kg per seizoen. Dit hars is bros en licht verpoederbaar met een zwak balsemachtige geur en smaak, het wordt door langzaam kauwen in de mond kneedbaar. De beste zijn die in de vorm van geel/witte doorzichtige tranen of druppels, die worden in de medicijnen gebruikt. De mindere als vernis. Mastic werd vooral gebruikt door de vrouwen als een soort kauwgom om hun adem te verbeteren. Het mastikkauwen geeft een aangename adem en zou de gezondheid dienen. Het behoort tot dezelfde gebruiken als betelkauwen en het roken.

Mastiek, Duits Mastich, Engels mastic, van oud-Frans mastic en dat van laat Latijn mastichum-(um), het prototype van masticare: kauwen, wat afgeleid is van Grieks mastikhaein: knars de tanden, mastax: mond, van de stam math-to, dat verbonden is met Latijn mandere: kauwen. Dit omdat mastiek, volgens Dioscorides, gekauwd werd om de adem te zoeten en een ingrediĂŤnt van tandpoeders was. In het Engels en Frans betekent mastik: kneedbaar kit of cement en vandaar mastiekcement en mastiekdaken voor mengsels die aan mastiek doen denken. Zie Pistacia.

25.

VON DEM MALGRANPAUM.

Malus punica oder malogranata haizt ain malgranatpaum und haizt malus punica dar umb, daz malus ze latein ain apfelbaum haizt, sô ist Punica ain küngreich, dâ der paum vil und schœn inne wachsent, und dar umb hât der paum den namen, sam Isidorus spricht.er haizt auch malogranata dar umb, daz sein früht körnlot sint inwendig, und haizent die öpfel malagronata; aber neur ain apfel haizt malogranatum, wan granum ze latein haizt ain korn, dar umb haizent si die laien malgranöpfel.die süezen malgran sint mæzicleichen warm an der kraft und fäuht, alsô daz si den menschen werment und fäuhtent.aber die sauren sint kalt an der kraft und trucken, dar umb sint si den siechen guot, die von hitziger materi siech sint und von der colera, die hitzig läut habent, hirnwüetig, wenn man ins ezzen gibt.wer der öpfel saf mit zucker mischet und daz ist, daz machet, daz der mag daz ezzen gar wol kocht.

25.

VAN DE GRANAATAPPEL.

Malus punica of malogranata heet een granaatappel en heet malus punica, daarom dat malus in Latijn een appelboom heet en zo is Punica een koninkrijk daar de boom veel en schoon in groeit en daarom heeft de boom de naam zoals Isidorus spreekt. Het heet ook malogranata, daarom dat zijn vruchten korrelachtig zijn inwendig en heten die appels malagronata; echter maar een appel heet malogranatum want granum in Latijn heet een korrel, daarom noemen het de leken malgranĂśpfel. De zoete granaatappels zijn matig warm aan de kracht en vochtig alzo dat ze de mensen verwarmen en bevochtigen. Echter de zuren zijn koud aan de kracht en droog en daarom zijn ze de zieken goed die van hete materie ziek zijn en van de gal die hete lieden hebben en dol worden wanneer man ze in eten geeft. Wie het appels sap met suiker mengt en dat is dat het maakt dat de maag dat eten erg goed kookt.

Punica granatum, Punica was de naam van Phoenisch Carthago, (een Phoenische nederzetting), vandaar heet de vrucht Malum punicum: appel van Carthago. (De oorlogen tussen de Romeinen en Carthago worden Punische oorlog genoemd) De oorsprong van het woord is mogelijk puniceus: rood, de kleur van de bloemen. Granum; zaad, ponum granatum is een vrucht met zaden. Latijnse granatum werd in laat Latijn granata, oud-Frans grenata of pume grenate tot grenadier, Duitse Granatbaum en Appelgranat, Engelse pome(-)granate

De vrucht heeft de vorm van een appel, een harde schil en roze vlees dat tamelijk zoet van smaak is. De vrucht zit verder vol met zaden, de granaten. De zachte zaden worden wel met suiker gegeten of gedroogd. Uit de vrucht wordt al sinds de oudheid en in Salomons dagen een verfrissende drank bereid, (Hooglied 8: 2) of een siroop, de grenadine of granadine wat een aangename drank is voor de reizigers in die streken.

De granaatappelschil werd gebruikt in de geneeskunde en bevat veel looizuur en een aantal vergiftigde alkaloĂŻden die een middel zijn tegen lintworm.

26.

VON DEM HOLZÖPFEL.

Mala maciana haizent holzöpfel, die ze holz auf dem veld wachsent.die öpfel habent die kraft, daz si widerdauhent, und dar umb sint si den guot, die daz wüllen ze vil habent oder daz übergiezen oben, und sint auch den guot, die den überfluz niden habent auz dem leib.aber die süezen öpfel pringent wind in dem leib und zeplæent, sam Platearius spricht.die sauren sint gesünter, gibt man si den sühtigen läuten geprâten oder rôch nâch [402] anderm ezzen; aber si sint gesünter geprâten oder gesoten denn rôch.iedoch wizz, daz all öpfel schad sint und faulent leicht in dem menschen und machent pœs pluot; aber man gibt si den siechen dar umb, daz si lustig werden.

26.

VAN DE HOUTAPPELS.

Mala maciana heten houtappels die op hout in het veld groeien. Die appels hebben de kracht dat ze terugduwen en daarom zijn ze die goed die dat woelen te veel hebben of dat overgieten boven en zijn ook die goed die de overvloed beneden hebben uit het lijf. Echter de zoete appels brengen winden in het lijf en blazen op zoals Platearius spreekt. De zure zijn gezonder geeft men ze de zieke lieden gebraden of rauw na [402] ander eten; echter ze zijn gezonder gebraden of gekookt dan rauw. Toch weet dat alle appels schadelijk zijn en vervuilen licht in de mensen en maken boos bloed; echter men geeft ze de zieken, daarom dat ze lustig worden.

Malus sylvestris.

Dodonaeus; ‘Van de geslachten en vormen van appelen zijn er zeer veel die niet alleen van vorm maar ook van smaak, grootte, en kleur verschillend zijn zodat het niet gemakkelijk is alle geslachten te vertellen wat ook niet nodig is omdat de bomen waar de appelen op groeien vrijwel aan elkaar gelijk zijn en dat je alle soorten en vormen van appelen kan brengen tot drie soorten die dienen tot verklaring van hun natuur en kracht, te weten in zoete, zure en appelen die tussen zoet en zuur of van beide gemengd zijn.

De appelboom wordt in Grieks Melea genoemd. In Latijn Malus en Pomus. In Hoogduits Apffelbaum. In Frans ung pommier. De vrucht wordt in Grieks Melon genoemd. In Latijn Ponum en Malum. In Hoogduits Apffel. In Nederduits appel. In Frans ung pomme.

Alle appelen zijn koud en vochtig van natuur, nochtans de ene meer dan de andere. De zure zijn meer verdrogend, vooral die wringende die tezamen trekkend van smaak zijn. De zoete zijn minder koud en vrijwel middelmatig en getemperd. Die waterachtige zijn de aller vochtigste en vooral die niet zuur of zoet maar tussen beide van smaak gemengd zijn’.

27.

VON DEM MAULPERPAUM.

Morus haizt ain maulperpaum in kriechisch und haizet ze latein rubus, dar umb, daz sein fruht des êrsten rôt ist und daz der fruht saf rôt ist und pluotvar. Rabanus spricht, wer des paums pleter auf ain slangen werf, der tœt si dâ mit.der paum pringt sein frucht spât, aber sô die früht gewachsent, sô werdent si snell zeitig.der paum lebt lang under andern paumen, alsô daz er lenger grüent und frutpærr ist dan vil ander paum. Platearius spricht, diu haimisch maulper ist an kraft kalt und fäuht und zelæzt in dem leib oder waicht und küelt.sein saf haizt dyameron, und wenn man daz auz gedruckt und geseudt, sô ist ez guot für die kelsuht, diu ze latein squinancia haizt.wenn daz saf ain wênig gewermt ist, sô ist ez guot den verslozzenn leib ze waichen und ze öffenn, und mit honig tœt ez die würm in dem leib, die ze latein lumbrici haizent.nu macht dû sprechen, welich paum haizent wild maulperpaum?daz sint mori oder rubi silvestris, die haizent prânper oder kratzpaum und ir früht sint geleich dem haimischen maulpern und sint auch süezlot wenn si zeitig sint und haizent prânper oder kratzper dar umb, daz si die läut kratzent oder reizent, wenn man die paum angreift.die paum naigent sich gern an ander paum und slingent auf ir este.wizz, daz die paiderlai maulper pœs pluot machent.des haimischen maulperpaums pleter ezzent die seidenwürmel, aber man gibt in auch lactukenkraut ze ezzen, iedoch wirt diu seid niht sô guot, als wenn si maulperpleter ezzent.die süezen maulper würkent nâhent allez daz, daz die veigen [403] würkent, aber si sint niht sô guoter narung sam die veigen und machent pœser pluot und sint dem magen scheder.etleich maulper sint rôt und ain tail pitter.dâ macht man trank auz, daz haizt moretum.die pittern naigent sich zuo ainr kalten fäuhten nâtûr und die süezen sint von kraft warm und fäuht, sam Albertus spricht.wer des maulperpaums pleter seudet mit aines swarzen veigenpaums pletern und mit weinpletern in regenwazzer und weschet sein haupt dâ mit, dem wirt daz hâr swarz.

27.

VAN DE MOERBEIBOOM.

Morus heet een moerbeiboom in Grieks en heet in Latijn rubus, daarom dat zijn vrucht als eerste rood is en dat de vrucht zijn sap rood is en bloedkleurig. Rabanus spreekt, wie de boom zijn bladeren op een slang werpt die doodt ze daarmee. De boom brengt zijn vrucht laat, echter zo die vruchten groeien zo worden ze snel rijp. De boom leeft lang onder andere bomen, alzo dat het langer groent en vruchtbaarder is dan vele andere bomen. Platearius spreekt, de tamme moerbei is aan kracht koud en vochtig en lost op in het lijf of weekt en koelt. Zijn sap heet dyameron en wanneer man dat uitdrukt en kookt zo is het goed voor de keelziekte de in Latijn squinancia heet. Wanneer dat sap een weinig gewarmd is zo is het goed het besloten lijf te weken en te openen en met honing doodt het de wormen in het lijf die in Latijn lumbrici heten. Nu mag u spreken welke boom heet wilde moerbeiboom? Dat zijn mori of rubi silvestris en die heten bramen of krasboom en zijn vruchten zijn gelijk de tamme moerbei en zijn ook zoetachtig wanneer ze rijp zijn en heten bramen of krasbes, daarom dat ze de lieden krassen of bezeren wanneer men die boom aangrijpt. Die bomen neigen zich graag aan ander bomen en slingeren op hun takken. Weet dat die beide moerbeien boos bloed maken. De tamme moerbeiboom bladeren eten de zijdewormpjes, echter men geeft hun ook slakruid te eten, toch wordt de zijde niet zo goed als wanneer ze moerbeibladeren eten. De zoete moerbei bewerken bijna alles wat de vijgen [403] bewerken, echter ze zijn niet zo n goede voeding zoals de vijgen en maken slechter bloed en zijn de maag schadelijker. Ettelijke moerbeien zijn rood en een deel bitter. Daar maakt men drank uit en dat heet moretum. De bittere neigen zich tot een koude vochtige natuur en de zoeten zijn van kracht warm en vochtig zoals Albertus spreekt. Wie de moerbeiboom bladeren kookt met een zwart vijgenboom bladeren en met wijnbladeren in regenwater en wast zijn hoofd daarmee die wordt dat haar zwart.

Morus, kan van mora: laat, naar het verschijnen van de bladeren. Of van Grieks moron dat verbonden wordt met Armeens mor: zwartbes, vergelijk een Moor. Midden-Latijn kende, naast morum, een gelijkbetekenend murus, oud-Frans mure, Frans murier, vandaar Duitse Mor of Mur (-beri, -bere) midden-Nederlands moerbeye-besie en Angelsaksisch mor-, murberie, midden-Engels mulberie of mulberry en Duitse Maulbeere.

Naar de vruchten gaat het hier om M. nigra, L. (zwart), de zijde leverende is M. alba, L. (wit)

Zijde wordt dan ook niet vermeld, zie voorgaande hoofdstukken.

Het sap werd wel gebruikt om wijn donkerder te kleuren. Wordt ermee gemorst dan maakt het een lelijke vlek op de kleren.

Rulius zal wel Rubus zijn, de braam waar het veel mee vergeleken werd.

28.

VON DER PIRKEN.

Mirica haizt ain pirk und haizt auch ze latein vibex, des paums auzwendigeu rind ist weiz, wan si kßmt von ainr clâren zÌhen fäuhten.diu rind haizt ze latein liber in ainr bedäutung.der paum ist unperhaft und wechset gern an wßesten steten, die unperhaft sint, und wechset genuog hôch und hât vil swanker ästel, dâ man pesem auz macht.des paums fruht ist zÌh und stinket und dar umb lÌzt er sich niht gern spalten. Albertus spricht ßber ain puoch, hât Aristotiles gemacht, von wachsenden dingen, sam paum und kräuter sint, wenn man des paums rind auzprenn, alsô daz wazzer dar auz gêt, sô sei daz wazzer stinkend und zÌh und dâ mit schmirben die wagenläut ir wägen.des hân aber ich niht gesehen.ich waiz wol in dem maien, wenn der paum gar saffig ist und man ainen spân dar auz hawet, sô vleuzt gar vil saffes dar auz, und trinkent ez diu klainen kint auf dem gäw, wan ez ist sßez und stinkt niht. (pirkenholz wer daz pei im tregt, daz ist fßr den krampf guot.)

28.

VAN DE BERKEN.

Mirica heet een berk en heet ook in Latijn vibex, de boom zijn uitwendige bast is wit want ze komt van een helder taai vocht. De bast heet in Latijn liber in een betekenis. De boom is onvruchtbaar en groeit graag aan woeste plaatsen die onvruchtbaar zijn en groeit genoeg hoog en heeft veel slanke twijgen waar men bezems uit maakt. De boom zijn vrucht is taai en stinkt en daarom laat het zich niet graag splijten. Albertus spreekt over een boek dat heeft Aristoteles gemaakt van groeiende dingen zoals bomen en kruiden zijn wanneer men de boom zijn bast uitbrandt alzo dat water daaruit gaat zo is dat water stinkend en taai en daarmee smeren de wagenlieden hun wagens. Dat heb echter ik niet gezien. Ik weet wel in de mei wanneer de boom erg sappig is en men een spaan daaruit houwt dan vloeit erg veel sap daaruit en drinken het de kleine kinderen op de gauw want het is zoet en stinkt niet. (berkenhout wie dat bij hem draagt dat is voor de kramp goed.)

Betula pendula, berk.

Dodonaeus; ‘De Latijnse naam is Betula of, zoals andere zeggen Betulla omdat ze dat woord zo in sommige boeken van Plinius geschreven vinden en zo noemen de Italianen die bij Trente wonen deze boom ook bedollo al is het zo dat het anders heel Italië door met de naam Betula bekend is. Theophrastus noemt hem in het Grieks Semyda en andere noemen hem Semys en andere Semos’.

Betula komt mogelijk, via batula, van het Latijnse batuare:

slaan, de twijgen werden wel als levensroede gebruikt. Plinius lib. 16 cap.18: “Mirabili candore & tenuitate terribilis magistratuum virgis”. Bij de Romeinen was de fasces een roedenbundel met een uitstekende bijl het symbool van heerschappij over leven en dood, van lijfstraffelijke rechtspleging (fasces et secures) waarmee de lictoren voor de consuls uitgingen. Ze droegen de fasces of bijlbundels over de linkerschouder.

29.

VON DEM MIRTELPAUM.

Myrtus haizt ain mirtelpaum und wechst gern an dem gestat pei dem mer an dem end der sibenden wo- [404] nung gegen Denmarch.daz päumel wechset zwair daumeln lang oder dreir und hât pleter sam ain weid, ân daz si praiter sint ain wênig und kürzer.sein holz naigt sich ain klain von der grüen zuo ainer swerz.der paum tregt körnel, diu haizent myrtelli und sint guot für daz undäwen ze dem mund und wider des leibes ruor.der paum hât auch ainen edeln smack, und war zuo man in mischt, daz behelt er lang frisch und hât vil ästel und vil pleter, aber sein smack tuot dem haupt wê und macht ainz reht als ez trunken sei.der paum haizt paz ain staud denn ain paum, wan er ist klain und wechst gern pei fäuhten steten und ist sein pluom gar ains wunderleichen smackes und die plüet legt gern in pier, daz man auz wazzer und auz roken oder auz gersten machet.mit dem paum pringt man zauberleich zuo, daz sich die läut hazzent gegen enander.ez schreibent auch die maister von der nâtûr, daz der paum gar nütz sei zuo vil dingen.er hât die art, daz er die übrigen hitz sänftigt und die ûbrigen kelten an des menschen leib, und dar umb geleicht man unser frawen zuo dem paum in ainem lobsang, daz hebt sich an: salve mater salvatoris, dâ spricht ain vers: myrtus temperantie, daz spricht: muoter der parmherzichait, dû pist ain mirtelpaum der sänftikait, wan diu zart muoter diu sänftigt den haizen zorn des obristen rihters. Platearius spricht, wer den paum seudet mit wein und den trinket, daz trank benimt dem menschen des milzes und der lebern verschoppen und besliezen, daz ze latein epilacio haizt, und des selben paums asch mit ezzen genomen ist auch für diu selben dinch guot, und wer dick auz dem holz trinket, daz hilft auch dâ für, und dar umb macht man lägel auz derlai holz, dâ setzt man wein ein über nacht, den trinkt dann der siech pei dem tag.diu rind ist grœzer kreft denn diu pleter sint.des paums öl hât die kraft, daz ez den swaiz widerzeuht und all flüzz, si sein rôt oder niht, und wenn man sich dâ mit reibt in dem pad, daz kreftigt [405] und sterkt den leib und zeuht die fäuhten auz, diu zwischen vel und flaisch ist.daz selb geschicht auch, wenn man sich mit dem paum reibt.aber des paums öl und sein saf und sein wazzer, dâ man in inne seudet, hilft für daz hârauzreisen und machet daz hâr lank und auch swarz.wer aber die mirtelper seut mit puttern, daz widerzeuht dem swaiz, und des paums dürreu pleter benement den stank under den üechsen und anderwâ an dem leib und besterkent daz herz und benement den herzriten.

29.

VAN DE MIRTENBOOM.

Myrtus heet een mirtenboom groeit graag aan de oever bij de zee aan dat eind der zeven woningen [404] tegen Denemarken. Dat boompje groeit honderd veertig cm lang of twee meter en heeft bladeren zoals een wilg, uitgezonderd dat ze breder zijn een weinig en korter. Zijn hout neigt zich een wat van de groene tot een zwarte. De boom draagt korrels en die heten myrtelli en zijn goed voor dat onverteerde tot de mond en tegen de lijf loop. De boom heeft ook een edele geur en waartoe men het mengt dat behoudt het lang fris en heeft veel twijgen en veel bladeren, echter zijn geur doet het hoofdpijn en maakt iemand recht alsof hij dronken is. De boom heet beter een heester dan een boom want het is klein en groeit graag bij vochtige plaatsen en is zijn bloem erg een wonderlijke geur en de bloei legt men graag in bier dat men uit water en uit rogge of uit gerst maakt. Met de boom brengt man toverachtig toe dat zich de lieden haten tegen elkaar. Er schrijven ook de meesters van de natuur dat de boom erg nuttig is tot veel dingen. Het heeft die aard dat het de overige hitte verzacht en de overige koude aan het mensen lijf en daarom vergelijkt men onze vrouw tot de boom in een lofzang dat heft zich aan: ‘salve mater salvatoris’, daar spreekt een vers: ‘myrtus temperantie’, dat spreekt: ‘moeder der barmhartigheid u bent een mirtenboom der zachtheid want de zachte moeder die verzacht de hete toren van de hoogste rechter. Platearius spreekt, wie de boom kookt met wijn en dat drinkt die drank beneemt de mensen de milt en de lever verstopping en besluit dat in Latijn epilacio heet en dezelfde boom zijn as met eten genomen is ook voor dezelfde dingen goed en wie vaak uit het hout drinkt dat helpt ook daarvoor en daarom maakt men vakken uit dat soort hout en daar zet men wijn in over nacht en die drinkt dan de zieke op de dag. De bast heeft grotere kracht dan de bladeren zijn. De boom zijn olie heeft die kracht dat het zweet terugtrekt en alle vloeden, ze zijn rood of niet en wanneer men zich daarmee wrijft in het bad dat bekrachtigt [405] en versterkt het lijf en trekt de vochten uit dat tussen vel en vlees is. Datzelfde geschiedt ook wanneer men zich met de boom wrijft. Echter de boom zijn olie en zijn sap en zijn water waar men het in kookt helpt voor dat haar uitvallen en maakt dat haar lang en ook zwart. Wie echter die mirtenbes kookt met boter dat weerhoudt het zweet en de boom zijn droge bladeren benemen de stank onder de oksels en ergens anders aan het lijf en versterken dat hart en benemen de hartkloppen.

Myrtus communis, L. (algemeen) heeft dezelfde stam als de myrrhe, oud Semitische murr betekent bitter, Akkadisch murru betekent eveneens bitter. (zie Commiphora) Dit werd via Perzisch murd, over Grieks murrine of murto en in het Latijns myrtis of myrtus, oud-Frans mirre en nu myrte. In Duits werd het via Mirtil tot Mirte, Engels myrtle, midden-Nederlands myrre of mirt.

Mirt, is een dicht bebladerde en altijdgroene struik of kleine boom van 2‑5m. hoog. Het gewas komt voornamelijk in het wild voor in midden Israël, bij Bethlehem, de hellingen van Karmel en Tabor. Op sommige plaatsen, als blijkt uit Zach. 1: 18, Lev. 32: 40, overvloedig.

De mirt stamt uit het Paradijs. Adam en Eva werden door een engel met vlammend zwaard uit het paradijs verdreven en gingen wenend de laatste maal door de vruchtbare tuin, naar de vrucht beladen bomen en de schitterende bloemen. Aan de weg stond de vriendelijke mirt, Adam strekte zijn hand uit en brak een twijg af om een aandenken aan die zalige tijd mee te nemen. Buiten plantte hij die twijg in de aarde en begoot die met hete tranen. En daar groeide het op tot aan de huidige dag, een herinnering aan gelukkige tijden. En daarom draagt ook de gelukkige bruid op haar huwelijksfeest de mirtenkrans die ze een heel leven lang zal bewaren als een herinnering aan deze gelukkige dag. De altijd groene bladeren zijn een zinnebeeld van de hoop op een paradijs van geluk, dat wij op aarde alleen in de liefde kunnen vinden.

Als symbool van reine liefde was de plant aan Venus (Aphrodite) gewijd. De liefdesplant werd door de eeuwen heen gebruikt. Het is een Venusplant, de reden is duidelijk. Dat zien we nog in het gebruik van de mirt in de bruidskrans, dat was oorspronkelijk een anticonceptioneel middel tegen verhindering van zwangerschap. Hiervoor werden vooral planten gebruikt die etherische oliÍn bevatten. Het schijnt dat de olie inwerkt op het uiterst zachte eiwit van het bij de ovulatie lozende ei. Dit gaat enkele weken na de geslachtsdaad over. Om zeker te zijn drinken de meisjes dit soort thee veel in de menstruatie­tijd. De bruidskrans zou zo symbolisch zeggen dat de bruid op de trouwdag voor de nakomelingen een betrouwbare behoeder gevonden had. Ze heeft het daarom niet meer nodig om in menstruatietijd rosmarijn of mirtenthee te drinken. De op huwelijksdag van de bruid geplukte en gebruikte rosmarijn en mirtestruiken werden op deze dag afgesneden en uitgetrokken. Diegene van de bruidsmeisjes die de krans opving zou nu spoedig gaan trouwen. De reden is hetzelfde, zij is nu in staat om een voorbehoedmiddel te nemen en zo vrijer met een vriend om te gaan zodat een huwelijk meestal snel volgt. Ook het volksgebruik om de mirt aan die vrouwen te verbieden die al een kind hadden is de oorspronkelijke zin van het gebruik bewaard gebleven. In het normale leven worden deze kruiden weinig als kruid gebruikt omdat ze onvruchtbaarheid tot gevolg kunnen hebben. Daarom is ook de mirt gewijd aan de liefdesgodin Aphrodite. De mirt is het hoofd van de passie- of liefdesplanten en bezit niet alleen de kracht om te inspireren maar ook om liefde te behouden.

Myrica gale, L., gagel, heet in de middeleeuwen ook Mirtus. De Griekse naam voor een geurende plant was Myrike. Door de aangename geur van het blad was het de vervanger van de echte mirt. Vandaar ook Hollandse myrt, Brabantse myrt, Myrtus Brabantica, Engels Dutch myrtle of wild-myrtle, Duits Heidelbeermyrte, Sumpfmyrte of Torfmyrte, Frans myrique, myrte batard, bois sent bon: hout ruikt goed.

30.

VON DEM NESPELPAUM.

Mespilus oder esculus haizt ain nespelpaum.der paum hât nâhent pleter sam ain kßttenpaum und hât ain scharpf rinden: aber er ist niht gar hôch, und wenn man der paum pelzet auf ainen fremden stam, ez sei auf ains pirpaums stam oder apfelpaums oder torenpaums oder ains andern, sô wirt diu fruht grôz und hât niht herter kern in ir; aber wenn diu fruht wechset auf irm aigen stam, sô hât si stain in ir, wan ie deu fruht hât vier staindel in ir.die frßht haizent mespila ze latein und ze däutsch nespeln und sint an ir kraft warm und trucken in dem êrsten grâd und sterkent den magen.si benement daz wßllen und undäwen.von des paums holz macht man gar guot knßtel ze kämpfen und ze vehten.

30.

VAN DE MISPELBOOM.

Mespilus of esculus heet een mispelboom. De boom heeft bijna bladeren zoals een kweeboom en heeft een scherpe bast: echter het is niet erg hoog en wanneer men de boom ent op een vreemde stam, het is op een perenboom zijn stam of appelboom of lijsterbes zijn of een andere zo wordt de vrucht groot en heeft geen harde kern in zich; echter wanneer de vrucht groeit op zijn eigen stam dan heeft ze stenen in zich want elke vrucht heeft vier steentjes in zich. De vruchten heten mespila in Latijn en in Duits nespeln en zijn aan hun kracht warm en droog in de eerste graad en versterken de maag. Ze benemen dat woelen en niet verteren. Van de boom zijn hout maakt men erg goede knotsen te kampen en te vechten.

Mespilus germanica, L. (Germaans, van Duitsland komend) Mespilus, van Griekse mesos: half, en pilos: een bal, een verwijzing naar de vorm van de vrucht Of spilos: steen, de vrucht bevat 1-5 stenen, of naar de hardheid, of van ‘een plant die uit de appelboom voortkomt’, of van nespolo, van non spoliare, niet roven of uittrekken, vanwege de diepe en lange wortels

Van Esculus kwam midden-Hoogduits Eschpel, ook Hespel. Duitse Mispel, onze mispel, Frans meslier en neflier uit de officieele naam, Engels common of Dutch medlar.

De vruchten lijken een kroon te dragen op de top, het zijn de vijf bloembladen en als je ze eraf wrijft zie je dat de bodem wat hol is. De vruchten zijn eerst groen en kleuren later in october roodbruin. Laat ze maar hangen tot diep in het najaar dan krijgen ze een betere smaak of nadat de vorst er overheen is gegaan worden ze zacht. Het vruchtvlees gaat dan gisten, wordt sappig en geurend. Ze zijn dan niet rot, het gezegde vermeldt wel zo rot als een mispel, maar ze hebben dan een opmerkelijke, zuurzoete en wijnachti­ge smaak. Dan kunnen ze gekonfijt of tot jam of gelei gemaakt worden. Je moet de vrucht uitzuigen, net als kruisbessen, waarna de pitten en het taaie vel overblijven.

In de middeleeuwen was de vrucht, maar ook het taaie hout gewaardeerd waaruit men knuppels en stokken kon maken om te schermen en te vechten, maar die ook heel goed waren om boze vrou­wen een pak slaag te geven.

31.

VON DEM NUZPAUM.

Nux haizt ain nuzpaum und kßmt von dem wort nocea, daz haizt schaden, sam Isidorus spricht, wan der paum und seiner pleter kraft schadet dem nÌhsten paum gar sêr.den paum haizt diu lateinisch sprâch vigilantem oder vigulum.diu nuz haizt ze däutsch ain wälhischen nuz diu auf den paum wechset, dar umb, daz man ir ain underschaid hab von den haselnuzzen und von ander lai [406] nuzzen, und die nuz sint guot fßr die vergift, die man an kräutern izt oder an swämmen, ez sein pfifferling oder ander swämme, wan die vergift vertreibent die nuz, aber si sint der prust schad und pringent wßllen und machent den menschen haiser.iedoch sint si guot mit veigen ze ezzen.si sint auch guot nâch vischen, sam etleich sprechent.

31.

VAN DE NOTENBOOM.

Nux heet een notenboom en komt van de woord nocea dat heet schade, zoals Isidorus spreekt, want de boom en zijn bladeren kracht beschadigt de naaste boom erg zeer. De boom heet in de Latijnse spraak vigilantem of vigulum. De noot heet in Duits een Waalse noot die op de boom groeit, daarom dat men een onderscheid heeft van de hazelnoten en van andere soorten [406] noten en die noten zijn goed voor dat vergif die man aan kruiden eet of aan zwammen, het zijn pipperling of andere zwammen, want dat vergif verdrijven die noten, echter ze zijn de borst schadelijk en brengen woelen en maken de mensen hees. Toch zijn ze goed met vijgen te eten. Ze zijn ook goed na vissen zoals ettelijke spreken.

Maerlant heeft eerst nog een Medica;

Nux betekent noten.

(a) Corylus avellana, L. Avellana”, vermoedelijk van de stad Abella (Abellinum) uit het oude Campania of van de stad Abellare uit Turkije, beide centra van de hazelnotenteelt. Hazelaar, Duits Haselstrauch, Engels hazel en hazeltree. Oud-Hoogduits Hasala, midden-Hoogduits Hasel, midden-Nederlands hasel, Angelsaksisch haesel of hesel voeren op Germaans haslaz terug dat uit de Indo-Germaanse wortel qos(e)lo: hazelaar gevormd is. Van het Germaanse haslaz is een vorm hasla afgeleid dat in oud-Noors hasla: hazelroede, verschijnt. Oerverwant zijn uit oud-Iers, oud-Kymrisch coll (uit coslo), wat verwant is met het Latijnse corulus, jonger corylus. Dit woord is gevormd naar het Griekse korus: hetgeen hoed of helm betekent en een verwijzing is naar de bloemkelk die de noot bedekt. Afgeleid daarvan is het Griekse “karyon”: het woord voor noot.

(b) Juglans regia, L In de middeleeuwen heette de vrucht Nux en de boom Nucus.

In Vlaanderen is de naam okkernoot of nokkernoot ontstaan. Dit is afgeleid van het Latijnse nucarius: noteboom, waarvan het via nogarius, nogerius, noguier, noyer en noker op oker kwam. Deze naam is al in middeleeuws Nederlands algemeen en betekent dus letterlijk noteboom‑noot.

Het zou kloppen dat andere struiken onder een walnoot slecht groeien. Mogelijk geeft ze een stof af die andere planten hindert.

Zijn schaduw was volgens Plinius niet alleen schadelijk voor mensen maar ook voor allerhande dieren, evengoed waren zijn noten hoog geprezen. In de middeleeuwen is de boom echter meer bekend geraakt vanwege zijn vermeende duivelse invloeden. De duivel en andere kwade geesten zouden in zijn takken wonen. De Talmoed vermeldt dat aan iedere twijg 9 bladeren zitten en op ieder blad zit de duivel. De notenhof, hortus nucum, zou afgeleid zijn van nocere: beschadigen. Men meende dat het ongezond was onder een notenboom te zitten en te slapen, de boom zou hoofdpijn verwekken. Er was een walnoot in het oude Rome die zo met geesten gevuld was dat dit een publiek schandaal werd. Op het graf van Nero zou die notenboom ontsproten zijn. Paschal II kapte die walnoot in Rome om omdat hij ontdekte dat de kwade ziel van Nero in zijn takken leefde. Na de vernietiging van de boom werd er een kerk van Santa Maria del Popo op gebouwd als een zekerheid tegen dit kwaad.

Bij gewone boompjes is de wortel gewoonlijk dun en vezelachtig, maar bij de walnoot zo dik als een lange radijs die zich diep in de grond boort, vandaar dat de walnoot moeilijk te verplanten is. Gewoonlijk plant je een walnoot op de plaats waar die tot boom kan uitgroeien of op de hier beschreven manier.

32.

VON DEN HASELNUZZEN.

Nuces avellane haizent haselnuz und der paum haizt ze latein corulus.die nuz sint niht sô haiz sam die vodern, alsô spricht Platearius, und machent niht wind in dem leib.si fuorent wol, aber si werdent spât gekocht in dem magen, wenn man si mit der auzenr rind izt, wan diu ist kalt und trucken von kraft.wer ain klainez gärtel oder rßetel nimet von dem haselpaum und spalt ez nâch der leng und legt diu zwai tail vonenander ain wênig, sô gênt si wider zuo enander und fßegent sich ze samen ân allez zauber, wan daz halz hât lebleich luft in im, den ez auz im dßnst nâch dem spalten, und zeuht sich wider zesamen.und dar umb, wer ain gar klainez vÜgell prÌt an der rßetel aime, sô kêrt sich daz spizzel selber umb ain weil von dem wirbel der geist und des dunstes in dem holz von der hitz.iedoch hân ich des niht gesehen.

32.

VAN DE HAZELNOOT.

Nuces avellane heten hazelnoten en de boom heet in Latijn corulus. De noten zijn niet zo heet zoals de vorige, alzo spreekt Platearius en maken geen winden in het lijf. Ze voeden goed, echter ze worden laat gekookt in de maag wanneer men ze met de buitenste bast eet want die is koud en droog van kracht. Wie een kleine gaarde of roede neemt van de hazelaar en splijt het naar de lengte en legt dat tweede deel van elkaar een weinig zo gaan ze weer tot elkaar en voegen zich tezamen zonder alle toverij, want de hals heeft levende lucht in hem die het uit hem dampt na het splijten en trekt zich weer tezamen. En daarom wie een erg kleine vogel braadt aan die roede een dan keert zich die spits zelf om een tijdje van de werveling der geest en de damp in het hout van de hitte. Toch heb ik dat niet gezien.

Zie vorige.

33.

VON DEM WILDEN ÖLPAUM.

Oleaster haizt ain wilder Ülpaum, sam Isidorus spricht.der paum hât pleter sam ain rehter Ülpaum, aber si sint praiter.der paum ist wild und pitter und ân frßht; und ist, daz man des Ülpaums ain ästel pelzt auf eins andern paums stam.des nâtÝr verkêrt er zemâl in sein art und macht in unfruhtpÌr. [407]

33.

VAN DE WILDE OLIJFBOOM.

Oleaster heet een wilder olieboom, zoals Isidorus spreekt. De boom heeft bladeren zoals een echte olijvenboom, echter ze zijn breder. De boom is wild en bitter en zonder vrucht; is het dat men de olijfboom zijn twijg ent op een andere boom zijn stam, diens natuur verandert het helemaal in zijn aard en maakt het onvruchtbaar. [407]

Olea europaea, de wilde vorm, zie volgende kapittel.

34.

VON DEM ÖLMPAUM.

Olea oder oliva haizt ain ölpaum, sam Isidorus spricht.des fruht haizt ze latein oliva und sein saf, der auz den fäuhten kümt, haizt oleum und haizt ze däutsch paumöl.der paum ist gar ain freuntleich paum.sein öl ist grüen, sänft und vaizt.daz macht diu augen lieht und die siechen gesunt.sein êrster zäher ist gar süez, der ander niht so süez, der dritt pitter und ungesmach.daz verstên ich alsô, daz man die ölfrüht dreistunt twingt und druckt und presst und daz der êrst saf daz pest sei und daz edlist.des ölpaums plüet sint wunderleich gestalt, si habent nit vil pleter sam anderr paum plüet, wan si habent daz mêrer tail neur zwai plätel und sint weiz und gesprängt mit ainer gelben varb und die plüet sint den swangern frawen gar schad. Augustînus spricht zuo seinen münchen: daz öl ist unsern leiben gar gesunt, aber den vierfüezigen tiern ist ez gar schad.wenn man den ölpaum pelzet und ablist, sô schickent die Kriechen raineu kint und maigd zuo den werken.der ölpaum mag niht gewachsen und zuo genemen mit andern paumen, ez muoz besunder stet haben.er wirt auch unfruhtpær, wenn daz vich und die läut vil umb in gênt und daz ertreich umb seinen stam nider tretent, und nimt ab, sô in die gaiz laidigent.er teuft sein wurzel niht verr in die erd und wechset mêr von dem regenwazzer wan von den pächen oder von prunnwazzer.wenn öl gekocht ist mit warmen dingen, sô ist ez ain warm erznei, und mit kalten dingen ain kalteu erznei.ez hât auch die art, daz ez die peizenden scherpf in den wunden und in den geswern vertreibt.waz dings in öl gekocht wirt, daz læzt im sein aigen fäuhten und verleust die.wizz, öl wol geläutert scherpft minner und peizt denn kain ander erznei, wan tuot man ez in ain aug, ez berüert niht vil und ist doch daz aug gar zart.ez hailt [408] auch die nezzelpizz und anderr kräuter nagung.ez wermt den leip reht sam daz ezzen, dâ mit man ez izt, under den dingen, diu dâ hitzent und küelent.ez hilft auch dem müeden und den swærn glidern, dar umb, daz ez diu obern tail durch gêt und verwaichet in die stuck des leibes, diu verstarrt oder verhertt sint, oder dar umb, wenn man diu glider dâ mit reibet, sô entlœzt ez und zeuht die fäuhten auz, die von der arbait zwischen daz vel komen sint.wenn die schefleut öl nement in ir münd und lâzent ez under dem wazzer under sich in daz mer, sô scheint ez.wer warm wazzer vast klopfet und trüftelt mitöl, daz ist den müeden glidern gar guot, wan des warmen wazzers würken beleibt lang in den gelidern. Aristotiles spricht, wer öl vorn in der slangen hol geuze, der wer in irn herauzganch.er spricht auch, ez hab ain iegleich dinch in der werlt öl, aber daz ist niht ainr lai.daz öl und ain iegleich vaizt macht daz feur sêr prinnent und macht der flammen rôst haizer, und dar umb prinnent die pœsen christen vast in der hell, die daz hailig öl und die andern hailichait unwirdicleich enpfangen habent.ez wær wol, daz der pœs gaist manig pôshait ân öl fræz.wenn man ain schermezzer mit öl sänftigt, dâ mit schirt man dester sänfter.wenn man im lâzen wil, der dann den arm mit gemainem paumöl salbet, dem gêt diu âder dester leihticleicher.wer seinen leip mit öl salbet, des leib wirt füegsam zuo künftiger arbait.

Dem zarten edeln ölpaum geleicht sich diu schönist ob allen frawen in der geschrift und spricht von ir selber ‘ich pin erhœcht sam ain gar schœner ölpaum auf dem veld.’eyâ, dû gar schœneu genâden vol, hail mein scharpf wunden meiner durchsiechen sêl mit dem süezen sänften öl deiner überflüzzigen güet, mach mein müeden glider an guoten werken resch, wan ich stên auf disem ellenden veld und wart deiner genâden mit andern sündærn, die sich dein fräuwent. [409]

34.

VAN DE OLIJFBOOM.

Olea of oliva heet een olijfboom, zoals Isidorus spreekt. De vrucht heet in Latijn oliva en zijn sap die uit het vocht komt heet oleum en heet in Duits boomolie. De boom is erg een vredige boom. Zijn olie is groen, zacht en vet. Dat maakt de ogen licht en de zieken gezond. Zijn eerste gom is erg zoet, de ander niet zo zoet en de derde bitter en onsmakelijk. Dat versta ik alzo dat men de olievruchten driemaal dwingt en drukt en perst en dat het eerste sap dat beste is en dat edelste. De olijfboom zijn bloei is wonderlijk gesteld, ze hebben niet veel bladeren zoals ander bomen bloei, want ze hebben dat meeste deel maar twee blaadjes en die zijn wit en gesprengd met een gele kleur en de bloei zijn de zwangere vrouwen erg schadelijk. Augustinus spreekt tot zijn monniken: ‘die olie is ons lijf erg gezond, maar de viervoetige dieren is het erg schadelijk’. Wanneer men de olijfboom ent en eraf haalt dan sturen de Grieken reine kinderen en maagden tot het werk. De olijfboom mag niet groeien en toenemen met andere bomen, het moet aparte plaats hebben. Het wordt ook onvruchtbaar wanneer dat vee en de lieden veel om hem gaan en dat aardrijk om zijn stam neer treden en neemt af zo hem de geiten beledigen. Het doopt zijn wortel niet ver in de aarde en groeit meer van het regenwater dan van de beken of van bronwater. Wanneer olie gekookt is met warme dingen zo is het een warme artsenij en met koude dingen een koude artsenij. Het heeft ook die aard dat het de bijtende scherpte in de wonden en in de zweren verdrijft. Welk ding in olie gekookt wordt dat laat het zijn eigen vochten en verliest die. Weet, olie goed gezuiverd scherpt minder en bijt dan geen andere artsenij, want doet men het in een oog het beroert die niet veel en is toch dat oog erg zacht. Het heelt [408] ook de brandnetelsteek en andere kruiden bijten. Het warmt dat lijf net zoals dat eten waarmee men het eet onder de dingen de daar verhitten en verkoelen. Het helpt ook de vermoeide en de zware leden, daarom dat het dat bovenste deel doorgaat en weekt die stukken van het lijf de verstard of verhard zijn of daarom wanneer men de leden daarmee wrijft zo ontsluit het en trekt de vochten uit die van de arbeid tussen dat vel gekomen zijn. Wanneer de scheepslui olie nemen in hun mond en laten het onder het water onder zich in de zee zo schijnt het. Wie warm water erg klopt en bedruppelt met olie, dat is de vermoeide leden erg goed want dat warme water werking blijft lang in de leden. Aristoteles spreekt, wie olie voor in een slangen hol giet die weert hem zijn uitgang. Hij spreekt ook, er zijn in elke dingen in de wereld olie, echter dat is niet een soort. Die olie en elk vet maakt dat vuur zeer brandend en maakt de vlammen gloeiend heet en daarom brandt die boze christen erg in de hel die de heilige olie en die andere heiligheid onwaardig ontvangen hebben. Het was goed dat de boze geest menige boosheid zonder olie vrat. Wanneer men een scheermes met olie verzacht daarmee scheert men des te zachter. Wanneer men hem (bloed) laten wil die dan de arm met gewone olijfolie zalft die gaat de ader des te lichter. Wie zijn lijf met olie zalft diens lijf wordt buigzaam tot komende arbeid.

De zachte edele olijfboom vergelijkt zich de schoonste boven alle vrouwen in de schrift en spreekt van zichzelf; ‘ik ben verhoogd zoals een erg mooie olijfboom op het veld’. Aai, u erg schone genade vol, heel mijn scherpe wonden van mijn doorzieke ziel met de zoete zachte olie van uw overvloedige goedheid, maak mijn vermoeide leden aan goede werken snel want ik sta op dit ellendige veld en wacht op uw genade met andere zondaars die zich in uw verheugen. [409]

Olea europaea, ‘Sativa’ (Europees) Grieks elaia of elaa, Latijn olea, waaruit olijf en andere Europese namen stammen. Italiaans olivo domestico, Provencaals oliva, oud-Frans olive en nu olivier, Duits Oelboom en Engelse olive.

De tamme olijf is een altijdgroene boom (Psalm 52: 10) met lancetvormige en dikke, maar kleine bladeren die om de ongeveer 3 jaar afvallen. De bloei valt in mei met korte trossen witte bloempjes die spoedig vrucht zetten.

De onrijpe groene vruchten worden soms wel gegeten, maar smaken dan bitter. Pas nadat ze zijn ingemaakt of met zout ingelegd worden ze milder en zachter van smaak. Ook kunnen ze gedroogd gebruikt worden

Het is de boom die elaion produceert: de olijvenolie, Latijn oleum, oud-Frans oile, nu olie. De olijf bevat vaak meer dan 30% aan olie. De olie kan op twee manieren gewonnen worden, de snelle en langzame. De langzame manier die een hoge kwaliteitsolie levert, is geschikt voor tempelgebruik (Ex. 27: 20) De olie wordt gebruikt als verzachter en als een mild werkend laxeermiddel dankzij de aanwezigheid van een bitter glucoside en een statische olie die hoofdzakelijk uit oleïne bestaat. Daarnaast bevat de olijfolie ook veel vitaminen. Maagzweren en gezwellen aan de twaalfvingerige darm kunnen behandeld worden met preparaten uit olijfbladen. Nu wordt olijfolie veelvuldig toegepast in de fabricage van toiletzeep, crèmes en zalven en heeft een pijnstillende werking. Olijfolie wordt gebruikt in plaats van boter en bij het bereiden van tal van spijzen.

De derde soort is mogelijk van de wilde olijf of van Elaeagnus.

35.

VON DEM PALMPAUM.

Palma haizt ain palmpaum.der hât vil aigenchait wider ander paum besunder.er volkümt niht wenn er neur auz ainem kern wechst, er muoz auz vil kern wachsen, und dar umb nement die pelzer vil kern in ain säckel und grabent daz in die erd, wenn si den paum wellent setzen.diu ander aigenchait ist, daz under der lai paumen si und er ist, und der er pringt nümmer kain fruht, man muoz si paid nâhent zuo enander pelzen.sô dann diu reht zeit kümt, sô naiget sich der er zuo der sien und schrenket sein este zwischen ir este und ie der sien zwên este druckent sich zesamen und umbvâhent des ers ainen ast.dar nâch rihtent si sich wider auf, wan sô hât diu is zuogevangen und ist fruhtpær worden, aber si nimt nihts vom im dan ain gaistleich kraft, sam ain luft und ain dunst ist.wenn nu diu si fruht tregt, ist dann, daz der wint durch den er wæt und tregt seinen dunst auf die frawen, sô werdent die früht dester êr zeitig.des paums fruht haizt ze latein dactylus und haiz wir si ze däutsch dateln, dar umb, daz diu fruht lenklot ist, wan dactylon haizt in kriechisch lank.diu fruht hât inwendig ainen herten kern und auzwendig gar ain süezez flaisch.der paum hât auch die art, sô er ie hœher wirt, sô er sich ie vester praitt, wan der stams grœz ist niht gar weit gegen der erd sam an andern paumen, er ist dâ selben clain und knorrot, oben praitt er sich aber mêr.

Den paum geleicht sich diu oberst edel kaiserinn, der himel fürstinn, aller sünder fürsprecherinn und spricht ; ich pin erhœcht als ain palmpaum an der stat Cades, dâ die paum gar schôn wachsent.’eyâ, nu prüef, mein herz, wie gar geleich die aigenchait des paums und unser frawen sint.si ist diu si, der hailig gaist den er; si wart swanger ân allez mail neur dâ mit, daz der hailig gaist sein este, daz sint sein gâb, schrenket zwischen ir [410] este, daz sint ir tugent in irr rainen sêl, und prâht uns die süezen fruht, unsern herren Jêsum Christum. Marîâ helferinn, pin ich an dir betrogen, sô pin ich an der wârhait betrogen, diu niemd betreugt noch betriegen mag.ich verzag niht an dir mit stætem hoffen, sô mag auch dein gnâd an mir niht verzagen.

35.

VAN DE PALMBOOM.

Palma heet een palmboom. Die heeft veel eigenschappen tegenover andere bomen bijzonder. Het wordt niet volkomen wanneer het maar uit een kern groeit, het moet uit veel kernen groeien en daarom nemen de planters veel kernen in een zakje en graven dat in de aarde wanneer ze de boom willen zetten. De andere eigenschap is dat onder dat soort bomen zij en hij is en de hij brengt nimmer geen vrucht, men moet ze beide nabij elkaar planten. Zo dan de rechte tijd komt zo neigt zich de hij tot de zij en schrankt zijn takken tussen haar takken en elke der zij takken drukken zich tezamen en omvangt die van de hij een tak. Daarna richten ze zich weer op want zo heeft de zij ontvangen en is vruchtbaar geworden, echter ze neemt niets van hem dan een geestelijke kracht zoals een lucht en een damp is. Wanneer nu de zij vrucht draagt en is het dan dat de wind door de hij waait en draagt zijn damp op de vrouw zo worden die vruchten des te eerder rijp. De boom zijn vrucht heet in Latijn dactylus en noemen wij ze in Duits dadels, daarom dat de vrucht langachtig is want dactylon heet in Grieks lang. De vrucht heeft inwendig een harde kern en uitwendig een erg zoet vlees. De boom heeft ook die aard zo het meer hoger wordt zo het zich meer vaster uitbreidt. Want de stam grootte niet erg wijd tegen de aarde zoals aan andere bomen er is daar klein en knotachtig, boven breidt het zich echter meer uit.

De boom vergelijkt zich de hoogste edele keizerin, de hemelse vorstin en alle zondaars voorspreekster en spreekt; ‘ik ben verhoogd zoals een palmboom aan de stad Cades’, daar die boom erg schoon groeit. Aai, nu proef mijn hart hoe erg gelijk die eigenschappen van de boom en onze vrouw zijn. Ze is de zij, de Heilige Geest de hij; ze werd zwanger zonder alle vlekken en alleen daarmee dat de Heilige Geest zijn takken, dat zijn zijn gaven, schrankte tussen haar [410] takken, dat zijn haar deugden in haar reine ziel en bracht ons die zoete vrucht onze heer Jezus Christus. Maria, helpster, ben ik aan u bedrogen zo ben ik aan de waarheid bedrogen de niemand bedriegt noch bedriegen mag. Ik verzaag niet aan u met steeds hoop, zo mag ook uw genade aan mij niet verzagen.

Phoenix dactylifera, L. (dadelleverend) Naar de wiegende beweging in de woestijnwind gaf men het de Aramese en Hebreeuwse namen dekhle en dikhla waaruit de Arabieren dakhl maakten. Daaruit ontstond het Griekse en Latijnse daktylos of dactylus, Italiaanse dattolo en dattero, Franse datte en dattier, Engelse date en date tree, Hollandse dadel en Duitse Dattel en Dattelpalme.

(a) Volgens Herodotus was de ganse vlakte tussen de rivieren van MesopotamiĂŤ bedekt met palmbossen en voeren schepen met grote vaten palmwijn op de beide rivieren, zo ook volgens Xenophon en Strabo. Jericho (betekent palmstad) was beroemd om zijn dadelpalmen, mogelijk is van hieruit de verspreiding gekomen, Deut. 34: 3. Volgens Plinius was Jericho in een vlakte gelegen en omgeven door een palmwoud van 5 uren gaan. Toch is de dadelpalm vermoedelijk niet inheems in Palestina en FeniciĂŤ, met uitzondering van El-Ghor en de Gaza vlakte, dit omdat in de andere gebieden de dadel niet volkomen rijpt.

(b) Na 5-10 jaar beginnen de jonge palmen te bloeien en meestal pas met hun 20ste jaar beginnen ze vrucht te dragen, met 30-100 jaren is de boom in de volle kracht van zijn leven en begint dan af te takelen. Met 100 jaar kan het een 60-100 cm dikke stam hebben, met 200 jaar is het meestal afgelopen met deze boom.

In Babylon en AssyriĂŤ komt de palm in inscripties en bas-reliĂŤfs voor. Naar oeroud gebruik hebben de koningen van het tweestromenland de bestuiving van de dadels zelf uitgevoerd, een symbolische handeling die op een verzorgende en een goede regering duidde. Dit bericht Herodotus en wordt ook zo vaak op reliĂŤf schilderingen afgebeeld. De boom is dus tweehuizig, Theophrastus wist de noodzakelijkheid en vertelt hoe te handelen, hoewel ze het principe niet kenden. De manlijke klusters gaan met een knal open en zijn eerder rijp dan de vrouwelijke, waardoor windbestuiving moeilijk wordt. Het manlijke stuifmeel is echter lang kiemkrachtig. Sinds de ouderdom was kunstmatige bevruchting een gewoonte, de klusters van de manlijke werden aan de vrouwelijke gehangen. (Men zag het meer als een voedend bestanddeel, zoals de wortels bemest worden, zo worden de bloemen ook bemest) Zo is de palm tot het zinnebeeld van het huwelijk geworden, van vruchtbaarheid, ja van het leven zelf en dat, wat zeer opmerkelijk is, zonder de medewerking van de mens is zijn ontwikkeling niet denkbaar. Volgens de ouden helden de bomen zelfs naar elkaar over. Barthelomeus, 1525, vermeldt dat als de manlijke palm geveld wordt de vrouwelijke na 2 dagen zal verwelken.

36.

VON DEM AHORNPAUM.

Platanus haizt ain ahorn und kümt von dem wort platos, daz ist ain kriechisch wort und spricht prait, wan der paum hât praiteu pleter nâhent sam der weinreben pleter, aber diu pleter sint gar lind und zart.die pæm het man hie vor sô gar wert, daz man si zôch in der künig hof und wein zuo in gôz.die paum wachsent gar grôz, reht als diu aich, und macht man guot taveln oder archen oder laden oder schrein dar auz, und auz des holzes maser macht man guot köpf.daz holz wechst gern pei den wäzrigen steten, dâ diu erd etswie vil fäuht ist. Dem paum geleicht sich unser fraw in der geschrift und spricht ‘ich pin erhœht sam ain ahorn pei dem wazzern in den strâzen.’zwâr, daz spricht si gar zimleich, wan si ist erzogen in dem palast des obristen künigs, der si gemacht hât und genert mit seinem wein, daz ist mit seinen götleichen genâden, und hât im got selber auz dem käuschen holz ain arck gemacht, dâ er sich inn beslôz und mensch wart durch unsern willen.eyâ, dû auzerwelteu edleu arch, ain arch der êren, ain arch der götleichen gnâden, ain gar schœneu arch, ain auzgesniteneu arch von allem unadel, diu in der êwichait ist gepawen und geschicket mit der hant der göteleichen weisheit, gedenk der deinen freund!

36.

VAN DE AHORNBOOM.

Platanus heet een ahorn en komt van het woord platos, dat is een Grieks woord en spreekt breed, want de boom heeft brede bladeren bijna zoals de druivenbladeren, echter de bladeren zijn erg week en zacht. Die boom heeft men hiervoor zo erg waard dat men ze teelde in de koningshof en wijn tot hen goot. Die boom groeit erg groot net zoals de eik en maakt man goede tafels of kasten of laden of schrijnen daaruit en uit het hout zijn maser maakt men goede koppen. Dat hout groeit graag bij de waterige plaatsen daar de aarde wat veel vochtig is. De boom gelijkt zich onze vrouw in de schrift en spreekt; ‘ik ben verhoogd zoals een ahorn bij de wateren in de straten’. Wel, dat spreekt ze erg betamelijk, want ze is verhoogd in het paleis van de hoogste koning de ze gemaakt heeft en gevoed met zijn wijn, dat is met zijn goddelijke genaden en heeft God zichzelf uit het kuise hout een ark gemaakt daar hij zich in besloot en mens werd door onze wil. Aai, u uitverkoren edele ark, een ark der eren, een ark der goddelijke genaden, een erg schone ark, een uitgesneden ark van alle onedel die in de eeuwigheid is gebouwd en geschikt met de hand der goddelijke wijsheid, gedenk uw vriend!

Platanus orientalis, L. Platanus, Griekse platanos of platanistos, van platys: breed, een verwijzing naar de brede bladeren en brede kroon. Oosterse plataan, Engelse Oriental plane, Franse platane d’Orient, Duitse Orientalische Platane of Morgenlandische Platane.

In de oudheid werd de plataan geplant door de rijken die graag in zijn schaduw wilden zitten en daar zelfs de vruchtbomen voor opofferden. Op een aarden heuvel van het Griekse eiland Kos staat de holle en imposante plataan van Hippocrates. Op elke folder of ansichtkaart van dit eiland wordt dit levende monument afgebeeld. Deze Methusalem onder de bomen zou 2300 jaar oud zijn. Naar het schijnt is deze boom geplant door de grondlegger van de geneeskunst, Hippocrates. Uit het geschrevene blijkt respect voor de “heilige” plataan. Hier kwamen de markthandelaars tezamen en gaf men colleges. Hippocrates gaf zijn lessen vaak buiten, in de schaduw van de plataan. In het asklepion, een tempelruïne even buiten de stad Kos ligt volgens de verhalen een stenen tablet met de inscriptie; “zolang deze boom blijft leven, zal de medische wetenschap blijven bestaan”.

Dionysus hield de boom in hoge verering en sinds zijn tijd ontstond het gebruik om wijn, in plaats van water, over de wortels te gieten. Homerus, tweede boek Ilias, zingt:

‘Wij offerden den Goden op

Onze offerande van hondert stieren

In de schaduw van den Plaanboom’.

De Romeinen deden voor de Grieken niet onder en men verhaalt dat redenaars en staatslieden hun werk in de steek lieten en in de middag naar huis wandelden “om hun plataan te verfrissen en die een dronk wijn te offeren”. Plinius vermeldt bitter dat de plataan nu al tot zo’n hoge roem is gekomen dat ze nu zelfs met klare wijn wordt begoten.

Met de naam ahorn en het gebruik van masers zal Megenberg wel Acer platanoides bedoeld hebben.

37.

VON DER VIECHTEN.

Pinus haizt an viecht.daz ist ain paum gar erkant und hât den namen ze latein van der scherpf seiner ple- [411] ter, wan die alten maister hiezen scharpf pinum ze latein, sam Isidorus spricht.den paum haizent etleich piceam, dar umb, daz harz dar auz switzet, wan pix haizt pech oder harz ze latein.iedoch sprich ich, daz picea ain vorch haiz und pinus ain viecht und abies ain tann, und alsô haizent ez andreu püecher. Alexander spricht, daz diu viecht allem dem nütz sei, daz dar under wachs, reht sam der veigenpaum allem dem schad ist, daz dar under wechset.des paums früht sint gar schœn an der gestalt und habent körnel in langen öpfeln verporgen gar ordenleich und die früht ezzent diu aichorn winterzeiten, wenn si niht nuz habent.die früht habent die art, daz si sänftigent und fäuhtent und sint gar guot wider den rôten fluz des leibes.si sint auch gar ain guot nütz ezzen den, die siech sint an den gaistleichen gelidern, sam umb daz herz und umb die prust, und den, die inwendig geswer habent von kalter fäuhten, und den, die trucken huostent und pluot rächsent.man schol si des êrsten auf ainen glüenden koln legen und schol si ain wênig verprennen, dar nâch schol man in die rinden abziehen und schol die plôzen kern in ain wazzer legen und schol si gar wol sieden; dar nâch schol man si auf ain gluot legen, und den rauch, der dâ von gêt, schol der siech mit der nasen in sich ziehen, der die huosten hât.

37.

VAN DE PINUS.

Pinus heet aan spar. Dat is een boom erg bekend en heeft de naam in Latijn van de scherpte van zijn bladeren, [411] want de oude meesters noemen scherpte pinum in Latijn zoals Isidorus spreekt. De boom noemen ettelijke piceam, daarom dat hars daaruit zweet, want pix heet pek of hars in Latijn. Toch spreek ik dat Picea een spar heet en Pinus een pijnboom en abies een den en alzo noemen het andere boeken. Alexander spreekt dat de den alles nuttig is dat daaronder groeit net zoals de vijgenboom alles schadelijk is dat daaronder groeit. De boom zijn vruchten zijn erg schoon aan de gestalte en hebben korrels in lange appels verborgen erg ordelijk en die vruchten eten de eekhoorns wintertijden wanneer ze geen noten hebben. Die vruchten hebben die aard dat ze verzachten en bevochtigen en zijn erg goed tegen de rode vloed van het lijf. Ze zijn ook een erg goed en nuttig eten diegenen die ziek zijn aan de geestelijke leden zoals om dat hart en om de borst en diegene die inwendige zweren hebben van koude vochten en diegene die droog hoesten en bloedbraken. Men zal ze als eerste op een gloeiende kool leggen en zal ze een weinig verbranden, daarna zal men de bast aftrekken en zal de blote kernen in een water leggen en zal ze erg goed koken; daarna zal men ze op een gloed leggen en de rook die daarvan gaat zal de zieke met de neus in zich trekken die de hoest heeft.

Pinus sylvestris (bos) Pinus: berg of rots. Waarschijnlijk is het woord afgeleid van is oude Griekse peuke: pijnboom. Zie Abies.

Pijn, hij lijdt, er lopen tranen uit, Frans pin of pinasse, Engels pine, oud-Engels pin of pin-treow, van Latijn Pinus, mogelijk dezelfde basis als pituita: slijm, zie pituitary: vet, Grieks pimele: vet, Sanskriet pivas: vet, naar de gom die de pijn geeft. Duits heeft vele namen als bijvoorbeeld Kiefer.

Amber is ook een woord voor barnsteen, zie edelstenen.

De witte hars wordt verkregen door aan de zuidzijde van de boom de bast te ontbloten in de lengterichting van de schors, waarna de afvloeiende hars afgetapt wordt en kan opdrogen. Uit die hars kan een teer verkregen worden die bij de scheepsbouw gebruikt werd en op het touwwerk werd gedaan bij het kalefateren, als wagensmeer gebruikt en om er vaten mee te dichten. Bij Plinius komen we het gebruik van houtteer al tegen. Dit werd gebruikt bij keelontstekingen en van buiten op de keel gewreven. Bij grote wonden werkt het nadelig. Houtteer uit de den bezit een desinfecterend vermogen en doodt bacteriĂŤn en schimmels. Dezelfde werking zou de rook hebben van de bladen en zaden, gebruikt tegen hoest- en borstkwalen. Teerzeep wordt nog wel gebruikt bij het schapenscheren om de wonden mee in te wrijven en, zo gebruikten de mensen het ook bij zichzelf. Pastoor Kneipp liet zijn patiĂŤnten, die niet in het bos konden gaan wonen, een dennetje in een kuip in hun kamers zetten. Dennennaalden baden worden nog gebruikt bij chronische reumatische aandoeningen en verhogen de stofwisseling. De naalden doe je in een zakje en leg dit in het warme water.

Met de zaden kan ook op de eetbare noten van de arve, P. cembra, gedoeld zijn.

38.

VON DEM ALBERPAUM.

Populus haizt ain alberpaum oder ain popelpaum und ist zwair lai, wan ainer lai ist weiz und der ander lai ist swarz.der weiz hât pleter, diu sint ain seit weiz und die andern seiten grßen, aber der zwarz der zwitzt ze Übrist auf den schßzlingen harz, der smeckt gar wol und ist nßtz zuo vil erznei; aber der ist der pest, den man in dem maien sament, und macht man den harz alsô.man nimt die probsen oder diu knÜgerlein, diu ze laub sÜlten [412] sein worden, und seudet die in ungesalzenr putern, diu neur von rinderlich kßmt und diu in dem maien gemacht ist, und daz seudet man mitenander, unz ez zemâl grßen wirt.dar nâch seiht man ez durch ain tuoch und tuot ez in erdein häfen.daz ist gar guot zuo vil dingen und haizt ze latein diapopylion.ez ist gar guot den, den daz haupt wê tuot von hitz, wenn man in die stirn und die slÌf an den haupt dâ mit salbet.ez vertreibt auch den swindel und die âmaht, diu von hitz kßmt, und vertreibt der gelider geswulst, und was auzwendiger wunden ist an dem leib, die hailt ez gar krefticleich.daz saf, daz man auz des paumes pletern drucket, daz ist den ôrsmerzen guot, und der sâm mit honig macht diu vinstern augen klâr und vertreibt des leibes ruor oder daz hinlaufen.

38.

VAN DE ABEELBOOM.

Populus heet een abeelboom of een popelboom en is tweevormig, want een soort is wit en de andere soort is zwart. De witte heeft bladeren die zijn aan een kant wit en de andere zijde groen, echter de zwarte die zweet op het bovenste van de scheuten hars en dat ruikt erg goed en is nuttig tot veel artsenij; echter die is de beste die men in mei verzameld en maakt men de hars alzo. Men neemt de knoppen of de scheuten die loof zouden [412] zijn geworden en kook die in ongezouten boter die alleen van runderen komt en in mei gemaakt is en dat kookt men met elkaar tot het helemaal groen wordt. Daarna zeeft men het door een doek en doet het in aarde vat. Dat is erg goed tot veel dingen en heet in Latijn diapopylion. Het is erg goed diegenen die dat hoofdpijn doet van hitte wanneer men hem het voorhoofd en de slaap aan het hoofd daarmee zalft. Het verdrijft ook de duizeligheid en onmacht die van hitte komt en verdrijft de leden zwellingen en welke uitwendige wonden zijn aan het lijf die heelt het erg krachtig. Dat sap dat men uit de boom zijn bladeren drukt dat is de oorpijnen goed en het zaad met honing maakt de duistere ogen heldere en verdrijft van het lijf de loop of dat weglopen.

Populus alba is de abeel. Daarvan zijn de bladeren aan de onderkant met wit dons bedekt.

De bruine is de zwarte populier, P. nigra.

Door de klank van de o wordt de boom onderscheiden van populus: het volk. Het woord geeft een verdubbeling te zien van po-pol, mogelijk heeft dit een verband met palus: moeras. Anderen vergelijken het met het Griekse paipallmaai, dat sidderen of trillen betekent, vergelijk Latijn palpitare: trillen. (Mogelijk is het woord van Aziatische oorsprong, vergelijk Indisch pipala) Sommigen menen van papeln, het babbelen van de bladeren.

Via oud-Frans peuple, later pouplier of poplier, (nu peuplier) de ier werd toegevoegd als een Franse boomnaam, kwam midden-Engels popler tot poplar en onze populier. Duitse Papple, (zie Malva) oud-Hoogduits Popel, midden-Hoogduits Papele of Papel, uit Latijnse populus.

De knoppen zijn met een hars bedekt, kleverig om die waterdicht te houden en geven een substantie die op storax gelijkt. Verbrandt geuren die knoppen aangenaam. De jonge zwarte populieren knoppen werden ook door de vrouwen gebruikt als haarmiddel. De gom werd vroeger gebruikt voor geurende zalven.

39.

VON DEM PIRPAUM.

Pirus haizt ain pirpaum.des paumes früht sint kalt in dem êrsten grâd und trucken in dem andern grâd, aber die wilden pirn, die ze veld und ze holz wachsent, die sint kelter wan die haimischen an irr kraft, alsô daz si mêr küelent und trückent auch daz ezzen mêr nider in dem magen, wenn man si nâch tisch izt.wenn man si in regenwazzer seudet und si legt auf des magen munt, daz ist auf daz grüebel, sô vertreibent si die undäw und daz wüllen und daz widergeben, und sô man si legt niden auf den kamp, dâ die rauhen püsche wachsent, sô vertreibt si des leibes hinlauf, der dâ kümt von colera in dem leib, daz ist ain pitter peizent fäuhten in dem leib und ist gel und grüen. Diascorides ain arzet spricht, welheu fraw des pirpaums wurzen pei ir hab oder zuo ir pind, diu gevâch niht zuo und werd niht swanger die weil si ez pei ir hab; und welheu fraw piren auf ir hab, wenn si gepern schüll, der werd ir gepurt gar swær.dürr holzpirn hailent die wunden an des menschen leib, und [413] der asch, der auz gar argen holzpiren wirt geprant und die gar spât zeitig werdent, der ist guot für die peizenden swäm, die den menschen in dem leib nagent.und welherlai swäm man kochet mit den pirn, ez sein puochswäm oder ander, die man in mangen landen kochet und izt, die schadent dester minner, und die holzpirn, die etswaz grôz sint und edeler wan gemain holzpirn, die kreftigent dem magen und absneident diu huosten und truckent die coleram, diu in dem leib negt, und dar umb schüllent si die alsô siech sint geprâten ezzen.ez sprechent auch die maister, daz allerlai geprâten piren gesünter sein denn rôch und gesünter geprâten wan gesoten, und die lang gelegen sint, alsô daz si niht faul sint, die sint gesünter wan die frisch von dem paum koment, dar umb, daz ir schedleicheu fäuhten mêr ist auzgedünst.man schol die pirpaum in dem næhsten mônn vor dem merzen pelzen (daz verstên ich in den warmen landen) und schol si setzen an küel stet, sô wachsent si gern, wan si sint küeler nâtûr.wer ochsengallen geuzt in dem aindleften mônn, der november haizt, zuo des pirpaumes wurzeln, die dannoch warm sint von dem sumer her, der tœtet die würm in den pirn und wert in, daz si iht wachsen.

39.

VAN DE PERENBOOM.

Pirus heet een perenboom. De boom zijn vruchten zijn koud in de eerste graad en droog in de andere graad, echter de wilde peren die op het veld en op het hout groeien die zijn kouder dan de tamme aan hun kracht, alzo dat ze meer verkoelen en verdrogen ook dat eten meer omlaag in de maag wanneer men ze na de dis eet. Wanneer men ze in regenwater kookt en ze legt op de magen mond, dat is op dat groefje, dan verdrijven ze dat niet verteren en dat woelen en dat opgeven en zo men ze legt beneden op de kamp daar die ruwe kwasten groeien dan verdrijft ze van het lijf weglopen dat daar komt van gal in het lijf, dat is een bitter bijtend vocht in het lijf en is geel en groen. Dioscorides, een arts, spreekt, welke vrouw de perenboom zijn kruid bij zich heeft of bij haar bindt die ontvangt niet en wordt niet zwanger de tijd ze het bij zich heeft; en welke vrouw peren op zich heeft wanneer ze baren zal die wordt haar geboorte erg zwaar. Droge houtperen helen de wonden aan het mensen lijf en [413] de as die uit erg erge houtperen wordt gebrand en die erg laat rijp worden die is goed voor de bijtende zwammen die de mensen in het lijf knagen. En welke zwammen men kookt met de peren, het zijn beukenzwammen of andere die men in vele landen kookt en eet, die beschadigen des te minder en die houtperen die wat groter zijn en edeler dan gewone houtperen die versterken de maag en snijden af het hoesten en drogen de gal die in het lijf knaagt en daarom zullen die alzo ziek zijn ze gebraden eten. Er spreken ook de meesters dat allerlei gebraden peren gezonder zijn dan rauw en gezonder gebraden dan gekookt en die lang gelegen zijn alzo dat ze niet vuil zijn die zijn gezonder dan die fris van de boom komen, daarom dat hun schadelijke vocht meer is uitgedampt. Men zal die perenboom in de naaste maan voor maart zetten (dat versta ik in de warme landen) en zal ze zetten aan koele plaatsen, zo groeien ze graag want ze zijn koele natuur. Wie ossengal giet in de elfde maand die november heet tot de perenboom zijn wortels die dan noch warm zijn van de zomer die doodt de wormen in de peren en weert hen dat ze niet groeien.

Pyrus cultivars, peer.

De tamme peerboom wordt in het Grieks Apios en Apidios of ook Appios en Appidios genoemd en van Tarentinus in zijn Geoponica ook Appidion, in het Latijn Pyrus.

Pyrus komt van pirium of pyrum: een peer. “De peer heeft zijn naam van het Griekse woord Puur, dat een vlam beduid, alzo de meeste peren boven spits zijn en van onderen breed, gelijk een vlam.

Dodonaeus; “In het Nederduits heet het peerboom, in het Hoogduits Byrbaum, in het Frans poyrier en tot verschil van de wilde heet het Pyrus cultiva of Pyrus urbana, dat is tamme peerboom. De vrucht zelf heet hier te lande peere, in het Hoogduits Byrn en Byre, in het Engels pear, in het Boheems hrusska, in het Frans poyre, in het Italiaans pere, in Spaans peras, in het Latijn Pyrum en in het Grieks ἃπιον, Ápion, en Ápidion bij oude schrijvers, te weten Crustumina, Falerna, Superba, Decumana, Pompeiana, Liceriana, Favoniana, Tiberiana en meer andere’.

Die naam verschijnt in midden-Nederlands als peren of peer, in het Angelsaksisch als peren, Engels pear, wat bewijst dat het Latijnse woord in de Romeinse tijd tot ons is gekomen, Frans poire, poirier, Italiaans pero, Spaans peral, Portugees perenira. In Duits is het Birne, in oud-Hoogduits was dit Bira of Pira en in midden-Hoogduits Bir of Bire, dit zijn allen afleidingen van het Latijnse Pirum. De naam komt ook voor in familienamen als Bierbaum.

40.

VON DEM KRIECHPAUM.

Prunus haizt ain kriechpaum.des paumes früht sint mangerlai an der varb, etleich weiz, die andern swarz, die dritten rôt.die swarzen, die etwas hert sint, die sint die pesten und allermaist die wir die wälhischen oder die grôzen slehen haizen, die etswaz säuerlot sint.wenn die kriechen zeitig werdent und man si abnimt, sô schol man si spalten und schol si an die sunnen legen, unz si dorren und schol si dann mit ezzeich besprengen und behalten in ainem hülzeinen vaz; diu macht die ruor verstên in dem leibe.ir harz pricht den stain in der plâter, [414] aber ez spricht ain ander puoch, daz die kriechen die pesten sein, die ain grüen varb habent, die sich etswaz naigt zuo ainer gelben, und die weizen sein die pœsten und die grôzen sint pezzer dann die klainen, aber die grüenvar sint und spât zeitigent, die sint die lustigisten und haizent weinkriechel.ez spricht auch daz selb puoch, daz die langen kriechen pezzer sint wan die kurzen, und die trucken von art sint pezzer wan die wäzrigen. Galiênus spricht, man schüll si nüehtarn ezzen vor anderm ezzen und schüll dar nâch ain honigwazzer trinken.die süezen kriechen entlœsent coleram, diu in dem leib negt, und füerent si auz: iedoch entlœsent die wäzrigen mêr wan die trucken.der kriechen wazzer pringt den frawen ir haimlichait, diu menstruum haizt.wer seinen munt wescht auz kriechenpletern oder in dâ mit saubert, daz wert dem fluz auz dem haupt in die kel.

40.

VAN DE KRIEKBOOM.

Prunus heet een kriekboom. De boom zijn vruchten zijn menigvuldig aan de kleur, ettelijke wit, de andere zwart en het derde rood. Die zwarte die wat hard zijn die zijn de beste en allermeest die we de Waalse of de grote slehen noemen die wat zuurachtig zijn. Wanneer de krieken rijp worden en men ze afneemt dan zal men ze splijten en zal ze aan de zon leggen tot ze dorren en zal ze dan met azijn besprengen en behouden in een houten vat; dat maakt de loop stopt in het lijf. Zijn hars breekt de steen in de blaas, [414] echter er spreekt een ander boek dat die krieken die beste zijn die een groene kleur hebben die zich wat neigen tot een gele en de witte zijn de kwaadste en de grotere zijn beter dan de kleine, echter die groen gekleurd zijn en laat rijpen die zijn de aangenaamste en heten wijnkriek. Er spreekt ook datzelfde boek dat de lange krieken beter zijn dan de korte en die droog van aard zijn die zijn beter dan de waterige. Galenus spreekt, men zal ze nuchter eten voor ander eten en zal daarna een honigwater drinken. De zoete krieken lossen op gal die het lijf knaagt en voert die uit: toch lossen de waterige meer op dan de droge. Het krieken water brengt de vrouwen hun heimelijkheid die menstruatie heet. Wie zijn mond wast uit kriekenbladeren of hem daarmee zuivert dat weert de vloed uit het hoofd in de keel.

Prunus cerasus, L. (kers) De Grieken noemden het kerasos, een woord dat verwant is met het Latijn cornus. Vandaar dat men soms wel denkt dat Cornus mas bedoeld wordt, de gele kornoelje omdat de vruchten eerst niet zo geschat waren.

Isidorus XVII.7.16:” Cerasus a ceraso urbe Ponti vocata. Nam Lucullus cum Cerasum urbem Ponti delevisset, hoc genus pomii inde advexit, et a civitate appellavit”. Van Pontus brengt Lucullus, 76 v. Chr., na zijn overwinning op Mithridates, de boom, cerasus, en de kers, cerasum, naar Rome, (in het Pontische gebergte heet het nog kirahs). Lucullus bedacht deze boom van zo groot belang dat hij het bij zijn inhaling plaatste in de meest opvallende situatie, bij de koninklijke schatten die hij gedurende de oorlog verzameld had. Nog bestaat er geen twijfel over dat dit zijn meest waardevolste verovering was. Er zijn zoete en zure kersen, de zure kers is bekend als morel.

Cerasus van Akkadisch karsu, verder via Koerdisch-Iraans kiraks tot keras of keraseni. De stad Cerasunt of Cerasonte aan de Zwarte Zee is naar de kersenwouden genoemd. (De naam Cornus is van gelijke etymologische afkomst) Latijn ceresia of cerasus, oud-Frans cherise, oud-Engels ciris of cyrs, (Engelse cherry) Franse cerise als de vrucht en cerisier de boom. Kers, midden-Nederlands kerse, Duits Kirsche, midden-Hoogduits Kirse, Kerse of Kriese, oud-Hoogduits Kirsa of Chirsa.

Dodonaeus; ‘De vruchten van het derde geslacht heten in Brabant, als gezegd is, kriecken en op andere plaatsen van Nederland kersen, in Hoogduitsland Amarelen, swarte Weichszeln en Weinstell, in Italië meestal marasche en amerine en soms marchiane of duracine. Plinius in het 25ste

kapittel van zijn 15de boek zegt dat de beste krieken zijn diegene die Duracina heten en in Campanië Pliniana toegenoemd worden. Tot dit geslacht moeten ook gebracht worden, zo het schijnt, de ronde krieken die hij Caeciliana noemt want geen vruchten van kersen of krieken zijn heel volkomen rond dan deze. Hierbij horen ook de heel zwarte krieken die hij Actia noemt want sommige van deze krieken zijn ook zwart.’

41.

VON DEM PFERSICHPAUM.

Persicus haizt ain pfersichpaum.der geleicht sich an vil dingen dem mandelpaum an der rinten und an den pletern, ân daz die pfersichpleter lenger sint und praiter wan diu mandelpleter, aber der pfersichpaum ist klainer wan der mandelpaum.sein plßet sint rôt sam die mandelplßet und sein frßht sint gar fäuht und kalt und faulent gar leiht, und dar umb, izt man die pfersich nâch anderm ezzen, sô zerprechent si die andern kost in dem magen und verderbent si, und dar umb schol man si lang vor anderr kost ezzen.etleich sprechent, daz die pfersech die unkäusch mêren an dem menschen, aber daz mag niht gesein dann an aim trucken menschen; der aber unmßgent ist von kalter nâtÝr, dem sint hitzigeu dinch guot.der pfersich kern ist ainem mandelkern geleich, ân daz er pitter ist sam die pittern mandelkern. [415]

41.

VAN DE PERZIKBOOM.

Persicus heet een perzikboom. Die gelijkt zich aan veel dingen met de amandelboom aan de bast en aan de bladeren, uitgezonderd dat de perzikbladeren langer zijn en breder dan de amandelbladeren, echter de perzikboom is kleiner dan de amandelboom. Zijn bloei is rood zoals de amandelbloei en zijn vruchten zijn erg vochtig en koud en vervuilen erg gemakkelijk en daarom eet men de perzik na ander eten dan ze breken de andere kost in de maag en bederven ze en daarom zal men ze lang voor andere kost eten. Ettelijke spreken dat de perzik de onkuisheid vermeerderen aan de mensen, echter dat mag niet zijn dan aan een droge mens; die echter onvermogend is van koude natuur die zijn hete dingen goed. De perzik kern is een amandelkern gelijk, uitgezonderd dat het bitter is zoals de bittere amandelkern. [415]

Prunus persica, perzik.

Dodonaeus; ‘Deze boom heet hier te lande perse-boom, in Hoogduitsland Pfersichbaum, in Frankrijk perscher, perses of pescher, in Engeland perche tree. Zijn Latijnse naam is Persica en Malus Persica, de Griekse Melea Persice.

De vruchten zelf heten in het Nederduits persen, in het Hoogduits Pfirsich, in het Frans pesches, in het Italiaans pesche, in het Spaans pexegos, in het Boheems breskew, in het Grieks Melon Persicon of alleen Persicon, als Galenus betuigt, in het Latijn ook Persicum of Malum Persicum’.

42.

VON DER AICH.

Quercus haizt ain aich und ist als vil gesprochen als quiernus, daz spricht ain klagpaum, wan als Isidorus spricht, die alten haiden heten ir abgötter in den aichen, und wenn si in iren kumer klagten, sô antwurtten in diu abgötter auz den paumen.daz aichein holz erfault niht gern die weil man ez trucken helt. Platearius spricht, daz des paums fruht galla haiz und daz diu fruht an kraft kalt und trucken sei in dem andern grâd; aber etleich puoch hât in dem êrsten grâd.ez sprechent aber andreu püecher, daz diu fruht des paumes ze latein glans haiz, und daz der laubapfel, der auf des paums laub wechst, galla haiz.in den laubapfel wirt ain würmel, dar an prüefent die luftsager oder die wetersager künftigez weter, wan vindent si daz würmel mitten in den laubapfel, sô kümt ain scharpfer winter nâch irr sag; wenn aber daz würmel an dem end ist, sô kümt ain sänfter winter.die aicheln sint pœs, die leiht sint und dâ ain lüegel eingêt, aber die swæren und die ganzen diu sint guot.si sint guot für daz wüllen und für die undäw, diu von der colera kümt.wer ain pflaster macht auz der aicheln pulver mit weizem ains ais und mit ezzeich und pint ez auf die niern und auf den kamp, dâ daz püschel stêt, daz ist guot für die ruor oder für den hinlauf des leibs, und daz selb pflaster ist guot wider daz flaischswinden, wenn sich daz flaisch an dem leib entsleuzt und swindet tunkel.die aicheln küelent mêr wan die kesten, aber die früht paid sterkent diu gelider und fuorent wol, iedoch allermaist diu swein, den menschen niht sô wol, man mische dann die kesten mit zukker.wenn man aichein pleter pulvert und wirft daz pulver auf slag oder auf wunden, sô aint ez sich und füegt sich zesamen.wer die aicheln prætt und si izt, die sint guot für die harmwinden und ir pulver ist guot für den fäuhten lauf. [416]

42.

VAN DE EIK.

Quercus heet een eik en is alzo veel gesproken als quiernus, dat spreekt een klaagboom want, zoals Isidorus spreekt, die oude heidenen hadden hun afgoden in de eiken en wanneer ze hen hun kommer klaagden dan antwoorden hun de afgoden uit de bomen. Dat eikenhout vervuilt niet graag de tijd men het droog houdt. Platearius spreekt dat de boom zijn vrucht galla heet en dat de vrucht aan kracht koud en droog is in de andere graad; echter ettelijk boek heeft in de eerste graad. Er spreken echter andere boeken dat de vrucht van de boom in Latijn glans heet en dat de loofappel die op de boom zijn loof groeit galla heet. In de loofappel wordt een wormpje en daaraan beproeven de luchtvoorspeller of de weervoorspellers toekomend weer, want vinden ze dat wormpje midden in de loofappel dan komt een scherpe winter naar hun zeggen; wanneer echter dat wormpje aan het eind is dan komt een zachte winter. De eikels zijn boos die licht zijn en daar een gat ingaat, echter de zware en de ganse die zijn goed. Ze zijn goed voor dat woelen en voor dat niet verteren dat van de gal komt. Wie een pleister maakt uit het eikelpoeder met het witte van een ei en met azijn en bindt het op die nieren en op de kamp daar dat puistje staat dat is goed voor de loop of voor het weglopen uit het lijf en diezelfde pleister is goed tegen dat vleeswinden wanneer zich dat vlees aan het lijf ontsluit en verdwijnt donker. De eikels verkoelen meer dan de kastanjes, echter de vruchten van beide versterken de leden en voeden goed, toch allermeest de zwijnen en de mensen niet zo goed, men mist dan die kastanje met suiker. Wanneer men eikenbladeren verpoederd en werpt dat poeder op slagen of op wonden zo verenigt het zich en voegt zich tezamen. Wie de eikels braadt en ze eet die zijn goed voor de plaswinden en zijn poeder is goed voor de vochtige loop. [416]

Quercus robur. Eik, oud-Hoogduits Eih, Noors eik, Zweeds ek. De oer Germaanse naam is aiks, Saksisch Ok, Okes of Oak, in Angelsaksisch ac, Engels oak. Eik is een gewoon oud Germaans woord dat boom betekent en verwant is met oud-Indisch igja: verering, dat wil zeggen de boom die van oudsher als godenboom de hoogste verering genoot. Heeken, of van eiken, of van heester, midden-Noordduits en midden-Hoogduits Heister: jonge boom, suffix –ter of –tra: boom, van hees; bos, als het een Vlaams woord is dan van Frans hetre, bosje, en dan van eik.

Een boom die honderden jaren oud kan worden, soms meer dan duizend. Een opvallende boom, een markeringsboom.

Eusebius en Hiëronymus vermelden in Reisbeschrijvingen: “De eik te Manbre bij Kedron die werd daar nog ten tijde mijner kindsheid en ‘t rijk van Constantius aangewezen: zijnde een zeer oude terpentijnboom wiens jaren door zijne grofheid niet gewraakt werd; daar zou Abraham zijn verblijf gehad hebben. Met verwonderenswaardige bijgelovigheid wordt hij van de Heidenen gehouden, als onder zekere grote naam geheiligd.”

Abraham leefde enige duizenden jaren voor Christus, het was toen al een markeringsboom of opvallende boom en moet dus toen al enige honderden jaren oud zijn geweest, plus dan nog de tijd na Chr. Die boom moet dan al meer dan 4000 jaar oud zijn.

Meer geloof kunnen we hechten aan Moldenke die vermeldt dat de boom, als terebint beschreven bij Josephus, volgens de legenden daar gestaan had sinds de schepping der wereld en in 330 na Chr. is dood gegaan. De boom werd dan vervangen door een eik. Mogelijk was dit de voorgemelde eik die dan voor de gelovigen indrukwekkend genoeg was.

43.

VON DEM ROETELPAUM.

Rubus ist ain paum in dem land gegen der sunnen aufganch, sam Ambrosius spricht, und in Italia ist ez ain paumpusch.der gegen der sunnen aufganch mag ain rœtelpaum haizen, wan er hát ain rôt rinden und ain hertez holz, daz ist gel sam der saffrân.des paums pleter habent sô grôz kraft, wer si auf ain slangen wirft, diu stirbt zehant, und dar umb habent si pilleich kraft wider die vergift.

43.

VAN DE RODE BOOM.

Rubus is een boom in het land tegen de zonsopgang, zoals Ambrosius spreekt, en in ItaliĂŤ is het een boombos. Die tegen de zonsopgang mag een rode boom heten want het heeft een rode bast en een hard hout, dat is geel zoals saffraan. De boom zijn bladeren hebben zon grote kracht, wie ze op een slang werpt die sterft gelijk en daarom hebben ze billijk kracht tegen dat vergif.

Rubus (nu braam) was in Latijn een verzamelnaam voor allerhande doornige struiken. De vrucht werd wel gelijk genoemd met de moerbei, zie Morus. Bij de Grieken werd met het woord Rhamnos soorten van dit geslacht en verwante Zizyphus aangeduid.

Rhamnus catharticus, Griekse rhamnos: naaien of steken, de dorens. Of van staf, vanwege de stafvormige twijgen. Sommige soorten hebben kromme dorens, daarom denkt men ook aan een afleiding uit rhamphe: kromme dolk, waaruit rhampnos zou zijn ontstaan.

De bessen worden gebruikt als afvoermiddel, Duitse Purgierdorn of Scheissbeeren, onze schijtbezie of purgeerwegedoorn, Engelse purging buck-thorn, Frans cathartique, waar de tweede naam, catharticus al op slaat, net als de schors die ook laxerend werkt en wel zo laxerend dat ze gebruikt werd als afdrijfmiddel.

44.

VON DEM ROSENPAUM.

Rosarius haizt ain rôsenpaum, aber ez aigenleicher ain staud wan ain paum.rosa haizt ain rôs, diu auf der stauden wechst, diu ist kalt in dem êrsten grâd und trucken in dem andern grâd.diu rôs paideu dürr und grüen ist guot zuo erznei.man schol die rôsen prechen, wenn si sich zemâl habent auf getân und die zemâl rôt sint under den rôten rôsen, aber die plaichen onder die underplaichen schol man hin werfen.wenn man die rôsen derrt an der sunnen, sô mag man si dreu jâr behalten, daz si nütz sint.wer rôsenhonig well machen, daz ze latein haizt mel rosaceum, der würk alsô.er schol daz honig des êrsten wol vaimen von dem schaum und schol ez dar nâch schôn seihen durch ain tuoch und schol dann die rôsenpleter dar zuo tuon, alsô daz man in die zipfel niden abprech mit ainer vaizten, diu dar an ist, und schol diu rôsenpleter gar klain sneiden und si zuo dem honig mischen.daz schol man dann sô lang sieden mit enander, unz ez sich verb und dick werd.daz honig hât die kraft, daz ez rainigt von des honigs art und sterket von dem edeln rôsensmack.wan der smack kreftigt wol.daz honig alsô gemacht rainigt den magen von pœser fäuhten.zukkerrôsât macht man [417] alsô.rœst rôsenpleter wol mit zukker pei dem feur und tuo daz dar nâch in ain glas und setz ez an die sunnen dreizig tag und rüer ez wol all tag mit ainem löffel und misch ez vast under einander, alsô daz dû daz glas oben vermachest an der sunnen.daz beleibt guot dreu jâr, tuost dû im reht.ez überhebt dich vil pfenning in der apotêken.daz zukkerrôsât hât ain kraft ze kreftigen und ze sänftigen wider den rôten fluz und wider daz wüllen daz von colera kümt, und wider den swintel und wider die âkraft, diu von der krankhait kümt der gaistleichen gelider, dâ ist ez gar guot für, wenn man ez in rôsenwazzer nimt und trinket.mach rôsensyrop alsô.seud rôsen in wazzer und tuo zukker dar ein, sô wirt derlai syropl.iedoch sô würd er pezzer von dem saff grüener rôsen.der syrop hât die art, daz er des êrsten entlœst oder waichet die gäng, und dar nâch widerhelt er die gäng und ist guot wider des leibes hinlauf und wider daz wüllen und wider die âkraft; aber man schol in den niht geben, die ir stuol swærleichen habent.rósenöl mach alsó.zerstóz die grüenen rôsen gar wol und tuo si in ain glas mit öl und setz daz glaz oben vermacht vierzig tag in die sunnen, und wem diu leber erhitzt ist, daz haizt calefactio epatis, der salb die stat, dâ diu leber ligt, dâ mit und nem ez in ezzen und an anders öls stat, dem wirt paz.wem daz haupt wê tuo von haizen sachen, der salb die stirn und die slæf pei den ôren dâ mit.rôsenwazzer hât die art, daz ez kreftigt und zesamen zeucht und labet wider die hitz und ist guot wider den hitzigen auzlauf des leibs, der von colera kümt.wem swintelt und âmacht her gêt, dem geuzt man rôsenwazzer ein und besprengt im die stirn dâ mit.wer dürr rôsen zuo der nasen habt, daz sterket daz hirn und daz herz und erlüftigt die lebleichen gaist.daz tuont auch die grüenen rôsen, der si mæzicleichen smackt, aber ze vil pringt den fluz und tuot dem haupt wê.der rôsen pluom inwendig, diu dâ gel ist sam der saffrân, diu haizt anthos und ist [418] guot für daz wüllen.wer frisch rôsen ab dem paum well haben ze weihnähten, der verprint den rôsenpaum in des maien anvanch gar wol den stam von grunt auf und iesleichz ästel unz an daz end, sô beleibt diu fäuht und diu wirm inwendig, und dann drei wochen oder ain mônet vor weihnähten, sô tuo diu pant ab, sô schiezent schœn rôsen auz.daz wæn ich wâr sein in den haizen landen, dâ der luft winterszeiten niht gar kalt ist, oder in unserm land, sô der winter sänft ist, wan diu gar grôz kelten erfrœret daz saf in dem paum, daz ez niht rôsen præht.

Unser fraw geleicht sich in der geschrift den rôsen und spricht ‘ich pin gepflanzt sam diu pflanzung der rôsen in Jericho’.nu prüef die herzenminnicleichen geleichnüss. Jericho ist als vil gesprochen, sam die lêrær der hailigen geschrift sprechent, als ain abnemender môn.nu ist allez daz abnement daz in diser werlt ist mit dem sündær: tugent, kraft, schœn, leib und leben: dâ von haizt diseu werlt wol Jericho.dar inn ist unser fraw gepflanzt als ain wol geladener rôsenpaum, der seinen smack milticleich umb sich sträwt mit voller genâd.auz den edeln rôsen schüll wir uns arm sündær rôsenhonig machen und zukkerrôsât, rôsenöl und rôsensyropl und rôsenwazzer mit dem honig unser stæten hoffnung, mit dem zukker unser süezen lieb und mit dem öl christenleiches gelauben, mit dem zereiben guoter werk und mit dem auzprennen rehter peiht und ganzer rew für alle die siechtüem, angst und nôt, die uns anligent an leib und an sêl.eyâ, dû lieht prinnendeu rôs, erschein allen den, die deinen namen êrent, und kreftig si in allen iren nœten.fraw, dûwaist wol, ob ich ez mit ernst main.

44.

VAN DE ROZENBOOM.

Rosarius heet een rozenboom, echter het is eigenlijk meer een heester dan een boom. Rosa heet een roos die op de heesters groeit en die is koud in de eerste graad en droog in de andere graad. De roos beide, droog en groen, is goed tot artsenij. Men zal de rozen breken wanneer ze zich helemaal hebben opengedaan en die helemaal rood zijn onder de rode rozen, echter de bleke en onder die de licht bleke zal men wegwerpen. Wanneer men de rozen droogt aan de zon dan mag men ze drie jaar behouden dat ze nuttig zijn. Wie rozenhoning wil maken dat in Latijn heet mel rosaceum die werkt alzo. Hij zal de honing als eerste goed vegen van het schuim en zal het daarna schoon zeven door een doek en zal dan de rozenbladeren daartoe doen alzo dat men hen dat spitse einde beneden afbreekt met een vetheid die daaraan is en zal de rozenbladeren erg klein snijden en ze tot de honing mengen. Dat zal men dan zo lang zieden met elkaar totdat het zich kleurt en dik wordt. Die honing heeft de kracht dat het reinigt van de honig aard en versterkt van de edele rozengeur, want die geur versterkt goed. Die honing alzo gemaakt reinigt de maag van boze vochten. Suikerrosaat maakt men [417] alzo. Rooster rozenbladeren goed met suiker bij het vuur en doe dat daarna in een glas en zet het in de zon dertig dagen en roer het goed alle dagen met een lepel en meng het goed onder elkaar alzo dat u dat glas boven dicht maakt in de zon. Dat blijft goed drie jaar doet u het goed. Het bespaart u veel penningen in de apotheken. Dat suikerrosaat heeft een kracht te bekrachtigen en te verzachten tegen de rode vloed en tegen dat woelen dat van gal komt en tegen de duizeligheid en tegen de onmacht die van de ziekte komt de geestelijke leden, daar is het erg goed voor wanneer men het in rozenwater neemt en drinkt. Maak rozensiroop alzo. Kook rozen in water en doe suiker daarin, dan wordt dat een soort siroop. Toch zo wordt het beter van het sap van groene rozen. Die siroop heeft die aard dat het als eerste oplost of weekt de gang en daarna terughoudt het die gang en is goed tegen het lijf weglopen en tegen dat woelen en tegen de zwakheid; echter man zal hen dat niet geven die hun stoel zwaar hebben. Rozenolie maak alzo. Stoot de groene rozen erg goed en doe ze in een glas met olie en zet dat glas boven dicht gemaakt veertig dagen in de zon en diegene die de lever verhit is, dat heet calefactio epatis, die zalft die plaats daar de lever ligt daarmee en neem het in eten en aan andere olie zijn plaats, die wordt beter. Wie de hoofdpijn doet van hete zaken die zalft het aangezicht en de slaap bij de oren daarmee. Rozenwater heeft die aard dat het bekrachtigt en tezamen trekt en laaft tegen de hitte en is goed tegen de eten uitloop van het lijf dat van gal komt. Wie het duizelt en in onmacht en onmachtig wordt die giet men rozenwater in en bespringt hem het voorhoofd daarmee. Wie droge rozen tot de neus heft dat versterkt de hersens en dat hart en verlucht de lijfelijke geest. Dat doen ook de groenen rozen die ze matig ruikt, echter te veel brengt de vloed en doet de hoofdpijn. De rozenbloem inwendig die daar geel is zoals saffraan en dat heet anthos en is [418] goed voor dat woelen. Wie frisse rozen van de boom wil hebben met Kerstmis die verbrandt de rozenboom in mei aanvang erg goed vanaf de stam van grond op en elke twijg tot aan dat einde dan blijft dat vocht en de warmte inwendig en dan drie weken of een maand voor Kerstmis zo doe de band af dan schieten schone rozen uit. Dat waan ik waar te zijn in de hete landen daar de lucht wintertijden niet erg koud is of in ons land zo de winter zacht is want de erg grote koude bevriest dat sap in de boom zodat het geen rozen brengt.

Onze vrouw vergelijkt zich in de schrift de rozen en spreekt; ‘ik ben geplant zoals de planten van de rozen in Jericho’. Nu proef de erg hart minnende gelijkenis. Jericho is alzo veel gesproken, zoals de leraars van de heilige schrift spreken, als een afnemende maan. Nu is alles dat afneemt dat in deze wereld is met de zondaars: deugd, kracht, schoon lijf en leven: daarvan heet deze wereld wel Jericho. Daarin is onze vrouw geplant als een goed geladen rozenboom die zijn geur milddadig om zich strooit met volle genade. Uit de edele rozen zullen we ons arme zondaars rozenhoning maken en suikerrosaat, rozenolie en rozensiroop en rozenwater en met die honing onze stadige hoop en met die suiker onze zoete liefde en met die olie christelijk geloof met die te wrijven goede werken en met dat uitbranden rechte boete en ganse berouw voor al die ziektes als angst en nood die ons aanliggen aan lijf en aan ziel. Aai, u licht brandende roos verschijnt alle diegene die uw naam eren en bekrachtig ze in al hun noden. Vrouw, u weet wel of ik het met ernst meen.


Rosa, soorten.

De roos is van ouds bekend geweest vanwege zijn geur, de moderne roos mist die. Vreemd is dat de inlandse naam hier mist, hiese of hip.

Roos, rosa, algemene naam. Midden-Nederlands rose, midden-Hoogduits Rose, zo ook oud- en nieuw Engels wat uit het Latijnse rosa stamt. Lang heeft men gedacht dat dit woord afkomstig was van een woord dat rood betekent, zie bijvoorbeeld het Engelse rose, Duits Rot, Frans roux en ons rood. Maar met de Rhodische overgang d uit s komt dit woord vanuit het Griekse rhodon of hrodon dat teruggaat op het oud Perzisch urdho of wurdo: doornstruik. Het Indo-Germaanse woord vrod, Sanskriet vrad, betekent soepel of buigzaam, Chaldees vrad, oud-Baktrisch vareda, varedha en oud-Egyptisch warda. Dit wordt verzekerd door het oer verwante Iranese vrdi en door het daaruit stammende oud Perzische wurdo en Perzisch gul, (hieruit ontleend Turks gul) Aan het oud Perzisch ontlenen zich verder gelijke betekenissen als het Assyrisch amurdinu of amurdinu en murdinu uit wudrinu, Armeens vard(eni) of warda en Arabisch wardum: bloem of bloesem.

Medisch werd het gebruikt, zoals Plinius al vermeldde, voor vele ziektes als neusbloeding, hoofdpijn en pijn rond de ogen. De roos was, omdat ze door haar rode kleur op vuur lijkt, een middel tegen ontstekingen en door zijn overeenkomst in kleur met een verhit hoofd door de wijn, een tegenmiddel tegen dronkenschap.

De roos is vooral bekend geweest vanwege zijn geur, iets dat we nu vergeten zijn.

45.

VON DER SETHIN.

Sethim ist gar ain edel paum und wechset in den landen gegen der sunnen aufganch, sam die lêrær spre- [419] chent.der paum geleicht dem weizen dorn, aber er ist gar vil grœzer.auz dem holz machte Noe sein arch,, als diu geschrift sagt.daz holz ist leiht und weiz und verprint niht leiht und fault auch niht.

45.

VAN DE SEYAL.

Sethim is een erg edele boom en groeit in de landen tegen de zonsopgang zoals de leraars [419] spreken. De boom lijkt op de witte doren, echter het is erg veel groter. Uit het hout maakte Noach zijn ark zoals de schrift zegt. Dat hout is licht en wit en verbrandt niet gemakkelijk en vervuilt ook niet.

Acacia seyal wordt veel gevonden in de Sinaï en groeit daar over het gehele schiereiland, evenals aan de westkust van de Dode zee. Zijn hout is zeer hard met een dichte nerf, oranje bruin van kleur en wordt donkerder bij ouderdom. Dit hout wordt niet door insecten aangetast en gold daarom in vroeger tijden als onverwoestbaar. Een teken van zijn onverwoestbaarheid is dat de doodskisten van de Egyptische farao’s ervan gemaakt waren. Door de hardheid van het hout worden ze tegenwoordig nog wel gebruikt als de harde kop van een grote houten hamer of de kop van jut. Acacia’s zijn een van de weinige bomen die in de Arabische woestijnen hout van voldoende lengte kunnen leveren. Acacia was vrijwel de enige boom in de woestijn die geschikt was om hout voor de tabernakel en de meubels van te maken. De ark zou, volgens de overlevering, op de top van de berg Ararat staan in Armenië.

Hebreeuwse naam is shittim, wat meervoud is van shittah of sjittah. In enkelvoud komt het woord maar eenmaal voor in de bijbel, (Jesaja 41:19) de meervoudige vorm shittim, als hout, een twintig keer, altijd in verband met de ark. Het Griekse woord voor shittah betekent hout dat niet gemakkelijk rot. De Egyptische naam is sant of santh. Mogelijk is dit woord afgeleid van Egyptisch sh-n-s-t. Velen denken dat de Hebreeuwse naam van dit Egyptische woord is afgeleid.

46.

VON DER WEIDEN.

Salix haizt ain weid und ist als vil gesprochen als ain springerinn, dar umb, daz der paum snell auf springt und wechst.er wechset auch gern an nazzen steten und hât hert rinden, wenn er alt wirt: aber sô er junch ist, sô hât er gar lind rinden.der paum plüet, er trait aber niht früht, und wer die plüet in trinken nimt, der wirt unperhaft, sam die zaubrær sprechent.sein rind und seineu pleter habent die kraft, daz si zesamen ziehent und stark machent.daz saf, daz man drückt auz den plüeten der paum, gibt man daz ze trinken dem menschen, der fiebrig ist ân der hitz, daz ist im gesunt.wer des paums sâmen in tranch nimt, der wirt beraubt seines unkäuschen gelustes, als man sagt, und macht die frawen unperhaft.daz wær leiht maniger frawen liep und auch manigem man.wer ainen kerspaum ze mittelst durchport und stœzt ainen weidenast dar ein, alsô daz er daz loch füll über al, der paum pringt kersen ân kern.wenn man der weiden pleter sträwet in ain haus oder in ain kamer, diu küelent den luft und sänftigent die hitz an den siechen läuten.

46.

VAN DE WILGEN.

Salix heet een wilg en is alzo veel gesproken als een springster, daarom dat de boom snel opspringt en groeit. Het groeit ook graag aan natte plaatsen en heeft harde bast wanneer het oud wordt: echter zo het jong is zo heeft het erg zachte bast. De boom bloeit, het draagt echter geen vruchten en wie die bloei in dranken neemt die wordt onvruchtbaar zoals de toveraars spreken. Zijn bast en zijn bladeren hebben die kracht dat ze tezamen trekken en sterk maken. Dat sap dat men drukt uit de bloemen van de boom geeft men dat te drinken aan de mensen die koortsachtig zijn zonder hitte, dat is hen gezond. Wie de boom zijn zaden in drank neemt die wordt beroofd van zijn onkuise lusten zoals men zegt en maakt de vrouwen onvruchtbaar. Dat was licht menige vrouw lief en ook menige man. Wie een kersenboom in het midden doorboord en stoot een wilgentak daarin alzo dat hij dat gat vult overal de boom dat brengt kersen zonder kernen. Wanneer men de wilgenbladeren strooit in een huis of in een kamer de verkoelen de lucht en verzachten de hitte aan de zieke lieden.

Salix alba, Latijnse naam, van Keltische sal: bij, en lis: water, naar zijn groeiplaats. Of van Latijn salire: ontspringen, vanwege de snelle groei. Duitse Weide, van Windan, verwant met winden, schwingen of schwanken, oud Nederlands weydboom, toen wyde, vervolgens wilghe en nu wilg, Duitse Willigenboom, Noordduits Wilge, oud-Saksisch Wilgia, Engelse willow, oud-Engels welig of wilig, Angelsaksisch welie en wilhig, afleiding van Germaanse welag. Stellig is de boom genoemd naar de buigzame twijgen die voor vlechtwerk bruikbaar waren en dus behoren bij de Indogermaanse wortel uel: winden of draaien.

Wilgen zijn bladverliezend en komen meestal als struikvorm voor, soms kruipend over de grond en sommigen als boom. De wilg loopt vrijwel altijd weer uit, mogelijk wordt hier gedoeld op het volledig snoeien, knotwilg, wat dan weer een 5 jaar duurt voordat er weer gesnoeid kan worden of dunnen waar je alle jaren er wat van af kan halen.

Een 150 jaar geleden werd uit de bast de stof salicylic geĂŻsoleerd dat later synthetisch, door ene Bayer, als aspirine werd gemaakt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de wilg medicinaal veel gebruikt werd.

Het blad werkt verkoelend en tezamen trekkend. Een afkooksel van de bladeren wel gebruikt ter vermindering van de lichamelijke lusten, het werkt negatief op de geslachtsorganen. Dioscorides meldt dat ze de zwangerschap verhindert. In de oudheid gold de wilg als symbool van kuisheid en onvruchtbaarheid. Om die reden bestrooiden de vrouwen van Thesmophorien hun leger met onvruchtbare (manlijke) twijgen. (zie Vitex)

47.

VON DEM HOHEN MAULPERPAUM.

Sicomorus mag der hôch maulperpaum gehaizen, wan sam Rabanus spricht, der paum hât geleich pleter dem maulperpaum, aber er ist hœher wan der maulperpaum und dar umb haizt er auch ze latein celsa, daz spricht hôch.ander lêrær sprechent, daz der paum der wild [420] veigenpaum sei; von dem stêt geschriben in des weissagen puoch Amos.

47.

VAN DE HOGE MOERBEIBOOM.

Sicomorus mag de hoge moerbeiboom heten want, zoals Rabanus spreekt, de boom heeft gelijke bladeren als de moerbeiboom, echter het is hoger dan de moerbeiboom en daarom heet het ook in Latijn celsa, dat spreekt hoog. Andere leraars spreken dat de boom de wilde [420] vijgenboom is; van die staat geschreven in die wijs zeggen boek Amos.

Ficus sycamorus. Amos 7: 14 ‘ik ben een veehouder en kweker van moerbeivijgen’.

48.

VOM DEN HOLÆR.

Sambucus haizt ain holær oder ain holder in anderr däutsch.der ist mit der kraft warm und trucken in dem andern grâd und der paum haizt ze latein lactis.des paums rinden ist sunderleichen guot zuo erzneien und sein sâm und seineu pleter saubernt den leib von der fäuht, die flegma haizt.wer der pleter saf mit honig nimt, daz tœt die würm in dem leib, die ze latein lumbrici haizent, und sô man ez in die ôrn tröuft, sô rainigt ez diu fliezenden ôrn von dem aiter und von der unsauberkait.des paums plüet sint kreizelot als ain korn und smeckent gar wol und sterkent des menschen kreft, wenn man muos dar auz macht.

48.

VAN DE HOLDER.

Sambucus heet een holder of een vlier in ander Duits. Die is met de kracht warm en droog in de andere graad en de boom heet in Latijn lactis. De boom zijn bast is bijzonder goed tot artsenij en zijn zaad en zijn bladeren zuiveren het lijf van dat vocht die flegma heet. Wie de bladeren zijn sap met honing neemt dat doodt de wormen in het lijf die in Latijn lumbrici heten en zo men het in die oren druppelt zo reinigt het de vloeiende oren van de etter en van de onzuiverheid. De boom zijn bloei is cirkelvormig zoals een koren en ruiken erg goed en versterken de mensen zijn kracht wanneer men moes daaruit maakt.

Sambucus nigra, vlier.

Dodonaeus; ‘Dit boomachtig of heesterachtig gewas heet in het Grieks Acte en in het Latijn en in de apotheken Sambucus en van sommige oude schrijvers ook Sabucus. De eerste soort heet gewone vlier, Sambucus vulgaris, tot onderscheidt van de andere. In het Nederduits heet het vlier of vlieder. Het heet in Friesland ook vledder’.

Duits Flieder, als Fleder, flattern: Fliederblattern, Fledderboom, Fledderbusk, Fledder, Fleeder, Flidder, Flieder, Flirr, Flirnrn, Vliedebern, Vlier. Wij noemen deze plant vlier, flier of fledder. Het onrustig heen en weer fladderen van de bladeren gaven de plant in Noord-Duitsland de naam Flieder van waaruit onze naam vlier stamt. De plaats Fleringen en de streek Flieren zijn er naar genoemd. Deze geluidsverschuiving treedt ook op bij de vleermuis, de naam stamt van het werkwoord vlederen wat gelijk is aan fladderen.

Dodonaeus; ‘In het Hoogduits heet het Holunder, Holler en ook Holder, in het Engels elder tree en in onze taal soms holdere’.

Holder: Bruchholz, (Grieks klados) van halt: breken (niet van hol) der en tra: boom, zie Engels tree, Hallern, Halern, Halunder, Heel, Hohler, Holantar, Holar, Holderbaum bij Hildegard, Holer, Holunter, Hulden, Hula, Zwitsers Holder.

49.

VON DEM SPERHAGEN.

Speragus ist ain paum und mag ain sperhagen haizen.der ist an kraft warm und trucken in dem dritten grâd.des frßht sint sam diu kÜrnl oder sam die probs, die an der paum reisern her fßr schiezent.wenn die paum des êrsten probsent, ê si läuber gewinnent, diu fruht diu ist den dunkeln augen guot und zepricht den stain in der plâtern.wer ainem hund daz wazzer gibt, dâ der paum oder diu fruht inn gesoten wirt, der muoz sterben.wer aber si seudet und izzet, daz waicht den leip.

49.

VAN DE SPERHAGEN.

Speragus is een boom en mag een sperhagen heten. Die is aan kracht warm en droog in de derde graad. De vruchten zijn zoals de korrels of zoals de scheuten waaraan de boomscheuten voortschieten. Wanneer de boom de eerste scheuten eer dat ze loof winnen, die vrucht de is de donkere ogen goed en breekt de steen in de blaas. Wie een hond dat water geeft daar de boom of de vrucht in gekookt wordt die moet sterven. Wie het echter kookt en eet dat weekt het lijf.

Asparagus officinalis, asperge.

Dodonaeus; ‘ ‘De tamme soort van dit kruid wordt in het Grieks Asparagos genoemd en soms Aspharagos en in het Latijn insgelijks ook Asparagus en Asparagus hortensis seu sativus, in de apotheken Sparagus en Speragus en hier te lande asperges, in het Frans ook asperges, in het Italiaans asparagos, in het Spaans esparragos en in het Engels sperage of sperache, in het Boheems Hromowe kozenii. De naam Asparagus is dit kruid toegeëigend geweest alleen omdat de knoppen of jonge scheuten er van alle andere van smaak, malsheid en lieflijkheid te boven gaan, want bij de Grieken en Latijnen betekent de naam Asparagos of Asparagus eigenlijk alle jonge spruiten, scheuten en uitbotten van allerhande gewas en vooral als ze noch teer en mals en noch niet geschoten of in hoge harde stelen veranderd zijn net zoals de eerste botten of scheuten van hop, wilde wijngaard, klis, bramen, zuurbes of Berberis, vlier en van vele andere diergelijke soorten van gewas.

Sommige zeggen ook dat als de honden het water drinken daar deze wortels in gekookt hebben dat ze er van sterven zullen.’

50.

VON DEM THIMPAUM.

Thimus haizt ain thim.daz ist gar ain edel paum und wechset gegen der sunnen aufganch.von derlai holz macht Salomôn die peistal der tßr an dem tempel (als [421] diu geschrift sagt in dem dritten puoch der kßnig und anderwâ; die peistal haizt diu geschrift fulchra) und macht auch an dem kßnkleichen sal tßr dâ mit und macht dar auz harpfen und leiren den samngmaistern in dem tempel.daz holz fault niht, sam die lêrÌr sprechent, und ist voller dorn geleich am weizen dorn, und die paum sint sinbel sam die viechten; aber daz holz ist weiz und gar vast scheinend, reht sam daz helfenpain.

50.

VAN DE TIJMBOOM.

Thimus heet een thim. Dat is een erg edele boom en groeit tegen de zonsopgang. Van dat soort hout maakte Salomon de liggende delen der deuren (zoals [421] de schrift zegt in het derde boek der koningen en ergens anders; die ligplaats noemt het geschrift fulchra) en maakte ook aan de koninklijke zaaldeuren daarmee en maakte daaruit harpen en lieren voor de zangmeesters in de tempel. Dat hout vervuilt niet zoals de leraars spreken en is vol dorens gelijk zoals aan de witte doren en die bomen zijn rond zoals de Picea; echter dat hout is wit en erg goed schijnend net zoals dat ivoor.

Callitris quadrivalvis, Vent. (vierkleppig) synoniem Tetraclinis articulata, Masters) Callitris is afgeleid van het Griekse kalos: prachtig, een verwijzing naar de gehele plant. Ara, ararboom, sanderach of citroenboom is een conifeer van 6m-9m hoog. Groeit in het Atlasgebergte in N. Afrika en LibiĂŤ.

Vanwege zijn heerlijke geur werd het ook gebruikt als een wierook. Theophrastus en Plinius beschrijven het als Theion of Thya. (zie Thuja en Thymus) Homerus vermeldt dat ze ter ere van Circe gebrand werd. Ercurius, die in de grot van Calypso kwam, rook al van verre de geur van Thya en Cedrus. Dit was het cederhout dat ook bekend was als citroenhout vanwege zijn heerlijke geur. Zie Citrus.

Thymus komt van thuo:

parfumeren. Of van thyo: offeren, omdat het kruid als een wierook gebruikt werd in de tempels. Een oude naam voor een hars leverende boom wat vrijwel zeker op een Juniperus slaat, niet voor de nu bekende tijm.

51.

VON DEM THEREBINTEN.

Therebintus ist ain edel paum.der hât gar edeleu pleter und gar schœneu.der paum wechset gar hôch in den freien luft und gibt harz, der ist edeler wan aller anderr harz und hât ainen wunderleichern smack wan kain ander harz. Platearius spricht, daz man dar auz und auz girsteinem melb ain pflaster mach, daz zeprech die geswer in dem leib, die man apostem haizt.des paums weirâch smeckt gar wol.

51.

VAN DE TEREBINT.

Therebintus is een edele boom. Die heeft erg edele bladeren en erg schone. De boom groeit erg hoog in de vrije lucht en geeft hars die is meer edel dan alle andere hars en heeft een wonderlijke geur dan geen andere hars. Platearius spreekt dat men daaruit en uit gerstemeel een pleister maakt dat breekt de zweren in het lijf die men open zweer noemt. De boom zijn wierook ruikt erg goed.

Pistacia terebinthus var. Palaestina, Post. Terebint is een bladverliezende struik/boom van 2‑5m hoog. Groeit op de leemheuvels van Syrië, Palestina en het Arabische vasteland. Het blad lijkt wel wat op die van de es of lijsterbes, is meer roodachtig van kleur.

Terpentineboom, Duitse Terpentinepistazie, Engels terebinth komt van oud-Fans terebinthe en dat van Latijn terebinthus wat van Grieks terebinthos is afgeleid. Het is de oorsprong van terpentine, terpentijn.

In Dioscorides tijd leverde de boom bij de Semitische volkeren het hooggeschatte terpentijnhars. Dat werd verkregen door insnijdingen in de boom te maken. Zo verkreeg men de zogenaamde Chio terpentijn. Chios was als producent in de oudheid beroemd. Een geurende gom die medisch gebruikt werd, waarschijnlijk werd wierook als vervanger gebruikt.

52.

VON DEM DACHSPAUM.

Taxus oder daxus haizt ain dachspaum.der ist vergiftig, sam Isidorus spricht, und allermaist in dem land Calabria, und dar umb drßckt man vergift dar auz, diu ze latein toxicum haizt.auz des paums holz machten die alten haiden hie vor pogen und armprost.daz holz hât mangerlai varb und wert gar vil jâr, und sô ez auf der erd ligt, sô verleuset ez leiht sein kraft.des paums pleter sint daz ganz jâr grßen. Platearius spricht, daz diu hßenr gar vaizt werden von des paumes sâmen, und sô in ain mensch izt, sô macht er im den leib vertig und waich.er spricht auch, daz der paum in dem land Calabria sô grôz kraft hab, sei daz ain mensch dar under [422] sitz und slâf, ez kßmt im ze schaden.man spricht auch, sei daz ain pein dem paum anrßer, si sterb.

52.

VAN DE TAXUS.

Taxus of daxus heet een Taxus. Die is vergiftig, zoals Isidorus spreekt, en allermeest in het land CalabriĂŤ en daarom drukt men vergif daaruit dat in Latijn toxicum heet. Uit de boom zijn hout maakten de oude heidenen hiervoor bogen en armbogen. Dat hout heeft menigvuldige kleur en duurt erg veel jaar en zo het op de aarde ligt zo verliest het gemakkelijk zijn kracht. De boom zijn bladeren zijn dat ganse jaar groen. Platearius spreekt dat de hoenders erg vet worden van de boom zijn zaden en zo het een mens eet zo maakt het hem dat lijf klaar en week. Hij spreekt ook dat de boom in het land CalabriĂŤ zo n grote kracht heeft is dat een mens daaronder [422] zit en slaapt, het komt hem te schaden. Men spreekt ook is dat een bij de boom aanroert, ze sterft.

Taxus baccata, L. (bes) Taxus, Grieks uit Sanskriet taxs: behauwen of bewerken, taksh-aka: een boom, uit dit hout werden de beste bogen gemaakt, Grieks taxon: een boog, omdat het hout voor bogen gebruikt werd. Of van toxon: giftig, naar het ge­bruikt als pijlgift. Hierna is de naam overgebracht op andere vergiften in het algemeen, het woord toxin en het tegenmiddel anti-toxin zijn zeer gewoon geworden voor al de ver-gif-vormen.

Oud-Nederlands ijf, yfboom, iebenboom of ieve, oud-Noors yr, Angelsaksisch en Keltisch iw, toen ifig, ife, eow, ewe en nu yew, oud-Hoogduits Iwa, Duitse Ifenbaum en nu Eibe: eeuwig, naar het altijdgroene loof.

Wordt zelden meer dan 10m. hoog, waarbij die een meter in omvang kan worden. Altijd groene conifeer die geen harsgangen, dus geen gom, bezit en dodelijk giftig is.

Chaucer noemt het ‘shooter yew’ en beschrijft zijn boogschutter als dragende een ‘mightie bowe’. De selscutte was ook een soort boog. Een boog gemaakt van dit hout kan een pijl wel 120m. ver schieten. Duizenden boogschutters, met bogen van dit hout gemaakt, waren de grootste kracht van de Engelse legers in Frankrijk, de Franse pijlen bereikten hen niet, maar hun pijlen wel de Fransen. Richard II, 3,3, Richard II 3,3, “zie taxusbogen, de tweemaal dodelijke, op je gespannen”. De tweede maal vanwege het gif.

53.

VON DER LINDEN.

Tilia oder dilia haizt ain lind.der paum ist gar bekant pei uns und ist gar lĂźftiger art.dar umb ist sein holz gar leiht.des paums plĂźet habent vil honigs und wahses und dar umb sitzent die peinen gern dar auf.daz honig ist pezzer und paz gesmach, daz die peinen dar ab samnent, wan kainerlai honig.ez ist auch des paums schat den menschen zimleicher wan anderr paum schat.

53.

VAN DE LINDEN.

Tilia of dilia heet een linde. De boom is erg bekend bij ons en is erg luchtige aard. Daarom is zijn hout erg licht. De boom zijn bloei heeft veel honig en was en daarom zitten die bijen graag daarop. Dat honing is beter en smaakt beter dat de bijen daarvan verzamelen dan geen enkele andere honing. En is ook de boom zijn schaduw de mensen aangenamer dan andere boom zijn schaduw.

Tilia cordata, Mill. (hartvormig), Grieks tilon, ptilon: vleugel, de gevleugelde bloemstengels. Of telum, werpspies, vroeger voor werpspiezen gebruikt. Linde, Duits Linde, oud Hoogduits Lind en Linta, oud-Engels lind tot linden-tree. Op IJsland betekent lind: boom en is verwant met Zweeds linda: draaien of wenden, Zwitsers linte: vlas of hennepvezel, van lin, Lein: linnen, naar de bast die in oud Duits nog Lind heet. Op grond van verwante vormen in het Slavisch vermoedt men een oorspronkelijke betekenis bastboom. Er werden kleren van gemaakt, gordels en zelfs papier. Mooie sierbomen die gemakkelijk te herkennen zijn aan de ronde bladeren die met een hartvorm wat scheef aan de steel zitten. Bloemen zijn klein en staan in lang gesteelde hangende trossen, de bloei is na de bladontwikkeling, juni/augustus. De vrucht is een rond of peervormig nootje, glad of geribd.

In the Clerk’s tale vertelt Chaucer in zijn Canterbury Tales (1387)

“Be ay of chiere as light as leef on lynde”. Een gezegde: “wees altijd zo licht van hart als een lindenblad”. Een blad als een menselijk hart. Een boom die in het dorp geplant werden om feesten bij te houden, een dorpsboom.

Het hout is taai, zacht en goed te snijden, de meeste heiligenbeelden waren van dit hout. Naar de tekst heeft het weinig last van wormen, ook het blad wordt zelden beschadigd.

54.

VON DEM WEINREBEN.

Vitis haizt ain weinreb.der hieze paz ain staud wan ain paum.wenn man die weinper in ainen warmen ofen legt und derrt si dar inn, die haizent ze latein uva passa, daz sint geröscht weinper.des weinreben plüet tœtent die slangen und der weinreben zäher, der daz auz tropfet wenn man si besneidet, vertreibt die räudichait und die schebichait.sein wurzel vertreibt die unsauberkait und daz aiter auz den ôrn, wenn man si stœzt.ir saft pricht den stain in der plâtern.nim die grüen weineste wenn man si absneidet und röscht si in ainem feur, unz si des feurs enpfindet an ir prunst, und zeuch si dann her wider auz und trück dar auz wazzer, daz ist den wäzrigen augen guot und den kranken augen, wenn man daz wazzer dar ein tuot.dû scholt nâch miltem weinlesen wênig trinken und nâch klainem weinlesen trink paz und milticleicher.daz verstên ich alsô.dû scholt niht den wein trinken dar nâch und dû sein vil oder wênig hâst: dû scholt den wein dir selber trinken ze nutz nâch rehter mâz.alsô pis dem milten reben arch und den argen milt.slehtez [423] velt pringt mêr weins, aber gepirg pringt edlern wein.der sudenwint, der auster haizt, edelt den wein in den weinreben dar umb, daz er warm ist; aber der nordenwint, der aquilo haizt, mêret den wein in den weinreben, die genen im stênt dar umb, daz er wäzrig ist.die weinper sint gesünter über drei tag ze ezzen dar nâch und man si gelesen hât, dann an dem êrsten tag, wan si plæent alsô frisch; wenn aber der plæend dunst auz gereucht, sô sint si pezzer.wer die weinper behelt und si auf hæht oder paizt mit honig oder mit zukker in ainem ofen gerœscht, die fuorent wol.der weinreb hât die art, daz er ain seit an dem ast an ainem knoden daz weinplat auzscheuzt und ander seit die weinper.wenn die weinreb geprant werdent von ainem kalten wind, sô mêrent si diu pleter und niht die weintrauben. Jacobus spricht, der weinreben zäher schad den vergiftigen tieren.mitelmæzig wein ist guot, den schol man nemen nâch der wal. Galiênus spricht, sô der wein ie alter ist, sô er ie hitziger ist. Aristotiles spricht, man versuocht an newem wein oder an most, ob wazzer dar zuo gemischt ist oder niht; wan wer ain ai dar ein legt, ist niht wazzers dâ pei, sô swimt daz ai ob, ist aber wazzer dâ pei, sô vellet ez ze podem.ganzer most hât zwair lai hitz: ain von seiner aigen nâtûr, die andern von der stat seiner gepurt, dâ in diu sunn gemacht hât, und diu zwivaltig hitz machet den most wallend in dem vaz, dar umb swimt daz ai ob; aber die hitz erlescht daz wazzer, dar umb velt dan daz ai under. Galiênus spricht, süezer wein macht durst, wan er mêret die hitz in dem menschen. Isidorus spricht, welhe menschen geschickt sint zuo der wazzersucht, die hüeten sich vor allem süezem wein.ez ist dreier lai wein.der êrsten lai ist wäzrig und dünn, der ander erdisch und dick, der drit hât ain mitel under die zwain.der lauter wirt schier gekocht in dem magen und durchgêt die âdern und pringet daz harmwazzer, und dar umb gibt man in den sühtigen läuten, wan er hitzt niht vast und beraubt [424] der sinn niht und schadet dem hirn niht und den âdern.ist aber er gemischet, sô leschet er den durst dester paz. Aristotiles spricht, wâ gar starker wein in ainem vaz ist, der daz vaz zeprechen wil, dâ leg ain wênig kæs ein, sô erlischt sein überwal, wan der kæs ist kalt und vol löchel, dâ von zeuht er die hitzigen dünst in sich, der den wal macht, und lescht in mit seiner kelten. Isidorus spricht, die wein, die man auz korn und auz gersten macht, sint niht zimleich und lâzent sich niht wol kochen in dem magen und machent pœs dünst und pœs fäuhten in dem leib; si verschoppent die leber und daz milz und machent den stain in der plâtern und in den niern.er spricht auch, guot wein fuoret den leib wol und pringt und behelt gesunthait, ist daz man im zimleich trinkt von der nâtûr nôtdurft, wan sô sterket er die kochende kraft in dem magen und in den gelidern.ez ist kain ezzen oder kain trinken, daz die nâtürleichen hitz sô vast sterk, sam der wein tuot: der benimt trauren und pringt vräud, er wandelt der sêl laster in tugent, er kêret von unmilt in milt, von unsänft in sänften muot, von hôchvart in diemuot, von trâkhait in snellikait, von vorht in kuonhait, er ändert des muotes unwitz in ain kündichait oder kluoghait und ungespræch in wolgespræch und ânsin in sinnichait, und dar umb nâmen in die weisen läut, Perse und Heleni, wenn si mit etswem weisleich reden wolten oder etswaz newes vinden oder rât geben zuo gemainem nutz der läut.der wein von dem land Neapolis hât die art, daz er print reht sam ain öl, wenn man in in ain feur geuzt, und der ist ain fuorung und ain kost. Isidorus spricht, wer ain ai drei tag oder vier in ainen ezzeich leg, sô werd sein schal sô waich, daz man ez leiht mit der hant drucken müg war ain man well und müg ez sô lang geziehen, alsô daz man ez durch ain hantvingerl zieh. Galiênus spricht, daz der ezziech gar hilfleich sei den dingen, die hitzig nâtûr habent, und gar schadleich den, diu kalt nâtûr habent. Platearius spricht, [425] vindet der ezzeich den magen vol, sô entsleuzt er in, vint er in aber lær, sô besleuzt er in und zeucht in zesamen.er spricht auch, wer ainen ezzeich bewæren well, ob er guot sei, der giez in auf die erd oder auf eisen; wirt er dann wallent, sô ist er guot, wallt aber er niht, sô ist er niht guot. Galênus spricht, lauter ezzeich mit wazzer gemischt sumerzeiten küelt und lescht den durst; wazzer mit wein oder mit ezzeich gemischt lescht den durst mêr wan eitel wazzer, wan wein und ezzeich füerent daz wazzer in die tiefen des leibes und machent ez durchprechent, wan der ezzeich hât die kraft, daz er ander ding kreft, die im zuo gesellt sint, füert in die tiefen.daz westen die unrainen juden wol, dô si unsern herren martrâten, wan dô er in seinem pittern leiden hiench an dem cräuz, dô schrai er mit lauter stimm ‘mich dürstet!’und dô gâben im die juden ezzeich mit gallen, dar umb, daz der ezzeich seineu gelider durchgieng mit der gallen.ez sprechent auch etleich, daz gemischter wein mêr trunken mach wan ungemischter, wan der gemischt wein wirt behend von dem wazzer und sleuft durch.er dünst auch mêr von dem wazzer wan sunst, under dunst oder der rauch sleht in daz haupt und macht trunken, aber diu trunkenhait wert niht sô lang sam von eitelm wein.

54.

VAN DE DRUIVEN.

Vitis heet een wijntak. Die heette beter een heester dan een boom. Wanneer men de druivenbes in een warme oven legt en droogt ze daarin die heten in Latijn uva passa, dat zijn geroosterde druivenbessen. De druiven bloei doodt de slangen en de druiven gom dat eruit druppelt wanneer man ze snijdt verdrijft de ruwheid en de huidziekte. Zijn wortel verdrijft de onzuiverheid en de etter uit de oren wanneer man ze stoot. Zijn sap breekt de steen in de blaas. Neem de groene druiventakken wanneer man ze afsnijdt en rooster ze in een vuur tot ze het vuur bevinden aan hun gloed en trek ze dan weer terug en druk daaruit water, dat is de waterige ogen goed en de zwakke ogen wanneer men dat water daarin doet. U zal na milde wijnoogst weinig drinken en na kleine wijnoogst drink beter en milder. Dat versta ik alzo. U zal niet de wijn drinken daarna of u het veel of weinig heeft: u zal de wijn u zelf drinken tot nut naar rechte maat. Alzo is de milde twijg erg en de erge milt. Slecht [423] veld brengt meer wijn, echter gebergte brengt edeler wijn. De zuidenwind die auster heet veredelt de wijn in de druiven, daarom omdat het warm is; echter de noordenwind die aquilo heet vermeerdert de wijn in de druiven diegenen die naar hem staan, daarom dat het waterig is. De druivenbessen zijn gezonder na drie dagen te eten daarna men ze geoogst heeft dan aan de eerste dag want ze opblazen alzo fris; wanneer echter de opblazende damp uitgerookt is dan zijn ze beter. Wie de druivenbes behoudt en ze ophangt of baadt met honing of met suiker in een oven geroosterd die voeden goed. De druiventak heeft die aard dat het een aan een zijde van de tak aan een knoop dat blad uitschiet en aan de andere zijde de druivenbes. Wanneer de druif gebrand wordt van een koude wind zo vermeerderen ze de bladeren en niet de wijndruiven. Jacobus spreekt, de druiven gom beschadigt de vergiftige dieren. Middelmatige wijn is goed, die zal men nemen na de welling. Galenus spreekt, zo de wijn iets ouder is zo het iets heter is. Aristoteles spreekt, men verzoekt aan nieuwe wijn of aan most of water daartoe gemengd is of niet; want wie een ei daarin legt en is er geen water daarbij dan zwemt dat ei boven, is echter water daarbij zo valt het te bodem. Ganse most heeft twee soorten hitte: een van zijn eigen natuur en de andere van de plaats van zijn geboorte daar hem de zon gemaakt heeft en die tweevoudige hitte maakt de most wellend in het vat en daarom zwemt dat ei boven; echter de hitte lest dat water en daarom valt dan dat ei onder. Galenus spreekt, zoete wijn maakt dorst want het vermeerdert de hitte in de mensen. Isidorus spreekt, welke mens geschikt zijn tot de waterzucht die hoeden zich voor alle zoete wijn. Er zijn drie soorten wijn. De eerste soort is waterig en dun, de ander aards en dik en de derde heeft een midden onder die twee. De heldere wordt schier gekookt in de maag en gaat door de aderen en brengt dat plaswater en daarom geeft men het de zieke lieden want het verhit niet erg en berooft [424] de zintuigen niet en schaadt de hersens niet en de aderen. Is het echter er gemengd zo lest het de dorst des te beter. Aristoteles spreekt, waar erg sterke wijn in een vat is zo het vat breken wil, daar leg een weinig kaas in dan lest het zijn overwellen want de kaas is koud en vol gaatjes en daarvan trekt het de hete damp in zich die de welling maakt en lest het met zijn koelte. Isidorus spreekt, de wijn die men uit koren en uit gerst maakt zijn niet betamelijk en laten zich niet goed koken in de maag en maken boze damp en boze vochten in het lijf; ze verstoppen de lever en de milt en maken de steen in de blaas en in de nieren. Hij spreekt ook, goede wijn voedt het lijf goed en brengt en behoudt gezondheid is dat men het matig drinkt van de natuur nooddruft want dan versterkt het de kokende kracht in de maag en in de leden. Er is geen eten of geen drinken dat de natuurlijke hitte zo erg versterkt zoals de wijn doet: die beneemt treuren en brengt vreugde, het verandert de ziel zijn last in deugd, het keert van niet milt in milt, van onzacht in zachte gemoed, van hovaardigheid in deemoed, van traagheid in snelheid, van vrees in koenheid, het verandert het gemoed onwetendheid in een kundigheid of verstandigheid en onbespraakt in bespraakt en onzin in zinnigheid en daarom noemden het de wijzen lieden Perse en Heleni wanneer ze met iemand wijs spreken wilden of wat nieuws vinden of raad geven tot een algemeen nut der lieden. De wijn van het land Napels heeft die aard dat het brandt net zoals een olie wanneer men het in een vuur giet en die is een voedsel en een kost. Isidorus spreekt, wie een ei drie dagen of vier in een azijn legt dan wordt zijn schaal zo week dat men het gemakkelijk met de hand drukken mag waar een man wil en mag het zo lang trekken alzo dat men het door een handvinger trekt. Galenus spreekt, dat de azijn erg behulpzaam is de dingen die hete natuur hebben en erg schadelijk die de koude natuur hebben. Platearius spreekt, [425] vindt de azijn de maag vol zo ontsluit het die, vindt het die echter leeg zo besluit het die en trekt het tezamen. Hij spreekt ook, wie azijn bewaren wil of het goed is die giet het op de aarde of op ijzer; wordt het dan wellend dan is het goed, welt het echter niet dan is het niet goed. Galenus spreekt, heldere azijn met water gemengd zomertijden koelt en lest de dorst; water met wijn of met azijn gemengd lest de dorst meer dan enkel water want wijn en azijn voeren dat water in de diepte van het lijf en maken het doorbrekend, wan de azijn heeft die kracht dat het andere dingen versterkt die hem toe gesteld zijn en voert het in de diepte. Dat wisten de onreine Joden wel toen ze onze heer martelden want toen hij in zijn bittere lijden hing aan het kruis toen schreide hij met heldere stem ‘ik heb dorst!’ En toen gaven hem de Joden azijn met gal, daarom dat de azijn zijn leden doorging met de gal. Er spreken ook ettelijke dat gemengde wijn meer dronken maakt dan ongemengde, want de gemengde wijn wordt handig van het water en sluipt door. Het dampt ook meer van het water dan anders en de damp of de rook slaat in dat hoofd en maakt dronken, echter de dronkenschap duurt niet zo lang zoals van de enkele wijn.

Vitis vinifera, L. (wijn producerend) Vitis is een naam die afgeleid is van het Keltische woord gwyd, uitgesproken vid: beste van heesters. Wijngaard, midden-Nederlands wijngaert, oud-Hoogduits Wingart, oud-Engels wingeard (nu vineyard) en oud-Noors vingaror. Het is reeds vroeg een Germaans woord, een afleiding daarvan is wingerd.

De druif heft zich met fijne takjes omhoog uit verlangen naar het zonlicht. Tegenover elk lobbig blad zit een hechtrank die zich om elk steunpunt oprolt, zich verhout en zo muurvast komt te zitten, De zwakke druif kan op die manier tegen andere bomen opgroeien en kruipt tegen de muur op als een vlieg. In de winter worden de takken teruggesnoeid tot op een paar cm vanaf het oude hout. In het voorjaar wil uit zo’n snoeiwond wel eens vocht druppelen. Dit is een teken dat zijn druivenbloed weer begint te stromen, dit zal na een paar dagen ophouden.

Vreemd is de gedachte om via een wond of merg, waar teriakel in gedaan wordt, dat de boom die kracht zo over neemt, het lijkt wel op een soort enten of oculeren. Het zal in ieder geval niet werken.

55.

VON DEM ULMPAUM.

Ulmus haizt ain ulmpaum oder ain ilmpaum.der hât die art, sam Isidorus sprecht, daz er gar gern grßenet, wan ist daz er dßrr worden ist, der in dann fäuht mit wazzer, er wirt wider grßen, und der in absneidet und in in die erde steckt und grebt, sô wßrzelt er und kßmt zuo kreften.der paum ist zeitleich grôz und hât ain scharpf kritzlot rinten wenn er alt wirt, und hât pleter sam ain alberpaum, ân daz seineu pleter an der ainen seiten niht weiz sint, si sint ze paiden seiten grßen und sint dßnn. [426] der paum ist unfruhtpÌr und ist auch ze paw niht guot, iedoch praitent sich die weinreben etswenn dar auf, wan der paum schadet dem weinreben niht.aber setzet man ain haseln zuo dem weinreben, diu derrt im sein wurzeln und verderbt den weinreben, und daz tuot auch kolkraut, reht sam daz mâgenÜl den habern verderbt und der flachs und daz unkraut daz korn.

55.

VAN DE OLMBOOM.

Ulmus heet een olm of een iep. Die heeft die aard, zoals Isidorus spreekt, dat het erg graag groent, want is het dat het droog geworden is en die het dan bevochtig met water het wordt weer groen en die het afsnijdt en het in de aarde steekt en begraaft zo wortelt het en komt tot krachten. De boom is matig groot en heeft een scherpe cirkelvormige bast wanneer het oud wordt en heeft bladeren zoals een abeelboom, uitgezonderd dat zijn bladeren aan de ene zijde niet wit zijn, ze zijn aan beide zijde groen en zijn dun. [426] De boom is onvruchtbaar en is ook tot gebouwen niet goed, toch breiden zich de druiven soms daarop want de boom beschadigt de druiven niet. Echter zet men een hazelaar tot de druiven die deert hem zijn wortels en bederft de druiven en dat doet ook koolkruid net zoals dat papaverolie de haver bederft en het vlas en dat onkruid dat koren.

Ulmus minor of glabra, iep.

Dodonaeus; ‘In het Nederduits heet het olmen of olmbomen, in het Hoogduits Ulmenbaum of Ulmbaum, in het Frans orme, in het Italiaans olmo, in het Spaans ulmo, in het Engels elm tree en in het Boheems eilin’.

De iep gaat schertsend door de klinkers. Het begin van olm ligt wel in het Latijnse ulmus en van daaruit treedt Ulmboum sinds de 12de eeuw op. Maar al sinds 800 verschijnen in eerst Romeinse GermaniĂŤ van de Noordzee af tot Zuidbaden plaatsnamen die op Latijn ulmus of zijn afleidingen daarvan (Ulmet en Ulmetum) berusten. Duits Ulme. In oud-Noors verschijnt de almr en in Deens, Angelsaksisch en Engels als elm. Daarnaast komt het Angelsaksisch ulmtreow voor, hoewel Latijnse invloed niet uit te sluiten is. In Zwitsers/Duits bleef het woord Ilm behouden en zowel als de Keltische spraak in Ierland in het lem.

Iepen waren bij de Romeinen zeer geliefd die ze gebruikten om de wijnstok aan te laten ranken. Columnella maakte dan ook onderscheid tussen druiven die gekweekt waren met die staken en druiven die die steunsels gemist hadden. Iep en druif zijn zo het symbool voor vriendschap en huwelijk.

IV.

B.

ON DEN WOLSMECKENDEN PAUMEN.

Die wolsmeckenden paum, der rinten, wurzel, pleter, harz und saf man hôch preiset, wahsent niht in däutschen landen, si wahsent in den haizen landen gegen mittem tag und gegen der sunnen aufganch, dar umb habent si niht däutsch namen; wir haizen si in däutscher zung als man si nennet in latein oder in anderr sprâch.von den well wir nu reden.

IV.

B.

VAN DE GOED RUIKENDE BOMEN.

De goed ruikende bomen van wie men de bast, wortels, bladeren hars en sap hoog prijst groeien niet in Duitse landen, ze groeien in de hete landen tegen midden dag en tegen de zonsopgang, daarom hebben ze geen Duitse namen; we noemen ze in Duitse tong zoals men ze noemt in Latijnse of in andere spraak. Van die willen we nu spreken.

1.

VON DER SALBEN ALOE.

Aloe ist ain salb, haiz und trucken mit seiner kraft, sam Plinius spricht.daz macht man auz dem saf des krautes, daz aloe haizt, und macht ez alsô.man zestœzt daz kraut und druckt daz saf dar auz und seudet ez lang pei ainem feur und setzt ez dann an die sunn und behalt ez.daz obrist ist daz lauterist und haizet epaticum, dar umb, daz er der lebern guot ist.daz ander dar nâch haizt citrinum und daz ist niht sô lauter sam daz êrst.diu unterist ist trüeb und gerbig und haizet caballinum.diu obern zwai sint an der varb gel, aber daz ander ist niht sô gel sam daz öbrist und daz unterist ist swarz.die aloe alle sint gar pitter und menschleichem munde widerzæm.daz aloe hât die art, daz ez [427] diu zeprochen pain wider genzt, wenn man ez auzwendig dar über pindet, und hilft für der vergiftigen tier piz.aber wenn man ez inwendig nimt, sô fürbt ez den leib von der fäuhten, die man flegma haizt.ez hât auch die kraft ze rainigen und ze auztreiben die fäuht, diu melancolia haizt, und ze sterken diu glider, und dar umb ist ez guot wider überflüzzichait der fäuhten, die in den magen beslozzen sint.ez macht daz haupt gesunt, daz siech ist von räuchen und von dünsten, und macht diu augen clâr.ez öffent daz verschoppen des milzes und der lebern, ez erlescht die überflüzzichait der gelider und allermaist umb die schämigen stet.ez macht daz antlütz schœn, daz entverbet ist von swerz.wie daz sei, daz aloe dem mund pitter sei, doch ist ez dem magen süez, dar umb haizt ez in erznei epiglostomachon, daz spricht: dem magen süez.man schol ez geben mit herbem wein oder mit wermuotsaf.

1.

VAN DE ZALF ALOË.

Aloë is een zalf heet en droog met zijn kracht, zoals Plinius spreekt. Dat maakt men uit het sap van het kruid dat aloë heet en maakt het alzo. Men stoot dat kruid en drukt dat sap daaruit en kookt het lang bij een vuur en zet het dan in de zon en behoudt het. Dat bovenste is dat zuiverste en heet epaticum, daarom dat het de lever goed is. Dat andere daarna heet citrinum en dat is niet zo helder zoals de eerste. De laagste is troebel en strontachtig en heet caballinum. De bovenste twee zijn aan de kleur geel, echter dat andere is niet zo geel zoals de bovenste en de onderste is zwart. De aloë alle zijn erg bitter en staan de menselijke mond tegen. De aloë heeft die aard dat het [427] de gebroken benen weer geneest wanneer men het uitwendig daarover bindt en helpt voor de vergiftige dieren beet. Echter wanneer men het inwendig neemt zo kleurt het dat het lijf van de vochtigheid die men flegma noemt. Het heeft ook die kracht te reinigen en te uitdrijven die vochtigheid de melancholie heet en te versterken de leden en daarom is het goed tegen overvloedigheid der vochten die in de maag besloten zijn. Het maakt dat hoofd gezond dat ziek is van rook en van dampen en maakt de ogen helder. Het opent de verstopping van de milt en de lever, het lest de overvloedigheid der leden en allermeest om de heimelijke plaats. Het maakt dat aangezicht schoon dat ontkleurd is van zwartheid. Hoe dat is dat aloë de mond bitter is, toch is het de maag zoet, daarom heet het in artsenij epiglostomachon, dat spreekt: ‘de maag zoet’. Men zal het geven met scherpe wijn of met alsemsap.

Aloë perryi, Baker (Perry’s)

Algemene kenmerken.

Aloë’s zijn succulenten met meestal grote bladeren die vaak in rozetten staan. De bladen zijn meestal zwaardvormig tot lancetvormig en getand doordat ze aan de rand kleine witte dorens bezitten. De bladkleur is van grijs tot heldergroen, sommigen hebben zelfs gestreepte bladeren. Aan de gaffelvormige stengel komen scharlakenrode hangende bloemen tevoorschijn. Ze lijken wel wat op agave ’s maar na de bloei sterven de rozetten van Aloë niet af.

Werking.

Het sap van de bladen wordt wel gebruikt als een snelle zalf bij huisbrandjes, het is de brandwondenplant. Vooral vanwege het gebruik in schoonheidsmiddelen, in shampoos en bij zonnebrand is het bekend. Als succulent is de AloĂŤ in staat, om bij verwonding van zijn bladen die snel af te sluiten om zo vochtverlies tegen te gaan. Dit verschijnsel heeft men ook wel in de oudheid opgemerkt en beredeneerd dat als dit bij de plant zo werkte ook bij de mensen toepasbaar was. Het sap zou gebruikt zijn om bloedingen te stimuleren, bij menstruatie of als afdrijfmiddel. De aloĂŤ is een bestanddeel van vele hoog geroemde en geheime middelen die algemeen onder het volk verspreid waren. Als bittermiddel was het al zeer vroeg bekend. Als oeroude productieplaats gold het eiland Socotra. Historici melden dat Aristoteles, Alexander de Grote overhaalde om het eiland Socotra aan de oostkust van Afrika te veroveren met als doel over voldoende aloĂŤ te kunnen beschikken voor de wondverzorging van zijn soldaten. Deze AloĂŤ zou afkomstig zijn uit het eiland Socotra en werd om die reden AloĂŤ succotrina Lam. genoemd. De plant die nu onder die naam bekend is komt echter uit de Kaapregionen en is dus niet de aloĂŤ van de ouden. De AloĂŤ van Succotrina zou dan A. perryi Baker zijn geweest.

Etymologie

AloĂŤ is ontleend aan Latijnse aloĂŤ, dat weer uit Grieks agallochon en xylaloe, wat weer stamt uit Hebreeuws alahim of ahaloth. Een andere afleiding is via het Arabische alloeh of alloch. Frans aloes, Engels aloe en Duits AloĂŤ.

Zie nr. 2 van specerijbomen.

2.

VON DEM ALOES.

Aloes ist ain holz und ist ain paum, der wechst in dem land India und in dem land Arabia, sam Isidorus spricht, und hât gar ainen guoten sßezen smack.man nßtzet daz holz zuo den ältern in den gotshäusern, reht sam man tuot daz thymiama, daz von dem paum thymus kßmt, dâ von wir vor gesagt haben.die andern maister sprechent, daz daz holz kÜm von dem irdischen paradis in vliezenden wazzern und daz man ez mit netzen in den wazzern auf vâch.welhez holz under derlai holz swÌr ist und knorrot in seiner art, daz ist daz pest und ist gar wolsmeckend.ez ist underpitter, alsô daz es niht gar pitter ist, wenn man ez auf die zungen legt.ez ist auch underswarz oder underrôt an der varb; ez lÌt sich niht mit den zenden leiht prechen.wenn man ez keut und in dem mund helt, daz ist dem hirn guot von dem edelem smack, der dâ von gêt.ez ist auch fßr die krankhait des [428] magen, der lebern, des hirns und des herzen guot und wider daz verliesen der frawen gewonhait, wenn si der niht gehaben mßgen, wider der prust siechtum und wider ander krankhait der gelider, die von kelten koment.der wein, der mit dem holz gesoten wirt, der ist auch gar guot wider die vor genanten siechtßem, und wer den dunst mit der nasen in sich zeucht, der von dem sieden gêt, daz pringt dem kalten hirn vil gesunthait.wer daz holz pulvert und nimt nägelpleter und daz pain, daz in ains hirzen herz ist, und pulvert diu auch und reibt den pulver zesamen mit paumÜl und salbet ainem hann sein haupt dâ mit, der singt tag und naht niht.

2.

VAN DE ALOE.

Aloes is een hout en is een boom die groeit in het land India en in het land ArabiĂŤ, zoals Isidorius spreekt, en heeft een erg goede zoete geur. Men gebruikt dat hout tot de altaars in de Gods huizen net zoals men doet dat thymiama dat van de boom thymus komt waarvan we voorgezegd hebben. De andere meesters spreken dat dit hout komt van het aardse paradijs in vliedende waters en dat men het met netten in het water opvangt. Welk hout onder dat soort hout zwaar is en knopig in zijn aard dat is de beste en is erg goed ruikend. Het is licht bitter alzo dat het niet erg bitter is wanneer men het op die tong legt. Het is ook licht zwart of licht rood aan de verf; het laat zich niet met de tanden gemakkelijk breken. Wanneer men het kauwt en in de mond houdt dat is de hersens goed van de edele geur die daarvan gaat. Het is ook voor de zwakte der [428] maag, de lever, de hersens en het hart goed en tegen dat verliezen van de vrouwen gewoonheid wanneer ze die niet hebben mogen, tegen de borstziekte en tegen andere zwakte van de leden die van koude komen. De wijn die met dat hout gekookt wordt die is ook erg goed tegen de voor genoemde ziektes en wie de damp met de neus in zich trekt die van het zieden gaat dat brengt de koude hersens veel gezondheid. Wie dat hout verpoederd en neemt kruidnagelbladeren en dat been dat in een herten hart is en verpoederd die ook en wrijft dat poeder tezamen met olijvenolie en zalft een haan zijn hoofd daarmee die zingt dag en nacht niet.

Aquilaria agallocho, Roxb. (Aloexylum agallochum, Lour.) adelaarshout, is afkomstig uit de Himalaya, CochinChina, Malaya en N. India.

Dit is een grote boom van 20-30m hoog met een stamomvang van drie en een halve meter.

De boom heeft puntige, lancetvormige bladeren en okselstandige bloemschermen.

Gebruik.

Het hout is wit, zeer licht en poreus en bevat in de donkere aderen een hooggeprezen parfum, de aggaer of oeggor van de oosterlingen.

Het adelaarshout wordt langzamerhand zwart en heeft een aangename geur. Het hout bevat echter weinig welriekende harsen. Men snijdt daartoe de harsvrije delen weg of begraaft de stam in de aarde waarna de hars, na verrotting van het hout, achterblijft. Dit wordt gebrand als een parfum in de tempels. Numeri 24: 6, ‘als valleien breiden zij zich uit; als tuinen aan een rivier, als aloë’s die de Heer plantte’. Psalm 45: 9, ‘ mirre, aloë en kassia zijn al uw klederen’. Spreuken 7: 17 ‘Ik heb mijn leger besprenkeld met mirre, aloë en kaneel.

Hooglied 4: 14 ‘nardus en saffraan, kalmoes en kaneel, mirre en aloë’. De aloes van het Oude Testament worden door de meeste autoriteiten als verschillend gezien dan die van het N. T.

In de Bijbel, Num. 24: 6, komt het woord ahalim of ahaloth voor, dat door Bileam met de cederen genoemd werd als een beeld van een uitnemende woonplaats die een heerlijk land in bezitting zou hebben. Naar de tuinen aan de rivierzijde wordt hier mogelijk een land bedoeld in W. AziĂŤ. Mogelijk naar Num., wordt aangenomen dat de Heer hier wel een zeer bijzondere AloĂŤ plantte en mogelijk Aquilaria agallocha, Roxb. Hetzelfde woord komt voor in de andere teksten en met vreugdeolie wordt hier ook wel op de zoet ruikende Aquilaria gedoeld en niet op de bittere AloĂŤ.

Deze boom groeit niet in SyriĂŤ of Palestina. Moffat noemt een eik en is mogelijk het meest correcte woord omdat deze plaats een bladige en stevige boom suggereert die inlands was dan een onbekende die ze alleen kenden vanwege import. Door andere wordt verondersteld dat het sandaalhout is, Santalum album die uit India komt.

Etymologie.

Aquilaria van aquila: een adelaar, in Malacca wordt de boom dan ook adelaarshout genoemd. Duits Adlerholz en Lign aloĂŤ, ook Paradiesholz, Engels agila wood en eagle wood of Malacca, uggur oil plant. Maar de Portugezen hebben het gewas zo genoemd omdat zijn Indische naam, agil, wel wat op aquila (adelaar) lijkt.

Het woord agallocha komt in oud-Engels voor als aluwe in de tweede helft 14de eeuw, dit van Latijn aloë en dat van Grieks aloë en dat van Hebreeuws ahaloth wat ook voorkomt in Sanskriet agaru: het hout. Vandaar dat twee soorten namen zijn, de ene is verbonden met agal of agil, namelijk adelaarshout, arendsboom, agelhout, agal en naar zijn gebruik wierookhout. De tweede met aloë, lignum aloë’s, aloë, lignum linaloes of boomaloe.

Zie nr. 2 van geneeskrachtige kruiden.

3.

VON DEM AMOMO.

Amomum ist ain paum, sam Plinius und Isidorus sprechent, oder ain staud und wehset in Armenia und ist vol trauben sam ain weinreb und pringt sâmen gar dick zuo einander gesellt und hât weiz plüet und ze stunden violvar und hât ainen smack sam cinamomum, von dem wir her nâch werden sagen, und hât pleter sam ain kraut, haizt peonia, daz haizt man ze däutsch peon, als her nâch kunt wirt, wenn wir von den kräutern sagen.aber Avicenna spricht, daz der pâm pleter hab an der grœz und an der schickung sam ain weinreb und sei goltvar und daz holz sei gevar sam ain stain, haizt jâchant, der ist wahsvar, als her nâch kunt wirt, und daz holz smeckt gar wol.iedoch ist ainer lai der paum, der wechst an fäuhten steten und ist grüenvar an dem holz und smeckt sam die rauten; und daz von Egypten land kümt, daz ist niht sô gar lanch und prait und ist leiht ze prechen mit den zenden und ist sein smack grœzer wan der rauten smack, und daz haizt egyptiacum.der dritten lai ist weizlot und naigt sich zuo ainer rœt, und daz ist dick sleht und aufreht.wenn man daz keut, sô ist ez peizend und [429] scharpf in dem mund. Diascorides spricht, daz derlai daz pest sei und daz læt sich stôzen ze pulver und hât vil sâmen, die sament man auf den paum sam die weintrauben, und sprechent die ärtzt, wer amomum trink, daz sei guot für der pain siehtum, der podagra haizt, aber ez beswært daz haupt und pringt slâf und macht trunken. Constantînus spricht, sei daz ain fraw sitz ob des holzes dunst, diu werd gesunt, ob ir wê sei an der iren, und daz pringt auch der frawen ir gewonhait, und der ain pflaster dâ von macht, daz ist guot für der scorpen hecken.

3.

VAN DE AMOMUM.

Amomum is een boom, zoals Plinius en Isidorius spreken, of een heester en groeit in ArmeniĂŤ en is vol druiven zoals een druivenstok en brengt zaden erg dik tot elkaar gesteld en heeft witte bloei en soms vioolkleurig en heeft een geur zoals kaneel waarvan we hierna zullen zeggen en heeft bladeren zoals een kruid dat heet Paeonia en dat noemt men in Duits pioen zoals hierna bekend wordt wanneer we van de kruiden zeggen. Echter Avicenna spreekt, dat de boom bladeren heeft aan de grootte en aan de schikking zoals een druivenboom en is goudkleurig en dat hout is gekleurd zoals een steen die heet hyacint, die is waskleurig, zoals hierna bekend wordt en dat hout ruikt erg goed. Toch is een soort boom die groeit aan vochtige plaatsen en is groen gekleurd aan het hout en ruikt zoals de ruit; en dat van Egypte land komt dat is niet zo erg lang en breed en is gemakkelijk te breken met de tanden en is zijn geur groter dan de ruiten geur en dat heet egyptiacum. De derde soort is witachtig en neigt zich tot een roodheid en dat is vaak recht en opgaand. Wanneer men dat kauwt zo is het bijtend en [429] scherp in de mond. Dioscorides spreekt dat dit beste soort is en dat laat zich stoten tot poeder en heeft veel zaden, die verzamelt men op de boom zoals de wijndruiven en spreken de artsen wie amomum drinkt dat is goed voor de been ziekte die podagra heet, echter het bezwaart dat hoofd en brengt slaap en maakt dronken. ConstantĂŽnus spreekt, is het dat een vrouw zit op het hout zijn damp die wordt gezond als ze pijn heeft aan zich en dat brengt ook de vrouwen hun gewoonheid en die een pleister daarvan maakt dat is goed voor de schorpioen steken.

Amomum subulatum. Zie voor Maerlant het volgende kapittel.

Ravelingen: ‘Amomum (in het Grieks Amomon) is een klein heestertjes of boompje, zegt Dioscorides, dat zichzelf met zijn hout ineenrolt of krult als een tros druiven en met kleine bloemen als violieren (of witte violen) en bladeren als die van Bryonia. Het meest geprezen is het Amomum Armeniacum, dat is dat in Armenië groeit en dat is ros van kleur en bijna goudgeel met rosachtig krachtig ruikend hout.’

4.

VON DEM CARDAMOM.

Cardamomum haizt ain cardamom, daz ist amomo geleich und ist ain staud, diu pringt ainen länkloten sâmen.der paum ist vierlai.ainer ist gar grüen und vaizt mit scharpfen stichlingen und laidigt den, der sein haut dar an reibt, und derlai ist der aller löbleichist.der ander ist ain wênich rôt mit ainer weiz gemischt.daz dritt ist kurz und swarz.daz vierd ist manigverbig und hât klainen smack und mag man ez leiht zereiben, und daz acht man für daz pœst.daz pest ist, daz aller edelist smecket und ain süez dar ein gemischet ist.daz holz hât die kraft, daz ez die nâtûr kreftigt mit seinem guoten smack und daz ez entlœst und verzert mit seiner art, wan ez ist haiz und trucken.daz holz ist auch guot wider die krankhait des magen und hilft zuo dem kochen in den magen und ist guot wider den swintel und wider die âmaht und wider daz wüllen, wenn man ez in den munt legt, nu macht dû sprechen: diu dinch sint gar guot und nütz menschleicher art, aber wâ nim ichs?wærleich, si wachsent gar verr in meim garten!aber hâst dû guot und golt, dû machest dir vil ding nâhen und holt, die kaufläut varnt verr. [430]

4.

VAN DE CARDAMOMUM.

Cardamomum heet een cardamom en dat is amomo gelijk en is een heester die brengt een langachtig zaad. De boom is viervormig. Een is erg groen en vet met scherpe stekels en beledigt diegene die zijn huid daaraan wrijft en die soort is de aller beste. De andere is een weinig rood met een witheid gemengd. De derde is kort en zwart. De vierde is veel kleurig en heeft kleine geur en mag men het gemakkelijk wrijven en dat acht men voor de slechtste. De beste is die aller edelst ruikt en een zoetheid daarin gemengd is. Dat hout heeft die kracht dat het de natuur versterkt met zijn goede geur en dat het oplost en verteert met zijn aard want het is heet en droog. Dat hout is ook goed tegen de zwakte van de maag en helpt tot het koken in de maag en is goed tegen de duizeligheid en tegen de onmacht en tegen dat woelen wanneer men het in de mond legt. Nu mag u spreken: die dingen zijn erg goed en nuttig menselijke aard, echter waar neem ik het? Waarlijk, ze groeien erg ver in mijn tuin! Maar hebt u goed en goud dan kan u veel dingen verkrijgen en halen, de kooplieden varen ver. [430]

Elettaria cardamomum, Maton.

Algemene kenmerken.

Kardemom is een kruidachtige plant met bladerrijke scheuten. Geeft kleine, lichtgroene bloemen, met een violette lip in het midden. Vervolgens komt de groene zaaddoos met de harde zaden die een sterke aromatische geur en smaak bezitten. De vrucht is rond en enigszins driehoekig, het fluweelachtige bekleedsel is er bij ons al afgewreven. De gehele vrucht is onder de naam cardamomum rondum in gebruik.

Werking

Men gebruikt alleen de zaadjes die fijngestampt worden. Vaak zie je kardemonpoeder verkocht worden, meestal zijn hier de peulen mee vermalen wat het aroma verzwakt. Deze zaden waren in de oudheid als parfum en specerij zeer geschat. Kardemonkoffie, ‘gahwah’, is een symbool voor Arabische gastvrijheid. Het zou een verkoelende werking hebben op het lichaam. Verder kwam het voor in gebak, vleeswaren en werd gebruikt om de dranklucht te verdrijven. Kardemom heeft een zacht regulerende werking op de spijsvertering. Olie ervan werd gebruikt om de onaangename medicijnen een aangename geur te geven, zo ook in parfums en sigaretten.

Etymologie

Elettaria is de inlandse naam in India. De naam is gevormd uit het Hindoe elaich. De Grieken noemden de mindere amomon en de betere kardamomom. Het woord is ontleend van kardia, ‘het hart’, en damao, ‘temperen’, cardamomum, de naam voor het kruid die het hart sterkt en de nieren. De Perzen gebruikten het veel zodat de Grieken hen spottend “kardamon-eters” noemden. Kardamom, Duitse Kardamonpflanze en Engelse cardamomum.

5.

VON DEM BIDELL.

Bidellia haizt ain bidell.daz ist ain paum, der wechst in Arabia.des paumes zäher ist scheinig und weizlot und ist leiht und gleichvirbich, und der ist der pest, der leiht waich wirt und der niht gemischt ist mit erd und mit holz, und der pitter ist guotes smackes, aber er zepricht sein ê, wenn man andern zäher dar zuo mischt, der niht sô pitter ist in dem munde. Platearius spricht, daz der zäher ain kraft hab zesamenziehen und zuoziehen.er hailt des leibes hinlauf, der von der scharpfen colera kßmt in dem leib.er hailt auch die geswer, diu man apostem haizt, inwendig und auzwendig dâ mit salbet, und zepricht den stain in der plâtern.er hailt krefticleich ains tÜbigen hundes piz oder ander wunden oder des mannes gezeuglein, wenn man in mit ezzisch twirt.

5.

VAN DE BDELLIUM.

Bidellia heet een bidell. Dat is een boom die groeit in ArabiĂŤ. De boom zijn gom is doorschijnend en witachtig en is licht en gelijk gekleurd en de is de beste de gemakkelijk week wordt en die niet gemengd is met aarde en met hout en die bitter is en goede geur, echter het breekt eerder wanneer men andere gom daartoe mengt die niet zo bitter is in de mond. Platearius spreekt dat de gom een kracht heeft tezamen te trekken en toe te trekken. Het heelt van het lijf de uitloop die van scherpe gal komt in het lijf. Het heelt ook de zweren die men open zweer noemt, inwendig en uitwendig, daarmee gezalfd en breekt de steen in de blaas. Het heelt krachtig een dolle hondenbeet of andere wonden of de man zijn geslacht wanneer men het met azijn dweilt.

Commiphora: Grieks kommi, van Egyptisch kami: gom (oud-Egyptisch kmj.t) phora: dragen

C. africana, Engl. (Afrika)

zou de Afrikaanse bdellium zijn. De bast en de bladeren geuren aangenaam. De gom geurt heerlijk en wordt gebruikt om kleren mee te doorgeuren c.q. te ontsmetten. De gom is doorzichtig en wasachtig en ziet eruit als een parel. De vraag is of dit de Afrikaanse bdellium, bedoloch of b’dolach van de Bijbel is die gebruikt wordt in Gen. 2: 12 en een paar duizend jaar later weer verschijnt in Num. 11: 6/7. Genesis 2: 12 ‘De naam van het eerste is Pison, deze stroomt om het gehele land Havila, waar het goud is, en het goud van dat land is goed, daar is balsemhars (bdellium) en de steen chrysopaas. De naam van de tweede rivier is Gihon, deze stroomt om het gehele land Ethiopië’. Numeri 11: 7 ‘Het man nu leek op korianderzaad en het zag eruit als balsemhars (bedellium)’. Het is mogelijk dat dit woord ook op een kostbaar gesteente slaat of een hars, volgens sommigen op Commiphora roxburghii, Engl. die de bdellium van India levert, of Borassus flabellifer, L. Deze laatste is een palm die in India groeit en lijkt onwaarschijnlijk. De vraag is alleen, waar lag Eden, richting Afrika of India? Plinius noemde het afkomstig van Arabische Felix, ook noteerde hij dat het gezonden werd van Bactria in India, van Beverwijck noemt ook twee plaatsen van afkomst.

6.

VON DEM BALSEMPAUM.

Balsamus haizt ain balsempaum.daz ist ain paum oder ain staud, sam Jacobus und SolÎnus sprechent und ander maister in vil puochen, den man hie vor neur in dem land Judêa vant an der stat Jerich: aber in der lauf fuorten in Egypcier auf daz velt ze Babiloni und dâ pawent in die christen, die gevangen sint in der haidenschaft, wan sam Egypcier dick versuocht habent, wenn in die haiden pawent, sô beleibt er unfruhtpÌr, sam die historein sagent, daz sint die geschrift von den geschihten in den landen und in den zeiten.auf dem selben veld ze Babiloni sint sehs prunnen und in der ainem (sprechent etleich) hât unser fraw unsern herren Jêsum Christum gepadet und von dem prunnen und von den andern fßnfen wirt des balsems velt durchfäuht.aber an andern steten gibt diu staud nßmmer kainen balsemsaft.iedoch spricht [431] Avicenna, daz diu erd durchfäuhtt werd, dâ der balsem wechst, vom dem prÝnnel des veldes Engadi. Plinius spricht, daz des paums stam sei als ain weinreb und hab pleter als ain raut, aber si sein weizer und beleiben allezeit.der paum hât die art, daz man in dick besneiden muoz und fräwet sich wazzers.wenn man den edeln balsemzaher ab den paum nemen wil, sô muoz man in besneiden mit paineinn mezzern oder mit staineinn oder mit gleseinn mezzern und muoz gar seiht dar ein hacken, sô tropfet daz saf her ab in gleseineu vaz, diu man dar under setzet, wan besnit man die paum mit eisen, sô verdßrben si.aber Avicenna und ander maister sprechent, man besneid si mit eisen.wenn man den balsem nu gesamnet hât, sô behelt man in sehs môneid in ainem väzzel under taubenmist, und nâch der zeit zeuht man in her auz, sô ist er lauter worden, und daz ist dar umb, daz der taubenmist hitzig ist, und der balsem behelt sein kraft, wenn er niht auzdßnst.der zaher ist mêr werhaft den kain ander zaher.der paum haizt balsamus, aber sein holz oder sein traub haizt xilobalsamum und sein sâm haizt carpobalsamum und sein saf haizt opobalsamum. Platearius spricht, daz opobalsamum die pesten und die geweltigisten kraft hab, wan ez ist haiz und trucken in dem vierden grâd mit seiner kraft, und dar umb, daz ez seltsam ist, velschet man ez dick und mit mangerlai dingen.wan etleich nement therebintenzäher, der therebintina haizt, und mischent ain wênich balsems dar zuo, sô geleicht ez dem balsem; die andern nement nardenÜl, daz von dem kraut nardo kßmt, und mischent ez zuo therebintenzäher.

Nu sprechent etleich, man schüll balsem alsô bewæren.wer in vorn an ainen griffel tuo und in anzünd, sô prinn er, aber daz tuot ain therebintenzäher auch. Diascorides spricht, nem man des balsems ainen tropfen und tuo in in ain gaizein milch, sô gerinn se zehant und der balsamtropf vall ze podem.aber ez sint vil ding, [432] diu die milch rennent.der balsem ist gelvar und gar lauter und man erkennt in alsô vor valschem balsem.ist daz man in mit aim griffel legt unden in ein wazzer, dâ beleibt er; legt man in ze mitelst, dâ beleibt er auch, und alsô tuot er, legt man in oben in daz wazzer.ez ist auch ain ander versuochen.tuo wazzer etswar ein und tuo in daz wazzer balsem und rüer daz wazzer mit aim holz; ist der balsem valsch oder ist ez therebintenzäher, sô wirt daz wazzer trüeb, ist aber er gereht, sô wirt daz wazzer niht trüeb. Rabanus spricht, ist der balsem ganz und gereht, sô wirt ain wüllein tuoch niht unsauber dâ von und gilt niht minner dann vor.mêr, wig balsem etswar inn und wig dar nâch therebintenzåher in der selben grœz in dem selben vaz: ist der balsem gereht, sô wigt er zwir oder dreistunt als swær sam der therebintenzäher, wigt aber er neur ain klain mêr, sô ist er valsch.mêr, ist der balsem gereht, sô hât er sô grôz kraft, wenn man sein an der sunnen hitz ains tropfen grôz legt in diu hant, daz mag diu hant niht verdoln, er dringt zehant durch die hant, wan kainerlai fäucht dringt sô vaste durch. Michahel der Schott spricht, der balsam hât die art, wenn man milch dar auf träuft, sô gerinnet si zehant; wenn man aber in auf wazzer geuzt, sô behelt er sein kraft.man läutert den balsem mit ezzeichwaschen, wenn man in dar inn welzet.er nimt kainer andern fäuht zuomischen.des gelaub ich Megenbergær niht, wan sô möht man in niht sô wol gevelschen sam man tuot.der balsem hât die kraft, daz er entlœst und behelt die kreft und zeucht zuo im.under andern werken, diu er hât, treibt er daz tôt kint auz der muoter und zeuht daz pälgel her für, dâ daz kindel inn ligt in der muoter, daz ze latein secundina haizt, und volgt dem kindel in der gepurt, dar umb haizt er secundina von dem wort sequor, daz haizt volgen.man schol balsem geben wider all veraltet siechtüm des hauptes mit ainer opiat, diu dem siechtuom zimleich sei.wer ain wahs fäuht macht mit [433] ainem balsem und legt daz auf ain mâsen zehen tag (wan sô lang mag der balsem beleiben mit wahs und auch vierzig tag, geschiht sein nôt), sô vertreibt er die mâsen.er behelt der tôten leib ganz ân faulen gar vil jâr die man balsamt mit rehtem balsem.

Den balsem geleicht sich unser frawe in der geschrift und spricht ‘ich hân ainen smack geben als ain wolsmeckender balsem.’zwâr, daz spricht si mit lauterr wârhait, wan si aller tugenden vol sträwet ir grôz parmherzichait auf uns arm sündær mit sô vil genâden , daz wir den himel mêr besitzen mit gewalt wan mit reht, und dar umb spricht diu geschrift ‘der gereht wirt kaum behalten,’wan man vindet kaum ainen menschen, der nie kain tôtsünd hab getân, ez sein zwelfpoten oder ander hailigen, ân unser frawen allain, und dar umb spricht auch diu geschrift ‘celum vim patitur,’daz spricht: der himel leidet gewalt. Nu schwa, wie wir ze himel komen.parmherzichait muoz der wârhait begegen und gerehtichait muoz sänftig sein und fridsam.dar umb spricht der weissag in dem salter ‘diu parmherzichait und die wârhait sint anenander begegnent, diu gerehtikait und der frid habent anenander geküsset’.des küssens fräw ich mich und gibt mir ain kraft, mêr dann aller balsem smack.

6.

VAN DE BALSEMBOOM.

Balsamus heet een balsemboom. Dat is een boom of een struik, zoals Jacobus en Solinus spreken en ander meesters in veel boeken, die men hier voor alleen in het land Judea vond aan de stad Jericho: echter in de loop voerden Egyptenaren het op dat veld te Babylon en daar verbouwden het de christenen die gevangen zijn bij de heidenen want zoals Egyptenaars vaak verzocht hebben wanneer het de heidenen verbouwden zo blijft het onvruchtbaar zoals de histories zeggen, dat zijn de schriften van de geschiedenis en in de landen en in de tijden. Op datzelfde veld te Babylon zijn zes bronnen en in de ene (spreken ettelijke) heeft onze vrouw onze heer Jezus Christus gebaad en van die bron en van de andere vijf wordt het balsem veld bevochtigd. Echter aan andere plaatsen geeft de struik nimmer geen balsemsap. Toch spreekt [431] Avicenna dat de aarde geheel bevochtigd wordt daar de balsem groeit van de bron van het veld van Engadi. Plinius spreekt, dat de boom zijn stam is als een druif en heeft bladeren als een ruit, echter ze zijn witter en blijven altijd. De boom heeft die aard dat men het vaak snoeien moet en verheugt zich het water. Wanneer men de edele balsemgom van de boom nemen wil dan moet men hem snijden met benen messen of met stenen of met glazen messen en moet erg zacht daarin hakken dan druppelt dat sap eraf in glazen vaten die men daaronder zet, want snijdt men de boom met ijzer dan bederven ze. Echter Avicenna en ander meesters spreken, men snijdt ze met ijzer. Wanneer men de balsem nu verzameld heeft dan behoudt men het zes maanden in een vaatje onder duivenmest en na die tijd trekt men het eruit dan is het heldere geworden en dat is daarom dat de duivenmest heet is en de balsem behoudt zijn kracht wanneer het niet uitdampt. De gom is meer duurzaam dan geen andere gom. De boom heet balsamus, echter zijn hout of zijn druif heet xilobalsamum en zijn zaad heet carpobalsamum en zijn sap heet opobalsamum. Platearius spreekt dat opobalsamum de beste en de geweldigste kracht heeft want het is heet en droog in de vierde graad met zijn kracht en daarom dat het zeldzaam is vervalst men het vaak en met menigvuldige dingen. Want ettelijke nemen therebintengom die therebintina heet en mengen een weinig balsem daartoe dan lijkt het op de balsem; de andere nemen nardusolie dat van het kruid nardus komt en mengen het tot therebintengom.

Nu spreken ettelijke men zal balsem alzo bewaren. Wie het voor aan een griffel doet en aansteekt dan brandt het, echter dat doet een therebintengom ook. Dioscorides spreekt, neemt men de balsem een druppel en doet het in geitenmelk zo stolt het gelijk en de balsamdruppel valt op de bodem. Echter er zijn veel dingen [432] die melk stollen. De balsem is geel gekleurd en erg helder en men herkent het alzo voor valse balsem. Is dat men het met een griffel legt onder in een water, daar blijft het; legt men het in midden, daar blijft het ook en alzo doet het legt men het boven in dat water. Er is ook een andere proef. Doe water ergens in en doe in dat water balsem en roer dat water met een hout; is de balsem vals of is het therebintengom dan wordt dat water troebel, is het echter echt dan wordt dat water niet troebel. Rabanus spreekt, is de balsem gans en echt dan wordt een wollen doek niet onzuiver daarvan en geld niet minder dan daarvoor. Meer, weeg balsem ergens in en weeg daarna therebintengom in dezelfde grootte in datzelfde vat: is de balsem recht dan weegt het twee- of driemaal alzo zoals de therebintengom, weegt het echter maar een beetje meer dan is het vals. Meer, is de balsem echt dan heeft het zo n grote kracht wanneer men het aan de zonnehitte een druppel groot legt in de hand, dat mag de hand niet verdragen, het dringt gelijk door die hand want geen enkel vocht dringt zo erg door. Michahel de Schot spreekt, de balsam heeft die aard wanneer men melk daarop druppelt dan stolt het gelijk; wanneer men het echter op water giet dan behoudt het zijn kracht. Men zuivert de balsem door het in azijn te wassen wanneer men het daarin walst. Het neemt geen andere vochtigheid om te mengen. Dat geloof ik, Megenberger, niet want dan mocht men het niet zo goed vervalsen zoals men doet. De balsem heeft die kracht dat het oplost en behoudt de kracht en trekt tot hem. Onder andere werken die het heeft drijft het dat dode kind uit de moeder en trekt de nageboorte voort daar dat kindje in ligt in de baarmoeder dat in Latijn secundina heet en volgt het kindje in de geboorte en daarom heet het secundina van het woord sequor, dat heet volgen. Men zal balsem geven tegen alle verouderde ziektes van het hoofd met een opiaat die voor de ziekte betamelijk is. Wie een was vochtig maakt met [433] een balsem en legt dat op een litteken tien dagen (want zo lang mag de balsem blijven met was en ook veertig dagen als het nodig is) zo verdrijft het die littekens. Het behoudt het dode lijf gans zonder vervuilen erg veel jaren die men balsemt met echte balsem.

De balsem gelijkt zich onze vrouw in de schrift en spreekt; ‘ik heb een geur gegeven zoals een goed ruikende balsem’. Wel dat spreekt ze met zuivere waarheid want ze alle deugden vol strooit in haar grote barmhartigheid op onze arme zondaars met zo veel genaden zodat we de hemel meer bezitten met geweld dan met recht en daarom spreekt de schrift; ‘het gerecht wordt nauwelijks behouden’, want men vindt nauwelijks een mens de geen doodzonde heeft gedaan, het zijn twaalf apostels of ander heilige, uitgezonderd onze vrouw alleen en daarom spreekt ook de schrift ‘celum vim patitur’, dat spreekt: ‘de hemel lijdt geweld’. Nu aanschouw hoe we te hemel komen. Barmhartigheid moet de waarheid ontmoeten en gerechtigheid moet zacht zijn en vreedzaam. Daarom spreekt de wijszegging in de psalm; ‘de barmhartigheid en de waarheid zijn elkaar tegengekomen en de gerechtigheid en de vrede hebben elkaar gekust’. Dat kussen verheug ik me en geeft me een kracht meer dan alle balsem geur.

Maerlant heeft eerst nog een Borax;

Commiphora opobalsamum, Engl. (Amyris gileadensis, Balsamodendron gileadense, Kunth. Balsamodendron opobalsamum) is de balsemboom.

Een veel vertakte stijve, stijd vertakte altijd groene struik/boom die 5‑6m groot kan worden. Driebladig, de deelblaadjes zijn klein, ovaal en gaaf en zeer geurend. De struik wordt als een druiventak geleid en gekweekt.

Werking.

De gom wordt in de zomer verzameld als het bloedheet is. Met een scherp voorwerp worden er in de hogere delen van de stam insnijdingen gemaakt. De druppelende hars werd in doeken opgevangen of eraf gekrabd waarbij er zorgvuldig op gelet moet worden dat geen ijzer de bast van de heilige boom verwondde, dat zou de goden boos maken. Men snijdt de takken met een scherpe steen of scherp been. Die het met ijzer snijdt, versnijdt gelijk zijn krachten en zijn natuur. Ook moet de balm altijd getild worden door een christen, anders zou het niet werken.

Jeremia 8: 22 ‘Is er geen balsem in Gilead, of is daar geen heelmeester?’ 46: 11, ‘Trek op naar Gilead en haal balsem, o jonkvrouw, dochter van Egypte, tevergeefs neemt gij veel geneesmiddelen, voor u is er geen genezing’. 51: 8 ‘Haalt balsem voor zijn pijn, misschien is het te genezen’. Men geloofde dat deze balsem zo krachtig was, dat als je er een vinger mee insmeerde hij door vuur kon gaan zonder pijn te lijden. Vandaar het gezegde: “Is er geen balsem in Gilead?” in de betekenis dat er geen heling voor de zieken is.

De boom is afkomstig uit Z. Arabië, Ethiopië en Jemen. De Joden geloven dat de struik geplant was door Salomon. Naar deze historie zouden de eerste planten gebracht zijn door de Koningin van Sheba. Jonge plantjes zouden geplant zijn op de vlakte van Jericho, waar het een van de schatten van het land werden. Boven de Doode Zee, bij de berg Engaddi lag de Hortus Balsami. Er is in ieder geval geen twijfel aan dat er lang geleden balsembomen te Jericho gegroeid zijn. Het gewas zou mogelijk al in Alexander de Groottes tijd al in Palestina en het Jordaandal gecultiveerd zijn geweest. “De echte Balsem komt uit gelukkig Arabië, gelijk de Griekse historieschrijvers Pausanius en Diodorus Siculus getuigen en van daar is hij in Joden‑land”.De vraag is alleen of ze geplant waren in Salomons tijd. Theophrastus wist vaag dat ze groeiden in een vallei te Syrië en vertelde dat er maar twee parken waren waar ze voorkwamen.

In de tijd van Herodotus de Grote bracht Cleopatra uit jaloersheid tegen Herodotus deze tuin over naar het Egyptische Babylon met toestemming van Antonius. Zo’n bosje zou het tot de 17de eeuw overleven bij de bron van Matarya, niet ver van Caïro. Deze bron is beroemd om zijn oude Sycomore waaronder de heilige familie geschuild zou hebben. De echter mekkabalsam schijnt uitgeroeid te zijn. Maar Engelse botanisten dachten dat ze onder deze oude Sycomore bij Materea noch enkele gezien hadden.

Etymologie.

Commiphora: Grieks kommi, van Egyptisch kami: gom (oud-Egyptisch kmj.t) phora:

dragen Balsam von Gilead of Jericho, Midden-Hoogduits Balsam, Engelse balm of Gilead tree, uit Latijn balsamum, uit Grieks balsamon, uit een Semitisch woord, vergelijk Arabisch basam.

7.

VON DEM CINAMOMPAUM.

Cinamomum ist ain paum in der môrn land, sam Isidorus und Plinius sprechent, und ist ain kurz staud kaum zwair daumellen lang und hât ain swarze rinden oder aschenvar und hât klaineu gärtel, wan daz grôz ist und grœzer gärtel hât daz versmæht man, aber daz klain preiset man und daz ist edel.des paumes äst sint sinbel und hol sam die rœrn, und wenn man si zepricht, sô gêt ain merkleich süezer dunst dâ von, geleich als ain nebel oder asch. Platearius spricht, daz cinamomum von seinem [434] edeln smack daz hirn sterket und von seiner hitz den magen kreftigt, der krank ist von kelten.wenn man cinamomum pulvert und ez an salsen stat gibt mit ezzen, sô machet ez lustig.wer ez dick kewt, dem macht ez seinen stinkenden munt wolsmeckend, und daz tuont ander würz und wolsmeckendeu dinch selten, sam nägl und muscât und andreu dinch; wan wie daz zei, daz si ain weil wol smecken, sô faulent si doch und entsliezent daz flaisch in dem mund mit irr hitz.aber cinamomum, ob daz daz entsleuzt mit seiner hitz, doch verzert ez die faulen fäuhten von der art seins zuoleimens, daz ze latein conglutinacio haizt, wan ez samnet daz flaisch zuo ainander und hertet ez.wem daz zantflaisch fault und stinket, sam ez tuot daz mêrer tail haizen läuten, der wasch des êrsten daz zantflaisch mit gesalzem wazzer und reib ez, unz daz ez pluott; dar nâch nem des pulvers von cinamom und misch warmen wein dar zuo und wasch den munt gar wol dâ mit.wer ain trauf macht diu collyrium haizt, mit dem cinamom, daz macht diu augen klâr.man schol sein pulver nemen mit nägelpulver, daz ist wider den swintel guot und wider der prust âmach, diu cardiaca haizt.ez hât die maht, daz ez anderr wolsmeckender ding gewalt niderdruckt.wenn man ez dick izt, daz ist ze dunkeln augen guot.ez sänftigt die prust und rainigt si und ist für den ôrnsmerzen guot, und wenn man ez mischt mit mirren, sô ist ez guot für der scorpen hecken.daz öl, daz dar auz wirt gemacht, daz ist guot zuo rehter wegung der gelider und hindert der gelider pidem und siehtum. Rabanus spricht: daz cinamomum, daz man vindet in des fenix nest, daz ist daz pest und dar umb, daz der paum hôch ist und klain, dar auf der fenix nistet, dar umb mügent die läut zuo dem paum niht komen und werfent daz cinamomum her ab mit pleienen würflingen.

Dem cinamomo geleicht sich unser fraw in der geschrift und spricht ‘ich hân ainen smack geben sam ain [435] wolsmeckendez cinamom’, daz spricht si von dem rehten irr rainen käusch, wan diu ist sô vol adels, daz alle diu werlt und besunder die himelischen engel fräude dâ von habent.wan wizz, daz reht käusch sich gar hôch swinget über leipleich nâtûr.

7.

VAN DE KANEELBOOM.

Cinnamomum is een boom in het morenland, zoals Isidorus en Plinius spreken, en is een korte struik nauwelijks honderd veertig cm lang en heeft een zwarte bast of askleurig en heeft kleine twijgen want dat groter is en grotere twijgen heeft dat versmaadt men, echter dat kleine prijst men en dat is edel. De boom zijn twijgen zijn rond en hol zoals die pijpjes en wanneer man ze breekt zo gaat een merkelijke zoete damp daarvan gelijk als een nevel of as. Platearius spreekt dat kaneel van zijn [434] edele geur de hersens versterkt en van zijn hitte de maag bekrachtigt die zwak is van koude. Wanneer men Cinnamomum verpoederd en het aan zoute plaats geeft met eten dan maakt het lustig. Wie het vaak kauwt die maakt het zijn stinkende mond goed ruikend en dat doen andere specerijen en goed ruikende dingen zelden zoals kruidnagels en notenmuskaat en andere dingen; want hoe dat is dat ze een tijd goed ruiken zo vervuilen ze toch en ontsluiten dat vlees in de mond met hun hitte. Echter kaneel, of dat het ontsluit met zijn hitte, toch verteert het die vuile vochten van de aard zijn toe lijmen dat in Latijn conglutinacio heet, want het verzamelt dat vlees tot elkaar en verhardt het. Wie dat tandvlees vervuilt en stinkt zoals het doet dat grootste deel der hete lieden die wast als eerste dat tandvlees met gezouten water en wrijft het totdat het bloedt; daarna neem het poeder van kaneel en meng warme wijn daartoe en was de mond erg goed daarmee. Wie een oogzalf maakt dat collyrium heet met dat kaneel dat maakt de ogen helder. Men zal zijn poeder nemen met kruidnagelpoeder dat is tegen de duizeligheid goed en tegen de borst onmacht die cardiaca heet. Het heeft de macht dat het andere goed ruikende dingen met geweld neerdrukt. Wanneer men het vaak eet dat is tot donkere ogen goed. Het verzacht de borst en reinigt ze en is voor de oorpijnen goed en wanneer men het mengt met mirre dan is het goed voor de schorpioen steken. De olie dat daaruit wordt gemaakt dat is goed tot rechte beweging der leden en hindert de leden pijn en ziektes. Rabanus spreekt: dat kaneel dat men vindt in de feniks nest dat is de beste en daarom dat de boom hoog is en klein daarop de feniks nestelt, daarom mogen die lieden tot de boom niet komen en werpen dat kaneel er af met kleine worpjes.

De kaneel vergelijkt zich onze vrouw in de schrift en spreekt; ‘ik heb een geur gegeven zoals een [435] goed ruikende kaneel’, dat spreekt ze van terecht van haar reine kuisheid want die is zo vol adel dat de hele wereld en vooral de hemelse engelen vreugde daarvan hebben. Want weet dat echte kuisheid zich erg hoog swingt over lijfelijke natuur.

Cinnamomum zeylanicum, Breyn. (uit Ceylon, nu Sri Lanka)

Algemene kenmerken.

Kaneel is een altijdgroene en ruige boom van zes tot tien meter hoog met een sterk vertakte stam. De bladeren zijn leerachtig, eivormig tot langwerpig en staan tegenover elkaar. De bloemen zijn klein en ruiken onaangenaam. De vruchten ruiken naar terpentijn.

Werking.

Kaneel is afkomstig uit de binnenbast van de scheuten en takken. Die bast pelt gemakkelijk af waarna de kaneelstrips rond een dunne stok worden gewonden en de buitenbast verwijderd wordt. Een bekend kaneelgerecht is kandeel, het traditionele drankje voor kraamvrouwen en hun bezoek. Kandeel is een mengsel van kaneel, wijn, suiker, melk en een eierdooier.

In Bijbelse tijden werd het gebruikt voor de bereiding van wierook, heilige olie, medicijnen en parfum (Spreuken 7:17) In de zinnebeeldige woning der wijsheid is het de liefelijke kaneel die haar vervult, Eccl. 24, 20 In de Apocalyps is de kostbare kaneel een voorwerp van weelde bij de verwoesting van Babylon. Vanwege zijn welriekendheid werd kaneel gebruikt als een soort parfum om lichaamsgeurtjes weg te werken.

Etymologie.

Cinnamomum De naam cin-(n)-amomon kan als volgt verklaard worden; vanuit het Griekse kinein, ‘inrollen’, a, ‘zonder’, en momon, ‘feil’ of ‘fout’, bijgevolg een plant zonder fout, een edel gewas dat zich heeft ineengerold, waarmee op de bastrolletjes zou zijn gedoeld.

In Chinees betekent quilin, (guangxi) ‘kaneelbomenwoud’, dit is een stad aan de rivier de Lijiang. Uit Maleis kayu, ‘hout’, en manis, ‘zoet’, komt kayu-manis dat over Hebreeuws (Phoenisch, Ex. 30:23 en andere plaatsen) qinnamon via Grieks tot Latijn cinnamum, midden-Latijn cinnamomum kwam, via Frans cinnamome werd het in Engelse cinnamon. Uit midden-Latijn cinnamomum ontstond oud-Hoogduits Ainamin en het midden Hoogduitse Zinemin zodat het nu Zimt is.

Kaneel, in midden-Nederlands was het canele, dit stamt uit Frans cannelle, wat weer stamt uit midden-Latijn cannella, dit uit Latijnse canna, ‘riet’ (stengel) en is zo genoemd naar de vorm (pijpjes) van de gedroogde schors.

8.

VON DER HOLTGATZ.

Cassia lignea haizt ain holtzgatz.daz ist ain paum in Arabia, sam Plinius spricht, und ist ain staud, diu sich gerihts aufstreckt sam ain gert und ist ainer starken rœt und purpervar an den pletern gleich ainem kranwitpaum und hât cinamomes kraft, aber sein kraft ist niht sô stark und dar umb muoz man ez zwivalden in den erzneien, dâ cinamomum ainvalt guot ist.diu gert der stauden wirt dreier daumellen lanch und hât dreierlai varb: die êrsten weiz, die andern rôt, die dritten und die obristen swarz.daz swarz stück lobt man allermaist und dar nâch daz næhst, aber daz underist, daz weiz ist, daz verwirft man; daz ist daz pest, daz aller swerzist ist. Platearius spricht, daz daz holz sei haiz und trucken und hât ain kraft ze verzern und ze sterken von seinem guoten smack.sein pleter gemischt mit lôröl, daz laudanum haizt, und mit wermuot, daz ist wunderleichen guot wider den kalten fluz auz dem haupt, der reuma haizt, und wider kalt sach der lebern und des milzes, und ist auch für der zwair verschoppung guot.ez sterkt daz hirn.wer seinen magen kreftigen well und wider all kalt sach schol man daz holz mit wein sieden und den kranken läuten geben ze trinken.

8.

VAN DE HOUTGAT.

Cassia lignea heet een houtgat. Dat is een boom in ArabiĂŤ, zoals Plinius spreekt, en is een struik die zich recht optrekt zoals een garde en is sterk rood en purper gekleurd aan de bladeren gelijk een jeneverbesboom en heeft kaneel kracht, echter zijn kracht is niet zo sterk en daarom moet men het verdubbelen in de artsenij daar kaneel enkelvoudig goed is. De twijgen van de struik worden een twee meter lang en heeft drie soorten verf: de eerste wit, de andere rood en de derde en die hoogste zwart. Dat zwarte stuk looft men allermeest en daarna dat naaste, echter dat onderste dat wit is dat verwerpt men; dat is dat beste dat het allerzwartste is. Platearius spreekt dat dit hout is heet en droog en heeft een kracht te verteren en te versterken van zijn goede geur. Zijn bladeren gemengd met laurierolie, dat laudanum heet, en met alsem dat is wonderlijke goed tegen de koude vloed uit het hoofd dat reuma heet en tegen koude zaak van de lever en de milt en is ook voor de twee verstoppingen goed. Het versterkt de hersens. Wie zijn maag krachten wil en tegen alle koude zaken zal men dat hout met wijn zieden en de zwakke lieden geven te drinken.

Cinnamomum cassia, Blume. (Cassia) (=C. aromaticum) de zogenaamde cassiabast van de handel is van verschillende bomen afkomstig die tot dit geslacht behoren. Ze zijn allen afkomstig in de O. Indische Archipel, Z. China en O. Himalaya.

De Oost-Indische cassiabast wordt geoogst van de in het wild groeiende bomen, terwijl de echte verkregen wordt van C. cassia, Bl. die in Z. China gekweekt wordt. De waarde van de echte, de Cochinchina- of Anamkaneel, is veel hoger dan van alle andere en wordt door de Chinezen, wegens vermeende of werkelijke eigenschappen, tegen goud opgewogen. Cassia is een groter wordende boom dan de kaneelboom en kan tot 15m komen met een stamomtrek van 1,5m.

Knoppen van cassia worden wel gebruikt in plaats van kruidnagels voor het bereiden van tafelgerechten. Door de takken en bladeren te stomen wordt er een minder soort kaneelolie uit gewonnen. De cassiaolie komt van dezelfde plant maar dan van de onrijpe vruchten.

Etymologie.

Hoewel sommigen beweren dat misschien kaneel bedoeld is, is zulks niet waarschijnlijk omdat de Arabische en Perzische naam darachine, dara is hout en chini is Chinees, duidelijk op de afkomst van Cassia wijst.

Engelse Chinese Cinnamon-tree, in Duits, als grotere soort, Holzkassie, chinesischer of englischer Zimmt, Zimmtkassie.

Het woord cassia mag afgeleid zijn van het Chinese kwei‑shi kuei of kwei, wat kaneeltak betekent. Kwei werd al genoemd in 4de eeuw v. Chr. door Tj’oe Ssoe, hoewel, omdat de cassia nooit wild in China heeft gegroeid, is dit waarschijnlijk fout.

De specerij groeit wild in Assam, het deel van India dat ten noorden van Bangladesh ligt en het is vrijwel zeker dat het China binnenkwam vanuit die hoek.

Cassia moet al wel 216 v. Chr. een belangrijke specerij zijn geweest in China. Toen werd de provincie Kleilin gesticht, wat cassia-woud betekent. De naam van de rivier de Kwei wordt vertaald met cassiarivier. De mensen van Assam zijn bekend als Khasi en tot aan deze tijd worden de bergen Khasi Hills genoemd. Waarschijnlijk gaf deze specerij aan de oude handelspost van de zijderoute, Kashgar, zijn naam en tevens aan de N. Indische stad Kashmir.

9.

VON DEM CASSIANPAUM.

Cassiana haizt ain paum, der ist haiz und trucken und wechset gern an fäuhten steten und an mosigen.ie- [436] doch wechset er etswenn an trucken steten auch, aber sein holz und seineu pleter sint klainer wan sô er an fäuhten steten wechset.des paums pleter und sein früht sint guot zuo erznei und sint sein früht klain gestalt sam die kranwitper.wer die früht oder des paums pleter seudet in ainem starken wein, daz ist guot für daz paralis.wer auch daz paralis sleht, daz er niht gereden mag, nimt er des paums pleter alsô grüen oder den pulver, der auz den dürren pletern ist gemacht, und helt den under der zungen, der wirt redend ân zweifel, aber daz muoz geschehen an dem anvang des siehtums; wert er lang, sô muoz man grœzer erznei dar zuo tuon; iedoch daz ist diu pest erznei.des paums pleter sint guot für die harmwinden, wenn man si under dem kinn tregt, niht in der hant oder in den puosem.

9.

VAN DE CASSIA BOOM.

Cassiana heet een boom en die is heet en droog en groeit graag aan vochtige plaatsen en aan mosachtige. [436] Toch groeit het soms aan droge plaatsen, ook echter zijn hout en zijn bladeren zijn kleiner dan zo het aan vochtige plaatsen groeit. De boom zijn bladeren en zijn vruchten zijn goed tot artsenij en zijn zijn vruchten klein gesteld zoals de jeneverbes. Wie die vruchten of de boom zijn bladeren ziedt in een sterke wijn dat is goed voor de paralis. Wie ook dat paralis slaat zodat hij niet praten mag die neemt de boom zijn bladeren alzo groen of het poeder die uit de droge bladeren is gemaakt en houdt die onder de tong, de wordt sprekend zonder twijfel, echter dat moet geschieden aan de aanvang van de ziekte; duurt dat te lang dan moet men grotere artsenij daartoe doen; toch dat is de beste artsenij. De boom zijn bladeren zijn goed voor de plaswinden wanneer men ze onder de kin draagt, niet in de hand of in de boezem.

Cassia senna, Auct. (omgekeerd eirond)

Algemene kenmerken.

Cassia is een eenjarige en ruime halve meter hoge plant met gedoornde bladeren. De gele bloemen komen in juni. Dit plantje is afkomstig uit Egypte.

Werking.

‘Folia sennae’, de bladeren van meerdere Cassiasoorten, leveren de cassia van de handel. Ze zijn helgroen en bezitten een speciale geur, zwakzoet met een iets bittere smaak. Men gebruikt het als afvoerend middel die bij vele personen lichaamsklachten veroorzaakt, daarom werd het met wijn ingegeven. ‘De sene bladeren zijn wat bitterachtig van smaak en afvegende van krachten’.

Etymologie.

Cassia, zie vorig hoofdstuk.

Het Arabische sana of sena, is in de uitspraak sene in Europese spraken gekomen.

10.

VON DER CASSENROERN.

Cassia fistula mag ain cassenrœrn haizen.daz ist ain paum, der wechset gegen der sunnen aufganch, sam Platearius spricht.der paum ist gar ebenmæzig an warm und an kalt und ist sein fruht als langer sâm.der sâm verrt sich her dan und wechset in etleicher zeit, dar nâch dorrent die sâmen, wenn die rind auzwendig getruckent, und wirt daz mark inwendig dick.des sâmen wonent pei enander mêr dann vierzich in ainer schaln.diu cassenrœr ist diu pest, diu dick und vaizt ist, wan daz bedäutt, daz si vil fäuhten hât; aber diu swarz ist diu ist wolzeitig und diu gar rot ist oder weiz, diu ist niht zeitig.der paum ist warm und fäuht und gar ebenmæziger nâtûr und sein mark ist guot zuo erznei.wenn man ez entlæzt in gar warmem wazzer und tuot zucker dar zuo, daz rainigt den pauch und ist guot in hitzigem fieber, und wenn man ez gorgelt in dem hals, sô pricht ez die apostem in der keln. [437]

10.

VAN DE CASSIA PEULEN.

Cassia fistula mag een cassiapeul heten. Dat is een boom die groeit tegen de zonsopgang zoals Platearius spreekt. De boom is erg gelijkmatig aan warmte en aan koude en is zijn vrucht als lang zaad. Dat zaad groeit zich er vandaan en groeit in ettelijke tijd. Daarna verdorren de zaden wanneer de bast uitwendig droogt en wordt dat merg inwendig dik. De zaden wonen bij elkaar meer dan veertig in een schaal. De cassia peul is de beste die dik en vet is want dat betekent dat ze veel vocht heeft; echter die zwart is die is goed rijp en die erg rood is of wit die is niet rijp. De boom is warm en vochtig en erg gelijkmatige natuur en zijn merg is goed tot artsenij. Wanneer men het oplost in erg warm water en doet suiker daartoe dat reinigt de buik en is goed in hete koortsen en wanneer men het gorgelt in de hals dan breekt het de open zweren in de keel. [437]

Cassia fistula, L.

Algemene kenmerken.

De trommelstok is een dikke, kromme boom van 15-20m hoog. De bladeren zijn een 45 cm lang en bezet met zeven tot twintig eivormige deelblaadjes. Een boom die in maart en mei bijzonder fraai behangen is met zestig centimeter lange, gele en welriekende bloemtrossen.

Werking.

De bloem wordt gevolgd door lange rolronde peulen, de trommelstokken, vruchten die met een zoet moes gevuld zijn. Men pleegt de trommelstokken uit de hand te eten en daarna wat te eten of te drinken, op die wijze ondervind je de minste walging. De trommelstok wordt gebruikt als purgeermiddel, het is de purgerende cassia. Dit zou ook goed werken op de nieren. In de apotheek werd het gebruikt als een zacht laxerende likkepot. De naam oudemannetjesdrop herinnert aan het veelvuldig gebruik dat van de pijpcassia werd gemaakt om bij oude lieden de ongemakken van bezwaarlijke spijsvertering tegen te gaan.

Etymologie.

Cassia is afgeleid van het Griekse kassia, ‘geurende bast’. Cassia werd vroeger met kaneel verward en in dezelfde familie geplaatst. Engelse purging cassia en Duitse Purgierkassie.

Fistula betekent ‘pijpvormig’ de vruchtvorm.

11.

VON DEM WOLSMECKENDEN HALM.

Calamus aromaticus haizt der wolsmeckend halm und haizt nâch aim gemainen halm, wan dem ist er geleich.der halm ist ain staud und wechset in dem land India. Platearius spricht, der edel halm ist haiz und trucken und ist an der varb weizlot und smeckt gar wol und ist inwendig hol.er hât die art, daz er kreftigt von dem adel seins smackes.er ist auch ain guot erznei wider des magen siehtum, der von kalter sach kßmt, und ist dem gederm guot und hilft wider die wind, die den leib plÌent, wenn man sein saf mit wermuotsaf mischt und wein dar zuo tuot.wer daz kochen in dem magen well sterken, der nem sein pulver mit cinamomspulver, und daz ist auch guot zuo der prust.

11.

VAN DE GOED RUIKENDE HALM.

Calamus aromaticus heet de goed ruikende halm en heet naar een gewone halm want die is het gelijk. Die halm is een struik en groeit in het land India. Platearius spreekt, de edele halm is heet en droog en is aan de kleur witachtig en ruikt erg goed en is inwendig hol. Het heeft die aard dat het bekrachtigt van de adel van zijn geur. Het is ook een goede artsenij tegen de maagziektes die van koude zaak komen en is de darmen goed en helpt tegen de winden die het lijf opblazen wanneer man zijn sap met alsemsap mengt en wijn daartoe doet. Wie dat koken in de maag wil versterken die neemt zijn poeder met kaneelpoeder en dat is ook goed tot de borst.

Swertia cheyrata, Buc-Ham.

Algemene kenmerken.

Dit is een kruidachtig lid van de gentiaanfamilie. Recht opgaande bladeren die stengelomvattend zijn, lancetvormige en drie tot vijfnervig. De plant wordt ongeveer een meter groot en groeit op de bergen van de gematigde Himalaya’s.

Werking.

Onze kalmoes, Acorus calamus, is hier in een tijdsbestek van een paar honderd jaar gemeengoed geworden en is dus niet duur of bijzonder. De naam kalmoes is in het Hebreeuws keneh, of meer volledig keneh-bosem, ‘wat kruidig’ of ‘zoet riet’ betekent. In Exodus 30:23 wordt over de kalmoes gesproken als een ingrediënt voor de heilige zalfolie. In Salomons Hooglied 4:14 wordt het bezongen als een kostelijke vrucht. Dat het een dure specerij was blijkt wel uit Jes. 43:24:” Gij hebt mij voor zilver geen Kalmoes gekocht”. Uit deze teksten blijkt wel dat de kalmoes van verre gehaald moest worden. De hieruit onttrokken ingrediënten zijn kostbaar en worden slechts bij speciale gelegenheden gebruikt. Tenslotte kan nog gewezen worden op de tekst van Ez. 27:19: “Kassie en Kalmoes behoorden tot uw koopwaar”.

Mogelijk is de naam kalmoes in gebruik is geweest voor bepaalde geurende plantaardige stoffen met voorgemelde kwaliteiten en de naam een meer algemene naam is geweest. Volgens Roxburgh in zijn Flora Indica is de Calamus aromaticus geen palm, maar een oude naam voor Gentiana cheyrata Roxb. en de kalmoes van de oudheid. Roxburgh vermeldt ook dat de Bengalezen het als opwekkend middel gebruikt wordt. Zijn koorts stillende kracht is in hoge achting bij de inlanders en Europeanen, de plant wordt gebruikt als vervanger van kinine. De stengels zijn zeer bitter en worden onder de naam van stipites chirayta in de handel gebracht. Het komt in werking overeen met de gele gentiaan.

Etymologie.

Swertia is zo genoemd naar een Hollands botanist, Emanuel Swert, een bollenkweker en auteur van ‘Florilegium’ Door verwisseling van de geslachten heeft het al een paar maal een andere naam gekregen, onder andere Henricea pharmacearcha Lemaire. Cheryta is Hindoestaans voor een ‘Gentiaanplant’.

12.

VON DEM ALEXANDRISCHEN KÜRBIZ.

Coloquintida haizt ain alexandrischer kßrbiz.der paum wehset gegen der sunnen aufganch pei Jerusalem und ist haiz sein apfel auch coloquintida.des paums mark ist guot zuo erznei und sein apfel, und in seinen Üpflen sint sâmen, die sint auch guot zuo erznei und die habent ain kraft ze entsliezen und ze verzern und ze fßrben.wer wein seudet mit dem sâmen und gorgelt dâ mit in dem hals, daz hilft fßr den zantswern.

12.

VAN DE ALEXANDRISCHE KOUWOERDE.

Coloquintida heet een Alexandrische kauwoerde. De boom groeit tegen de zonsopgang bij Jeruzalem en heet zijn appel ook coloquintida. De boom zijn merg is goed tot artsenij en zijn appel en in zijn appels zijn zaden die zijn ook goed tot artsenij en die hebben een kracht te ontsluiten en te verteren en te voeren. Wie wijn kookt met die zaden en gorgelt daarmee in de hals dat helpt voor de tandpijn.

Citrullus colocynthus, Schrad.

Algemene kenmerken.

De kolokwint is een taaie komkommerachtige met scherp behaarde stengels en vijfdelige behaarde bladeren. Geeft een gele vrucht met een dunne, breekbare schil. Hierbinnen bevindt zich week en zeer bitter, lichtkleurig vlees.

Werking.

De vrucht bevat een heftig purgerend en kristalliseerbaar bitterstof, het kolocynthin. Dit poeder, gemengd met Arabische gom, levert de zogenaamde ‘Trochisci Alhandel’ dat een werking heeft als Aloë, maar dan scherper. 100 gram in een liter water doodt alle insecten door ze ermee in contact te brengen. De geroosterde zaden werden wel door de arme bevolking gegeten.. De bittere vrucht werd met meel gemengd wat het eetbaar zou maken, hoewel nog bitter. De stof is giftig. ‘Zodat een sterk man, van een vierendeel loots met klysma in‑gegeven daar aan stierf en dood zijnde hem veel bloed van onderen afging’. (2) Het is mogelijk de kolokwint van 1 Koningen 6:18. De vergiftigde vrucht van een wilde klimplant werd door de jonge profeten bij vergissing voor eetbare meloenen gehouden.

Etymologie.

Citrullus heeft zijn naam van de Griekse kitron, de ‘citroen’. De vruchten lijken op een sinaasappel of op andere Citrussoorten.

Kolokwint,

Engelse bitter apple en colocynth, Frans coloquinte en Duits Coloquintapfel komt van Latijn colocynthis, dit van Grieks kolokunthis.

13.

VON DEM CAPPAR.

Capparis haizt ain cappar.daz ist ain staud, diu wehset gegen der sunnen aufganch und ist haiz und trucken, sam Platearius spricht, und wehst auch in Püllen und in Romania, ez ist aber niht als kreftig.der stauden wurz, rinden, plüet und pleter sint guot zuo erznei.wenn [438] man sein rinden ab zeuht, sô legt man si an die sunnen und derrt si und diu ist rœtlot und pitter.wer si seudet mit wein, sô ist si guot für des milzes laster und für der lebern hertikait.man schol sein plüet samnen die weil si runzlot sint und noch niht gepraitt, und schol si machen mit salz und mit ezzeich.die habent die kraft, daz si den lust erweckent ze ezzen und kochent die fäuht in dem magen und hitzent den kalten magen.

13.

VAN DE KAPPERTJES.

Capparis heet een kapper. Dat is een struik die groeit tegen de zonsopgang en is heet en droog zoals Platearius spreekt en groeit ook in PougliĂŤ en in RoemeniĂŤ, het is echter niet alzo krachtig. De struik, kruid, bast, bloei en bladeren zijn goed tot artsenij. Wanneer [438] men zijn bast aftrekt dan legt men ze in de zon en droogt ze en dat is roodachtig en bitter. Wie ze kookt met wijn dan is het goed voor de milt last en voor de lever hardheid. Men zal zijn bloei verzamelen de tijd dat ze rondachtig zijn en noch niet breed en zal ze maken met zout en met azijn. Die hebben die kracht dat ze de lust opwekken te eten en koken de vocht in de maag en verhitten de koude maag.

Capparis sicula, Duham. (Siliciaans)

Algemene kenmerken.

De kappertjesstruik is soms een omhoog groeiende, gedoornde struik die tot anderhalve meter kan komen, maar meestal groeit de plant als een spreidende en warrige struik die de grond en rotsen bedekt. De prachtige grote bloemen, wit met opvallende paarse meeldraden, bloeien alleen gedurende de nacht, ze gaan dan helemaal open en verleppen bij zonsopgang.

Gebruik.

De harde, olijfgroene bloemknoppen worden geplukt voor het ontluiken en worden daarna ingelegd in een mengsel van zout en azijn. Het kappertje is een smaakmaker en vooral bestemd voor de ouderen als de eetlust minder wordt, de kapper kan hiertoe een stimulans zijn bijvoorbeeld in de vorm van een sausje. Het is een zinnebeeld van de ouderdom, ‘op de dag, dat men ook vreest voor de hoogte, er verschrikkingen op de weg zijn, de amandelboom bloeit, de sprinkhaan zich voortsleept en de kapperbes niet meer helpt; want de mens gaat naar zijn eeuwige huis en de rouwklagers gaan rond’. Prediker 12:5/7. Hier wordt gesproken over de realiteit van ouder worden en het verloren gaan van de lust dat in de jeugd zo gewoon was. Smaak en appetijt zijn een van de eersten die de ouder wordende mens verlaten. Het verband van de ouderdom en de plant ligt hem in de aphrodiasische werking van de vrucht.

Etymologie.

Het Perzische woord kabar werd via Arabisch al-kabar over Grieks kapparis en in Latijn Capparis. Over oud-Frans capres kwam het in het Engels van de 15de eeuw als capres tot tegenwoordig caper. In vroeg Hoogduits verscheen het woord als gappern zodat het nu Kappren is en bij ons kappertjes, wel steeds meervoud.

15.

VON DEM DIADRAGANT.

Diadragantum ist kalt und fäucht, sam Platearius spricht, und ist ain harz oder ain zaher, der fleuzt auz ainem paum gegen der sunnen aufganch, wenn in diu hitz dar auz twingt.der weiz diadragant und der lauterist ist der pest, aber der rœtlot ist der pœst.er hât die art, daz er die hitz sänftigt und labt und macht fäuht und rainigt daz gesiht allermaist, wenn man ain electuari dar auz machet, sam geschriben ist in antidotaria.wer auch ain gargelwazzer dar auz macht, daz ist guot wider der prust siehtum, und daz selb ist auch guot wider die huosten, diu von hitz kümt der gaistleichen gelider: wenn man den diadragant zerlæt in warmen gerstwazzer und [439] tuot dar zuo den zaher, der gummi arabicum haizt, und gorgelt in der keln dâ mit, daz ist gar guot wider die kalten huosten und wider die dürren der prust.

15.

VAN DE DRAKENBOOM.

Diadragantum is koud en vochtig, zoals Platearius spreekt, en is een hars of een gom die vloeit uit een boom tegen de zonsopgang wanneer de hitte het daaruit dwingt. De witte diadragant en de zuiverste is de beste, echter de roodachtige is de slechtste. Het heeft die aard dat het de hitte verzacht en laaft en maakt vochtig en reinigt dat gezicht allermeest wanneer man een likkepot daaruit maakt zoals geschreven is in antidotaria. Wie ook een gorgelwater daaruit maakt dat is goed tegen de borstziektes en datzelfde is ook goed tegen dat hoesten die van hitte komt der geestelijke leden: wanneer men de diadragant oplost in warm gerstwater en [439] doet daartoe de gom die gummi arabicum heet en gorgelt in de keel daarmee dat is erg goed tegen de koude hoest en tegen de droge en de borst.

Calamus draco, Willd. (draak) de drakenbloedpalm groeit op Java en Sumatra.

Levert het bruine en witte drakenriet. De stengels zijn zeer dun en altijd min of meer prikkelend en meestal klimmend.

Gebruik/Naam.

De vruchten zijn wat groter dan kersen en zijn bij rijpheid met een rode hars bedekt. Die harslaag is het sanguis draconis: drakenbloed, Duitse Drachenblut en Engels dragon’s blood. Op het vuur geworpen geeft het een aangename geur. Dit drakenbloed wordt als reukwerk gebruikt. De schilders maken daar een mooie rode verfstof van die op Florentijnse lak lijkt. In de apotheek wordt het drakenbloed verkocht als tandpoeder.

Calamus, Sanskriet kalamos: riet-pen, kalama: rijstsoort, Semitisch en Assyrisch kanu, Grieks kana en Latijn canna. (nog is de naam van een schrijfstift bij vele volkeren in de oost bekend als kalâam.

15.

VON DEN KUBEBEN.

Cubebe haizent kubeben.die sint mĂŚzicleich haiz und trucken, sam Platearius spricht.diu fruht wehset auf ainem paum gegen der sunnen aufganch.die pesten sint die mĂŚzleich wol smeckent.man schol die kubeben erhitzen und zerreiben und fĂźr die nasen haben, daz ist guot fĂźr den kalten hauptfluz, der reuma haizt, und sterket dez hirn, und wenn man si kewet, sĂ´ schol man si lang in dem mund haben, unz der dunst aug gĂŞ in daz hirn, daz ist dem haupt gar gesunt.

15.

VAN DE KUBEBEN.

Cubebe heten kubeben. Die zijn matig heet en droog zoals Platearius spreekt. De vrucht groeit op een boom tegen de zonsopgang. De beste zijn die matig goed ruiken. Men zal de kubeben verhitten en wrijven en voor die neus heffen dat is goed voor de koude hoofdvloed die reuma heet en versterkt de hersens en wanneer men ze kauwt dan zal men ze lang in de mond hebben tot de damp opgaat in de hersens dat is het hoofd erg gezond.

Piper cubeba, L. (Cubeba)

Algemene kenmerken.

Is afkomstig uit MaleisiĂŤ. Het is een tot vijftien meter hoge klimmende heester met een twee centimeter dikke stengel.

Gebruik.

Kubeben ruiken en smaken doordringend kruidig kamferachtig, de vruchtwand smaakt wat bitter. Ze werken in kleine dosis net als peper en verwekken de appetijt en bevorderen de vertering, storen echter bij langdurig gebruik. Grotere dosis veroorzaakt overgeven en koortsachtige toestanden. Men gebruikt het extract en de vluchtige olie bij slaapwandelen. De staartpeper werd wel gebruikt in astmasigaretten.

Etymologie.

Zie voor de naam Piper hoofdstuk elf van het tweede deel.

Kubebenpeper en cubebs wordt het in het Engels genoemd, in het Duits Kubeben wat stamt uit het Arabisch kababa, dit uit het Perzisch kibabeh en dat tenslotte het Oostindisch cubeba, ‘braden’, een braadkruid.

16.

VON DEM GALBAN.

Galbanum haizt galban.daz ist ain staud und wechset in dem land gegen der sunnen aufganch und haizt sein harz oder sein zaher auch galbanum.der galban ist haiz und fäuht, sam Platearius spricht, und der ist der pest, der weiz und lauter ist, und hât die kraft, daz er entsleuzt und zuo im zeucht und verzert und senftigt und macht zeitig und waicht die geswer, die apotemata haizent.wer den siehtum hât der vergezzenhait, der ze latein letargus haizt, dem schol man den galban auf koln legen und schol der siech den rauch mit der nasen in sich ziehen.er hât gar ainen guoten smack, aber der smack ist den schad, die stankes gewonet sint.er verjagt die slangen und rainigt den hauptfluz und ist pitter auf der zungen.er ist sunderleichen guot zuo thymiama ze machen, daz kßmt von dem paum thymus, dâ von wir vor gesait haben.

16.

VAN DE GALBANUM.

Galbanum heet galbanum. Dat is een struik en groeit in het land tegen de zonsopgang en heet zijn hars of zijn gom ook galbanum. De galbanum is heet en vochtig, zoals Platearius spreekt, en die is de beste die wit en helder is en heeft de kracht dat het ontsluit en tot hem trekt en verteert en verzacht en maakt rijp en weekt de zweer die apostema heet. Wie de ziekte heeft der vergetelheid de in Latijn letargus heet die zal men de galbanum op kolen leggen en zal de zieke de rook met de neus in zich trekken. Het heeft een erg goede geur, echter de geur is die schadelijk die stank gewoon zijn. Het verjaagt de slangen en reinigt de hoofdvloed en is bitter op de tong. En is bijzonder goed om er thymiama van te maken dat komt van de boom thymus waarvan we voor gezegd hebben.

Ferula galbaniflua, Boiss. & Buhse. (Galbanum vloeiend) (=Ferula gumosa) is een dikwortelend kruid met ingesneden bladeren. In het voorjaar loopt de plant al vroeg uit, waarbij het groene gewas verfrissend is als venkel. De bloemen verschijnen in groepen van 40‑50 in een scherm.

Gebruik.

Dit kruid groeit in SyriĂŤ, PerziĂŤ en het Heilige Land. De groenbruine gom wordt verzameld door de jonge scheuten een paar cm boven de grond af te snijden waardoor het melkachtige sap eruit vloeit wat spoedig verhardt. Deze geelachtige of bruine gom is tussen de vingers kneedbaar en ruikt sterk aromatisch. De geur is sterk balsemachtig en Gebrand is de geur scherp en onaangenaam, maar niet zo erg als dat van asafoetida. Medisch werd het gebruikt onder de naam moederhars.

Etymologie.

Ferula. Plinius naam voor deze plant is mogelijk afgeleid van het werkwoord slaan, omdat de stengels mogelijk gebruikt werden als een plak. Een Engels gezegde is: “to be under the ferule”: onder bewind van leraren of een roede van ferula. Ferula komt van de stam fer of ferire: smijten of snijden, van de Indo-Germaanse basis bher-, bhor of bherei: snijden, strijken of splijten. Of van ferendo omdat de stengels gebruikt werden om bomen te ondersteunen. In Singalees heet het perunkayan en in Sanskriet hingu.

Ferulasoorten leveren galbanum. Engelse galbanum plant, midden-Hoogduits Galbenkraut, -saft, Galigaen of Galigan, van Grieks khalbane, een Semitisch leenwoord. De gom zou in Ex. 30 :34 voorkomen, in het Hebreeuws chelbenah genoemd, en in de zinnebeeldige woning der wijsheid Eccl. 24: 15-21. Exodus 30: 34 ‘De Heer zei tot Mozes: Neem u welriekende stoffen: druipende hars, onyx en galbanum’.

17.

VON DEN NÄGELLEIN.

Garyophyllon haizt ain nägelpaum.daz ist ain staud, diu wechset in India, sam Platearius spricht.des frßht sint nägell, die sint gar nßtz den, die si gern smeckent und ezzent, ob si siech sint an der sêl kraft, wan si machent ain guot sêl.die nägel sint haiz und trucken und sint gar scharpf auf der zungen und haizent ze latein caryophyli.die sint die pesten, die ain fäuht gebent, wenn man si under den vingern zereibt.man schol si an ainer stat behalten, diu niht gar dßrr sie noch gar fäuht, und alsô mag man si zehen jâr behalten in gar grôzer kraft. [440] wenn aber si verdorben sint und dßrr worden, sô velscht man si alsô.man nimt der guoten scharpfen nägel und pulvert si gar klain und mischt si zuo starkem ezzeich und tuot guoten wein dar zuo.der wol smeckt, und des schol wênich sein, und nimt die unnßtzen nägel und pint die in ain tuoch und legt si in daz gemächt ßber naht, sô ziehent si auz dem ezziech ain fäuht in sich und mag man dann niht wol erkennen die guoten nägel von den valschen.iedoch werent die valschen kaum dreizig tag.die nägel habent ain kraft ze kreftigen und entsliezent und verzerent.wer sein hirn sterken well, der hab die nägel zuo seiner nasen.wer des leibs auzlauf gewinn von scharpfer erznei, dem sint si gar guot.si sint auch guot zuo den augen, wan si rainigent daz gesiht und vertreibent daz vel in den augen.si sterkent den magen und die lebern und sint nßtz zuo der undäw und zuo dem wßllen.

17.

VAN DE KRUIDNAGELS.

Garyophyllon heet een nagelboom. Dat is een struik die groeit in India, zoals Platearius spreekt. De vruchten zijn nagels en die zijn erg nuttig diegene die ze graag ruiken en eten als ze ziek zijn aan de zielkracht want ze maken een goede ziel. De nagels zijn heet en droog en zijn erg scherp op de tong en heten in Latijn caryophyli. Dat zijn die beste die een vocht geven wanneer man ze onder de vingers wrijft. Men zal ze aan een plaats houden die niet erg droog is noch erg vochtig en alzo mag men ze tien jaar behouden in erg grote kracht. [440] Wanneer ze echter bedorven zijn en droog worden dan vervalst men ze alzo. Men neemt de goede scherpe nagels en verpoederd ze erg klein en mengt er toe sterke azijn en doet goede wijn daartoe, die goed ruikt en dat zal weinig zijn en neem de onnutte nagel en bindt die in een doek en leg ze in dat maaksel over nacht dan trekken ze uit de azijn een vocht in zich en mag men dan niet goed herkennen de goede nagels van de valse. Toch duren die valse nauwelijks dertig dagen. De nagels hebben een kracht te bekrachtigen en ontsluiten en verteren. Wie zijn hersens versterken wil die heft de nagels tot zijn neus. Wie het lijf uitloop krijgt van scherpe artsenij die zijn ze erg goed. Ze zijn ook goed tot de ogen want ze reinigen dat gezicht en verdrijven dat vel in de ogen. Ze versterken de maag en de lever en zijn nuttig tot het niet verteren en tot het woelen.

Caryophyllus aromaticus (geurend)

Algemene kenmerken.

De kruidnagel is een altijdgroene boom die tot twaalf meter hoog komt met een fraaie ronde kroon, maar meestal laat men het niet hoger worden dan vijf meter. De smalle, tegenoverstaande, elliptische bladeren zijn in jong stadium roze en bezitten doorschijnende olieklieren. Die olieklieren komen ook in andere delen voor en het rijkst in de bloemknoppen.

Werking.

De kruidnagel wordt gebruikt als specerij, in de parfumindustrie, likeur, artsenij en tegen tandpijn. Op het eind van de negentiende eeuw werd op Java de tabak gemengd met kruidnagels, wat een knetterend geluid maakte, ‘kretek’ werden die sigaretten genoemd. In India wordt de kruidnagel gebruikt om de betelpruim te kruiden. De olie werkt mild tezamen trekkend en wordt gebruikt in aromatische baden. Het bevat eugenol, de basissubstantie voor synthetische vanille.

Etymologie.

Caryophyllus is afgeleid van karyon, ‘een noot’, en phyllus, ‘een blad’. De naam werd verbasterd tot groffels. De kruid-nagel is de gedroogde, niet uitgelopen, spijkervormige bloemknop. Goede nagelen, moeten bij het indrukken van de nagel een olie laten zien. Ze zijn in verse toestand rood van kleur. Dit zijn de cloves van de handel. Dit woord komt van oud-Frans clou, ‘nagel’, naar de vorm van de middeleeuwse nagels. De specifieke naam caryophyllus is van deze boom naar de geurende anjer overgegaan. Duitse Gewurznelken en Engelse clove tree.

18.

VON DEM GALGAN.

Galanga haizt ain galgan.der ist haiz und trucken, sam Platearius spricht.der paum oder diu staud wechset in Persen lant, dâ die läut wonent, die Perse haizent, und des wurzel nimt man in erznei.man mag si behalten fünf jâr und die wurzel haiz wir galgan.der pest galgan ist, der rœtlot ist und swær und vest und der scharpf auf der zungen ist.er hât die art, daz er kreftigt und verzert.man velscht in sam die nägel, wenn man neur zuo dem gemächt gepulverten pfeffer tuot.er sterkt auch daz kochen in dem magen und ist guot für des magen siehtum, der von kalter sach kümt oder von winten, wenn man wein mit seinem pulver seudet.wenn man in zuo der nasen habt, daz ist dem hirn guot und sterket ez und macht den munt wolgesmach.er enzündet zuo unkäuschen gelust und daz allermaist in dem sumer.in dem winter ist sein nutz pezzer, wan in den summer überhitzet [441] er den menschen.er ist auch guot zuo der grimmen muoter in dem leib, die ze latein colica haizt, und zuo dem niersmerzen und zuo vil andern dingen in erznei.

18.

VAN DE GALIGAAN.

Galanga heet een galigaan. Die is heet en droog zoals Platearius spreekt. De boom of de struik groeit in PerziĂŤ daar de lieden wonen die Perzen heten en diens wortel neemt men in artsenij. Men mag ze behouden vijf jaar en de wortel noemen we galigaan. De beste galigaan is de roodachtige en zwaar en die vast en scherp op de tong is. Het heeft die aard dat het bekrachtigd en verteert. Men vervalst het zoals de nagels wanneer men maar tot de gemaakte verpoederde peper doet. Het versterkt ook dat koken in de maag en is goed voor de maag ziekte die van koude zaak komt of van winden wanneer men wijn met zijn poeder kookt. Wanneer men het tot de neus heft dat is de hersens goed en versterkt het en maakt de mond goed ruikend. Het ontsteekt tot onkuise lust en dat allermeest in de zomer. In de winter is zijn nut beter dan in de zomer verhit [441] het de mensen. Het is ook goed tot het grommen van de baarmoeder in het lijf die in Latijn colica heet en tot de niersmarten en tot veel andere dingen in artsenij.

Alpinia officinarum, Hance. (geneeskrachtig)

Algemene kenmerken.

De bloemen van de galegaan verschijnen voor het blad. Het kruid heeft een knolachtige en van witte kringen voorziene wortelstok die specerijachtig en prikkelend van smaak is.

Werking.

Op Java dient de wortelstok onder de naam ‘laus’ tot bereiden van pikante sausen. Dit middel werd eens gebruikt als een aromatisch opwekkend middel door de Arabieren en Grieken. De plant wordt in India als geurende stimulans gebruikt.

Etymologie

Alpinia is zo genoemd naar Prosper Alpinius, een Italiaans botanist.

Galgant, de aan gember verwante plant, is in China inheems en heet daar kao-leung-keung of kao-liang-kiang, ‘milde gember in bezit van Kao’. Omstreeks 875 trad het in Arabië op en via de Perzische naam chalandschan brengen de Arabieren het naar Europa onder de naam khalanjan. Dat werd via midden-Grieks in midden-Latijn galanga, in het oud-Hoogduits werd het Galangan en Galegan en in midden-Hoogduits Galgan wat nu Galgant is geworden. Via midden-Latijn galanga kwam oud-Frans galingal en oud-Engels gallengar en zo werd het galingale.

19.

VON DEM ARABISCHEN ZAHER.

Gummi arabicum haizt ain arabischer zaher.der zaher hât den namen dar umb, daz er von ainem paum vleuzt, der wehset in dem land Arabia, sam Platearius spricht, und der zaher ist haiz und fäuht und ist dreier lai, daz ainr lai ist weiz und daz ist der pest.daz ander ist gel und daz dritt undergel oder gelblot.der zaher hât die art, daz er fäuht macht und zesamen leimt und entlÌt und sänftigt.wen diu zung rauch ist, der leg den zaher in ain wazzer, unz daz er slipfrig werd und reib dann die zungen dâ mit.man schol in auch geben fßr daz wßllen oder fßr die undäw, diu von krankhait kßmt.sein pulver mit cinamomespulver ist guot fßr die kalten und die trucken huosten, und wider der prust dßrr schol man wazzer sieden mit dem zaher und mit gersten und schol daz trinken.er ist auch fßr des feur prunst guot, ist daz man seinen pulver mischt mit ainem weizen ains ais und legt ez auf die stat.

19.

VAN DE ARABISCHE GOM.

Gummi arabicum heet een Arabische gom. Die gom heeft de naam daarom omdat het van een boom vloeit die groeit in het land ArabiĂŤ, zoals Platearius spreekt, en de gom is heet en vochtig en is drievormig, de ene soort is wit en dat is de beste. De andere is geel en de derde lichtgeel of geelachtig. De gom heeft die aard dat het vochtig maakt en tezamen lijmt en oplost en verzacht. Wie de tong ruig is die legt de gom in een water totdat het slibberig wordt en wrijft dan de tong daarmee. Men zal het ook geven voor dat woelen of voor de niet verteren die van zwakte komt. Zijn poeder met kaneelpoeder is goed voor de koude en de droge hoest en tegen de borst droogte zal men water zieden met die gom en met gerst en zal dat drinken. Het is ook voor de vuurgloed goed is het dat men zijn poeder mengt met het witte van een ei en leg het op die plaats.

Acacia arabica, Willd.

Algemene kenmerken.

De Arabische Acacia is een struik of boom met recht opgaande en gedoornde takken. De bladeren zijn dubbel geveerd. De gele bloemtrossen zijn okselstandig.

Werking.

De gom is bij normale temperaturen in wateroplosbaar en geeft zo een dikke kleverige substantie. Het werd medische gebruikt en was een bestanddeel van de tinte, een kleurmiddel. Verder werd de gom gebruikt voor likeurbereiding, het appreteren van zijde en kantwerk, de mindere soorten werden als kleef- of bindmiddel toegepast. De vervanger hier te lande was de sleedoorn, Prunus spinosa, L., die daarom wel Acacia nostra genoemd werd ofwel ‘valse acacia’.

Etymologie.

Acacia is de naam van meerdere stekelige bomen en struiken. Het woord is afgeleid van het Grieks voor stekel, ‘axe’, (Latijn acer, acus en acutus) waarbij in het Grieks een verdubbeling van het woord optreedt om het begrip te versterken. De Acacia’s zijn vooral bekend geworden door de Arabische gommen die gewonnen worden uit de bast van verschillende soorten.

De naam Arabische heeft het te danken aan het feit dat de ten westen van de Nijl gevonden soort uitgevoerd werd via de Arabische havens.

De naam gom, Duits Gummi, komt van Latijn cummi dat met het Griekse kommi is afgeleid van oud Egyptisch kmj.t, (de klinkers zijn onbekend, van het land Kami ‘Egypte’?)

20.

VON DEN ARABISCHEN MIRREN.

Mirra Arabie haizt arabischer mirr und ist ain paum, der ist zehen daumellen lang, sam Isidorus spricht, und ist voller dorn und stichling und ist herter von der rinden dann an andern enden.des paums zaher ist grüen und ist pitter.welher zaher willicleich fleuzt von dem paum, der ist pezzer wan der her auz fleuzt, sô man des paums rinden verwundet.wer sein este in ain feur wirft, daz ist den läuten pei dem feur gar schad, wan si koment in unhailsam siehtum von dem rauch, der dâ von [442] gêt, si laufen denn zehant zuo dem smack des paumes, der storax haizt, von dem wir her nâch sagen.wenn man des paums pleter und sein plüet samnet und si an der sunnen derrt, die habent die art, daz si kreftigent und zesamen ziehent und sint guot wider die undäw und wider des leibes auzlauf und wider des pluotes auzfluz.aber sein früht sint pezzer, die haizent mirruli und ze däutsch mirrel, und sein saf ist auch pezzer.des paums pleter sint als ains ölpaums pleter, ân daz si kräuser sint und spitzelig und ain wênig sinweller wan ains ölpaums pleter.des paumes harz oder sein zaher haizt auch mirra und naigt sich zestunden an der varb zuo ainer weizen, und der ist der pest.aber der sich zuo ainer rœten naiget oder zuo ainer swerzen, der ist niht sô guot.der zaher ist haiz und trucken und öffent und entlœst die wint in dem leib und in den gelidern, und der rauch, der dâ von gêt wenn man in prennt, der hât auch diu selben werk; aber der rauch trückent sneller diu fäuhten gelider und behendicleicher ân peizen und nagen.der zaher ist guot zuo erznei und dar umb tuot man in zuo grôzen starken erzneien.er wert der fäulen sô vast, daz er ainen tôten leichnam behüett und behelt vor faulen und vor änderung und vor gestank und allermaist wenn man in mischet mit aloe, von dem wir vor gesait haben.daz weste Joseph von Aromathia wol, der aloe kaufot und mirram, dô er unsern herren wolt begraben.ez gâben auch die drei künig ze verstên, daz Christus begraben schölt werden, dô si im mirren opferten.der mirr hât auch die art, daz er die rôhen überflüzzikait auzzeuht und dem mund seinen stank benimt und macht den wolsmeckent, und wenn man in mischt mit ainem weizen ains ais und mit wein und salbt die ahseln dâ mit und niden die schämigen stat, daz benimt den stank paider seiten und under den üehsen und unden an dem leib.er macht auch die stimme clâr.wer in clistiert mit rautenwazzer, sô pringt er den frawen ir gewonhait, diu menstruum [443] haizt, und daz tuot er auch mit wermuotwazzer und zeugt die gepurt auz dem leib und die würm, die in dem leib wahsent.

Dem mirren geleicht sich unser fraw in der geschrift und spricht ‘ich hân ainen smack der süezikait geben als ain auzerwelteu mirr.’daz spricht si dar umb, daz si got hât auzerwelt und gesegent ob allen frawen zuo ainer archen seins aingeporn suns, dar inn er kain mail nie enpfieng.

20.

VAN DE ARABISCHE MIRRE.

Mirra Arabië heet Arabische mirre en is een boom die is zeven meter lang, zoals Isidorius spreekt, en is vol dorens en stekels en is harder van de bast dan aan andere einden. De boom zijn gom is groen en is bitter. Welke gom gewillig vloeit van de boom die is beter dan die eruit vloeit zo men de boom zijn bast verwondt. Wie zijn takken in een vuur werpt dat is de lieden bij het vuur erg schadelijk want ze komen in ongeneeslijke ziektes van de rook die daarvan [442] gaat, ze lopen dan gelijk tot de geur van de boom die storax heet waarvan we hierna zeggen. Wanneer men de boom zijn bladeren en zijn bloei verzamelt en ze aan de zon droogt die hebben die aard dat ze bekrachtigen en tezamen trekken en zijn goed tegen het niet verteren en tegen het lijf uitlopen en tegen de bloed uitvloed. Echter zijn vruchten zijn beter en die heten mirruli en in Duits mirre en zijn sap is ook beter. De boom zijn bladeren zijn als een olijfboom zijn bladeren uitgezonderd dat ze gekroesde zijn en spitser en een weinig ronder dan een olijfboom zijn bladeren. De boom zijn hars of zijn gom heet ook mirra en neigt zich soms aan de kleur tot een witte en dat is de beste. Echter die zich tot een rode neigt of tot een zwarte die is niet zo goed. De gom is heet en droog en opent en lost op de wind in het lijf en in de leden en de rook die daarvan gaat wanneer men het brandt die heeft ook hetzelfde werk; echter de rook droogt sneller de vochtige leden en handiger zonder bijten en knagen. De gom is goed tot artsenij en daarom doet men het tot grote sterke artsenijen. Het weert het vervuilen zo erg dat het een dood lijk behoedt en behoudt voor vervuilen en voor verandering en voor stank en allermeest wanneer men het mengt met Aloë waarvan we voorgezegd hebben. Dat wist Joseph van Arimatea wel die Aloë kocht en mirre toen hij onze heer wilde begraven. Het gaven ook de drie koningen te verstaan dat Christus begraven zou worden toen ze hem mirre offerden. De mirre heeft ook die aard dat het de ruwe overvloedigheid uittrekt en de mond zijn stank beneemt en maakt die goed ruikend en wanneer men het mengt met het witte van een ei en met wijn en zalft de oksels daarmee en beneden de slaapplaats dat beneemt de stank aan beide zijden en onder de oksels en onder aan het lijf. Het maakt ook de stemmen helder. Wie het in klysma’s gebruikt met ruitwater dan brengt het de vrouwen hun gewoonheid die menstruatie [443] heet en dat doet het ook met alsemwater en trekt de geboorte uit het lijf en de wormen die in het lijf groeien.

De mirre gelijkt zich onze vrouw in de schrift en spreekt; ‘ik heb een geur der zoetheid gegeven als een uitverkoren mirre’. Dat spreekt ze daarom dat God haar heeft uitverkoren en gezegend boven alle vrouwen tot een ark van zijn een geboren zoon waarin geen vlek niet ontving.

Commiphora myrrha, Engl. en Commiphora kataf, Engl.

Algemene kenmerken.

Dit zijn grote, gedoornde struik of kleine bomen. De bladeren groeien in groepjes aan het hout. Alle twee vrijwel op elkaar gelijkende struiken groeien in vrijwel hetzelfde gebied, ArabiĂŤ, Abyssinie en de Somalkust van Afrika.

Werking.

Als de bast beschadigd of doorboord wordt verschijnt er een dikke gom uit de opening die spoedig verhardt en van een geelbruine of transparant uitziende kleur is. Mirre zet uit bij verwarming, zonder te smelten en geeft dan een aangename geur. Mirre smaakt bitter en is tezamen trekkend, werkt versterkend en menstruatie bevorderend. Verder wordt het gebruikt in wijn, mirrewijn, als parfum en zalf. In het Oude- en Nieuwe Testament wordt het vermeld, gebruikt bij de reiniging der vrouwen en het balsemen, zie Joh. 19:39. Mirre is naast wierook een van de oudst gebruikte middelen bij het roken. Het is een van de kostbare substanties die al duizenden jaren in religieuze ceremonies gebruikt wordt. Met zijn olie werden de priesters gewijd en droop van de baard van Aaron en zijn zoons toen ze tot leiders gekozen werden. Met haar gaven de Joden geur en heiligheid aan het tabernakel, de ark, de altaren, de bekers en andere heilig materiaal. Bij de kruisdood was de mirrewijn een zinnebeeld van de lijdenskelk, door de engel in de olijfhof aan de Zaligmaker gebracht. Symbolische is de wierook van myrrha het zinnebeeld van gebed, de mirrhehars een symbool van bittere rouw.

Etymologie.

Commiphora komt van

Grieks kommi, dit van Egyptisch kami, ‘gom’, in oud Egyptisch was het kmj.t, (Kami, ‘Egypte’?) en phora, ‘dragen’. De klassieke schrijvers noemen Arabië als het land waar de gom uit afkomstig is, die zij murr noemen. In de Bijbel heet de gom mor, in Arabisch murr, dit werd in Latijn myrrha. Algemene naam.

21.

VON DEM MATZENPAUM.

Macis ist ain pâm, sam Isidorus spricht, von dem vleuzt ain zaher, der haizt mastix und smeckt gar wol und ist rôtvar sam ain malagramapfel.des paums rinde gesoten mit honig ist gar ain gouteu erznei für den rôten auzfluz des leibs, wan daz hât ain kraft, daz ez zesamen zeucht und verzert und kreftigt und leimt zesamen und sterkt.der zaher ist auch guot wider die fäuhten, diu von dem haupt fleuzt zuo den augen oder zuo den henden; iedoch hát daz wort macis noch ain ander bedäutung, wan ez haizt auch ain muskâtplüet, sam Platearius spricht, oder, sam die andern sprechent, macis haizt die rint, diu umb der muskátnuz ist und dar inn diu nuz verporgen ist, und daz ist daz pest muskát macis, daz underrôt ist und scharpf ist auf der zungen, und hât die art, daz ez daz hirn sterkt und entsleuzt und verzert die pœsen fäuht in dem leib.man schol ez kewen und lang in dem mund haben, daz sein kraft auf gê in daz hirn und die überflüzzichait zersträw.

21.

VAN DE MACIS.

Macis is een boom, zoals Isidorus spreekt, van die vloeit een gom die heet mastix en ruikt erg goed en is roodkleurig zoals een granaatappel. De boom zijn bast gekookt met honing is een erg goede artsenij voor de rode vloed van het lijf want dat heeft een kracht dat het tezamen trekt en verteert en bekrachtigt en lijmt tezamen en versterkt. De gom is ook goed tegen de vochten die van het hoofd vloeien tot de ogen of tot de handen; toch heeft dat woord macis noch een ander betekenis want het heet ook een notenmuskaatbloem, zoals Platearius spreekt of zoals de andere spreken, macis heet die schil die om de muskaatnoot is en daarin de noot verborgen is en dat is de beste muskaat macis dat licht rood is en scherp is op de tong en heeft die aard dat het de hersens versterkt en ontsluit en verteert de boze vochten in het lijf. Men zal het kauwen en lang in de mond hebben zodat zijn kracht opgaat in de hersens en de overvloedigheid verstrooit.

Pistacia lentiscus, L. (‘het taaie’, naar het buigzame, kleverige bestanddeel van de hars)

Algemene kenmerken.

De masticekoom is een altijdgroene en spreidende struik van twee tot vijf meter hoog die soms als kleine boom groeit. Het blad is leerachtig, donkergroen en zit in paren van drie tot zes stuks. Kleine rode bloemen en op den duur zwarte vruchten.

Werking.

Vanouds is deze boom bekend vanwege zijn gom. Die wordt in augustus verkregen door insnijdingen in de bast te maken dat na twee, drie weken als verhard hars wordt gewonnen. Dit hars is bros, licht verpoederbaar met een zwak balsemachtige geur en smaak, het wordt door langzaam kauwen in de mond kneedbaar. De mastiek werd vooral gebruikt door de vrouwen als een soort kauwgom om hun adem te verbeteren. Het behoort tot dezelfde gebruiken als betelkauwen en het roken. Vroeger werd de mastiekgom gebruikt door tandartsen om gaten in kiezen te stoppen maar ook om er brood mee te zoeten. Er kan een likeur van bereid worden, de raki of mastichi die men met water gemengd drinkt en als medicijn gebruikt. Hier wordt het verwisseld met macis van de notenmuskaatboom, zie volgende artikel.

Etymologie.

Pistacia, de naam schijnt uit Perzische peshdad, pehlwi of peshdat te stammen, in Zedisch is het paradhata.

Mastiek, Duits Mastich, Engels mastic en Frans lentisque. De naam mastic komt van oud-Frans mastic en dat van laat Latijn mastichum (um), het prototype van masticare, ‘kauwen’, wat afgeleid is van Grieks mastikhaein, ‘knars de tanden’, dat verbonden is met Latijn mandere, ‘kauwen’. Dit omdat mastik gekauwd werd om de adem te zoeten en een ingrediënt van tandpoeders was. In het Engels en Frans betekent mastik, ‘kneedbaar kit’ of ‘cement’, vandaar mastiekcement en mastiekdaken voor mengsels die aan mastiek doen denken.

Hier ook de vrucht van de kruidnagelboom, Myristica fragrans.

22.

VON DEM MUSKATPAUM.

Muscata haizt ain muskâtpaum.der wechset in dem land India, sam Plinius und Jacobus sprechent, und ist gar ain edel paum und tregt nuz, die haizent muskâten.die sint haiz und trucken in dem dritten grâd.die pesten [444] sint die swÌr sint und auf der zungen scharpf.wenn man die nuz zuo der nasen habt, daz sterkt daz hirn vast und diu gaistleichen gelider, wan si hât die kraft ze sterken von irm edelen smack und von irr aigener art.diu nuz ist gar guot wider die kelten des magen und wider des magen unkochen.wenn man die nuz des morgens allain izzet, daz ist dem haupt guot, aber wenn man si ze vil nßtzet, sô krenkt si daz hirn, dar umb, daz si durchdringender nâtÝr ist.wein gesoten mit muskât sterkt daz hirn.die sich pezzernt auz irem siehtum, die schßllent muskât kewen, daz diu gaistleichen gelider gesterkt werden, daz herz und diu leber und andreu gelider, und schßllent auch wein trinken, der dâ mit gesoten sei.

22.

VAN DE MUSKAATBOOM.

Muscata heet een muskaatboom. Die groeit in het land India, zoals Plinius en Jacobus spreken, en is een erg edele boom en draagt noten die heten muskaten. Die zijn heet en droog in de derde graad. De beste [444] zijn die zwaar zijn en op de tong scherp. Wanneer men die noot tot de neus heft dat versterkt de hersens erg en de geestelijke leden want ze heeft de kracht te versterken van zijn edele geur en van zijn eigen aard. De noot is erg goed tegen de koude van de maag en tegen de maag niet koken. Wanneer men die noten ‘s morgens alleen eet dat is het hoofd goed, echter wanneer men ze te veel nuttigt dan krenkt ze de hersens, daarom dat ze doordringende natuur is. Wijn gekookt met muskaat versterkt de hersens. Die zich beteren uit hun ziektes die zullen muskaat kauwen zodat de geestelijke leden gesterkt worden, dat hart en de lever en andere leden en zullen ook wijn drinken die daarmee gekookt is.

Myristica fragrans, Houtt. (geurend)

Algemene kenmerken.

De muskaatboom is afkomstig uit de Molukken. Het is een dicht bebladerde en mooie boom van 16-18m. hoog met altijdgroene, rododendronachtige bladeren. Kleine, lichtgele en klokvormige, meestal tweehuizige bloemen. De peervormige vrucht is ter grootte van een perzik en wordt vrijwel het gehele jaar geoogst. De vrucht barst met twee kleppen open en vertoont het zaad dat omgeven is door de rode foelie, dat is een netvormig weefsel (arillus) met onregelmatige mazen. De foelie omsluit het zaad. Deze boom brengt dan ook twee specerijen voort.

Werking.

Het glimmende, bruine en vettige zaad wordt uitgeperst en als muskaatnootolie in de handel gebracht. De vluchtige olie wordt gebruikt in banket, sausen, snoepgoed, parfums, cosmetica, gebak en doughnutszeep. Om insectenvraat te voorkomen worden de zaden vaak behandeld met kalk. Deze kalk doodt tevens de kiem, een gebruik dat dateert uit de tijd van de O.I.C. die het wenselijk vond dat er geen aanplant buiten Banda ontwikkelde. De noot, Nux indica, is in grote hoeveelheden giftig en wordt tot de hallucinogenen middelen gerekend en zo gebruikt door hippies. De noot bevat een stof die, als men het in grote hoeveelheid binnenkrijgt, degeneratie van de levercellen kan veroorzaken.

Etymologie.

Myristica komt van Grieks myrizo, ‘ik ruik’. De notenmuskaat of muskaatnootboom, Frans muscadier, Duitse Muskatnussbaum, de Engelse muscat. Notenmuskat stamt uit midden-Latijn muscatum, ‘muskusgeur, en nux, ‘noot’. Via Latijn nux muscata, ‘de muskus geurende noot’’, ontstond Angelsaksisch nois mugue en het Engelse nutmeg.

Foelie

heette in middenNederlands folie wat stamt uit het Latijnse folium, ‘blad’. Duits Folie, Frans feuille de macis, Engelse mace.

23.

VON DER ONICHEN.

Onycah haizt ain onich und haizt auch ze latein ungula, daz spricht clâ oder fuoznagel, sam an den fßezen und an des menschen hend negel sint, wan ez ist ain edel stain, der ist an der varb sam ain nagel an dem vinger oder an der zehen, und sprechent etleich, der stain kÜm von dem mervischen, die ostree haizent und sint mersnecken, sam wir vor haben gesagt von den mervischen; aber ander sprechent, der stain sei ain paumzaher, der vliez auz ainem paum gegen der sunnen aufganch und der werd in dem lauf der zeit sô hert, daz der vorgenant stain dar auz werd.der stain oder der zaher ist guot wider die schebichait oder die räudichait und macht daz antlßtz weiz und lauter.man sagt gar ain wunderleich dinch von dem stain,daz wil ich behalten, unz wir von den stainen sagen, wan sô mßez wir des staines auch gedenken.

23.

VAN DE ONYCHA.

Onycah heet een onich en heet ook in Latijn ungula, dat spreekt klauw of voetennagel zoals aan de voeten en aan de mensen handen nagels zijn want het is een edele steen en die is aan de kleur zoals een nagel aan de vinger of aan de teen en spreken ettelijke de steen komt van de zeevis die ostree heet en zijn zeeslakken zoals we voor hebben gezegd van de zeevissen; echter andere spreken de steen is een boomgom de vliedt uit een boom tegen de zonsopgang en die wordt in de loop van de tijd zo hard zodat de voor genoemde steen daaruit wordt. De steen of de gom is goed tegen die scheefheid of ruigheid en maakt dat aangezicht wit en helder. Men zegt een erg wonderlijk ding van de steen en dat wil ik behouden tot we van de stenen zeggen want zo moeten we de steen ook gedenken.

Maerlant heeft het dan ook onder de stenen, zie daar.

24.

VOM DEM PFEFFERPAUM.

Pipperis haizt ain pfefferpaum.der wehst in dem land India beseits an dem perg Caucasi, der gegen der [445] sunnen ligt.des paums holz und pleter geleichent ainem kranwitpaum. Rabanus spricht, der pfefferpaum hât weizeu körnel, aber si werdent swarz mit der prunst an der stat, wenn man die slangen scheuht. Jacobus Aquensis der pischolf spricht und sagt ain ander sach, war umb der pfeffer swarz sei, diu vil geläupleicher ist, wan er schreibt, wenn man den pfeffer gesamnent hab ân alle prunst, sô derr am in in ainem haizen ofen, dar umb, daz er dester lenger wer oder daz man den vrischen sâmen in andern landen niht sæe oder paw.der leiht pfeffer ist alt, der swær ist new. Platearius spricht, der pfeffer ist haiz in dem letzten grâd.wer den pfeffer gar klain pulvert ân daz auzer tail, alsô daz er daz auzwendig ablœst, und den kern alsô gepulvert dick besprengt mit rôsenwazzer und daz trückent und ez in tropfen weis in daz aug tuot, daz benimt den augen daz vel und die vinsternüss.aber die läut, die haiz und fäuht sint, die ze latein sangwinei haizent, die schüllen des pfeffers niht nützen, wan er entsleuzt und pringt etleichen den auzsetzel.des pfeffers pulver negt daz übrig flaisch auz den wunden. Galiênus und Aristotiles sprechent, daz dreierlai pfeffer sei, swarzer, langer und weizer, und der aller auf ainerlai paum wachs und daz der weiz den magen mêr sterk und der lang mach daz ezzen mêr hin ab steigend in den magen und in dem gedärm.daz gevelt andern lêræn niht, wan daz wir in unsern landen langen pfeffer haizen, daz ist lück an im selber und ist gestalt als länkloteu dingl, diu hangent an den haseln, ê daz die nuz dar auf gewahsen; aber der lang pfeffer ist swarz und smeckt sam rehter pfeffer, iedoch ist er sô scharpf niht auf der zungen, und daz wir weizen pfeffer haizen, daz sint nu nâhent geleich den haselnuzzen, ân daz si ain waicher schaln habent wan diu haselnuz und ain weizer schaln und habent inwendig niht ain rôt häutel und diu körnel sam diu haselnuz und der kern smeckt niendert sam der ander pfeffer, wan er ist süez und hât ain klain scherpfen dar ein gemischet, [446] und daz diu fruht all auf ainem paum wahs von nâtûr, daz ist niht geläupleich.der reht pfeffer hât die art, wer sein wênig izt, der harmt wol, aber wer sein vil izt, den entsleuzt er den leip und verzert des menschen sâmen und macht in keusch; aber der lang pfeffer und der weiz mêrent die unkäusch von irer fäuht.man spricht auch, wer die öpfel inwendig auzsneid und den grütz dâ von werf und di schel und si bespreng inwendig mit gepulvertem langem pfeffer und si alsô prât, die pringen guot hilf zuo dewen und zuo wolkochen in dem magen.welheu fraw vil rehtes pfeffers nützt, wenn si swanger ist, der wirft er die gepurt auz.

24.

VAN DE PEPERBOOM.

Pipperis heet een peperboom. Die groeit in het land India bezijden aan de berg Kaukasus die tegen de [445] zon ligt. De boom zijn hout en bladeren lijken op een jeneverbes. Rabanus spreekt, de peperboom heeft witte korrels, echter ze worden zwart met de gloed aan de plaats wanneer men slangen afschrikt. Jacobus Aquensis, de bisschop, spreekt en zegt een andere zaak waarom de peper zwart is die veel geloofwaardiger is want hij schrijft wanneer men de peper verzameld heeft zonder alle gloed dan droogt men het in een hete oven, daarom dat het des te langer houdbaar is of dat men de frisse zaden in andere landen niet zaait of verbouwt. De lichte peper is oud, de zware is nieuw. Platearius spreekt, de peper is heet in de laatste graad. Wie de peper erg klein verpoederd, zonder dat uiterste deel alzo dat het dat uitwendig los maakt, en de kern alzo verpoederd vaak gesprengd met rozenwater en dat droogt en het in druppelvorm in dat oog doet dat beneemt de ogen dat vel en de duisternis. Echter de lieden die heet en vochtig zijn die in Latijn sangwinei heten die zullen de peper niet nuttigen want het ontsluit en brengt ettelijke de huiduitslag. De peper zijn poeder knaagt dat overige vlees uit de wonden. Galenus en Aristoteles spreken dat er drie soorten peper zijn, zwart, lange en witte en die alle op een soort boom groeien en dat de witte de maag meer versterkt en de lange maakt dat eten meer afstijgt in de maag en in de darmen. Dat bevalt andere leraren niet want wat we in onze landen lange peper noemen dat is los aan zichzelf en is gesteld zoals langachtige dingen die hangen aan de hazelaars eer dat de noten daarop groeien; echter de lange peper is zwart en smaakt net zoals echte peper, toch is het niet zo scherp op de tong en dat we witte peper noemen dat is nu bijna gelijk de hazelnoten, uitgezonderd dat ze een weke schaal hebben dan de hazelnoot en een witte schaal en hebben inwendig geen rood huidje en de korrels zoals de hazelnoot en de kern smaakt niet zoals de ander peper want het is zoet en heeft een klein scherpte daarin gemengd [446] en dat de vruchten alle op een boom groeien van natuur dat is niet geloofwaardig. De echte peper heeft die aard wie er weinig van eet die plast goed, echter wie er te veel van eet die ontsluit het lijf en verteert de mensen zaden en maakt hem kuis; echter de lange peper en de witte vermeerderen de onkuisheid van hun vochtigheid. Men spreekt ook wie de appels inwendig uitsnijdt en het gruis daarvan werpt en de schil en ze sprengt inwendig met verpoederde lange peper en ze alzo braadt die brengen goede hulp tot verduwen en tot goed koken in de maag. Welke vrouw veel echte peper nuttigt wanneer ze zwanger is die werpt het de geboorte uit.

Piper nigrum, L. (zwart)

Algemene kenmerken.

Zwarte peper is een slingerplant die afkomstig is uit de vochtige wouden van India. Tegenover de eironde bladeren zit een lange bloeiaar die bij het rijp worden een vruchtaar levert. Hieraan zitten een groot aantal groen tot rode, 3-4mm dikke vruchtjes dicht opeen. Daarbinnen zit het zaad waarvan de kern een vluchtige olie bevat die de alkaloĂŻde piperine en chavicine bevat. De olie veroorzaakt de scherpe smaak.

Werking.

Trossen pepervruchten worden een week tot tien dagen op een hoop gezet om te broeien waardoor de groene kleur overgaat in een zwarte. Daarna worden ze in de zon op matten gedroogd. De witte peper wordt verkregen van het rijpe zaad door de buitenste schil te verwijderen. De zwarte en witte peper verschillen alleen in kleur. Beiden hebben hetzelfde effect, de zwarte is alleen eenderde sterker.

Doordat peper duur was en de handel via de Arabieren ging, zijn er een aantal mythes over het verkrijgen ervan ontstaan. Zo kwam het verhaal in omloop dat in de bossen war het groeit vol zit met serpenten. Als de bossen van peper rijp zijn zetten de mensen van dat land het bos in brand en drijven zo de serpenten weg door het vuurgeweld, waardoor ze het groene van de peper verbranden, dat eerder wit was en zwart en gerimpeld gemaakt wordt door de brand. Jacob van Vitri was toch al goed geĂŻnformeerd.

Vroeger en ook in latere tijden was de peper het symbool van de gehele specerijenhandel. VenetiĂŤ, Genua en Zuid Duitse handelssteden dankten daaraan voor een groot deel hun rijkdom. In de Middeleeuwen werd de tol op peper ontwikkeld en in de 14-15de eeuw werd het bij geldnood als betalingsmiddel gebruikt. Huren, bruidsschatten, belastingen en dergelijke werden wel met peper betaald, peperduur.

Amomum melegueta, Rosc. (=Aframomum melegueta, K. Schum.) is de nieuwe peper. Die geeft oliehoudende, aromatisch en peperachtig smakende zaden. Deze plant komt voor in Sierra de Leone en op Fernando Po. Dit is de stamplant van guineapeper of meleguetapeper die in Duits Malagettapfeffer genoemd wordt en in Engels melegeta of malagueta pepper. Moren die de kusten bezochten brachten ze naar de Monte Barca aan de M. Zee en de Italianen gaven daaraan de naam paradijskorrels of Granum paradisi. Duits Paradieskorn, Engels grains of paradies

Ze werden gebruikt als de vervanger van de echte peper.

Etymologie.

Piper komt van het woord pepto, ‘opnemen’, het is een verwijzing naar de stimulerende kracht. Pippali noemden de oude Indiërs een soort peper, de lange Piper longum. Door een misverstand brachten de Perziers de zwarte peper onder de onjuiste naam in de handel, dit was de naam van de lange, (in Perzië, een taal onbekend met de l, werd die overgezet in een r, pipar) waarvan zij pippari maakten in de handel. De Grieken die het gebruik van de Perzen leerden noemden de specerij peperi waarvan de Romeinen piper maakten. Daaruit ontwikkelde zich de Europese namen voor de peper.

25.

VON DEN TAUBENPAUM.

Peridixion ist ain paum, der wehst in dem land India und haizt kriechisch alsô, aber er mag ze däutsch der taubenpaum haizen, und dar umb, daz ainerlai tauben des paums frßht wunderleichen gern ezzent, und ist sein fruht sßez, sam Isidorus spricht, und die tauben habent vrid under den esten und under dem schatten des paums von ainerlai slangen.von dem paum hab wir mêr geschriben, dô wir von den tauben schriben.

25.

VAN DE DUIVENBOOM.

Peridixion is een boom die groeit in het land India en heet in Grieks alzo, echter het mag in Duits de duivenboom heten en daarom dat een soort duiven de boom zijn vruchten wonderlijke graag eten en is zijn vrucht zoet, zoals Isidorus spreekt, en de duiven hebben vrede onder de takken en onder de schaduw van de boom van een soort slang. Van de boom hebben we meer geschreven toen we van de duiven schreven.

P. de Beauvais: ‘Er is in India een boom die in het Grieks paradoxion wordt genoemd wat in het Latijn aan de rechterkant betekent. De vruchten van deze bom zijn zeer zoet en zacht. De duiven hebben het zeer naar hun zin in deze boom want ze voeden zich met de vruchten en rusten in zijn schaduw. Daar houdt zich een zeer woeste draak op die de duiven zeer haat en de duiven hem en net zoals de duiven de draak haten en hem ontvluchten, net zo haat de draak de boom waar hij niet langs durft te gaan, nog zijn schaduw naderen. Wanneer de draad een van de duiven beloerd heeft om die te grijpen, dan begluurt hij van verre de boom en naar welke kant de schaduw zich ook uitstrekt, naar rechts of links, hij vermijdt en ontvlucht steeds die schaduw. De duiven weten heel goed dat de draak de boom en de schaduw haat en er niet dichtbij durft te komen, ze blijven dus zitten onder de boom vanwege d elisten van de draak, want zolang ze onder de boom zitten kan hij er niet een van te pakken krijgen. Als het gebeurt dat een van de duiven gescheiden raakt van de boom en de draak die buiten de schaduw vindt dan grijpt hij die onmiddellijk en vreet hem op’.

Sommige denken aan Davidia die ook wel taubenboom genoemd wordt maar dan vanwege de schutbladeren die er als duifjes aan zitten.

26.

VON DEM MIRRENZAHER.

Stacten, sam die maister sprechent, ist ain zaher, der fleuzet von dem mirrenpaum.wenn der zaher hert wirt, sô hât er den namen, aber er ist verr scherpfer wan der mirr selb, der fäuht ist und wolsmeckend.etleich sprechent, daz der zaher vliez von dem gar alten mirrenpaum, wenn der wol erhitzet von der sunnen.die andern sprechent, daz der reht mirrenpaum in etleichen landen den zaher pringt ân daz, daz er sô gar alt sei, wan daz ist gar mßgleich, daz von der selben lai paum in ainem [447] land vil pezzer zaher vliez wan in dem andern, reht sam der vaizt waiz ist in ainem land verr pezzer wan in dem andern.

26.

VAN DE MIRRENGOM.

Stacten, zoals de meesters spreken, is een gom die vloeit van de mirreboom. Wanneer de gom hard wordt dan heeft het de naam, echter het is ver scherper dan de mirre zelf die vochtig is en goed ruikend. Ettelijke spreken dat de gom vliedt van de erg oude mirreboom wanneer die goed verhit van de zon. De andere spreken dat de echte mirreboom in ettelijke landen die gom brengt zonder dat het zo erg oud is want dat is erg mogelijk dat van dezelfde soort boom in een [447] land veel beter gom vliedt dan in de andere, net zoals de vet week is in een land en ver beter dan in de andere.

Zie volgende kapittel.

Dodonaeus; ‘Dan om deze mirre te verzamelen worden de bomen gekwetst en dan vloeit er een sap of traan op de matten die daaronder gespreid worden of men verzamelt het als het stijf geworden is aan de boom zelf of het wordt van de aarde opgeraapt. Dat ze van de stam zelf getrokken en gerukt wordt blijkt hieruit, te weten dat men de mirre soms vast ziet kleven aan enige schors die op laurier of terebintenschors lijkt. Dioscorides en Plinius maken er verschillende soorten van. Een soort is vet daar men de Stacte uit haalt en die heet Pediasimos. Een andere is noch vetter die veel Stacte van zich geeft en is Gabirea genoemd’.

27.

VON DEM STORAX.

Storax ist ain paum, der wehst in dem land Arabia, sam Platearius, Plinius und Isidorus sprechent, und geleicht nâhe ainem malgrampaum.des paums gärtel lâzent zäher in tropfen weis, wenn der stern auf gêt mit der sunnen, der canis haizt, und wenn der zaher auf die erden gevellet, sô ist er niht rain; welher aber an den ästleinn beleibt hangend und an den hälmeln, der ist rain und weiz.dar nâch wirt er goltvar von der sunnen hitz.der zaher ist vaizt und vol harz und ist gar ains wunnicleiches smackes, und wenn man in fäuht, sô gibt er ain honigsßez fäuht.der lai zaher ist guot, der fäuht wirt wenn man in handelt mit den henden, und der aller pest smeckt, der ist guot wider die kelten und wider die krankhait des magen und treibt die fäuht auz dem hirn und rainigt ez; iedoch macht er daz haupt wêtuond.ander maister sprechent, daz der zaher kÜm von dem Ülpaum, der in der môrn lant wahs, und daz er zwaierlai sei; der ain vleuzt willicleich von dem paum und ist gel und goltvar, den haizt ConstantÎnis calamitum; der ander kßmt von dem, daz man die rinten des Ülpaums seudet, und der ist swarz und fäuht und haizt in Constantinus sigia.

27.

VAN DE STORAX.

Storax is een boom die groeit in het land ArabiĂŤ, zoals Platearius Plinius en Isidorus spreken, en gelijkt bijna een granaatboom. De boom zijn twijgen laten gom in druppelwijze wanneer de ster opgaat met de zon die Hondsster heet en wanneer de gom op de aarde valt zo is het niet rein; welke echter aan de twijgjes blijft hangen en aan de halmen die is rein en wit. Daarna wordt het goudkleurig van de zon hitte. De gom is vet en vol hars en is een erg wenselijke geur en wanneer men het bevochtigd dan geeft het een honigzoete vochtigheid. Die soort gom is goed die vochtig wordt wanneer men het handelt met de handen en die het allerbeste ruikt die is goed tegen de koude en tegen de zwakte van de maag en drijft dat vocht uit de hersens en reinigt het; toch maakt het dat hoofdpijn doet. Andere meesters spreken dat de gom komt van de olijfboom die om het moren land groeit en dat er twee soorten zijn; de een vloeit gewillig van de boom en is geel en goudkleurig en die noemt Constantinis calamitum; de andere komt van die omdat men de bast van de olijfboom kookt en die is zwart en vochtig en noemt hem Constantinus sigia.

Styrax officinalis, L. (geneeskrachtig)

Algemene kenmerken.

De storax is een kleine boom of grote struik van twee tot zeven meter hoog. Als de boom volop in bloei staat is alsof die met sneeuw bedekt is door de witte en geurende bloemen. Ook het blad is aan de onderkant witviltig behaard. De helkleurige vrucht is eveneens met een witte vacht bedekt en heeft de vorm van een kers, maar is niet eetbaar vanwege de vele zaden.

Werking.

Door insnijdingen te maken in de takken loopt er een vloeistof uit in kleine druppels, tranen. Die druppels zijn in wijn oplosbaar. In de R.K. Kerk worden deze druppels gebruikt voor wierook. De gom werd in rieten manden, ‘kalamus’, verzameld, waardoor het de naam verkreeg van Styrax kalamites.

Etymologie.

Storax komt van het Griekse sturax, ‘de storaxgom’ en ‘storaxboom’, dit van Hebreeuws tzori, ‘gom van terebint en mastiek’. Storax

is een algemene naam.

28.

VON DEM SANDAL.

Sandalus ist ain paum, der wehst gegen der sunnen aufganch in dem land India, sam Platearius spricht, und ist kalt und trucken.sein holz haizt sandalum und daz ist dreierlai: weiz, rôt und gel; daz gelb smeckt paz wan die andern, und allermaist wenn man ez zepricht.wer [448] daz holz pulvert und mischt ez mit rôsenöl und mit ezzeich und macht ain pflaster dar auz und legt daz an der leber stat, daz benimt der lebern ir hitz, wenn si überhitzet ist.daz selb pulver ist auch dem guot, dem diu stirn wê tuot, und pringt dem menschen slâf, wenn man in mischet mit alraunöl und mit lactukensaf.wer den pulver nimt und venichlrinden und zukker und weizen mâgen und arabischen zaher und lekritzenpulver und zestœzt die wol mit enander und rœstet si wol und tempert si mit ainem ainvaltigen syropl, daz ist gar guot wider die hitzigen apostem und wider den durst in dem fieber und wider der lebern überhitz und wider die huosten und wider den stirnsmerzen, der von haizer sache kümt, und daz gemächt haizt in der apotêken diasandali.iedoch mach man ez anders auch, aber daz electuari alsô gemacht ist pezzer und kreftiger, ez pringt auch gar kreftigen slâf, aber sô muoz man der alraun pulver dar zuo tuon.

28.

VAN HET SANDAALHOUT.

Sandalus is een boom die groeit tegen de zonsopgang in het land India, zoals Platearius spreekt, en is koud en droog. Zijn hout heet sandalum en dat is drievormig: wit, rood en geel; dat gele ruikt beter dan de andere en allermeest wanneer men het breekt. Wie [448] dat hout verpoederd en mengt het met rozenolie en met azijn en maakt een pleister daaruit en legt dat aan de lever plaats dat beneemt de lever zijn hitte wanneer ze te heet is. Datzelfde poeder is ook die goed die het aangezicht pijn doet en brengt de mensen slaap wanneer men het mengt met alruinolie en met slasap. Wie het poeder neemt en venkelbast en suiker en witte papaver en Arabische gom en zoethoutpoeder en stoot die goed met elkaar en roostert ze goed en tempert ze met een eenvoudige siroop dat is erg goed tegen de hete open zweren en tegen de dorst in de koorts en tegen lever oververhitting en tegen het hoesten en tegen de hersenpijnen die van hete zaken komt en dat gemaakte heet in de apotheken diasandali. Toch maakt men het anders ook, echter de likkepot alzo gemaakt is beter en krachtiger en het brengt ook erg krachtige slaap, echter dan moet men het alruin poeder daartoe doen.

Santalum album, L.(wit)

Algemene kenmerken.

De sandaalboom is een kleine boom die tien tot vijftien meter groot wordt. De stam haalt zelden dertig centimeter doorsnede. De cultuur heeft oorspronkelijk enige moeilijkheden gegeven omdat sandelhout een wortelparasiet is en voor zijn goede ontwikkeling een ‘gastplant’ nodig heeft.

Werking.

Overeenkomstig de grootte en de ouderdom van de boom is het binnenhout, dat normaal licht is, donker of roodachtig geaderd. Hoe hoger de kleur des te beter is de kwaliteit. Stukken van het hout variĂŤren in grootte naar de omstandigheden. Het komt in stukken van ongeveer een meter lengte en zeven tot dertig centimeter dikte in de handel. Zaagsel van sandelhout in linnen kussentjes genaaid en bij de kleren gelegd geeft daaraan een aangename geur die er lang in blijft. Het gewreven hout op het hoofd en aangezicht gesmeerd laat de hoofdpijn wegtrekken en beschut het gelaat tegen zonnebrand. Sandelhout dankt zijn geur en geneeskrachtige eigenschappen aan een etherische olie die gebruikt wordt om fijne bloemengeuren als van rozen en jasmijn vast te leggen. Op die wijze krijgt men verschillende soorten van reukwerk. Het zal duidelijk zijn dat met sap van Mandragora een slaapwerking veroorzaakt wordt.

Sandaalhout komt van verschillende bomen, ook van Pterocarpus santalinus, L. Daarvan komt het witte sandaalhout, bij ouderdom wordt het geel.

Etymologie.

Santalum

levert het sandelhout, Duits Sandelholz en het Engelse sandal wood. De naam sandel komt van oud-Frans sandal en dat van middeleeuws Latijn sandalum, dat van het Arabische sandal en dit van het Perzische chandal wat stamt uit het Sanskriet chandana of candana, candras, ‘glanzend’. Of candana, ‘brandend hout’, omdat het gebruikt werd voor wierook.

29.

VON DEM WEIRACHPAUM.

Thus haizt ain weirachpaum und ist gar ain edel paum und vol edels smackes und wehst in dem lande Arabia, sam Platearius und Plinius sprechent.der paum ist unmæzleich grôz und voller est und hât gar ain sänft rinden und hât pleter, diu sint klainer wan die pirpaumpleter und sint underrôt.der paum trinket gar vil fäuhten in sich in dem lenzen und in dem anvang des sumers und trinket der als vil, daz sein dünneu rind dont und sich auzreckt, und dar umb, wenn die gar haizen tag koment, sô der stern auf gêt mit der sunnen der dâ canis haizt, in dem augst, sô tuot sich sein rind ain klain auf und fleuzt ain zaher dar auz, der wirt hert von dem luft, und der zaher haizt auch thus ze latein und ist rehter weirach, und der in der selben zeit wirt, der ist weiz und sinbel und ist der pest, und wenn man den [449] auzpricht, sô ist er inwendig vaizt.wenn man in zuo dem feur habt, sô enprint er gar leiht und ist guot wider der prust siehtum.wer gar liehten weirach nimt und den gar wol pulvert und newz wahs, daz allerêrst von dem honig gescheiden ist, und ungesalzen putteren und mischt die dreu mit geleicher wag und zerlæt si pei dem feur und rüert si gar wol under ainander und læt daz dann küelen und erwaicht ez dann aber pei dem feur und legt ez auf ain schæffein vel an dem tail, dâ ez an dem flaisch hieng, und legt ez auf die prust, dâ ain apostêm inn ist, daz hilft gar wol.wer ain pflaster macht von wierachspulver und mit wein, daz ist guot für der augenzäher fluz und wider den zantswern, der kümt von dem fluz auz dem haupt.wenn man den weirach lang kewt und in lang in dem mund helt und in izt, dem benimt er den hauptfluz, der reuma haizt.wer des paumes weizen zaher in trank nimt, daz sterket den magen.der swarz weirach der ze andern zeiten auz den paum fleuzt, hât kainen adel gegen dem weizen und ist niht sinbel sam der weiz.dû scholt auch wizzen, daz all die maister, die in der zauberkunst lêrent, daz sprechent, daz die götter und die gaist, die man anruoft mit pildengeschrift, die karacteres haizent, und mit insigelgraben, oder daz graben, daz man in vingerlein tuot, die zaubrær dester ê erhœrnt, wenn si in weirach opfernt.daz ist ain irrung in der haidenschaft.aber diu ganz wârhait ist, daz die pœsen gaist des weirachs rauch fliehent und daz man got besunder dâ mit êrt, und dar umb ist weirach der dreier gâb aineu, die die drie künig unserm herren Jêsû Christô opferten, und dar umb prennt man in auch in den gotshäusern, aber man nimt oft andern stinkenden harz dâ fürm dar umb, daz der reht weirach seltsam ist und tewr. [450]

29.

VAN DE WIEROOKBOOM.

Thus heet een wierookboom en is een erg edele boom en vol edele geur en groeit in het land ArabiĂŤ, zoals Platearius en Plinius spreken. De boom is onmatig groot en vol takken en heeft een erg zachte bast en heeft bladeren die zijn kleiner dan de perenboom bladeren en zijn licht rood. De boom drinkt erg veel vocht in zich in de lente en in de aanvang van de zomer en drinkt die alzo veel zodat zijn dunne bast verdikt en zich uitrekt en daarom wanneer de erg hete dagen komen zo de ster opgaat met de zon die daar Hondsster heet in de oogst zo doet zich zijn bast een beetje open en vloeit een gom daaruit, die wordt hard van de lucht en de gom heet ook thus in Latijn en is echte wierook en in dezelfde tijd wordt die wit en rond en is de beste en wanneer men die [449] uitbreekt dan is het inwendig vet. Wanneer men het tot het vuur heft dan brandt het erg gemakkelijk en is goed tegen de borstziektes. Wie erg lichte wierook neemt en die erg goed verpoederd en nieuwe was dat het allereerste van de honing gescheiden is en ongezouten boter en mengt die drie met gelijk gewicht en lost het op bij het vuur en roert ze erg goed onder elkaar en laat dat dan koelen en weekt het dan echter bij het vuur en legt het op een schaapsvel aan dat deel daar het aan het vlees hing en leg het op de borst daar een open zweer in is dat helpt erg goed. Wie een pleister maakt van wierookpoeder en met wijn dat is goed voor de ogengom vloed en tegen de tandpijn die komt van de vloed uit het hoofd. Wanneer men de wierook lang kauwt en het lang in de mond houdt en het eet die beneemt het de hoofdvloed die reuma heet. Wie de boom zijn witte gom in drank neemt dat versterkt de maag. De zwarte wierook die in andere tijden uit de boom vloeit heeft geen adel tegenover de witte en is niet rond zoals de witte. U zal ook weten dat al die meesters die in de toverkunst leren dat spreken dat de goden en de geesten die men aanroept met beeldgeschrift die karakters heten en met graveren of dat ingraveren dat men in ringen doet die toveraars des te eerder verhoren wanneer ze hen wierook offeren. Dat is een dwaling in het heidense. Echter de ganse waarheid is dat de boze geest de wierook rook vlieden en dat men God bijzonder daarmee eert en daarom is wierook een van de drie gaven die de drie koningen onze heer Jezus Christus offerden en daarom brandt men het ook in de Gods huizen, echter men neemt vaak andere stinkende hars daarvoor en daarom dat de echte wierook zeldzaam is en duur. [450]

Boswellia thurifera (wierook leverend), is zo genoemd naar Dr. Boswell van Edinburgh.

Ze zijn bekend als stamplanten van olibanum of wierook. Het melkachtige sap wordt olibanum genoemd, vergelijk het Hebreeuws levonah of lebonah: melk, luban betekent melk van Arabieren en zo ook libanotis en labanum, de Libanon? De witte melk was mogelijk een mix van gom Pinus halepensis, Sabina phoenicia, Juniperus oxcycedrus en andere bomen die inlands zijn in de Libanon en vandaar stamt mogelijk de oorsprong van de naam. Engelse frankincense tree of olibanum tree, Frans encens, Duits Olibanum en Weihrauch. Wierook, wijrook: gewijde rook. Engels frankincense of incense, Griekse frank‑incense: vrij brandend. De Katholieke kerk gebruikt de wierook om de zinnebeeldige betekenissen die daaraan verbonden zijn, bijvoorbeeld de wierook stijgt op in rookwolken, =symbool van het naar de hemel opstijgend gebed.

De gom vloeit eruit in de vorm van een brosse, glinsterende, ronde of ovale druppel en is wit, geel of licht rood van kleur. De gom wordt verkregen door insnijdingen in de bast te maken. De eerste van die insnijdingen geeft de zuiverste en witste gom, die later wordt verkregen is gevlekt met geel of rood en bij ouderdom verliest het geheel zijn witheid.


V.

VON DEN KRÄUTERN IN AINER GEMAIN.

An disem fßnften stuck des puochs schßll wir sagen von den kräutern, und des êrsten in ainer gemain.

Ez ist ain frâg, wie sô mangerlai kraut auz der erden wahs, seint diu erd neur ainerlai ist, wan si ist ain ainvaltigz element.daz verantwurt man alsô und spricht.daz diu kräuter niht wahsen noch komen auz ainvaltiger erd, wan daz ertreich, daz wir sehen und greifen und dâ die paum und diu kräuter auz wahsent, daz ist gemischet auz den vier elementen: feur, luft wazzer und auz lauterr erd, und deu mischung ist sô mangerlai, daz diu kräuter mangerlai art begreifent und mangerlai gestalt.sô ist ain ander frâg, war umb haiz wir ain erdisch dinch wäzeriger nâtûr, daz ander feureiner nâtûr, daz dritt lüftig, daz vier erdein, seint si doch alleu auz den vier elementen sint gemischt?dar zuo spricht man, daz ain iegleich dinch seinen namen hât nâch dem maisten werch und von der maisten aigenchait, die ez hât.wie daz nu sei, daz alleu erdischeu dinch auz den vier elementen sein, doch ist ainz hitziger wan daz ander, daz haizt wir feurein, und ainz fäuhter wan daz ander, daz haiz wir wäzerig, sô ist etleichz gar leiht und zeuht über sich, daz haiz wir lüftig.welhez aber gar swær ist und kalt und under sich zeuht, daz haiz wir erdischer nâtûr, wie daz sei, daz alleu tier und all paum, kräuter, gesmeid und stain der erd allermaist haben.nu maht dû frâgen zehant, seint diu dinch alleu der erd allermaist habent, war [451] umb ist dann ir etleichs maistez werch feurein oder wäzerig?dar zuo antwürt ich diu ân die andern maister und sprich, wie daz sei, daz diu vorgenanten dinch der erden allermaist haben nâch der grœz, doch hât etleichz ains andern elementes mêr nâch der kraft, wan ains pfeffers korns grôz feurs oder luftes hât mêr kraft und werks denn gar michel erd oder wazzers.auch nement diu dinch ir kraft von den formen und von den aigenchaiten, die der himel kreft dar ein drückent.noch ist ain frâg.seint ain kraut an der kraft kalt ist, daz ander warm, ainz süez, daz ander sawr und pitter und sich ain iegleich dinch nert von seinem gleichen, sam süez von süezem, saur von saurem, wie mag auz ainerlai erd in dem selben garten mangerlai kraut gewahsen und sich dar inn ernern?dar zuo antwürt man und sprichet, daz diu kräuter mangerlai art auz dem selben ertreich wahsen von mangerlai stern kreften an den himeln, wan ain iegleich form in disen zergäncleichen dingen hât ir aigen sternes kraft in dem himel.seint nu diu vier element mit enander gemischt sint in der erden, dâ diu kräuter wahsent, sam vor gesprochen ist, sô zeuht iegleichs sternes krafts des elementes allermaist zuo irm werk, des si allermaist bedarf, und sô diu kräuter geporn sint, sô ziehent si auch ir narung auz den vier elementen nâch mêr und nâch minner, reht als si bedürfent.doch müezent di der erd allermaist haben in irr narung, sam si habent an irem selpwesen, und dar umb dorrent si in dem luft, wenn man si auz der erd zeuht.wie daz sie, daz der luft pei der erd, dâ wir wonen, auch gemischt sei auz den vier elementen, doch hât er der ze wênig, alsô daz den kräutern niht genüegt.nu maht dû frâgen ains, des daz puoch ze latein niht frâgt: ob diu kräuter ir kraft all haben von der mischung der vier element?sô sprich ich: nain!wan si habent wunderleicheu werch von der stern kreften, die sich in ir form drückent, reht sam ain gaistleich form oder ain ebenpild ains geminten [452] dinges, daz in den spiegel deiner vernunft ist gedrückt, daz zeuht dich von ainer stat an die andern; reht in der weis würkent der stern kreft in der kräuter art, und dar zuo helfent ze stunden die starken kreft der hailigen wort, dâ mit man got anruofet und die kräuter beswert und gesegent und auch daz edel gestain, sam man daz weichwazzer gesegent.sprichts aber dû, daz daz gescheh von dem pœsen gaist, daz ist niht wâr, dû tuost ez dann in pœser mainung.dû maht ain iegleich dinch wol handeln in übel oder in guot.sage mir, waz ain vogel sünde, der haizt ze latein merops und haizt ze däutsch paumheckel und nistet in den holen paumen, und wenn man im seineu kint versleht mit ainem zwickel, sô pringt er ain kraut und helt daz für den zwickel, sô vert er her dan.daz kraut haizt ze latein herba meropis, daz spricht paumhäckelkraut und haizt in der zaubrær puoch thora und wær niht guot, daz man ez gemaincleich erkennet, wan ez gênt sloz gegen im auf; dâ mit sünte niemant, der gevangen wær auf dem leip.ez habent auch andreu kräuter gar wunderleicheu werch, sam patönigekraut und eisenkraut, daz ze latein verbena haizt,iedoch schol man in diu kniel decken in disem strâzenlaufær, wan ez wær niht tugentleich getân, der die hailichait für die hunt würfe und der daz edel gestain under der swein füez würfe: zwâr daz wær unpilleich.ich waiz daz wol, daz liebeu kint selten prôt handelnt, dâ reis den hunden etwaz von und andern zuckern.

V.

VAN DE KRUIDEN IN EEN ALGEMEEN.

In dit vijfde stuk van het boek zullen we zeggen van de kruiden en als eerste in het algemeen.

Er is een vraag hoe zo menigvuldige kruiden uit de aarde groeien daar van de aarde maar een is want ze is een eenvoudig element. Dat verantwoord men alzo en spreekt; dat de kruiden niet groeien noch komen uit eenvoudige aarde want dat aardrijk dat we zien en grijpen en daar de bomen en de kruiden uit groeien dat is gemengd uit de vier elementen: vuur, lucht, water en uit zuivere aarde en die menging is zo menigvuldig dat de kruiden menigvuldige aard begrijpen en menigvuldige gestalte. Zo is een andere vraag waarom noemen we een aards ding waterige natuur, dat andere vurige natuur, dat derde luchtig en dat vier aards, zijn ze toch alle uit de vier elementen gemengd? Daartoe spreekt men dat elk ding zijn naam heeft naar het meeste werk en van de meeste eigenschappen die het heeft. Hoe dat nu is dat alle aardse dingen uit de vier elementen zijn toch is de ene heter dan dat andere en dat noemen we vuriger en een vochtiger dan de andere en dat noemen we waterig, zo is ettelijke erg licht en trekt omhoog en dat noemen we luchtig. Welke echter erg zwaar zijn en koud en naar beneden trekt dat noemen we aardse natuur, hoe dat is dat alle dieren en alle bomen, kruiden, metalen en stenen de aarde allermeest hebben. Nu mag u gelijk vragen omdat als die dingen die aarde allermeest hebben waarom [451] is dan van hun ettelijke het meeste werk vurig of waterig? Daartoe beantwoord ik die buiten de andere meesters en spreek hoe dat is dat de voor genoemde dingen de aarde allermeest hebben naar de grootte, toch hebben ettelijke een ander element meer naar de kracht, want een peperkorrel groot vuur of lucht heeft meer kracht en werk dan erg grote aarde of water. Ook nemen de dingen hun kracht van de vormen en van de eigenschappen die de hemelkracht daarin drukt. Noch is een vraag, als een kruid aan de kracht koud is en de andere warm, een zoet en de andere zuur en bitter en zich elk ding voedt van zijn gelijken zoals zoet van zoetheid, zuur van zuurheid, hoe mag uit een soort aarde in dezelfde tuin menigvuldig kruid groeien en zich daarin voeden? Daartoe antwoordt men en spreekt dat de kruiden van menigvuldige aard uit datzelfde aardrijk groeien van menigvuldige sterrenkrachten aan de hemel want elk vorm in deze vergankelijke dingen heeft zijn eigen sterrenkracht in de hemel. Omdat nu de vier elementen met elkaar gemengd zijn in de aarde, daar de kruiden groeien zoals voor gesproken is, zo trekt elke sterrenkracht die element allermeest tot hun werk die ze allermeest behoeft en zo de kruiden geboren zijn zo trekken ze ook hun voeding uit de vier elementen naar meer en naar minder net zoals ze behoeven. Doch moeten die de aarde allermeest hebben in hun voeding zoals ze hebben aan hun zelfwezen en daarom drogen ze in de lucht wanneer men ze uit de aarde trekt. Hoe dat is dat de lucht bij de aarde, daar we wonen, ook gemengd is uit de vier elementen toch heeft het dat te weinig alzo dat de kruiden niet vergenoegt. Nu mag u eens vragen dat het boek te Latijn niet vraagt: of de kruiden hun kracht alle hebben van de menging der vier elementen? Dan spreek ik: neen! Want ze hebben wonderlijk werk van de sterren krachten die zich in hun vorm drukken net zoals een geestelijke vorm of een evenbeeld van een bemind [452] ding dat in de spiegel van uw verstand is gedrukt dat trekt u van de ene plaats naar de andere; recht in de wijze werkt de sterrenkracht in de kruiden aard en daartoe helpt soms de sterke kracht van het heilige woord waarmee men God aanroept en die kruiden bezweert en zegent en ook de edele stenen zoals men dat wijwater zegent. Spreekt echter u dat dit geschiedt van de boze geest, dat is niet waar, u doet het dan met een boze bedoeling. U mag elk ding wel handelen in kwaad of in goed. Zeg me wat een vogel zondigt die heet in Latijn merops en heet in Duits specht en nest in de holle bomen en wanneer men hem zijn kind verslaat met een keil dan brengt het een kruid en houdt dat voor de keil en zo gaat het er vandaan. Dat kruid heet in Latijn herba meropis, dat spreekt spechtkruid en heet in het toveraars boek thora en het was niet goed dat men het algemeen herkende want er gaan sloten tegen hem open; daarmee zondigde niemand die gevangen was op het lijf. Er hebben ook andere kruiden erg wonderlijke werken zoals betonie kruid en ijzerkruid dat in Latijn verbena heet, toch zal men op de knieĂŤn bedenken in deze in deze wandeling want het is niet deugdelijk gedaan om die heiligheid voor de honden te werpen en de edele stenen onder de zwijnen voeten te werpen: wel, dat was onbillijk. Ik weet dat wel dat lieve kinderen zelden brood handelen daar vallen de honden wat van en andere zoekers.

1.

VON DER WERMUOT.

Absinthium haizet wermuot.daz ist gar ain pitter kraut und ist menschleicher art gar nütz und gemachsam, alsô spricht Platearius und ander grôz maister.wer des krauts saf trinket, daz ist für mangerlai guot, er trink ez mit wein gemischt oder ungemischt.ez ist guot [453] für die würm in dem leib und für daz verschoppen der lebern und des milzes und für des hauptes siehtum, der von pœsem dunst und von pœsem dampf kümt.ez ist auch für den vallenden siehtum guot, der ze latein apoplexia haizt, wenn man fürht, daz der komen well, und ist gar ain guot erznei dem, die die sprâch verlorn hât.wer ôrwurm in den ôrn hab, der traufe des safes dar ein.wer daz saf trinket, den macht ez daz gesiht klâr.ez beschirmet auch püecher, gewant und holz vil jâr vor würmen und vor mäusen und ist gar guot dem magen, wan den sterket ez, und sterket des ezzens kochen in dem magen.wenn man wermuot mit öl rœst und salbet der menschen leib dâ mit, die behüett si vor den flœhen; und welher schreibær sein tinten dâ mt seudet, waz püecher oder prief er dâ mit schreibt, diu nagent die mäus niht.etleich tuont auch wermuot in ir laugen für die milben.ez ist auch ain wunder, daz diu wermuot zwuo aigenchait an ir hât, die sint widerwärtig an ainander.si hât die art, daz si entsleuzt und waicht den menschen, der des bedarf, und hât auch die art, daz si zesamen zeuht und streng macht, aber den, der des bedarf.die andern art hât si von der grobhait ires saffes und die êrsten hât si von irr hitz und von irr pitterkait, wan wermuot ist haiz in dem êrsten grâd und trucken in dem andern.

1.

VAN DE ALSEM.

Absinthium heet alsem. Dat is een erg bitter kruid en is de menselijke aard erg nuttig en gemakkelijk, alzo spreekt Platearius en andere grote meesters. Wie het kruid zijn sap drinkt dat is voor menigvuldige goed, hij drinkt het met wijn gemengd of ongemengd. Het is goed [453] voor de wormen in het lijf en voor de verstopping van de lever en de milt en voor de hoofdziektes die van boze dampen en van boze damp komt. Het is ook voor de vallende ziekte goed die in Latijn apoplexia heet wanneer men vreest dat die komen wil en is een erg goede artsenij diegene die de spraak verloren heeft. Wie oorwormen in de oren heeft de druppelt het sap daarin. Wie dat sap drinkt die maakt het dat gezicht helder. Het beschermt ook boeken, kleding en hout vele jaren voor wurmen en voor muizen en is erg goed de maag want die versterkt het en versterkt het eten koken in de maag. Wanneer men alsem met olie roostert en zalft het mensen lijf daarmee die behoedt het voor de vlooien; en welke schrijver zijn tinten daar mee kookt en welke boeken of brieven hij daarmee schrijft die knagen de muizen niet. Ettelijke doen ook alsem in hun loog voor de mijten. Het is ook een wonder dat de alsem twee eigenschappen aan zich heeft die zijn tegengesteld aan elkaar. Ze heeft die aard dat ze ontsluit en weekt de mensen die dat behoeft en heeft ook die aard dat ze tezamen trekt en streng maakt, echter die dat behoeft. De andere aard heeft ze van de grofheid van haar sap en de eerste heeft ze van haar hitte en van haar bitterheid want alsem is heet in de eerste graad en droog in de tweede.

Artemisia absinthium, L.

Algemene kenmerken.

De absint-alsem wordt net zo groot als de bijvoet, zestig tot honderd twintig centimeter. De bladeren zijn een paar maal geveerd en aan beide zijden grijs zijdeachtig viltig, op droge arme gronden is het meer zilverachtig en op goede gronden meer groen. De kleine, knikkende en lichtgele bolvormige bloemhoofdjes, als knoopjes, staan in een pluim van juli tot september.

Werking.

Een versterkend bitter, de Tinctura d’absynsthe, kan ervan verkregen worden. Het alcoholgehalte is hoog, de kleur ervan is groen. De drank geeft eerst activiteit en aangename sensaties, inspireert tot grote gedachten maar bij gewoontedrinkers degenereert het de hersens, beschadigt het centrale zenuwsysteem en het eindigt in delirium en dood. Alsemolie is een uitgesproken hersengif. Het is het ‘kruid van het vergeten’. Een bepaald bestanddeel van de absintolie veroorzaakt onder andere epilepsie. In ons land werd volgens de Absintwet van 6 dec. 1909, in werking getreden 20 juli 1910, verboden absint in te voeren, te vervaardigen, te verkopen of af te leveren. In Duitsland werd het in 1923 verboden, in Frankrijk op 5 juli 1910.

Het droge kruid werd gebruikt als bittermiddel om eetlust krijgen en als middel tegen maagstoornissen. Plinius zegt dat de alsem die in het land Pontus groeit bitterder is dan die van Italië; ‘Dit is het bitter land, het kan mij niet behagen

Want hier de velden grijs niet dan droef alsem dragen’. (13)

Etymologie.

Absinthium is de oude naam. Waarschijnlijk stamt deze van het Griekse woord apsinthion, een leenwoord uit het Perzisch, dat ‘verliezen van vruchten’ betekent. De naam kan daarvan afgeleid zijn, omdat men geloofde dat deze plant het voortijdig afvallen van de in de buurt groeiende vruchten, als druiven, veroorzaakte, of als vruchtafdrijvend middel.

De naam Alsem komt van het Latijnse aloxinum wat stamt van Griekse aloë oxines. Het kruid werd met het bittere Aloë vergeleken. Mogelijk is het verwant met het Hebreeuwse alua, wat ‘’bitter’’betekent. Het woord kwam met de plant in de zesde eeuw, mogelijk door een Byzantijnse lijfarts van de Merovingers, naar Frankrijk. Uit aloxine ontstond het oud-Franse aluisne. Dat valt onder meer terug te zien in het Nederlandse alsene. Bij kinderen werd het gegeven als middel tegen oorwormen. Absint behoedde zelfs boeken, kleding en hout jarenlang voor wormen -zo werd het wormkruid, de Engelse wormwood.

2.

VON DEM ANETKRAUT.

Anetum haizt anetkraut.daz ist haiz und trucken, sam Platearius spricht.daz kraut schol man samnen in dem herbst und schol ez derren.daz zepricht den stain in der plâtern und ist guot wider daz wßllen und wider die undäw und wider daz heschen, wenn man ez zuo der nasen habt.wenn man ez keut oder seudet und trinkt, daz sterket daz hirn und den magen und benimt die wind in dem leib und ist gar guot ze kochen daz harm- [454] wazzer in dem leib.daz kraut ist nâhen dem venichel geleich an pletern und an pluomen, ân daz sein stam kßrzer ist wan des venichels stam und seiner este plßemel sint gel und kraizlot in ainer krôn weis.daz kraut zeitigt und kocht die kalten fäuht in dem magen und in dem leib und pringt guoten slâf.aber izt man ez dick, sô krenkt ez daz gesiht.welich ammen des krautes sâmen saufent in saufen von flaisch oder sunst, daz pringt in vil milich.dÝ scholt auch niht gedenken noch wÌnen, daz anetkraut aneiskraut haiz, wan daz ist ain ander kraut, als her nâch kunt wirt.

2.

VAN DILLE.

Anetum heet dille. Dat is heet en droog zoals Platearius spreekt. Dat kruid zal men verzamelen in de herfst en zal het drogen. Dat breekt de steen in de blaas en is goed tegen dat woelen en tegen dat niet verteren en tegen dat ophoesten wanneer men het tot de neus heft. Wanneer men het kauwt of kookt en drinkt dat versterkt dat de hersens en de maag en beneemt de wind in het lijf en is erg goed te koken dat [454] plaswater in het lijf. Dat kruid is bijna de venkel gelijk aan bladeren en aan bloemen, uitgezonderd dat zijn stam korter is dan de venkelstam en zijn takken en bloemen zijn geel en cirkelvormig in een kroonvorm. Dat kruid rijpt en kookt dat koude vocht in de maag en in het lijf en brengt goede slaap. Echter eet men het vaak dan krenkt het dat gezicht. Welke voedster dat kruid zijn zaden drinkt in soep van vlees of iets dergelijks dat brengt hen veel melk. U zal ook niet denken noch wanen dat dille kruid anijskruid heet want dat is een ander kruid zoals hierna bekend wordt.

Anethum graveolens, L.

Algemene kenmerken.

Dille is een eenjarige plant die een 100 cm. hoog wordt met meestal maar een stengel. Hieraan komen fijngesneden, draadvormige bladslippen. De zachte kleur van de plant die ligt tussen het groen en het geel van de bloemscherm vormt een lichte waas boven de lagere bedekking. Goudgele schermen waaruit bruine en harde vruchten komen.

Werking.

Dille is al heel lang gebruikt als middel tegen gasvorming in maag en buik. Daarnaast verbetert het kruid de spijsvertering. De bladeren geven een geurige smaak aan sla en komkommer en worden ook bij vis en sausen gebruikt. Het zou door de middeleeuwse ridders gebruikt zijn om op open wonden te strooien. De vrucht bevat een vluchtige olie die in de geneeskunde wel gebruikt wordt als urine afdrijvend middel. Die olie, oleum anethi, zou antibacterisch en schimmeldodend werken, maar ook wel om de melkafgifte te bevorderen bij zogende vrouwen. ‘Het zaad in melk of bier gekookt, opent de melkbuisjes van de mamklieren, waardoor veel melk voortgebracht werd. Het kooksel daarvan verdrijft de buikpijnen, en winden van de maag en darmen’. (2)

Etymologie.

Bij de Grieken was Anethum de naam voor de plant. Deze is afgeleid van aemi, ‘ ik blaas uit’ of ‘adem uit’ vanwege de sterke geur van de plant. Dat komt eveneens tot uitdrukking in de Latijnse naam graveolens, van gravis, ‘ zwaar’, en olere, ‘rieken’.

Dille zou een kalmerende uitwerking bezitten. Deze naam is afgeleid van het oud Noorse dilla, wat ‘sussen’ betekent. Al eeuwen wordt het kruid gebruikt om baby’s in slaap te krijgen. Een vergelijkbare naam is het Engelse dull, ‘verminderen’ of ‘verzachten’. Dill, in Duits Till of Dill, Engels dill,

kan ook afgeleid zijn van delen, omdat de plant in veel takken verdeeld is. Omdat dille wordt gebruikt bij het inmaken van augurken heet het ook augurkenkruid. Pickles maakten dille beroemd, het verbetert de spijsvertering. Frans fenouil batard.

3.

VON DEM EPF.

Apium haizt epf.daz kraut ist haiz und trucken, sam Platearius spricht, und sein wurzl und seineu pleter sint in erznei guot und hât ain wênich praiter pleter wan der petersil und ist mangerlai.ainz wehset auf pergen, daz ander in wälden, daz dritt ist haimisch und daz vierd wehset in wazzer, und ainrlai ist, des stam ist hol und weizlot.daz kraut entlœst plæung in dem leib und öffent daz verschoppen des leibes und dar umb macht ez switzend.daz haimisch epfich macht den munt wolsmeckend, aber ez ist dem haupt pœs und erwecket den vallenden siehtum, der ze latein epilencia haizt.wer auch des krautes wurzeln an den hals henkt, dem vertreibt si den zantsmerzen. Galiênus spricht, daz daz kraut guot sei ze ezzen mit lactuken, wan ez senftigt der lactuken kelten, und sein sâm ist guot wider die wazzersuht, wan er hitzet die lebern und rainigt si.und seint der sâm daz harmwazzer pringt und der frawen haimlichait, dar umb ist er swangern frawen niht guot.wer den sâmen tempert mit weizem wein und pindet in auf der plâtern stat, daz pringt im daz harmwazzer.ez sprechent auch etleich, daz daz kraut und sein sâm den ammen schad sei, wan ez pringt unkäusch und mit der unkäusch [455] sinket in diu behend fäuht auz dem prüstleinn hin ab zuo der unkäuschen stat.

3.

VAN DE EPPE.

Apium heet selderie. Dat kruid is heet en droog, zoals Platearius spreekt, en zijn wortels en zijn bladeren zijn in artsenij goed en heeft een weinig bredere bladeren dan de peterselie en is menigvuldig. Een groeit op de bergen en dat andere in wouden, dat derde is tam en de vierde groeit in water en van een soort is de stam hol en witachtig. Dat kruid lost op opblazen in het lijf en opent de verstopping van het lijf en daarom maakt het zwetend. De tamme selderij maakt de mond goed ruikend, echter het is het hoofd boos en verwekt de vallende ziekte die in Latijn epilepsie heet. Wie ook het kruid zijn wortels aan de hals hangt die verdrijft ze de tandpijn. Galenus spreekt dat dit kruid goed is te eten met sla want het verzacht de sla zijn koude en zijn zaad is goed tegen de waterzucht want het verhit de lever en reinigt ze. En omdat het zaad dat plaswater brengt en de vrouwen heimelijkheid, daarom is het zwangere vrouwen niet goed. Wie de zaden tempert met witte wijn en bindt het op de blaas plaats dat brengt hem dat plaswater. Er spreken ook ettelijke dat dit kruid en zijn zaad de voedsters schadelijk is want het brengt onkuisheid en met de onkuisheid [455] zijn zinken hem de handig vochten uit de borsten af naar de onkuise plaats.

Apium graveolens, L. (sterk geurend)

Algemene kenmerken.

Eppe of selderij is een tweejarig kruid met een gevoorde en vertakte stengel. De bladeren zijn glimmend, gelobd of drievoudig gedeeld. De witte bloemen staan in eindstandige of okselstandige schermen, van juni tot september.

Werking.

De zaden van selderij leveren een vluchtige olie die voor likeur, parfum en zeep gebruikt worden, ook voor het kruiden van voedingsmiddelen. Een extract van de zaden wordt wel voor medische doeleinden gebruikt. Omdat het veel keukenzout bevat werkt het gunstig op blaasziektes en nierziektes. Het wordt beschreven als werkzaam tegen reuma, bronchitis en zou gunstig op koorts werken. Het was een aan de goden van de onderwereld geheiligde plant van treur en tranen. Bosjes selderij werden bij de Romeinen op lijken gelegd. Bij het dodenmaal was selderij een overheersend kruid. Van een op stervend liggend iemand zei men dan ook ‘apio indi­get’, ‘hij heeft selderij nodig’. (2, 24).

Etymologie.

Apium is afgeleid van apon: een Keltisch woord voor ‘water’, een waterplant. De naam verbasterde van apium (eigenlijk een plant die door de bij (apis) bij voorkeur bezocht wordt) tot het Midden-Nederlands eppe en midden-Hoogduits Eppe.

Onze naam selderij, de Duitse Sellerie en Engelse celery stammen uit het Franse celeri uit de 17de eeuw. Dit op zijn beurt is ontleend aan het Italiaans selleri, dat weer afkomstig is van het Latijnse selinum en deze weer van een Griekse naam voor de plant, selinon.

Ranunculus sceleratus, Sium latifolium en Ficaria verna zijn de andere soorten die ook eppe genoemd werden.

4.

VON DER HOBWURZ.

Aristolochia haizt in etleicher däutsch hobwurtz und ist ain kraut, daz hât manig wunderleich kraft und, sam Diascorides spricht, diu wurz ist mangerlai.etleich ist lang, etleich sinbel und etleich sam die weinrebeste.under dem kraut ist ainz si, daz ander er.seineu pleter smeckent wol und habent ain scherpf in dem smack und sint etwaz sinbel.daz kraud ist behend und gibt von ainer wurz vil langer est und ist in seiner pluomen ain rôt dingel, gestalt sam ain hüetl, daz stinkt.sein wurzel ist an der grœz sam ain vinger und an der leng ains teners lanch.daz kraut ist an der kraft haiz und trucken und hât die kraft, daz ez abwescht und rainigt, wan ez rainigt die zend von irr unsauberkait und die haut von irr fäuht und von irm mailen und klært des leibes varb, und wenn man sein saf in diu ôrn trauft mit honig, daz scherpft daz gehœrn und rainigt die ôrn von iren unsauberkaiten und wert, daz ihts aiters dar inn werd.ez ist auch guot den hinvallenden, die ze latein epilentici haizent, und rainigt die prust.welheu fraw ez trinket mit mirren und mit pfeffer, die fürbt ez und rainigs si von der überflüzzichait in der muoter wenn si gepirt und pringt den frawen ir haimlichait und zeuht die gepurt auz der guldeinen porten.daz kraut zeuht auch dorn auz des menschen flaisch und pfeil und ander dinch.ez ist auch guot für vergiftiger tier piz.sein pulver mit minzensaf oder ain waizel gedaucht in daz pulver mit honig negt daz tôt oder daz wild flaisch auz den wunden.wenn ain fraw ain tôtez kindel pei ir hab, die trink wein mit des krautes wurzeln gesoten, der treibt die tôten gepurt auz.daz pulver ist auch für die schebichait und die reudichait guot. [456]

4.

VAN HET HOLKRUID.

Aristolochia heet in ettelijk Duits holkruid en is een kruid dat heeft menige wonderlijk kracht en, zoals Dioscorides spreekt, dat kruid is menigvuldig. Ettelijke is lang, ettelijke rond en ettelijke zoals de druiventakken. Onder die kruiden is er een zij en de ander hij. Zijn bladeren ruiken goed en hebben een scherpte in de geur en zijn wat rond. Dat kruid is handig en geeft van een wortel veel lange twijgen en is in zijn bloem een rood ding gesteld zoals een hoedje en dat stinkt. Zijn wortel is aan de grootte zoals een vinger en aan de lengte een teen lang. Dat kruid is aan de kracht heet en droog en heeft die kracht dat het afwast en reinigt want het reinigt de tanden van hun onzuiverheid en de huid van zijn vocht en van zijn vlekken en klaart op de lijf kleur en wanneer men zijn sap in de oren druppelt met honing dat scherpt dat gehoor en reinigt de oren van hun onzuiverheden en behoedt dat er geen etter daarin wordt. Het is ook goed dat heen vallen dat in Latijn epilepsie heet en reinigt de borst. Welke vrouw het drinkt met mirre en met peper die veegt het en reinigt ze van de overvloedigheid in de baarmoeder wanneer ze baart en brengt de vrouwen hun heimelijkheid en trekt de geboorte uit de gouden poort. Dat kruid trekt ook dorens uit het mensen vlees en pijlen en andere dingen. Het is ook goed voor vergiftige dierenbeet. Zijn poeder met muntensap of een wezel gedoopt in dat poeder met honing knaagt dat dode of dat wilde vlees uit de wonden. Wanneer een vrouw een dood kindje bij zich heeft die drinkt wijn met het kruid zijn wortels gekookt dat drijft de dode geboorte uit. Dat poeder is ook voor die scheefheid en ruwheid goed. [456]

5.

VON DEM KNOBLAUCH.

Allium haizt knoblauch.der ist haiz und trucken mit seiner kraft und ist guot wider die kalten vergift, dar umb spricht man: knoblauch ist der gepaurn triakers.er schat auch dem gesiht und ganz dem leib, wenn man sein ze vil nimt.wer knoblauch rœstet und pindet in auf die âdern pei der faust, daz benimt den zenden iren smerzen.gesoten knoblauch sterkt die prust und die stimm und entsleuzt den leip und sterkt daz ezzenkochen in dem magen und verzert pœs trank und pœs fäuht in dem magen.aber rôch knoblauch tuot in dem haupt wê.

5.

VAN DE KNOFLOOK.

Allium heet knoflook. Die is heet en droog met zijn kracht en is goed tegen dat koude vergif en daarom spreekt men: ‘knoflook is de boeren teriakel’. Het schaadt ook het gezicht en gans het lijf wanneer men daarvan te veel neemt. Wie knoflook roostert en bindt het op de aderen bij de vuist dat beneemt de tanden hun smarten. Gekookte knoflook versterkt de borst en die stem en ontsluit het lijf en versterkt dat eten koken in de maag en verteert boze drank en boze vocht in de maag. Echter rauwe knoflook doet het hoofdpijn.

6.

VON DEM VERBKRAUT.

Alteran haizt verbkraut dar umb, daz ez des menschen leip verbt.daz kraut ist an der kraft kalt und trucken und wenn sich ainen mensch vor gewaschen hât in dem pad und sich salbet mit dem kraut und beweschet sich dar nâch mit warm wazzer und an dem andern tag auch und tuot daz alsô oft, daz rainigt den leip gar schôn und macht in auz der mâzen weiz.aber an dem êrsten tag scheinent diu gesalbten glider gar ungestalt, an dem andern tag niht sô ungestalt und an dem dritten allerminst und an dem vierden gar lieht und lauter.daz kraut ist gar guot zuo wunden ze hailen und dar zuo ist auch cinamomespulver guot, hâst dÝ kainen andern.

6.

VAN HET VERFKRUID.

Alteran heet verfkruid, daarom dat het de mensen lijf verft. Dat kruid is aan de kracht koud en droog en wanneer zich een mens voor gewassen heeft in het bad en zich zalft met dat kruid en wast zich daarna met warm water en de volgende dag ook en doet dat alzo vaak dat reinigt dat lijf erg schoon en maakt het uitermate wit. Echter aan de eerste dag schijnen de gezalfde leden erg ongesteld, de volgende dag niet zo ongesteld en aan de derde allerminst en aan de vierde erg licht en helder. Dat kruid is erg goed tot wonden te helen en daartoe is ook kaneelpoeder goed hebt u geen andere.

7.

VON DEM ANEIS.

Anisium haizt aneis und haizt auch rœmischer venichl, wan daz kraut hât pleter sam der venichl, ân daz si ain klain praiter sint, und daz kraut hât sâmen, der haizet auch aneis.daz aneis ist an der kraft haiz und [457] trucken und haizt man ez auch süezen kümel und hât die kraft, daz ez entsleuzt und verzert und ist gar guot für die wint in dem leib und wider daz unkochen in den magen und ist gar guot wider den ôrnsiehtum, der von fäuht kümt.ez mêrt auch der frawen milich in den prüstlein und pringt daz harmwazzer vast und den frawen ir gewonhait oder ir haimlichait und rainigt die muoter von dem weizen fluz, aber ez locket zuo unkäusch, ez zeuht den leip zuo und öffent der niern verschoppen und treibt vergift auz.

7.

VAN DE ANIJS.

Anisium heet anijs en heet ook Roomse venkel want dat kruid heeft bladeren zoals de venkel, uitgezonderd dat ze wat breder zijn en dat kruid heeft zaden dat heet ook anijs. Dat anijs is aan de kracht heet en [457] droog en noemt men het ook zoete kummel en heeft die kracht dat het ontsluit en verteert en is erg goed voor de winden in het lijf en tegen dat niet koken in de maag en is erg goed tegen de oorziekte die van vocht komt. Het vermeerdert ook de vrouwenmelk in de borsten en brengt dat plaswater vast en de vrouwen hun gewoonheid of hun heimelijkheid en reinigt de baarmoeder van de witte vloed, echter het lokt tot onkuisheid, het trekt het lijf toe en opent de nieren verstopping en drijft vergif uit.

8.

VON DEM PEIPOZ.

Artemisia haizet peipôz.daz kraut ist haiz und trucken und den guot, die unperhaft sint von ßbriger fäuhten.ez sprechent auch die maister, wer ez an diu pain pind, ez benem den weg raisern ir mßed.daz versuoch, wan ich gelaub sein niht, ez wÌr dann bezaubert.

8.

VAN DE BIJVOET.

Artemisia heet bijvoet. Dat kruid is heet en droog en is die goed die onvruchtbaar zijn van overige vochten. Er spreken ook de meesters wie het aan de benen bindt het beneemt de wegreizigers hun moeheid. Dat probeer, want ik geloof het niet, ze waren dan betoverd.

9.

VON DER MALTEN.

Atriplex haizt malten und haizt anderwâ molt und haizt auch ze latein chrysolochanna.daz kraut hât praiteu pleter mit weiz gesprengt, sam mel dar auf sei gesprengt, und kochent ez die läut auf dem gäw mit flaisch.daz kraut ist an der art kalt und fäucht und ist klainer narung von seiner wäzzerichait.ist daz man des krautes pleter in ainem newen hafen under die erd setzet, alsô daz der hafen niht auzgedunsten mag, sô werdent frÜsch auz den pletern.

9.

VAN DE MELDE.

Atriplex heet melde en heet ergens anders molt en heet ook in Latijn chrysolochanna. Dat kruid heeft brede bladeren met wit gesprengd alsof meel daarop is gesprengd en koken het de lieden op de gauw met vlees. Dat kruid is aan de aard koud en vochtig en is kleine voeding vanwege zijn waterigheid. Is het dat men de kruid zijn bladeren in een nieuw vat onder de aarde zet alzo dat het vat niet uitdampen mag dan worden kikkers uit de bladeren.

10.

VON DER WEIZEN PAPELN.

Alcea haizt weizpapel.daz kraut ist haiz in ainer ebenmæzichait und haizt auch ze latein bismalva und hât pleter sam die papeln habent, aber daz kraut ist grœzer [458] und hât langeu pain und hât der vil auz ainer wurzel gênd.daz kraut und sein wurz und sein sâm habent die art, daz si die apostem waichent und hindernt si, daz si iht wahsent, und machent die apostem und die geswer zeitig, die von pluots nâtûr sint, und mit genssmalz ist daz kraut guot dem smerzen, der in der gelider zuofuog ist, dâ diu gelider auf ainander stôzent, sam in dem knie und anderswâ.sô man daz kraut seudet, sô rainigt ez den leip von dem gestank und von der stinkenden überflüzzichait in dem leib.wenn man seinen sâmen trinkt mit wein und mit öl, daz ist guot für vergift.

10.

VAN DE WITTE HEEMST.

Alcea heet witte heemst. Dat kruid is heet in een gelijkmatigheid en heet ook in Latijn bismalva en heeft bladeren zoals de kaasjeskruiden hebben, echter dat kruid is groter [458] en heeft lange benen en heeft die veel uit een wortel gaande. Dat kruid en zijn wortel en zijn zaad hebben die aard dat ze de open zweren weken en hindert ze zodat ze niet groeien en maakt de open zweren en de zweren rijp die van bloederige natuur zijn en met ganzenvet is dat kruid goed de smarten die in de leden toe geschikt zijn waar de leden aan elkaar stoten zoals in de knie en ergens anders. Zo men dat kruid kookt dan reinigt het lijf van de stank en van de stinkende overvloedigheid in het lijf. Wanneer men zijn zaden drinkt met wijn en met olie dat is goed voor vergif.

11.

VOM DEM MÄUSOERL.

Auricula muris haizt mäusœrl, dar umb, daz daz kraut plätel hât gestalt sam der mäus œrl sint, und praitt sich auf die erd und hât plâbeu plüeml und ist an der kraft kalt und fäuht und hât all die kraft, die wermuot hât, und sô man daz kraut trinket und mit der nasen niest dar auz, daz ist den hinvallenden guot.

11.

VAN DE MUIZENOOR.

Auricula muris heet muizenoor, daarom dat dit kruid bladeren heeft gesteld zoals de muizen oren zijn en breidt zich uit op die aarde en heeft blauwe bloemen en is aan de kracht koud en vochtig en heeft al die kracht die alsem heeft en zo men dat kruid drinkt en met de neus niest daaruit, dat is de heen vallende goed.

12.

VON DER PATONIGEN.

Betonica haizt patÜnig.daz kraut ist haiz und trucken, sam Platearius spricht, und seineu pleter sint zuo erznei guot.ez sei daz kraut grßen oder dßrr, sô hât ez vil kreft.wenn man ez seudet mit wermuotsaf, sô ist ez guot fßr den hauptsiehtum. Alexander spricht, wer ez nßehtarn trink oder daz kraut nßehtarn ezze, daz mach diu augen scharpf und benem in ir zaher und ir vinsternßss und mach si klâr.daz kraut suochent die zaubrÌr gar vil und sprechent, daz ez ain kraft hab zuo wârsagen, wenn man ez beswer als man schol.und zwâr, ich waiz ain mairinn, diu vil mit dem kraut wßrkt und gar wunderleicheu dinch.dâ schol diu red beleiben. [459]

12.

VAN DE BETONIE.

Betonica heet betonie. Dat kruid is heet en droog, zoals Platearius spreekt, en zijn bladeren zijn tot artsenij goed. Het is dat kruid groen of droog zo heeft het veel kracht. Wanneer men het kookt met alsemsap dan is het goed voor de hoofdziekte. Alexander spreekt, wie het nuchter drinkt of dat kruid nuchter eet dat maakt de ogen scherp en beneemt hem zijn gom en zijn duisternis en maakt ze helder. Dat kruid zoeken de toveraars erg veel en spreken dat het een kracht heeft te waarzeggen wanneer man het bezweert zoals men zal. En wel ik weet een tovenaarster die veel met dat kruid werkt en erg wonderlijke dingen. Daar zal het gesprek bij blijven. [459]

13.

VOM DEM BASILIGEN.

Basilicon haizt ain basilig.daz ist ain kraut, daz hât gar ain edeln smack, der weinet ain tail.daz kraut haizt auch traguntea oder serpentaria oder colubrina und ist zwaierlai.daz ain hât klaineu pleter und daz ander grôzeu nâhent als der minzen pleter.daz kraut ist haiz und trucken und hât die art, sam etleich sprechent, daz ez die slangen verjagt von dem menschen, der ez pei im tregt, und spricht Alexander, daz daz kraut wahse an der stat, dâ der unk geporn werd.daz waiz ich MegenbergÌr niht, aber ich waiz daz wol, daz ez die maister ziehent in irn gärtleinn vor ir slâfkamern ze ParÎs, und smeckent niht, unz daz man ez rßert mit der hant, sô gibt ez ainen smack, der dem herzen wol tuot, reht als ain zßhtig weiser man, der vil edels dinges in seiner sêl verporgen hât: des prßeft man dick niht, unz man in ßebet mit flêh, mit gâb oder mit andern dingen.

13.

VAN HET BASIELKRUID.

Basilicon heet een basiel. Dat is een kruid dat heeft een erg edele geur naar wijn een deel. Dat kruid heet ook traguntea of serpentaria of colubrina en is twee soorten. De ene heeft kleine bladeren en de andere grotere bijna zoals munt bladeren. Dat kruid is heet en droog en heeft die aard, zoals ettelijke spreken, dat het de slangen verjaagt van de mensen de het bij zich draagt en spreekt Alexander dat dit kruid groeit aan de plaats daar de basilisk geboren wordt. Dat weet ik, Megenberger, niet, echter ik weet dat wel dat het de meesters trekken in hun tuintjes voor hun slaapkamers te Parijs en ruiken niet totdat men het roert met de hand dan geeft het een geur die het hart goed doet net zoals een deugdelijke wijze die veel edele dingen in zijn ziel verborgen heeft: dat proeft men vaak niet tot men het hem vraagt met vlijen, met gaven of met andere dingen.


14.

VON DER HAUSWURZ.

Barba Jovis haizet hauswurz.daz kraut ist gar kalt und ist guot der ßberhitzten lebern und die maister, die sich fleizent zauberei, die sprechent, daz ez den donr und daz himelplatzen verjag, und dar umb pflanzet man ez auf den häusern.daz kraut hât die art, sam etleich sprechent, wer ez zuo ainem flaisch in ainen hafen leg, dâ mach ez auz zwain stucken flaisch ain stuck, und ist guot wider die haizen apostem.

14.

VAN HET HUISKRUID.

Barba Jovis heet huiskruid. Dat kruid is erg koud en is goed de over hete lever. Die meesters die zich vlijden in toverij die spreken dat het de donder en de bliksem verjaagt en daarom plant men het op de huizen. Dat kruid heeft die aard, zoals ettelijke spreken, wie het tot een vlees in een pot legt daar maakt het uit twee stukken vlees een stuk en is goed tegen de hete open zweer.

15.

VON DEM PIEZENKRAUT.

Beta oder blitus haizt piezenkraut oder mangolt und ist zwairlai.ainz hât grüen stengel und daz ander [460] hât rôt stengel und daz ist grœzer und pezzer.ietwederz hât praiteu pleter sam der wegreich, ân daz diu piezenpleter lenger sint.daz kraut ist kalt und fäucht in mittelmâz und dar umb, wenn man petersil dar zuo mischt, sô ist ez gesunt ze ezzen und ist waich und lât sich sanft kochen in dem magen, wenn man ez sauber beraitt und kocht pei dem feur.

15.

VAN HET BIETENKRUID.

Beta of blitus heet bietenkruid of mangolt en is twee soorten. Een heeft groene stengels en de andere [460] heeft rode stengels en dat is groter en beter. Elke heeft brede bladeren zoals de weegbree, uitgezonderd dat de bietenbladeren langer zijn. Dat kruid is koud en vochtig in middelmaat en daarom wanneer men peterselie daartoe mengt dan is het gezond te eten en is week en laat zich zacht koken in de maag wanneer men het zuiver bereidt en kookt bij het vuur.

16.

VON DER GAMILLEN.

Camomilla haizt gamillen und daz kraut ist dreierlai.daz ain hât weiz pluomen, daz ander gel, daz dritt purpervar.daz kraut ist haiz und trucken, sam Galiênus spricht, und geleicht der rôsen an vil kreften.ez vertreibt die haizen apostem, dâ mit, daz ez waich macht und entsleuzt.ez sterkt diu gelider, diu vil âdern habent, und pringt die müeden gelider zuo iren kreften, wan sein hitz geleicht vil des menschen hitz, und sterkt daz hirn und benimpt dem haupt sein pœs materi und benimt die gelsuht.ist daz ain swangereu fraw sich in gamillenwazzer setzt, dâ mit si gesoten ist, sô zeuht si ir die gepurt her für mit dem pälglein, und ist guot zuo den lenden siehtum.

16.

VAN DE KAMILLEN.

Camomilla heet kamille en dat kruid is er in drie soorten. De ene heeft witte bloemen, het andere geel en dat derde purper gekleurd. Dat kruid is heet en droog zoals Galenus spreekt en gelijkt de rozen aan veel krachten. Het verdrijft die hete open zweren daarmee dat het week maakt en ontsluit. Het versterkt de leden die veel aderen hebben en brengt de vermoeide leden tot hun krachten want zijn hitte lijkt veel op de mensen hitte en versterkt de hersens en beneemt het hoofd zijn boze materie en beneemt de geelziekte. Is dat een zwangere vrouw zich in kamillewater zet waarmee het gekookt is dan trekt ze bij haar de geboorte voort met de nageboorte en is goed tot de lenden ziektes.

17.

VON DEM ZWIVAL.

Cepe haizt ain zwival oder ain zwibol.der hât die art, daz er vast öffent die gäng in diu gelider und in dem leib und plæt und zeuht daz pluot auz under die haut, dar umb macht er die haut rôt und pringt ain guot varb.wenn er niht gesoten ist oder gerœstet, sô hât er klain narung, aber sô er gekocht ist pei dem feur, sô pringet er ain grôz dick fäuht, diu etwaz nert, iedoch macht er pœs pluot und fäuht in dem leib, dar umb ist er der vernunft und dem sinn schad.er sterkt den magen und pringt ainen lust ze ezzen.er öffent die afterâdern, die [461] ze latein emoroides haizent, und erwegt die unkäusch.sein wazzer ist guot für der töbigen hunde piz, wenn man die wunden dâ mit salbet oder der ain pflaster dar auz macht und ez über pindet.

17.

VAN DE UI.

Cepe heet een ui of een zwibol. Die heeft die aard dat het erg opent de gangen in de leden en in het lijf en blaast op en trekt dat bloed uit onder de huid en daarom maakt het de huid rood en brengt een goede kleur. Wanneer het niet gekookt is of geroosterd dan heeft het een kleine voeding, echter zo het gekookt is bij het vuur dan brengt het een groot dik vocht die wat voedt, toch maakt het boos bloed en vocht in het lijf en daarom is het verstand en de geest schadelijk. Het versterkt de maag en brengt een lust te eten. Het opent de achterste aderen die [461] in Latijn emoroides heten en het beweegt de onkuisheid. Zijn water is goed voor de dolle hondenbeet wanneer men de wonden daarmee zalft of die een pleister daaruit maakt en het erover bindt.

18.

VON DEM KICHERKRAUT.

Cicer haizt ain kicherkraut und hât klaineu pleter wan die fasœln oder wan die pôn und die linsen und die wicken und ist zwaierlai, rôt und weiz.des krauts korn ist länkelot und spitzig und etleich kicher ist haimisch, etleicher wild.des haimischen narung ist pezzer wan des wilden, aber der wild ist pezzer und haizer und læt sich paz däwen und würkt gewelticleicher wan der haimisch.der kicher ist haiz und trucken an der kraft und ist pezzer narung dann die pôn sint.iedoch speiset si allermaist die lungen.wer die kichern fäuht macht und die izt, dem pringt si ain guot varb.man spricht auch, daz si guot sei dem smerzen in dem ruck und ir einguz ist guot für des zantfleisches smerzen und zuo den haizen apostemen, die hinder den ôrn wahsent.die kichern machent die stimm klâr, dar umb, daz si die lungen paz fuorent dann kainerlai ander dinch, und dar umb macht man saufen auz dem kichermelb.wenn man si kocht, sô sint si guot für die wazzersuht und für die gelsuht, wan si öffent, und allermaist die swarzen kichern.wenn man si izt, só schol man si niht des êrsten auf den tisch tragen noch ze letzt, man schol si in der mitt ezzen zwischen andern gerihten.der swarzen kichern kochwazzer und ir ezzen zepricht den stain in der plâtern und in den niern, wenn man si kocht mit mandelöl und mit rätich und mit epf.allerlai kicher zeuht die gepurt auz der muoter und pringt die unkäusch gar krefticleich und ir einguz sterkt der unkäusch gelider, wenn man si nüehtarn säuft und trinkt, und dâ mit behüett man manig ê, der [462] ez west.die arbaiz tregt vil über ain mit dem kichern an den vorgenanten werken.

18.

VAN HET KEKERKRUID.

Cicer heet een kekerkruid en heeft kleine bladeren zoals de Dolichos of zoals de bonen en de lens en de wikken en is er in twee soorten, rood en wit. Dat kruid zijn koren is langachtig en spits en ettelijke keker is tam en ettelijke wild. De geteelde zijn voeding is beter dan van de wilde, echter de wilde is beter en heter en laat zich beter verduwen en werkt geweldiger dan de tamme. De keker is heet en droog aan de kracht en is betere voeding dan de bonen zijn. Toch spijst ze allermeest de longen. Wie de keker vochtig maakt en die eet die brengt ze een goede kleur. Men spreekt ook dat ze goed is de smarten in de rug en zijn ingieten is goed voor de tandvlees smarten en tot de hete open zweren die achter de oren groeien. De kekers maken die stem helder, daarom dat ze de longen beter voeden dan geen enkel ander ding en daarom maakt men soepjes uit het kekermeel. Wanneer men ze kookt dan zijn ze goed voor de waterzucht en voor die geelzucht want ze opent en allermeest de zwarte keker. Wanneer men ze eet dan zal men ze niet als eerste op de dis dragen, noch als laatste, men zal ze in het midden eten tussen andere gerechten. De zwarte keker zijn kookwater en zijn eten breekt de steen in de blaas en in de nieren wanneer men ze kookt met amandelolie en met radijs en met selderie. Allerlei kekers trekken de geboorte uit de baarmoeder en brengt de onkuisheid erg krachtig en zijn ingieten versterkt de onkuise leden wanneer men ze nuchter zuipt en drinkt en daarmee behoedt men menigeen eer dat hij [462] het wist. Die erwt draagt veel overeen met de keker aan de voor genoemde werken.

19.

VON DEM SCHELLKRAUT.

Celidonia haizt schellkraut.daz ist haiz und trucken, sam Platearius spricht.daz kraut rainigt daz haupt und scherpfet daz gesiht.Isidorus spricht, daz daz kraut der swalben kraut sei; wan ist daz dÝ den jungen swalben mit ainer nâdeln in diu augen stichst, sô pringt ir muoter zehant die pluomen von dem kraut und habt die an der kindel augen, sô kßmt in daz gesiht wider.des krauts saf ist den augen gar guot, wan ez benimt die plâtern in den augen und die scherpfen und diu weizen mail.

19.

VAN DE STINKENDE GOUWE.

Celidonia heet schelkruid. Dat is heet en droog zoals Platearius spreekt. Dat kruid reinigt dat hoofd en scherpt dat gezicht. Isidorus spreekt dat dit kruid het zwaluwen kruid is; want is dat u de jongen zwaluwen met een naald in de ogen steekt dan brengt hun moeder gelijk de bloemen van dit kruid en heft die aan de kinderen ogen dan komt hen dat gezicht weer. De kruid zijn sap is de ogen erg goed want het beneemt die blaasjes in de ogen en de scherpe en de witte vlekken.

20.

VON DER HUNDSZUNGEN.

Cinoglassa haizt hundszung.daz kraut ist guot fßr den viertägleichen riten, und sagt daz puoch ze latein niht mêr dâ von.sô vinde ich auch in andern meinen pßechern, diu von kräutern sagent, niht mêr dâ von.

20.

VAN DE HONDSTONG.

Cinoglassa heet hondstong. Dat kruid is goed voor de vierdaagse malariakoorts en zegt dat boek te Latijn niets meer daarvan. Zo vind ik ook in andere mijn boeken die van kruiden zeggen niets meer daarvan.

21.

VON DER PINZEN.

Cirpus haizt ain pinz oder in anderr däutsch ain semd und wehset gern in pfßeln und an mosigen steten, dâ sê stênt.daz kraut hât gar ain grßen rinden und hât inwendig ain grôzen lôsen kern, den haizent die maister sein mark.wenn man daz mark oder den kern in gemischten wein legt, sô zeuht er daz wazzer an sich und schaidet den wein von dem wazzer.daz kraut ist der grôzen pinzen und wehst lang ßber sich auf ân all knoden und ist sein saf gar rôch und wäzzrig, und die selben art, die des krautes mark an im hât, die hât auch [463] den slâten mark oder kern, daz ze latein carectum haizt, und wechst auch an wäzzrigen steten und haizt auch ze latein glaiolus, dar umb, daz es ainem swert geleicht.

21.

VAN DE BINZEN.

Cirpus heet een bins of in ander Duits een semd en groeit graag in poelen en aan mosachtige plaatsen daar water staat. Dat kruid heeft een erg groene bast en heeft inwendig een grote losse kern en die noemen de meesters zijn merg. Wanneer men dat merg of de kern in gemengde wijn legt dan trekt het dat water aan zich en scheidt de wijn van het water. Dat kruid is de grote bins en groeit lang omhoog zonder alle knopen en is zijn sap erg rauw en waterig en diezelfde aard die het kruid zijn merg aan hem heeft die heeft ook [463] de gladiolen merg of kern dat in Latijn carectum heet en groeit ook aan waterige plaatsen en heet ook in Latijn gladiolus daarom dat het een zwaard gelijkt.

Hier wordt wel gedoeld op een Juncus of Scirpus.

Dodonaeus; ‘Het derde geslacht van biezen wordt in onze taal gewoonlijk yseren biesen genoemd en mag Juncus acutus in het Latijn, dat is scherpe bies, genoemd worden of Oxyschoenos.

Want er zijn drie soorten van biezen, zegt Theophrastus zoals sommige die verdelen, te weten de scherpe en onvruchtbare biezen, in het Grieks Oxys en Acarpos Schoenos, in het Latijn Juncus acutus & sterilis die ook Juncus mas of biezen mannetje heet. De andere soort is vruchtbaar of Schoenos carpimos en in het Latijn Juncus frugiger die in het Grieks ook Melancranis heet of, zo Gaza dat uitlegt, Juncus atrifer omdat het zaad zwart is en deze soort is dikker en steviger’. (Schoenus nigricans)

Vergelijk ook Carex en Scirpus. De oude naam Juncus is verbonden met het Latijnse jungere: verenigen of binden. In primitieve tijden werd het woord Juncus gebruikt, het is een verwijzing naar het gebruik als bind- en vlechtmateriaal en als touw of kabels. Zo is ook het Duitse woord Binse (of Simse) en onze bies verbonden met binden. Simse of Sembde is verwant met Gotische siman: binden, vergelijk Sammeln. Of van Keltisch binz: kleine beek, de standplaats. SpitzblĂźtige Binse

Rus, veldrus, Engels sharp-flowered rush, rush, oud-Engels risc en in NormandiĂŤ reuche. Dit woord komt van Keltisch ru: Frans ruisseau: beek, de groeiplaats, of is verwant met Rohr en riet. Simez komt voor bij Hildegard, Semide in oud-Hoogduits Symde, Simesse midden-Hoogduits, Semde, Semide, Sende, Siemele, Simesse, Simte, Simpsen, Beese, Besemen, Bimassen, Bimse, Biessgras, Binse, Bintz, biese in midden-Nederlands, bies.

22.

VON DEM ERDAPFEL.

Citrullus haizet ain erdapfel und ist nâhent gestalt sam die pfedem, die ze latein pepones haizent.aber der erdapfel ist grßen und die pfedem sint gel und kraizlot an der rinden, iedoch nennet si diu gemain dick geleich.die frßht sint alle schad, wan si pringent rôch fäuht und fäul in den âdern und grôz siehtum dar nâch.iedoch sô hebent si die gßet an in, wenn man si den âmechtigen fßr die nasen habt, sô koment si wider zuo in selben und beginnent reden.si leschent auch den durst und ir pleter sint guot fßr der tÜbigen hunde piz.

22.

VAN DE AARDAPPEL.

Citrullus heet een aardappel en is bijna gesteld zoals de pepoenen die in Latijn pepones heten. Echter de aardappel is groen en de pepoenen zijn geel en cirkelvormig aan de bast, toch noemt het gewone volk ze vaak gelijk. De vruchten zijn alle schadelijk want ze brengen ruwheid, vochtigheid en vuilheid in de aderen en grote ziektes daarna. Toch zo hebben ze die goedheid aan hen wanneer men ze de onmachtige voor de neus hebt dan komen ze weer tot zichzelf en beginnen te spreken. Ze lessen ook de dorst en zijn bladeren zijn goed voor de dolle honden beet.

Hier wordt wel gedoeld op Citrullus lanaria vanwege de geur;

Dodonaeus;

Namen.

In onze taal heten deze vruchten citrullen omdat de apothekers ze Citrulus en Cucumis Citrulus noemen, de meesters van deze tijden noemen ze Anguria, immers in het getal van de vier grote koude zaden worden de zaden van deze vruchten met naam van Semina Citruli van de apothekers gerekend en gebruikt. Dan indien de Cucumis Citrulus naar de gele kleur van de citroenappel aldus genoemd wordt zo zal men de gewone komkommers beter en eigenlijk de naam Cucumis Citrulus geven.

Voorts zo wordt de kolokwintappel (in het Grieks Colocynthis genoemd) voor een wilde soort van deze citrullen gehouden, dan daarvan hebben we in het 26ste kapittel van ons twaalfde boek uitvoerig genoeg gehandeld.

23.

VON DEM SWEINKRAUT.

Cyclamen haizt sweinkraut und haizt panis porcinus, daz spricht sweinprôt.daz kraut ist haiz und trucken und sein wurzel ist guot zuo erznei.die wurzel schol man spalten in vier stßck, sô der herbst schier ain ende nimt, und schol si mit dem kraut aufhâhen an ain vinster stat oder dâ der sunnen schein klain sei.diu hât ain kraft, daz si entsleuzt und zuo ir zeuht und ist guot zuo den afternâdern, die ze latein emoroides haizent, wenn die zeplÌt sint und doch niht vliezent.

23.

VAN HET ZWIJNKRUID.

Cyclamen heet zwijnkruid en heet panis porcinus, dat spreekt zwijnenbrood. Dat kruid is heet en droog en zijn wortel is goed tot artsenij. De wortel zal man splijten in vier stukken zo de herfst schier een einde neemt en zal ze met het kruid ophangen aan een duistere plaats of daar de zonneschijn klein is. Die heeft een kracht dat ze ontsluit en tot zich trekt en is goed tot de achterste aderen die in Latijn emoroides heten wanneer die opgeblazen zijn en toch niet vloeien.

24.

VON DER KÜNIGSKRON.

Corona regis haizt kßnigskrôn.daz ist ain kraut daz hât vil pleter auf ainem stengel, diu sint gestalt sam der basiligen pleter und sint alle durchlÜchert mit vil [464] lÜchlein, dar umb haizent si auch ze latein perforata, daz spricht diu lÜchÌrinn und haizt in kriechisch ypericon.daz kraut hât die art, daz ez daz herz sterkt und die leber und rainigt die nieren und hailt die gesweren und allermaist die grôzen unreinen gesweren, die ze latein annuates haizent, und suocht die vergift.daz kraut haizet auch sant Johannskraut.

24 .

VAN DE KONINGSKROON.

Corona regis heet koningskroon. Dat is een kruid dat heeft veel bladeren op een stengel de zijn gesteld zoals de basiel bladeren en zijn alle doorgaat met veel [464] gaatjes en daarom heten ze ook in Latijn perforata, dat spreekt de gegaatte en heet in Grieks ypericon. Dat kruid heeft die aard dat het dat hart versterkt en de lever en reinigt de nieren en heelt de zweren en allermeest die grote onreine zweren die in Latijn annuates heten en zoekt dat vergift. Dat kruid heet ook sint Johanneskruid. .



25.

VON DEM SAFFRAN.

Crocus haizt saffrân.daz ist ain gar wolsmeckendes kraut und haizt sein pluom auch ze latein crocus und ist haiz und trucken ebenmæzicleich.der saffrân hât die kraft ze kreftigen und ze sterken und dar umb ist er guot wider des magen krankhait und wider des menschen âmaht, diu ze latein syncopis haizt, und wider die augenrœte, diu von pluot kümt oder von colera.man schol den saffrân hitzen in ainem scherben und schol in dann pulvern und daz pulver mischen mit vaiztem wazzer, daz entsleuzt und erwaicht den leip und ist auch guot zuo den sachen, diu vorgenant sint.aber man schol in den läuten niht geben, die haiz und trucken sint und die ze latein colerici haizent, wan die macht er unlustig und pringt ir wüllen.wer aber diu augen dâ mit erznein well, der temper den pulver mit ainem weizen ains ais und tunk ain paumwoll dar ein und leg die in diu augen.diu paumwoll haizet bombax ze latein, dâ von kümt bombasium, daz haizet ain bammais, daz dar auz ist gemacht.aber limbasium haizt ain leinein bammais.wenn man saffrân in wein trinkt, sô macht er trunken und macht die läut vil lachent, alsô daz si niht wizzend, dar umb, daz er daz herz sterkt und frœleich macht.ez sprechent auch etleich, wenn man in trink, daz er etswenn sô frœleich mach, daz der mensch in fräuden sterb.etleich sprechent auch, daz der saffrân dem milz guot sei und daz [465] er die unkäusch erweck.er pringt auch daz harmwazzer.ez sprechent auch etleich, wenn man in in trank geb, sô fürder er die gepurt auz der muoter und daz er die muoter in der frawen entsliez, wenn si hert worden und sich zesamen hab gezogen.

25.

VAN DE SAFFRAAN.

Crocus heet saffraan. Dat is een erg goed ruikend kruid en heet zijn bloem ook in Latijn Crocus en is heet en droog evenmatig. De saffraan heeft die kracht te bekrachtigen en te versterken en daarom is het goed tegen de maag zwakte en tegen de mensen onmacht die in Latijn syncopis heet en tegen de ogen roodheid die van bloed komt of van gal. Men zal de saffraan verhitten in een pot en zal het dan verpoederen en dat poeder mengen met vet water dat ontsluit en weekt het lijf en is ook goed tot de zaken die voor genoemd zijn. Echter men zal het de lieden niet geven die heet en droog zijn en die in Latijn colerici heten, want die maakt het onlustig en brengt hen woelen. Wie echter de ogen daarmee artsenij wil die tempert het poeder met het witte van een ei en drenk een katoen daarin en leg die in de ogen. De katoen heet bombax in Latijn en daarvan komt bombasium, dat heet een bombast wat daaruit is gemaakt. Echter limbasium heet een linnen bombast. Wanneer men saffraan in wijn drinkt dan maakt het dronken en maakt die lieden veel lachend alzo dat ze niets weten, daarom dat het dat hart versterkt en vrolijk maakt. Er spreken ook ettelijke wanneer men het drinkt dat het soms zo vrolijk maakt dat de mens in vreugde sterft. Ettelijke spreken ook dat de saffraan de milt goed is en dat [465] het de onkuisheid opwekt. Het brengt ook dat plaswater. Er spreken ook ettelijke wanneer men het in drank geeft zo voert het de geboorte uit de baarmoeder en dat het de baarmoeder in de vrouwen ontsluit wanneer ze hard wordt en zich tezamen heeft getrokken.

Crocus sativus, L. (gekweekt of tam)

Algemene kenmerken.

De saffraankrokus bloeit in oktober met een lila/purperen bloemen. De meeldraden hangen hieruit als gouden tassen. In het voorjaar komen de smalle bladeren.

Werking.

De specerij saffraan heeft een bruinrode kleur, ruikt intensief verdovend en smaakt bitter kruidig, is zeer hygroscopisch en voelt vettig aan. Vanwege zijn goudkleur werd het gebruikt als goudvernis, verwerkt in goudbroden, goudrijst en het kleuren van kaas. Vanaf de elfde eeuw was het bovendien de kleur waarmee de Joden zich kenbaar moesten maken. De gele Davidster uit de laatste wereldoorlog ligt ons nog vers in het geheugen. De rijke Arabieren verven nog hun ooglid, vingertoppen en tanden goudkleurig als teken van welstand. Het was een van de kastetekens van India, het teken der rijken. Niet alleen vanwege de kleur, maar ook vanwege de geur was het beroemd. Saffraan werd gemengd met wijn tijdens trouwceremonies, de saffraan was dan ook aan Venus gewijd en zou een liefdesdrank zijn. Ook medisch was het kruid beroemd, versterkte het hoofd, hart, maag en was goed tegen hoest. Het was vroeger een algemeen geneesmiddel waaraan wondere krachten werden toegeschreven. De specerij zou ook een opwekkende kracht bezitten, van een vrolijk iemand werd gezegd dat hij in saffraan had geslapen. Zo goed werkt ze, “Dat men al lachende sterft’ (2) Het gold als de koning der specerijen, maar ook als de duurste. Dat komt door de winning. Honderd gram saffraan wordt gewonnen uit 18 286 bloemen. En dan te bedenken dat een plant maar een tot twee bloemen geeft die maar twee dagen open staan.

Etymologie.

Ook het Griekse krokos betekent saffraan. Waarschijnlijk is dit afgeleid van kroke, ‘een draad’, naar de winning van saffraanstempels. Of naar zijn afkomst, de stad Coricus in Klein‑Azië.

In het Arabisch betekent het woord asfar, ‘geel’ en za’faran, met ‘geel verven’. In de Semitische taal is het een attribuut van en de morgen- en de avondzon. Van die taal is het Engelse saffron,

het Frans safran, Duitse Saffran en het Hollandse saffraan

afgeleid.

26.

VON DEM KÜRBIZ.

Cucurbita haizt ain kßrbiz.daz kraut ist haiz und fäuht mÌzicleich, sam Platearius spricht.die sâmen, die in des krauts frßhten sint, die sint guot zuo erznei, wenn man si geseudet, niht rôch.si sint guot fßr der lebern verschoppen und fßr der gaistleichen gelider apostem, sam die prust ist und andreu gelider.der kßrwiz ist guot in sßchten, wenn man in seudet oder prÌt ân allez gemächt und in dem siechen gibt ze ezzen.wenn man in pächt in taig und in dann zerlÌzt in wazzer und zucker tuot zuo dem wazzer, daz ist gar ain guoter syropl den, die in sßchten ligent.wenn man den kßrbz seudet und daz wazzer ze trinken gibt dem die leber erhitzet ist, daz hilft in gar wol. Michahel der Schott spricht, der kßrbiz praitt sein pluomen in der naht und erzaigt sein êre in der vinster, und sô der tag kßmt, sô zeuht er sein pluomen wider zesamen mit ainem abnemen, unz daz si zuo letz dßrr werdent und abvallent.

Awê, owê, wir armen sßndÌr, wie verzer wir unser pluomen und unser kraft in der vinster mit pôshait und an dem lieht guoter werk zieh wir uns ein und alsô dorr wir in unsern tôt und in unser vallen.auch und aber auch und wê ich armer kßrwiz, wie lang hât mich diu werlt in die vinster gezogen und lockt mich noch.wol hin, valschait, wol hin ßppichait ain valscher gelust!dÝ hâst weder trew noch wârhait, weder tugent noch kraft.hilf mir, helfÌrinn auz diser valschait, ich hoff, ez wer niht lang. [466]

26.

VAN DE KAUWOERDE.

Cucurbita heet een kauwoerde. Dat kruid is heet en vochtig matig zoals Platearius spreekt. De zaden die in hete kruid zijn vruchten zijn die zijn goed tot artsenij wanneer men ze kookt en niet rauw. Ze zijn goed voor de lever verstopping en voor de geestelijke leden open zweren, zoals de borst is en andere leden. De kauwoerde is goed in ziektes wanneer men het kookt of braadt zonder alle bijgemaakte en het de zieken geeft te eten. Wanneer man het bakt in deeg en het dan oplost in water en suiker doet tot het water dat is erg een goede siroop diegene die in ziekte liggen. Wanneer men de kauwoerde kookt en dat water te drinken geeft die de lever verhit is dat helpt hen erg goed. Michahel de Schot spreekt, de kauwoerde breidt zijn bloemen in de nacht en vertoont ze eerder in de duisternis en zo de dag komt zo trekt het zijn bloemen weer tezamen met een afnemen totdat ze tenslotte droog worden en afvallen.

Awe, owe, wij arme zondaars, hoe verteren we onze bloemen en onze kracht in het duister met boosheid en aan het licht van goede werken trekken we ons in en alzo verdrogen we in onze dood en in onze val. Ook en echter ook en wee, ik arme kauwoerde hoe lang heeft me de wereld in het duister getrokken en lokt me noch. Welaan valsheid, welaan lichtvaardigheid, een valse lust! U hebt nog trouw, nog waarheid, nog deugd, noch kracht. Help me helpster uit deze valsheid, ik hoop het duurt niet lang. [466]

Cucumis sativus, L. (gekweekt)

Algemene kenmerken.

De komkommer heeft hoekige stengels en harige, windgevoelige drie tot vijflobbige bladeren. De gele bloemen worden gevolgd door lange vruchten, de komkommer, of met kleine en korte vruchten, de augurk. Veel overgangen en afwijkingen zijn er overigens bij deze vrucht.

Werking.

Culpeper spreekt, vanwege de koudheid, van de cucumbers als een gewas van de Maan. Een Engels gezegde is: “zo koel als een komkommer”. Diphilius, 300 v. Chr., spreekt aldus: “De Grieken hebben een spreekwoord dat men de komkommers voor de spinsters moet laten omdat de spinsters meestal, zo men Aristoteles geloven mag, geilig en onkuis zijn. Nu de komkommers hebben de kracht om die brand te verkoelen.”(2, 6)

Augurkenbrei met alcohol maceren en dan distilleren geeft een augurkenessence die men gebruikt voor de bereiding van een augurkenpommade. Als het gezicht gewassen wordt met dit sap schoont het de huid op en is tevens goed voor pijnen in de ogen.

Etymologie.

Cucumis is Latijn voor komkommer. Het woord is afgeleid van curvatura: ‘omkromming’, omdat de ranken zeer krom zijn..

In het zuiden en westen zijn naamvormen ontstaan vanuit het Latijnse cucu­mer-eris als kumerling, kumr en kumkumr, in de 14de eeuw cocumer dat in de 15de eeuw veranderde in het Franse concombre, Nederlandse couworde

of cucumeren en tenslotte komkommer. Frans concombre,

Engels cucumber en Duits Cucumer. Zie ook Citrullus colocynthus.

27.

VON DEM KÖLKRAUT.

Caulis haizt kÜlkraut.daz hât ainen langen rôten stengel und hât grôzeu praiteu pleter, diu werdent rôt, wenn si der frost durchgêt.daz kraut ist niht guoter narung und macht dickez pluot und zerplÌt den leip und pringt vil smerzen.iedoch ist daz kraut haiz und trucken, aber sein hitz ist klainer wan sein trßcken.wer die kÜl reht kochen well, der giez ir êrstez wazzer ab, dar inn si erwallen sint, und koch si dann mit vaiztem flaisch und mit guotem dingen, sô wirt ir narung pezzer.aber si truckent die zungen und pringent den slâf und hindernt die trunkenhait und machent die stimm clâr.wenn man kÜl und haselpaum pflanzet zuo der weinreben wurzel, sô verderbent si die weinreben.

27.

VAN HET KOOLKRUID.

Caulis heet koolkruid. Dat heeft een lange rode stengel en heeft grote brede bladeren die worden rood wanneer de vorst ze doorgaat. Dat kruid is geen goede voeding en maakt dik bloed en blaast op het lijf en brengt veel smarten. Toch is dat kruid heet en droog, echter zijn hitte is kleiner dan zijn droogheid. Wie de kool recht koken wil die giet het eerste water af daarin ze geweld zijn en kookt ze dan met vet vlees en met goede dingen dan wordt hun voeding beter. Echter ze drogen de tong en brengen slaap en hinderen de dronkenschap en maken de stem helder. Wanneer men kool en hazelaarboom plant bij de druivenwortel dan bederven ze de druiven.

28.

VON DEM SUNNENWERBEL.

Cicorea haizet etswâ sunnenwerbel und etswâ ringelkraut und haizt auch ze latein solsequium oder sponsa solis, daz spricht der sunnen praut, und des krautes pluom haizt dionysia, diu praitt sich auf gegen der sunnen aufganch.daz kraut ist kalt und fâuht, sam Platearius spricht.wer daz zerstœzt und ez izzet, dem ist ez guot für die vergift und wider der vergiftigen tier piz und allermaist sô man ez auf die wunden legt.sein saf ist guot für der lebern verschoppen und des milzes.wenn daz verschoppen kümpt von hitz.den wehset gern auf herter getretener erde pei den strâzen und hât gar ainen herten stengel und sein pluom ist plâvar oder gelvar, sam, ain edelstain, haizt jâchant.

28.

VAN DE ZONNEWERVEL.

Cicorea heet ongeveer een zonnewervel en ongeveer ringelkruid en heet ook in Latijn solsequium of sponsa solis, dat spreekt de zonnebruid en de kruid zijn bloem heet dionysia, de breidt zich op tegen de zonsopgang. Dat kruid is koud en vochtig zoals Platearius spreekt. Wie dat stoot en het eet die is het goed voor dat vergif en tegen de vergiftige dierenbeet en allermeest zo men het op de wonden legt. Zijn sap is goed voor de leververstopping en de milt wanneer dat verstoppen komt van hitte. Die groeit graag op harde getreden aarde bij de straten en heeft een erg harde stengel en zijn bloem is blauw gekleurd of geel gekleurd zoals een edelsteen die heet hyacint.

Calendula officinalis, L. (geneeskrachtig) de gele goudsbloem is afkomstig uit het M. Zeegebied.

Werking.

De bloemen hebben een gelijke werking als Arnica bloemen en verder worden ze gebruikt bij slecht helende wonden en zweren, in baden, omslagen en tandheelkunde. De bitterachtig smakende plant zou een middel bevatten tegen harde gezwellen als kankergezwellen van borst en baarmoeder. Van de plant wordt verder een zalf gemaakt die gebruikt wordt tegen brandwonden.

Etymologie.

Calendula is zo genoemd naar het Latijnse Calendae, de eerste dag van de maand omdat de bloemen op vele kalendis, dus vele maanden bloeien. Vandaar wordt het ook “flos omnium mensium” genoemd. Of de plant is zo genoemd naar het dagelijks openen en sluiten van de bloemen met de zonsbeweging en zoals een kalender de dag aanduidt. Goudbloem, Duits Goltblumchen, Enges marigold, Frans souci.

De plant opent zijn bloemen bij zonsopgang en vandaar heet het in midden-Latijn sponsa solis.

Ook de witlof, Cichorium, werd zo genoemd en is de blauwe bij Megenberg.

29.

VON DER HONIGROEREN.

Canna mellis haizt honigrœr.diu geleicht nâhent der gemainen rœrn, ân daz diu honigrœr dick ist und [467] süez.aber diu gemain rœr, diu in den lachen wechst und in mosigen steten, diu ist gar hol und ungesmech.wenn man die honigrœrn speltet und seudet, der schaum, der dâ von kümt, wirt zukker.waz aber der zukker kraft had, daz wirt her nâch kunt.

29.

VAN HET HONINGRIET.

Canna mellis heet honingriet. Die gelijkt bijna het gewone riet, uitgezonderd dat het honigriet dik is en [467] zoet. Echter daar gewoon riet dat in de beken groeit en in mosachtige plaatsen die is erg hol en onsmakelijk. Wanneer men dat honingriet splijt en kookt, het schuim dat daarvan komt wordt suiker. Wat echter de suiker kracht heeft dat wordt hierna bekend.

Zie kapittel 88 voor suiker.

30.

VON DEM WANZENKRAUT.

Coriandrum haizt in etleicher däutsch wanzenkraut.daz kraut ist warm und trucken, sam etleich sprechent.aber Galiênus spricht, daz er ain lâb fäuhten hab, und Avicenna spricht, daz sein fäuht kalt sei.die zwai bestênt wol mit enander, wan lâb haizt wol kalt gegen warm; iedoch hât Avicenna den sin niht gehabt.wie dem sei, sô erkenn daz kraut alsô.seineu pleter sint zerstrobelt und sein pluom ist gel und sein sâm ist sinbel vil nâch als veiolsâm und ist weiz.wenn man daz kraut seudet, sô schaidet sich sein wirm von der kelten.und dar umb, wer seinen saf vil trinket, den tœtt ez mit kelten.ez hât die art, daz ez den räuchen und den dünsten wert, daz si iht aufgên in daz haupt von dem magen, und dar umb legt man ez in der läut ezzen, die hinvallent von den selben dünsten; aber man schol sein wênich ezzen.aber unser puoch ze latein sagt anders von dem kraut, des ich niht acht an dém stuck, ich volg dem pezzern.

30.

VAN HET WANTSENKRUID.

Coriandrum heet in ettelijk Duits wantsenkruid. Dat kruid is warm en droog zoals ettelijke spreken. Echter Galenus spreekt dat het een lauwe vocht heeft en Avicenna spreekt dat zijn vocht koud is. Die twee bestaan goed met elkaar want lauw heet wel koud tegen warm; toch heeft Avicenna die zin niet gehad. Hoed dat is zo herken dat kruid alzo. Zijn bladeren zijn verdeeld en zijn bloem is geel en zijn zaad is rond bijna zoals vioolzaad en is wit. Wanneer men dat kruid kookt dan scheidt zich zijn warmte van de koude en daarom wie zijn sap veel drinkt die doodt het met koude. Het heeft die aard dat het de roken en de dampen weert zodat ze niet opgaan in dat hoofd van de maag en daarom legt men het in de lieden hun eten die wegvallen van dezelfde dampen; echter men zal er weinig van eten. Echter ons boek te Latijn zegt anders van het kruid wat ik niet acht aan het stuk, ik volg de betere.

Coriandrum sativum, L. (gekweekt)

Algemene kenmerken.

Koriander is een zestig cm hoge plant. De stengels zijn opgaand, bladig, rond en gemarkeerd met lijnen. Het is een plant met fijne veerspletige en sterk ruikende bladeren. De wit/roodachtige schermen komen in juni.

Werking.

Terwijl de plant zeer onaangenaam ruikt is het zaad zeer aromatisch en behulpzaam als toevoeging om specerijen te combineren. De bladeren en zaden worden, na gedroogd te zijn en de onaangename geur weggetrokken is, gebruikt in kruidenazijn, likeuren, kleren, sausen, vis en gebak, in koeken en speculaas. Een vluchtige olie wordt ervan verkregen die gebruikt wordt voor parfums en jenever. Om de scherpte wat te verminderen werden ze vroeger wel eerst in wijn gedaan en daarna in azijn. Het bekendst zijn de zaden wel als geboortemuisjes waar de aromatische zaden bedekt zijn met een suikerlaagje die daardoor eirond worden. Bij de jongens zijn ze meer kogelrond gevormd omdat die van de ronde zaden van de koriander komen, bij een meisjes worden anijszaden, Pimpinella anisum, gebruikt die een staartje hebben.

Etymologie

Coriandrum komt van het Griekse koriannon dat mogelijk stamt van koris, ‘een wandluis’, en annon, ‘anijsachtig’. Het is een verwijzing naar de geur van de onrijpe vruchten. Hieruit kwam het midden-Latijn coliandrum, oud-Frans coriandre en Engels coriander. De vorm coriander verscheen in Duitsland eerst na 1450 en is nu Koriander. Een tweede vorm gaf in midden-Hoogduits Kullander en het midden-Nederlands kalander.

31.

VON DEM CAMPFER.

Camphora haizt campfer und sprechent die gar alten maister, ez sei ain kraut, daz wachs gegen der sunnen aufganch in dem land India und sei gar wolsmeckent.daz kraut pricht man ab in des lenzen end und zerstœzt ez und twingt daz saf dar auz und læt daz trüeb ze podem vallen und daz lauter setzt man an die sunnen, unz ez hert wirt, sô wirt ez als ain dunkel cristall.wenn [468] man daz in der hant handelt, sô zepricht man ez schier und wirt schier ze pulver und allermaist in der läut handen, die gemailigt sint mit unkäusch, wan ez wil, daz der käusch sei, der ez tregt und ez handelt.ez macht auch die man käusch, die ez suo der nasen habent, aber die frawen macht ez unkäusch.man behelt den campfer in märmeleinen vazzen oder in alabaster.aber Constantînus spricht, ez sei ain pâmzaher, und Avicenna spricht, ez sei ains pâms saf und daz werd alsô hert.

31.

VAN DE KAMFER.

Camphora heet kamfer en spreken de erg oude meesters het is een kruid dat groeit tegen de zonsopgang in het land India en is erg goed ruikend. Dat kruid breekt men af in de lente en stoot het en dwingt dat sap daaruit en laat dat troebele tot de bodem vallen en dat heldere zet men in de zon tot het hard wordt dan wordt het als een donker kristal. Wanneer [468] men dat in de hand handelt dan breekt men het schier en wordt schier tot poeder en allermeest in de lieden handen die getekend zijn met onkuisheid want het wil dat die kuis is die het draagt en het handelt. Het maakt ook die man kuis die het tot de neus heft, echter de vrouwen maakt het onkuis. Men behoudt de kamfer in marmeren vaten of in albasten. Echter Constantinus spreekt, het is een boomgom en Avicenna spreekt het is een bomensap en dat wordt alzo hard.

Camphora officinarum, Nees & Eberm. (geneeskrachtig)

Algemene kenmerken.

Kamfer is een knorrige boom van een twaalf meter hoog, de kroon is zeer dicht vertakt. Kleine groen/witte bloemen die gevolgd worden door kleine rode bessen. De altijdgroene bladeren zijn heldergroen en van onderen wat blauwachtig, ovaal/elliptisch en gepunt. Afkomstig uit China, Formosa en Japan.

Werking

Deze boom levert de (Japanse) kamfer van de handel. Onder kamfer verstaat men uit alcohol gekristalliseerde bestanddelen van een vluchtige olie. Dit werd in China al in de oudheid gewonnen en gebruikt. In Japan diende kamfer als brandolie en voor lak. Kamferballetjes werden bij de kleren gelegd voor de geur en om de motten weg te houden. Als een vrouw niet zwanger wil worden doet ze kamfer in de schede, kamfervergiftiging is geconstateerd bij vruchtafdrijving. ‘Kamfer stelpt het bloeden uit de neus, verkwikt met haar reuk de verhitte hersenen. Haar reuk alleen ontmant een man. En neemt men in dit zeldzaam kruid, zo gaat de lust tot vrouwen weg’. (2)

Etymologie

Camphora, in Mesopotamie wordt het in de 6de eeuw vermeld onder de naam caphura, wat afgeleid is van het Sanskriet kapura, ‘wit’, in oud-Indisch heet het karpura, later kappura waaruit over Perzisch/Arabisch kafur ontstond dat het grondwoord werd voor alle Europese uitspraken. Over Spaans alcanfor ontstond oud-Frans camphre dat in midden-Hoogduits Kampher gaf, Kampferbaum, midden-Nederlands camfer en Engels camphor.

32.

VON DEM KÜMEL.

Cyminum haizt kßmel.daz ist ain krautes sâm und ist haiz und trucken an der kraft, sam Platearius spricht.aber daz kraut hât langeu pleter klaineu nâhen sam diu venichlpleter oder sam diu anetpleter und sein pluom ist plaichvar oder gelblot und der sâm ist lengelot und ist mangerlai.etleicher ist swarz und etleicher gelbloht und ainez ist veltkßmel und ainez haimisch kßmel.der swarz ist kreftiger wan der gelb; er hât die art, daz er die wint gesetzt in dem leib und etsleuzt und sterkt und verzert daz kochen in dem magen und gesetzt auch daz rophatzen und daz heschitzen.welche ammen wein siedent mit kßmel und den trinkent, den mêrt er die milich und mêrt der unkäusch sâmen gar vil in den mannen.wer des kßmels pulvern nimt in ezzen oder in trinken und wermuot dar zuo mischet, der offent im die geng zuo der unkäusch sâmen, ist er ain man, oder zuo der milch, ist ez ain fraw.wenn man daz antlßtz wescht auz seim wazzer, daz macht ez lauter und clâr.ist aber daz man ez zuo dick dar auz wescht, sô wirt daz antlßtz plaich.wer sein mÌzigen nutz hât, dem macht ez daz antlßtz gar schôn.aber veltkßmel hailt die wunden, wenn man sein pulver dar ein sträwet, und sô man sein pulver mischt mit ezzeich und smeckt dar zuo, oder tunkt ainen waizel [469] dar ein und stecket den in die nasen, dem verstêt der rôt fluz auz der nasen.wenn man kßmel trinkt mit wein, daz hilft fßr der vergiftigen tier piz.

32.

VAN DE KUMMEL.

Cyminum heet kummel. Dat is een kruid zijn zaad en is heet en droog aan de kracht zoals Platearius spreekt. Echter dat kruid heeft lange bladeren en kleine bijna zoals de venkelbladeren of zoals de dille bladeren en zijn bloem is bleek gekleurd of geelachtig en het zaad is langachtig en is menigvuldig. Ettelijke zijn zwart en ettelijke geelachtig en een is veldkummel en een tamme kummel. De zwarte is krachtiger dan de gele; het heeft die aard dat het de winden zet in het lijf en ontsluit en versterkt en verteert dat koken in de maag en zet ook dat rochelen en dat ophoesten. Welke voedster wijn kookt met kummel en dat drinkt die vermeerdert het de melk en vermeerdert de onkuisheid zaden erg veel in de mannen. Wie de kummel zijn poeder neemt in eten of in drinken en alsem daartoe mengt die opent hem de gang tot de onkuisheid zaden, is het een man of de melk is het een vrouw. Wanneer men dat aangezicht wast uit zijn water dat maakt het helder en zuiver. Is echter dat men het te vaak daarmee wast dan wordt dat aangezicht bleek. Wie het matig nuttigt die maakt het dat aangezicht erg schoon. Echter veldkummel heelt de wonden wanneer men zijn poeder daarin strooit en zo men zijn poeder mengt met azijn en ruikt daaraan of verdrinkt een wezel [469] daarin en steekt het in de neus die stopt het de rode vloed uit de neus. Wanneer men kummel drinkt met wijn dat helpt voor de vergiftige dierenbeet.

Cuminum cyminum, L. (komijn)

Algemene kenmerken.

Komijn is een eenjarige van 30‑50cm hoogte. De bloemen zijn zacht wit-roze. De dubbel geveerde bladeren zijn fijn ingesneden. De zaden zijn wat langer dan karwijzaden en worden dan ook meestal gebruikt als vervanger voor karwij.

Werking.

Komijn wordt als specerij gebruikt in brood, in komijn- en Goudse kaas. Vlees wordt ermee ingewreven. Komijnzaden worden als specerij betiteld, ze moeten altijd voor­zichtig en spaarzaam gebruikt worden. Hun scherpte doordrenkt alles wat zacht en aromatisch is. Het wordt gebruikt in currypoeder, het is onmis­kenbaar dat komijn in die mix aanwezig is. Het zaad levert een vluchtige olie die gebruikt wordt in parfums en likeuren.

Bij de Grieken schijnt het kruid verband te hebben met gierigheid, komijn werd door vrekken gegeten. Om komijn te laten groeien was schelden en vloeken bij het zaaien nodig. In de middeleeuwen geloofde men dat komijn ervoor zorgde dat de geliefden niet wispelturig werden en dat het pluimvee niet wegliep.

Etymologie

Uit het Semitische woord kammon, ‘specerij’, is over het Griekse kuminon het Latijnse cuminum afgeleid dat ‘voortbrengen’ betekent omdat het kruid zeer krachtig zou zijn tegen onvruchtbaarheid. Dit woord is ook algemeen Romaans en gaf over Frans comin cumin, het Angelsaksische cymen en Engelse cumin. Verder het midden-Hoogduits Kumin en midden-Noordduits Komen met het midden-Nederlands komin.

33.

VON DER ERDGALLEN.

Centaurea haizt erdgall, und etleich haizent daz kraut fieberkraut und haizt auch z elatein fel terre, daz spricht erdgall, wand ez ist gar pitter und ist haiz und trucken, sam Platearius spricht.daz kraut ist zwairlai.ainz haizt diu grôz erdgall und hât pleter geleich trispitzen und ist zwairlai, wan ainez hât ain gelbloten stengel, daz ander ainen grüenen stengel.noch ist daz kraut ainr lai. Daz haizt diu klain erdgall und hât pleter sam die rauten, diu ist gar pitter nâhent sam scamonea, dâ von wir her nâch werden sagen, und daz hât ain rôt lieht pluomen, die pringt ez in ainer unvolkomenere krôn weis.daz kraut wehst an dem end des lenzen vor sant Urbans tag.ain iegleich erdgall ist haiz und trucken und ist gar scharpf.wenn daz kraut vrisch ist, sô rainigt ez die wunden und hilft für der lebern verschoppen und wider des milzes herten und pringt den frawen ir haimleichait und zeht die gepurt auz der muoter und tœt die würm in dem leib.wenn man wein seudet mit dem kraut und zukker dar zuo mischt und daz trinkt daz hilft der lebern und dem milz, als vor gesprochen ist.nim venichlwurz und epfeichwurz und petersilwurz und seut die in erdgallensaf und tuo zukker dar zuo und seih daz allez durch ain tuoch und gib ez dem ze trinken, der krankeu gelider hât von dem paralis, oder für die der lenden siehtum, der ze latein iliaco passio haizt.für die würm in dem leib gib des krauts saf mit honig.des krautes wurzel ist pitter mit ainer süez dar ein gemischt und ist ain klain hantich auf der zungen, daz ze latein ponticum haizt, und hât die kraft, daz si zesamen leimt. [470] und dar umb, wenn man die wurzel zerstœzt und si über die wunden pint, sô hailent si.nim der grôzen erdgallen wurzel und truck daz saf dar auz und misch rôsenwazzer dar zuo und teuf daz in diu tunkeln augen, sô werdent si clâr.wein gesoten mit dem kraut wer den des âbents warmen trinkt, der pringt im swaiz krefticleichen, aber man schol sein niht ze vil trinken, daz er die prust iht überderr.daz sieden ist pezzer in dem winter wan in dem sumer, wan diu hitz ist in dem sumer ze grôz.diu erdgall hât die art, wer si seudet mit flaisch, sô macht si auz allen stucken áin stuck, reht sam diu hauswurz, als man spricht

33.

VAN DE AARDGAL.

Centaurea heet aardgal en ettelijke noemen dat kruid koortskruid en heet ook in Latijn fel terre, dat spreekt aardgal want het is erg bitter en is heet en droog zoals Platearius spreekt. Dat kruid is er in twee soorten. De ene heet de grote aardgal en heeft bladeren gelijk drie spitsen en is er in twee soorten want een heeft een geelachtige stengel en de andere een groene stengel. Noch is van dat kruid een soort en heet de kleine aardgal en heeft bladeren zoals de ruit en die is erg bitter bijna zoals scammonea waarvan we hierna zullen zeggen en dat heeft een rode lichte bloemen en die brengt het in een onvolkomen kroonvorm. Dat kruid groeit aan het eind der lente voor sint Urbanus dag. Elke aardgal is heet en droog en is erg scherp. Wanneer dat kruid fris is dan reinigt het de wonden en helpt voor de lever verstopping en tegen de milt hardheid en brengt de vrouwen hun heimelijkheid en trekt de geboorte uit de moeder en doodt de wormen in het lijf. Wanneer men wijn kookt met dat kruid en suiker daartoe mengt en dat drinkt dat helpt de lever en de milt zoals voorgesproken is. Neem venkelkruid en selderijkruid en peterseliekruid en kook het in aardgalsap en doe suiker daartoe en zeef dat alles door een doek en geef het die te drinken die zwakke leden heeft van de paralis of voor de lenden ziekte de in Latijn iliaco passio heet. Voor de wormen in het lijf geef het kruid zijn sap met honing. De kruid zijn wortel is bitter met een zoetheid daarin gemengd en is een wat scherp op de tong dat in Latijn ponticum heet en heeft die kracht dat ze tezamen lijmt. [470] en daarom wanneer men de wortel stoot en ze over die wonden bindt dan helen ze. Neem de grote aardgal wortel en druk dat sap daaruit en meng rozenwater daartoe en doop dat in de donkere ogen dan worden ze helder. Wijn gekookt met dat kruid wie dat ‘s avonds warm drinkt die brengt hem zweet krachtig, echter men zal het niet te veel drinken zodat het de borst niet verdroogt. Dat koken is beter in de winter dan in de zomer want de hitte is in de zomer te groot. De aardgal heeft die aard wie ze kookt met vlees dan maakt ze uit alle stukken een stuk net zoals het huiskruid zoals men spreekt.

Centaurium erythraea, Rafn. (rozerood)

Algemene kenmerken.

Duizendguldenkruid is een klein plantje van veertig cm hoog. Het is een eenjarige, soms tweejarig met rozetvormige bladeren die duidelijke nerven bezitten. De licht rode bloemen staan op de toppen van de vele zijtakjes zodat ze in een scherm lijken te bloeien. Komt voor in de hei op duinen.

Werking.

Alle delen smaken bitter. Het kruid werd gebruikt als bitter maagversterkend en eetlust stimulerend middel. Plinius noemt het fel terrae wat zoveel als ‘aardgal’ betekent naar de bittere smaak. De gal uit de aarde zou in de plant getrokken zijn. Dioscorides noemt het ook febrifuga: koortsverdrijvend. (4,10) Het is de koortsbloem, Duits kent Fieberkraut, het Engelse feverfew betekent weinig koorts en Franse herbe al la fievre is het koortskruid, plante febrifuge is de koortsverdrijvende plant.

Etymologie.

Centaurium. Door de monniken werd het erop gehouden dat deze plant gebruikt werd door de centaur Chiron om de wond in de voet van Patroklos mee te genezen en noemden dit kruid dan ook Herba Centauri. Daar is ook de Hollandse naam santorie of sentaurie van afgeleid. Vrij vertaald, naar het rekenstelsel, betekent centaurium, ‘100’. Duizendguldenkruid verkreeg zijn naam door zijn vele goede eigenschappen en werd vroeger dan ook met honderden ponden tegelijk ingezameld, dit voornamelijk op Ameland. Het kruid werd wel in de beurs gedaan om de eigenaar van voldoende geld te verzekeren. Het was vroeger voor alles goed en dus duizend gulden waard.

De grote is wel Rhaponticum heleniifolium.


34.

VON DEM PFEFFERKRAUT.

Diptamus haizt pfefferkraut, sam ain vilzünglær spricht, und ist gar gemain.daz kraut ist guot für der slangen piz und für aller vergiftigen tier piz und für die vergift, die ain mensch getrunken hât, wenn man ez zestœzt und ez legt auf die wunden und sein saf trinkt mit wein und etswie vil minzensaf dar zuo mischet.ez zeuht auch die tôten purt auz der muoter leib, und spricht man, daz die hirzen des êrsten des krautes kraft haben gemeldet, wan sô man si gescheuz und verwundet, sô reibent si sich die wunden dar an und ezzent ez, sô zeuht ez in die pfeil auz; dâ von hiez ez wol hirzwurz.

34.

VAN HET PEPERKRUID.

Diptamus heet peperkruid zoals een vee bespraakte spreekt en is erg algemeen. Dat kruid is goed voor de slangenbeet en voor alle vergiftige dierenbeet en voor vergif die een mens gedronken heeft wanneer men het stoot en het legt op de wonden en zijn sap drinkt met wijn en wat veel muntsap daartoe mengt. Het trekt ook de dode geboorte uit het moeder lijf en spreekt men dat de herten dat als eerste hebben het kruid zijn kracht hebben gemeld want toen men het schoot en verwondde toen wreven ze zich de wonden daaraan en aten het, zo trokken ze de pijlen uit en daarvan heet het wel hertenkruid.

Origanum dictamnus, L.

Algemene kenmerken.

Dictamnus is een zacht kruid met wolachtige bladeren. De purperen of roze bloemen verschijnen in hopachtige hoofdjes.

Werking.

Dictamnus had kwaliteiten om splinters uit te trekken, het werd springkruid genoemd omdat het kruid de pijl uit de wond van het hert laat springen. ’De geiten in het eiland Candia, (Kreta) die in oude tijden Dictaeum heette waar het beste en meeste groeit, vooral groeit het op de berg Dicte en daarvan schrijft de poëet Vergilius dat de geiten als zij geschoten zijn dat kruid eten waardoor de pijlen terstond uit vallen en de wonden genezen. De flitsen of pijlen waar zij mee geschoten waren lichtelijk uitwierpen hebben de zwangere vrouwen gelegenheid en oorzaak gegeven om te letten en aan te merken dat het dezelve kracht had om de vrucht af te drijven. De bladeren en de wortel zijn bekwaam om de stonden af te zetten en laten gemakkelijk baren, verzachten de naweeën, drijven de nageboorte en dode vrucht af, hetzij met wijn ingenomen of op het vuur gelegd en de rook daar van ontvangen en werd ook gebruikt tegen vergiftige beten, en steken als ook tegen kwaadaardigheid van pestachtige Koortsen.(1,2)

Etymologie.

Dictamnus is zo genoemd naar de berg Dicte, op Kreta, en thamnos, ‘een struik’. Engelse dittany of Crete. Waarschijnlijk wordt niet gedoeld op Dictamnus albus hoewel die in Duits wel Diptam heet, maar wel verwisseld is met onze dictamus.

Megenberg heeft het wel verwisseld met peper.

35.

VON DEM WEIZEN SENIF.

Eruca haizt weizer senif.daz ist ain kraut, daz hât pleter nâhent sam der reht senif und ist haiz und trucken mÌzicleichen und dar umb pflanzt man ez in die gärten.wenn man daz kraut mischt zuo piezen oder zuo mangolt, sô sänfigt ez der piezen kelten und ir fäuht.daz kraut ist zwairlai.daz ain ist wild und daz ander haimisch.des [471] haimischen sâm kocht man an senifes stat; izt aber man daz kraut ain, sô beswÌrt ez daz haupt, und den schaden benimt man im dâ mit, daz man ez mischt mit lactukenkraut oder mit piezen.daz kraut ist den ammen guot, wan ez pringt in vil milich und hilft daz ezzen kochen in dem mmagen.aber daz wilde pringt daz harmwazzer und erweckt die unkäusch, wan ez sterkt den wßnschelstab und daz wßrkt allermaist des krautes sâm.

35.

VAN DE WITTE MOSTERD.

Eruca heet witte mosterd. Dat is een kruid dat heeft bladeren bijna zoals de echte mosterd en is heet en droog matig en daarom plant men het in de tuin. Wanneer men dat kruid mengt tot bieten of tot mangolt dan verzacht het de bieten zijn koudheid en zijn vochtigheid. Dat kruid is er in twee soorten. De ene is wild en de andere tam. De [471] geteelde zijn zaad kookt men in mosterd plaats; eet echter men dat kruid dan bezwaart het dat hoofd en de schade beneemt men hem daarmee dat men het mengt met slakruid of met bieten. Dat kruid is de voedsters goed want het brengt hen veel melk en helpt dat eten koken in de maag. Echter de wilde brengt dat plaswater en verwekt de onkuisheid want het versterkt de wensstaf en dat werkt allermeest in het kruid zijn zaad.

36.

VON DER NIESWURZ.

Eleborus haizt nieswurz und ist zwairlai.daz ain kraut haizt weiz und daz ander swarz, und daz swarz ist sänfter dann daz weiz, aber die ez samnent die müezent sich fleizen, daz si vor knoblauch ezzen und starken wein trinken, dar umb, daz ez in niht schaden pring, und hât pleter sam ain kraut, daz haizt ze latein alexandrina und haizent ez etleich wolfskraut oder hundskraut, dar umb, daz sein pulver gesträwet wirt auf der wolf oder auf der hund ezzen und si tœtt.diu swarz nieswurz hât ainen kurzen stengel, der hât an im swarz âdern und ist der stengel an im selber etswie vil purpervar und an ietwederr seiten der stengel ist ain haupt sam ain zwivalhaupt.daz kraut wehst gern an dürren steten pei den gespalten mauren, und wenn man sien wurzel pricht, sô sint si inwendig hol und in den hölen sint weppel sam die spinwepp, und ist scharpf auf der zungen und peizet si.daz kraut ist haiz und trucken und entlœst und klainet grôz materi und streicht ab alsô vast, daz ez wildez flaisch abnegt, und hât die art, daz ez den leip verändert auz seiner schickung in ain pezzer gestalt und in ain junkleich schickung.ez zimt auch niht frawen noch weiplichen mannen, ez zimt neur manleichen läuten und starken jungen läuten, die vil pluotes habent, und zimt mêr in dem merzen denn ze andern zeiten und in dem andern augst und allermaist [472] wenn die läut frœleich sint.wie man ez aber nemen schüll, daz lêrent die ärzt.wenn man ez seudet mit ezzeich, sô benimt ez daz ôrpauken und sterkt daz krank gehœrde, wenn man ez in diu ôrn träuft, und schol man den munt mit ezzeich waschen, sô benimt ez den zantsmerzen.ez benimt auch den siehtum, der melancolica haizet, daz haizent die Dürgen râsen, wenn ain mensch mit im selber redet gämleicheu dinch, und ist guot fûr daz vallent lait, daz epilencia haizt.diu weiz nieswurz ist gestalt an der pletern sam diu swarz, ân daz si an dem stengel weizeu æderl hât, und sein wurzel geleicht der weizen papeln wurzen, und diu weiz nieswurz ist mêr pitter wan diu swarz und wehst gern an pergoten steten.man samnet des krautes wurzel in dem snit und truckent si.diu wurzel peizt die zungen niht vast und zeuht die spaicheln an sich.peizet aber si vast, sô wirf si hin.diu weiz nieswurz ist haiz und trucken sam diu swarz.wen man die wurz mischt under der mäus ezzen, sô sterbent si.ez ist gar unsicher der die wurzel neuzet, wan si pringt dick tœtleich krämpf.ir pulver in die nasen genomen macht den menschen niesen, und dar umb hât si den namen ze däutsch.wer si mæzicleichen nützet, dem scherpft si und sterkt im daz gesiht, aber ir übermâz ist ain vergift den läuten, sweinen und hunden, und sterbent die hüenr von des menschen mist, der die nieswurz hât genozzen.

36.

VAN HET NIESKRUID.

Helleborus heet nieskruid en is twee soorten. Dat ene kruid heet wit en dat andere zwart en de zwarte is zachter dan de witte, echter die het verzamelen die moeten zich hoeden dat ze ervoor knoflook eten en sterke wijn drinken, daarom dat het hen geen schade brengt en heeft bladeren zoals een kruid dat heet in Latijn alexandrina en noemen het ettelijke wolfskruid of hondskruid, daarom dat zijn poeder gestrooid wordt op de wolf of op de hond zijn eten en ze doodt. Dat zwarte nieskruid heeft een korte stengel en die heeft aan hem zwarte aderen en is de stengel aan zichzelf ongeveer veel purper gekleurd en aan elke zijde der stengel is een hoofd zoals een uienhoofd. Dat kruid groeit graag aan droge plaatsen bij de gespleten muren en wanneer men zijn wortel breekt dan zijn ze inwendig hol en in die holte zijn webben zoals de spinnenwebben en is scherp op de tong en bijt die. Dat kruid is heet en droog en lost op kleine en grote materie en strijkt af alzo erg zodat het wild vlees afknaagt en heeft die aard dat ze het lijf verandert uit zijn schikking in een betere gestalte en in een jonge schikking. Het betaamt ook niet vrouwen, noch vrouwachtige mannen, het betaamt alleen mannelijke lieden en sterke jongen lieden die veel bloed hebben en betaamt meer in maart dan in andere tijden en in september en allermeest [472] wanneer de lieden vrolijk zijn. Hoe men het echter nemen zal dat leren de artsen. Wanneer men het kookt met azijn dan beneemt het dat oren suizen en versterkt dat zwakke gehoor wanneer men het in de oren druppelt en zal men de mond met azijn wassen dan beneemt het de tandpijn. Het beneemt ook de ziekte die melancholie heet en dat noemen de ThĂźringens razen wanneer een mens met zichzelf praat kwade dingen en is goed voor dat vallende leed dat epilepsie heet. De witte nieswortel is gesteld aan de bladeren zoals de zwarte, uitgezonderd dat ze aan de stengel witte adertjes heeft en zijn wortel gelijkt de witte heemst wortels en de witte nieswortel is meer bitter dan de zwarte en groeit graag aan bergachtige plaatsen. Men verzamelt de kruid zijn wortel in de oogst en droogt ze. De wortel bijt de tong niet erg en trekt het speeksel aan zich. Bijt het echter te erg werp het dan weg. Dat witte nieskruid is heet en droog zoals de zwarte. Als men dat kruid mengt onder het muizen eten dan sterven ze. Het is erg onzeker die de wortel geniet want het brengt vaak dodelijk kramp. Zijn poeder in de neus genomen maakt de mensen niezen en daarom heeft ze de naam in Duits. Wie het matig nuttigt die scherpt ze en versterkt hem dat gezicht, echter zijn overmaat is een vergif de lieden, zwijnen en honden en sterven de hoenders van de mensen mest de dat nieskruid heeft genoten.

37.

VON DEM VENICHELKRAUT.

Feniculum haizt venichel.daz kraut ist an der kraft haiz und trucken, sam Platearius spricht, und ist behendes selpwezens und hât die art, daz ez daz harmwazzer pringet.des krautes saf und sein pleter und sein wurzeln sint guot zuo erznei, und daz samnet man allez in dem lenzen.diu rind an seiner wurzel ist guot für der lebern verschoppen und des milzes, wenn man si seudet mit wein, [473] und ist auch guot für die ruor oder für des leibes hinlauf und für den stain, sô diu dinch koment von kalten sachen.koment aber diu dinch von haizen sachen, sô schol man venichlwazzer dâ für sieden.wenn man venichlkraut seudet und izzet sam ander gesoten kraut, daz ist auch für die vorgenanten presten guot.ez benimt auch die wint in dem leib und sterkt daz kochen in dem magen und diu selben werch würkt auch daz pulver, daz gemacht wirt auz seinem sâmen.des krautes saf ist guot für etleich vinsternüss in den augen und pezzert daz gesiht. Alexander spricht, wenn die slangen nâch dem winter auz den hölern gênt, sô ezzent si venichel und reibent ir augen dar an, sô werdent si in erläuht.daz kraut ist auch guot für vergiftiger tier piz.ez benimt auch dem magen sein wüllen und seinen sodem und tœtt die würm.man schol seinen saf in ainem erein vaz aufhâhen fünfzehen tag, und wenn man ez dann in diu augen träuft, sô macht ez diu dunkeln augen clâr.

37.

VAN HET VENKELKRUID.

Foeniculum heet venkel. Dat kruid is aan de kracht heet en droog, zoals Platearius spreekt, en is handig zelfwezen en heeft die aard dat het dat plaswater brengt. Het kruid zijn sap en zijn bladeren en zijn wortels zijn goed tot artsenij en dat verzamelt men alles in de lente. De bast aan zijn wortel is goed voor de lever verstopping en de milt wanneer man ze kookt met wijn [473] en is ook goed voor de loop of voor van het lijf weglopen en voor de steen zo die dingen komen van koude zaken. Komen echter die dingen van hete zaken dan zal men venkelwater daarvoor koken. Wanneer men venkelkruid kookt en eet zoals ander gekookt kruid dat is ook voor die voor genoemde gebreken goed. Het beneemt ook de wind in het lijf en versterkt dat koken in de maag en datzelfde werk bewerkt ook dat poeder dat gemaakt wordt uit zijn zaden. Het kruid zijn sap is goed voor ettelijke duisternis in de ogen en verbetert dat gezicht. Alexander spreekt, wanneer de slangen na de winter uit de holen gaan dan eten ze venkel en wrijven hun ogen daaraan dan worden ze het verlicht. Dat kruid is ook goed voor vergiftige dierenbeet. Het beneemt ook de maag zijn woelen en zijn koken en doodt de wormen. Men zal zijn sap in een aarden vat ophangen vijftien dagen en wanneer men het dan in de ogen druppelt dan maakt het de donkere ogen helder.

Foeniculum vulgare, Mill. (gewoon)

Algemene kenmerken.

Venkel is een meerjarige die een tot twee meter hoog wordt, maar is meestal maar kortlevend, vandaar dat het gewas gewoonlijk als tweejarige geteeld wordt. Het eerste jaar komt er een bladrozet met veelvoudige lichtgroene geveerde bladeren. Het volgende jaar komt hier een gestreepte, ronde stengel uit tevoorschijn. Boven het veerachtige en groene bladgaas verschijnt een gouden scherm in juli en augustus.

Werking.

Venkel is geheel aromatisch, het aroma is het meest in de zaden geconcentreerd. De zaden smaken zoet, anijsachtig en ruiken aangenaam aromatisch. De stengels van groeiende venkel geven een zeer zachte groente. De geurende bladen worden, net als de stelen, als een specerij gebruikt. Venkel levert een vluchtige olie die gebruikt wordt voor zoetzuur, parfum, zeep en likeur. De bladen werden ook wel in zuiverende baden gebruikt.

Bij Dioscorides heette het marathon, naar het slachtveld waar de Grieken, 490 v. Chr. een overwinning behaalden op de Perzen, dus een ‘slachtveld op het venkelveld’. (10,24) Griekse marathon komt van maraino, ‘dun groeien’, venkel zou vermageringskwaliteiten hebben. De Griekse atleten gebruikten venkel als voedsel bij hun olympische spelen omdat het sterk maakt zonder dik te worden. Venkelzaden verdrijven het hongergevoel, reden waarom ze door arme mensen gebruikt worden die geen geld bezitten voor levensmiddelen, nu worden ze nog als vermageringsmiddel gebruikt. Dioscorides gedacht de venkel als toespijs en vermeldt dat de slangen door het gebruik ervan zouden verjongen. Oude slangen met slechte ogen zouden met behulp van dit sap weer een beter gezichtsvermogen krijgen. Plinius was hierin duidelijker, met het verjongen werd bedoeld dat de slangen zich van de oude huid ontdoen wat beter zou gaan door gebruik van venkel. Daarom werd het kruid nog lang als oogwassing aanbevolen. Het gezichtsvermogen zou verbeteren door het sap op de ogen te strijken. Ook werd het gebruikt als een middel tegen slangenbeten. (4, 20)

Etymologie.

Foeniculum is afgeleid uit Latijns fenum, ‘hooi’, dit vanwege zijn geur. Of is zo genoemd naar de smalle draadvormige bladslip­pen die bij het verwelken en drogen de indruk van hooi geven. Of het is afgeleid van foenum, ‘hooi’, caulis, ‘kool’, vergelijk onze naam vennekool en de Duitse naam Fenkohl. Dit gaf over oud-Frans fenoil (Frans fenouil) Angelsaksisch fenol het Engelse fen­nel.

Via de Latijnse vorm feniclum werd het in het midden-Hoogduits Ven(i)chel en in midden-Nederlands verscheen venekel dat venkel werd.

38.

VON DEN SWAMMEN.

Fungi haizent swammen,die sint mangerlai, aber die pesten in unserr wanung sint klain und sinbel sam ain huot und wahsent an dem anvang des lenzen und nement ab in dem maien, wan ez ist nie gesehen, daz die selben swammen iemd getœtt haben oder snell siech gemacht, und die haizent ze latein morachi und haizent ze däutsch maurochen oder in anderr däutsch morhen.iedoch ist daz ze halten von den swammen in ainer gemain, daz die zwammen, die truckner art sint, pezzer sint wan die fäuhter art sint; wie wol daz ist, daz si alle fäuht und kalt sein, doch ist ez mêr und minner.aber si pringent in dem menschen unbehend fäuhten und pœs.daz pest, daz man getuon mag, ist, daz man si gar wol siede mit piren und guoten lautern wein dar auf trink. [474] ez ist auch ainer ander lai swammen, die haizent etleich ze latein boletos und haizent ze däutsch pfifferling, dâ schol man sich vor hüeten, wan si sint dick gar vergiftig und tœtleich.daz waiz ich wol, wan ez geschach ze Wienn in Oestereich, dâ ainer pfifferling az und trank met dar auf und starb zehant vor dem vaz.ez ist auch ainerlai swammen, die sint zemâl unrain, die sint prait und dick und oben rôt mit weizen plæterln.wenn man den zuo milch mischt, sô tœtt er die mukken.dar umb haizent si mukkenswammen und ze latein muscineci.nu hüet dich vor in allen, daz ist mein rât.

38.

VAN DE ZWAMMEN.

Fungi heten zwammen, die zijn menigvuldig, echter de beste in onze mening zijn klein en rond zoals een hoed en groeien in de aanvang van de lente en nemen af in mei want het is niet gezien dat diezelfde zwammen iemand gedood hebben of snel ziek gemaakt en die heten in Latijn morachi en heten in Duits morellen of in ander Duits morhen. Toch is dat die houden van de zwammen in een algemeen dat de zwammen die droge aard zijn beter zijn dan die vochtige aard zijn; hoewel dat is dat ze alle vochtig en koud zijn, toch is het meer en minder. Echter ze brengt in de mensen onhandige vochten en boze. Dat beste dat men doen mag is dat men ze erg goed kookt met peren en goede zuivere wijn daarop drinkt. [474] Er is ook een andere soort zwam die noemen ettelijke in Latijn boletos en heten in Duits pfifferling, daar zal men zich voor hoeden want ze zijn vaak erg vergiftig en dodelijk. Dat weet ik wel wan het geschiedde te Wenen in Oostenrijk daar iemand een pfifferling at en dronk mede daarop en stierf gelijk voor het vat. Er is ook een soort zwam die zijn helemaal onrein en die zijn breed en dik en boven rood met witte plaatsjes. Wanneer men die tot melk mengt dan doodt het de muggen. Daarom heten ze muggenzwam en in Latijn muscineci. Nu hoedt u voor hen allen, dat is mijn raad.

Morchella esculenta.

Morielje of morel, Duits Morchel, Engels morel, heet in het midden-Hoogduits Morchel, in het midden-Nederlands is het morke dat later morilhe werd en daaruit is in de 16de eeuw ontleend Franse morille dat in Nederlands terug ontleend is. De morel is naar zijn gelijkheid met de Mohre: peen, zo genoemd.

Het kan ook afgeleid zijn van Frans morille, en dit mogelijk van middeleeuws Latijn mauricula, van maurus, een moor: een verwijzing naar zijn geelbruine kap. Rundmorchel, Graue Morchel of, in vele delen van Oostenrijk, Maischwammerl omdat het in loofbossen van april-mei gevonden wordt.

Amanita muscaria is de muggenzwam. Vliegezwam heeft zijn naam gekregen omdat als je deze zwam op een schoteltje legt, met wat suiker of stroop erop, het de vliegen aantrekt die met de suiker het vergif eten en zo sterven Deze kennis en gebruik is oud. Al in 1350 komt in midden-Hoogduits de Muckenswam voor, sinds de 16de eeuw heet het bij ons vliegezwam, in Duits Fliegenpilz, Franse amanite tue-mouche en Engelse fly bane, of bug agaraic.

Pfifferling is de Cantharellus cibarius. Meestal zijn het verwijzingen naar zijn aan aangename scherpte die aan peper herinnert. In oud-Hoogduits van de 11de eeuw komt Phifera voor en in het midden-Hoogduits sinds 1350 Phifferling, nu of Pfefferling of Pfifferling, ook Gelber Champignon, Galluschel, Gelbling, Eierling en Eierschwamm, ook een verwijzing naar zijn dooiergele kleur. In midden-Nederlands verscheen peperlinc en is nu peperling. Oorspronkelijk schijnt het de naam voor Pfeffermilchling, Lactiarius piperatus, geweest te zijn met zijn scherpe pepersmaak. Dat is misschien de reden dat Megenberg hem vergiftig noemt.

39.

VON DEN PONN.

Fabe haizent pônn.die lâzent sich niht schier kochen in dem magen, und wenn si grßen sint, sô habent si vil ßberflßzzichait, sam Platearius spricht.die grôzen und die weizen sint die pesten, die die wßrm niht durchlÜchert habent, die ze latein gurguliones haizent, daz sint sâmenwßrm.wenn man die pôn kocht und niht rßert ob dem feur noch weget, sô plÌent si minner wan sunst, und der pônen rind plÌent mêr wan ir mel.wenn man ain pflaster dar auz macht und daz legt auf ain beschorn stat, daz wert dem hâr, daz ez iht wahs.sô man die pônn izzet, sô sint si den augen schad, aber ir wazzer auzwendig gestrichen zuo den augen ist in guot.wenn man die hennen speiset mit pônn, sô airnt si niht.man haizt die pônn auf veuchten äckern mêr sÌn denn ander korn.

39.

VAN DE BOON.

Faba heten bonen. Die laten zich niet schier koken in de maag en wanneer ze groen zijn dan hebben ze veel overvloedigheid zoals Platearius spreekt. De grote en de witte zijn de beste die de wormen niet doorgaat hebben die in Latijn gurguliones heten, dat zijn zadenwormen. Wanneer men de bonen kookt en niet roert boven het vuur, noch beweegt dan blazen ze minder op dan anders en de bonenbast blaast meer op dan zijn meel. Wanneer men een pleister daaruit maakt en dat legt op een geschoren plaatst dat weert het haar dat het niet groeit. Zo men de bonen eet dan zijn ze de ogen schadelijk, echter hun water uitwendig gestreken op de ogen is die goed. Wanneer men de hennen spijst met bonen dan leggen ze geen eieren. Men moet de bonen op vochtige akkers meer zaaien dan ander koren.

40.

VON DEM KORN.

Frumetum haizt korn uns ist mangerlai.ainz haizt rokkenkorn, daz ander waizenkorn, daz dritt haizet tinkl.iedoch habent diu dreu ain gemain art, daz si den menschen paz fuorent wan kainerlai ander korn, und daz ist [475] durch die geleichnßss, die si habent mit menschlicher art.daz prôt, daz kßmt von dem melw des korns, daz benimt der prust ir scherpfen und auch der lungen, und sô man ez seudet mit Ül, sô entsluezt ez die herten apostem in dem menschen, und sô man ez kewt und ez legt auf der tÜbigen hund piz, die hailt er.und wer seinen gar klainen staup, der von der mßl fleugt, in wazzer flÌt, der ist guot wider den rôten fluz auz dem leib.idoch wizz, daz der weiz paz fouret wan daz rokkenkorn, und daz ungepäutelet prôt verschoppet den leip minner denn daz gepäutelt, wan diu nâtÝr zeuht daz gepäutelt ze vast an sich, sô sinket daz ungepäutelt mêr an den grunt und suochet des leibes porten paz.wer sich wescht mit den cleien, dem nement si die unsauberkait vast abe.

40.

VAN HET KOREN.

Frumetum heet koren bij ons en is menigvuldig. Een heet roggekoren, de andere tarwekoren en dat derde heet dinkl. Toch hebben die drie een algemene aard dat ze de mensen beter voeden dan geen enkele ander koren en dat is [475] door de gelijkenis die ze hebben met menselijke aard. Dat brood dat komt van het meel van het koren dat beneemt de borst zijn scherpte en ook de longen en zo men het kookt met olie dan ontsluit het de harde open zweren in de mensen en zo men het kauwt en het legt op de dolle hondenbeet die heelt het. En wie zijn erg kleine stuif die van de molen vliegt in het water oplost dat is goed tegen de rode vloed uit het lijf. Toch weet dat de tarwe beter voedt dan dat roggekoren en dat ongebuidelde brood verstopt het lijf minder dan dat gebuidelde want de natuur trekt dat gebuidelde te vast aan zich en zo zinkt dat ongebuidelde meer aan de grond en zoekt van het lijf de poort beter. Wie zich wast met de kleef die neem het de onzuiverheid vast af.

41.

VON DEM HIRS.

Gegrues haizt hirs und ist zwairlai.daz ain ist gemainer hirs und haizt ze latein milium.des eher hât zerstrobloteu pleter.daz ander ist niht sô gemainer hirs und haizet ze latein panicum und ze däutsch venich und hât ain eher, daz ist grôz sam ain sêkolb, dâ sint vil körner inn, diu sint dem hirs aller ding geleich.diu korn sint kalt und trucken und machent pœs pluot und lâzent sich niht wol kochen in dem magen und pringent den auzsetzel.wenn aber ainem der muossack wê tuot, sam ob im stichling dar inn sein, der schol den fenichel oder den hirs dunstig machen in einem hafen und an den leip haben, sô vergêt im der smerz.

41.

VAN DE HIRS.

Gegrues heet hirs en is twee soorten. De ene is gewone hirs en heet in Latijn milium. Diens aren hebben verstrooide bladeren. Die andere is niet zo algemene hirs en heet in Latijn Panicum en in Duits  Fenich en heeft een aar dat is groot zoals een Typha en daar zijn veel korrels in die zijn de hirs aller ding gelijk. Dat koren is koud en droog en maakt boos bloed en laten zich niet goed koken in de maag en brengt de huiduitslag. Wanneer echter een de maagzak pijn doet net alsof er stekels daarin zijn die zal de venkel of de hirs dampend maken in een pot en aan het lijf hebben dan vergaat hem de pijn.

42.

VON DEM SLATENKRAUT.

Gladiolus haizet slatenkraut und haizet aigenleichen nâch der latein swertlinch oder swertelkraut, dar umb, daz ez gestalt ist sam ain swertes kling.daz kraut hât kainen [476] stengel, ez hât neur pleter auz seiner wurz gewahsen und ist zwairlai.ainz wehset an trucken steten, daz hât ain hôch pluomen in ains jâchandes varb, diu ist gar waich und gar wolsmeckent.daz ander wehset an wäzzerigen steten und hât auch ain hôch pluomen, aber diu ist gelvar und mösent an dem smack und hât ain knodot wurz, diu ist gar seith in der erd und nâhen zemâl enplœzt von der erd.diu wurzel ist kalt unde fäuht, wenn man ain pflaster dar auz mach mit honig und mit öl und daz legt auf des milzes stat, sô benimt ez dem milz sein plæen und sein storren.daz kraut haizet auch carectum.

42.

VAN HET SLATENKRUID.

Gladiolus heet slatenkruid en heet eigenlijk naar het Latijn zwaardachtig of zwaardkruid. Daarom dat het gesteld is zoals een zwaard kling. Dat kruid heeft geen [476] stengel, het heeft maar bladeren die uit zijn wortels groeien en is er in twee soorten. De ene groeit op droge plaatsen en dat heeft een hoge bloem in een hyacinten kleur en die is erg week en erg goed ruikend. De andere groeit aan waterige plaatsen en heeft ook een hoge bloem, echter die is geelgekleurd en mosachtig aan de geur en heeft een knoopachtige wortel en die is erg oppervlakkig in de aarde en bijna helemaal ontbloot van de aarde. De wortel is koud en vochtig en wanneer men een pleister daaruit maakt met honing en met olie en dat legt op de milt plaats dan beneemt het de milt zijn opblazen en zijn storen. Dat kruid heet ook carectum.

De gele lis komt al voor in kapittel 21. Dat kan niet verward worden met Acorus calamus want die heeft geen gele bloemen. Maar hier staat ook net als in kapittel 21 een geel bloeiende lisachtige afgebeeld. Zie ook kapittel 127 voor de echte Calamus. Of een gladiool.

43.

VON DEM HOPFEN.

Humulus haizet hopf.daz ist gar ain langez kraut und praitet sein arm auf die paum und auf die mauren dâ pei ez wechsent, sam ain prâmperstaud, die ze latein vepres haizent.des krautes pluom ist an kraft haiz und trucken und hât die art, daz man si gar lang behalten mag in irr kraft.si hât auch die kraft, daz si die zÌhen fäuhten entsleuzt in dem menschen und anderswâ und si durchsneit und behelt die flßzling, die ze latein liquores haizent, in kreften, alsô daz si niht prechent noch faulent, wenn man die hopfenpluomen dar zuo mischet.aber der hopf beswÌrt dem menschen seinen leip.ez ist auch niht mêr adels an dem kraut wan diu pluom.

43.

VAN DE HOP.

Humulus heet hop. Dat is een erg lang kruid en breidt zijn armen op de bomen en op die muren waarbij het groeit zoals een braamstruik die in Latijn vepres heet. De kruid zijn bloem is aan kracht heet en droog en heeft die aard dat men ze erg lang behouden mag in zijn kracht. Ze heeft ook die kracht dat ze de taaie vochten ontsluit in de mensen en ergens anders en ze doorsnijdt en behoudt die vloeiing die in Latijn liquores heten in krachten alzo dat ze niet breken en niet vervuilen wanneer men de hopbloemen daartoe mengt. Echter de hop bezwaart de mensen zijn lijf. Er is ook niet meer adel aan het kruid dan de bloem.

44.

VON DEM PILSENKRAUT.

Jusquiamus haizt pilsenkraut.daz ist gar ain kaltez kraut und ist sein sâm guot in vil erznei und hât die kraft, daz er küelt.wer seineu pleter alsô grüen zerstœzt oder seinen sâmen und pindet der ainz auf die slæf pei den ôrn, sô pringent si grôzen slâf.sein sâm ist gar guot zuo dem slâf und dar umb, sô man korn oder ha- [477] bern dâ mit seudet, waz vogel daz korn ezzent, die beginnent sô vast slâfen, daz man si mit der hant væht.den sâmen schol man kainem menschen ze ezzen geben, wan er tœtet und pringt den siehtum der vergezzenhait, daz ain mensch neur wil slâfen und vergizzet vil ding.der siehtum haizet in latein litargia.man schreibt von ainem pischolf, der het auz der mâzen vil anvehtung von der unkäusch zunder und versuocht dâ wider mangerlai und ze letzt nam er daz saf des grüenen krauts und erkeltet sein manleich scham sô vaste dâ mit, daz im der glust zemâl vergieng.daz öl, daz auz dem sâmen des krauts wirt gemacht, ist guot für den zende smerzen, der von haizer sach kümt, und ist auch guot für diu plæen und für alle die siehtüem, die von haizer sach koment.

44.

VAN HET BILZEKRUID.

Jusquiamus heet bilzekruid. Dat is een erg koud kruid en is zijn zaad goed in veel artsenij en heeft die kracht dat het verkoelt. Wie zijn bladeren alzo groen stoot of zijn zaden en bindt dat een op de slaap bij de oren dan brengt ze grote slaap. Zijn zaad is erg goed tot de slaap en daarom zo men koren of haver [477] daarmee kookt en welke vogel dat koren eet die begint zo erg te slapen zodat men ze met de hand vangt. De zaden zal men geen mensen te eten geven want het doodt en brengt de ziekte der vergetelheid zodat een mens alleen maar wil slapen en vergeet veel dingen. Die ziekte heet in Latijn litargia. Men schrijft van een bisschop die heeft uitermate veel aanvechting van de onkuisheid zonde en verzocht daartegen menigvuldig en tenslotte nam hij dat sap van dat groene kruid en verkoelde zijn mannelijke schaam zo vast daarmee zodat hem de lust helemaal verging. De olie dat uit de zaden van het kruid wordt gemaakt is goed voor de tandpijn die van hete zaak komt en is ook goed voor het opblazen en voor alle ziektes die van hete zaken komen.

Hyoscyamus niger, L. (zwart)

Algemene kenmerken.

Zwart bilzekruid is een eenjarige, opgaande en kruidachtige plant. Door de vele klierharen heeft het kleverige en klamme stengels, bladeren en kelk. Bilzekruid heeft in juli en augustus vuilgele, klokvormige bloemen die doorgroefd zijn met donkerpaarse aderen. Samengevat kan men zeggen dat het een hatelijk, kleverige stengel heeft met smerige gele bloemen die naar hondenpis stinken en op vuile plaatsen groeit.

Werking.

Bilzekruid is zeer giftig, vrijwel net zo erg als de doornappel. De wortels lijken op chicorei- en pastinaakwortels en werden er wel eens mee verwisseld, een dodelijke vergissing. De oude botanici schrijven ondeugend dan men de wortel van deze plant gebruikte om aan het hof lastige klanten kwijt te raken (2) Men deed een weinig in hun eerste gerecht waarop zij niet meer slikken konden en de dis moesten verlaten. Medicinaal werd het gebruikt om er patiĂŤnten mee te verdoven, door zijn uitwerking kreeg het de naam malwillempjeskruid. Op de te behandelen plek werd dan een spons, die gedrenkt was met bilzekruid, gelegd. De zaadkorrels werden in badhuizen op de ovenplaat gestrooid, dit maakte dat de badende mensen elkaar aanstootten, dus zeer blij en vrolijk werden waarbij het hete bad de narcotische werking bevorderde. Men mag het niet aan mensen geven omdat het dodelijk giftig is en de ziekte van vergetelheid oproept. Dit lijden heette in het Latijn lethargia. Bij de Egyptenaren en in BabyloniĂŤ zou het gebruikt zijn bij in barensnood verkerende vrouwen. Apianus vermeldt dat de bewoners van PompeĂŻ in hun strijd met de legaat Curio het drinkwater van de vijand met bilzekruid vergiftigden. Plinius schrijft de plant aan Hercules toe, noemt de soort die Hercules ontdekte in de onderwereld, het is het bilzekruid dat kolder en waanzin veroorzaakt. Het werd genoemd naar een of andere nimf die door Hercules in de steek gelaten werd en van jaloezie stierf. (4)

Etymologie.

Hyoscyamus is afgeleid van Grieks hus, ‘een varken’, en kyamos, ‘een boon’, dit naar de vorm, de vrucht werd door zwijnen gegeten. In Latijn heet de zwijnenboon ‘Faba suilla’.

Bilzekruid heet in Duits Bilsenkraut, in het oud-Hoogduits komt het woord voor als pilisa of belisa en in het Keltisch als belinuntia. Dit komt van de wortel bal, ‘doden’, zoals dit woord ook gevonden wordt in de Latijnse naam Belenus voor de Keltische zonnegod Beal. Het is de Engelse belene en Franse hennebane of herbe de St. Apoline. Belenus is gelijk aan de Grieks/Romeinse zonnegod Apollo wiens stralen niet alleen goed doen maar ook ernstige ziektes op­roepen, dus niet alleen de god van leven en gezondheid, maar ook van de dood. Het kruid van Beal kan zo ook als iets dood brengend vertaald worden. Andere afleidingen zijn ook mogelijk.

45.

VON DER ISPEN.

Isopus haizt isp.daz kraut ist haiz und trucken, sam Platearius spricht, und ist nßtz mit den pletern und mit den pluomen, aber mit der wurz niht.wer des krauts saf seudet und daz antlßtz dâ mit bestreicht, daz pringt im guoten smack.wenn man ispen kocht mit honig, daz ist der lungel guot.wer ispen mit veigen seudet und daz wazzer in diu ôrn treuft, daz benimt der ôrn smerzen.und genuog ander tugent hât si an ir, wenn man si beraitet, als man lêrt in der ärzt kunst und in iren pßechern.

45.

VAN DE HYSOP.

Isopus heet hysop. Dat kruid is heet en droog, zoals Platearius spreekt, en is nuttig met de bladeren en met de bloemen, echter met de wortel niet. Wie het kruid zijn sap kookt en dat aangezicht daarmee bestrijkt dat brengt hem goede geur. Wanneer men hysop kookt met honing dat is de longen goed. Wie hysop met vijgen kookt en dat water in de oren druppelt dat beneemt de oorsmarten. En genoeg andere deugd heeft ze aan zich wanneer men ze bereidt zoals men leert in de artsen kunst en in hun boeken.

46.

VON DER LACTUKEN.

Lactuca haizt lactukenkraut.daz ist daz aller ebenmÌzigst kraut an seiner art, daz under allen kräutern ist, und macht guot pluot.sein sâm ist guot dar zuo, daz er slâf pringt und ist guot zuo den hitzigen apostemen an dem anvang.ain eigleich wisel und ain iegleich trÌger vogel, der von der slangen gehekt wirt, ezzent si der veltlactuken, si werdent sicher vor der vergift. [478]

46.

VAN DE SLA.

Lactuca heet sla. Dat is dat aller gelijkmatigste kruid aan zijn aard dat er onder alle kruiden is en maakt goed bloed. Zijn zaad is goed daartoe dat het slaap brengt en is goed tot de hete open zweren in de aanvang. Elke wezel en elke trage vogel die van de slangen gestoken wordt en eet die sla ze worden zeker voor het vergif. [478]

47.

VON DER LILIGEN.

Lilium haizt ain lilig.daz kraut ist gar erkant und hât ain schœn weiz pluomen mit sehs pletern und zemitelst stêt ain gelbez nägel dar inn und dar umb stênt klaineu dingel mit gelben hauptleinn.diu lilig ist haiz und fäuht, sam Platearius spricht.und ist guot der zuo, daz si die apostem waicht und zeitig macht.si verschäuht die slangen und ist guot für der scorpen hecken.der lielien wurz macht diu antlütz schœn, wenn man daz antlütz dâ mit wescht, und vertreibt die rünzeln.si ist guot zuo der prunst, diu von haizem wazzer geschiht. wenn man die wurzel seudet mit rôsenöl, sô ist kain erznei, diu der geleich zuo dem smerzen, den diu muoter leidet in der frawen.diu wurzel öffent die âdern, diu zuo dem aftern gênt.liligenöl ist guot für der vergiftigen tier piz, und zeuht die gepurt auz der muoter. Zuo der liligen geleicht der obrist got sein muoter und spricht ‘mein liep oder mein freundinn ist gestalt under andern töhtern, die auf erd sint, sam diu lilig ist gestalt under den dornstauden.’prüef, wie ain schœn wort!diu schœnst ab allen frawen ist gezogen under den sündærn und gewan doch nie kain mail von sündendorn.frawe, hêr und gnâden vol, daz lâz mich geniezen.

47.

VAN DE LELIE.

Lilium heet een lelie. Dat kruid is erg bekend en heeft schone witte bloemen met zes bladeren en in het midden staat een gele nagel daarin en daarom staan kleine dingen met gele hoofdjes. De lelie is heet en vochtig zoals Platearius spreekt en is goed daartoe dat ze de open zweren weekt en rijp maakt. Ze verschrikt de slangen en is goed voor de schorpioen steken. De lelie wortel maakt het aangezicht schoon wanneer men dat aangezicht daarmee wast en verdrijft de rimpels. Ze is goed tot de gloed die van heet water geschiedt. Wanneer men de wortel kookt met rozenolie dan is geen artsenij daaraan die haar gelijk is tot de smarten die de baarmoeder lijdt in de vrouwen. De wortel opent de aderen die tot het achterste gaan. Lelieolie is goed voor de vergiftige dierenbeet en trekt de geboorte uit de moeder. Tot de lelie vergelijkt de bovenste God zijn moeder en spreekt ‘mijn lief of mijn vriendin is gesteld onder andere dochters die op aarde zijn zoals de lelie is gesteld onder de dorenstruiken’. Proef, hoe een schoon woord! U schoonste boven alle vrouwen is getogen onder de zondaars en wan toch geen vlek van zondedorens. Vrouw, eer en genade vol dat laat me genieten.

48.

VON DER ALRAUN.

Mandragora haizet alraun.daz kraut ist haiz und trucken und wechst in den landen gegen der sunnen aufganch und haizt sein wurzel labro.diu geleicht dem menschen, sam Avicenna spricht, und ist zwairlai: si und er, und der er hât pleter geleich piezenpletern; aber diu si hât pleter sam luctukenpleter, ân daz alraunpleter ain wênich scherpfer sint.die wurz âzen diu kinder dô si si des êrsten funden, und sturben ir vil dâ von; aber etlei- [479] chen kom man ze helf mit puttern und mit honig.daz kraut tregt Üpfel, die smeckent gar schôn und haizent erdÜpfel.idoch sint ez ander erdÜpfel dann die, dâ wir vor von gesait haben.der alraun wurzel und ir rind, ir pleter und ir frßht sint guot zuo erznei und habent die kraft, daz si zesamen ziehent und nagent.wilt dÝ den slâfen machen, der in ainer suht ligt, sô nim alraunpulver und misch daz mit frawengespßnn und mit dem weizen ains ais und leg im ez mit ainem pflaster auf die stirn und pei den ôrn auf die slÌf.wider den hauptsmerzen, der von hitz kßmt, schol man des krauts pleter stôzen und auf die slÌf legen.man macht alraunÜl alsô.des êrsten mit paumôl und schol daz sieden mit enander und dar nâch seihen durch ain tuoch, daz haizt dann alraunÜl, daz pringt den slâf und vertreibt den hauptsmerzen und die fibrigen hitz, wenn man die stirn und die slÌf dâ mit salbet.seut sein wurzel mit wein unde gib ez dem ze trinken, dem man diu gelider schol abhacken, der enpfint des smerzen niht von ßbrigen slâf.wenn man des krautes wurzel ain tail in wein legt, sô macht er dester mê trunken und daz tuot allermaist des ern wurzel.aber der die selben wurzel vil nßtzt und vil dar zuo smeckt, daz pringt im daz vallend lait, daz ze latein apoplexia haizt.man setzt auch den frawen etwaz under von der wurzel zaher, daz zeucht die gepurt auz der muoter.der alraun sâm rainigt die muoter in der frawen, und wenn man in mischt mit swebel, der niet kain feur hât berßert, und ain fraw dar ßber sitzt, sô benimt ez in der muoter fluz.

48.

VAN DE ALRUIN.

Mandragora heet alruin. Dat kruid is heet en droog en groeit in de landen tegen de zonsopgang en heet zijn wortel labro. Die lijkt op de mens, zoals Avicenna spreekt, en is tweevormig: zij en hij en de hij heeft bladeren gelijk biet bladeren; echter de zij heeft bladeren zoals sla bladeren, uitgezonderd dat alruinbladeren een weinig scherper zijn. De wortels aten de kinderen toen ze die als eerste vonden en stierven van hun veel daarvan; echter ettelijke [479] kwam men te help met boter en met honing. Dat kruid draagt appels die ruiken erg schoon en heten aardappel. Toch zijn het andere aardappels dan die waar we voor van gezegd hebben. De alruin wortel en zijn bast, bladeren en zijn vruchten zijn goed tot artsenij en hebben die kracht dat ze tezamen trekken en knagen. Wil u die slapend maken die in een ziekte ligt zo neem alruinpoeder en meng dat met moedermelk en met het witte van een ei en leg het hem met een pleister op het voorhoofd en bij de oren op de slaap. Tegen de hoofdpijnen die van hitte komt zal men het kruid zijn bladeren stoten en op de slaap leggen. Men maakt alruinolie alzo. Als eerste met olijvenolie zal dat zieden met elkaar en daarna zeven door een doek, dat heet dan alruinolie en dat brengt de slaap en verdrijft de hoofdpijnen en de koortsachtige hitte wanneer men het voorhoofd en de slaap daarmee zalft. Kook zijn wortel met wijn en geef het die te drinken die men de leden zal afhakken die ontvangt de smarten niet van overige slaap. Wanneer men de kruid zijn wortel een deel in wijn legt dan maakt het des te meer dronken en dat doet allermeest de hij wortel. Echter die dezelfde wortel veel nuttigt en veel daartoe ruikt dat brengt hem dat vallende leed dat in Latijn apoplexia heet. Men zet ook de vrouwen wat onder van de wortel gom, dat trekt de geboorte uit de baarmoeder. Dat alruin zaad reinigt de baarmoeder in de vrouwen en wanneer men het mengt met zwavel die geen vuur heeft beroerd en een vrouw daarover zit dan beneemt het die de baarmoeder vloed.

Mandragora officinarum, L. en Mandragora autumnalis, L (geneeskrachtig en herfst)

Algemene kenmerken.

Dit zijn de planten die door de gehele geschiedenis heen komen. Stengelloze kruiden met grote ovale of lancetvormige, donkergroene bladeren die in dichte rozetten plat op de grond liggen. Ze bezitten vlezige, dikwijls gespleten wortels. De okselstandige, gesteelde violette of gele bloemen staan in dichte rozetten en worden gevolgd door vele bessen.

Werking.

De wortel zou de gestalte van een mens hebben. In de mythologie is de mandraak een wijszeggende, demonische geest of een klein halfduivels wezen in mensengestalte die de bezitter rijk zou maken. De meeste schrijvers handelen bij deze plant meer over het bijgeloof door de vorm van de wortels.

De mandraak speelt ook een rol bij de verovering van Carthago. Omdat Hamilcar de liefde van de LibiĂŤrs voor wijn kende vergiftigde hij de inhoud van een aantal wijnvaten met mandraak. Die liet hij in bepaalde plaatsen voor de stad liggen alsof ze in haastige spoed vergeten waren. De LibiĂŤrs kwamen aan en zagen dat ze zich binnen de stadsmuren teruggetrokken hadden, vermoeid en vooral dorstig van de reis, dronken ze de wijn en vielen al gauw in een diepe slaap. Die slaap was zo diep dat ze zelfs niet wakker werden toen ze daarna verwond en gedood werden. De artsen gebruikten daarna de merkwaardige eigenschap van de mandraak die ze in de oorlog geleerd hadden om zware operaties uit te voeren.

De bessen bezitten een aparte geur en zijn slaapverwekkend. De vruchten zouden wellust geven of vruchtbaar maken, reden om ze in de oudheid als liefdesdrank te gebruiken. Ze zouden de liefdesappelen geweest zijn van Gen. 30: 14/16, die zoveel waard waren dat Rachel in ruil daarvoor haar man aan haar zuster uitleende. Sommige vertalingen van de Bijbel vertalen het woord dudaim dan ook direct als mandraak. Het woord dudaim zou ontleend zijn van de stam dud, wat ‘liefkozen’ of ‘liefde’ betekent.

Etymologie.

Mandragora, de naam mandragora is niet geheel opgeklaard. Mogelijk is het oud Perzisch. Pythagoras noemt men deze wortel naar zijn menselijke vorm, anthropomorphe, ‘half menselijk’, wat met de Perzische benaming merdum‑giah overeenstemt. Of van Grieks mandra, ‘stal’, en ageiro, ‘ik verzamel’, omdat de mandragora door zijn wonderkracht de kudde bijeenhield. De wortel lijkt op een man, sommige zeggen dan ook dat de plant ‘man-draghen’ hoort te heten en niet man-dragora. Mandraak, Franse mandragore, Engelse mandrake en Duitse Alraun-wurzel.

Doolwortel,

‘slaap’ of ‘dool’, in het Duits is het Dolwurz en Twalmwurz. Dit stamt of uit Latijn dolere, ‘lijden’, of uit het Franse deuil, ‘rouwen’.

49.

VON DER PAPELN.

Malva haizt papel.daz kraut ist gemain und wol erkant und hât ain weiz pluomen, diu ist länkelot und naigt sich diu pluom alzeit gegen der sunnen: des mor- [480] gens gegen der sunnen aufganch, des âbents gegen der sunnen underganch und in mittem tag stêt si aufgerecht.daz kraut ist kalt und fäuht und waicht und Üffent den leip, und wenn man ainen undersatz dar auz macht ainer swangern frawen, sô wirft ez ir die gepurt zehant auz, als man spricht.

49.

VAN HET KAASJESKRUID.

Malva heet kaasjeskruid. Dat kruid is algemeen en goed bekend en heeft een witte bloem en die is langachtig en neigt zich de bloem altijd tegen de zon: ‘s morgens [480] tegen de zonsopgang en ‘s avonds tegen de zonsondergang en in midden dag staat ze opgericht. Dat kruid is koud en vochtig en weekt en opent het lijf en wanneer men een pessarium daaruit maakt voor een zwangere vrouw dan werpt ze die geboorte gelijk uit zoals men spreekt.

50.

VON DER MINZ.

Menta haizt ain minz.daz kraut hât ainen rôten stengel, iedoch ist er etswenn grüen, aber diu minz, diu in dem wazzer wehst, diu ist rœtlot an dem stengel und an den pletern.daz kraut ist an der kraft haiz und trucken, sam Platearius spricht, iedoch ist diu veltminz haizer wan diu haimisch und diu haimisch ist pezzer zuo erznei wan diu wild.daz kraut hât die art, daz ez entsleuzt und verzert und kreftigt von seinen edelen smack.wem der munt übel smeck und im daz zantfleisch niht frisch sei, alsô daz ez im leiht pluot, der wasch den munt mit ezzeich, der mit minzen sei gesoten, und reib daz zantflaisch dar nâch mit dürren minzenpletern, sô wirt er gesunt.wein gesoten mit minzen und mit wazzer ist gar guot für der lebern verschoppen und des milzen, ob ez von kalter fäuht ist.wenn man trank gibt wider vergift, daz sol man geben mit minzensaf.wer gesoten wein mit minzen trinkt oder iren pulver in ezzen nimt, dem sterkt si den magen.diu minz hât auch die art, wâ man si pflanzet zuo andern kräutern und allermaist zuo köl, dâ læt si kain schedleich tier wahsen.ist auch, daz man ir ain stückel oder mêr in ain milich legt, die læt si niht zuo kæs werden.wenn man ir saf trinkt mit ezzeich, daz benimt des pluots lauf von inwendig auz dem leib.

50.

VAN DE MUNT.

Mentha heet een munt. Dat kruid heeft een rode stengel, toch is het soms groen, echter de munt die in het water groeit die is roodachtig aan de stengel en aan de bladeren. Dat kruid is aan de kracht heet en droog, zoals Platearius spreekt, toch is de veldmunt heter dan de tamme en de tamme is beter tot artsenij dan de wilde. Dat kruid heeft die aard dat het ontsluit en verteert en bekrachtigt van zijn edele geur. Wie de mond kwaad ruikt en hem dat tandvlees niet fris is alzo dat het hem gemakkelijk bloedt die wast de mond met azijn die met munt is gekookt en wrijf dat tandvlees daarna met droge muntenbladeren dan wordt hij gezond. Wijn gekookt met munt en met water is erg goed voor de leververstopping en de milt als het van koude vochtig is. Wanneer men drank geeft tegen vergif dat zal men geven met muntensap. Wie gekookte wijn met munt drinkt of zijn poeder in eten neemt die sterkt ze de maag. De munt heeft ook die aard waar men ze plant tot andere kruiden en allermeest tot kool daar laat ze geen schadelijk dier groeien. Is ook dat men een stukje ervan of meer in melk legt die laat ze niet tot kaas worden. Wanneer men zijn sap drinkt met azijn dat beneemt de bloed loop van inwendig uit het lijf.

Mentha arvensis, L. (van de velden)

Algemene kenmerken.

Akkermunt heeft verschillende bladsoorten die meestal weinig geuren. De wat behaarde bladeren zijn gesteeld, eivormig of elliptisch en soms hartvormig aan de basis, gezaagd. De bovenste bladeren zijn gewoonlijk groter.

Werking.

Chaucer: ‘Then went I forthe on my right honde’.

Downe by a little path I fonde’.

Of mintes full and fenell greene.’(36)

Antiseptica van munt is een van de beste middelen, mentholkegels werden in ziekenkamers gebrand, vooral bij ademhalingsmoeilijkheden. In de 9de eeuw werden ze in de meeste kloostertuinen gekweekt als medisch middel, om tanden te witten, mondzweren te genezen, tegen de beet van dolle honden en wespensteken. Met zijn reuk verkwikt het de geest en geeft lust tot eten en zorgt voor een goede vertering. De munt moest, volgens de ouden, niet gebruikt worden in tijden van oorlog omdat ze het lichaam koud maakt wat zou blijken doordat ze het zaad verminderde. Volgens anderen zou het juist potentieversterkend werken waardoor de mannen die zich aan Amor hadden overgegeven verzwakt aan het oorlogsvoeren mee deden. Dioscorides meent dat ze het ontvangen zouden beletten waardoor de vrouwen dan niet zwanger werden en zo schadelijk zou zijn voor oorlogen “als veel volk verslindende, daar wederom andere in de plaats dienen te komen.’(2,7)

Etymologie.

De schitterende nymp Mentha was de dochter van de rivier Cocytus en bemint door Hades, de god van de onderwereld. Persephone, jaloers, vertrapte haar en veranderde haar in een onaanzienlijk kruid dat langs de wateren groeit. Daar geniet ze de eeuwige bescherming van Hades. Hoewel ze nu veel van haar schoonheid en vorm verloor ontving de nimf een nieuwe charme, die van de geur, die zelfs die delen van haar lichaam overdekt die verborgen zijn in het rijk van haar koninklijke geliefde. Bij Grieken was dit een heilig kruid, men gaf de doden een bosje munt mee. Hades bezat een tempel aan de voet van de berg Menthe in Elis en zijn verkrachting van Minthe is waarschijnlijk afgeleid van het gebruik van munt tijdens begrafenisriten om de geur van verrotting tegen te gaan. Mentha wordt het ook genoemd van mens, ‘de ziel’, omdat deze plant het hart versterkt.

Munt,

Engels mint, Duits Munze of Minze en Frans menthe zijn woorden die afgeleid zijn van Mentha.

51.

VON DEM MAROBEL.

Marrubium haizt marobel oder sigminz und haizt auch ze latein prassium.daz kraut hât raucheu pleter [481] runzloteu nâhen sam die nezzel, die niht prennent, und ist zwaierlai: daz ain weiz, daz ander swarz.daz weiz ist gevar sam ob sein pleter gesprengt sein mit melb, aber daz swarz ist praun und hât der sprinkel niht.daz kraut ist haiz und trucken an der kraft, sam Platearius spricht, und clÌrt die stimm und rainigt die prust und ist guot fßr daz plÌen an den afternâdern, die emoroides haizent, wenn man ez berait nâch arztei lêr.

51.

VAN DE MALROVE.

Marrubium heet malrove of zegemunt en heet ook in Latijn prassium. Dat kruid heeft ruige bladeren [481] en rondachtig bijna zoals de netels die niet brandend zijn en is tweevormig: de ene wit en het andere zwart. Dat witte is gekleurd alsof zijn bladeren gesprengd zijn met meel, echter de zwarte is bruin en heeft die vlekken niet. Dat kruid is heet en droog aan de kracht, zoals Platearius spreekt, en heldert de stem en reinigt de borst en is goed voor dat opblazen aan de achterste aderen die emoroides heten wanneer men het bereidt naar artsen leer.

Marrubium vulgare, L. (gewoon)

Algemene kenmerken.

Malrove is een meerjarige opgaande plant die aan de voet vertakt is. Vaak verschijnt de plant met wollig behaarde en gerimpelde, ronde en gezaagde bladeren. De vele kleine witte bloemen staan in kransen in de oksels. De vier kelktanden bezitten haakvormige, omgebogen punten.

Werking.

De malrove werd lang als een groente of salade gegeten, vooral de jonge scheuten. De bladeren van de witte zitten niet vol van de kwade geur als de zwarte, maar vers geven ze een aangena­me muskusachtige reuk. Priesters in Egypte waardeerden het kruid onder de naam, “zaad van Horus”, een nog mooiere naam was “Oog van de Ster”. (17) Het kruid werd veel verzameld voor medicijnen, smaakt sterk bitter, iets scherp aromatisch en ruikt muskusachtig, bevat weinig vluchtige olie. Verzoet met suiker laat de thee ervan de buik verzachten en nier- en blaasstenen verdwijnen.

Etymologie.

Marrubium is verwant met amarus, ‘bitter’. Het woord kan ook komen van het Hebreeuwse mar, ‘bitter’, rob, ‘veel’, als een van de vijf bittere kruiden die gegeten wordt met het Paasfeest. Linnaeus ontleende het woord echter van Maria-stad, Marrubium, een stad in Italië.

Duitse Weisse Andorn, ‘ohne dorn’’, ‘zonder doorn’, lijkt veel op netel, maar zonder dorens, onze andoorn. In midden-Hoogduits komt een vervorming van de naam voor, Marobel en in Nederduits Maelrome waaruit waarschijnlijk de naam malrove ontstond, Engels marvel en Frans marrube.

Ballota is de zwarte.

52.

VON DEM NARDENKRAUT.

Nardus haizt nardenkraut.daz ist voller dorn und smeckt sam der cipressenpâm, als Platearius spricht, und hât scharpfeu pleter und wechst in den zwain landen India und Syria.daz von India hât mangerlai gestalt, aber daz von Syria ist pezzer; wenn man ez lang in dem mund hât, sô macht ez die zungen trucken.man hßett seiner pluomen gar vast neur durch irs edeln smacks willen.daz kraut ist haiz und trucken und ist guot fßr die âmaht, diu syncopis haizt, wenn ainz unredent wirt, und ist auch guot wider der prust und des herzen krankhait, diu ze latein cardiaca haizet, wenn man ez seudet in rôsenwazzer und zucker dar zuo tuot und ainen syropel macht; aber fßr des hirns krankhait helt man daz kraut zuo der nasen, und daz hilft auch fßr des hauptes fluz, der ze latein reuma haizt.fßr des magen kelten und fßr gedärms stichelsuht, diu von kalter fäuhten kßmt und fßr daz verschoppen der lebern und des milzes gibt man wein gekocht mit dem kraut.man macht gar ain edel salb auz des krautes ehern, reht sam man Ül macht auz kranwiten, von den wir vor gesait haben.daz selb Ül oder diu salb is guot fßr daz paralis und fßr diu zwai vallenden lait, der ainz apoplexia haizt und daz ander epilencia, und ist guot fßr der âdern gegiht, daz artetica haizt, und fßr der fßez und der pain giht, daz podagra haizt, und fßr der hend giht, daz ciragra haizt, wenn [482] man diu gelider dâ mit salbet. Dem kraut und seiner pluomen geleicht diu hailig christenhait unser frawen, dar umb, daz si voller genâden ist, sam daz kraut voller genâden ist.

52.

VAN HET NARDUSKRUID.

Nardus heet narduskruid. Dat is vol dorens en ruikt zoals de cipressenboom zoals Platearius spreekt en heeft scherpe bladeren en groeit in de twee landen India en SyriĂŤ. Dat van India heeft menigvuldige gestalte, echter dat van SyriĂŤ is beter; wanneer men het lang in de mond heeft dan maakt het de tong droog. Men behoedt zijn bloemen erg vast alleen maar vanwege zijn edele geur. Dat kruid is heet en droog en is goed voor de onmacht die syncopis heet wanneer een stom wordt en is ook goed tegen de borst en de hart zwakte die in Latijn cardiaca heet wanneer men het kookt in rozenwater en suiker daartoe doet en een siroop maakt; echter voor de hersenzwakte houdt men dat kruid tot de neus en dat helpt ook voor de hoofdvloed die in Latijn reuma heet. Voor de maag koude en voor darmen steekziekte die van koude vochten komt en voor dat verstoppen van de lever en de milt geeft men wijn gekookt met dat kruid. Men maakt een erg edele zalf uit de kruid zijn aren net zoals men olie maakt uit jeneverbes van die we voorgezegd hebben. Datzelfde olie of die zalf is goed voor dat paralis en voor de twee vallende leed, waarvan de ene apoplexia heet en de andere epilepsie en is goed voor de aderenjicht dat artetica heet en voor de voeten en de been jicht dat podagra heet en voor de handenjicht dat ciragra heet wanneer [482] men de leden daarmee zalft. Dat kruid en zijn bloemen lijken op de heilige christenheid onze vrouw, daarom dat ze vol genaden is zoals dat kruid vol genaden is.


Algemene kenmerken.

Uit de wortelstokken ontwikkelen zich in het voorjaar de bovengrondse vertakkingen. Boven de bladeren verschijnt in augustus een geurende, roze bloem. Deze nardus is afkomstig uit de hoger gelegen berggebieden van Nepal, de Himalaya regionen.

Werking.

De wortelstokken en aarachtige wollen stengels worden gedroogd voordat de bladeren zich ontvouwen. Hieruit wordt een roze/rode, zoet ruikende en exquise zalf of olie gewonnen. De zalf zou nu, net als in vroegere tijden, in albasten kruiken vervoerd worden. Met de zalf werd in de oudheid bij feestmaaltijden gezalfd. In begrafenis werd er gezalfd vanwege zijn geur en om verrotting te voorkomen. Het had een helende werking en bezat krachten om vele gebreken te genezen, was versterkend en werkte vergif tegen. Dit alles was reden genoeg om geachte burgers met deze en andere welriekende oliĂŤn te zalven. Nardus komt voor in Hooglied 1:12, 4:13/14, Markus 14:3, Joh.12: 3. Een zinnebeeld van goddelijke verheerlijking. Dioscorides beschreef het als nardus van de Ganges. (38)

Etymologie.

Nardostachys zou afgeleid zijn van nardos, een Keltisch woord voor de nardus. ‘Nardus’ was bij de ouden een benaming voor aangenaam ruikende planten uit de Valeriaanfamilie. (dit is wel de tweede soort uit Syrië) Hieruit werd een nardusolie bereid.

Nardus, Frans nard, Duits Narde en de Engels spikenard komt van middeleeuws Latijn spica nardi en dit van bijbel-Grieks nardostachus of nardoustachus, (stachus, ‘korenaar’) dit van nardos uit het Hebreeuwse woord in het Hooglied, nerded of nard, of dat het uit Naarda in Syrië komt. In Indisch zou na, in samengestelde woorden, zoveel als ‘welriekend’ betekenen.

Jatamansi is de inlandse naam van deze plant, het is een verwijzing naar zijn harige en ruige stengels. De Arabieren vergelijken de wortel met die van de hermelijn, waar het veel op lijkt.

De andere nardus is Lavandula latifolia.

53.

VON DEM KRESSEN.

Nasturtium haizt kress.daz ist ain gemainez kraut und ist an der kraft haiz und trucken und derret die faulen fäuht in lærem leib und behelt daz auzvallend hâr.wenn man ez in trank nimt und sich dâ mit salbet, sô ist ez guot zuo den apostemen und zuo den gesweren.sô man ez mischet mit salz und mit honig, sô ist ez guot für die nagenden seihtum, der ze latein ignis persicus haizt und haizent in etleich laien daz hellisch feur, und ist guot für die gemaineu waichung der âder und rainigt die lungel und ist nütz für des âtem gepresten, wer den niht wol gehaben mag von dem siehtum, der asma haizt.er erhitzt auch den magen und die lebern und ist guot für des milzes diezen und für sein plæn.idoch ist er dem magen etswie vil schad.daz kraut mêrt auch die unkäusch und mêrt der frawen haimleichait, diu menstrua haizt, und wirft die gepurt auz der muoter.aber stœzt man ez niht und zereibt ez, sô behelt ez si.ez ist auch für der vergiften tier hecken guot und hât vil anderr kreft, wenn man ez reht und wol beraitet.

53.

VAN DE KRESSEN.

Nasturtium heet kers. Dat is een algemeen kruid en is aan de kracht heet en droog en droogt de vuile vochtig in een leeg lijf en behoudt dat uitvallend haar. Wanneer men het in drank neemt en zich daarmee zalft dan is het goed tot de open zweren en tot de zweren. Zo men het mengt met zout en met honing dan is het goed voor de knagende ziekte die in Latijn ignis persicus heet en noemen het ettelijke leken dat helse vuur en is goed voor het gewone weken van de aderen en reinigt de longen en is nuttig voor de adem gebreken wie die niet goed hebben mag van de ziekte die astma heet. Het verhit ook de maag en de lever en is goed voor de milt uitdijen en voor zijn opblazen. Toch is het de maag wat veel schadelijk. Dat kruid vermeerdert ook die onkuisheid en vermeerdert de vrouwen heimelijkheid die menstruatie heet en werpt de geboorte uit de moeder. Echter stoot men het niet en wrijft het dan behoudt het die. Het is ook voor de vergiftige dieren steken goed en heeft veel andere kracht wanneer men het recht en goed bereidt.

54.

VON DER SÊWURZ.

Nenufar haizt sêwurz oder sêkraut.daz hât praiteu pleter, diu swimment auf den sêen oder auf andern stênden wazzern, und haizt sein pluom aigencleichen nenufar.diu pluom ist zwairlai: gel und weiz, und des krautes wurzel, diu auz dem land India kßmpt, die hât vil der werk, diu diu alraun hât.des krautes wurzel ist zwairlai: weiz und swarz, und daz mit der weizen wurzel ist [483] sterker wan daz ander.sein pluom ist kalt und fäuht und sein wurzel ist zuo mangen dingen guot, wenn man si beraitet nâch der ärtz lêr, wan si machent si fßr den fäuhten siehtum, der morphea haizt, und fßr die gesweren.si pringt slâf und benimpt den hauptsmerzen, der von kelten sach kßmt, aber si krenkt der unkäusch gir, wenn man si nimpt in ainem syrop von mâgen gemacht.

54.

VAN HET MEERKRUID.

Nenufar heet meerkruid of waterlelie. Dat heeft brede bladeren en die zwemmen op de zeeĂŤn of op andere staande wateren en heet zijn bloem eigenlijk nenufar. Die bloem is tweevormig: geel en wit, en het kruid zijn wortel die uit het land India komt die heeft veel dat werk dat de alruin heeft. De kruid zijn wortel is tweevormig: wit en zwart, en dat met de witte wortel is [483] sterker dan dat andere. Zijn bloem is koud en vochtig en zijn wortel is tot vele dingen goed wanneer men ze bereidt naar de artsen leer want ze maken ze voor de vochtige ziekte die morfeem heet en voor de zweren. Ze brengt slaap en beneemt de hoofdpijnen die van koude zaken komen, echter ze krenkt dat onkuise verlangen wanneer men ze neemt in een siroop van papaver gemaakt.

55.

VON DER ROTEN KORNPLUOM.

Nigella haizt rôteu kornpluom.daz ist ain erkantz kraut und wehset in dem korn und hât klaineu pleter und ainen langen stengel, der ist grßen und rauch und hât ain rôte pluomen und ist sein sâm swarz.daz kraut ist an kraft haiz und trucken und entsleuzt die wind und daz plÌen in dem leib und benimpt plaich varb.ez entsleuzt auch und swentet die herten apostem, wenn man ez mit ezzeich tempert, und sô man ez mit ezzeich seudet und den munt dâ mit wescht, daz benimt den zantsmerzen.ez sprechent auch etleich wollenweber, daz ez daz wullein tuoch gar weiz rainig.

55.

VAN DE RODE KORENBLOEM.

Nigella heet rode korenbloem. Dat is een bekent kruid en groeit in het koren en heeft kleine bladeren en een lange stengel die is groen en ruw en heeft een rode bloem en is zijn zaad zwart. Dat kruid is aan kracht heet en droog en ontsluit de wind en dat opblazen in het lijf en beneemt bleke kleur. Het ontsluit ook en verandert de harde open zweer wanneer men het met azijn tempert en zo men het met azijn kookt en de mond daarmee wast dat beneemt de tandpijn. Er spreken ook ettelijke wolwevers dat het dat wollen doek erg wit reinigt.

Nigella is blauw, dus zal wel een papaver bedoeld zijn. Maar die hebben we al gehad, dan is het wel Agrostemma.

Gart der Gesundheit haalt die twee ook door elkaar;

56.

VON DEM NAPPELNKRAUT.

Nappelus haizt nappelnkraut.daz wechst auf des mers gestat und ist gar vergiftig und auz der mâzen schad und ist überhitzig und trucken mit seiner kraft, und wenn man sich dâ mit salbet, sô benimt ez dem leib seineu mail und sein fleck, und wenn man ez in trank nimt und ez macht, sam die ärz lêrent, sô hilft ez für den auzsetsel, aber ez ist im ain vergift wer sein über ain halb unz trinkt, und noch clainer tœtt den menschen, sam etleich sprechent.ez ist auch ain wunder, daz ain klaineu maus sich nert von den nappeln, und diu ist ain driakers wider des nappeln vergift und die wahteln ezzent auch daz kraut und sterbent niht dâ von. [484]

56.

VAN HET NAPELKRUID.

Napelus heet napelkruid. Dat groeit op de zee oever en is erg vergiftig en uitermate schadelijk is over heet en droog met zijn kracht en wanneer men zich daarmee zalft dan beneemt het lijf zijn plekken en zijn vlekken en wanneer men het in drank neemt en het maakt zoals de artsen leren dan helpt het voor de huiduitslag, echter het is hem een vergif wie het over een half ons drinkt en noch kleiner doodt de mensen zoals ettelijke spreken. Het is ook een wonder dat een kleine muis zich voedt van de napel en dat is een teriakel tegen de napel vergif en de kwartels eten ook dat kruid en sterven niet daarvan. [484]

Aconitum napellus.

Dodonaeus; De nieuwe kruidbeschrijvers hebben dit gewas met de Barbaarse schrijvers Napellus, dat is raapje, in het Latijn genoemd naar de gedaante van de wortel die op een raapje lijkt. Andere geven dat de naam van rapenbloem. Tegen dit zo vergiftig en dodelijk gewas verhaalt ons dezelfde Avicenna ettelijke tegenbaten of remedies die diegene die het ingenomen hebben genezen kunnen als ze het vergif zelf eerst door het braken of overgeven kwijt geworden zijn en onder deze dingen vermaant hij ook van een muis (immers zoals zijn boeken inhouden zo ze overal uitgegeven zijn) die men met Napellus opgevoed vindt en die door haar ganse stof en eigenschap tegen de hindernis en het kwaad van Napellus schijnt te strijden op die manier dat diegene die het innemen gans van alle letsel en nood bevrijd en verlost worden. Dan Antonius Guanerius, een zeergeleerde dokter in zijn tijden te Pavia in zijn boekje of traktaat van het vergif meent dat dit geen muis is, maar eerder vliegen zijn (in het Latijn Muscae, in plaats van Mus) waarvan Avicenna heeft willen spreken die zodanige kracht tegen de Napellus zou hebben. Want hij verhaalt dat een wijs en geleerd man en een zeer naarstig onderzoeker van de waarheid met grote moeite die muizen gezocht heeft, nochtans nimmermeer enige dusdanige muis heeft kunnen vinden en zelfs die ook nimmermeer aan de wortels van Napellus geknaagd of gegeten, maar altijd heel en gans gevonden heeft, maar dat hij een grote menigte van vliegen daar omtrent gezien heeft die de bladeren van dit kruid opgegeten of tenminste bezet hebben en daarom heeft hij (zegt dezelfde Guanerius) deze vliegen in plaats van die muizen genomen en daarvan een antidotus of geneesmengsels bereid die hij tegen allerhande vergift bevonden heeft, maar boven alles tegen het vergif van de Napellus zelf. Deze antidotus wordt in het Latijn Antidotus es muscis Napelli genoemd. En voorwaar het is geloofwaardiger dat er vliegen te vinden zijn die hun leven met het lekken van Napellus onderhouden dan dat er muizen zouden zijn die van de wortel van het kruid hun voedsel hebben. Want het Aconitum of gele wolfswortel, wiens medesoort deze Napellus is, plag muizen om te brengen en daarom heeft het de namen van Myoctonon, Myophonon of Muricida, dat is muizendoder of muizenmoordenaar, gekregen.

Het ganse kruid is schadelijk en dodelijk en vooral de wortel (als Castor Durante betuigt) en als die door de slappe mensen maar een tijd lang in de hand goed vast gehouden worden die ter dood brengen kan. Nochtans kan men aan die goed wennen op die manier dat ze ons tenslotte niet schaden zal zoals blijkt uit Avicenna die betuigt dat hij een oude vrouw gezien heeft die de Napellus zoo vrij en zonder zorg innam al of ze een raap gegeten had omdat ze zichzelf eraan gewend had. Van buiten plegen sommige nochtans deze wortel of het sap er van te gebruiken om de sproeten of plekken van de huid daarmee weg te nemen.’

57.

VON DEM KRÄSSELKRAUT.

Orpinum haizt krässelkraut und haizt auch ze latein crassula.daz kraut ist kalt und fäuht und ist zuo den zerprochen painen guot.ez hât die art, wer ez nimt zehen tag vor der sumersunwenden und hÌht ez in ain haus an den luft, sô grßenet ez durch daz jâr nâhent, iedoch ân aller erd hilf und ân wazzers hilf, und wenn ez dorret an ainer seiten, sô wirt ez wider grßen an der andern seiten.des krautes hât man vil ze ParÎs in den häusern, und ist guot fßr der lebern ßberhitz und kßelt gar vast und macht daz gesiht dunkel unde sneidet daz harmwazzer ab, alsô daz ez niht fleuzt, und benimt auch der frawen haimleichen fluz und hindert die unkäusch.

57.

VAN HET KRASSELKRUID.

Orpinum heet krasselkruid en heet ook in Latijn Crassula. Dat kruid is koud en vochtig en is tot de gebroken benen goed. Het heeft die aard wie het neemt tien dagen voor de zomerzonnewende en hangt het in een huis aan de lucht dan groent het door dat jaar bijna toch zonder alle aarde hulp en zonder water hulp en wanneer het droogt aan een zijde dan wordt het weer groen aan de andere zijde. Dat kruid had men veel te Parijs in de huizen en is goed voor de lever verhitting en koelt erg vast en maakt dat gezicht donker en snijdt dat plaswater af alzo dat het niet vloeit en beneemt ook de vrouwen heimelijke vloed en hindert de onkuisheid.

Sedum telephium, L. (Hylotelephium telephium) is een 30-40 cm grote plant uit Europa, Kaukasus en SiberiĂŤ.

De plant rijst op met verschillende brosse stengels die dik en willekeurig bezet zijn met vette en vlezige bladeren. Grote platte trossen van gele tot roze bloemen.

Gebruik.

De wortel werd wel door het landvolk mee naar huis genomen en dan met de wortel naar boven gericht aan de zolder gehangen. De knoppen blijven groen en groeien gewoon door, de neerhangende toppen buigen zich naar zolder toe en gaan bloeien met de dag van St. Jan, 24 juni.

Etymologie.

Sedum, is afgeleid van Latijn sedere: zitten, en zo zit het gewas op stenen, kliffen en muren. Of van het Latijnse sedare: pijnstillend, naar de genezende krachten die het toegeschreven werd door de Romeinse schrijvers. Of van ophouden, het stopt de bliksem, de reden waarom ze nog op het dak geplant wordt en Donnerkraut genoemd wordt.

Telephium, Grieks telephilon, tele: ver, philos: lief, de Grieken gebruikten de plant al als liefdesorakel door op de bladeren te krassen. Of afgeleid van Telephos, koning van Mydie, die zich verzette tegen de tocht naar Troje. Hij werd door Achilles verwond en zou door deze plant genezen zijn. . “Smeerwortel, ook naar zijn kracht wondkruid genoemd, reinigt, droogt, en heelt alle onzuivere wonden en zeren. Zulks is eerst bevonden in Telephus, de zoon van Hercules, en daarom Telephium bij de Grieken en haar volgende Latinisten geheten.

58.

VON DER VELTPLUOMEN.

Oculus porci haizt ain veltpluom und haizt auch ze latein flos campi und haizent si die gäwläut etswâ himelslüzzel.diu pluom wechst gern auf den hœhen pei den strâzen an trucken steten und hât ain lustig wurzel, die izt man und grebt si auz, den sweinen zuo ainer kost.diu pluom hât ainen hôhen stengel, dâ stêt auf diu pluom ze obrist und ist gar lieht und schœn, und sô man si derrt, sô behelt si dannoch die selben varb.sein kraut hât klaineu pleter, diu sint smal.diu pluom ist haiz und trucken ebenmæzichleich.

Der pluomen und der lilien geleicht sich unser fraw in der geschrift und spricht ‘ego flos campi etc.,’daz spricht: ich pin ain veltpluom und ain lilig der zuotal.eyâ, nu prüef!si ist ain liehtprehendeu veltpluom, wan si stêt an der strâz der genâden: wenn der sündær dar an kümt, sô erscheint im diu pluom mit voller parmherzichait und ist ain lilig der zuotal, dâ sich die zwên perg zuo ainander naigent: gerehtikait und parmherzikait, anders der sündær wær verlorn. [485]

58.

VAN DE VELDBLOEMEN.

Oculus porci heet een veldbloem en heet ook te Latijn flos campi en noemen het de mensen in de gauw het wel hemelsleutel. De bloem groeit graag op de hoogte bij de straten aan droge plaatsen en heeft een lustige wortel die eet men en graaft ze uit de zwijnen tot een kost. De bloem heeft een hoge stengel en daarop staat de bloem in het bovenste en is erg licht en schoon en zo men ze droogt dan behoudt ze dan noch diezelfde kleur. Zijn kruid heeft kleine bladeren en die zijn smal. De bloem is heet en droog gelijkmatig.

De bloem en de lelie gelijkt zich onze vrouw in de schrift en spreekt; ‘ego flos campi etc’. Dat spreekt: ‘ik ben een veldbloem en een lelie der tal’. Aai, nu proef! Ze is een licht brandende veldbloem want ze staat aan de straat der genade: wanneer de zondaar daaraan komt zo verschijnt hem de bloem met volle barmhartigheid en is een lelie der dal daar zich de twee bergen tot aan elkaar neigen: gerechtigheid en barmhartigheid, anders was de zondaar verloren. [485]

Primula veris, L. Latijnse primus: de eerste, en de soortnaam veris, ver: de eerste in de lente (P. officinalis, Hill.) De eerste in de lente is een stengelloze vorm, zacht behaard die veel trossen geurende bloemen draagt.

Gebruik.

De bloem werd vroeger gebruikt in de artsenij en als huismiddel. Sinds de oudheid werd het gebruikt tegen verlammingen, het zou stotteren tegengaan, werkt kalmerend en helpt tegen slapeloosheid. Er werd een rustgevende thee van gemaakt die slijmoplossend werkt en goed is bij verkoudheid.

Etymologie.

De naam primrose komt van het Latijnse prima rosa. De kleine hoogtegebergtebewoner die de eerste: primus, voorjaarskleur geeft. Dit woord zou stammen van oud-Frans prime, een overeenkomst met het Latijnse primula: wat kleine eersteling betekent. Frans primverole of primevere, Duits Primel, Engelse prymrole, primerolle tot primrose. Sleutelbloem, Duitse Himmelschlussel of Schlusselblume, Engelse keys of heaven, opent het voorjaar.


59.

VON DER GERSTEN.

Ordeum haizt gerst.daz gerstenkorn gibt niht sô guot mel sam andreu korn, diu man melt. Avicenna spricht, daz rokkenkorn der art sei, der diu gerst ist, und spricht daz dar umb, daz der rok wind macht in dem leib sam diu gerst.aber an andern dingen sint si ungeleich, und wÌn ich Megenberger, daz rokkenkorn trag an narung mêr ßberain mit dem waizen wan mit der gersten, und dar umb besloz ich ez mit dem waizenkorn, dô ich dâ von rette.daz gerstenkorn ist an der kraft kalt und trucken und sein narung ist klainer wan des waizenkorns; aber gerstenwazzer fuort paz wan daz gerstenkorn selber, iedoch fäuht des rokkenkorns wazzer mêr wan daz gerstenwazzer und ietweders wazzer plÌt, aber man vindet kain wazzer, daz siechen läuten pezzer sei wan daz gerstenwazzer, daz ze latein ptisana haizt, wan ez fäuht diu dßrren glider und leschet die hitz in dem menschen und widerpringt die verlorn kraft und kreftigt.ez ist auch gerstein mel zuo mangem pflaster guot und ist doch daz gerstenwazzer dem magen schad von seiner kelten wegen.

59.

VAN DE GERST.

Hordeum heet gerst. Dat gerstekoren geeft niet zo goed meel zoals andere koren die men meelt. Avicenna spreekt dat roggekoren die aard is zoals de gerst is en spreekt dat daarom dat de rogge wind maakt in het lijf zoals de gerst. Echter aan andere dingen zijn ze ongelijk en waan ik, Megenberger, dat roggekoren draagt aan voeding meer overeen met de tarwe dan met de gerst en daarom besloot ik het met de tarwekoren toen ik daarvan sprak. Dat gerstekoren is aan de kracht koud en droog en zijn voeding is kleiner dan de tarwekoren; echter gerstewater voedt beter dan dat gerstekoren zelf, toch bevochtigt het roggekoren water meer dan dat gerstewater en elk water blaast op, echter men vindt geen water dat zieken lieden beter is dan dat gerstewater dat in Latijn ptisana heet want het bevochtigt de droge leden en lest de hitte in de mensen en brengt weer de verloren kracht en bekrachtigt. En is ook gerstemeel tot vele pleisters goed en is toch dat gerstewater de maag schadelijk vanwege zijn koude.

60.

VON DEM PETERSIL.

Petrosilium haizt petersil.daz kraut ist an der kraft haiz und trucken, sam Platearius spricht, und ist zwaierlai: wild und haimisch.daz haimisch zimpt mêr zuo erznei und hât die kraft, daz ez daz harmwazzer däwt und ist guot fßr den harmstein paideu kraut und wurzel, und wer daz kraut in anderm ezzen izzt, dem sterkt ez daz ezzenkochen in dem magen und benimt die wint in dem leib.petersil hât vil der kreft, die der epfeich hât, und ist im geleich an der gestalt, ân daz sein stengel und seineu pleter klainer sint wan des epfeichs, daz apium haizet ze latein. [486]

60.

VAN DE PETERSELIE.

Petrosilium heet peterselie. Dat kruid is aan de kracht heet en droog, zoals Platearius spreekt, en is tweevormig: wild en tam. De tamme behoort meer tot artsenij en heeft die kracht dat het dat plaswater verduwt en is goed voor de plassteen, beide, kruid en wortel, en wie dat kruid in ander eten eet die versterkt het dat eten koken in de maag en beneemt de wind in het lijf. Peterselie heeft veel van de kracht die de selderie heeft en is hem gelijk aan de gestalte, uitgezonderd dat zijn stengel en zijn bladeren kleiner zijn dan de selderie dat Apium heet in Latijn. [486]

Petroselinum crispum, Nymann & A. W. Hill. (gekroesd)

Algemene kenmerken.

Peterselie heeft het eerste jaar een bladrozet met heldergroene geveerde bladeren. Het tweede jaar komen er bloemstengels waarop gele bloemen staan.

Werking.

Het voornaamste gebruik van dit kruid is om vlees en andere maaltijden te garneren. Het blad is goed voor de spijsvertering en helpt tegen winden. Het blad bevat veel vitamine a en is rijker aan vitamine C dan welke andere groente ook, driemaal meer dan sinaasappelen. De ouden wisten het te gebruiken om reumapatiĂŤnten te behandelen. Peterseliethee was een gewoon middel tegen die plaag, ook bij nierklachten. Het blad werd gebruikt bij oorpijnen door een watje in het sap te drenken en in het oor te steken. Kauwen op peterselie zou goed helpen tegen wagenziekte.

Het zaad bevat apiol dat van belang is bij de bestrijding van malaria. Mogelijk dat het zaad met andere kruiden tot abortiva diende, het bevordert de urineafscheiding. Dit kan tot ernstige en soms dodelijke vergiftigingen leiden. Het zaad is giftig voor vogels en zou dodelijk zijn voor papegaaien en parkieten. Vroeger was het zaad effectief tegen venijn van giftige dieren. Ook tegen het gevaar dat komt van vergeetachtigheid.

Etymologie.

Peterselie was in het Grieks bekend als oreoselinon, oreo, is ‘steen’ of ‘rots’, omdat het kruid vaak aangetroffen werd tussen de rotskusten van de Middellandse Zee. Selinon betekent ‘draaien’. In Latijn werd de rots petra en in het midden-Latijn werd dit petro­silium, een woord dat naar alle Germaanse talen kwam. Een aanleuning aan de naam peter werd in Nederland pieterselie. Frans persil, Duits Petersilie en Engels parsley.

61.

VON DEM MAGENKRAUT.

Papaver haizt mâgenkraut.daz ist kalt und trucken, sam Platearius spricht.ez ist zwaierlai mâgen: ainer ist weiz und der ander swarz, und der weiz ist kalt und fäuht, aber der swarz ist kalt und trucken und negt mêr wan der weiz.sein sâm ist guot zuo erznei und pringt slâf und sänftigt in vil dingen und negt auch in vil sachen.man macht ain pflaster auz mâgensâmen und auz frawengespßnn und von weizem ains ais und legt daz auf die slÌf pei den ôrn.daz hilft fßr die apostem an dem anvang.wider der lebern ßberhitz ist daz selb auch guot; wenn man aber neur rôsenÜl zuo mâgsâmen tuot, daz ist pezzer fßr die haizen apostem.fßr die dßrren der prust mache diapapaveron, daz ist ain electuari gemacht auz mâgensâmen und auz lakritzenzahersaf, daz man sßezholz haizt, und von arabischem zaher, der gummi arabicum haizt, und von tragant, von den allen wir vor gesait haben, und temper diu mit syropel, der dar zuo zimleich wirt.

61.

VAN HET PAPAVERKRUID.

Papaver heet papaver. Dat is koud en droog zoals Platearius spreekt. Er zijn twee soorten papaver: een is wit en de andere zwart en de witte is koud en vochtig, echter het zwart is koud en droog en knaagt meer dan de witte. Zijn zaad is goed tot artsenij en brengt slaap en verzacht in veel dingen en knaagt ook in veel zaken. Men maakt een pleister uit papaverzaden en uit moedermelk en van het witte van een ei en legt dat op de slaap bij de oren. Dat helpt voor de open zweren in de aanvang. Tegen de lever verhitting is datzelfde ook goed; wanneer men echter maar rozenolie tot papaverzaden doet dat is beter voor die hete open zweer. Voor de droogte van de borst maak diapapaveron, dat is een likkepot gemaakt uit papaverzaden en uit zoethoutsap dat man zoethout noemt en van Arabische gom die gom arabicum heet en van tragant van die allen we voorgezegd hebben en temper die met siroop die daartoe nuttig wordt.

Papaver somniferum, L. (slaapverwekkend)

Algemene kenmerken.

De slaapbol is een melksap bevattende plant. De gedeelde en getande bladeren zijn blauwgroen. De voet van de witte bloemen is dikwijls met een donkere, blauwe blok gekleurd. De vier verkruimelden kroonbladen zijn zeer groot en vallen snel af, soms al met hevige wind. Het wordt wel donderbloem genoemd omdat de bloem met donder zou trillen. De bruine is wel de rode klaproos

Werking.

De zaden bevatten een 50% olie wat verwerkt wordt tot slaolie, die wordt minder gauw ranzig dan olijfolie. De opiumpapaver werd vroeger veel geteeld vanwege zijn geneeskrachtige eigenschappen. De bladeren werden wel in azijn gekookt of de onrijpe zaadbollen met meel en gerstenmout gemengd en gebruikt tegen hete gezwellen en zweren. In droge toestand werden de bloemen wel met slijmerige middelen gemengd om er een borstkruid van te maken, dit werkt verzachtend en pijnstillend. De zaden zijn de bekende blauwmaanzaden die wel op broodjes gestrooid worden. Hier zitten geen droomverwekkende stoffen in. Van opium wordt morfine gewonnen dat gebruikt wordt als een verdovend middel bij operaties. Het werd wel slaapkruid genoemd, van Beverwijck: “Ik sta steeds tegen de avond hier in de apotheek of daar wordt van talloze lieden gehaald kinderrust, een konserfje dat zijn voornaamste kracht uit de slaapbollen trekt. Een zeer boos en schadelijke gewoonte en die ons mettertijd het land wel mocht vol gekken brengen. Hier werden eens in een kraam onder de vrouwen gesproken hoe kwaad het was de kinderen te bollen als dat zij daar dom en gek van werden”. In Wenen werd het gebruik op 13 juni 1886 verboden (2, 4)

Etymologie.

Papaver is vermoedelijk verwant met het Sumerische woord pa pa, waarschijnlijk van pap, ‘uitblazen’ of ‘uitzwellen’. Onduidelijk is de woordafkomst maar waarschijnlijk is het verbonden met Kelti­sche papa, ‘dikke melk’, naar de latex. Dikke melk of kinderbrei omdat in het oude Rome de familieoudste, als de papa, de precieze doseringen in hun voedsel klaarmaakte. Uit het Latijn kwam Latijn papavum waaruit het Franse woord pavot ontstond wat in oud-Engels popaeg en later poppy werd.

Het Franse woord mahon en het Duitse Mohn is met het Griekse woord mekon verwant, -vandaar macopsaet, mancop of maancop. Mankop werd het genoemd naar zijn gedaante van een hoofd en zo gebruikt in de signatuurleer tegen hoofdpijnen, het blauwmaanzaad

Witte heul is een naam die afkomstig is van het midden-Nederlands oele dat uit Latijnse oleum, ‘olie’, is ontstaan.

62.

VON DEM PEONKRAUT.

Paeonia haizet peonkraut.daz geleicht an den pletern etswie vil der nieswurz und sint under derlai kräutern paideu er und si, aber diu si hât praiterue pleter wan der er.daz kraut fßert auz ainer wurzel vil langer pleter und aufgericht und diu sint gar rôt, wenn si her fßr lauzent des êrsten, und dar nâch werdent si ie lenger ie grßener.daz kraut, paideu si und er, hât gar ain rôt pluomen mit mêr praiten pletern wan der rôsen pleter sint, und die pluomen pringt ez under ainer deck, diu ist nâhen sam der sêpluomen deck, und diu deck tuot sich auf in vier stßck und lÌt die pluomen auz und naigt sich diu deck gegen dem stengel.dar nâch wehst ain ander deck in der pluomen, diu ist länkelot und dar inne [487] wehset swarzer sâm, der scheint vor swerz.wenn der sâm zeitig wirt, sô tuot diu deck selber auf, diu ist inwendig rôt, sô velt der sâm dar auz.der er des krautes hât wurz grôz sam ain vinger, aber diu si tailt ir wurzeln und iren stengel in vil tail.daz kraut ist an der kraft haiz und trucken, sam Platearius spricht, und hât die art, daz ez diu swarzen mail abstreicht an dem leib und ist guot fßr der pain siehtum oder fßr der fßez geprechen, der dâ ze latein podagra haizt.sein sâm ist guot fßr daz vallent lait, daz ze latein epilencia haizt.man hât daz gesehen, wenne man die kern ainem menschen an den hals hieng, daz si hulfen fßr den siehtum, sam Galiênus spricht.iedoch vint man daz niht an der gemainen peon. Isaac der jud spricht, wer ainen underrauch mache von des krautes sâmen, daz sei den teufelhaftigen läuten guot, die ze latein dominiaca haizent, und den hinvallenden, die epilentici haizent; des krautes fruht gemomen mit rôsenhonig und getrunken, daz sei den selben siechen auz der mâzen gesunt, und wer der kÜrner fßnfzeheneu trink mit rôsenhonig, daz sei guot fßr die gaist, die pei den frawen slâfent in mannes weis, die ze latein incubi haizent.des krautes sâm sterket auch den magen und sein wurzel ist guot fßr die gelsuht, diu ze latein ictericia haizt, und Üffent der lebern verschoppen, daz oppilacio epatis haizt.des krautes wurzel gesoten und getrunken mit wein als grôz sam ain mandelkern, daz reinigt den menschen von seiner fäuhten und fßrbt die stinkenden ßberflßzzichait auz im.

62.

VAN HET PIOENKRUID.

Paeonia heet pioenkruid. Dat lijkt aan de bladeren wat veel het nieskruid en zijn onder dat soort kruiden beide een hij en zij, echter de zij heeft bredere bladeren dan de hij. Dat kruid voert uit een wortel veel lange bladeren en opgericht en die zijn erg rood wanneer ze uitlopen in het begin en daarna worden ze steeds langer en steeds groener. Dat kruid beide, hij en zij, heeft een erg rode bloem met meer brede bladeren dan de rozenbladeren zijn en die bloemen brengt het onder een dek die is bijna zoals de waterlelie dek en dat dek doet zich open in vier stukken en laat de bloemen uit en neigt zich het dek tegen de stengel. Daarna groeit een ander dek in de bloemen en die is langachtig en daarin [487] groeien zwarte zaden die schijnen voor zwart. Wanneer dat zaad rijp wordt dan doet het dek zelf open en die is inwendig rood en zo valt dat zaad daaruit. De hij zijn kruid heeft wortels groot zoals een vinger, echter de zij deelt zijn wortels en zijn stengel in veel delen. Dat kruid is aan de kracht heet en droog, zoals Platearius spreekt, en heeft die aard dat het de zwarte vlekken afstrijkt aan het lijf en is goed voor de been ziektes of voor de voeten gebreken die daar in Latijn podagra heet. Zijn zaad is goed voor dat vallende leed dat in Latijn epilepsie heet. Men heeft dat gezien wanneer men de kern een mensen aan de hals hing dat ze hielpen voor die ziekte, zoals Galenus spreekt. Toch vindt men dat niet aan de gewone pioen. Isaac de Jood spreekt, wie een onderrok maakt van de kruid zijn zaden dat is de duivelachtige lieden goed die in Latijn dominiaca heten en de wegvallende die epileptici heten; de kruid zijn vrucht genomen met rozenhoning en gedronken dat is diezelfde zieken uitermate gezond en wie van de korrels vijftien drinkt met rozenhoning dat is goed voor die geest die bij de vrouwen slapen in mannenvorm die in Latijn incubi heten. De kruid zijn zaad versterkt ook de maag en zijn wortel is goed voor de geelzucht die in Latijn ictericia heet en opent de leververstopping dat oppilacio epatis heet. Het kruid zijn wortel gekookt en gedronken met wijn alzo groot zoals een amandelkern dat reinigt de mensen van zijn vochten en voert de stinkende overvloedigheid uit hem.

Paeonia officinalis, L. (geneeskrachtig)

Algemene kenmerken.

De pioen heeft de grootste bloemen van de tuin. De bloem is het sluitstuk van een recht opgaan­de stengel die uit een knollige wortelstok oprijst. Statig en stevig en omgeven door drietallig of dubbel drietallig blad dat vaak rood geaderd of gekleurd is.

Werking.

Bij ziekten die onder invloed van de maan ontstaan zouden de zaden zeer krachtig werken. Culpeper vertelt: “De manlijke paeonia voor mannen en de vrouwelijke is voor de vrouwen het beste. De zwarte zaden ingenomen voor bedtijd zijn goed voor hen die gekweld zijn met de night-mare.” Gerard 1597, (6,7) verwijst naar Apuleius die meldt dat de zaden of pioenkorrel in de nacht oplichten als een kaars en dat grote hoeveelheden in de nacht door schaapsherders verzameld worden. De zaden zijn iets fosforescerend zodat ze in het nachtelijke duister te zien en te verzamelen zijn. Als parelsnoer werden de zaden wel gedragen om zo het tanden krijgen van kleine kinderen te verlichten. De namen tandkraal en tandkoraal hebben hierop betrekking. De zaadkorrels zijn dan ook gewijd aan de Heilige Apollonia die in 249 gestorven is omdat die door een geweldige strijd haar tanden verloren zou hebben.

Etymologie.

Paeonia is zo genoemd naar Paeon, een geneesheer uit de mythologie die het kruid als eerste gebruikte.

Pioenroos heet zo omdat het zijn knoppen als een roos opent. In de volksmond komt de naam jichtwortel, jichtbloem of jichtroos voor, de zaden, als een koraalketting aaneengeregen, zouden de jicht verdrijven. Duitse Pfingstrose en Gichtwurz, Frans peone en Engelse peony.

63.

VON DEM PFORREN.

Porrum haizt ain pfor oder lauch, aber daz êrst däutsch ist nâch der latein genomen.der pforr ist haiz und trucken und erweckt und pringt auch die pœsen fäuht in dem leib, diu colera haizt.der veltpforr ist hitziger wan der haimisch.es beswært daz haupt und [488] pringt pœs träum in dem slâf und laidigt die zend und daz zantflaisch.welhez tier den pfarren izzet, ez sei rint oder schâf, des flaisch smeckt zemâl nâch dem pfarren, und izt ain rint pfarren, sein milch smeckt dar nâch ze dem minsten zwên tag.der pforr ist den magen schad und plæt und læt sich niht gern kochen in dem magen, und dar umb, sô man in ezzen wil, sô muoz man in sieden in zwain wazzern.er pringt daz harmwazzer und der frawen haimleichait und pringt unkäusch und allermaist sein sâm, wie daz sei, daz er den nieren schad und der plâtern.

63.

VAN DE PREI.

Porrum heet een prei of look, echter dat eerste Duits is naar het Latijn genomen. De prei is heet en droog en wekt op en brengt ook dat boze vocht in het lijf dat gal heet. De veldprei is heter dan de tamme. Het bezwaart dat hoofd en [488] brengt boze dromen in de slaap en beledigt de tanden en dat tandvlees. Welk dier de prei eet, het is rund of schaap, diens vlees smaakt helemaal naar de prei en eet een rund prei, zijn melk ruikt daarna tenminste twee dagen. De prei is de maag schadelijk en blaast op en laat zich niet graag koken in de maag en daarom zo men het eten wil dan moet men het zieden in twee waters. Het brengt dat plaswater en de vrouwen heimelijkheid en brengt onkuisheid en allermeest zijn zaad, hoe dat is dat het de nieren schaadt en de blaas.

64.

VON DEM PÖRZELKRAUT.

Portulaca haizt pÜrzelkraut.daz kraut spannet mit seinem stengel auf die erd und hât dickeu plätel nâhen sam die jung hauswurz und ist sein saf zÌch.daz kraut ist an kraft kalt und fäuht und widerstêt dem rôten fluz gar vast und widerstêt auch vesticleich der fäuhten in dem leib, diu colera haizt; aber wenn man des krautes ze vil izzet, sô pringt ez daz vel in den augen.ez ist guot fßr die ßberhitz in dem magen und in der lebern, aber ez benimt den lust ze ezzen und die begir der unkäusch.iedoch der ain hitzig trucken nâtÝr hât, dem hilft ez zuo der unkäusch.des krautes izt man vil ze ParÎs.

64.

VAN HET POSTELEINKRUID.

Portulaca heet posteleinkruid. Dat kruid spant met zijn stengel op de aarde en heeft dikke bladeren bijna zoals het jonge huiskruid en is zijn sap zacht. Dat kruid is aan kracht koud en vochtig en weerstaat de rode vloed erg vast en weerstaat ook vast de vocht in het lijf die gal heet; echter wanneer men het kruid te veel eet dan brengt het dat vel in de ogen. Het is goed voor de over hitte in de maag en in de lever, maar het beneemt de lust te eten en de begeerte der onkuisheid. Toch die een hete droge natuur heeft die helpt het tot de onkuisheid. Dat kruid eet men veel te Parijs.

65.

VON DER POLAIEN.

Polegium haizt polai.daz kraut ist klain und smecket nâhent sam die ispen und ist an der kraft haiz und trucken und fuort diu schâf gar wol und hât die art, daz ez an sich zeucht und daz ez entsleuzt.

65.

VAN DE POLEI.

Pulegium heet polei. Dat kruid is klein en ruikt bijna zoals de hysop en is aan de kracht heet en droog en voedt de schapen erg goed en heeft die aard dat het aan zich trekt en dat het ontsluit.

66.

VON DEM PSILLENKRAUT.

Psillium haizt psillenkraut und haizt sein sâm psillensâm.daz kraut ist kalt und fäuht, sam Platearius [489] spricht, und hât die art, daz ez kßelt und fäuht macht und ist wider daz derren guot in haizen sßhten.man schol die zungen des êrsten schaben mit ainem mezzer und schol den sâmen in ain lindez tßechel pinden und in dar inn dunken in ain kaltez wazzer und schol die zungen dâ mit reiben und schol den sâmen under der zungen haben fßr den durst wider die dßrren huosten, diu von der gaistleichen gelider krankhait kßmt, und fßr des leibes twanch.nim psillensâmen und leg in ain weil in ain wazzer und tuo daz wazzer hin und gib in dann dem siechen mit ainem andern kalten wazzer.

66.

VAN HET VLOKRUID.

Psillium heet vlokruid en heet zijn zaad vlozaad. Dat kruid is koud en vochtig, zoals Platearius [489] spreekt, en heeft die aard dat het koelt en vochtig maakt en is tegen dat drogen goed in hete ziektes. Men zal de tong als eerste schaven met een mes en zal de zaden in een zachte doek binden en het daarin drenken in een koud water en zal de tong daarmee wrijven en zal de zaden onder de tong hebben voor de dorst en tegen het droge hoesten die van de geestelijke leden zwakte komt en voor het lijf dwang. Neem vlozaden en leg het een tijdje in een water en doe dat water weg en geef het dan de zieke met een ander koud water.

Plantago psyllium, L. (vlo-achtig) is een eenjarige van 15‑30cm groot met vloachtige zaden.

Is afkomstig uit het M. Zeegebied.

Gebruik.

Deze plant levert de vlozaden die vanwege zijn grote slijmgehalte in de katoendrukkerij en ververij, bij het glanzen van leer, het stijven van was en appreteren van zijde gebruikt werd.

Naam.

In N. Afrika was heette het in de middeleeuwen Psillios of Psyllium: vlo-achtig, het slijm van de zaden werd medisch gebruikt

Flochkraut bij Bock, Psillenkraut, Engels flea-wort plantain.

Plantago is zo genoemd naar zijn oude Latijnse naam, planta pedis: plant en voetzool, naar de gewone stand op vastgelopen paden, of naar de bladvorm. Of van planta: plant, om Plantago als een zeer algemeen en heilzaam kruid te betitelen.

67.

VON DER RAUTEN.

Ruta haizet raut.daz kraut ist haiz und trucken, sam Platearius spricht, und seineu pleter und auch sein sâm sint guot zuo erznei.wenn man ez pulvert und ez in sich zeucht mit der nasen, sô entsleuzt ez und verzert die wäzzrigen fäuhten, diu flegma haizt, und rainigt daz hirn.wein gesoten mit rauten ist zuo dem selben auch guot und die selben erznei sint auch guot wider daz fallent lait, daz epilencia haizt, wenn man der peon pulver dar zuo tuot.wem daz gesiht tunkel sei von ßbrigem rauch in dem haupt, der leg rauten in ain vaz mit most und niez die oder nem gesoten wein mit rauten und mit pibergail,welheu frawe ir gewonleich haimleichait well pringen oder des kindes pälgel her fßr well pringen wenn si des kindes genesen ist oder die tôten purt von ir treiben well, diu trink rautensaf.wem diu gelider wê tuon von vallen oder von andern sachen, der hitzig rauten in ainem scherben und pint die dar auf.wem ain gelid zerplÌt ist, ez sei arm oder pain, der nem rauten gar wol zestôzen unde misch die mit ungesalzner puttern und leg daz auf die stat und leg dann dar auff ain tuoch, daz gekßelt sei in wazzer, sô sitzet daz plÌen nider oder der siehtum slecht an der stat her auz mit klainen pläterleinn. [490] und sô vergêt der smerz.wem diu augen rôt sein und krank, der nem kßmelpulver und twer daz mit rautensaf und tunk ain paumwoll dar ein und leg die dar auf.und daz selb ist auch guot fßr die gilb in den augen.wer rautensaf trinkt, daz ist guot fßr vergift.wen ain vergiftig tier peiz oder ain tobent hunt, der zereib rauten und leg si auf die wunden.diu raut vertreibt des knoblauchs und der zwival smack und pringt lust ze ezzen und kreftigt den magen und ist dem milz guot und swendet die unkäuschen fäuhten und benimt den lust der unkäusch.

67.

VAN DE RUIT.

Ruta heet ruit. Dat kruid is heet en droog, zoals Platearius spreekt, en zijn bladeren en ook zijn zaad zijn goed tot artsenij. Wanneer men het verpoedert en het in zich trekt met de neus dan ontsluit het en verteert de waterige vochten die flegma heet en reinigt de hersens. Wijn gekookt met ruit is tot hetzelfde ook goed en diezelfde artsenij is ook goed tegen dat vallende leed dat epilepsie heet wanneer men de pioen poeder daartoe doet. Wie dat gezicht donker is van overige rook in het hoofd die legt ruit in een vat met most en geniet die of neem gekookte wijn met ruit en met bevergeil, welke vrouw haar gewoonlijke heimelijkheid wil brengen of het kind zijn nageboorte voort wil brengen wanneer ze van het kind genezen is of de dode geboorte van haar drijven wil die drinkt ruitsap. Wie de leden pijn doen van vallen of van andere zaken die verhit ruit in een pot en bindt die daarop. Wie een gelid opgeblazen is, het is arm of been, die neemt ruit erg goed gestoten en meng die met ongezouten boter en leg dat op die plaats en leg dan daarop een doek, dat gekoeld is water dan zet dat opblazen neer of de ziektes slaat aan die plaats uit met kleine blaasjes [490] en zo vergaat hem de smart. Wie de ogen rood zijn en zwak die neemt kummelpoeder en dweil dat met ruitensap en drenk een katoen daarin en leg die daarop. En datzelfde is ook goed voor dat gele in de ogen. Wie ruitensap drinkt dat is goed voor vergif. Wie een vergiftige dierenbeet of van een dolle hond heeft die wrijft ruit en legt ze op de wonden. De ruit verdrijft de knoflook en de ui geur en brengt lust te eten en bekrachtigt de maag en is de milt goed en verdwijnt de onkuise vochten en beneemt de lust der onkuisheid.

Ruta graveolens, L. (gravis betekent ‘scherp’ en olere, ‘ruiken’)

Algemene kenmerken.

Wijnruit heeft geveerde, grijsachtige bladeren en gele bloempjes. Altijd groene plant van een kleine meter hoog. VariĂŤteit hortensis is het bekende tuinkruid die geheel aromatisch ruikt, voor velen onaangenaam.

Werking.

Wijnruit wordt het genoemd naar het gebruik om zuur worden van wijn tegen te gaan. Als een man behoorlijk wil drinken, geef hem eerst een aftrek­sel van ruitbladen en hij zal zijn drank goed verdragen en geen benevelde geest krijgen. In de kloosters werd het gebruikt als anaphrodisiacum in wijn. Plinius vermeldt dat het in zijn tijd door de artiesten veel gegeten werd. (29) Het behoudt het gezicht, scherpt de visie en verheldert de ogen, het geeft ook het tweede gezicht. De Grieken beschouwden het ook als een magische kruid en een krachtige bescherming tegen magische werken van tovenaars. Het bevrijdde je van indigestie als je wat zenuwachtig was bij een eerste afspraak bij vreemden, deze moeilijkheid was veroorzaakt door sommige duivelse figuren onder de gasten. In Plinius tijd was de ruit goed tegen 48 ziektes. De beide soorten doden bij Dioscorides de vrucht. (4,11) Een drank van de tamme verhindert een zwangerschap. Nog lang is het als krachtig abortief gebruikt, tegen zwangerschap en met zwangerschap. Het is vooral goed tegen de basilisk.

Etymologie.

In Ruta wil men het Griekse ryesthai, ‘remmen’, ‘redden’ of ‘helpen’ zien, dit vanwege de geneeskracht.

Ruit met Duitse Raute, Franse en Engels rue stammen uit het Latijnse rute, ‘scherp’. Of van een Grieks woord uit de Peloponesos, hrute ‘bitter kruid’, literair typeert dit kruid zorgen en berouw.

De gewone Griekse naam is peganon. Peganum harmala is de wilde ruit en hier de wilde vorm.

68.

VON DEM RÄTICH.

Raphanus haizet rätich, aber die Kriechen haizent die wurz radicem, die wir raphanum haizen. Democritus spricht, wer sein hend reib mit zeitigem rätischsâmen, der mßg slangen angreifen und handeln ân schaden.daz helfenpain wirt weiz von dem rätich.rätich widerstêt der vergift in ezzen, und wer sein wurz izzt, der darf der slangen niht fßrhten.die Kriechen sprechent, daz zwairlai kraut sei, die åin art haben.der haiz ainz raphanus, von dem wir nu sagen, und daz ander radix, daz spricht wurz, und haizt dar umb wurz, daz sein wurzel grôz ist und lanch, oben prait und niden spitzig.ich MegenbergÌr wÌn, daz diu wurz, diu etswâ merretich haizt und anderwâ kren, radix haiz ze latein, und daz der reht rätich raphanus haiz; aber die Kriechen wehselnt die zwên namen, sam vor gesprochen ist, und haizent den rätich radicem und den kren raphanum.wie dem nu sei, sô wizz, daz der rätich an kraft haiz und fäuht ist und pringt wind in dem leib, aber sein sâm entsleuzt die wind.wenn man ain pflaster macht von rätich und legt daz auf diu mail an dem leib und auf die mâsen, die von slegen koment, die vertreibt ez.der rätich macht vil wßrmel an den läuten, die ich hie vor fßezling hiez.er ist dem haupt schad und den zenden und dem drßzzel und den [491] augen.wer in izzet vor tisch, dem macht er daz ezzen swimment in dem magen und ruot niht, aber wer in izzet nâch anderm ezzen, dem macht er den leip vertig und senkt daz ezzen hin ab.

68.

VON de RADIJS.

Raphanus heet radijs, echter de Grieken noemen die wortel radicem die we raphanum heten. Democritus spreekt, wie zijn handen wrijft met rijpe radijszaden die mag slangen aangrijpen en handelen zonder schaden. Dat ivoor wordt wit van de radijs. Radijs weerstaat dat vergif in het eten en wie zijn wortel eet die hoeft de slangen niet te vrezen. De Grieken spreken dat er twee soorten kruiden zijn die een aard hebben. Die ene heet raphanus waarvan we nu zeggen en de andere radix, dat spreekt wortel en heet daarom wortel omdat zijn wortel groot is en lang en boven breed en beneden spits. Ik, Megenberger, waan dat de wortel ongeveer mierikswortel heet en ergens anders kren, radix heet in Latijn en dat de echte radijs raphanus heet; echter de Grieken wisselen die twee namen zoals voorgesproken is en noemen de radijs radicem en de mierikswortel raphanum. Hoed dat nu is zo weet dat de radijs aan kracht heet en vochtig is en brengt wind in het lijf, echter zijn zaad ontsluit de wind. Wanneer men een pleister maakt van radijs en legt dat op de vlekken aan het lijf en op de littekens die van slaan komen die verdrijft het. De radijs maakt veel wormpjes aan de lieden die ik hiervoor voetelingen noemde. Het is het hoofd schadelijk en de tanden en de slokdarm en de [491] ogen. Wie het eet voor de dis die maakt het dat eten zwemmen in de maag en rust niet, echter wie het eet na ander eten die maakt het de lijf klaar en zinkt dat eten af.

69.

VON DER RUOBEN.

Rapa haizt ruob.die ruob und auch ir kraut sint an der art kalt und fäucht und plÌent gar vast, man fßrkÜm ez denn an dem kochen, und dar umb schol man daz êrst wazzer hin giezen, dar inn man si seudet.die gesoten ruoben waichent den leip und machent ingeng.

69.

VAN DE RAPEN.

Rapa heet raap. De raap en ook zijn kruid zijn aan de aard koud en vochtig en blazen op erg vast, men voorkomt het dan aan het koken en daarom zal men dat eerste water weggieten waarin men ze kookt. De gekookte rapen weken het lijf en maken ingang.

70.

VON DEM REIS.

Risum haizt reis.daz ist ain korn, des halm, eher und pleter geleichent der gersten.daz reis ist an kraft warm und trucken, iedoch ist sein trßcken offenleicher wan sein werm, aber ez ist wermer dan der waiz.wenn man daz reis seudet mit mandelmilch, sô fuoret ez paz wan sunst; aber sô man ez mit wazzer kocht, sô twingt ez den leip etswie vil und mêrt die fäuhten oder den sâmen der unkäusch.

70.

VAN DE RIJST.

Risum heet rijst. Dat is een koren diens halmen aren en bladeren gelijk zijn met gerst. Die rijst is aan kracht warm en droog, toch is zijn droogte openlijker dan zijn warmte, echter het is warmer dan de tarwe. Wanneer men dat rijst kookt met amandelmelk dan voedt het beter dan anders; echter zo men het met water kookt dan dwingt het dat lijf wat veel en vermeerdert de vochten of de zaden der onkuisheid.

Oryza sativa.

Dodonaeus; ‘In Hoog en Nederduitsland heet dit gewas Risz en Rijs, in Frankrijk riz. De Griekse naam is Oryza of, als Theophrastus zegt, Oryzon, welke naam bij de Latijnse gebruikelijk is, te weten Oryza en Oriza’.

Het bronwoord is oud-Indisch, Sanskriet, vrihi arunya of war-vrihi. Dit werd ging over Afghaans vrize in Perzisch wrizey, modern Perzisch birinj, biring of brizi, dat in het Grieks oruza en over Latijn oriza werd. Hieruit kwam het Italiaanse riso, oud-Frans ris, nu riz, het Engelse rice, (Shakespeare in Winter’s Tale, iv, 3,11) in midden-Hoogduits Ris, nu Reis, ons reisz en ries tot rijst.

Of in oud‑Babylon is de naam ourrouzz gebruikt wat het origineel is van het Arabische rouzz, orz of ar‑roz evenals van het Griekse oruza, waarvan de Europese namen afstammen. (Tackholm)

Volgens anderen zou het woord oryza afstammen van het Tamil woord ar-risi, wat overeenstemt met het Arabische woord voor rijst, ar-ruzz, vergelijk Spaans/Portugees arroz.

De eerste enkele en onzekere sporen van rijst in onze streken vinden we in het midden van de 5de eeuw v. Chr. Naar een notitie van Athenaus had Sophocles, 495 v. Chr. over een vrucht gesproken die later als brood of rijst uit een in EthiopiÍ inheems sesamachtige gewas duidde. Ook Hesychius stelt de EthiopiÍrs als eerste. Die oude naamsvorm stemt merkwaardigerwijs in de neusklank overeen met het Armeense brinz, nieuw­ Perzisch biring overeen.

Gebruik.

Zo was het gebruik vroeger. Dodonaeus ‘De bloem of fijn meel van rijst is een zeer groot en goed voedsel, gekookt met melk, suiker en amandels en als er kaneel bijgedaan wordt dan houdt men dat voor krachtig om de lust tot bijslapen te verwekken.

Rijst half gekookt en dan gedroogd wordt wel drie of vier jaar lang goed bewaart en heel Indien door wordt dat rijst veel geacht en ze voorzien hun schepen er mee als ze een lange reis aannemen net zoals wij met biscuit of tweebak. Ze eten dat met hele volle handen en het smaakt zeer goed, dan ze doen er gewoonlijk suiker bij of dadels of enig ander ooft.’

71.

VON DEM WAITKRAUT.

Sandix haizet waitkraut.daz kraut hât ain rôt wurzel und hât pleter nâhent sam diu lactuken, ân daz si smeler sint und spitziger, und ist den verbern guot, die tuoch dâ mit verbent und dar nâch ander varb dar zuo mischent.des krautes ist in Dßrgen vil umb Ertfurt.

71.

VAN DE WEDE KRUID.

Sandix heet wede kruid. Dat kruid heeft een rode wortel en heeft bladeren bijna zoals de sla, uitgezonderd dat ze smaller zijn en spitser en is de ververs goed die doek daarmee verven en daarna andere kleuren daartoe mengen. Dat kruid is in ThĂźringen veel om Erfurt.

72.

VON DEM GAIZVENICHEL.

Siler montanum haizt gaizvenichel.daz kraut ist gestalt sam der reht venichel, ân daz sein sâm grœzer ist wan des rehten venichls sâm, aber ez hât nâhent die [492] selben aigenchait und die art, die der reht venichl hât.daz kraut ist an kraft haiz und trucken, und sprechent etleich, wenn die gaiz unkäuschen wellen und etleich andreu tier, sô ezzen si des krauts und werden zehant swanger.alsô spricht Alexander der arzt.

72.

VAN DE GEITENVENKEL.

Siler montanum heet geitenvenkel. Dat kruid is gesteld zoals de echte venkel, uitgezonderd dat zijn zaad groter is dan de echte venkelzaden, echter het heeft bijna dezelfde [492] eigenschappen en die aard die de echte venkel heeft. Dat kruid is aan kracht heet en droog en spreken ettelijke wanneer de geiten onkuisen willen en ettelijke andere dieren dan eten ze het kruid en worden gelijk zwanger. Alzo spreekt Alexander de arts.

Laserpitium montanum.

Dodonaeus; Sermontaine brengt voort grote wijde en in vele delen verdeelde en gesneden bladeren wiens snippels of delen elk apart veel breder zijn dan de bladeren van Peucedanum en hangen altijd drie bijeen aan een steeltje als het gebeurt in de bladeren van geel steenklaver of Melilotus, ze zijn nochtans smaller en zachter en geven enige reuk van zich wanneer die tussen de vingers gewreven worden. De steel is dun, geknoopt en soms negentig cm hoog, dikker en langer dan die van dille, de kransen zijn zeer groot en wijdt, de bloempjes wit en het zaad langwerpig als het venkelzaad, maar langer en dikker en ook groter dan dat van komijn bovendien ook scherper van smaak, anders komt het daarmee zeer veel overeen en niet alleen aangaande de kleur, maar ook enigszins aangaande de smaak.

De eerste van deze kruiden wordt gewoonlijk in het Latijn Siler montanum genoemd en daarvan is de bedorven naam Sermontaine gekomen die zowel in Frankrijk als in Vlaanderen van de gewone man gebruikt wordt, sommige apothekers noemen het Seseleos. Lobel noemt het Siler montanum officinarum en Seseli Massiliense van Matthiolus, in het Engels Siler montain, het plag ook veldkomijn te heten en ook Salmontain en Sutmontain met bedorven namen’.

73.

VON DER VELTISPEN.

Saturegia haizet veltisp.daz kraut hât pleter sam diu reht isp, aber sein stengel ist kßrzer wan der ispen stengel und hât auch mêr est an dem stengel und hât weizplâ plßemel.daz kraut ist haiz und fäuht und erweckt die unkäusch an dem menschen.

73.

VAN DE VELDHYSOP.

Satureja heet bonenkruid. Dat kruid heeft bladeren zoals de echte hysop, echter zijn stengel is korter dan de hysop stengel en heeft ook meer takken aan de stengel en heeft witblauwe bloemen. Dat kruid is heet en vochtig en wekt de onkuisheid op aan de mensen.

74.

VON DEM PERCHKICHER.

Staphisagria haizt perchkicher, und haizent ez etleich läuskraut mit urlaub und haizet auch ze latein uva passa montana.daz ist ain swarz korn sam der swarz kicher, aber es ist klainer und vint man sein gar vil auf dem perg Libano, und ist an der kraft haiz und trucken und prennet und negt und ist scharpf auf der zungen und tœtt die leutswürmel.man keut ez in dem mund, dar umb, daz ez die fäuhten auz dem hirn ziech, diu flegma haizt, und von den zenden.wer den sâmen trinkt mit ezzeich, dem benimt er den zantsmerzen und rainigt im die zend und daz zantflaisch vom dem faulen pluot und von anderr unsauberkait.wenn man den sâmen pulvert und pint in in ain tuoch, sô samnent sich all diu läutswürmel dar zuo, diu an dem menschen sint, und sterbent dâ pei.

74.

VAN DE BERGKEKER.

Staphisagria heet bergkeker en noemen het ettelijke luiskruid met verlof en heet ook in Latijn uva passa montana. Dat is een zwarte korrel zoals de zwarte keker, echter het is kleiner en vindt men het erg veel op de berg Libanon en is aan de kracht heet en droog en brandt en knaagt en is scherp op de tong en doodt de mensenwormpjes. Men kauwt het in de mond, daarom dat het de vochten uit de hersens trekt die flegma heet en van de tanden. Wie de zaden drinkt met azijn die beneemt het de tandpijn en reinigt hem de tanden en dat tandvlees van het vuile bloed en van andere onzuiverheid. Wanneer men de zaden verpoederd en bindt het in een doek dan verzamelen zich alle mensenwormpjes daartoe die aan de mensen zijn en sterven daarbij.

Delphinium staphisagria, L. is een tweejarige van 1,5m hoog. De plant is afkomstig uit Z. Europa. Licht blauwe bloemen in juli.

Gebruik.

Dioscorides gebruikte de zaden ter bestrijding van ongedierte, tegen jeuk, schurft en als braakmiddel en in mondspoelingen. De Romeinen noemden de plant om de werking tegen ongedierte pedicularia (pediculus: luis) Vandaar dat men het later Pedicularis noemde, een heel andere plant. Die zaden ruiken sterk narcotisch en smaken als ze gestampt zijn onaangenaam bitter en zijn uiterst scherp. Ze werken vooral giftig op de ademhalingswegen, hart en ruggenmerg. Vergiftigingsverschijnselen lijken op die van akoniet, dat wil zeggen dat de dood volgt door verlamming van het ademcentrum. Ze werden vroeger als drastisch afvoer en braakmiddel gebruikt. Later in zalven en in poedervorm tegen ongedierte en ook wel onder de naam staverzaad tegen hoofdluis en ander ongedierte bij de mens.

Etymologie.

Het Griekse staphys betekent een rozijn of gedroogde druif, en agria: wild, naar de gelijkenis van het blad met die van de druif. Mogelijk stamt de naam ook van Latijn staphis: luiskruid, en Grieks agrios: scherp, de zaden werden gebruikt voor luizenbestrijding.

De zaden worden rattenpeper, staverzaad en stephanskruid genoemd, die namen zijn uit staphisagria ontstaan. Luizenkruid, Engels louse wort en stavesacre, bij Bock Lauswurz, Stephanskorrels of –korner.

75.

VON DER STAINPRECH.

Saxifraga haizt stainprech.daz ist ain klainez kräutel und wehset gern an santigen steten und ist an kraft [493] haiz und trucken.wenn man des krautes wurzel nimt in wein, sô pricht si den stain in der plâtern.diu wurzel ist auch fßr der lenden smerzen guot, oder wer der wurzeln pulver in ainem waichen ai in sich säuft, daz ist auch dâ fßr guot.

75.

VAN DE STEENBREEK.

Saxifraga heet steenbreek. Dat is een klein kruidje en groeit graag aan zanderige plaatsen en is aan kracht [493] heet en droog. Wanneer men het kruid zijn wortel neemt in wijn dan breekt het de steen in de blaas. De wortel is ook voor de lenden smarten goed of wie de wortel poeder in een week ei opdrinkt dat is ook daarvoor goed.

Pimpinella saxifraga, L.

Algemene kenmerken.

Van de kleine bevernel zijn de wortelbladen geveerd, de deelblaadjes rondachtig en scherp gezaagd of gesneden. De stengel is rond en een dertig tot zestig centimeter hoog, meestal glad hoewel ook vaak donzig. De kleine groen-witte bloemen verschijnen in juli en augustus.

Werking.

De wortel was een pestmiddel. Het werkt slijmoplossend en werd gebruikt bij ziektes van mondholte als een gorgelmiddel, ook als een maagmiddel. Het is een grote heler van wonden, zowel van binnen als van buiten, als een drank of zalf. De wortel ervan is scherp en werd wel gebruikt tegen kiespijn. Het sap werd gebruikt als cosmetisch artikel, het zou zomersproeten en vlekken verdrijven.

Etymologie.

Saxifraga is afgeleid van het Latijnse saxum, ‘een steen’ of ‘rots’, en frango, ‘breken’, naar de veronderstelde kracht in ziektes. Of omdat vele soorten in stenige gronden groeien in spleten die ze zelf met hun wortels geforceerd hebben. Kleine steenbreek, in Duits Steinbibernell, Engels burnet saxifraga en Frans boucage saxifraga, ‘bokspeterselie’, de reuk. Zie verder hoofdstuk honderdnegen.

76.

VON DEM SALVEI.

Salvia haizet salvei.daz kraut ist haiz und trucken, sam Platearius spricht.des krauts pleter sint guot zuo erznei.der salvei ist zwaierlai, wilt und haimisch.des wilden wurzel legt man in erznei und des haimischen pleter.der haimisch salvei verzert und kreftigt, und sô man wein dâ mit seudet, daz ist guot wider daz paralis und wider daz vallent lait, daz epilencia haizt.die kroten ezzent gern salvei, aber man scheuht si dâ von, der nâhent rauten dâ pei setzt.daz kraut haizet auch ambrosia deorum ze latein.

76.

VAN DE SALIE.

Salvia heet salie. Dat kruid is heet en droog zoals Platearius spreekt. De kruid zijn bladeren zijn goed tot artsenij. De salie is twee soorten, wild en tam. De wilde zijn wortel legt men in artsenij en van de geteelde de bladeren. De tamme salie verteert en bekrachtigt en zo men wijn daarmee kookt dat is goed tegen dat paralis en tegen dat vallende leed dat epilepsie heet. De padden eten graag salie, echter men schrikt ze daarvan die daarbij ruit zet. Dat kruid heet ook ambrosia deorum in Latijn.

Salvia officinalis, L. (geneeskrachtig)

Algemene kenmerken.

Salie is een halfstruik van een zestig centimeter hoog met vierkante stengels die onder aan wat verhout zijn. Wit, grijs viltig, gerimpeld en gekarteld zijn de ruw aan voelende bladeren. De bladeren staan in een kruis, een teken van heiligheid. De violet/blauwe bloemen staan trots in aren in juni en augustus.

Werking.

Salie ruikt aangenaam en heeft bitterzoete, slijmig smakende bladeren die een vluchtige olie geven. Deze olie is bacteriedodend en wordt zo gebruikt in mondwaters en gorgelwaters. Salvia bevat thujon, kamfer en borneol, verder looistoffen, bitterstoffen en saponinen, werkt antiseptisch. Dodonaeus: ‘Salvia is ook zeer goed gegeten en gebruikt de vrouwen die bevrucht zijn, want ze doet, als Aetius schrijft, de baarmoeder sluiten en de vrucht groeien en sterk worden’. Salvia maakt ook de vrouwen zeer vruchtbaar en daarom hier voortijds in Egypte na grote sterfte hebben de vrouwen ‘t sap van salvia moeten drinken omdat ze vruchtbaar zijnde veel kinderen voortbrengen zouden’. (1) Bij de oude Romeinen werd het kruid gebruikt als artsenijplant, tegen slangenbeten en als een versterkend en algeheel tonicum, het zou een hoge leeftijd bevorderen. Ze noemden dit gewas dan ook Herba Sacra. De school van Salerno zegt dan ook niet te weten hoe een mens kon sterven die salie in zijn tuin had. ‘Cur moriatur homo, cui Salvia crescit in horto!’, ‘Waarom sterft de mens, de salie groeit in de tuin’’(2, 24, 32) Het antwoord is, ‘Contra vim mortis non est medicamen in hortis’, ‘Tegen de dood is geen kruid gewassen’. Salie, de redder.

Etymologie.

Salvia komt van salvo en betekent ‘genezen’ of redden. Het is een verwijzing naar zijn medicinaal gebruik om het geheugen te versterken. Zie ook het Engelse woord voor salie, sage, wat ‘wijs’ betekent. In Frans heet het la sauge

en serve, van servare, ‘redden’. Salvia groeit voor de wijzen en vermindert zijn krachten als de baas van huis weg is. Het woord zou ook afgeleid kunnen zijn van salvus of salus vitae, ‘welstand of gezondheid des levens’ (36)Via midden-Latijn salvegia kwam het oud-Hoogduitse Salbeia wat tot Salbei werd.

77.

VON DEM MÄUSZWIVAL.

Squilla haizt mäuszwival, dar umb, daz daz kraut die mäus tœtet.des krautes pleter sint gestalt sam diu liligenpleter und ist ainerlai des krautes, daz ist vergiftig und tœtleich, und wânten etleich, ez wær napelnkraut, aber daz ist niht wâr und dar umb ist daz puoch valsch, daz ze latein hât cepa maris, daz spricht merzwival, ez schol sprechen cepa muris, daz spricht mäuszwival, sam ich vor gesprochen hân.ez ist auch ainer andern lai des krautes, daz ist guot und smeckt wol und ist an der kraft haiz und trucken, daz benimt dem mund seinen gestank und wer ez izzet, dem macht ez daz gesicht scharpf und ist guot für die wazzersuht und für die gelsuht und pringt daz harmwazzer und der frawen haimleichait und mach abpurt in den swangern frawen, alsô daz si der kindel ê der zeit genesent.ez spricht ain zaubrær, wer daz kraut hæch über die tür an dem haus, dâ wer ez den vergiftigen tiern iren einganch. [494]

77.

VAN DE MUISUI.

Squilla heet muisui, daarom dat dit kruid de muizen doodt. De kruid zijn bladeren zijn gesteld zoals de lelie bladeren en is een soort van het kruid dat is vergiftig en dodelijk en waanden ettelijke het was Aconitum, echter dat is niet waar en daarom is dat boek vals dat in Latijn heeft cepa maris, dat spreekt zeeui, het zal spreken cepa muris, dat spreekt muisui zoals ik voor gesproken heb. Er is ook een andere soort van het kruid en dat is goed en ruikt goed en is aan de kracht heet en droog en dat beneemt de mond zijn stank en wie het eet die maakt het dat gezicht scherp en is goed voor die waterzucht en voor de geelzucht en brengt dat plaswater en de vrouwen heimelijkheid en maakt geboorte in de zwangere vrouwen alzo dat ze van dat kindje voor de tijd genezen. Er spreekt een tovenaar wie dat kruid hangt over de deur aan het huis daar weert het dat de vergiftige dieren hun ingaan. [494]


78.

VON DER SINGRÜEN.

Sempervica haizet singrüen.daz kraut hât pleter sam der puchspaum, ân daz des krautes pleter grœzer sint und dicker und sint winter und sumer gleich grüen.daz kraut ist an kraft kalt und trucken.

78.

VAN DE ALTIJD GROEN.

Sempervica heet maagdenpalm. Dat kruid heeft bladeren zoals Buxus, uitgezonderd dat de kruid zijn bladeren groter zijn en dikker en zijn winter en zomer gelijk groen. Dat kruid is aan kracht koud en droog.

79.

VON DEM SENIF.

Sinapis haizet senif.daz kraut ist haiz und trucken und durchsneidet die zæhen fäuhten, diu ze latein flegma haizt, und von seinem rauch vliehent die vergiftigen würm.der senif ist zwaierlai, wilt und haimisch, aber der wild macht pœs fäuhten in dem leib.der haimisch senif ist guot zuo vil dingen.sein pleter und sein wurzeln sint nütz, der si seudet zuo ezzen.er rainigt daz antlütz und meldet daz faul pluot in dem menschen.ain pflaster dâ von gemacht benimt aiter und ander unrainikait.ez sprechent auch etleich, wer den senif nüehtarn trink, dem klær ez die vernunft und rainig daz hirn, aber er sei der prust niht guot.er pringt auch die gir der unkäusch.

79.

VAN DE MOSTERD.

Sinapis heet mosterd. Dat kruid is heet en droog en doorsnijdt dat taaie vocht die in Latijn flegma heet en van zijn rook vlieden de vergiftige wormen. De mosterd is er in twee soorten, wild en tam, echter de wilde maakt boze vochten in het lijf. De tamme mosterd is goed tot veel dingen. Zijn bladeren en zijn wortels zijn nuttig die ze kookt tot eten. Het reinigt dat aangezicht en mindert dat vuile bloed in de mensen. Een pleister daarvan gemaakt beneemt etter en andere onreinheid. Er spreken ook ettelijke wie de mosterd nuchter drinkt die heldert het op het verstand en reinigt de hersens, echter het is de borst niet goed. Het brengt ook dat verlangen der onkuisheid.

80.

VON DEM LINSAT.

Semen lini haizet linsât.der sâm ist der art, daz er nâhen geleich tregt zwischen fäuht und trucken an der kraft und hât die art, daz er abwescht und zeitigt und zerplÌt und senftigt die smerzen, iedoch minner wan die gamillen.er waicht und senftigt die inwendigen geswern und die auzwendigen und wert dem krampf und wert auch den runzeln an den vingernegeln, wenn man in mischt mit wazzer und mit honig.aber er ist dem magen schad. [495]

80.

VAN HET LIJNZAAD.

Semen lini heet lijnzaad. Dat zaad heeft die aard dat het bijna gelijk draagt tussen vochtig en droogte aan de kracht en heeft die aard dat het afwast en rijpt en opblaast en verzacht de smarten, toch minder dan de kamille. Het weekt en verzacht de inwendige zweren en de uitwendige en weert de kramp en weert ook de rimpels aan de vingernagels wanneer men het mengt met water en met honing. Echter het is de maag schadelijk. [495]

81.

VON DEM STERZELKRAUT.

Tapsia haizet sterzelkraut.daz hât die art, wer ez izzet, dem zerplÌt ez daz antlßtz, als ob er auzsetzig sei, und daz hailt man mit ainem tuoch in ezzeich gedaucht, der daz antlßtz dâ mit reibt oder mit singrßesnsaf oder mit der salben, diu populeon haizt, von der wir sagten, dô wir schriben von dem popelpaum.die sterzel niezent die wurz und legent sich alsô zerplÌt an die strâz.

81.

VAN HET BEDELAARSKRUID.

Thapsia heet bedelaarskruid. Dat heeft die aard wie het eet die blaast het op dat aanzicht alsof hij huiduitslag heeft en dat heelt men met een doek in azijn gedoopt die dat aangezicht daarmee wrijft of met zijn groene sap of met de zalf die populeon heet van die we zeiden toen we schreven van de populier. De bedelaars gebruiken het kruid en leggen zich alzo opgeblazen aan de straten.

82.

VON DER NEZZELN.

Urtica haizet nezzel.daz kraut ist dreirlai.ainz haizet die tôt nezzel, diu prent niht und ist doch gestalt sam ain nezzel.diu ander haizt die kriechsich nezzel, diu ist klainer und prent vester wan diu gemain nezzel.diu dritt ist diu gemain.diu nezzel ist an kraft haiz und trucken, aber ir sâm hât niht sô vil hitz.si zerpricht die apostem und ist in guot und hailsam.aber ir sâm und ir asch, der ain pflaster dar auz macht, daz hilft fßr daz veich und fßr die geswern, die von hundspizzen koment, und allermaist mit salz.die pleter gestôzen helfent fßr daz pluotvliezen auz der nasen.ir sâm offent vast daz verschoppen in den nasvenstern und anderswâ, und ain pflaster dar auz gemacht hilft, daz man die zend leiht auzzeuht.wenn man ir pleter seudet mit gerstenwazzer, daz rainigt die prust und wirft die zÌhen fäuhten dar auz.diu nezzel erwecket die unkäusch und allermaist ir sâm mit wein und offent die kintporten an den frawen, alsô daz diu muoter dester leihter zuogevÌht.und daz selb tuot auch diu nezzel, wenn si diu fraw izt mit zwival und mit aiern.wenn ain fraw ainen undersatz macht mit nezzeln und mit rauten, der pringt si ir gewonhait und Üffent der muoter tßr.der nezzeln frischeu pleter an ains pflasters stat gelegt laitent die auzgênden muoter wider an ir stat.ir sâm auzgekernt und getrun- [496] ken mit wein oder diu nezzel selb entsleuzt den leip und macht in vertich.

82.

VAN DE NETELS.

Urtica heet netel. Dat kruid is drievormig. Een heet de dode netel en die brandt niet en is toch gesteld zoals een netel. De andere heet de Griekse netel en die is kleiner en brandt vaster dan de gewone netel. De derde is de gewone. De netel is aan kracht heet en droog, echter zijn zaad heeft niet zoveel hitte. Ze breekt de open zweer en is in goed en heilzaam. Echter zijn zaad en zijn as die een pleister daaruit maakt dat helpt voor de aambeien en voor die zweren die van hondenbeten komen en allermeest met zout. De bladeren gestoten helpen voor dat bloedvloeien uit de neus. Zijn zaad opent vast dat verstoppen in de neusgaten en ergens anders en een pleister daaruit gemaakt helpt dat men de tanden gemakkelijk uittrekt. Wanneer men zijn bladeren kookt met gerstewater dat reinigt de borst en werpt de taaie vochten daaruit. De netel verwekt de onkuisheid en allermeest zijn zaad met wijn en opent de kinderpoorten aan de vrouwen alzo dat de baarmoeder des te lichter ontvangt. En datzelfde doet ook de netel wanneer de vrouw het eet met ui en met eieren. Wanneer een vrouw een pessarium maakt met netel en met ruit die brengt ze haar gewoonheid en opent de baarmoeder deur. De netels frisse bladeren aan een pleister plaats gelegd leiden de uitgaande baarmoeder weer aan hun plaats. Zijn zaad uitgekauwd en gedronken [496] met wijn of de netel zelf ontsluit het lijf en maakt hem klaar.

83.

VON DEM EISENKRAUT.

Verbena haizet eisenkraut.daz kraut hât klaineu pleter und ainen herten stengel und wehset gern an dßrren steten und ist zwairlai.daz ain kraut hât gelbeu plßemel und daz ander plâvar plßemel sam der flachs wenn der plßet.daz kraut ist an kraft haiz und trucken, und ist den zaubrÌren gar nßtz.daz wizzent die wol, die in den netzen sint gewesen.aber die haimleichait und ander schol diser gazzenspringer niht wizzen.man hât mir daz kint verstoln, ê daz ez volporn wßrde, dar umb muoz ich im diu klaider dester kßrzer schrôten.wer daz kraut mit wein seudet und den trinkt, dem gefräwt ez daz herz, und sô man dâ mit gorgelt in dem hals und in dem mund, daz benimt dem mund sein faulen und sein unsauberkait.

83.

VAN HET IJZERKRUID.

Verbena heet ijzerkruid. Dat kruid heeft kleine bladeren en een harde stengel en groeit graag aan droge plaatsen en is er in twee soorten. Dat ene kruid heeft gele bloemen en de andere blauwgekleurde bloemen zoals het vlas wanneer die bloeit. Dat kruid is aan kracht heet en droog en is de toveraars erg nuttig dat weten die goed die in hun netten zijn geweest. Echter die heimelijkheid en andere zal deze gattenspringer niet weten; Men heeft me dat kind gestolen eer dat het geboren werd en daarom moet ik hem de klederen des te korter snijden. Wie dat kruid met wijn kookt en dat drinkt die verheugt het dat hart en zo men daarmee gorgelt in de hals en in de mond dat beneemt de mond zijn vuilheid en zijn onzuiverheid.

84.

VON DER WICKEN.

Vicia haizt wick.daz kraut und auch sein sâm ist ain pfärdfuoter, idoch fuoret ez diu pfärt niht wol, wan diu wick ist kalt und wintich.die pawläut sprechent, wenn man die wicken alsô grßen oben absneid und man die grßenen stupfeln umbacker und lâz si erfaulen in dem acker, daz tung den acker auz der mâzen wol; lâz aber man die wicken dßrr werden, sô derren si den acker, ob man si wol zuo mist lâze werden dar inn und machen unfruhtpÌr. Alsô scholt wir uns umbackern mit guoten werken die weil wir vrisch und junch wÌren, wan sô wir dßrr werden von alter, sô dorret mit uns der acker aller guoten werk, wan sô mßg wir weder got gedienen noch der werlt.

84.

VAN DE WIKKEN.

Vicia heet wikke. Dat kruid en ook zijn zaad is een paardenvoer, toch voedt het dat paard niet goed want de wikke is koud en winderig. De boeren spreken, wanneer men de wikken alzo groen boven afsnijdt en men de groene stoppels omdraait en laat ze vervuilen in de akker dat bemest de akker uitermate goed; laat men echter de wikken droog worden dan drogen ze de akker ofschoon men ze goed tot mest laat worden daarin en maakt onvruchtbaar. Alzo zullen we ons omdraaien met goede werken de tijd we fris en jong waren dan zo we droog worden van oudheid dan droogt met ons de akker van alle goede werken want zo mogen we nog God dienen nog de wereld.

85.

VON DEM VIOL.

Viola haizt viol.des krautes pleter, pluomen und [497] sâm sint nâhent pei ainander an der art, wan diu sint alleu kalt und fäuht, wie daz sei, daz etleich sprechent, si sein warm, daz ist niht wâr.man behelt den viol zwai jâr, daz er nßtz ist, idoch ist er pezzer vrisch und grßen.mach violsyropl alsô.seut den viol in wazzer, seich daz dann durch ain tuoch und tuo zukker dar zuo, sô wirt der syrop.wßrd aber der syropl auz dem saf der grßenen viol, daz wÌr pezzer.der syropl entsleuzt den leip und macht in vertich in hitzigen fiber.violÜl macht man alsô.man seudet die viol in Ül und twinget daz dann auz und daz haizt violÜl.wem sein haupt wê tuo von hitziger sach, der salb sein stirn dâ mit und die slÌf pei den ôrn.die violn habent die art, daz si kßelent und fäuht machent und senftigent und entsliezent den leip.wenn man si seudet mit wazzer und trßeftert die fßez dâ mit und daz haupt an der stirn, daz pringt den siechen slâf in hitzigem siehtum, sam die sßht sint und sämleich siehtßm.

85.

VAN DE VIOOL.

Viola heet viool. De kruid zijn bladeren, bloemen en [497] zaad zijn bijna aan elkaar dezelfde aard want ze zijn alle koud en vochtig, hoe dat is dat ettelijke spreken ze zijn warm, dat is niet waar. Men behoudt de viool twee jaar dat het nuttig is, toch is het beter fris en groen. Maak vioolsiroop alzo. Kook de viool in water en zeef dat dan door een doek en doe suiker daartoe dan wordt de siroop. Wordt echter de siroop uit het sap van de groene viool dat is beter. De siroop ontsluit het lijf en maakt het klaar in hete koortsen. Vioololie maakt men alzo. Men kookt de viool in olie en dwingt dat dan uit en dat heet vioololie. Wie zijn hoofd pijn doet van hete zaak die zalft zijn aangezicht daarmee en de slaap bij de oren. De violen hebben die aard dat ze verkoelen en vochtig maken en verzachten en ontsluiten het lijf. Wanneer men ze kookt met water en druppelt de voeten daarmee en dat hoofd aan het voorhoofd dat brengt de zieken slaap in hete ziektes zoals de zucht is en dergelijke ziektes.

Viola odorata, L. (geurend)

Algemene kenmerken.

Het maarts viooltje is een overblijvend plantje met hartvormige blaadjes dat in schaduwrijke plaatsen groeit. De bloemen zijn tweezijdige symmetrisch, violetblauw en zeer kort gespoord. Bloeit van maart tot mei. De zaaddoosjes barsten in 3 delen open waardoor de zaden eruit geslingerd worden.

Werking.

Het was een schoonheidsmiddel, het maakt de ogen glanzend. Griekse vrouwen kleurden er hun oogleden blauw mee. Het zijn met Shakespeare de “violets dim, but sweeter than de lids of Juno’s eyes” met Chaucer de “velouttes blew” die het “signe of touthe that is in woman sene”. Vermoedelijk was dit naar het oude gebruik in Griekenland om hun oogleden met een purperen en zoet geurende zalf te bestrijken. De godin Juno zou zoiets gebruikt hebben. Door zich te wassen met violenwater verkrijgt men een fluweelzachte huid. Als gorgeldrank is de siroop goed tegen keelontstekingen en goed voor de ademhalingswegen. Violensiroop werd in Duitsland in de gehele middeleeuwen gemaakt en diende als bijzondere lekkernij, ook voor medische doeleinden. Vanouds werden de bloempjes als geneesmiddel gebruikt, bij kinderstuipen en toevallen, dat in het Duits Fraisen genoemd werd, vandaar de naam Fraisenblumchen voor het viooltje. Behalve de eigenschappen van de wortels om het braken en de ontlasting te bevorderen beval men een bloedzuiverend aftreksel van bloembladeren aan bij chronisch huiduitslag.

Etymologie.

Viola. Het viooltje is Grieks en het heet in die taal ion, dit werd in het Latijns viola. In het Italiaans en Frans werd dit violetta of violette en Engels violet. Duits heeft der Viol, in Zuidduits komt das Veiele voor en in Noordduits das Veilchen onze viool.

86.

VON DEM INGWER.

Zinciber haizet ingwer.daz kraut wehst in dem lande India und diu wurz, die wir ingwer haizen, wehst pei des krautes wurzel.ez ist zwaierlai ingwer.ainer ist wild und ist der er under den wurzen, und der ist scherpfer auf der zungen wan der haimisch.der ander ist haimisch und der ist diu si in der art und der ist waicher und weizer wan der wild und ist auch pezzer.er ist guot fßr die kelten der prust, wenn diu kßmt, und ist dem kalten magen gar guot und entsleuzt den muossak und verzert die ßbrigen fäuhten in dem leib.zuo den gepresten allen ist der ingwer guot, wenn man in mit wein seudet oder der in kewt in den mund und in izzt.wer des ingwers pulver in träufen in diu augen tuot, dem werdent si clâr.sein electuari, daz diacinciber haizt, daz ist kreftiger zden vorgenanten dingen wan der ingwer sust. [498]

86.

VAN DE GEMBER.

Zingiber heet gember. Dat kruid groeit in het land India en het kruid die we gember noemen groeit bij het kruid zijn wortel. Er zijn twee soorten gember. Een is wild en is de hij onder de kruiden en die is scherper op de tong dan de tamme. De andere is tam en die is de zij in de aard en die is weker en witter dan de wilde en is ook beter. Het is goed voor de koude der borst wanneer die komt en is de koude maag erg goed en ontsluit de maagzak en verteert de overige vochten in het lijf. Tot die gebreken allen is de gember goed wanneer men het met wijn kookt of die kauwt in de mond en het eet. Wie de gember zijn poeder met druppels in de ogen doet die worden ze helder. Zijn likkepot dat diacinciber heet dat is krachtiger tot de voor genoemde dingen dan de gember anders. [498]

Zingiber officinale, Rosc. (geneeskrachtig)

Algemene kenmerken.

Gember is een overblijvende kruidachtige plant die afkomstig is uit Tropisch AziĂŤ. Uit de vlezige wortelstok komt de tot een meter hoge bebladerde stengel die met lancetvormige bladeren bezet is. Daarnaast staan afzonderlijke bloemstengels die aan hun top een dikke aar van rood-witte bloemen dragen.

Werking.

De wortelstok levert in gekonfijte toestand de gember. Die heeft een fijne flexibele scherpte wat samengaat met zware sausen of marinades, ook wordt het verwerkt in fijne cakes. In gedroogde toestand werd het in de geneeskunde gebruikt. Gemberbrood was heel populair in Engeland. Shakespeare, Love’s Labour Lost V, 1, ‘En als ik op deze wereld ook maar een stuiver bezat, dan zou ik die aan jou geven om gemberbrood te kopen’.

Etymologie.

Gember, Engelse ginger, Frans gingembre wat stamt uit oud-Frans gingibre, dat uit Latijn zingiberi en dat uit Grieks zingiberis wat weer afgeleid is uit het Arabische zanjabil en dat weer uit Palisch singivera en die tenslotte uit Dravisch singi, ‘gember’ + vera, ‘wortel’.

Daartussen verschijnt het Sanskriet sringavera of singabera, ‘gevormd als een hoorn’, een verwijzing naar de wortels die als een gewei gevormd zijn.

In het Duits ging het woord gingibere een andere kant op, via Ingeber werd het Ingewer.

87.

VON DEM ZITWAR.

Zeduarium oder zeduara haizet zitwar.daz ist ain kraut daz wechst in den landen gegen der sunnen aufganch.pei des krautes wurzel wehset diu wurz, die wir zitwar haizen, und wehst auch in dem land Italia.der zitwar ist der pest, der etwaz gelvar ist und der scharpf und pitter ist auf der zungen.er ist guot fßr die wind in dem leib und fßr die darmgiht und fßr etleich stechent smerzen.diu sals, die man macht auz seinem pulver, ist guot fßr die âmaht und fßr daz swinteln, daz ze latein syncopis haizt, und pringt lust zuo ezzen.

87.

VAN DE ZEDUAR.

Zeduarium of zedoara heet zitwar. Dat is een kruid dat groeit in de landen tegen de zonsopgang. Bij het kruid zijn wortel groeit dat kruid dat we zitwar noemen en groeit ook in het land ItaliĂŤ. De zitwar is de beste die wat geel gekleurd is en die scherp en bitter is op de tong. Het is goed voor de wind in het lijf en voor de darmjicht en voor ettelijke stekende smarten. De zout die men maakt uit zijn poeder is goed voor de onmacht en voor dat duizelen dat in Latijn syncopis heet en brengt lust tot eten.

Curcuma zedoaria, Roscoe. (Zedoary) werd als specerij door Arabieren naar Europa gebracht.

Is afkomstig uit O. IndiĂŤ. Rode bloemen in juli.

Gebruik.

De wortelstok wordt in de apotheek gebruikt, Rhizoma zedoariae. De wortel is zeer scherp en heeft dezelfde kwaliteiten als gember. De kleurstof in de wortelstok heet curcumine. Het is een directe kleurstof en wordt, niettegenstaande zijn slechte licht- en wasechtheid, in de katoen- en zijdeververij gebruikt.

Etymologie.

Perzisch zadwar, werd via Arabisch zidwar en in midden-Latijn zedoarium dat in Italiaanse zettovario en in laat Hoogduits Zitewar werd, in midden-Hoogduits Zitwer en tenslotte Zitterwurzel gaf. Via oud-Frans zedoaire kwam het Engelse zedoary en onze zedoaria. Geelwortel.

88.

VON DEM ZUKKER.

Zuccara haizt zukker.der ist an kraft warm und fäuht, sam Platearius spricht, aber der weiz zukker ist pezzer und lÜbleicher wan der gelvar und ist auch kelter.er ist guot wider der prust smerzen und hilft auch fßr den durst und macht fäuht die dßrren prßst.wem daz haupt wê tuot von haizen sachen uud der seinen leib vertig well machen von dem twang, der nem zukker und wazzer gesoten mit viol und misch daz zesamen und trink ez.

88.

VAN DE SUIKER.

Zuccara heet suiker. Die is aan kracht warm en vochtig, zoals Platearius spreekt, echter de witte suiker is beter en loffelijker dan de geel gekleurde en is ook kouder. Het is goed tegen de borst smarten en helpt ook voor de dorst en maakt vochtig de droge borst. Wie hem dat hoofd pijn doet van hete zaken en die zijn lijf klaar wil maken van de dwang die neemt suiker en water gekookt met viool en meng dat tezamen en drink het.

Saccharum officinarum, L. (geneeskrachtig)

Algemene kenmerken.

Suikerriet, wordt een vijf meter hoog en is meerjarig, lijkt op maĂŻs. Het blad is bamboeachtig, geeft vier tot zes dikke, bebladerde halmen. Afhankelijk van de vermeerderingswijze kan het tien tot zestien maanden na het planten geoogst worden.

Gebruik.

In the Tale of Sir Thopas vertelt Chaucer (1387) over lieflijke dingen;

“And roial spicerye’.

Of gyngebreed that was ful fyn’.

And lycorys, and eek comyn’.

With sugre that is trye” .

Suiker dat men probeerde is wel een opvallend detail. Bij Shakespeare is suiker blijkbaar meer algemeen. In The Winters Tale IV.II.50 moet er al drie pond suiker gehaald worden met andere specerijen. Vondel heeft zelfs een Suikerliet:

‘Ontziet men niet met lust te varen

Ter wereld uit naar suikerzoet Brasil

Daar ijvert elk om suikerriet’.

Etymologie.

Saccharum kan teruggevoerd worden op het Sanskriet karkara of sarkura, wat ‘grind’ betekent. De Arabieren introduceerden het uit India met de Perzische naam schakar en het werd sakkar of sukkar. De Grieken namen het zo aan vanuit Klein‑Azie en het werd sakchar of sakcharon. De Romeinen namen het aan van de Griekse schrijvers en het werd saccharum. Vanuit Sicilië dringt het Italiaanse zucchero noordwaarts en gaf de midden Latijnse zuccarum en zuccara. Over de Alpen kwam het woord en de waar in 12de eeuw naar Duitsland en verscheen als Cuccer, Zuccer, Zuker en Zucker. Over het Franse sucre ontstaat het Nederlandse suker, zuiker en suiker, het midden Engelse sucre en tegenwoordige sugar.

89.

VON DEM RATENKRAUT.

Zizania haizet ratenkraut und haizt auch ze latein lolium und haizent ez etleich unrât.daz kraut wechst in dem korn, aber ez derret den waizen und daz korn und benimt im sein narung, sam der mâg den habern derret und der kÜl den weinreben.wer des krautes sâmen izt, den macht er trunken und unsinnich.

Mit dem haben nu diu kräuter ain end. [499]

89.

VAN HET RADENKRUID.

Zizania heet radenkruid en heet ook in Latijn lolium en noemen het ettelijke onraad. Dat kruid groeit in het koren, echter het bederft de tarwe en dat koren en beneemt hem zijn voeding zoals de papaver de haver deert en de kool de druiven. Wie het kruid zijn zaden eet die maakt het dronken en onzinnig.

Met die hebben nu de kruiden een eind. [499]

Lolium temulentum.

Dodonaeus; ‘’ Dit onkruid wordt in het Grieks Aera en in het Latijn Lolium genoemd, in het Italiaans gioglio en loglio’.

Lolium, Latijn uit Grieks dolios: vals of onecht, groeit onder haver en lijkt er wat op. Of in de zin van trouweloos, de giftige eigenschappen van Lolium temulentum en zo eventueel van Grieks ollumi: doden, door een herhaling van een lettergreep ontstaan.

Dolik komt in koren voor, vooral in haver. Het is een van de kruiden waarvan men dacht dat het koren hierin veranderde, een degeneratie zoals Theophrastus dacht dat goede rogge in kwade veranderde.

Dodonaeus; ‘Dit kruid groeit in de korenvelden bij tarwe en gerst, te weten als de zaden of granen van die tarwe of gerst bedorven, verergerd of veranderd zijn, zoals Galenus zegt, en vooral op vochtige grond.

In vroegere tijden toen de koren nog niet zo goed gezuiverd kon worden kon dolik hier veel in voorkomen. In jong stadium is het alleen door een kenner van het koren te onderscheiden en wordt dan ook wel dolle tarwe genoemd. Pas bij de aren treedt er een verschil op, die hebben van het begin af aan een heel andere vorm. De kleine stengeltjes met de vele aartjes geven korrels die vaster en vruchtbaarder zijn dan die van tarwe. Ook het woord Lolch komt voor, in oud-Hoogduits Lolli, midden-Hoogduits Lolch, Lulch, Lullich of Lulche, Lolli en Lolon, Lobkraut wat uit het Latijnse Lolium stamt.

Ravelingen; ‘Het heet in het Arabisch zizania en sceylem, in het Nederduits dolick. In gans Nederland plag men met het Lolium geen ander gewas te verstaan dan hetgeen dat we dravik noemen en daarom is het gekomen dat er vele zijn geweest die alle krachten van Lolium aan die dravik toegeschreven hebben, dan Dodonaeus heeft zijn redenen gehad waarom hij hun mening hier niet nagevolgd heeft. Lobel noemt het Triticum temulentum, dat is dronken tarwe, omdat het dronken maakt, dus noemen het sommige Nederlanders het ook dronckaerdt en daarvan komt de Franse naam yvraye of yvroye, yoio en zizania in het Spaans en in het Engels yvray’.


VI.

VON DEN EDELN STAINEN UND DES ÊRSTEN IN AINER GEMAIN.

Daz ist daz sehst stßck des puochs, in dem wir sagen wellen von edelen stainen, wie die gevar sein und waz ir kreft sein und wie man ir kreft pezzer, und wellen an den anheben, der nam sich ze latein an ainem A anvâhet und dar nâch an dem B, unz daz wir daz ganz ABC mit edeln gestain durchlegen.iedoch well wir des êrsten von den stainen reden in ainer gemain, sam unser weis vor ist gewesen an andern dingen.

Ez ist ain frâg wie die edeln stain wahsen in der erden âdern.dar zuo antwßrt man näch der maister geschrift von der nâtÝr und sprechent die maister alsô, daz die stain wahsen in der erden auz dem erdischen dunst und auz der fäuhten, die in der erden âdern und in iren clausen beslozzen ist, wan in den dßnsten und in der fäuhten sint diu vier element gemischt: feur, luft, wazzer und erd nâch mêr und nâch minner, und dar nâch und diu mischung mangerlai ist, sô werdent die stain auch mangerlai.nu spricht daz puoch ze latein, daz die stain ir gestalt in der erden nemen nâch der stete schickung, dar inn die stain wehsent und werdent, und meint, sei diu stat sinbel, sô werd auch der stain sinbel, sei aber diu stat ekkot, sô werd der stain auch ekkot.wÌrleich mit urlaub ze sprechen, daz mag niht gesein, wan man vint edel stain, die menschenpild ain in habent oder tierpild und vogelgestalt und sint doch die stet niht dar nâch geschikt, dâ man die stain vindt.auch vint man klain sinbel stain an grôzen [500] ekkoten steten in der erden und ekkot stain an sinbeln steten.dar umb sprich ich MegenbergÌr, daz der stain form und ir gestalt ist von sunderleicher stern kreften, die gewalt und maht habent ze wßrken die form und die schickung in den fäuhten und in den dßnsten, wan alle die form und die gestalt, die alleu dinch habent, diu auz den vier elementen werdent, und auch diu element diu habent ir wßrkende kreft, die si machent an dem himel, sam Aristotiles spricht in dem andern puoch von der gepurt und von dem zerprechen der element, daz man haizt ze latein de generatione et corruptione.

Aber die varb an den stainen, weiz swarz grßen rôt violvar und ander varb, machent der stern kreft nâch der dßnst und der fäuhten mangerlai mischung.wan sô diu fäuhten des ertreichs vil hât, sô wirt der stain swarz oder tunkel, hât aber si des wazzers vil, sô wirt der stain lauter und von mêr luftes wirt er gel oder plaich und von mêr fewers wirt er rôt, und alsô ändert sich diu varb an den stainen, reht sam die mischung der vier element sich ändert in den fäuhten, dâ die stain auz werdent, und dar umb sint die stain edeler und kreftiger, die von den landen koment, dâ diu vier element rainer sint und minner unsauberkait ain in habent, sam die stain, die von Orient koment, daz ist von den landen gegen der sunnen aufganch, und sam die stain sint, die auz dem paradis vliezent in den vier wazzern, sam etleich sprechent.

Ez ist auch ain grôz frâg, von wannen und wie sô grôzeu kraft und sô gar wunderleicheu maht den stainen köm, wan zwâr si habent grôz kreft zuo des menschen gesunthait und zuo andern dingen.nu spricht unser puoch ze latein, daz menschleicher vernunft unbekant sei, von wannen die stain die kreft habent, si habens dan von got, wan alle kreft koment von got, sam Aristotiles spricht in dem puoch von den übernâtürleichen dingen, daz ze latein haizt liber metaphysice.aber die kreft, die in den kräutern sint und in den paumen und in den frühten, [501] die sint von got in den selben dingen mit ainer mittel und mit ainer zwischenwürkender kraft, wan got würkt die selben kraft in den selben dingen mit der nâtûr werch, sam mit hitz, mit kelten, mit fäuhten und mit trücken in den kräutern, dâ mit si guot sint zuo der oder zuo der erznei.aber der ist kainz an den stainen, daz man müg gesprechen oder gezaigen oder prüefen.der stain hât die kraft von kelten oder von hitz und dar umb hât got den stainen die kreft geben ân ain zwischenwürkent kraft von seiner almähtikait, sam daz puoch spricht ze latein, und hât in geben die gnâd seines götleichen willen für daz werk der nâtûr, wan ân die gnâde die edelz gestan hât zuo der menschen gesunthait, sô vint man wunderleich kreft und grôze an den edeln stainen, sam der magnes und der adamas, die daz eisen an sich ziehent, und der adamas zaigt den schefläuten auf dem mer den merstern an dem himel, sam her nâcht kunt wirt.sô macht der ostolan dem menschen unsihtich und der karfunkel läuht in der naht.alsô habent auch ander stain vil wunderleicher kreft, sam uns bezeugt diu gegenwärtig wârhait diser geschrift.der wunder aller ist der götleich will ain ursach mit seiner almähtichait, den diu geschrift ainen wunderær sagt in menschleichen dingen.der sin des puochs mag niht bestên und ist gar kintleich ze sprechen, daz got den stainen ir kreft geb ân ain zwischenwürkende kraft der nâtûr und den paumen und den kräutern ir kreft niht geb ân der nâtûr werk, dar umb, daz diu kräuter würkent mit kelten und mit hitz und daz die stain auch gar wunderleicheu werk würkent, die man den elementen niht geben mag.zwâr daz ist ain gar ainvaltiger sin, wan die stain küelent auch und fäuhtmachent von den kreften der element, dar auz ir selpwesen gemischt ist, und kreftigent daz herz und ander gelider in dem menschen, wenn man si zerstœzt und si in ezzen nimt oder in erznei, sam wir sehen in dem electuari, daz diamargariton haizet, dâ man zerstôzen veinperln ein tuot [502] und gemalen golt.ich sprich auch mêr, daz diu kräuter als wunderleicheu werk würkent als die stain, sam daz eisenkraut, daz lieb macht zwischen den menschen, und daz paumhäckelkraut, daz diu sloz auftuot, und diu patönig, dâ von man weissagen wirt.dar umb sprich ich Megenbergær, daz ich zweifel, ob Albertus daz puoch hab gemacht ze latein, wan er in andern püechern verr anders redet von den sachen dan daz puoch redet, er hab ez dann gemacht in der jugent, ê er seinem aigen sin volgt, wan daz puoch, daz ich auz der latein in daz däutsch hân prâht, daz ist ain gesamnet dinch der alten maister, sam der maister selber bekent an dem ende des puochs.und dar umb sprich ich, daz got die kreft den stainen gibt nâch der nâtûr lauf mit den zwischenwürkenden kreften der stern an den himeln, sam er gibt den kräutern.

DÝ scholt auch wizzen, daz die gaist zuogezämt werden mit den kräutern, die den menschen lustig sint, sam diu kräuter sint, alsô daz die gaist pei den läuten wonent durch der crêatÝr willen.und dâ von spricht sant Augustïn in dem puoch von der stat gotes in dem fßnften stßck, daz die gaist zuo dem menschen gezämt werden mit mangerlai stainen kräutern holz tieren und mit mangerlai getiht und worten.und dar umb list man, daz Salomôn ain vingerlain hêt, dâ gaist inn beslozzen wâren under den edeln stainen.man list auch, daz Evax der kßnig von Arabia schraib dem kaiser, der Nero hiez, die namen und die varb der edeln stain, und auz der selben geschrift macht man gemezzen rede, die wir vers haizen, daz sint walzÌr oder kêrÌr, wan man muoz die red hin und her welzen und kêren, ê man si nâch kßnsten mag gemezzen.der selben vers mainung und iren sin hât unser puoch zemâl von den edeln stainen und dar zuo ander maister lêr, und an dem end der red von den stainen setzt daz puoch der gar alten maister sin von den stainen, dâ tier eingegraben sint oder dar auf erheben [503] sint mangerlai form.aber daz puoch bestÌtigt der selben maister lêr niht zemâl noch verwirft si zemâl, und dâ mit volgt daz puoch dem hailigen lêrer sant AugustÎn.

Man spricht auch, daz die Israheliten, daz sint die gelaubigen juden, hie vor in der wüesten gruoben mangerlai form und gestalt in etleich edel stain und allermaist in die, die corneoli haizent, und daz graben was sô gar behent, daz kain ir nâchkom in geleichen möcht an den werken.ez ist auch ân zweifel, man grab pild und ander gestalt in die stain nâch den mähten irr kreft.ist nu daz wâr, daz diu kint von Israhel mangerlai form graben habent in mangerlai gimmen und edel gestain, sô ist ân zweifel, daz si daz niht habent getân ân sach mangerlai kreft, die den stainen dâ von kümt, und daz si den sin nâmen von dem hailigen gaist, der si diu werk besunder lêrte.der grabær ainer hiez Beseleel und der ander Ooliab, die wâren sunderleichen gelêrt von dem hailigen gaist auf all kunst, diu zuo edelm gestain gehœrt ze graben und ze polieren oder zierleich beraiten.und die gruoben daz edel gestain und beraitten ez zuo dem tempelgewant, daz Aaron an truog in dem gotsdienst ob dem altar.in dem gewant machten si nâch gotes gehaiz zwelf auzerwelt edel stain und gruoben dar ein die namen der kind von Israhel, und dar umb ist daz wâr, daz der stain graben niht ân sach ist.aber dar umb gelauben wir niht, daz allez graben an den stainen ain tugent oder ain kraft bedäut.daz sei nu gesait von den stainen in ainer gemain.

VI.

VAN DE EDELSTENEN EN ALS EERSTE IN EEN ALGEMEEN.

Dat is dat zesde stuk van het boek waarin we zeggen willen van edelstenen hoe die gekleurd zijn en welke hun krachten zijn en hoe men hun kracht verbetert en willen met die aanheffen wiens naam zich te Latijn aan een A aanvangt en daarna aan de B totdat we dat ganse ABC met edelstenen doorgaan. Toch willen we als eerste van de stenen spreken in een algemeen zoals onze wijze voor is geweest aan andere dingen.

Er is een vraag hoe de edele stenen groeien in de aarde aderen. Daartoe beantwoordt men naar de meesters schriften van de natuur en spreken de meesters alzo dat de stenen groeien in de aarde uit de aardse damp en uit de vochten die in de aardse aderen en hun kluizen besloten zijn want in de dampen en in de vochten zijn de vier elementen gemengd: vuur, lucht, water en aarde naar meer en naar minder en daarnaar en de menging menigvuldig is zo worden de stenen ook menigvuldig. Nu spreekt dat boek te Latijn dat de stenen hun gestalte in de aarde nemen naar de geregelde schikking waarin de stenen groeien en worden en meent is de plaats rond dan wordt ook de steen rond, is echter de plaats hoekig dan wordt de steen ook hoekig. Waarlijk met verlof te spreken dat mag niet zijn want men vindt edele stenen die mensenbeeld in hebben of dierenbeeld en vogelgestalte en zijn toch die plaatsen niet daarnaar geschikt daar men die stenen vindt. Ook vindt men kleine ronde stenen aan grote [500] hoekige plaatsen in de aarde en hoekige steen aan ronde plaatsen. Daarom spreek ik, Megenberger, dat de steen vorm en hun gestalte is van bijzondere sterren krachten die geweld en macht hebben te werken aan de vorm en de schikking in de vochten en in de dampen, want alle vormen en gestalten die alle dingen hebben die uit de vier elementen worden en ook de elementen die hebben hun werkende kracht die ze maken aan de hemel, zoals Aristoteles spreekt in het andere boek van de geboorte en van de gebreken der elementen dat men noemt te Latijn de generatione et corruptione.

Maar de kleur aan de stenen wit, zwart, groen, rood, vioolkleurig en andere kleuren maken de sterren krachten naar de dampige en de vochtige menigvuldige menging. Want zo van het vocht het aardrijk veel heeft zo wordt de steen zwart of donker, heeft het echter van het water veel dan wordt de steen helderder en van meer lucht wordt het geel of bleek en van meer vuur wordt het rood en alzo verandert zich de kleur aan de stenen net zoals de menging van de vier elementen zich veranderen in de vochten daar de stenen uit worden en daarom zijn die steen edeler en krachtiger die van de landen komen daar de vier elementen reiner zijn en minder onzuiverheid in zich hebben zoals de stenen die van OriĂŤnt komen, dat is van de landen tegen de zonsopgang, en zoals de stenen zijn die uit het paradijs vloeien in de vier wateren zoals ettelijke spreken.

Het is ook een grote vraag waarvan en hoe het zo’n grote kracht en zo’n erg wonderlijke macht de stenen aankomt want zeker ze hebben grote kracht tot de mensen gezondheid en tot andere dingen. Nu spreekt ons boek te Latijn dat het menselijk verstand onbekend is waarvan de stenen die kracht hebben, ze hebben ze dan van God, want alle krachten komen van God zoals Aristoteles spreekt in het boek van de bovennatuurlijke dingen dat in Latijn heet liber metafysica. Echter die krachten die in de kruiden zijn en in de bomen en in de vruchten [501] die zijn van God in dezelfde dingen met een middel en met een tussen werkende kracht want God bewerkt diezelfde kracht in dezelfde dingen met het natuur werk zoals met hitte met koude, met vocht en met droogte in de kruiden waarmee ze goed zijn tot dat of tot de artsenij. Echter er is niets aan de stenen dat men mag bespreken of tonen of beproeven. De steen heeft de kracht van koude of van hitte en daarom heeft God de stenen die kracht gegeven zonder een tussen werkende kracht van zijn almacht, zoals dat boek spreekt te Latijn, en heeft hen gegeven de genade van zijn goddelijke wil voor dat werk van de natuur want zonder die genade die de edelsteen heeft tot de mensen gezondheid zo vindt men wonderlijke kracht en grote aan de edelstenen zoals de magneet en de adamas die dat ijzer aan zich trekken en de adamas toont de scheepslieden op de zee de zeester aan de hemel zoals hierna bekend wordt. Zo maakt de ostolan de mensen onzichtbaar en de karbonkel verlicht in de nacht. Alzo hebben ook andere stenen veel wonderlijke kracht zoals ons betuigt de tegenwoordige waarheid van dit schrift. Dat wonder van alle is de goddelijke wil en een oorzaak van zijn almacht die het schrift een wonderwerker zegt in menselijke dingen. De geest van het boek mag niet bestaan en het is erg kinderlijk te spreken dat God de stenen hun kracht gaf zonder een tussen werkende kracht der natuur en de bomen en de kruiden zijn kracht niet gaf zonder het natuur werk, daarom dat de kruiden werken met koude en met hitte en dat de stenen ook erg wonderlijke werken bewerken die men de elementen niet geven mag. Wel, dat is een erg eenvoudige geest, want de stenen verkoelen ook en maken vochtig van de krachten der elementen daaruit hun zelfwezen gemengd is en bekrachtigen dat hart en andere leden in de mensen wanneer man ze stoot en ze in eten neemt of in artsenij zoals we zien in de likkepot die diamargariton heet daar men verstoot fijne parels in doet [502] en gemalen goud. Ik spreek ook meer dat de kruiden alzo wonderlijk werk bewerken zoals de stenen zoals dat ijzerkruid de liefde maakt tussen de mensen en dat spechtkruid dat de sloten opendoet en de betonie waarvan men wijs sprekend wordt. Daarom spreek ik, Megenberger, dat ik twijfel of Albertus dat boek heeft gemaakt te Latijn omdat hij in andere boeken daar zeer anders van praat van die zaken dan dat boek zegt, hij heeft het dan gemaakt in de jeugd eer hij zijn eigen geest volgde want dat boek dat ik uit het Latijn in dat Duits heb gebracht dat is een verzameld ding van de oude meesters zoals de meester zelf bekent aan het einde van het boek. En daarom spreek ik dat God de kracht aan de stenen geeft naar de natuur loop met de tussen werkende kracht van de sterren aan de hemel zoals hij het geeft aan de kruiden.

U zal ook weten dat die geest toegezonden worden met de kruiden die de mensen lustig zijn zoals de kruiden zijn, alzo dat die geest bij de lieden wonen door het creatuur zijn wil. En daarvan spreekt sint Augustus in het boek van de stad Gods in het vijfde stuk dat de geest tot de mensen gezonden wordt met menigvuldige stenen, kruiden, hout, dieren en met menigvuldige gedicht en woorden. En daarom leest men dat Salomon een ring had daar de geesten in besloten waren onder de edele stenen. Men leest ook dat Evax, de koning van ArabiĂŤ, schreef de keizer die Nero heet de namen en de kleuren der edelstenen en uit datzelfde schrift maakt men afgemeten reden die we vers noemen, dat zijn walsers of keervers want men moet die taal heen en weer walsen en keren eer men ze naar kunsten mag meten. Dezelfde vers betekenis en zijn geest heeft ons boek helemaal van de edele stenen en daartoe andere meesters leer en aan het eind van de taal van de stenen zet dat boek de erg oude meesters zin van de stenen daar dieren ingegraveerd zijn of daarop verhoogd [503] zijn in menigvuldige vorm. Echter dat boek bevestigt dezelfde meesters leer niet helemaal, noch verwerpt ze helemaal en daarmee volgt dat boek de heilige leraar sint Augustinus.

Men spreekt ook dat de IsraĂŤlieten, dat zijn de gelovige Joden hiervoor in de woestijn, groeven menigvuldige vorm en gestalte in ettelijke edelstenen en allermeest in diegene die kornalijn heten en dat ingraven was zo erg handig zodat geen van hun nakomelingen hen vergelijken mag aan die werken. Het is ook zonder twijfel men graveerde beelden en andere gestaltes in de stenen naar de machten van hun kracht. Is dat nu waar dat de kinderen van IsraĂŤl menigvuldige vorm ingegraveerd hebben in menigvuldige gemmen en edele stenen dan is het zonder twijfel dat ze dat niet hebben gedaan zonder een zaak van menigvuldige kracht die van de stenen komen en dat ze de geest namen van de Heilige Geest die ze het werk bijzonder leerde. De ene graveerder heette Beseleel en de andere Ooliab en die waren bijzonder geleerd van de Heilige Geest op alle kunsten die tot edelstenen behoren te graven en te polieren of sierlijk bereiden. En die graveerden de edelstenen en bereiden ze tot het tempelkleed dat Aaron aandroeg in de Godsdienst op het altaar. In die kleding maakten ze naar Gods gebod twaalf uitverkoren edelstenen en groeven daarin de namen van de kinderen van IsraĂŤl en daarom is dat waar dat het steen graveren niet zonder zaak is. Echter daarom geloven we niet dat alles gegraveerde aan de stenen een deugd of een kracht betekenen. Dat is nu gezegd van de stenen in een algemeen.

1.

VON DEM AMETISTEN.

Ametistus ist ainer der zwelf schatzpærn auzerwelten stain.der ist violvar oder purpervar und der purpervar ist der pest.ez ist auch etleich ametist, der ist sam ain rôter weinstropf oder sam ain rôter wazzerstropf von rôter erden und der læt sich paz graben wan der andern [504] lai ametisten.der stain hât die kraft, daz er der trunkenhait widerstêt und macht den menschen wächig und vertreibt die pœsen gedänk und pringt guot vernunft.der stain wær löbleicher, wær er sô gemain niht, aber man vindet sein gar vil in der môrn lant, daz Ethyopia haizt, und in dem land India.man vint in auch in däutschen landen etswâ, aber der ist niht guot und ist tunkel.

Dem stain hân ich unser frawen geleicht in ainem lobsang, daz hebt sich an: ave virgo pregnans prole, wan si ist sßez und senft mit iren genâden sam der stain mit seinen kreften.ruoch, ob ain sßndÌr ist in leiden, der iren namen êrt.wer der gerten schônt, der hazt daz kint.ich hân in meinem sßnden die zarten milten gestrickt in die schôz meiner letzten hofnung.

1.

VAN DE AMETIST.

Ametistus is een van de twaalf kostbare uitverkoren stenen. Die is vioolkleurig of purper gekleurd en de purper gekleurde is de beste. Er is ook ettelijke amethisten de zijn zoals een rode wijndruppel of zoals een rode waterdruppel van rode aarde en die laten zich beter graveren dan de andere [504] soort amethisten. De steen heeft die kracht dat het de dronkenschap weerstaat en maakt de mensen wakend en verdrijft de boze gedachtes en brengt goed verstand. De steen was loffelijker was het zo algemeen niet, echter men vindt er erg veel in het moren land dat EthiopiĂŤ heet en in het land India. Men vindt het ook in Duitse landen wat, echter die is niet goed en is donker.

De steen heb ik met onze vrouw vergeleken in een lofzang dat heft zich aan: ‘ave virgo pregnans prole’ want ze is zoet en zacht met haar genade zoals de steen met zijn krachten, bedenk of er een zondaar is in lijden die haar naam eert. Wie de gaarde verschoont die haat dat kind. Ik heb in mijn zonden de zachte milde gestrikt in de schoot van mijn laatste hoop.

Amethist, Duits Amethyst, Engels amethyst. Amethist werd vanouds tegen verdoving gebruikt en als amulet gebruikt. Latijn amethystus komt uit Grieks amethustos: methu: wijn, a: niet, niet dronken omdat men oudtijds aan deze steen de kracht toeschreef tegen dronkenschap te behoeden.

Vondel, ‘De Heerlijckheyd van Salomon’;

‘De amethist dien God wien ’t veyl wil inlijven’ =Die God die zich met klimop het hoofd omkranst.

Bacchus, de god van de wijn, had een nymf waar hij dol op was. Hij achtervolgde haar, maar omdat ze niet van zijn dronkenschap hield vluchtte ze. Ze riep Diana, de godin van kuisheid, tot hulp aan. Op het moment dat Bacchus haar inhaalde en haar wilde omarmen veranderde Diana haar in een stenen beeld. Bacchus wilde haar blijven beminnen en vereren en gaf daarom aan het beeld een violette kleur, de kleur van zijn wijn, en hij bepaalde daarbij dat deze steen de drager voortaan zou behoeden tegen dronkenschap.

2.

VON DEM ACHATEN.

Achates ist auch der auzerwelten stain ainer, aber der zwelfer niht, die Johannes sach in der taugen puoch.den stain vint man in dem wazzer Achates gegen der sunnen aufganch und ist swarz; aber in die swerzen sint weizeu æderl gemischt.man spricht auch, daz der stain gar schœnes angeporns gemæls hab zwischen seinen straimeln und daz daz allez ainer varb sei.der stain hât die kraft, daz er vergift schäucht und den durst lescht und daz gesiht nert und den sterkt und frühtigt der in tregt und macht in gnæm und zimleich den läuten.nu spricht diu alt geschrift, daz der künig Porus derlai stain ainen trüege an dem vinger, der wær sô schœn, daz neun saitenspil oder sanchgezeug dar ein gegraben wæren, und under dem ze mittelst was der abgot Apollo, der het ain härpfen in der hant.

2.

VAN DE AGAAT.

Achates is ook een van de uitverkoren steen, echter niet de twaalfde die Johannes zag in het deugden boek. De steen vindt men in het water Achates tegen de zonsopgang en is zwart; echter in dat zwarte zijn witte adertjes gemengd. Men spreekt ook dat de steen erg schone aangeboren tekens heeft tussen zijn strepen en dat dit alles een kleur is. De steen heeft de kracht dat het vergif schuwt en de dorst lest en dat gezicht voedt en die sterkt en vruchtbaar maakt die hem draagt en maakt hem aangenaam en betamelijk de lieden. Nu spreekt een oud schrift dat koning Porus van dat soort steen een droeg aan de vinger en die was zo schoon dat daar citer spel of zanginstrumenten daarin gegraveerd waren en onder die in het midden was de afgod Apollo en die had een harp in de hand.

Agaat, midden-Nederlands achaet, acaet en achates, Duits Achat, midden Hoogduits achates, uit Frans agate van de 13de eeuw, dit uit Latijn achates, (gemma) wat weer uit Grieks akhates, de steen zou zo genoemd zijn naar de rivier Achates in SiciliĂŤ, waar het volgens Plinius het eerst gevonden zou zijn.

Het was 1 van de 12 stenen in het borstharnas van de Hogepriesters, Exodus 39, in het Hebreeuws schebo.

Al naar gelang de kleur werd er een symbolische relatie aan toe geschreven. In de aderen herkende men figuren van goden.

3.

VON DEM ADAMAS.

Adamas ist ain edel stain, der ist zwairlai.den ainen vint man in dem land India, dâ daz selb lant ain [505] end hât, und man vindet in under der cristallen haufen und geleicht auch der cristallen an der varb, ân daz der selb adams scheint sam ain new gefeilt eisen.der adamas ist gar hert, alsô daz man in weder mit eisen noch mit feur zerprechen mag, aber man zerpricht in mit vrischem pockspluot, daz allerêrst vergozzen ist und noch warm ist.mit des stains spitzigen stucken grebt man ander gar hert edelstain.derlai adamas wirt niht grœzer dann ain haselnuz.man spricht auch, daz er genâd pring dem menschen, dem in sein freunt umbsust geit, aber er sei dem nihts nütz, der in kauf.ez sprechent auch die stainlær, daz sein kraft vil dester grœzer sei, wenn man im seinen sezzel eisnein mach, dô man in in ain vingerlein wil setzen; aber daz vingerl sol guldein sein durch des stains wirdikait.der andern lai adamas ist verr unwerdiger und niderr wan der êrsten lai, und den vint man in dem land Arabia und in dem næhsten cyprischen mer und ze Ferrære und ist tunkel an der varb sam ain eisen und ist grœzer wan der êrsten lai.dér adamas lât sich prechen ân pockspluot.er hât die art, daz er daz eisen an sich zeuht sam der stain magnes tuot, aber der adamas nimt dem magneten daz eisen, wenn er gegenwärtig ist.er melt auch den merstern, wan sô die schefläut auf dem mer niht gesehen mügent vor den dicken nebeln wâ si varn zuo dem gestat, sô nement si ain nâdeln und reibent die mit der spitz an den adamanten und steckent si dan übertwerch an ain halmstuck oder in ain spænel von holz und legent si in ain pecken oder in ain schüzzeln vol wazzers und füert ainer den adamanten mit der hant auzwendig umb daz vaz, dâ diu nâdel inn ist; dem volgt diu nâdelspitz inwendig, alsô daz si in dem vaz auch kraizlot umbgêt.sô daz geschiht etswie vil, sô zuckt der stainfürær den stain snell under und pirgt in.wenn nu diu nâdelspitz irn füerær hât verlorn, sô kêrt si sich geleichs gegen dem merstern und stêt zehant und wegt sich niht mêr, und dar nâch rihtent sich dann die schefläut, wan [506] der stern stêt an den himel ze norden, dâ der himelwagen stêt, gegen suden oder gegen mittem tag über.daz verstê alsô, daz sich die schefläut rihtent nâch des kräuzs örtern, daz all dis werlt hât beslozzen: osten westen suden norden.wenn si nu daz ain ort wizzent ze norden, sô richtent si sich dar nâch.man sprichet auch, das der stain guot sei in der zaubrær kunst: wer in tregt den sterkt er gegen seinem veint und vertreibt üppig træm und schäuht und melt die vergift.man spricht auch, daz er switz, wenn vergift pei im sei.er ist auch den mônwendigen läuten guot, die ir sinn verkêrent nâch des mônen lauf, und ist den tiefelhäftigen auch guot.der stain wil, daz man in trag an der tengen seiten.

3.

VAN DE ADAMAS.

Adamas is een edele steen en die is tweevormig. De ene vindt men in het land India daar datzelfde land een [505] eind heeft en men vindt het onder de kristallen hopen en gelijkt ook de kristallen aan de kleur, uitgezonderd dat de adamas schijnt zoals een nieuw gevijld ijzer. De adamas is erg hard alzo dat men het nog met ijzer, nog met vuur breken mag, echter men breekt het met vers bokkenbloed dat allereerst vergoten is en noch warm is. Met de steen zijn spitse stukken graveert men andere erg harde edelstenen. Dat soort adamas wordt niet groter dan een hazelnoot. Men spreekt ook dat het genade brengt de mensen die het zijn vriend om niet geeft, echter het is die niet nuttig die het koopt. Er spreken ook de steenkenners dat zijn kracht veel des te grotere is wanneer men hem zijn zetel van ijzer maakt als men het in een ring wil zetten; echter dat ringetje zal van goud zijn vanwege de steen zijn waardigheid. De andere soort adamas is ver onwaardiger en lager dan de eerste soort en die vindt men in het land ArabiĂŤ en in de naaste Cyperse zee en te Ferrara en is donker aan de kleur zoals een ijzer en is groter dan de eerste soort. Die adamas laat zich breken zonder boks bloed. Het heeft die aard dat het dat ijzer aan zich trekt zoals de steen magneet doet, echter de adamas beneemt de magneet dat ijzer wanneer het tegenwoordig is. Het vermeldt ook de zeester want zo de scheepslui op de zee niets zien mogen vanwege de dikke nevel waar ze varen tot de plaats, dan nemen ze een naald en wrijven die met de spits aan de adamant en steken het dan overdwars aan een halmstuk of in een spaan van hout en leggen het in een pek of in een schotel vol water en voeren de adamas met de hand uitwendig om dat vat daar de naald in is; die volgt de naaldspits inwendig alzo dat ze in dat vat ook cirkelvormig ronddraait. Zo dat geschiedt wat veel dan zoekt de steendrager de steen snel onder en verbergt hem. Wanneer nu de naaldspits zijn voerder heeft verloren dan keert ze zich gelijk tegen de zeester en staat gelijk en beweegt zich niet meer en daarnaar richten zich dan de scheepslieden, want [506] die ster staat aan de hemel ten noorden daar de Hemelwagen staat, tegen het zuiden of tegenover de middag. Dat versta alzo dat zich de scheepslui zich richten naar de kruis oorden die deze hele wereld heeft besloten, oosten, westen, zuiden en noorden. Wanneer ze nu dat ene oord weten in het noorden dan richten ze zich daarnaar. Men spreekt ook dat de steen goed is in de tovenaars kunst: wie het draagt die versterkt het tegen zijn vijand en verdrijft lichte droom en schuwt en meldt dat vergif. Men spreekt ook dat het zweet wanneer vergif bij hem is. Het is ook de maanzieke lieden goed die hun geest veranderen naar de maan loop en is de duivelachtige ook goed. De steen wil dat men het draagt aan de linkerzijden.

Diamant bestaat uit zuivere koolstof en is dus bij zeer hoge temperaturen brandbaar. Het is de hardste van alle delfstoffen, hardheid 10, s.g. 3.52, krast zelf het hardste staal en kan alleen geslepen worden met zijn eigen diamantpoeder. Mogelijk kon men in India de diamant al kloven, in natuurlijke vorm ziet het er namelijk niet uit en heeft geen waarde. Het moet eerst geslepen worden, die kunst bestond in zijn tijd nog niet, mogelijk bij de IndiĂŤrs, daar werden ze al als waardevol beschouwd. Het was een van de redenen waarom de Mohammedanen IndiĂŤ wilden veroveren.

Adamas was een van de Trojaanse vorsten. Het is een mythisch godenstaal dat om zijn hardheid gebruikt werd tot werktuig van de goden. Zo was de helm van Hercules van adamant vervaardigd, evenals, volgens Aeschylus, de boeien van Prometheus, verder de tafels van het noodlot, de ketenen van de hellehond Cerburus, de poort van het verblijf der rampzaligen.

Ptolemaeus, de legeraanvoerder van Alexander, maakte het westen bekend met de diamantrivier, Mahadani. Hij noemde die adamas, de ontembare, en gaf daarmee de diamant een naam waarmee Plato alle harde stoffen en metalen had aangeduid.

Diamant, in Engels diamond, midden-Nederlands diamas, 13de eeuw, dyamant, uit Frans diamant dat weer uit Latijn diamas, wat naast ouder adamas staat, adamantis: hardste ijzer of staal, ondeelbaar of onverbiddelijk, dat van Grieks adamas, adamantos, a: niet en damao: ik tem, onderwerp, domitare: inbreken. Daarnaast ontstond in het Latijn adiamante (misschien onder invloed van het Griekse dia: doorschijnen) waaruit weer het Franse adamant, van amant: magneet, de Engels adamant ontstond. (Adama is Hebreeuws voor aarde)

Een harde ondeelbare steen als de diamant, eigenlijk onbedwingbaar. De diamant was dus eigenlijk weinig bekend, meer een hard soort ijzer, de zeilsteen.

Midsummer Night’s Dream II, 1, 195, Gij zeilsteen, hard van hart. Adamant betekent zowel diamant als magneet en kan dus tegelijk de hardheid en aantrekkingskracht van Demetrius aanduiden. As true as steel, as plantage to the moon’.

As sun to day, as turtle to her mate’.

As iron to adamant, as earth to the centre’, Troilus and Cressida 3, 2, 184-6.

De zeilsteen is dan magneetijzererts.

4.

VON DEM ABESTON.

Abeston ist ain stain, den vint man in dem land Archadia und ist eisenvar.wenn man den stain ains mâls entzßnt, sô mag man in nßmmer mêr erleschen, er gibt immer mêr dar flammen.von dem spricht Isidorus.auz dem stain macht man ain kßnstendingel zuo ainer latern oder zuo ainer lucern, daz allzeit print, alsô daz si kain ungewiter noch kain regen erleschen mag.

4.

VAN DE ASBEST.

Abeston is een steen die vindt men in het land ArcadiĂŤ en is ijzerkleurig. Wanneer men de steen eenmaal ontsteekt dan mag men het nimmer meer blussen er geeft immer meer daar vlammen. Van die spreekt Isidorus. Uit de steen maakt man een kunstig ding voor een lantaarn of tot een lamp zodat die altijd brandt alzo dat geen onweer, noch geen regen het lessen mag.

Asbest is een wit, fijn vezelig mineraal dat een zijdeglans bezit. De vezels laten zich gemakkelijk tot een grove draad spinnen waarvan vuurvaste kledingstukken, waterfilters en andere dingen vervaardigd worden. Omdat het niet door logen wordt aangetast gebruikt men het ook om te filteren.

Het wordt in Zwitserland en Tirol gevonden, meestal in de gangen van serpentijnrotsen.

De naam asbestos, al bij de Ouden in gebruik, zinspeelt op het feit dat een lamp voorzien van een pit van asbest zoals de gouden lamp van Pallas te Athene, mits behoorlijk bijgevuld, nooit ophield te branden, dus onuitblusbaar was. Grieks asbestos: onblusbaar, het onverbrandbare, ( pluimaluin of amianth). Van het amianth of bergvlas vervaardigden de ouden, volgens Plinius, een soort van onbrandbaar lijnwaad (asbestinium) onverbrandbare linnen. Dat gebruikte de Romeinen vooral tot het weven van kostbare lijkgewaden waarin de doden werden gehuld voor ze op de brandstapel werden gelegd, opdat de overblijfselen onvermengd met de as van het hout bewaard zou blijven. Zie vuursalamander en volgende.

5.

VON DEM AMANTEN.

Amantes ist ain edel stain, den vint man in den landen gegen der sunnen aufganch, der geleicht ainer weizen kreiden.wer ain seidein gewant dâ mit durchstreicht, dem schadet daz feur niht und wirt sô weiz und sô schœn, als ob man ez mit wazzer gerainigt hab.der stain widerstêt vergiftigen dingen und der zaubrær werken.

5.

VAN DE AMANTEN.

Amantes is een edele steen die vindt men in de landen tegen de zonsopgang en die gelijkt een wit krijt. Wie een zijden kleed daarmee door strijkt dat schaadt dat vuur niet en wordt zo wit en zo schoon alsof men het met water gereinigd heeft. De steen weerstaat vergiftige dingen en de tovenaars werken.

6.

VON DEM ALLECTORI.

Allectorius ist ain stain an der grœz sam ain pôn und geleicht sich ainer cristallen an der varb, ân daz er [507] mêr tunkel ist.der stain wechst in ains hanen magen wenn man in kappaunt nâch drein jâren und læt in dar nâch sehs jâr leben.wer den stain in dem mund tregt, dem lescht er den durst.er macht den menschen sighaft, und pringt vrid und widerpringt êr und macht wolgespræch und macht den menschen gnæm allen läuten und allermaist macht er die frawen liep iren mannen und dar umb haizt er ze latein allectorius, daz spricht ain zuozämer, und daz er daz allez würke an dem menschen, schol man in tragen beslozzen in dem mund.

6 .

VAN DE ALLECTORIUS.

Allectorius is een steen aan de grootte zoals een boon en gelijkt zich een kristal aan de kleur, uitgezonderd dat het [507] meer donker is. De steen groeit in een hanenmaag wanneer men het tot kapoen maakt na drie jaar en laat hem daarna zes jaar leven. Wie de steen in de mond draagt de lest het de dorst. Het maakt de mensen zegevierend en brengt vrede en brengt eer terug en maakt goed bespraakt en maakt de mensen aangenaam alle lieden en allermeest maakt het de vrouwen lief hun mannen en daarom heet het in Latijn allectorius, dat spreekt een toetrekker en dat het dat alles bewerkt aan de mensen zal men het dragen besloten in de mond.

Gemma alectoria; steen van de haan. De haan broedt een kostbare steen uit die allectricium genoemd wordt, de haan draagt die steen, door die steen is de leeuw bang van hem, vooral als het een witte haan is. Want de leeuw is bang voor een witte haan.

Het wordt ook wel kapoensteen genoemd. Een kapoen is een gecastreerde haan. Kapoensteen, zie belemniet.

7.

VON DEM ABSINT.

Absyntus ist ain swarzer stain durchmischet mit snêweizen Ìderleinn.der hât die art, wenn er erhitzt von dem feur, sô behelt er die hitz siben tag.

7.

VAN DE ANTRACIET.

Absyntus is een zwarte steen doormengt met sneeuwwitte adertjes. Die heeft die aard wanneer het verhit van het vuur dan behoudt het die hitte zeven dagen.

Antraciet.

De naam van Theophrastus voor de karbonkel. Dit woord komt uit Frans anthracite, dit weer uit Latijn anthracitis, de naam van een kostbare steen, gevormd van Grieks anthrax: kool.

Het is de oudste kolensoort, is ijzerzwart met een grijsachtige zwarte kleur en vetachtige glans en is gemakkelijk te verbrijzelen. Op de gespleten oppervlakte zie je soms vele fraaie kleuren. Het brandt niet gemakkelijk. Men noemde het dovekolen omdat men ze moeilijk aan het branden kon krijgen, men liet ze liggen, tot eind 1800, toen men ontdekte dat ze heel goed konden branden.

8.

VON DEM ALABANDER.

Alabandra ist ain edel stain und ist gar schœn und ist an der varb geleich ainem granâten, ân daz sein rœten vaizter ist wan des granâten, nâhent sam ains rubîns.ez ist aber ainer andern lai der stain, der geleicht an der varb dem sarden, der ist ainer tunkeln oder ainer plaichen rœten, sam daz rôt ertreich.den vint man in dem dritten stuck des wonhaften ertreichs, daz Asia haizt, in dem land Alabandra, und dâ von hât der stain den namen.der stain erweckt des pluotes fluz und mêrt in.

8.

VAN DE ALMANDIEN.

Alabandra is een edele steen en is erg schoon en is aan de kleur gelijk een granaat, uitgezonderd dat zijn roodheid vetter is dan de granaat en bijna zoals een robijn. Er is echter een andere soort van die steen de lijkt aan de kleur de sardoen en die is een donkere of een bleke roodheid zoals dat rode aardrijk. Die vindt men in het derde stuk der bewoonbare aardrijk dat AziĂŤ heet in het land Alabandra en daarvan heeft de steen de naam. De steen verwekt de bloedvloed en vermeerdert het.

In sommige granaten vind je, naast de dieprode kleur, nog een violette tint. Die wordt almandien genoemd. Almandien is de meest verspreide van de granaten. Die wordt soms in grote stukken van enkele ponden gevonden, maar meestal in kleinere kristallen. De naam is ontleend aan Plinius carbunculus alabandicus. In zijn tijd werden er in Alabanda, Klein AziĂŤ, granaten geslepen tot bijvoorbeeld vazen. Almandien kan veel op robijn lijken en wordt verkocht als zgn. Ceylonse robijn, het s.g. is hoger, almandien heeft echter een s.g. van 4.1.-4.3, robijn van 4.0, ook heeft het geen dubbelle breking. De hardheid van almandien is 7.5.

9.

VON DEM AMANDIN.

Amandinus ist ain stain, der ist puntvar oder vêchvar, alsô daz er manigverbeig ist.der stain erlescht alle vergift und macht den menschen sighaft wider all sein veint und macht ainen guoten bedäuter und auzlegÌr der treum. [508]

9.

VAN DE AMANDIN.

Amandinus is een steen die is bontkleurig of vlekkerig alzo dat het veelkleurig is. De steen lest alle vergif en maakt de mensen zegevierend tegen al zijn vijanden en maakt een goede aanduider en uitlegger van dromen. [508]

Amandinus komt van Amandus, ‘waardig van liefde’. Afleiding van Almadien of Amanten uit kapittel 7.

8.

VON DEM ALABANDER.

Alabandra ist ain edel stain und ist gar schœn und ist an der varb geleich ainem granâten, ân daz sein rœten vaizter ist wan des granâten, nâhent sam ains rubîns.ez ist aber ainer andern lai der stain, der geleicht an der varb dem sarden, der ist ainer tunkeln oder ainer plaichen rœten, sam daz rôt ertreich.den vint man in dem dritten stuck des wonhaften ertreichs, daz Asia haizt, in dem land Alabandra, und dâ von hât der stain den namen.der stain erweckt des pluotes fluz und mêrt in.

8.

VAN DE ALMANDIEN.

Alabandra is een edele steen en is erg schoon en is aan de kleur gelijk een granaat, uitgezonderd dat zijn roodheid vetter is dan de granaat en bijna zoals een robijn. Er is echter een andere soort van die steen de lijkt aan de kleur de sardoen en die is een donkere of een bleke roodheid zoals dat rode aardrijk. Die vindt men in het derde stuk der bewoonbare aardrijk dat AziĂŤ heet in het land Alabandra en daarvan heeft de steen de naam. De steen verwekt de bloedvloed en vermeerdert het.

In sommige granaten vind je, naast de dieprode kleur, nog een violette tint. Die wordt almandien genoemd. Almandien is de meest verspreide van de granaten. Die wordt soms in grote stukken van enkele ponden gevonden, maar meestal in kleinere kristallen. De naam is ontleend aan Plinius carbunculus alabandicus. In zijn tijd werden er in Alabanda, Klein AziĂŤ, granaten geslepen tot bijvoorbeeld vazen. Almandien kan veel op robijn lijken en wordt verkocht als zgn. Ceylonse robijn, het s.g. is hoger, almandien heeft echter een s.g. van 4.1.-4.3, robijn van 4.0, ook heeft het geen dubbelle breking. De hardheid van almandien is 7.5.

9.

VON DEM AMANDIN.

Amandinus ist ain stain, der ist puntvar oder vêchvar, alsô daz er manigverbeig ist.der stain erlescht alle vergift und macht den menschen sighaft wider all sein veint und macht ainen guoten bedäuter und auzlegÌr der treum. [508]

9.

VAN DE AMANDIN.

Amandinus is een steen die is bontkleurig of vlekkerig alzo dat het veelkleurig is. De steen lest alle vergif en maakt de mensen zegevierend tegen al zijn vijanden en maakt een goede aanduider en uitlegger van dromen. [508]

Amandinus komt van Amandus, ‘waardig van liefde’. Afleiding van Almadien of Amanten uit kapittel 7.

10.

VON DEM ANDROMANT.

Andromanda, oder androdragma sam die andern sprechent, ist ain stain, der ist silbervar und ist gar hert, sam der adamas.den vint man in dem rôten mer.der stain hât die kraft, daz er gar hitzigen zorn benimt und benimt auch die unkäusch.

10.

VAN DE ANDROMANT.

Andromanda of androdragma, zoals de andere spreken, is een steen die is zilverkleurig en is erg hard zoals de adamas. Die vindt men in de Rode Zee. De steen heeft die kracht dat het erg hete toorn beneemt en beneemt ook de onkuisheid.

Andromant, is naar Plinius een glanzend, zilverwit mineraal dat in Egypte gevonden wordt waar amuletten, ringen en halsbanden van gemaakt worden. De oude magiĂŤrs schreven er de kracht aan toe om de woede van mannen te beteugelen, vast te zetten, vandaar de naam (andro: man)

11.

VON DEM BERILLEN.

Berillus ist ainer der zwelf stain.der ist plaich an der varb, geleich den merwazzern; aber die sint die pesten, die ainem lautern paumöl geleichent, und allermaist die niht straimel inwendig habent sam klaineu hærl.wenn der berill sehsekkot ist, sô pringt er an der sunnen schein all die varb, die an dem regenpogen sint.ist aber der stain sinbel sam ain apfel, der in dann fäuht macht an der sunnen schein, sô entzünt er tôt koln oder ain swarz wollein tuoch oder ainen dürren zunder von aim paum.man spricht auch, daz der stain für die kelsuht guot sei, diu ze latein squinancia haizt; und die drües, die von pœser fäuht koment an dem hals, benimt er auch mit reiben und allermaist wenn die drües noch in irem aufnemen sint.er hât auch die art, daz er der êläut lieb widerpringt und hôchwirdigt den, der in tregt.er ist auch den kranken augen guot.wenn man in in wazzer wescht und der siech daz wazzer trinkt, sô benimt er dem menschen daz rophazan oder daz koppeln mit dem mund und daz sêr säufzgen von dem herzen und den smerzen der lebern.die stain sint gar mangerlai, wan etleich sint gar lieht sam ain cristall, und koment von dem land India.

11.

VAN DE BERIL.

Berillus is een van de twaalf stenen. Die is bleek aan de kleur gelijk het zeewater; echter die zijn de beste die op een zuivere olijfolie lijken en allermeest die geen striemen inwendig hebben zoals kleine haartjes. Wanneer de beril zeskantig is dan brengt het aan de zonneschijn alle kleuren die er aan de regenbogen zijn. Is echter de steen rond zoals een appel en die het dan vochtig maakt aan de zonneschijn dan ontsteekt het dode kolen of een zwarte wollen doek of een droge tonder van een boom. Men spreekt ook dat de steen voor de keelziekte goed is die in Latijn squinancia heet; en die halszweren die van boze vochten komen aan de hals beneemt het ook met wrijven en allermeest wanneer die klieren nog in hun toenemen zijn. Het heeft ook die aard dat het de echtelieden liefde weer brengt en verhoogt hen die hem draagt. Het is ook de zwakke ogen goed. Wanneer men het in water wast en de zieke dat water drinkt dan beneemt het de mensen dat oprispen of dat bubbelen met de mond en dat zeer suizen van het hart en de smarten der lever. Die stenen zijn erg menigvuldig wan ettelijke zijn erg licht zoals een kristal en komen van het land India.

Beril.

De naam beryllos werd reeds in de oudheid voor verschillende groene mineralen gebruikt. Beril, in Duits beril, oud-Frans berille, barille, uit Latijn beryllus, uit Grieks berullos, een woord in de volkstaal van Prakriet van Voor IndiĂŤ, verulijam, verulia, de naam voor deze edelsteen.

De glasheldere halfedelsteen laat zich in dunne blaadjes splijten en zou de grondstof verschaft hebben waaruit de eerste brillen gemaakt werden. Men sleep beril voor relikwieĂŤn en de monstrans om de inhoud zichtbaar te maken. Men herkende de optische werking en vond zo rond 1300 de bril uit, dat in Florence. De lenzen werden uit beril en bergkristal geslepen totdat men glas zonder blazen wist te maken. Intussen was de naam bril, naast ogenspiegel, in gebruik gekomen. De naam bleef daarna ook toen andere materialen gebruikt werden.

De edele steen, Beril. Want het is doorschijnend en groen en bleek als het heldere water dat verlicht is door het schijnen van de zon. Wordt dus als brandglas gebruikt.

Het komt tamelijk veel in graniet voor waar je het in kristallen kan vinden die 2m lang en 1500kg zwaar zijn. Hardheid 7.75, s.g. van 2.69.

12.

VON DEM KROTENSTAIN.

Borax ist ain krotenstain.den tregt ainrlai krot in dem haupt, und ist zwaierlai.der ain ist weiz, der ist [509] pezzer und ist seltsein.der ander ist swarz und tunkel und ist ain klain gelblot.der selb ist der pest under den tunkeln.wenn man den stain auz ainer lebentigen kroten nimt, diu noch zabelt, sô hât er ain äugel.wenn aber man in nimt auz ainer kroten, diu lang tôt ist gewesen, sô hât der kroten vergift daz äugel vertilgt und den stain gepœsert.wer den stain alsô ganzen verslint in ezzen, dem durchgêt er alle sin ingewaid und rainigt in vor aller pœser unsauberkait, und sô er den menschen inwendig gehailt, sô gêt er niden auz im.die kraft hât der weiz krotenstain, und haizent in die walhe crapadinam.man spricht auch, daz der stain der vergift wider sei.

12.

VAN DE PADDENSTEEN.

Borax is een paddensteen. Die draagt een soort pad in het hoofd en is er in twee soorten. De ene is wit en dat is [509] beter en is zeldzaam. De andere is zwart en donker en is wat geelachtig. Diezelfde is de beste onder de donkere. Wanneer men de steen uit een levende pad neemt die noch kwaakt dan heeft het een oogje. Wanneer men het echter neemt uit een pad die lang dood is geweest dan heeft de pad vergif dat oogje verdelgd en de steen verslechterd. Wie de steen alzo gans verslindt in eten die doorgaat het al zijn ingewand en reinigt hem voor alle boze onzuiverheid en zo het de mensen inwendig heelt zo gaat het beneden uit hem. De kracht heeft de witte paddensteen en noemen het de Walen crapadinam. Men spreekt ook dat de steen het vergif tegen is.

Shakespeare As you like It II, 1;

‘Dit is de kern van tegenspoed, zoals’.

“the toad, ugly and venomous De pad, dat lelijk, giftige dier, wel vaak’.

Wears yet a precious jewel in his head”. Een kostbare steen, vol heelkracht, bergt in ‘t hoofd’, As You Like It, ii, 1, 13.

Bijna alle padden hebben, zoals Shakespeare al zei, ogen als zilveren stenen. Op de bruine, groene of gele iris van de pad vind je gouden, zilveren of koperen tinten, elk soort met een eigen kleurpatroon. De vuile pad heeft een kostbare steen in zijn hoofd. Een tegengif wordt van nature geproduceerd door het venijnige dier. Wat de oorsprong was van het idee, is onbekend. Het kwam op het eind van de 12de eeuw.

Sommige padden, die broeden in ItaliĂŤ rond Napels hebben in hun hoofd een steen die crapo genoemd wordt die de grootte heeft van een grote perzik, de bekende paddensteen, Krotenstein (Borax, Brontia, Batrachites: kikker, in Engels borax en stelon). Die is grijs van kleur met een bruine stip in het midden. Deze steen wordt uit zijn hoofd genomen, of schoongemaakt in hetzelfde hoofd met sterke wijn en water. Soms lijkt de vorm van een pad erin te zitten met scherpe en brede voeten.

Borax is nu bekend als natriumborax, boorzuur. Ten zuiden van Toscane vindt men het in boorzuurbronnen. In het water van die warme bronnen vind je vrij boorzuur en zwavelzuur met andere zouten. Die bronnen waren al in de oudheid bekend en zijn herkenbaar aan de daaruit oprijzende dampkolommen. In hun nabijheid schijnt het water uit de grond op te borrelen, een dikke walm met bedwelmende zwavelreuk vervult er de dampkring. Daar veronderstelde men de poorten van de onderwereld.


13.

VON DEM CARBUNKELSTAIN.

Carbunculus ist der edlist under allen stainen und hât aller stain kreft.er ist sô klâr, daz er mit seiner liehten klârhait ain krankez gesiht widersleht und täubt, aber er praitt des menschen gedank.des staines varb ist feurein und scheint des nahtes mêr wan an dem tag, wan des tags ist er tunkel, aber in der naht scheint er sô klâr, daz er pei im naht zuo tag macht, und haizt der stain kriechisch antrax.der stain wechst in dem land Lybia und ist dreierlai.der êrst ist der wirdigist, der haizt carbunkel.der ander haizt rubein, der ist auch feurvar, aber niht sô gar lieht sam der carbunkel, und der schäuht der vinster niht in der naht; er ist im auch ungeleich an den kreften, iedoch ist er mêr edel wan ander stain an kreften und an varb.der dritt ist der pœst an varb und an kreften, der haizt balastus.iedoch acht man in pezzer wan den saphir oder den jaspen.

Den stain hân ich geleicht unserr frawen weishait, dâ mit si die götleichen drivaltichait und daz götleich wesen durschawt.wan daz selb speigelschawen hât aller spiegelschauwen kreft, wan in got siht man alleu [510] dinch auz got.aber den berillen hân ich geleichet unserr frawen witz, dâ mit si kunt auzerwelen ze würken daz guot und ze lâzen daz pœs.diu zwai sint underschaiden, weishait und witz, wan weishait ist aigenleich ain spiegelschawen götleicher und übernâtürleicher ding und haizet ze latein sapientia.aber witz ist ain umbsihtichait in menschleichen werken, daz ze halden und daz ze lâzen, und daz haizt ze latein prudentia.von den zwain stainn würd ain guoteu predig von unserr frawen.

13.

VAN DE KARBONKELSTEEN.

Carbunculus is de edelste onder alle stenen en heeft alle stenenkracht. Het is zo helder dat het met zijn lichte helderheid een zwak gezicht terugslaat en dooft, echter het breidt de mensen zijn gedachte. De steen zijn kleur is vurig en schijnt ‘s nachts meer dan aan de dag want op de dag is het donker, echter in de nacht schijnt het zo helder dat het bij hem de nacht tot dag maakt en heet de steen in Grieks antrax. De steen groeit in het land Libië en is er in drie soorten. De eerste is de waardigste en die heet karbonkel. De andere heet robijn en die is ook vurig gekleurd, echter niet zo erg licht zoals de karbonkel en die schuwt het duister niet in de nacht; het is hem ook ongelijk aan de krachten, toch is het meer edel dan andere stenen aan krachten en aan kleur. De derde is de slechtste aan kleur en aan krachten en die heet balastus. Toch acht men die beter dan de saffier of de jaspis.

De steen heb ik vergelijkt met onze vrouw haar wijsheid waarmee ze de goddelijke drievoudigheid en dat goddelijke wezen doorschouwt. Want datzelfde spiegelschouwen heef alle spiegelschouwende kracht, want in God ziet men alle [510] dingen uit God. Echter de beril heb ik vergelijkt met onze vrouw haar kennis waarmee ze kan uitzoeken te bewerken dat goede en te laten dat boze. Die twee zijn apart, wijsheid en kennis, want wijsheid is eigenlijk een spiegelschouwen goddelijke en bovennatuurlijke dingen en heet in Latijn sapientia. Echter kennis is een omstandigheid in menselijke werken dat te houden en dat te laten is en dat heet in Latijn prudentia. Van die twee stenen wordt een goede preek van onze vrouw.

Karbonkels.

De karbonkel is waarschijnlijk de anthrax van Theophrastus en de Indische carbunculus van Plinius. De naam zinspeelt wel op de gelijkenis met gloeiende kool.

Karbonkel, Duits Karbunkel, Karfunkel, Engels carbuncle, uit oud-Frans charboucle, uit Latijn carbunculus: kleine gloeiende kool, van carbo: kool, een helderrode kostbare steen.

In oude metaforen is het de naam van de rode granaat, in geleerd Afrikaans heet die carboncle. Die of de Latijnse vorm leverde vroeg in de 13de eeuw in midden-Hoogduits carbunkel op, Karfunkel, het funkelt in het donker. De omvorming schijnt onder invloed van vonken, Middelhoogduits Funke, gevormd te zijn. Als boosaardig gezwel heeft de medici de karbonkel overgenomen.

Ze wijken in hun kleur slechts weinig van elkaar af. Ze zijn donkerrood tot geelrood en worden bijvoorbeeld in Bohemen aangetroffen in korrelvormige kristallen. De grootste en meest waardevolle hebben de grootte van een okkernoot.

Onder de rode juwelen wordt de robijn karbonkel genoemd. Dat is de karbonkelsteen uit de sagen en sprookjes. Het was bij de ouden de mooie rode granaat met een vurige gloed in de middeleeuwen een robijn of een fabelachtige, vuurrode, als goudglanzende, in donker hel oplichtende steen, die naar de sagen de sijs in haar nest legt en de eigenschap had de drager onzichtbaar te maken.

Geslepen karbonkels lichten in het donker op als gloeiende kolen. Kleine korrels hebben weinig waarde en bevinden zich in sommige rots soorten, granaatrots, in zulke hoeveelheden dat men ze bij ijzerfabricatie als smeltmiddel gebruikt.

Uit zuivere aluinaarde, aluminiumoxide, bestaat de helderrode robijn of korund. Na de diamant is de korund, met saffier, het hardste gesteente, hardheid 9, s.g.4.

Deze kristallen tonen soms verschillende vlekken. Witte vlekken kan je krijgen door het voorzichtig te gloeien. Vele robijnen, vooral de blauwe en licht rode worden bij hoge temperatuur groen en bij verkoelen weer rood. Blauwe saffier kan door sterke verhitting ontkleurd worden en staat dan in glans het dichts bij de diamant maar heeft een veel kleiner brekingsvermogen en veel minder kleurenspel.

14.

VON DEM CALCEDONI.

Calcedonius ist der zwelf stain ainer, die Johannes sach.der ist ainer stumpfen varb und ist allzeit ainer vaizten plaichen, wan sein varb hât ain mittel zwischen des jâchants varb und des berillen.ist der stain geslagen und hengt man in an den hals oder tregt in an dem vinger, sô macht er sighaft in kriegen und senftigt des haizen fibers hitz.der stain ist dreierlai.aner ist ainer plaichen lucern geleich und scheint mêr an dem lieht dan in dem haus.wenn der stain erhitzt von der sunnen oder von der hant, sô zeuht er hälmel an sich, und lÌzt sich niht gern graben.der andern lai habent ander varb.

Der stain geleicht der lieb.die weil diu inwendig in dem herzen verporgen ist, sô ist si plaich und ist sam ain lieht in ainer lucern.wenn aber si betwungen wirt, daz si auz dem herzen her für gêt den andern zuo ainem nutz, sô erzigt si auzwendig, wie si inwendig gestalt was.und wenn si diu wâr sunn berüert, diu Christus ist, oder der vinger des hailigen gaistes, sô zeuht si die sündær an sich und læzt sich niht tailen noch durchgraben, wan si mag mit kainer widerwärtichait zeprochen werden, si wirt ie mêr und mêr gesterkt.dar umb spricht diu geschrift in dem ahten stück des minnenpuoches ‘diu minn ist vest sam der tôt’, und spricht auch ‘vil wäzzer [511] mügent die lieb niht erleschen’.alsô spricht auch sant Paulus zuo den Korinten ‘diu lieb ist gedultig und senftig, si tregt alleu dinch und wirt doch niht zeprochen noch wirt mit smaichendem lob erwaicht.’dar umb hân ich armer den stain geleicht unserr frawen lieb in den lobsang von ir, dâ hân ich ir tugent ir zwelfen auzerwelten stainn geleicht.

14.

VAN DE CALCEDOON.

Calcedonius is een van de twaalf stenen die Johannes zag. Die is een doffe kleur en is altijd een vette bleekheid want zijn kleur heeft een midden tussen de hyacint kleur en de beril. Is de steen geslagen en hangt men het aan de hals of draagt het aan de vinger dan maakt het zegevierend in strijd en verzacht de hitte van de koorts hitte. De steen is drie soorten. Een is een bleke lamp gelijk en schijnt meer aan het licht dan in het huis. Wanneer de steen verhit van de zon of van de hand dan trekt het halmen aan zich en laat zich niet graag graveren. De andere soorten hebben andere kleuren.

De steen gelijkt de liefde. De tijd die inwendig in het hart verborgen is dan is ze bleek en is zoals een licht in een lamp. Wanneer echter ze bedwongen wordt zodat ze uit het hart voortgaat naar de andere tot een nut dan toont ze uitwendig hoe ze inwendig gesteld was en wanneer ze de ware zon beroert die Christus is of de vinger der Heilige Geest dan trekt ze de zondaar aan zich en laat zich niet delen noch doorgraven want ze mag met geen tegenstrijdigheid gebroken worden, ze wordt steeds meer en meer gesterkt. Daarom spreekt de schrift in het achtste stuk van het minneboek; ‘uw minne is vaster dan de dood’ en spreekt ook; ‘veel water [511] mag de liefde niet lessen’. Alzo spreekt ook sint Paulus tot de Corinthiërs; ‘uw liefde is geduldig en verzacht, ze draagt alle dingen en wordt toch niet gebroken, noch wordt met smekende lof geweekt’. Daarom heb ik arme de steen vergelijkt met onze vrouw liefde in de lofzang van haar en daar heb ik haar deugd met de twaalf uitverkoren stenen vergeleken.

Chalcedoon, chalcedon, chalcedoon of calcedone. Calcidone, Midden-Latijn, chalcedonius lapis, achates chalcedonius; midden-Hoogduits calcedĂ´n, calcidĂ´n; noord-Duits chalcedon. Het wordt gevonden te Broessa, aan de voet van de Olympus, en is het eerst door de bewoners van Chalcedon in de handel gebracht.

Is doorschijnend, verschillend gekleurd, meestal blauw of groenachtig en wordt voor de vervaardiging van allerlei gereedschap gebruikt. Het is een vorm van kiezelzuur die zich door een geringe doorschijnendheid en tevens door een mooie, zachte kleur onderscheidt. Er zijn stukken die geheel mat zijn en daardoor zeer geschikt voor cameeĂŤn.

Men onderscheidt verschillende variĂŤteiten.

15.

VON DEM CORALLEN.

Corallus ist ain gar rôter stain, iedoch ist er niht sô gar läuhtent sam der corneol.der stain hât ästel sam ain hirzhorn oder sam ains krautes wurzel mit vil zägeln, und daz ist niht ain wunder, wan der stain ist des êrsten ain kraut in dem mer, und wenn daz kraut mit den scheffen auzgezogen wirt oder mit der menschen witz, sô wirt ez hert und wirt ain stain.den stain vindet man halpfüezigen an der grœz.er hât die art, daz er dem himelplatzen und dem ungewiter wider ist, und dar umb sträwten in die alten läut hie vor mit dem akkersâmen auf die äkker und hiengen in auf die ölpæm für den hagel und für daz ungewiter.er ist auch den pœsen gaisten wider, und daz ist leiht dar umb, daz er dick kräuzlot ist und sein est hin und her schrenkt.und dar umb bewært er auch vil geschiht, wenn in der mensch mit esten hât.er ist auch guot wider die nagenden fäuht, diu ze latein flegma haizt.

15.

VAN HET KORAAL.

Corallus is een erg rode steen, toch is het niet zo erg oplichtend zoals de corneool. De steen heeft twijgen zoals een hertshoren of zoals een kruid zijn wortel met veel staarten en dat is geen wonder want de steen is als eerste een kruid in de zee en wanneer dat kruid met de schepen uitgetrokken wordt of met mensen kennis zo wordt het hard en wordt een steen. Die steen vindt men halve voet aan de grootte. Het heeft die aard dat het de hemellichten en het onweer tegen is en daarom strooiden het de oude lieden hiervoor met de akkerzaden op die akkers en hingen het op de olijfbomen voor de hagel en voor dat onweer. Het is ook de boze geesten tegen en dat is licht daarom dat het vaak cirkelvormig is en zijn takken heen en weer zwenkt. En daarom bewaart het ook veel wat geschiedt wanneer hem de mens met takken heeft. Het is ook goed tegen de knagende vochtigheid de te Latijn flegma heet.

Koraal, Duits Koralle, Engels coral uit oud-Frans coral (Frans corail) uit midden-Latijn corallum, uit Latijn corallium, dat uit Grieks korallion dat mogelijk van Semitische afkomst is, Hebreeuws goral: een kleine steen, vgl. kraal.

De rode koralen, Corallium, leven in groepjes. Die groepjes hebben de vorm van grillige boompjes die tot een halve meter hoogte kunnen komen. De harde rode as is net als de boom met schors bekleed maar bestaat uit roodgekleurde klei. In de schors zitten de koraaldiertjes die met elkaar in verbinding staan zodat het eigenlijk 1 organisme is. De kalk wordt in de diertjes gevormd en vergroeit tenslotte tot een steenharde massa waar de zachte massa van de koraaldiertjes als een soort schors omheen zit. Het ligt op een diepte van 80-200m en wordt soms opgevist.

In ItaliĂŤ, bij de Vesuvius, in het stadje Torre del Greco draait het leven om bloedkoraal

Koraal behoudt en bevestigt de tanden in mensen, zo wordt het gebruikt bij kinderen, ook om ze gemakkelijker te krijgen en voor dit doel wordt het om de nek gedragen. Er bestaat het bijgeloof dat het verkleuren van de kogeltjes het ziek worden van het kind aanduidt. Zijn kracht en werking is wonderlijk want het weert de bliksem af, wervelwinden, stormen en winden van schepen en huizen waar het in is.

16.

VON DEM CRISOPRASSEN.

Crisoprassus ist ain edel stain met zwain verben, wan er ist besprengt mit guldeinn trĂśpfleinn und ist grĂźen sam pforrensaf oder lauchessaf.der stain ist gar seltseim und dar umb ist er tewr und schatzpĂŚr.man vindet in in dem land India, und ist den augen guot, wan er klĂŚrt daz gesiht und nimt die gir der geitichait und gibt den menschen ain stĂŚtikait in allen guoten dingen. [512]

Dem stain hân ich unser frawen geleicht in meinem lobsang mit irr grôzen senftikait, wan si klÌrt daz gesiht unserrr vernunft und geuzt volle genâd in unser sêl und benimt uns die gir der geitichait zuo werltleichen dingen und bestÌtigt uns in allen gÜtleichen werken.

16

VAN DE CHRYSOPRAAS.

Crisoprassus is een edele steen met twee kleuren want het is gesprengd met gouden druppeltjes en is groen zoals preisap of looksap. De steen is erg zeldzaam en daarom is het duur en kostbaar. Men vindt het in het land India en is de ogen goed want het klaart dat gezicht op en neemt het verlangen der goede zeden en geeft de mensen een standvastigheid in alle goede dingen. [512]

De steen heb ik onze vrouw vergelijkt in mijn lofzang met haar grote zachtheid want ze klaart dat gezicht op van ons verstand en giet volle genade in onze ziel en beneemt ons dat verlangen der goede zeden tot wereldse dingen en bevestigt ons in alle goddelijke werken.

Chrysopraas, in Duits Chrysopras. . Midden-Nederlands crisepas (se)m. Het is een verbastering van crisoprasse,uit Lat.-Grieks chrysoprasus. Crhusos: goudkleurig en prasson: groen als look.

Chrysopraas is een groene chalcedoon. Het is een halfedelsteen die door nikkel appelgroen gekleurd is, waarin vaak kleine bruine adertjes zitten. Het bevindt zich in platen en knollen bij Glasendorf en Kosemis, De vrij zeldzame grotere effenkleurige stukken heeft men een enkele maal kunnen gebruiken als tafelblad of wandversiering Het werd in de ouderdom en middeleeuwen hooggeschat, kwam weer door Frederik de Grote in aanzien die Sanssouci er mee sierde, 2 tafels van 94cm lengte, 63cm breed en 5cm dik.

De steen werd in Schlesie geslepen en in zegelringen, broche’s arm- en gordelversieringen verwerkt. Als weinig kostbaar edelgesteente wordt het in ringen gebruikt, koppen van das- en hoedenspelden, mozaikwerk en dergelijke.

17.

VON DEM SWALBENSTAIN.

Celidonius haizet swalbenstain.der ist ungestalt und klain und vindet man in in der swalben leib.der stain ist zwaierlai.der ain ist rôt, der ander swarz.man erkent die jungen swalben, die den stain habent in irr lebern, alsô, wan die selben kêrent ir snäbel zesamen, sam si vrid bedäuten mit ainander.der rôt swalbenstain senftigt die mônwendigen läut und die unsinnigen und die tägleichen siehtßem und macht die menschen wolgesprÌch und genÌm oder minnezÌm.man schol den stain in ain leinein tuoch verwinteln und an der lenken seiten tragen.den swarzen swalbenstain schol man auch in ainem leineinn tuoch tragen, der ist den läuten guot, die geschäfts pflegent, sam kaufläut und sämleich menschen.er senftigt zorn, und sô man in in wazzer wescht, sô klÌrt er diu augen und scherpft daz gesiht.wenn man in in ainem gelben tuoch tregt, sô senftigt er diu fiber und die schädleichen siehtßem.ist aber, daz man in in schelkrautes pleter wintelt, sô macht er daz gesiht tunkel.

17.

VAN DE ZWALUWENSTEEN.

Celidonius heet zwaluwensteen. Die is ongesteld en klein en vindt men het in het zwaluwen lijf. De steen is er in twee soorten. De ene is rood en het andere zwart. Men herkent die jongen zwaluwen die de steen hebben in hun lever alzo; want diezelfde keren hun snavel tezamen alsof ze vrede betekenen aan elkaar. De rode zwaluwensteen verzacht de maanzieke lieden en de onzinnige en de dagelijkse ziekte en maakt de mensen welbespraakt en aangenaam of minzaam. Men zal de steen in een linnen doek wikkelen en aan de linkerzijde dragen. De zwarte zwaluwensteen zal men ook in een linnen doek dragen en die is de lieden goed die handel plegen zoals kooplieden en dergelijke mensen. Het verzacht toorn en zo men het in water wast dan klaart het de ogen op en scherpt dat gezicht. Wanneer men het in een gele doek draagt dan verzacht het de koorts en de schadelijke ziektes. Is echter dat men het in stinkende gouwe bladeren wentelt dan maakt het dat gezicht donker.

Belemniet, Duits Belemnit of Donnerkeil, donderbeitels of duivelsvingers is een inslaande bliksemschicht. Het vinden van belemnieten heeft aanleiding gegeven tot bijgeloof, duivelsvingers, Teufelsfinger, Cereanius lap. Het is een van de weinige stenen die in de Duitse mythologie en in medisch gebruik een rol speelde. De Donnerkeile is onder de gelijke naam over de gehele wereld verspreid. Bij Grimm vind je als synoniem: Donneraxt, grote, gladde Krotenstein, Luchsteine, Storchsteine (omdat, zoals men zegt de storch zo’n steen vasthoudt om wakker te blijven) Rappensteine (zwart) Teufels- of Hexenfinger (omdat men er toverij mee bedrijft) Alpsteine (omdat die tegen de Alp behoedt), Fingersteine en Wettersteine.

Het is de naam van versteningen die afkomstig zijn van het inwendige van kalkachtige geraamten van sommige koppotige weekdieren en inktvissen. Ze zijn vingervormig en soms puntig. De lengte kan een 60cm bedragen wat zou wijzen op een lengte van meer dan 2m van het dier.

18.

VOM DEM CALOF.

Calophagus oder calophanos ist ain swarzer stain.wenn den ain käuscher mensch tregt, sô macht er im ain sßeze oder ain helle stimm und behßett die kelen vor haiserkait.der stain klingels schôn reht sam diu glokspeis, wenn man mit ainem eisen dar auf slecht oder mit ainen andern gesmeid. [513]

18.

VAN DE CALOF.

Calophagus of calophanos is een zwarte steen. Wanneer die een kuise mens draagt dan maakt het hem een zoete of een heldere stem en behoedt de keel voor heesheid. De steen klingelt schoon net zoals de klokkenspijs wanneer men met een ijzer daarop slaat of met een andere metaal. [513]

Zelfde als antraciet?

19.

VON DER CRISTALLEN.

Cristallus der stain wirt auz eis, wan daz verhertt in vil jâren.iedoch widersprich daz Solînus und spricht, daz man die cristallen vinde in vil landen, dâ nümmer kain frost noch kain eis hin köm.ain sinbel cristall, wenn diu an der sunnen stêt, sô entzünt si ainen zunder reht sam der berill.der stain hât auch die art, wenn man in zerstœzt und in mischt mit honig, welheu fraw daz trinkt, diu ain kindel säugt, der mêrt er die milch.der stain ist guot zuo den augen.

19.

VAN DE KRISTALLEN.

Cristallus die steen wordt uit ijs want dat verhard in veel jaar. Toch weerspreekt dat Solinus en spreekt dat men de kristallen vindt in veel landen daar nimmer geen vorst noch geen ijs heen komt. Een rond kristal wanneer die aan de zon staat dan ontsteekt het een tonder net zoals de beril. De steen heeft ook die aard wanneer men het stoot en het mengt met honing en welke vrouw dat drinkt die een kindje zuigt die vermeerdert het de melk. De steen is goed tot de ogen.

Kwarts, in zuivere gekristalliseerde vorm, heet bergkristal. Kristal, in Duits Kristall, de Engelse crystal stamt uit Frans cristal en dit uit Latijns crystallum: kristal, ijs, uit Grieks krystallos: ijs, extreem koud, van kryos: ijskoud, vorst. Dit is de naam voor het bergkristal omdat men die in de hoogste graad bevroren achtte, dat door hemels vuur vervaardigd water gemaakt was en zo koud bevroren dat het niet meer ontdooien kan.

Kristal is een heldere steen met een waterige kleur. Bergkristal is de zuiverste vorm. Dit bestaat uit glasachtige, doorzichtige en soms ook gekleurde kristallen die in de vorm van regelmatige, zeszijdige zuilen en van boven in een zeszijdige piramide eindigen. Als het als edelsteen gebruikt wordt heeft het de naam van simili diamant (similis: gelijk)

20.

VON DEM CRYSOLECTER.

Crysolectrus ist ain stain, der ist goltvar und ist des morgens ze mettenzeit frœleicherr varb dann ander zeit.ez ist auch ainerlai der stain, die niht sô lieht sint sam die êrsten, wan si sint tunkel, niht durchläuhtent, und sint gold gar geleich.der stain hât die art, daz er der stirn und der augen smerzen senftigt, die in von haizen sachen koment, und senftigt auch der fiber hitz, wenn man in in der hant tregt.wenn man in ze pulver stœzt, sô ist er guot für die schebichait und für die swern.noch ist ain dritten lai der stain, der hât ain mittelvarb zwischen gel und rôt, und wenn man den zuo ainem feur habt, sô zepricht er zehant und springt von dem feur, als ob man in jag.der stain ist den zerplæten gelidern guot und ist auch guot wider die plerchen, die under des menschen vel auf diezent.

20.

VAN DE CHRYSOLIET.

Crysolectrus is een steen en die is goudkleurig en is ‘s morgens te mettentijd vrolijker gekleurd dan andere tijd. Er is ook een soort van die steen die niet zo licht is zoals de eerste want ze zijn donker en niet doorschijnend en is goud erg gelijk. De steen heeft die aard dat het de voorhoofd en de ogen smarten verzacht die hem van hete zaken komen en verzacht ook de koorts hitte wanneer men het in de hand draagt. Wanneer men het tot poeder stoot dan is het goed voor de scheefheid en voor de zweren. Noch is een derde soort van die steen en die heeft een middenkleur tussen geel en rood en wanneer men die tot een vuur heft dan breekt het gelijk en springt van het vuur alsof men het jaagt. De steen is de opgeblazen leden goed en is ook goed tegen de ontstoken plekken die onder het mensen vel opgroeien

Chrysoliet, midden-Nederlands crisolijt, crisout, Engels chrysolite, Duits Chrysolith, Latijn chrysolithus, Grieks khrusolithos, van khruso: goud, lithos: steen, een olijfkleurige halfedelsteen, ook olivine, olivijn en peridot genoemd, in Frans heet het peridot. Zie ook Openb. Joh. 21, 20;

Chrysoliet is niet zo hard, 6.5, 7, geelachtig groen, ook geel en bruin en zelden rood, met een glasglans en doorzichtig tot doorschijnend. Het bestaat uit magnesia silicaat.

Bij de ouden was het een edelsteen van een goudgele (chrysos) kleur, dat is nu zoveel als olivin. De olijfgroene vorm heet peridot. In vroegere tijd is het veel geslepen, vooral aan relikwieĂŤnkastjes en andere kerkelijke sieraden is de edelsteen veel verwerkt. Het werd blijkbaar door de kruisvaarders van hun tochten mee genomen.

21.

VON DEM DONRSTAIN.

Ceraunus haizet donrstain.der ist gelvar und velt ze stunden mit dem himelplatzen.man spricht auch, an welher stat der stain sei, dâ schad kain donr noch kain himelplatzen niht.der stain ist dick gar scharpf an ainer seiten. [514]

21.

VAN DE DONDERSTEEN.

Ceraunus heet dondersteen. Die is geel gekleurd en valt soms met de hemellichten. Men spreekt ook aan welke plaats de steen is daar schaadt geen donder noch geen hemellicht niet. De steen is vaak erg scherp aan een zijde. [514]

Belemniet, Duits Belemnit, de donderbeitels, duivelsvingers, Donnerkeil is een inslaande bliksemschicht of Teufelsfinger, Cereanius lap. Het is de naam van versteningen die afkomstig zijn van het inwendige van kalkachtige geraamten van sommige koppotige weekdieren, inktvissen. Het is vingervormig, soms puntig. De lengte kan een 60cm bedragen wat zou wijzen op een lengte van meer dan 2m van het dier.

Het vinden van belemnieten heeft aanleiding gegeven tot bijgeloof, het zijn duivelsvingers. Het is een van de weinige stenen die in de Duitse mythologie en in medische gebruik een rol speelde. De Donnerkeile is onder de gelijke naam over de gehele wereld verspreid. Bij Grimm vind je als synoniem: Donneraxt, grote, gladde Krotenstein, Luchsteine, Storchsteine (omdat, zoals men zegt de storch zo’n steen vasthoudt om wakker te blijven) Rappensteine (zwart) Teufels- of Hexenfinger (omdat men er toverij mee bedrijft) Alpsteine (omdat die tegen de Alp behoedt), Fingersteine en Wettersteine.

Op sommige plaatsen bestrijkt men diegene die het hoofd langdurig zeer doet aan de slaap met de dondersteen. Soms worden ze ook bij halsziektes gebruikt, de zwarte steen bij koeien de grijze bij mensen, tegen kropziekte (bij mensen) tegen kruispijn, bovenbenen, bij ingegroeide nagels, geelzucht en kinderziektes. De zieke plaats werd bestreken of de steen werd in verhit in water geworpen die dan gedronken werd (het schijnt een prehistorische manier van waterverwarming te zijn) of een stuk werd verpoederd en in water gedaan.

Plinius telt de Ceraunius ‘die het fonkelen van de sterren naar zich toe trekt’ tot de witte edelstenen. In zijn binnenste heeft het een extra ster. Het bevindt zich op plaatsen waar de bliksem inslaat. Het wordt door de magiërs zeer gezocht, zie 8 en 18.

22.

VON DEM CORNEOL.

Corneolus ist ain rôter stain, aber er ist ainer tunklen rœten, sam ain rôtez flaisch.der stain senftigt zorn und verstellt des pluotes fluz, wenn daz von ainem glid vleuzt oder von der nasen, und allermaist an den frawen, wenn die den fluz leident.ez spricht auch diu geschrift, daz die sün von Israhel der stain gar vil durchgruobem mit mangerlai gestalt (sam man diu insigel grebt) in der wüesten hie vor, und daz tâten si niht ân sach.

22.

VAN DE CORNEOOL.

Corneolus is een rode steen, echter het is een donkere roodheid zoals een rood vlees. De steen verzacht toorn en verstelt de bloedvloed wanneer dat van een lid vloeit of van de neus en allermeest aan de vrouwen wanneer die de vloed lijden. Er spreekt ook de schrift dat de zonen van IsraĂŤl die steen erg veel doorgroeven met menigvuldige gestalte (zoals men de zegel graveert) in de woestijn hiervoor en dat deden ze niet zonder noodzaak.

Corangeline (ijn) is de naam van een edele steen. Cornalijn, corneool; Hoogduits Carneol; midden-Hoogduits Corneol of CornĂŽol, een gesteente van het geslacht der chalcedonen, met kleurschakeeringen, die van wasgeel tot in donker granaatrood overgaan. De vorm corangelijn berust zeker op de ene of andere volksetymologie. De naam komt van Latijn cornu, corne: gehoornd.

23.

VON DEM CHRYSOLIT.

Chrysolitus ist ainer der zwelf stain und ist mervar, alsô daz er tunkelgrüen ist und guldein funken dar ein gemischt hât und funkengleizt dam ain fewer.wer den stain in golt tregt, den sichert er vor nahtvorhten.ist auch daz der stain durchport ist und daz vensterl durchfüllt mit eselshâr, sô schäuht er die pœsen gaist und verjagt si.man schol in tragen an der tenken seiten.der stain kümt auz der môren land. Den hân ich geleicht unserr frawen in irr wirdikait, wan si sichert den sündær vor den nahtvorhten und vor der vinster des êwigen tôdes.

23.

VAN DE CHRYSOLIET.

Chrysolitus is een van de twaalf stenen en is meer kleurig alzo dat het donkergroen is met gouden vonken daarin gemengd en met vonken gloei zoals een vuur. Wie de steen in goud draagt die verzekert het voor nachtvrees. Is ook dat de steen doorboord is en dat venstertje opgevuld met ezelshaar dan schuwt het de boze geest en verjaagt ze. Men zal het dragen aan de linkerzijde. De steen komt uit het moren land. Die heb ik vergelijkt met onze vrouw in haar waardigheid want ze verzekert de zondaar voor de nachtvrees en voor het duister der eeuwige dood.

Chrysoliet, midden-Nederlands crisolijt, crisout, Engels chrysolite, Duits Chrysolith, Latijn chrysolithus, Grieks khrusolithos, van khruso: goud, lithos: steen, een olijfkleurige halfedelsteen, ook olivine, olivijn en peridot genoemd, in Frans heet het peridot. Zie ook Openb. Joh. 21, 20;

Chrysoliet is niet zo hard, 6.5, 7, geelachtig groen, ook geel en bruin en zelden rood, met een glasglans en doorzichtig tot doorschijnend. Het bestaat uit magnesia silicaat.

Bij de ouden was het een edelsteen van een goudgele (chrysos) kleur, dat is nu zoveel als olivin. De olijfgroene vorm heet peridot. In vroegere tijd is het veel geslepen, vooral aan relikwieĂŤnkastjes en andere kerkelijke sieraden is de edelsteen veel verwerkt. Het werd blijkbaar door de kruisvaarders van hun tochten meegenomen.

24.

VON DEM SNECKENSTAIN.

Celonites haizet snekkenstain.der ist purpervar und manigverbik.den stain gibt der snekk.der hât die art, wer in under der zungen tregt, der wârsegt.aber daz wârsagen wert neur sô der môn des allerêrsten entzßnt wirt und sô er smalsitich ist und an dem abnemen des mônn an dem ahtundzwainzigistem tag, wenn der môn allersmalsihtigist ist und sô er ze latein monoides haizt.der stain zerpricht niht von feur. [515]

24.

VAN DE SLAKKENSTEEN.

Celonites heet slakkensteen. Die is purper gekleurd en menige kleuren. Die steen geeft de slak. Die heeft die aard wie hem onder de tong draagt die waarzegt. Echter dat waarzeggen duurt maar zo de maan als allereerste ontstoken wordt en zo het smalst is en aan het afnemen van de maan aan de acht en twintigste dag wanneer de maan aller smalste is en zo het te Latijn monoides heet. De steen breekt niet van vuur. [515]

Hoornschelp. Men hoort in de hoorn de zee ruisen, en blijkbaar ook de toekomst, de groei met de maan, zie parels.

Grotere soorten dienen als tuin- en kamersier, als bekers en vazen. De grote schalen dienen om er fijne ragoĂťt in te doen, (ragoĂťt fin en coquilles) om er verfgoud en verfzilver in te doen voor de schilders. Met dezelfde schelpen zijn de pelgrims, die uit het oosten terugkeren, gewoon hoed en klederen te versieren. Als sier voor aquaria, bij waterbronnen, voor kamee-achtig snijwerk, voor sier en als paarlemoer.

25.

VON DEM CEGOLITEN.

Cegolitus ist ain stain, der geleicht ainem Ülpaumkern.wenn man den entlÌzt in wazzer, sô ist er guot zuo dem niernstain und zuo dem stain in der plâtern.

25.

VAN DE CEGOLITEN.

Cegolitus is een steen die gelijkt een olijfboomkern. Wanneer men die oplost in water dan is het goed tot de niersteen en tot de steen in de blaas.

Gecolitus, chrysoliet? De olijfgroene vorm heet peridot.

Het zal wel een gom zijn omdat die oplost in water, colitis.

26.

VON DEM CHRYSOPASION.

Chrysopasion ist ain stain, der kßmt von der môren land und hât die art, daz er in der vinster läucht und in dem lieht niht, reht sam ain faulz aicheinz holz und sam ain nahtgleimel.

26.

VAN DE CHRYSOPRAAS.

Chrysopasion is een steen die komt van het moren land en heeft die aard dat het in het duister oplicht en in het licht niet net zoals een vuil eikenhout en zoals een vuurkever.

Zie kapittel 16.

27.

VON DEM WETZSTAIN.

Cos haizt ain wetzstain.der ist zwaierlai.der ain ist herter, der ander waicher, und der herter ist den waichen mezzern guot ze wetzen und der waicher stain ist den herten mezzern guot.wenn man den stain zestœzt und aschenwazzer dar auf geuzt, sô tropft gar guoteu laug dar ab, dâ mit man diu klaider und daz haupt gar rain wescht.wer die aschen in seinen garten sträut, den macht er im guot.lebentiger kalk, daz ist newer kalk, hât verporgenz fewer.wenn man in rüert mit der hant, sô ist er kalt, und sô man ain kaltz wazzer dar auf geuzt, sô gibt er hitz, und daz ist ain wunder, daz der kalk von wazzer enzünt wirt, daz doch ander feur lescht, und erlischt von paumôl, dâ mit man ander feur enzünt.molaris haizt ain mülstain.wer den besprengt mit ezzeich sô er zerriben ist und in dâ mit wescht, daz verstelt den rôten fluz auz dem leib und ist auch den haizen apostemen guot.silex haizt ain kisling, der ist hert und kalt und sleht man doch feur dar auz.

27.

VAN DE WETSTEEN.

Cos heet een wetsteen. Die is er in twee soorten. De ene is hard, de andere weker en de harde is de weke messen goed te wetten en de weke steen is de harde messen goed. Wanneer men de steen stoot en aswater daarop giet dan druppelt erg goede loog daaraf waarmee men de klederen en dat hoofd erg rein wast. Wie die as in zijn tuin strooit die maakt het hem goed. Levende kalk, dat is nieuwe kalk, heeft verborgen vuur. Wanneer men het roert met de hand dan is het koud en zo men een koud water daarop giet dan geeft het hitte en dat is een wonder dat de kalk van water ontstoken wordt dat doch ander vuur lest en lest van olijvenolie waarmee men ander vuur ontsteekt. Molaris heet een molensteen. Wie die bespringt met azijn zo het gewreven is en hem daarmee wast dat verstelt de rode vloed uit het lijf en is ook de hete open zweren goed. Silex heet een kiezel en die is hard en koud en slaat men toch vuur daaruit.

Amaril is een korundvorm, een fijn vormige stof van indigoblauw tot zwarte kleur en komt steeds met magneetijzer en ijzerglans voor zodat het korundgehalte vaak niet meer dan twee derde van het mengsel bedraagt. Wegens de bijmenging van minder harde mineralen staat de hardheid van amaril achter bij die van de andere korundproducten.

Het mineraal was reeds in de Griekse oudheid bekend. De dichter Pindarus noemde het wetsteen en het was bekend dat koper erop kapotging. Amaril werd (en wordt nog steeds) ontgonnen op de Griekse eilanden Naxos en Samos. Het heet ook wel tripel naar Tripolis in SyriĂŤ (terra Tripolitaan) waar vandaan het in de handel kwam. Het is de Duitse Schmirgel dat afgeleid is van Smyrna waar het gesteente van oudsher vandaan komt

Amaril is een vorm van korund dat gebruikt wordt als schuurpapier en als amarilsteen voor het wetten van messen, polijst en slijpschijven en dergelijke.

Het vormt lagen in glimmerstenen en korrelige kalk, zo bij Schwarzenberg in Saksen, Klein AziĂŤ, de Oeral, Naxos etc. Zijn grote hardheid maakt het tot een gezocht polijstmateriaal voor glas, metaal en edelgesteente, vooral de Naxossmergel.

Bij Megenberg kwam het waarschijnlijk uit Cos.

28.

VON DEM DEMON.

Demonius ist ain stain zwaierlai varb und ist den fibrigen läuten guot und vertreibt vergift und macht den [516] sicher der in tregt und macht in sighaft.niht mêr hât daz puoch ze latein von dem stain.

28.

VAN DE DEMON.

Demonius is een steen in twee soorten kleur en is de koortsige lieden goed en verdrijft vergif en maakt die [516] zeker de het draagt en maakt hem zegevierend. Niet meer heeft dat boek te Latijn van de steen.

Demonius is een steen die zo genoemd is vanwege de demonische regenboog die erin zou verschijnen. Soort beril?

29.

VON DEM DRACHENSTAIN.

Dracontides haizet ain drachenstain.den nimt man auz ains drachen hirn, und zeuht man in niht auz ains lebendigen drachen hirn, sô ist er niht edel.die kßenen man sleichent ßber die drachen dâ si ligent und slahent in daz hirn enzwai, und die weil si zabelnt, sô ziehent si die stain her auz.man spricht, der stain sei guot fßr diu vergiftigen tier und widerstê der vergift krefticleich.die stain sint durchläuhtent und durchsihtig, und habent si die kßnig gern in den landen gegen der sunnen aufganch.

29.

VAN DE DRAKENSTEEN.

Dracontides heet een drakensteen. Die neemt men uit een drakenhersens en trekt men het niet uit een levende draak zijn hersens dan is het niet edel. De koene mannen sluipen over de draken daar ze liggen en slaan hen de hersens in twee en de tijd ze sabelen dan trekken ze die steen eruit. Men spreekt dat de steen is goed voor de vergiftige dieren en weerstaat dat vergif krachtig. Die stenen zijn doorlichtend en doorzichtig en hebben de koningen ze graag in de landen tegen de zonsopgang.

De steen in een slangenhoofd is een oud geloof. Plinius bijvoorbeeld vermeldt dat “Dracontites of Dracontia is een steen die gebroed wordt in de hersens van serpenten.

Serpentijn (ophiet of ophioliet), naar de kleur van sommige variĂŤteiten die op een slangen, (serpent)huid lijkt, het is de slangensteen.

Het is een waterhoudend magnesiumsilicaat. Meestal zijn ze groen of zwartgevlekt of geaderd. De lichtere gele of groene, soms met kalkspaat samengegroeide variĂŤteiten noemt men edele serpentijn. Ze zijn doorschijnend en enigszins glanzend op de breuk, terwijl de gewone soorten ondoorzichtig en mat zijn.

In verse toestand is het serpentijn zeer zacht en laat zich dan gemakkelijk bewerken en fraai polijsten. Het wordt gebruikt voor monumenten, versiersels, kandelaars etc. In de lucht wordt het harder. Dan men maakt er vijzels en allerlei kleine voorwerpen van

Het wordt in de PyreneeĂŤn, de Apennijnen, SileziĂŤ, MoraviĂŤ, Cornwall en in Zweden gevonden.

De naam van serpentijn of veldslang werd vroeger ook aan een soort geschut geven.

30.

VON DEM DYONISI.

Dyonisia ist ain stain in den landen gegen der sunnen aufganch.der ist tunkelvar und ist besprengt mit snêweizen tröpfleinn.wen man den stain zertœzt in wazzer, sô smeckt er sam der wein und der smack vertreibt die trunkenhait, aber des rehten weines kraft pringt trunkenhait, ob man in jô niht trinkt.

30.

VAN DE DYONISI.

Dyonisia is een steen in de landen tegen de zonsopgang. Die is donker gekleurd en is gesprengd met sneeuwwitte druppels. Wanner men de steen stoot in water dan ruikt het zoals de wijn en die geur verdrijft de dronkenschap, echter de echte wijn kracht brengt dronkenschap als men het toch niet drinkt.

Is wel gelijk aan amethist. Dionysus werd ook wel Bacchus genoemd, zie 2.

31.

VON DEM DYADOCHEN.

Dyadochos ist ain stain, wer den in wazzer wirft, sô pringt er mangerlai pœser gaist pild, alsô daz si antwurt gebent dem, der si frâgt; und legt man in auf ains tôten leichnam, sô verleust er sein kraft und erschrickt scheinpærleichen von dem tôde.der stain geleicht ainem berillen.

31.

VAN DE DIADOCHIT.

Dyadochos is een steen en wie die in water werpt dan brengt het menigvuldige boze geestenbeelden alzo dat ze antwoord geven diegene die ze vraagt; en legt men het op een dood lijk dan verliest het zijn kracht en verschrikt schijnbaar van de dode. De steen lijkt op een beril.

Diadochit, mineraal, in knollige stukken, niervormig en stalactisch, bruin en geel, vet glanzend, doorschijnend, vandaar de naam ijzervenster.

32.

VON DEM EMATHITEN.

Emathites ist ain stain eisenvar, besprengt mit rôten æderleinn und kümt von der môren land oder von Arabia. [517] wenn man den stain zerstœzt und in in wazzer zerlæt sô hailt er die pluotspaicheln und verstellt auch der frawen haimleichait und den gemainen rôten fluz von dem leib.wenn man sein pulver mit wein mischet, sô hailt er die swern und ist guot wider die vergiften piz, und sô man in in diu augen träuft, sô hailt er diu augen und rainigt si, und wer in trinkt dem zerpricht er den stain in der plâtern.

32.

VAN DE HEMATIET.

Emathites is een steen ijzerkleurig en gesprengd met rode adertjes en komt van het moren land of van ArabiĂŤ. [517] Wanneer men de steen stoot en het in water oplost dan heelt het dat bloedspuwen en verstelt ook de vrouwen heimelijkheid en de gewone rode vloed van het lijf. Wanneer men zijn poeder met wijn mengt dan heelt het de zweren en is goed tegen de vergiftige beet en zo men het in de ogen druppels dan heelt het de ogen en reinigt ze en wie het drinkt die breekt het de steen in de blaas.

Haematiet, hematiet, haematites: bloedrood, de bloedsteen is een vezelig rood ijzersteen of rode glaskop, in Frans fer oligiste, Duitse Glanzeisenerz en de Engels specular iron wegens de gewoonlijke hoge glans van de kristallen.

Dit is een ijzererts dat veel voorkomt. Het is een verbinding van ijzer met zuurstof, dus een oxide. Het heeft een hardheid van 6.5, s.g. 5, maar laat zich goed polijsten. Het is herkenbaar doordat het staalgrijze hematiet op ongeglazuurd aardewerk een rode streep weergeeft. Bij het slijpen zal er dan roodgekleurd water uit vloeien wat op bloed lijkt, vandaar dat het ook wel bloedsteen wordt genoemd, een naam die ook wel aan de heliotroop wordt gegeven, in het Duits wel Roteisenstein, rode oker.

Theophrastus meende dat het uit geronnen bloed was ontstaan en als bloedstelpend middel werkte.

33.

VON DEM ECHITEN.

Echites ist ain stain, den pringt der adlar von verren landen in sein nest, wan der adlar waiz von nâtÝr wol, daz der stain ain sicherhait und ain scherm ist seinen kinden.aber ander maister sprechent, daz des adlars air verdßrben von ßbriger hitz, legt er den stain niht dâ zwischen.der stain ist rôtvar sam ain malgramapfel und ist hol und hât ainen klainen stain in im, der slotert inwendig.er hilft den swangern frawen krefticleich, daz in diu purt iht abgê oder daz si iht nôt leiden mit dem gepern.er wil auch, daz man in trag an der lenken seiten und machet die läut mÌzig an trinken und macht sighaft.er mêrt reichtuom und pringt genâd und sichter diu kint vor schaden.

33.

VAN DE AECHITES.

Echites is een steen die brengt de adelaar van verre landen in zijn nest want de adelaar weet van natuur goed dat de steen een zekerheid en een bescherming is voor zijn kinderen. Echter andere meesters spreken dat de adelaars eieren bederven van overige hitte legt hij de steen niet daartussen. De steen is rood gekleurd zoals een granaatappel en is hol en heeft een kleine steen in hem die klappert inwendig. Het helpt de zwangere vrouwen krachtig dat hen de geboorte niet afgaat of dat ze geen nood lijden met de geboorte. Het wil ook dat men het draagt aan de linkerzijde en maakt de lieden matig aan drinken en maakt zegevierend. Het vermeerdert rijkdom en brengt genade en verzekert de kinderen voor schaden.

Het is de arendsteen, aechites.

In haar nest zet ze twee kostbare stenen die agaat genoemd worden, in Duits is dit de Adlerstein, de ene is de manlijke en de ander de vrouwelijke vorm. De mannelijke hiervan is hard en is wat gloeiend. En de vrouwelijke is zacht. En er wordt verteld dat ze geen jongen kunnen krijgen zonder die stenen. De mannelijke adelaar legt in haar nest die kostbare steen, die heldere agaat, om haar zo te vrijwaren van de pijnen die met het eieren leggen komen. De Perzen noemen die adelaarsteen de geboortesteen. Ook om de jongen te vrijwaren van venijnige beten van kruipende wormen. Bij Plinius horen we over de arendssteen, de aetites die van het bekende aetos is afgeleid en die lithos eutokios heet ofwel: ‘om de leg te bevorderen’.

In ons ijzeroer, die wel de adelaarsteen of klappersteen genoemd wordt en bij de Duitsers ‘Rasen-eisenstein’, vind je soms bolvormige, holle stukken waarin zich een beweegbare kern bevindt. Als je het stuk beweegt dan klappert dit tegen de randen. Daardoor ontstond de naam klappersteen. Dit is de mythische adelaarssteen die zich bevindt in de nesten van de adelaars, die het erin dragen.

Aetiten, geoden of klapperstenen, zijn stenen van verschillende aard, het zijn doorgaans kleihoudende ijzerstenen. Ze hebben een nier- of kogelvormig gedaante met de grootte van een hazelnoot tot mensenhoofd toe en zijn van binnen hol. In die ruimte zit meestal een andere steen, gewoonlijk een spaatsoort of een ijzeroxide. Ze worden in musea als geologische zeldzaamheden bewaard. Ze worden gevonden in de Harz, Saksen en Bohemen.


34.

VON DEM SUNNENWENDEL.

Elitropius haizt sunnenwendel.ist daz man den in ain vaz mit wazzer tuot, sô macht er die sunnen pluotvar als ob si iren schein verlorn hab, und wallet daz vaz ân underlâz und sprengt daz wazzer auz sam ainen regen.und wenn daz geschiht, sint denn hinzukig läut engegen, die werdent enzuckt auz in selber und sagent künftigeu dinch.wer den stain tregt, den kreftigt er und lengt im daz leben.er verstelt daz pluot und schäucht vergift und sichert den menschen vor smerzen.wer daz kraut nimpt daz sunnenwerbel haizt oder ringelkraut und legt [518] ez under den stain und beswert ez mit ainem segen, der dar zuo gehœrt, sô macht der stain den menschen unsihtig.der stain ist grüen sam ain smaragt und ist besprengt mit pluotvarben tröpfleinn, und vindet man in in der môren land und in Zyper und in Africa.

34.

VAN DE ZONNEWENDE.

Elitropius heet zonnewende. Is dat men die in een vat met water doet dan maakt het de zon bloedkleurig alsof ze haar schijn verloren heeft en welt dat vat onophoudelijk en springt dat water eruit zoals een regen. En wanneer dat geschiedt en komt dat dan voortgaande lieden tegen die worden ontsteld uit zichzelf en zeggen komende dingen. Wie de steen draagt die bekrachtigt het en verlengt hem dat leven. Het verstelt dat bloed en schuwt vergif en verzekert de mensen voor smarten. Wie dat kruid neemt dat zonnewervel heet of ringelkruid en legt [518] het onder die steen en bezweert het met een zegen die daartoe behoort dan maakt de steen de mensen onzichtbaar. De steen is groen zoals een smaragd en is gesprengd met bloedkleurige druppels en vindt men het in het moren land en in Cyprus en in Afrika.

Heliotroop, helios: zon.

De heliotroop is ondoorzichtig, donkergroen met hier en daar rode vlekjes. De heliotroop wordt wel gebruikt voor zegelstenen. De rode vlekjes zijn gekomen omdat de groene heliotroop onder het kruis lag waar Jezus opgehangen werd, zijn bloeddruppels zijn op de steen gevallen. Een vorm van chalcedoon.

35.

VON DEM EPISTUTEN.

Epistutes ist ain scheinent stain rôtvar.der den pei dem herzen tregt, den macht er sicher und senftigt urleug oder krieg, und twingt den häuschrecken und die vogel und die schedleichen nebel und den schaurn und die pœsen wint von den erdfrüchten.und sô man in an die sunnen legt, sô sträut er auz in selber feur und schein.wer den stain in ain wallendez wazzer wirft, sô vergêt der wal und dar nâch wirt daz wazzer kalt.

35.

VAN DE EPISTUTEN.

Epistutes is een schijnende steen en roodkleurig. Die het bij het hart draagt die maakt het zeker en verzacht oorlog of strijd en dwingt de sprinkhanen en de vogels en de schadelijke nevel en de hagel en de boze winden van de aardvruchten. En zo men het in de zon legt dan strooit het uit zichzelf vuur en schijn. Wie de steen in een wellend water werpt dan vergaat de welling en daarna wordt dat water koud.

Of Epistrites, Epistites, Grieks epi; op, sitos; voedsel.

36.

VOM DEM EXACOLIT.

Exacolitus ist ain stain manigverbich.wer den in ainen wein legt und dar ab trinkt, daz hilft in fßr die darmgiht und wider den siehtum, der von der fäuhten colera kßmt.

36.

VAN DE EXACOLIT.

Exacolitus is een steen met vele kleuren. Wie het in wijn legt en daarvan drinkt dat helpt hem voor de darmjicht en tegen de ziektes die van de vochtige gal komen.

Exacolitus.

37.

VON DEM ELIDER.

Elidros oder enidros ist ain stain, der geleicht ainer cristallen und tropft ân underlâz fäuht tropfen sam ob er zwitzt, und die tropfen sint den fibrigen läuten guot.er wirt auch niht minner von dem tropfen, er beleibt hert und ganz ßmmer mêr.

37.

VAN DE ENHYDROS.

Elidros of enidros is een steen die gelijkt een kristal en druppelt onophoudelijk vochtige druppels net zoals het boven zweet en die druppels zijn de koortsige lieden goed. Het wordt ook niet minder van de druppels en blijft hard en gans immer meer.

Enhydros, uit Grieks: water bevattend of watersteen, Duits Wasserstein, een chalcedoon, een versteningsmateriaal van slakken en mossel, verfloos of wit, de zogenaamde witte carneool. Komt uit basal van Mont Berici, zuidelijk van Vicenza, die een waterachtige substantie in zich heeft die in droge lucht vermindert, onder water gedompeld zich weer verhoogt, een bewijs dat de schaal poreus is.

38.

VON DEM GRANATEN.

Granatus ist ain stain gar schœner varb, geleich ainem rubîn, iedoch hât er ain vaizter rœten wan der rubîn sam ain rôteu rôs.der stain læt sich gar ungern [519] graben und scheint dester paz wenn man im swarz varb underlegt.er verjagt trauren und gibt den muot fräud.man vindet in in der môren land und pei Tyrum in dem sant, dâ in daz mer auzwirft.ez ist auch ainerlai der stain, der ist violvar mit ainer zuogemischten rœten, und der ist mêr edel und schatzpær und geleicht dem balasten.der granât ist von des jâchants art und ist seines geslähts.

38.

VAN DE GRANATEN.

Granatus is een steen van een erg schone kleur gelijk een robijn, toch heeft het een vettere roodheid dan de robijn zoals een rood ros. De steen laat zich erg ongaarne [519] graveren en schijnt des te beter wanneer men hem een zwarte kleur onderlegt. Het verjaagt treuren en geeft het gemoed vreugde. Men vindt het in het moren land en bij Tyrus in het zand daar het de zee uitwerpt. Er is ook een soort steen van die is vioolkleurig met een bijgemengde roodheid en die is meer edel en kostbaarder en gelijkt de balasten. De granaat is van de hyacint aard en is zijn geslacht.

Rode granaat, een soort karbonkel.

Granaten zijn zo genoemd naar de granaatstruik, Punica, die zelf vol granaten zit. Granum (lapis) betekent een zaad. Net als de granaatappel komt de steen granaat in korrels in de aarde voor. Ook de edelsteen granaat heeft een dieprode kleur, zo ook graniet.

De granaat heeft een glas- en vetglans, is min of meer doorzichtig, doorschijnend of ondoorschijnend en enkel brekend. Het is schelpachtig op de breuk en bezit een hardheid die ligt tussen veldspaat en topaas. De kleur verandert met de samenstelling. De meest voorkomende kleur is rood in allerhande tinten, bij een stijgend ijzergehalte wordt het tot zwart aan toe. Daarnaast bestaan er bijna kleurloze geelgroene en donkergroene granaat.

39.

VON DEM AITSTAIN.

Gagates haizet ain aitstain oder prennstain.den vint man in dem land Lycia peu Preuzen und in Britannia, und ist zwairlai: ainer weiz, der ander gel.iedoch ist der liehtvar zwairlai: ainer weis, der ander gel.wenn man den stain reibt und er erhitzt, sô zeucht er hälmel an sich, und sô er gewaschen ist mit wazzer, sô print er und erlischt von paumöl.er ist den wazzersühtigen gar guot.er vestent die wagenden zend, und wenn man in wescht mit wazzer und ainen underrrauch dar auz macht, sô pringt er den frawen irr gewonhait.er ist auch den hinvallenden guot, wenn man in enzünt.und alsô ist auch der elider in gleicher weis.der aitstain schäuht die pœsen gaist, und wenn die pœsen gaist redent durch ains behaften menschen mund, sô twingt si des staines rauch, daz si sweigen müezent.der stain hilft auch dem verstürzetem magen und ist guot für zauber, und daz wazzer, dâ der stain in gelegen ist drei tag, ist den swangern frawen guot und erlœst si snell von iren panden.welheu junkfraw daz wazzer trinkt, ist si noch magt sô geschicht ir nihts, ist si aber niht maget, sô beprunzt si sich zehant.alsô melt si ir aigen wazzer.

39.

VAN DE GITSTEEN.

Gagates heet een aitstain of brandsteen. Die vindt men in het land LydiĂŤ, bij Pruisen en in BrittanniĂŤ en is tweevormig: een wit en de ander geel. Toch is de licht gekleurde tweevormig: een wit en het andere geel. Wanneer men de steen wrijft en het verhit dan trekt het halmen aan zich en zo het gewassen is met water dan brandt het en lest van olijfolie. Het is de waterzuchtige erg goed. Het vast de waggelende tanden en wanneer men het wast met water en een beneden rook daaruit maakt dan brengt het de vrouwen hun gewoonheid. Het is ook de wegvallende goed wanneer men het ontsteekt. En alzo is ook de Helydros in gelijke wijze. De aitsteen schuwt de boze geest en wanneer de boze geest spreekt door een behepte mensenmond dan dwingt ze de steen ook dat ze zwijgen moeten. De steen helpt ook de verstoorde maag en is goed voor toverij en dat water daar de steen in gelegd is drie dagen is de zwangere vrouwen goed en verlost ze snel van hun banden. Welke jonkvrouw dat water drinkt, is ze noch maagd dan geschiedt haar niets, is ze echter geen maagd dan besproeit ze zich gelijk. Alzo meldt ze haar eigen water.

Git, in Duits Gagat, Gagatkohle, (=Pechkohle, Schwarzer Bernstein, Schwarzer Agtstein of Agstein) Frans jais, Engels jet: gitzwart, van oud-Fns jaiet, van Latijn, van Grieks gagates, waarschijnlijk is de naam afkomstig van Gagas in LyciĂŤ. Het is een rijke, zwarte vorm van lignite die heel goed gepolijst kan worden en dan als sier gebruikt.

Het is een zwarte, glanzende, ruw brekende en zeer bitumeuze kool, die deels in Tertiarlagen, deels in oudere lagen voor komt. Een soort verhard hout.

Dioscorides schrijft dat de gagat een verwijderende en verdelende kracht heeft. Rook zwarte gagat, dan blijkt of iemand aan de vallende ziekte lijdt. De steen werd als middel tegen jicht en pijnstillende middelen gebruikt. Plinius brengt ogenschijnlijk op gelijke grond dat het roken met gagat de slangen verdrijft, de krampen van de baarmoeder heelt en epilepsie (morbus sancticus) openbaart uit een andere bron.

In de oude abdij van Whitbey, gesticht in 656 na Chr., waren de monniken al bezig rozenkransen en kruisen van git te maken ten behoeve van de kloosterzusters. Later kwam het materiaal meer algemeen in gebruik.

‘Git is een ruwe steen en toch is het kostbaar. Meest overvloedig en best is het in Engeland. En het is dubbel, dat is te zeggen, geel en zwart. De zwarte is vlak en licht en brandt gauw in vuur en drijft adders weg door de geur als het gebrand wordt. Dat geeft een idee van diegene die boze geesten in zich heeft en het wordt gehouden als tegenmiddel tegen die geesten. De steen weerstaat demonen, houdt toverspreuken en bezweringen tegen. En het geeft kennis over maagden want als een maagd van drinkt van dit water, non urinabit, en als ze geen maagd is en hiervan drinkt, urinabit, en ook tegen haar wil en zo wordt met deze steen de maagdschap bewezen. Bij Arnoldus Saxo helpt de steen ook tegen waterzucht, hij legt de proeve van maagschap ook nader uit. Konrad von Megenberg geeft dit weer: ‘als een maagd dit water drinkt en is ze nog maagd dan gebeurt er niets, maar is ze geen maagd dan geeft ze gelijk water’. Alle verborgene en onzekere openbaart de steen, het brengt het door magnetische kracht aan het daglicht’.

40.

VON DEM GELASEN.

Gelasius ist ain snêweiz sam ains hagels oder ains schaurn korn und ist auz der mâzen hert sam der [520] adamas.der stain mag nßmmer erwermt werden von dem feur, er beleibt allzeit kalt, und hât die art, daz er den zorn senftigt und die unkäusch.

40.

VAN DE GELASEN.

Gelasius is een sneeuwwit zoals een hagel of een hagelkorrel en is uitermate hard zoals de [520] adamas. De steen mag nimmer verwarmd worden van het vuur, het blijft altijd koud en heeft die aard dat het de toorn verzacht en de onkuisheid.

Gelasia, soort glas en zo barnsteen?

41.

VON DEM GALARITEN.

Galaritides ist ain stain, der geleicht aschen.wenn man den mit milch zerreibt und in trinkt, sô mêrt er die milch und erlœst die swangern frawen, und wenn man in met dem weizen ains ais bestreicht, sô hilft er für die schebichait.er pringt dem guot der in tregt, und vindet man in in dem wazzer Nilus, daz durch Egyptenlant fleuzt.

41.

VAN DE GALARITEN.

Galaritides is een steen die lijkt op as. Wanneer men die met melk wrijft en het drinkt dan vermeerdert het de melk en verlost de zwangere vrouwen en wanneer men het met het witte van een ei bestrijkt dan helpt het voor de scheefheid. Het brengt die goed die het draagt en vindt men die in het water Nijl dat door Egypte land vloeit.

Griekse gala: melk, mogelijk de melkkleurige chalcedoon melksteen of melkchalcedoon?

42.

VON DEM GEGATROM.

Gegatromeus ist ain stain scheckot sam ain rĂŞchgaiz.der macht seinen tragĂŚr sighaft an streiten und mag im nihts vor gesein in mer und auf erden.man list, daz Alcides der fĂźrst mit dem stain all sein nĂ´t Ăźberwant und daz er allzeit siglĂ´s wart, wann er den stain niht pei im het.

42.

VAN DE ZEGESTEEN.

Gegatromeus is een steen zeshoekig zoals een reegeit (?). Die maakt zijn drager zegevierend in strijd en mag hem niets voor zijn in zee en op aarde. Men leest dat Alcides de vorst met die steen al zijn nood overwon en dat hij altijd zegeloos was wanneer hij de steen niet bij hem had.

Zegesteen, Duits Siegsteine of Siegessteine, is een gem van een glasvorm met ingeritste ruwe figuren die wel In Alsen, Duitsland gemaakt werden, Alsengemmen. Ook komen ze in de aarde voor. De meestal blauwe of groenachtige glasvoet bestaat in de regel uit een helle en donkerder schicht. Men vermoedt daarin de zogenaamde Siegessteine uit de Edda in de Wielandsage. Tegenwoordig worden ze in de christelijke kunst gebruikt. Men houdt ze voor een namaking van oude meesters uit de 7-9de eeuw.

43.

VON DEM GERARCHITEN.

Gerarchites ist ain swarzer stain.wer den in dem mund tregt, der wirt ain auzrihtÌr grôzer gedänck und grôzer wôn.er macht auch den menschen liep und minnencleich.man bewÌrt in alsô.wer ainen nackenden menschen mit honig bestreicht und in fßr die mukken setzt, hât er den stain pei im, si berßerent in nßmmer; nimt aber man den stain von im, sô laidigent die mukken den selben menschen.

43.

VAN DE GERARCHITEN.

Gerarchites is een zwarte steen. Wie het in de mond draagt die wordt een uitrichter van grote gedachtes en grote waan. Het maakt ook de mensen lief en beminnelijk. Men beweert het alzo. Wie een naakte mens met honing bestrijkt en hem voor die muggen zet, heeft hij de steen bij hem ze beroeren hem nimmer; neemt echter men de steen van hem zo beledigen de muggen dezelfde mensen.

Een soort agaat? Of zwarte granaten. (melaniet)

44.

VON DEM JASPEN.

Jaspis ist ain grßen stain und ist der zwelf stain ainer, die auzerwelt haizent und die Johannes sach.iedoch [521] hât er rôteu trÜpfel gesprengt in daz grßen, und ist der der pest, der durchsihtich ist.ist der mensch käusch den stain tregt, sô schäucht er die fiber und die wazzersuht von im.er hilft auch den frawen in der gepurt und macht seinen tragÌr sicher und genÌm, ist er gesegent mit der stain segen, und vertreibt diu schedleichen gesiht in dem slâf oder sunst.er hât auch die art, daz er kreftiger ist, wenn man in in silber tregt, dan in anderm gesmeid.der stain ist manigerlai und vint man in in vil landen, wan etleicher ist zemâl rôt sam ain feur und durchläuhtich, und der ist schatzpÌr.sô ist ainer andern lai auch rôt, aber er ist niht durchläuhtich und der ist niht sô edel.der grßen jasp, der daz leipleich gesiht kreftigt, bedäutt den gelauben, der daz gaistleich gesiht sterkt.aber ich hân in unserr frawen geleicht in meinem lobsang mit irr mÌzichait, wan diu selb tugent, diu ze latein temperantia haizt, kreftigt leiplichz und gaistleichz gesiht.

44.

VAN DE JASPIS.

Jaspis is een groene steen en is een van de twaalf stenen die uitverkoren heten en die Johannes zag. Toch [521] heeft het rode druppels gesprengd in dat groene en die is de beste die doorzichtig is. Is de mens kuis die de steen draagt dan schuwt het de koorts en de waterzucht van hem. Het helpt ook de vrouwen in de geboorte en maakt zijn drager zeker en aangenaam, is hij gezegend met de steen zijn zegen verdrijft het de schadelijke gezichten in de slaap of dergelijk. Het heeft ook die aard dat het krachtiger is wanneer men het in zilver draagt dan in andere metalen. De steen is veelvuldig en vindt men het in veel landen want ettelijke zijn helemaal rood zoals een vuur en doorlichtend en die is kostbaar. Zo is een andere soort ook rood, echter het is niet doorlichtend en die is niet zo edel. De groene jaspis die dat lijfelijk gezicht bekrachtigt betekent dat geloof die dat geestelijke gezicht versterkt. Echter ik heb hem onze vrouw vergelijkt in mijn lofzang met haar matigheid want die deugd die in Latijn temperantia heet bekrachtigt lijfelijk en geestelijk gezicht.

Jaspis, Duits Jaspis, de vooraziatische halfedelsteen, jasper uit oud-Frans iaspis, uit Latijn iaspis uit Grieks iaspis uit Hebreeuws jasfe, yashpheh, Arabisch yasf, van Akkadisch (j)aspu Een helder gekleurde, vooral de groene steen. Luther gebruikte jaspis in 2 Mozes 28,20 en nog 6 maal in de Bijbel.

Het is een variĂŤteit van kwarts die door een vreemde bijmengingen als ijzeroxide rood, geel of bruin is, zelden groen, een enkele maal wit of grijsblauw. De kleur is dikwijls niet egaal, maar gevlekt of in banden als bandagaat. Met toenemende zuiverheid wordt jaspis minder ondoorzichtig en dan verandert ook de breuk die vlak schelpvormig en glad is. Je kan het in Nederland gewoon in het grind vinden.

Naar de opgave in het ‘Dodenboek’ wordt de gestorvene een amulet meegegeven van rode Jaspis. Het is waarschijnlijk dat de voor Semitische bewoners van Z. Mesopotamië in het 3de-4duizendste jaar v. Chr. het nefriet (groene jaspis) als geboorteamulet gebruikten net zoals Dioscorides in zijn steenlijst jaspis aangeeft. Een geboortegordel droeg naar de legende van Istar de godin Istar om het lijf.

45.

VON DEM JACHANT.

Jacinctus haizt jâchant.der stain ist gelvar und ist in der vinster tunkel und an dem leiht klâr, wan er enpfindet des luftes, sam man spricht.der jâchant ist der pest, der weder gar tunkel ist noch gar klâr.er ist auch gar hert und læzt sich weder gern spalten noch graben, iedoch grebt man in mit adamantenstückeln.er ist gar kalt und allermaist wenn man in in den munt legt.er sterkt seinen tragær und benimt trauern und üppigz seufzen van dem herzen und macht den sicher, der in vremdeu lant vert, und sichert den menschen vor dem gemainen schelmentôd und vor vergift und vor slangen.er macht seinen tragær got und der werlt genæm.der stain kümt auz der môren land.und seint er sich nâch dem weter verbt (wan er ist trüeb und tunkel in trüeben weter und ist klâr in schœnen weter), dar umb bedäutt er der hai- [522] ligen bescheidenhait, dâ mit si sich zuoschihten allen läuten nâch got, dar umb, daz si all menschen gewinhaft machten und si got gewunnen in daz êwig leben.und dar umb spricht sant Pauls von im selber ‘ich pin mit allen alle worden, ‘sam ob er spræch: ick pin mit allen menschen alle menschen worden.daz verstê in unserm herren Jêsu Christo.aber ich armer, der in seinen sünden allzeit grôzer genâd bedarf, hân den stain unserr frawen geleicht mit irer überflüzzigen genâd, wan si benimt dem sündær trauren und sichert in, wenn er von disen landen vert, ze der stund, wenn sich leib und sêl von ainander schaident.ich rât daz mit ganzen trewen, daz dû iren namen in deinem herzen tragest für allez edelz gestain.

45.

VAN DE HYACINT.

Jacinctus heet hyacint. De steen is geel gekleurd en is in het duister donker en aan het licht helder want het bevindt de lucht zoals men spreekt. De hyacint is de beste die nog geheel donker is noch erg helder. Het is ook erg hard en laat zich nog graag splijten nog graveren, toch graveert men hem met diamantstukjes. Het is erg koud en allermeest wanneer men het in de mond legt. Het versterkt zijn drager en beneemt treur en licht suizen van het hart en maakt die zeker die in vreemde landen gaat en verzekert de mensen voor de gewone schelmendood en voor vergif en voor slangen. Het maakt zijn drager voor God en de wereld aangenaam. De steen komt uit het moren land. En als het zich naar het weer kleurt (want het is troebel en donker in troebel weer en is helder en schoon weer) daarom betekent het de heilige [522] bescheidenhuid waarmee zich opschikken alle lieden naar God, daarom dat ze alle mensen winnaars maakten en ze God wonnen in dat eeuwige leven. En daarom spreekt sint Paulus van zichzelf; ‘ik ben met allen geheel geworden; alsof hij sprak: ‘ik ben met alle mensen alle mensen geworden. Dat versta in onze heer Jezus Christus. Echter, ik arme die in zijn zonden altijd grote genade behoeft heb de steen met onze vrouw vergelijkt met haar overvloedige genade want ze beneemt de zondaars treuren en verzekert hem wanneer hij van deze landen vaart te die stonde wanneer zich lijf en ziel van elkaar scheiden. Ik raadt dat met ganse vertrouwen dat u haar naam in uw hart draagt voor alle edelstenen.

Hyacinth bezit een sterke glans en is een silicaat van aluin– en zirkoonaarde. Het is een edelgesteente en wel van een hyacintrode of gele verscheidenheid van de zirkoon. Het is doorzichtig, heeft een dubbele straalbreking en wordt bij wrijven positief elektrisch. Voor de blaasbuis wordt het roder zonder te smelten. Meestal is het afkomstig van Ceylon

Het rode zirkon of hyacint, ook robijn genaamd, werkt zo afkoelend dat een kolenvuur dooft. Het verlicht de geboorte en verdrijft boze geesten.

Reeds bij de ouden was het bekend. Men gebruikte het tot versiering van uurwerken, dozen, ringen etc. Vanwege zijn hardheid komt het te pas als steunpunt voor fijne balansen en voor spillen van uurwerken. Door de hardheid wordt de wrijving van de spillen minder.

46.

VON DEM REGENPOGEN.

Iris haizt der regenpog.der stain geleicht ainer cristallen und ist sehsekkot, und wenn man in an der sunnen schein setzt in dem haus, sô wirft er gar schœn varb an die wend, die des regenpogen varben geleichent.der stain hât kraft wider daz himelplatzen und vindet man die edlisten derlai stain in dem rôten mer und umb daz geperg in dem land Italia.man vindet si auch in däutschen landen an dem stainotem geperg.

46.

VAN DE REGENBOGEN.

Iris heet de regenboog. De steen lijkt op een kristal en is zeshoekig en wanneer men het aan de zonneschijn zet in het huis dan werpt het erg schone kleuren aan de wand die op de regenboog kleuren lijken. De steen heeft kracht tegen de bliksem en vindt men de edelste van dat soort steen in de Rode Zee en om dat gebergte in het land ItaliĂŤ. Men vindt ze ook in Duitse landen aan de steenachtige bergen.

De kleur die sommige kwartskristallen vertonen is te danken aan de aanwezigheid van geringe hoeveelheid vreemde bestanddelen. Zo is de rookkwarts rookbruin tot donkergrijs zwart gekleurd door organische stoffen. Is de kleur zeer donker dan heet het morion. Door verhitting kan men het van zijn oorspronkelijke kleur beroven. Wanneer men het daarna snel laat afkoelen ontstaan er fijne scheuren die door breking van de lichtstralen de kleuren van de regenboog vertonen. (regenboogkwarts of iriserend kwarts) Duits Regenbogenquarz, ook voor geslepen bergkristal en glas die door breking iridisceren.

47.

VON DEM IEN.

Iena ist gar ain edel stain.den nimt man auz aines tiers augen, daz haizt auch iena, und sprechent die alten maister, daz der stain ain kraft geb zuo wârsagen den die in tragent; aber die kraft gibt er niht, man trag in dann in dem mund under der zungen.

47.

VAN DE HYENA.

Iena is een erg edele steen. Die neemt men uit een dieren oog dat heet ook hyena en spreken de oude meesters dat de steen een kracht geeft tot waarzeggen die hem draagt; echter die kracht geeft het niet, men draagt hem dan in de mond onder de tong.

Zie belemniet.

48.

VON DEM LUHSSTAIN.

Ligurius haizet luhsstain und ist der zwelf stain ainer, sam daz puoch ze latein spricht.daz verstên ich, [523] daz er der zwelfer ainer sei, die Aarôn truog in dem tempel, aber er ist der zwelfer niht ainer, die Johannes sach in seinem gesiht, dar auf diu gÜtleich stat gepauwen was Jerusalem.der luhsstain tropfet von des luhss wammen, sam Plinius spricht, und die tropfen werdent sô hert, daz ain stain dar auz wirt.und daz waiz daz tier wol van nâtÝr und hazzet menscheleichen nutz, dar umb verscherret ez seinen harm mit sant.der stain wirt manigerlai varb, dar nâch und der harm gevar ist, iedoch ist er dick gel und naigt sich ain klain zuo ainer swerzen.wann man den stain in wazzer wescht, sô hilft er den, die niht zuo stuol mßgent gên, und entsleuzt den leip und widerpringt die verlorn varb an dem antlßtz, wan er ist den gelsßhtigen guot und zeucht diu hälmel an sich, sam der aitstain tuot.

48.

VAN DE LOSSTEEN.

Ligurius heet lussteen en is een van de twaalf stenen zoals dat boek te Latijn spreekt. Dat versta ik [523] dat het een van de twaalf stenen is die Aaron droeg in de tempel, echter het is de twaalfde niet die Johannes zag in zijn gezicht waarop de goddelijke stad gebouwd was Jeruzalem. De lussteen druppelt van de lus uiers zoals Plinius spreekt en die druppels worden zo hard dat een steen daaruit wordt. En dat weet dat dier wel van natuur en haat menselijke nut en daarom bestrooit het zijn plas met zand. De steen wordt vele kleuren daarna en de plas is gekleurd en is toch vaak geel en neigt zich een beetje tot een zwarte. Wanneer men de steen in water wast dan helpt het diegene die niet tot stoel mogen gaan en ontsluit het lijf en brengt weer de verloren kleur aan het aanzicht want het is de geelzieke goed en trekt de halmen aan zich zoals de git steen doet.

In GermaniĂŤ bestaat een barnsteen, ligurius of lynxpis, blijkbaar is die zo genoemd naar het gele water van de lynx.

De urine van de Lynx wordt tot edelsteen die ligurius, lynxsteen, heet met de kleur van hyacint (het mineraal zirkon). Het is de oude fabel van de ‘lyncurium’ een verkeerde benaming van de steensnijders uit de tijd van de Ligurische steen, de jacint, hyacint.

49.

VON DEM LAGAPEN.

Lagapis ist ain stain, der ist an kraft kalt und trucken und ist sinbel und ist allermaist den wunden läuten guot.der stain zeucht daz eisen auz den wunden.

49.

VAN DE LAGAPEN.

Lagapis is een steen en die is aan kracht koud en droog en is rond en is allermeest de verwonde lieden goed. De steen trekt dat ijzer uit de wonden.

Soort magneet.

50.

VON DEM MAGNETEN.

Magnes der stain ist eisenvar.der zeucht daz eisen an sich, wenn der adamas niht gegenwärtich ist.man spricht auch, daz der stain nßtz sei in den zaubrÌr kunst.er hât ain wunderleich kraft, sam man spricht: welker man well wizzen, ob sein fraw ain êprechÌrinn sei oder niht, der leg ir den stain under daz haupt, wenn si slâf.ist si dann stÌt und frum, sô umbvÌht si iren êman mit den armen in dem slâf; ist aber si unstÌt und valsch, sô vellt si von dem pett in dem slâf, sam ob si dâ von gestôzen sei.der stain versßent auch krieg und zorn zwischen den êläuten.er ist auch den dieben guot.wan sô die dieb in ain haus koment, sô legent si lebentig koln [524] an die vier end des hauses und sprengent des magneten stßckel dar auf, sô werdent der läut sinn und augen in dem haus sô gar verkêrt, daz si wÌnent, daz haus well vallen, und vliehent dar auz; sô nement dann die dieb waz si wellent.alsô sprechent die stainlÌr.wer den stain zerreibt und mischt in mit milich, sô hilft er den wazzersßhtigen, und wenn er gepulvert ist, sô hilft er den gepranten wunden.den stain vint man datz den Dragoditen und datz den Inden. Isidorus spricht, daz der stain ie pezzer sei, sô er ie gelber sei.er zeucht daz glas auch an sich sam daz eisen.ez spricht sant AgustÎn, daz ain eisnein pild in dem luft hang neur von des staines kreften.

50.

VAN DE MAGNETEN.

Magnes die steen is ijzerkleurig. Die trekt dat ijzer aan zich wanneer de adamas niet tegenwoordig is. Men spreekt ook dat de steen nuttig is in de toveraars kunst. Het heeft een wonderlijk kracht zoals men spreekt: welke man wil weten of zijn vrouw een echtbreekster is of niet die legt haar de steen onder dat hoofd wanneer ze slaapt. Is ze dan standvastig en vroom dan omvangt ze haar echtgenoot met de armen in de slaap; is echter ze onbestendig en vals dan valt ze van het bed in de slaap alsof ze daarvan gestoten is. De steen verzoent ook strijd en toren tussen de echtelieden. Het is ook de dieven goed. Want zo de dieven in een huis komen dan leggen ze levende kolen [524] aan die vier einden van het huis en sprengen de magneten stukken daarop dan worden de lieden geest en ogen in het huis zo erg veranderd dat ze wanen dat huis wil vallen en vlieden daaruit; dan nemen dan de dieven wat ze willen. Alzo spreken de steenwerkers. Wie de steen wrijft en mengt het met melk dan helpt het de waterzuchtige en wanneer het verpoederd is dan helpt het de verbrande wonden. De steen vindt men bij de Dragoditen en bij IndiĂŤ. Isidorus spreekt dat de steen iets beter is zo het iets geler is. Het trekt dat glas ook aan zich zoals dat ijzer. En spreekt sint Augustinus dat een ijzeren beeld in de lucht hangt alleen van de steen zijn krachten.

Zie diamant, Troilus and Cressida 3, 2, 184-6;

‘You draw me, you hard-hearted adamant’.

But yet you draw not iron, for my heart’.

Is true as steel; leave you pour power to draw’.

Het is gewoon magnetisch ijzer. In India zijn het weer diamanten.

Magneet, lode stone is de leidster of poolster.

51.

VON DEM MEMPHITEN.

Memphites ist ain stain, der kßmt von der stat Memphis in Egyptenland, der hât nâhent ain feurein varb.wenn man den zerreibt und mischt in mit ezzeich und gibt in den, die man prennen schol oder sneiden, sô werdent si sô gar unenpfintleich an irem leib, daz si der marter niht enpfindent.

51.

VAN DE MEMPHITEN.

Memphites is een steen die komt van de stad Memphis in Egypte land en die heeft bijna een vurige kleur. Wanneer men die wrijft en mengt het met azijn en geeft het diegene die men branden zal of snijden dan worden ze zo erg onontvankelijk aan hun lijf dat ze de marteling niet bevinden.

Piramide Memfite in Egypte.

Lijkt wel op de giftige werking van bilzekruid of alruin.

52.

VON DEM MEDEN.

Medus ist ain stain, der kümt von den landen, dâ die läut wonent, die Medi haizent, und ist ain tail grüenlot.er hât guot kraft und pœs.wan sô man in zerlæt mit ainer frawen gespünn, diu ain knäblein hât getragen, sô gibt er den plinden ir gesiht wider und benimt diu weizen mail in den augen und gibt den ir gesiht wider, die verhoft habent, daz si niht mêr sehen.er hailt auch der füez siehtum, der ze latein podagra haizt, und hailt die von iren sinnen koment in irem siehtum, die ze latein frenetici haizent.wenn aber man in zerlæt in wazzer und in trinkt, sô macht er, daz ainem diu lungel datz dem [525] mund stücklot auz gêt mit wüllen und mit halsprechen, und wer sein stirn mit dem wazzer wescht, den macht er plint.

52.

VAN DE MEDEN.

Medus is een steen die komt van de landen daar de lieden wonen die MediĂŤ heten en is een deel groenachtig. Het heeft goede krachten en boze. Want zo men het oplost met een moedermelk die een knaapje heeft gedragen dan geeft het de blinden hun gezicht weer en beneemt de witte vlekken in de ogen en geeft die hun gezicht weer die gewanhoopt hebben dat ze niet meer zien. Het heelt ook de voeten ziekte die in Latijn podagra heet en heelt die van hun geest komen in hun ziekte die in Latijn frenetici heten. Wanneer echter men het oplost in water en het drinkt dan maakt het dat een de long dat het de [525] mond in stukjes uitgaat met woelen en met uitbraken en wie zijn voorhoofd met dat water wast die maakt het blind.

?Medusa, een van de Gorgonen, haar hoofd werd in zee geslagen en spatte op het zeewier, dat werd koraal. Of medusa, van MediĂŤ.

53.

VOM DEM SPAT.

Nitrum haizt spat.der stain ist weizlot und durchsihtig nâhent sam ain glas, und dar umb macht man in fßr die venster an den häusern in etleichen landen, sam in Dßrgen.der stain hât die kraft, daz er zuo im zeucht und entlseuzt und ist guot fßr die gelsuht.

53.

VAN DE MICA.

Nitrum heet spat. De steen is witachtig en doorzichtig bijna zoals een glas en daarom maakt men het voor de vensters aan de huizen in ettelijke landen zoals in ThĂźringen. De steen heeft die kracht dat het tot hem trekt en ontsluit en is goed voor de geelzucht.

Mica’s vormen een belangrijk gesteentevormend onderdeel van felsische vulkanische gesteenten, zoals graniet en rhyoliet. Muscoviet en biotiet zijn daarin de belangrijkste mica’s. In metamorfe gesteenten, groenschisten bijvoorbeeld, komt ook chloriet voor. Bij erosie van deze gesteenten worden de mica’s getransporteerd en verweren ze vrij gemakkelijk tot kleimineralen. Het zijn allen fylosilicaten met de algemene formule (AB2-3X,Si)4O10(O,F,OH)2.

De voornaamste soorten zijn kaliumglimmer en magnesiumglimmer. De eerste is volkomen doorzichtig. Grote bladen er van worden als vensterglas, lampenglazen, ruitjes in kachels, schutbrillen voor smeden en steenhouwers en dergelijke gebruikt en zijn bekend als mica. Mica is bestand tegen constante temperatuur van 550 graden Celsius (smeltpunt ca. 1250 graden Celsius), en is bovendien enigszins tot volledig doorzichtig, afhankelijk van de kwaliteit. Het materiaal werd daarom vooral vroeger gebruikt als venster in een kolenkachel, en in kerosinebranders. Met enige moeite viel door het kleine ruitje van mica te zien of de kolen nog brandden. Vroeger versierde men er de heiligenbeeldjes mee, vandaar de naam Mariaglas. Plinius vermeldt het al als vensterglas.

54.

VON DEM ALABASTER.

Nicomar oder alabastrum ist ain alabasterstain.der ist weiz und ist gar kalter nâtÝr, dar umb behelt man edel salb dar inn lang.auz dem stain het MarÎâ Magdalênâ ain pßhsen, dß was diu salb inn, die si unserm herren auf daz haupt gôz.der stain hât die art, daz er sighaft macht und behelt freuntschaft zwischen den läuten.auz dem stain macht man pild und dar umb, daz er sô gemain ist, ahtet man sein niht vil.

54.

VAN HET ALABASTER.

Nicomar of alabastrum is een alabastersteen. Die is wit en is erg koude natuur en daarom houdt men edele zalf daarin lang. Uit de steen had Maria Magdalena een bus en daar was de zalf in die ze onze heer op dat hoofd goot. De steen heeft die aard dat het zegevierend maakt en behoudt vriendschap tussen de lieden. Uit de steen maakt men beelden en daarom dat het zo algemeen is acht men het niet veel.

Albast, midden-Nederlands alabastre, Engels alabaster, Frans albâtre, uit Latijn alabastrum, uit Grieks alabastron: zalfflesje, van alabastos. Naam van een stad in Egypte, Alabastron.

Albast is een zachte, witte, hafdoorzichtige steen die zeer goed te polijsten is.

Het onyxmarmer, de oosterse alabaster, is een melkwit tot honinggeel, ook groenachtig door parallel verlopende lichte en donkere lagen gestreepte doorschijnende kalkverbinding. Het werd gebruikt voor beelden, altaren en allerhande sierwerk. Het wordt vooral in Beni Suef en Siut in Egypte, het zgn. onyxalabaster gevonden Er zijn twee soorten:

Het kalkalbast druipt nog dagelijks van de stalagmieten en stalactieten in de druipsteengrotten. Daar ontstaat gewoonlijk geelachtig wit, door donkere en lichtere strepen afgewisseld, grofkorrelig en zeer doorschijnend albast.

Het gipsalbast is een op marmer lijkende doorschijnende soort van dicht gips. Dit is zelden schitterend wit, gewoonlijk grijs, ook wel eens geelachtig, roodachtig wit en blauwachtig grijs. Het is meestal meermalen gevlekt, geaderd en gewolkt.

Vanwege de grote dichtheid is het zeer geschikt om gepolijst te worden. Dit geeft het een hoge waarde.

De verwisseling van beide soorten is al oud en bekend bij de Grieken. Het is waarschijnlijk ontstaan doordat beide mineralen dienden als grondstof voor de vervaardiging van zalfflesjes van zekere vorm, in Grieks alabaster, en daarom alabastrinetes of alabastersteen genoemd werd. Het kalkalbast werd daar het meest voor gebruikt. De meest gezocht variĂŤteit kwam uit de omgeving van Thebe, vandaar Egyptisch albast, en vertoonde een tekening van kronkelende evenwijdige lagen als gevolg van zijn afzetting.

55.

VON DEM NOSECH.

Nosech ist ain stain, der ist zwaierlai.ainer ist weizlot, der ander manigverbich.den stain zeucht man auz ainer kroten haupt, ê daz si wazzer trink oder wazzer rßer, und scheint understunden ain krot an derlai stainen mit zersträuten fßezen.der stain ist guot fßr der wßrm piz und fßr vergift.wan sô vergift gegenwärtig ist, sô prent der manigverbich nosech den vinger.die stain schol man paid mit ainander einmachen und besliezen.

55.

VAN DE NOSECH.

Nosech is een steen die is twee soorten. Een is witachtig en de ander veelkleurig. De steen trekt men uit een padden hoofd eer dat ze water drinkt of water beroert en schijnt onder soms een pad aan dat soort stenen met verstrooide voeten. De steen is goed voor de wormen beet en voor vergif. Wan zo vergif tegenwoordig is dan brandt de veelkleurige nijdig de vinger. Die steen zal men beide met elkaar inmaken en besluiten.

Zie kapittel 12.

56.

VON DEM ONICHEN.

Onichinus ist der zwelf stain ainer an Aarôns klaidern, und habent die maister zwên wân von dem stain. [526] der ain wân ist, daz ez ain klainz österl sei, daz ist ain mervischel alsô genant, daz smeckt gar wol und ist an der grœz und an der varb sam ains menschen vingernagel; wenn daz auz dem wazzer köm und hert werd, sô werd der stain dar auz, und ist der stain auch gevar sam ain vingernagel.dar umb haizt er in kriechisch onichinus, wan onichina in kriechisch haizet lidnagel.den wân von dem stain hât diu alt glôs über daz pouch Leviticum.ain ander wân ist (den hât Beda), daz onichus oder onix ain tail swarz sei und daz in der swarz weiz und rôt streimeln sein, und daz spricht kain maister von der nâtûr.aber Platearius spricht, daz onicha oder onix oder onichinus ain paumzaher sei, der fliez auz ainem paum und werd sô hert, daz der stain dar auz werd, sam man list von dem stain, der succinus haizt, und daz ist gar geläupleich.war auz nu der stain werd, sô ist doch aller maister wân von der nâtûr gemainleich, daz der stain gevar sei sam ain nagel, reht sam ain rœtlot wazzerperl; daz ist der sterker wân.der stain ist für die räudichait oder für daz kratzen guot und macht daz antlütz weiz, und sô man in in feur legt, sô gibt er gar ainen süezen smack.man schreibt auch ain wunder von dem stain.wer in leg in ain siechez aug, sô gê er hin ein in daz aug inwendig ân allen smerzen und umbgê daz aug über al, unz er die pœsen fäuhten dar auz pringt.zwâr, daz ist ain grôzez wunder, wan ez ist nihts sô klain, ez tuo in dem augen wê.dar umb spricht Salomôn in dem puoch der hôhen sprüch ‘daz aug ist ain klaineu wonung, wan ez leidet kainen gast.’

56.

VAN DE ONYCHA.

Onichinus is een van de twaalf stenen aan Aarons kleren en hebben de meesters twee meningen van de steen. [526] De ene waant is dat het een klein oestertje is, dat is een zeevis alzo genaamd dat ruikt erg goed en is aan de grootte en aan de kleur zoals een mensen vingernagel; wanneer dat uit het water komt en hard wordt dan wordt de steen daaruit en is de steen ook gekleurd zoals een vingernagel. Daarom heet het in Grieks onichinus, want onichina in Grieks heet lidnagel. Die mening van de steen heeft de oude glossaria over dat boek Leviticus. Een andere mening is (die heeft Beda) dat onichus of onix een deel zwart is en dat in de zwarte witte en rode striemen zijn en dat spreekt geen meesters van de natuur. Echter Platearius spreekt dat onicha of onix of onichinus een boomgom is die vloeit uit een boom en wordt zo hard dat de steen daaruit wordt zoals men leest van de steen die succinus heet en dat is erg geloofwaardig. Waaruit nu de steen wordt zo is het toch alle meesters mening van de natuur algemeen dat de steen gekleurd is zoals een nagel net zoals een roodachtige waterparel; dat is de beste mening. De steen is voor de huiduitslag of voor dar krassen goed en maakt dat aangezicht wit en zo men het in vuur legt dan geeft het een erg zoete geur. Men schrijft ook een wonder van de steen. Wie het legt in een zieke zijn oog dan gaat het in dat oog inwendig zonder alle smarten en omgaat dat oog overal tot het de boze vocht daaruit brengt. Wel dat is een groot wonder want er is niets zo klein het doet hem de ogen pijn. Daarom spreekt Salomon in het boek der hoge spreuken; ‘dat oog is een kleine woning want het lijdt geen gast.’

Onycha, in het Hebreeuws shecheleth, zou voorkomen in Eccl. 24:15, Ex. 30:34. Onycha: betekent in het Grieks vingernagel, de markeringen op de bloembladen van Cistus zouden de reden geweest zijn voor die naam.

De naam wordt tweemaal vermeld als een bestanddeel van het heilig reukwerk, een andermaal in de Apocriefe boeken als een zelfstandigheid die een lieflijke geur verspreidt.

Mogelijk is het een tweeërlei begrip, de steen onyx in Ex. 28:20. ‘de edele stenen die Onichinus heet die een gemengde kleur heeft, dat is wit en rood. En het is doorschijnend als een mensennagel en het groeit in Indië. En hierom is het niet gelijk met de andere stenen (van het borstharnas) want die groeien in Arabië. En deze, uit Indië, hebben een vurige vorm en zijn omgeven door witte ringen.’

De andere onyx is mogelijk een plant‑dierlijk product (Cistus of barnsteen)

De naam onyx betekent klauw of nagel, “daaraan ontleent de kleine schelp op de voet van vele weekdieren die door de grote schelp gesloten wordt zijn naam. Uit deze kleinere schelpen of klep verkreeg men enkele bestanddelen die de wierook samenstelden. In de Rode zee vindt men er veel soorten van. Onyx zou op Murex kunnen slaan die in heel Indië als een zogenaamd geneeskrachtig rookmiddel gebruikt wordt. Koning noemt een vis, genaamd Conchylium en haalt Dioscorides aan: “Een schelpje of deksel van het visje Conchylium genoemd, gelijk ons Dioscorides zegt II, 8:1, welk in de meren van Indië die Nardus voortbrengen gevonden wordt. Het ademt een aangename reuk uit omdat het door de Nardus gevoed wordt. Waarschijnlijk zijn er nog wel meer moge­lijkheden.

Onyx, een bandagaat met nauwkeurig begrensde fraaie, vooral bruine, zwarte en witte kleuren, meestal in lagen.

Onyx is ondoorzichtig, hieruit werden vroeger kostbare cameeĂŤn en zegelstenen gesneden.

De echte onyx, de Arabische onyx, heeft alleen witte en zwarte strepen. Met banden is de Duitse Achat en de Onyx of KameeĂŤnstein.

Draagt het alleen witte en grijze strepen, dan noemt men het chalcedonyx.

Zijn de donkere strepen rood, oranje, dan heet het sardonyx.

Witte en rode strepen dan is het karneolonyx.

57.

VON DEM OSTOLAN.

Ostola oder optalius ist ainstain, des varb die maister niht sagent, dar umb, daz man in iht leiht vind.wan wer in tregt, den siht niemant, aber er siht selber wol, und dar umb habent in die diep gar liep. [527]

57.

VAN DE OPAAL.

Ostola of optalius is een steen diens kleur die meesters niet zeggen, daarom dat men het niet gemakkelijk vindt. Want wie het draagt die ziet niemand, echter hij ziet zelf goed en daarom hebben het de dieven erg lief. [527]

57.

VON DEM OSTOLAN.

Ostola oder optalius ist ainstain, des varb die maister niht sagent, dar umb, daz man in iht leiht vind.wan wer in tregt, den siht niemant, aber er siht selber wol, und dar umb habent in die diep gar liep. [527]

57.

VAN DE OPAAL.

Ostola of optalius is een steen diens kleur die meesters niet zeggen, daarom dat men het niet gemakkelijk vindt. Want wie het draagt die ziet niemand, echter hij ziet zelf goed en daarom hebben het de dieven erg lief. [527]

Opaal, Engels opal, Frans opale van Latijn opalus dat van Grieks opaillios wat verbonden is met Sanskriet upala: steen, edelsteen.

‘Opaal is een steen die onderscheiden wordt door kleuren van diverse kostbare stenen. Er is de vurige gloed van de karbonkel in, het lichtende purper van de amethist, de heldergroene kleur van emerald, en al die kleuren verschijnen in vele tinten. Deze steen broedt in Indië en heeft evenveel krachten als kleuren. Deze steen behoudt en beschermt de ogen die hem draagt, helder en scherp zonder enige pijn en dimt andermans ogen als een soort wolk en smijt hen met een soort blindheid zodat ze niet kunnen zien, niet kunnen opmerken wat voor hun ogen gebeurt. Daarom wordt er gezegd dat het de meest zekere patroon van dieven is’.

58.

VON DEM ORITEN.

Orites ist ain grßener stain und hât weizeu mail.der widerstât widerwärtigen dingen.er ist auch ainer andern lai:der stain der ist swarz und sinbel, der hailt vergitiger tier piz, wenn man in mit paumÜl bestreicht.noch ist ainer andern lai; der stain der ist sam diu klainen eisenplechel.der hilft den frawen, daz si swanger werdent.ist aber ain fraw swanger, sô ergeuzt er ir die purt.

58.

VAN DE ORTHIT.

Orites is een groene steen en heeft witte vlekken. Die weerstaat tegenovergestelde dingen. Er is ook een andere soort van die steen en die is zwart en rond en die heelt vergiftige dierenbeet wanneer men het met olijfolie bestrijkt. Noch is er een andere soort; die steen die is zoals de kleine ijzeren stukjes. Die helpt de vrouwen dat ze zwanger worden. is echter een vrouw zwanger dan bevestigt het haar de geboorte.

Orthit, bucklandit voor een deel, allanit, wordt in zuilvormige of tafelwormige kristallen gevonden, ook in zwart of roestbruin, ondoorzichtig, vetglanzend of wat metaalglanzend, hardheid 5.6-6, s.g 3-4, ingewassen in graniet en gneis.

59.

VON DEM PERITEN.

Perites oder pirites oder piridonius ist ain stain, der kßmt van den läuten, die Perse haizent, und ist goltvar.iedoch ist etleicher gevar sam der chrisolit, ân daz er ain klain grßener ist.der stain ist guot wider die âdersuht, diu ze latein artetica haizt, und ist daz dÝ in vast in der hant druckst, sô prennt er dich an die hant sô sêr, daz dÝ sein niht geleiden maht, und dar umb wil er, daz man in senfticleich hab und zärtleich.des staines schein nimt auf und ab mit dem mônn.

59.

VAN DE PYRIET.

Perites of pirites of piridonius is een steen die komt van de lieden die Perzen heten en is goudkleurig. Toch is ettelijke gekleurd zoals chrysoliet, uitgezonderd dat het wat groener is. De steen is goed tegen de aderziekte die in Latijn artetica heet en is het dat u het vast in de hand drukt dan brandt het u aan de hand zo zeer dat u het niet lijden mag en daarom wil het dat men het zachtjes heft en zacht. De steen zijn schijn neemt op en af met de maan.

Pyriet, ijzerkies of zwavelkies, de Duitse Eisenkies, Schwefelkies, is groenachtig geel, metaalglanzend, ondoorschijnend, veelal in teerlingen gekristalliseerd en meestal in dichte massa’s. Het komt veel voor in de hardste gesteenten, ook te midden van de steenkolen en geeft soms aanleiding tot zelfverbranding van die (wanneer het oxideert komt er warmte vrij) Het geeft bij het aanslaan vonken. Dit wordt gevonden in Elba, Tirol, Spanje en Duitsland.

Markasiet of speerkies heeft dezelfde samenstelling maar een andere kristalvorm. Het wordt ook in bruinkolen en venen aangetroffen. Beide zijn weinig geschikt voor ijzerbereiding omdat de zwavel er moeilijk uit komt, ze oxideren gemakkelijk en veranderen dan in ijzervitriool.

60.

VON DEM PANTER.

Panthera ist ain stain, der hât nâhent all varb an im.den schol sein tragÌr des morgens fruo ansehen, wenn diu sunn auf gê, dar umb, daz er in sighaft mach und kreftig in allen dingen.er vertreibt daz kratzen an der haut, und spricht man, er hab sô vil tugent sô vil varb er hab, und kßmpt von dem land India.ich wil aber aines râten, daz dÝ des morgens des allerêrsten die käuschen magt alsô swanger anrßeft mit irem kindel; wan hâst dÝ die muoter, dÝ hâst daz kindel, hâstÝ muoter und kint, sô hâst dÝ den vater, und zwâr sô hâst dÝ waz dÝ wilt, ân pôshait allain. [528]

60.

VAN DE PANTER.

Panthera is een steen die heeft bijna alle kleuren aan hem. Die zal zijn drager ‘s morgens vroeg aanzien wanneer de zon op gaat, daarom dat het hem zegevierend maakt en bekrachtigt in alle dingen. Het verdrijft dat krassen aan de huid en spreekt men het heeft zo veel deugd zoveel kleuren het heeft en komt van het land India. Ik wil echter een aanraden dat u ‘s morgens als allereerste de kuise maagd alzo zwanger aanroept met haar kindje; want hebt u de moeder, u hebt dat kindje, hebt u moeder en kind dan hebt u de vader en zeker dan hebt u wat u wil, uitgezonderd boosheid alleen. [528]

Zie 39.

61.

VON DEM PRASEN.

Prasius ist ain grüener stain gar schœner.iedoch ist sein grüen vaizter wan des smaragden und ist ze nihteu guot denn daz er daz golt ziert, und pricht man den smaragt auz dem stain.

61.

VAN DE PRASEM.

Prasius is een groene steen en een erg schone. Toch is zijn groenheid vetter dan van de smaragd en is ze niet goed dan dat het dat goud versiert en breekt men de smaragd uit de steen.

Prasem is groen. Midden latijn prasinus van Grieks prason: look, een lookgroene kwarts, vergelijk ook de steennaam chrysoprassus. Het is een soort amethist.

62.

VON DEM LEUTTSTAIN.

Piropholos mag leuttstain haizen.wan sam der maister Eusculapius schreibt dem kaiser Octaviano Augusto, der stain ist gar edel und wirt auz ains menschen herz, daz mit vergift ist getœtt, wan daz herz mag in feur niht verprinnen.ist daz man daz herz in feur behelt neun jâr ân underlâz, sô wirt der stain dar auz, der gar wundergrôz kraft hât.wan sam der selb maister spricht, der stain beschermt seinen tragær vor himelplatzen und vor donr und macht die herren sighaft in streiten und sichert si vor vergift.den stain truog Alexander, sam man spricht, in ainer purpereinen undergürteln, und dô er widerkon von dem land India und über daz wazzer komt Eufraten, dô zôch er seineu klaider ab, daz er patt in dem wazzer; in des kôm ain slang und paiz den undergurt ab mit dem stain und liez in vallen in daz wazzer.daz hât Aristotiles geschriben in ainem puoch von den slangen.nu wænent die maister, daz dér stain und der leutstain áin stain sei, der von der gemain lapis humanus haizt.von dem spricht man, daz er den menschen behüet vor dem gæhen end unz daz er niht ersterben müg, die weil er den stain hab in seiner hend.iedoch beschermt er den menschen niht vor siehtum und vor smerzen und lengt doch daz leben in dem leiden, sam man auch schreibt von dem land der lebentigen, dâ niemant inn ersterben mag, daz dialle haizt oder drivallis.der stain ist etswie vil rôt und hât ain weizen dar zuo gemischt. [529]

62.

VAN DE MENSENSTEEN.

Piropholos mag mensensteen heten. Want, zoals de meester Aesculapius schrijft naar keizer Octavianus Augustus, doe steen is erg edel en wordt uit een mensenhart dat met vergif is gedood, want dat hart mag in vuur niet verbranden. Is het dat men dat hart in vuur behoudt negen jaar zonder onderbreking dan wordt de steen daaruit die erg wondergrote kracht heeft. Want, zoals dezelfde meester spreekt, die steen beschermt zijn drager voor hemellichten en voor donder en maakt de heer zegevierend in strijd en verzekert hem voor vergif. Die steen droeg Alexander, zoals men spreekt, in een purperen ondergordel toen hij terugkwam van het land India en over dat water Eufraat kwam toen trok hij zijn kleren uit toen hij baadde in dat water; in die komt een slang en beet de ondergordel af met de steen en liet het vallen in dat water. Dat heeft Aristoteles geschreven in een boek van de slangen. Nu wanen de meesters dat die steen en de mensensteen een steen is die van de gewone man lapis humanus heet. Van die spreekt men dat het de mensen behoedt voor de snelle en dat hij niet sterven mag de tijd dat hij de steen heeft in zijn handen. Toch beschermt het de mensen niet voor ziektes en voor smarten en verlengt doch dat leven in dat lijden zoals men ook schrijft van het land der levenden daar niemand in sterven mag dat dialle heet of drivallis. De steen is wat veel rood en heeft een witheid daartoe gemengd. [529]

De granaat die het meest bekend is door zijn mooie robijnrode kleur heet wel pyroop. Dat is de veel voorkomende ‘robijn’ van de kerkelijke sieraden. De hardheid van pyroop is 7.25 De pyroop wordt meestal in Bohemen gevonden. Het is mogelijk de karbonkel van de ouden. Van pyrus: vlamvormig.

63.

VON DEM PEANITEN.

Peanites ist ain stain.der wirt in dem kßnigreich, daz Macedonia haizt, und hât an im weiplichen art, wan er gevÌht zuo in gewisser zeit und gepirt in selber ainen geleichen stain.der stain ist swangern frawen nßtz.

63.

VAN DE PEANITEN.

Peanites is een steen. Die wordt in het koninkrijk dat MacedoniĂŤ heet en heeft aan hem vrouwelijke aard want het ontvangt in zekere tijd en baart zichzelf een gelijke steen. De steen is zwangere vrouwen nuttig.

64.

VON DEM WITHOFFENSTAIN.

Quirin haizet withopfenstain.der vindet man in der withopfen nest.der ist ain meldÌr haimleicher ding in dem slâf und mêrt die träum und daz gesiht in dem slâf.

64.

VAN DE HOPPENSTEEN.

Quirin heet hop steen. Die vindt men in de hoppen nest. Die is een melder van heimelijke dingen in de slaap en vermeerdert de dromen en dat gezicht in de slaap.

65.

VON DEM GEIRSTAIN.

Quirindros haizt geirstain.den zeuht man dem geirn auz seim hirn und ist guot wider alle schedleich sach und fĂźllet den ammen irue prĂźstel mit milch.

65.

VAN DE GIERSTEEN.

Quirindros heet giersteen. Die trekt men de gier uit zijn hersens en is goed tegen alle schadelijke zaken en vult de voedsters hun borsten met melk.


66.

VON DEM SAPHIR.

Saphirus ist gar ain edeln stain und ist der zwelfer ainer, die Johannes sach.der stain ist himelvar, wan er ist liehtplâ.iedoch mag er nümmer sô lauter werden, daz er ain pild in sich nemt sam ain spiegel.wenn sich der sunnen schein widersleht auf dem stain, sô gibt er ainen prinnenden schein von im und ist den himelkreften allzeit annaigich.aber der ist der pest, der von India kümt, und der ist kainer durchläuhtich.der stain behelt den leip und diu glieder ganz in irr narung von nâtûr, die ze latein vegetatio haizt, und senftigt die inwendigen prünst und verstellt den swaiz und benimt der augen und der stirn smerzen und hailt auch der zungen siehtum und gesetzt swulst und hailt swern und schäuht den grausamen siehtum, der daz antlütz negt und haizt [530] ze latein noli me tangere, daz haizt: rüer mich niht.aber er verleust sein varb dar nâch.der stain ist auch guot wider untrew, wider haz und wider erschrecken, und ist gnædich zuo frid.aber der in tregt, der muoz sich gar vast vleizen, daz er käusch sei.ez sint auch saphir pei der stat ze Poi gegen der sunnen underganch, die sint klaines geltes wert und habent gar klain kraft.die sint sam ain gar tunkel cristall gevar, aber man undersetzt si mit plâwen sezzenln in den vingerleinn, daz si etwaz plâ scheinent.der pringt man vil in däutscheu lant, aber si habent niht kreft.iedoch die dâ her koment und hieten die gestalt die die saphir habent von Orient, daz ist von der sunnen aufganch, die wæren die pesten under in und kreftich, aber man vint ir wênig.die saphir, die von Orient koment, die sint die pesten und allermaist die oben weizloteu wölkel habent und dicker varb sint.ez sint auch etleich saphir von Orient, die ainen rubîn zuo in habent gemischt, und die sint die klærsten und die kreftigisten under den andern.die zaubrær handelnt den stain vil in iren werken. Der saphir, der dem lautern himel geleicht und der ainen prinnenden schein von im gibt, wenn sich der sunnen schein auf im widersleht, der bedäut die hoffenung, dâ mit wir gezukt werden in die êwigen fräud, und wir dann dâ mit enzünt werden und durchflamment mit der haizen flammen der götleichen lieb und die werlt versmæhen, alsô daz wir mit sant Pauls mügen gesprechen ‘unser mitwandeln ist in den himeln.’und dar umb spricht got durch des weissagen munt, der Isaias haizt, zuo dem menschen, den er maint ‘ich wil dich gruntvesten auf saphir,’daz ist auf hoffenung. Dar umb hân ich unserrr frawen den stain geleicht und hân gesprochen: tu saphirus sancte spei; daz spricht: dû pist ain saphir der hailigen hoffenung, wan ich waiz kain sicherr zuofluht in allen ängsten und in nœten, wenn der öbrist rihtær nu rihten schol über leib und über sêl, wan den gar edeln saphir, die muoter der parmherzichait, [531] Marîâm.kain jud noch kain ander ketzer mag mich des gewenden, wan ich sprich, daz ich daz zaichen der wârhait mêr dannn ains mâls hân gedruckt in mein sêl, und dar umb leid ich.niemant darf frâgen, war umb ain mensch leid mêr dann ander hundert.

66.

VAN DE SAFFIER.

Saphirus is een erg edele steen en is een van de twaalf die Johannes zag. De steen is hemelkleurig want het is lichtblauw. Toch mag het nimmer zo helder worden dat het een beeld in zich neemt zoals een spiegel. Wanneer zich de zonneschijn terugslaat op de steen dan geeft het een brandende schijn van hem en is de hemelkrachten altijd gelijk. Echter die is de beste die van India komt en die is niet doorlichtend. De steen behoudt het de lijf en de leden gans in hun voeding van natuur die in Latijn vegetatio heet en verzacht de inwendige bronst en verstelt het zweet en beneemt de ogen en het aangezicht smarten en heelt ook de tongziektes en zet zwellingen en heelt zweren en schuwt de gruwzame ziekte die dat aangezicht knaagt en heet [530] te Latijn noli me tangere, dat heet: roer me niet. Echter het verliest zijn kleur daarna. De steen is ook goed tegen ontrouw, tegen haat en tegen verschrikken en is genadig tot vrede. Echter die het draagt die moet zich erg vast vlijden dat hij kuis is. Er zijn ook saffieren bij de stad Poi tegen de zonsondergang en die zijn klein geld waard en hebben erg kleine kracht. Die zijn zoals een erg donker kristal gekleurd, echter men onderzet ze met blauwe zettingen in de ringen zodat wat blauw schijnen. Die brengt men veel in Duitsland, echter ze hebben geen kracht. Toch die daar heen komen en zeggen die de gestalte die de saffieren hebben van Oriënt, dat is van de zonsopgang, die waren de beste onder hen en krachtig, echter men vindt ze weinig. De saffier die van Oriënt komt die zijn de besten en allermeest die boven witachtige wolkjes hebben en donkere kleur zijn. Er zijn ook ettelijke saffieren van Oriënt die een robijn tot hen hebben gemengd en die zijn de helderste en de krachtigste onder de anderen. De toveraars handelen de steen veel in hun werken. De saffier die de zuivere hemel gelijkt en die een brandende schijn van hem geeft wanneer zich de zonneschijn op hem terugslaat die betekent de hoop waarmee we getrokken worden in het eeuwige vreugde en we dan daarmee ontstoken worden en doorbrandt met de hete vlammen der goddelijke liefde en de wereld versmaden alzo dat we met sint Paulus mogen spreken; ‘onze meewandelen is in de hemel’ . En daarom spreekt God door de wijs zeggen mond die Jesaja heet tot de mensen die hij bedoelt; ‘ik wil u grondvesten op saffier’, dat is op hoop. Daarom heb ik onze vrouw de steen vergeleken en heb gesproken: ‘tu saphirus sancte spei; dat spreekt: ‘u bent een saffier der heilige hoop want ik weet geen zekerder toevlucht in allen angsten en in noden wanneer de hoogste rechte nu rechten zal over lijf en over ziel dan die erg edele saffier, de moeder der barmhartigheid [531] Maria. Geen Jood nog geen andere ketter mag me dat veranderen want ik spreek dat ik dat teken der waarheid meer dan eenmaal heb gedrukt in mijn ziel en daarom lijd ik. Niemand durft te vragen waarom de ene mens lijdt meer dan andere honderd.

Saffier, de Duitse Saphirin, Engels sapphire, midden-Nederlands saphir, uit Frans saphir, uit Latijn sapphirus, uit Grieks sappheiros, dat uit Hebreeuws sappir wat weer uit Oudindisch sanipriya stamt of zo genoemd naar het eiland Sapphirine in de Arabische zee.

De donker tot helblauwe saffier, de oosterse saffier, is de cyanus van Plinius. De Grieken en Romeinen verstonden onder saffier de lazuursteen, zie daar.

Eveneens uit zuivere aluinaarde, aluminiumoxide, bestaat de fraai blauw gekleurde saffier. Na de diamant, met robijn, is dit het hardste gesteente, hardheid 9. Het is een vorm van korund. Ook hier is de kleur weer wat wisselend, licht blauw tot indigo, en zo herkenbaar aan de plaats van afkomst.

Aan de blauwe saffier wordt door de aanhangers van Boeddha magische krachten toegeschreven. De IndiĂŤrs gebruikten hem tegen de verschrikkelijke pest. Ook in het oude Egypte droegen de priesters hem op de borst, voor de Joden was dit het symbool van de blauwe hemel. Bij de Griekse mystici onderhield de saffier zich met het sterrenbeeld Jupiter. De koningen hebben er in alle tijden hun diadeem mee versierd, de saffier maakt de mens aangenaam in Gods ogen.

67.

VON DEM SMARAGDEN.

Smaragdus ist gar ain edel stain und ist auch ainer der zwelf stain; der ist grüen ob allen grüenen dingen.iedoch ist er manigerlai.aber der ist der pest, den man vint in dem land Scythia, und nimt man in auz der greifen nest, wan die behüetent in mit grôzer grimmichait; und der allerpest under den selben stainen ist der durchsihtich ist und von des grüene der næhste luft grüen wirt und des grüen weder von der sunnen dunkelt noch von anderm lieht noch von schaten.sein pesteu gestalt ist, daz er sleht sei, wan sô er gedürcht ist, sô ist er dunkel.wenn man den stain raincleichen tregt und êrleichen, sô vertreibt er daz vallent leit.er sterkt daz gesiht und klært diu augen, und wenn manin wescht und in salbt mit paumöl, sô erhœht sich sein grüene.er mêrt reichtum und gibt gnâd in allem geschäft und macht den menschen genæm in seinen worten und hilft den, die verporgeneu dinch vorschent, und abnaigt daz ungewiter und gesetzt den unkäuschen gelust.wenn man pei dem stain unkäuscht, sô pricht er.der smaragd bedäut käusch, wan diu behelt des menschen leip grüen, daz ist ganz und rain.diu tugent übertrift all ander tugent an dem menschen, wan daz ain mensch käusch und rain beleib, daz ist mêr engelisch wan menschleich.diu tugent ist genâden vol got und den menschen und auch den engeln und tregt an ir daz pild unsers herren Jêsû Christi, wan si volgt dem götleichen lämpel, wâ ez hin gêt, und dar umb setzt sant Johannes den stain in den vierden an der zal under den zwalf stainen, wan die vier êwangelisten [532] lobent die käusch gar mit fleiz.dem smaragd hân ich unser frawen geleicht mit irr rainichait und mit irr käusch, diu got sô genæm was, daz er sich selben beslôz in der clausen der käuschen rainikait.eyâ, wie gar wunnencleichen süez ist daz betrahten und prüefen, wenn ain mensch prüeft, in welher lieb und in wie grôzer genâd die götleich pluom sich umbslôz mit dem rainen taw der käuschen juncfrawen und mensch wart durch unsern willen.

67.

VAN DE SMARAGD.

Smaragdus is een erg edele steen en is ook een van de twaalf stenen; die is groen boven alle groene dingen. Toch is het veelkleurig. Echter die is de beste die men vindt in het land ScythiĂŤ en neemt men het uit de greif zijn nest want die behoeden het met grote grimmigheid; en de allerbeste onder dezelfde stenen is die doorzichtig is en van de groenheid der naaste lucht groenheid wordt en het groene nog van de zon verdonkerd wordt noch van andere lichten noch van schaduw. Zijn beste gestalte is dat het recht is want zo het gestreept is dan is het donker. Wanneer men de steen rein draagt en eerlijk dan verdrijft het dat vallende leed. Het versterkt dat gezicht en klaart de ogen en wanneer men het wast en het zalft met olijvenolie dan verhoogt het zijn groenheid. Het vermeerdert rijkdom en geeft genade in alle handel en maakt de mensen aangenaam in zijn woorden en helpt diegene die verborgen dingen onderzoeken en buigt af dat onweer en zet de onkuise lust. Wanneer men bij de steen onkuist dan breekt het. De smaragd betekent kuisheid want die behoudt het mensen lijf groen, dat is gans en rein. Die deugd overtreft alle andere deugd aan de mensen want dat een mens kuis en rein blijft dat is meer engelachtig dan menselijk. Die deugd is genade vol God en de mensen en ook de engelen en draagt aan zich dat beeld van onze heer Jezus Christus want ze volgt het goddelijke lam waar het heen gaat en daarom zet sint Johannes de steen in de vierden aan het getal onder de twaalf stenen want de vier evangelisten [532] loven de kuisheid erg met vlijt. De smaragd heb ik onze vrouw vergeleken met haar reinheid en met haar kuisheid die God zo aangenaam was zodat hij zichzelf besloot in de kluis van kuise reinheid. Aai, hoe erg wenselijk zoet is dat betrachten en beproeven wanneer een mens proeft in welke liefde en in hoe grote genade die goddelijke bloem zich omsloot met de reine dauw der kuise jonkvrouw en mens werd door onze wil.

Smaragd, Duits Smaragd, Emeraude, Emerald, Engels emerald, midden-Engels emeraude, van oud-Frans esmeralde, esmeraude, van Latijn smaragdum van Grieks smaragdos, maragdos, van Hebreeuwse oorsprong, Semitisch wat ‘flikkeren, glanzen’, betekent.

Een heldergroene edelsteen, de 4de edelsteen in Openbaringen 21. Smaragd komt gewoonlijk voor als diep grasgroene kristallen die de vorm van een zeszijdige zuil hebben. Een kostbare steen die op beril lijkt en van een heldergroene kleur is.

Het wordt gevonden in Peru, Oeral, hier tot 40cm lange en 25cm dikke kristallen, (het is mogelijk de smaragdi scythici van Plinius)

68.

VON DEM SARDONIX.

Sardonix ist auch der zwelf stain ainer und hât in diu nâtûr gemacht von zwain stainen, von dem onicen und von dem sarden.er ist ain tail rôt und die rœt hât er von dem sarden.und ist ain tail weiz und swarz, die zwuo varb hât er von dem onicen.man spricht, daz der stain kain ander tugent hab denn daz der onix niht geschaden müg, wâ der sardonix gegenwertich sei.dar umb scholt dû wizzen, daz etleich sprechent, onix sei ain ander stain dann onichinus, von dem wir vor gesait haben, und sprechent, onix sei ain edel stain, der sei ain seit weiz und ander seit swarz und hab die tugent, wer in an dem hals oder an dem vinger trag, den benem er geitikait und benem im traurig träum in den slâf, aber er hab die untugent, daz er krieg und zwaiung mach zwischen den läuten, und wenn man in den kinden an ir hals henk, sô mêr er in die spaicheln.und wider die untugent ist der sardonix guot.den onicen vint man in den zwain landen Arabia und India und den sardonicen auch.ez sprechent auch die maister, daz der sardonix gar ain schœn gestalt hab, wenn die vorgenanten varb all zuo ainander gemischt sein.wer den stain tregt, dem zimt, daz er witzig sei und diemüetig, und spricht man, daz die pesten under in sein, die durchgraben sein, sam man insigel grebt.diu glôs spricht über der taugen puoch in dem ainundzwainzigistem stuck, daz der sar- [533] donix ze niderst swarz sei und ze mittelst weiz und ze oberst rôt. Dâ pei verstêt man der hailigen gedult, dâ mit si versmæcht sint ze niderst, daz ist in diser armen werlt.dar umb spricht Job ‘man verspott des gerehten ainvalt.’die hailigen sint auch ze mittelst weiz, daz ist, si sint in irem herzen und in irr gewizzen rain mit irr unschuld und sint ze oberst rôt mit der hitz der götleichen lieb, dâ durch si vil marter leident.dar umb hân ich den stain unserr frawen gerehtikait geleicht.ach, herr, dû waist, wie gar versmæht si ist gewesen mit dir in diser werlt und waz si mit der erliten hât umb den schein deiner götleichen werk hie auf erden.zwâr, dar umb spricht si pilleich in der minnen puoch von ir selber ‘ir töhter von Jerusalem, ir schült mich niht mailprüefen dar umb, daz ich praun pin, wan diu sunn hât mich enpfirbt, ich pin swarz, aber ich pin gar wolgestalt.’wê, wie gar ain schœneu predig dar auz würd!

68.

VAN DE SARDOEN.

Sardonix is ook een van de twaalf stenen en heeft het de natuur gemaakt van twee stenen, van de onyx en van de sardoen. Het is een deel rood en die roodheid heeft het van de sardoen. En is een deel wit en zwart en die twee kleuren heeft het van de onyx. Men spreekt dat de steen geen ander deugd heeft dan dat het de onyx niet beschadigen mag waar de sardoen tegenwoordig is. Daarom zal u weten dat ettelijke spreken, onyx is een andere steen dan onichinus van die we voor gezegd hebben en spreken, onyx is een edele steen die is aan een zijde wit en aan de andere zijde zwart en heeft die deugd wie het aan de hals of aan de vinger draagt die beneemt het gierigheid en beneemt hem treurige dromen in de slaap, echter het heeft die ondeugd dat het strijd en tweedracht maakt tussen de lieden en wanneer men het de kinderen aan hun hals hangt dan vermeerder het bij hen het speeksel. En tegen die ondeugd is de sardoen goed. De onyx vindt men in de twee landen, Arabië en India, en de sardoen ook. Er spreken ook de meesters dat de sardoen een schonere gestalte heeft dan de voor genoemde kleur alle tot elkaar gemengd zijn. Wie de steen draagt die betaamt het dat hij slim is en deemoedig en spreekt men dat de beste onder hen zijn die doorgraven zijn zoals men zegels graveert. De glossaria spreekt over het deugden boek in het een twintigste stuk dat de sardoen [533] op het laagste zwart is en in het midden wit en in het bovenste rood. Daarbij verstaat men het heilige geduld waarmee ze versmaad zijn tot het laagste, dat is in deze arme wereld. Daarom spreekt Job; ‘men spot de echte eenvoud’. De heilige zijn ook in het midden wit, dat is ze zijn in hun hart en in hun geweten rein met hun onschuld en zijn in het bovenste rood met de hitte der goddelijke liefde waardoor ze veel martelingen lijden. Daarom heb ik de steen onze vrouw gerechtigheid vergeleken. Ach heer, u weet hoe erg versmaadt ze is geweest met u in deze wereld en wat ze met u geleden heeft om de schijn van uw goddelijke werk hier op aarde. Wel, daarom spreekt ze billijk in het minnen boek van zichzelf; ‘u dochter van Jeruzalem u zal me niet bevlekken, daarom dat ik bruin ben want de zon heeft me ontkleurd, ik ben zwart, echter ik ben erg goed gesteld’. Wee, wat een erg schone preek daaruit wordt!

Sardoen, sardoon, saerdoen, sardone, sardon; ook sardonis. Naam van een edele steen, hetzelfde als sardonix; in Latijn-Grieks sardonyx; midden-Hoogduits sardonis; Engels sardonix; hoog-Duits sarder, sardoner en sardonier. Daarnaast zal ook wel sardonius in gebruik geweest zijn; uit deze vorm moeten althans de midden-Nederlandse en hoog-Duitse benamingen verklaard worden. Sardonix heeft de naam van sardius en van onix ..., ‘ende is van drien kleuren, want het is zwart in het laagste, wit in het midden en rood in het bovenste. Sardonix is een steen, hard, root en wit en zwart, alsof het van onichinus, van onix en van sardius (var. sardiuse) samen gesteld was’.

Zie volgende kapittel.

69.

VON DEM SARDEN.

Sardius ist auch der zwelf stain ainer.den funden die läut des êrsten die Sardi haizent.der stain ist ainer rôten varb, aber diu rœt ist plaich sam ain rôteu erd.er hât die art, daz er den rôten fluz verstellt, und der onix mag niht geschaden, wenn der sardius gegenwertich ist, und spricht diu glôs, daz sardius und corneolus áin stain sein. Der stain bedäutt die volkomen stætikait der hailigen marterær, die ir pluot vergozzen habent in der liebe unsers herren, und dar umb ist er der sehst an der zal under den zwelf stainen in der taugen puoch, wan unser herre lait die marter in dem sechsten alter der werlt.den stain hân ich geleicht unserr frawen kintleicher vorht, die ain kint zuo seinem vater hât stæticleichen, wie ez alleu seineu werk füer und volpring und sein leben ganz dar nâch schick, daz ez seinen vater iht erzürn, neur durch die ganzen lieb, die ez stætigs zuo [534] im hât.ez fürht dick ain mensch den andern durch des willen, daz ez nutz von im wartt, oder daz im leiden und schad dâ von köm, tæt ez seinen willen niht.die vorht main ich niht, wan diu selb vorht ist ain dienerin, diu dient dem nutz und niht der lieb und ist ain betwungen vorht.aber diu êrst ist ain erbkint und ist neur gepauwen auf lauter lieb und auf stætikait.diu vorht mag grôz leiden tragen durch irs liebes willen.zwâr, die vorht hât unser frawe ganz gehabt zuo got auf erden.

69.

VAN DE SARDOEN.

Sardius is ook een van de twaalf stenen. Die vonden die lieden als eerste die Sardi heten. De steen is een rode kleur, echter die roodheid is bleek zoals een rode aarde. Het heeft die aard dat het de rode vloed verstelt en de onyx mag niet beschadigen wanneer de sardoen tegenwoordig is en spreekt de glossaria dat sardoen en carneool een steen is. De steen betekent de volkomen standvastigheid der heilige martelaars die hun bloed vergoten hebben in de liefde van onze heer en daarom is het de zesde onder het getal van de twaalf stenen in het deugden boek want onze heer leidt de martelaars in de zesde oudheid van deze wereld. De steen heb ik vergelijkt onze vrouwe kinderlijke vrees die een kind tot zijn vader heeft steeds hoe het al zijn werk volvoert en volbrengt en zijn leven gans daarnaar schikt zodat het zijn vader niet vertoornt, alleen maar door de ganse liefde die hij steeds tot [534] hem heeft. Er vreest vaak een mens de andere door de wil dat die nut van hem verwacht of dat hem lijden en schade daarvan komt deed hij zijn wil niet. Die vrees bedoel ik niet want diezelfde vrees is een dienares de dient het nut en niet de liefde en is een bedwongen vrees. Echter de eerste is een erfkind en is alleen gebouwd op heldere liefde en op standvastigheid. De vrees mag groot lijden dragen vanwege de liefde. Wel, die vrees heeft onze vrouw gans gehad tot God op aarde.

Zie vorige.

70.

VON DEM SIRN.

Syrus ist ain stain, der kßmt von dem land Syria, sam Isidorus spricht.der hât die art, daz er ganzer in dem wazzer ob swimmt, und sô er gestßckelt wirt, sô vellt er ze podem.daz ist gnuog wunderleich.

70.

VAN DE SIRN.

Syrus is een steen die komt van het land SyriĂŤ, zoals Isidorus spreekt. Die heeft die aard dat het heel in het water boven zwemt en zo het in stukken wordt dan valt het te bodem. Dat is genoeg wonderlijk.

? Sysserskit, mineraal, zoveel als Iridosmium. Naar het niet zinken vulkaangesteente, puimsteen.

71.

VON DEM LEICHSTAIN.

Sarcophagus haizt leichstain.der hât die art, sam Isidorus spricht, waz leich man dar ein legt, die erfaulent und werdent verzert in dreizig tagen, wan sarcos in kriechisch haizt ain arch und phagos haizt ezzen: von den zwain worten kßmt der gesamnet nam sarcophagus.

71.

VAN DE LIJKENSTEEN.

Sarcophagus heet lijkensteen. Die heeft die aard, zoals Isidorus spreekt, welk lijk men daarin legt die vervuilen en worden verteerd in dertig dagen, want sarcos in Grieks heet een ark en phagos heet eten: van die twee woorden komt de verzamelde naam sarcophagus.

72.

VON DEM SAMI.

Samius ist ain stain, den vindet man in der inseln Samus, der ist swær und weiz, und mit dem stain machet man daz golt schœn, und hât die art, wenn man in trinkt, sô vertreibt er den swintel und widerpringt den erzürnten muot.aber er hât die untugent, wenn man in pint an ain hant ainer frawen, diu in der purt arbait, sô helt er diu purt auf und hindert si irs fürganges. [535]

72.

VAN DE SAMI.

Samius is een steen en die vindt men in het eiland Samus en die is zwaar en wit en met de steen maakt men dat goud schoon en heeft die aard wanneer men het drinkt dan verdrijft het de duizeligheid en brengt weer het vertoornde gemoed. Echter het heeft die ondeugd wanneer men het bindt aan een hand van een vrouw die in de geboorte werkt dan houdt het de geboorte op en hindert ze haar voortgang. [535]

Albertus Magnus;

If thou wylt cure a virgin. Take the stone whych is calles Saunus, from the Ile Sauna. It doth make firm or consolidate the minde of the bearer of it. And being bound to the hand of a woman travelyng wyth childe it letteth the byrth, and keepeth it in belly. Therfore it is forbidden in suche a busynesse, that thys stone touch a woman.

Als je een maagd wil genezen. Neem de steen die Saunus genoemd wordt van het eiland Sauna. Het doet beide, maakt stevig of hecht de geest van de drager ervan. En als het gebonden wordt op een zwangere vrouw belet het de geboorte en houdt het in de buik. Daarom is het verboden in zulke zaken dat deze steen een vrouw aanraakt.

73.

VON DEM SUCCIN.

Succinus ist ain stain, den haizent die Kriechen electron.der ist gelvar und ist etswenn durchsihtich sam ain glas. Isidorus spricht, daz er von der viehten saf kom, und haizt gemaincleich lambra, und wenn man in mit den vingern reibt, sô zeucht er hälmel an sich und der kleider säum, reht sam der magnes daz eisen zeucht.er pringt seinen tragern käusch und sein rauch hilft den swangern frawen in der purt und scheuht die slangen.der êrst zaher, der von der viehten fleuzt, der ist lauter, und daz ist der in dem sumer in der warmen zeit her fßr fleuzt.aber der ze anderr zeit ab fleuzt, der ist tunkel und unsauber, und dar nâch ist auch der stain.de stain vindent die läut die Gothi haizent, in aim wazzer, dâ der zaher ein gevallen ist.

73.

VAN DE AMBER.

Succinus is een steen die noemen de Grieken electron. Die is geel gekleurd en is soms doorzichtig zoals een glas. Isidorus spreekt dat het van de Pinus sap komt en heet gewoonlijk lambra en wanneer men het met de vingers wrijft dan trekt het halmen aan zich en de klederenzoom net zoals de magneet dat ijzer aantrekt. Het brengt zijn drager kuisheid en zijn rook helpt de zwangere vrouwen in de geboorte en schuwt de slangen. De eerste gom die van de Pinus vliedt die is helder en dat is die in de zomer in de warme tijd voortvloeit. Echter die in andere tijd afvloeit die is donker en onzuiver en daarnaar is ook de steen. Die steen vinden de lieden die Gothi heten in een water daar de gom in gevallen is.

Een fossiel dat afkomstig is uit naaldbomen, Pinus succinifer (gom, sap leverend). Die groeiden daar duizenden jaren geleden. Dit hars vind je in oude voorhistorische dennenwouden die ondergegaan zijn en in de loop der tijd het hout lieten verrotten zodat alleen het barnsteen achterbleef.

Latijn electrum: barnsteen, Grieks elektor: de zon, het zijn gestolde zonnestralen. De enigste vorm van elektriciteit die de ouden kenden was van barnsteen, electron. Door stevig met een wollen doek te wrijven wordt het elektrisch en trekt zeer lichte voorwerpen, als vlierpitballetjes, papiersnippers en dergelijke aan en gaf aanleiding tot de naam.

Barnsteen, 1516, naast ammer, 1515, Middelnederlands ammersteen, midden-Hoogduits amber en âmer, midden-Noord-Duits ammer, Latijn ambra, ambar, uit Arabisch anbar, alambar: grijze amber. Amber is eigenlijk een welriekende harsachtige stof die uit de Oosterse zeeÍn afkomstig is en vooral als grijze amber (ambre gris) bekend is

Je vindt dit bij de Oostzee, bij Koningsbergen waar ze zich ophopen in de zgn. blauwe aarde. Die is een 1-9m dik, bestaat verder uit zand en glimmer, verkoolde plantenresten, veel glaukoniet en barnsteen.

74.

VON DEM SILENITEN.

Silenites ist ain stain, der ist gar schœn von gesamenter varb, von weiz, von rôt, von grüen, von purpervar.den tragent die snekken in dem land India und ist etleicher derlai stain, der grüen ist sam ain gras.wer den stain in dem mund tregt, der sagt wâr von künftigen dingen.wan sô dû gern westest von mügleichen dingen, diu noch niht geschehen sint, ob si geschehen oder niht, und dû den stain under der zungen hâst, sô welz in dem muot hin und her: weder geschiht daz oder niht; ze hant vellt dein muot auf der ainz und mag dâ von niht gelâzen.und die kraft hât der stain neur, sô der môn wehst, und hât si fruo zuo der sehsten stund und an dem êrsten tag neur ain stunt, an dem zehenden die êrsten und die sehsten stunt.aber sô der môn abnimt, sô hât er der kraft niht.der stain zepricht nümmer von dem feur und widerpringt lieb zwischen den läuten, die ain- [536] ander hazzent.er hilft auch dem menschen die die swindenden suht habent, diu ze latein tysis haizt.

74.

VAN DE SILENITEN.

Silenites is een steen die is erg schoon van verzamelde kleuren, van wit, van rood, van groen en van purper gekleurd. Die dragen de slakken in het land India en is ettelijke van dat soort stenen die is groen zoals een gras. Wie de steen in de mond draagt die zegt waar van komende dingen. Want zo u graag wist van mogelijke dingen die noch niet geschieden zijn of ze geschieden of niet en u de steen onder de tong heeft dan walst hen het gemoed heen en weer: of geschiedt dat of niet; tegelijk valt uw gemoed op die ene en mag daarvan niet afkomen en die kracht heeft de steen maar zo de maan groeit en heeft vroeg tot de zesde stonde en aan de eerste dag maar een stonde en aan de tiende de eerste en de zesde stonde. Echter zo de maan afneemt zo heeft het die kracht niet. De steen breekt nimmer van het vuur en brengt terug de liefde tussen de lieden die elkaar [536] haten. Het helpt ook de mensen die de duizelziekte hebben de in Latijn tysis heet.

Selenites, selenite, een kristalvorm van gips?

Seleniet, genoemd naar Selene, Griekse godin van de maan vanwege de maanachtige gloed. Engelensteen.

75.

VON DEM SPIEGELSTAIN.

Specularis haizt spiegelstain.der ist durchsitich sam ain glas und vindet man in under der erden, und sĂ´ man in auzgrebt, sĂ´ spaltet man in in klaineu stĂźck, sam Isidorus spricht.

75.

VAN DE SPIEGELSTEEN.

Specularis heet spiegelsteen. Die is doorzichtig zoals een glas en vindt men het onder de aarde en zo men het uitgraaft dan splijt men het in kleine stukken, zoals Isidorus spreekt.

76.

VON DEM SADDEN.

Sadda ist ain stain, der hangt sĂ´ vast an den schiffen, daz man in kaum mit ainer feilen dar ab pringt.der stain ist grĂźenvarb sam ain lauch.

76.

VAN DE SADDEN.

Sadda is een steen die hangt zo vast aan de schepen dat men het nauwelijks met een vijl daarvan brengt. De steen is groen gekleurd zoals een look.

77.

VON DEM TOPAZI.

Topazius ist der zwelf stain auch ainer, die Johannes sach, und geleicht gold an der varb und der ist der edelst under derlai stainen.aber ainer andern lai ist, der ist vil liehter und ist an der varb dünner, aber er ist pœser wan der êrst.der stain hilft den âfteradern, die zuo der mistporten niden gênt.man spricht auch, daz er des mônn enpfind, und gesetzt seidendez wazzer, wenn man in dar ein stœzt, und verkêrt zorn und unkäusch.der der stain kümt von dem land Arabia und wart des êrsten funden in der inseln Topazi. Plinius spricht, daz man den stain sô grôz hab funden, daz Ptolomeus Philadelphus ain säul dar auz liez machen vier daumellen lanch.wilt dû den stain polieren und schœn machen, sô wirt er dunkel.læzt aber dû in in seiner aigenen nâtûr, sô scheint er schôn.den stain hân ich geleicht unserr frawen glenzen, wan sô man die ie mêr lobt mit andern creâtûren, sô man ir adel ie mêr nidert; wenn aber man si læzt in irem aigenen adel, daz ist daz si maget wesend [537] den wâren got gepar, zwâr sô scheint si reht schôn über all crêatûr, ez sein engel oder himel oder andreu dinch.und dar umb, wie man si nennt anders dann gotes gepærinn oder daz dem geleicht, zwâr, sô ist ir lob gediemüetigt.aber daz wir si loben mit andern dingen, daz preist unsern fleiz und erzaigt, daz wir armen ir gern gæben, hiet wir iht, und daz nimt si dan gar für guot.

77.

VAN DE TOPAAS.

Topazius is van de twaalf stenen ook een die Johannes zag en gelijkt goud aan de kleur en die is de edelste onder dat soort stenen. Echter een andere soort is er die is veel lichter en is aan de kleur dunner, echter het is bozer dan de eerste. De steen helpt de achterste aderen die tot de mestpoorten neer gaan. Men spreekt ook dat het de maan bevindt en zet ziedend water wanneer men het daarin stoot en verandert toorn en onkuisheid. Die steen komt van het land ArabiĂŤ en werd het eerste gevonden in het eiland Topazi. Plinius spreekt dat men de steen zo groot heeft gevonden dat Ptolomeus Philadelphus een zuil daaruit liet maken twee meter tachtig lang. Wil u de steen polieren en schoon maken dan wordt het donker. Laat u het echter in zijn eigen natuur dan schijnt het schoon. De steen heb ik vergeleken met onze vrouws glans want zo men die iets meer looft met andere creaturen zo men haar adel iets meer mindert; wanneer men echter haar laat in haar eigen adel, dat is dat ze maagd was [537] die de ware God baarde, wel zo schijnt ze echt schoon over alle creaturen, het zijn engelen of hemels of andere dingen. En daarom hoe men haar noemt anders dan Gods baarster of die dat gelijkt, wel zo is haar lof verdeemoedigd. Echter dat we haar loven met andere dingen dat prijst onze vlijt en toont dat we arme haar graag gaven zeiden we het niet en dat neemt ze dan erg voor goed.

Topaas, topaes, midden-Hoogduits Topâzje of Topâze; hoog-Duits Topas; Engels topaas, van oud-Frans topase, midden-Latijn topasius, Grieks topazos.

Topaas heeft een hardheid van 8, s.g. 3.53. Maar topaas kan gemakkelijk splijten en door een aanraking al beschadigd worden. Topaas wordt meer gewaardeerd dan beril, het heeft een sterkere glans. Het komt voor in kleine vier- tot achtvakkige kristallen die zelden groter zijn dan 1cm. Het is zelden kleurloos en water helder, doorgaans geelachtig of geel, roodachtig of rood, groenachtig of groen, soms paarsblauw doorzichtig of zelfs aan de kanten doorschijnend en glasglanzig. Dit gesteente fosforesceert bij verwarming met een geel- of blauwachtig schijnsel.

78.

VON DEM TEROBOLN.

Terobolen sint stain in den landen gegen der sunnen aufganch, und der ainer hât von nâtûr ains mannes pild und der ander ainer schœnen juncfrawen pild.wenn die nâhent pei enander sint, sô gebent si flammen und feur; aber wenn si von enander sint, sô tuont si des niht.

78.

VAN DE TEROBOLEN.

Terobolen zijn stenen in de landen tegen de zonsopgang en die een heeft van natuur een mannenbeeld en de andere een schone jonkvrouwen beeld. Wanneer die nabij elkaar zijn zo geven ze vlammen en vuur; echter wanneer ze van elkaar zijn dan doen ze het niet.

79.

VON DEM VERTILLEN.

Vertillus ist ain läuhtend stain genuog klâr und gleicht lauterm Ül, sam Platearius spricht, und macht den minnenzÌm der in tregt und ist guot fßr allen augensmerzen.er benimt auch kÜpeln mit der keln und sêr seufzen von dem herzen und benimt der lebern iren smerzen, wenn man in in wazzer wescht.

79.

VAN DE VERTILLEN.

Vertillus is een lichtende steen genoeg heldere en gelijkt zuivere olie, zoals Platearius spreekt, en maakt die minzaam die het draagt en is goed voor alle oogsmarten. Het beneemt ook kloppen van de keel en zeer suizen van het hart en beneemt de lever zijn smarten wanneer men het in water wast.

80.

VON DEM VERNIX.

Vernix ist ain wolsmeckent stain und ist etwaz weizvar und ist guot wider die melancoli, wenn ainer von im selber kĂźmt, und ist auch guot fĂźr des milzen und fĂźr der lebern geprechen und wider der prust geprechen, diu cardiaca haizt.

80.

VAN DE VERNIX.

Vernix is een goed ruikende steen en is wat wit kleurig en is goed tegen de melancholie wanneer een van zichzelf komt en is ook goed voor de milt en voor de lever gebreken en tegen de borst gebreken die cardiaca heet.

Verniz is nu vernis en is een gom.

81.

VON DEM LAZURSTAIN.

Zunich haizt lazûrstain und haizt auch ze latein lapis lazurii.der ist himelvar, wan er ist plâ mit golt – [538] varben sprekeln.von dem stain macht man guot lazûr.der stain ist guot für die melancoli und wider den viertägleichen riten und wider die âmaht, diu von der pœsen fäuhten kümt, diu melancolica haizt.

81.

VAN DE LAZUURSTEEN.

Zunich heet lazuursteen en heet ook in Latijn lapis lazurii. Die is hemelkleurig want het is blauw met goudkleurige [538] spikkels. Van de steen maakt men goed lazuur. De steen is goed voor de melancholie en tegen de vierdaagse malariakoorts en tegen de onmacht die van de boze vochten komt die melancholie heet.

Lapis lazuli is een half doorzichtige steen in verschillende intens blauwe tinten. Een hemelse kleur. De hardheid is matig, 5.25, S. G..2.8. De steen is volkomen ondoorzichtig, het is een natuursteen en bestaat uit meerdere mineralen. Het bestaat uit aluinaarde, lazuriet, kiezel, zwavel, natrium en ijzer., dus een aluminiumsilicaat. Het is een aggregaat van verschillende mineralen die er in afwisselende verhoudingen in voorkomen. De fraaie kleur waardoor de lazuursteen zich in het bijzonder onderscheidt ontstaat door de aanwezigheid van lazuliet, hauyn en sodaliet. Daarom zie je er ook andere kleuren in. Als siersteen was vroeger de lazuursteen, lapis lazuli, zeer gezocht. Het is prachtig hemelsblauw en soms ook door goudgeel zwavelkies, pyriet, gepunctioneerd. Het heeft weinig glans maar is bekend door de prachtig blauwe kleur en fijne polijsting. Het wordt veel nagemaakt, maar die hebben nooit van die gouden spikkeltjes, hoewel er nu ook een Duitse imitatie is die dat wel heeft. De pyrietkristalletjes geven het de gouden spikkels dat vanouds voor goud wordt aangezien. Dit geeft door de schittering een bijzondere schoonheid. De vergelijking met sterren aan het firmament liggen voor de hand. Onder ultraviolette stralen wordt de blauwe kleur dof zwart. Sinds mensenheugenis wordt het gewonnen in het dal van de Koktsja in de Afghaanse provincie Badaksjan aan de bovenloop van de rivier Oxus. Door Marco Polo werd in 1271 samen met zijn vader een tocht ondernomen naar de binnenlanden van AziĂŤ waar ze deze groeven ontdekten.

Herbarius in Dyetsche, ‘Lapis lazuli is koud en droog ook, maar in welke graad het is zeggen de meesters niet. Lapis lazuli is een steen waar van je die kiest die het beste op de hemelse kleur lijkt. Het laxeert voornamelijk de zwarte gal. En het is goed tegen het letsel van de milt en aambeien als je wijn te drinken geeft waar dit en sennebladeren met venkelzaad in gekookt zijn.

Het poeder van lapis lazuli dat met het poeder van het been dat corde cervi (hertenbeen) genoemd wordt in het sap van bernagie gemengd wordt is goed tegen alle ziekten die uit zwaarmoedigheid komen’.

Perzisch lazward: lazursteen, lazuurverf, geeft Arabisch lazaward. Omdat het azuur als artikel geschat werd kwam in midden-Latijn azura, Italiaans azzuro en Frans azur. Vandaar dringt azuurblauw: hemelsblauw naar ons en Duitsland door. Het lapis lazuli dat via de Arabieren hier kwam. Lapis: Latijn voor steen, lazuli komt van Arabisch azul: blauw, vergelijk azuur. Lazuursteen, in Duits Lasurstein. Vooral werd het gebruikt in de wapenkunde, in het hemelsblauw of in het lazuur gekleed.

82.

VON DEM ZIGNITEN.

Zignites ist ain stain, der ist glasvar und haizt auch evas.wer den an dem hals tregt, dem vertreibt er die raup und die fremdigung seins sinnes und verstellt daz pluot, und helt man in zuo aim prinnenden tĂ´ht, sĂ´ verlescht er die flammen an dem lieht.

82.

VAN DE ZIGNIT.

Zignites is een steen die is glaskleurig en heet ook evas. Wie die aan de hals draagt die verdrijft het de beroving en de bevreemding van zijn geest en verstelt dat bloed en houdt men het tot een brandende toorts dan lest het de vlammen aan het licht.

Zignit, magische steen van glas en verf.

83.

VON DER ALTEN VÄTER RED.

Ez sint etleich stain, dâ sint pild ein gegraben, und von den pilden habent die alten väter vil geschriben.iedoch bedarf man der red niht vil getrawen noch zemâl verwerfen.aber daz ist ze wizzen, daz diu pild, diu die alten gruoben in die edeln stain, bezaichent der selben stain kreft, und dar umb schol man der stain pild in êren haben.iedoch schol niemant sein hoffenung ganz dar auf werfen, sam diu red sagt: man schol an den obersten got hoffen, vom den aller stain kreft sint geben und aller crêatÝr wirdichait.

An welhem stain man vindet ainen ohsen oder ain juncfrawen oder ainen stainpock, der stain ist kalt und macht seinen tragÌr sicher.an dem stain man vindet ainen krebzen oder ainen scorpen oder ainen visch, der ist kalt und ist nordenkreftich, alsô daz er kßel ist sam der nordenwint, der ze latein aquilo haizt.und der selb stain behßett seinen tragÌr vor der âdersuht, diu ze latein artetica haizt, und vor dem dritägleichen riten und vor der hitzigen suht.die stain sint geweicht.

An welhem stain man vint zwai zwinlein oder ain wazzermensch, daz ainen kruog mit wazzer auzgeuzt, der [539] ist sunnennaigich, alsô daz er sein kraft hât nâch der sunnen underganch, und der stain hailt die läut von dem viertägleichen riten und von dem paralis und macht seinen tragÌr genÌm gegen den läuten.

An dem stain man vindet ain wider oder ainen leben oder ainen schßtzen, der ist sunnenkßnftich, alsô daz er sein kraft hât nâch der sunnen aufganch, und der stain ist kreftig und macht den menschen minnenzÌm und hailt den tägleichen riten und die wazzersucht.er scherpft den sin und macht sicher und wolgesprÌch.

An dem stain ain mensch ist und hât in der rehten hant ain sicheln, der macht seinen tragÌr von tag ze tag geweltiger.

An dem stain man vint ainen menschen und ains widern haupt, der macht seinen tragÌr minnenzÌm allen läuten und allen tiern.

An dem stain man vint ainen gewâpenden man oder ain juncfrawen mit aim umbswebenden klaid und ainen lorpaum helt, daz ist ain zaichen, daz der stain geweiht ist, und der stain erlœst von widerwärtigen geschihten.

An dem stain man vint ainen menschen und den mônn und die sunnen, der macht seinen trager käusch und sicher wider den unkäuschen lust.

An dem stain man vint ainen menschen, der flügel hât an den füezen und in der lenken hant ain eingewelzt slangen, der macht seinen tragær überfliezent mit weishait und frœleich in gesunthait.

An dem stain man vint ainen menschen, der ain palm in der hant tregt, der macht seinen tragĂŚr sighaft und macht in den fĂźrsten genĂŚm.

An dem stain man vint ainen jäger oder jaghunt oder hirz oder ainen hasen, der hât die kraft, daz er die tiefelhaftigen hailt und die von siehtum unsinnich sint, die ze latein frenetici haizent.

An dem stain man vint ain slangen, die ainen aimer auf dem ruk hât oder auf dem zagel ainen raben, der [540] macht seinen tragÌr kluog oder kßndich und fßrsihtich und benimt ßbrig hitz.

An dem stain man vint ainen halben menschen von der schuldern unz an die nierstat, der erlœst den menschen von unkäuschen lust und macht in käusch und genæm.

An dem stain man vint ain schef und ainen segel, der macht ober in geschäft.

An dem stain man vint ainen hunt, der in dem lewen sei (daz ist der stern, der hunt haizt, in dem himelzaichen daz leo haizt), seint daz selb zaichen hitzig ist und trucken, der stain behelt diu lider sicher vor der wazzersuht und vor den vergiftigen pizzen der hund.

An dem stain man vint ainen man mit ainem swert, der macht sighaft an streit.

An dem man vint ainen adelarn, der behelt ĂŞr.

An dem man vint ainen swann, der erlœst von wazzersuht und von dem viertägleichen riten.

An dem man vint ain gevettacht pfert, daz Pegasus haizt, der stain ist der pest den, die ritterschaft pflegent und die vehtent, wan er macht snell und küen und erlœst die pfärt von der ræh.

An dem man vint ain frawen mit zestrobeltem hâr, der hât ain kraft ze versßenen die êläut.

An dem man vint ain juncfrawen, diu ir hend hât in kreuzes weis und ain driekkot krôn auf dem haupt und sitzt auf aim sezzel, der stain gint trôst nâch leiden und ruo nâch kranchait.

An dem man vint ainen menschen, der sich gegürtt hât mit ainer slangen und hât ir haupt in der rehten hant und irn zagel in der tenken, der stain erlœst von den enpfangen vergift.

An dem man vint ainen knienden menschen, der ainen nagelkolben in der rehten hant hât und der ainen lewen tœtt oder ain ander tier, der macht sighaft in allen streiten, aber man muoz in tragen gar mit wirden. [541]

An dem man vint zwo perinne und zwischen in ain slangen, der macht den menschen kßndich und macht in stark und stÌt und genÌm allen läuten.

83.

VAN DE OUDE VADERS REDE.

Er zijn ettelijke stenen daar zijn beelden in gegraven en van die beelden hebben de oude vaders veel geschreven. Toch behoeft men die spraak niet veel te vertrouwen, noch helemaal te verwerpen. Echter dat is ze weten dat de beelden die de oude graveerde in de edele stenen betekenen dezelfde steenkracht en daarom zal men de stenen beelden in eren hebben. Toch zal niemand zijn hoop gans daarop werpen zoals de taal zegt: ‘men zal aan de hoogste God hopen van wie alle steenkracht is gegeven en alle creaturen waardigheid.

Aan welke steen men vindt een os of een jonkvrouwen of een steenbok, die steen is koud en maakt zijn drager zeker. Aan die steen men vindt een kreeft of een schorpioen of een vis, die is koud en is noord krachtig alzo dat het koel is zoals de noordenwind die in Latijn aquilo heet. En diezelfde steen behoedt zijn drager voor de aderziekte die in Latijn artetica heet en voor de derdedaagse malariakoorts en voor de hete ziekte. Die stenen zijn gewijd.

Aan welke steen men vindt twee tweelingen of een watermens dat een kroeg met water uitgiet die [539] is zon nijgend, alzo dat het zijn kracht heeft naar de zonsondergang en die steen heelt die lieden van de vierdaagse malariakoorts en van de paralis en maakt zijn drager aangenaam tegen de lieden.

Aan de steen men vindt een ram of een leeuw of een schutter, die is zonkomend, alzo dat het zijn kracht heeft naar de zonsopgang en de steen is krachtig en maakt de mensen minzaam en heelt de dagelijkse koorts en de waterzucht. Het scherpt de zintuigen en maakt zeker en goed bespraakt.

Aan de steen een mens is en heeft in de rechterhand een sikkel, die maakt zijn drager van dag tot dag geweldiger.

Aan de steen men vindt een mens en een ramhoofd, die maakt zijn drager minzaam alle lieden en alle dieren.

Aan de steen men vindt een gewapende man of een jonkvrouw met een omzwevend kleed en een laurier vast houdt, dat is een teken dat de steen gewijd is en de steen verlost van tegengestelde geschiedenissen.

Aan de steen men vindt een mens en de maan en de zon, die maakt zijn drager kuis en zeker tegen de onkuise lust.

Aan de steen men vindt een mens die vleugels heeft aan de voeten en in de linkerhand een ingedraaide slang, die maakt zijn drager overvloeiend met wijsheid en vrolijk in gezondheid.

Aan de steen men vindt een mens die een palm in de hand draagt, die maakt zijn drager zegevierend en maakt hem de vorsten aangenaam.

Aan de steen men vindt een jager of jachthond of hert of een haas, die heeft de kracht dat het de duivelachtige heelt en die van ziektes onzinnig zijn die in Latijn frenetici heten.

Aan de steen men vindt een slang die een emmer op de rug heeft of op de staart een raaf, die [540] maakt zijn drager kloek of kundig en voorzichtig en beneemt overige hitte.

Aan de steen men vindt een halve mens van de schouders tot aan die nier plaats, die verlost de mens van onkuise lust en maakt hem kuis en aangenaam.

Aan de steen men vindt een schip en een zeil, die maakt superieur in handel.

Aan de steen men vindt een hond die in de leeuw is (dat is de ster die hond heet in het hemelteken dat leo heet) omdat datzelfde teken heet is en droog, die steen behoudt de leden zeker voor de waterzucht en voor de vergiftige beet van de hond.

Aan de steen men vindt een man met een zwaard, de maakt zegevierend aan strijd.

Aan die men vindt een adelaar, de behoudt eer.

Aan die men vindt een zwaan, de verlost van waterzucht en van de vierdaagse malariakoorts.

Aan die men vindt een gevleugeld paard dat Pegasus heet, die steen is de beste die de ridderschap plegen en die vechten want het maakt snel en koen en verlost de paarden van de dood.

Aan die men vindt een vrouw met verstrooid haar, die heeft een kracht te verzoenen de echtelieden.

Aan die men vindt een jonkvrouw die haar handen heeft in kruis vorm en een driekantige kroon op het hoofd en zit op een zetel, die steen gunt troost na lijden en rust na zwakte.

Aan die men vindt een mens die zich omgord heeft met een slang en heeft zijn hoofd in de rechterhand en zijn staart in de linker, die steen verlost van het ontvangen vergif.

Aan die men vindt een knielende mens die een nagelkolf in de rechterhand heeft en die een leeuw doodt of een ander dier, die maakt zegevierend in alle strijd, echter men moet het dragen erg met waarde. [541]

Aan die men vindt twee beren en tussen hen een slang, die maakt de mens verstandig en maakt hem sterk en constant en aangenaam alle lieden.

84.

VON DEM TETHELSPÜECHL.

Nu hebt sich an ain pßechel ains grôzen maisters in der jßdischait hie vor, der hiez Tethel, daz schreibt er von der stain pild graben und spricht, daz diu kint von Israhel daz selb pßechel machten, dô si giengen durch die wßesten und wolten in daz land des gÜtleichen gelßbdes.nu spricht der maister des puochs ze latein, daz ich ze däutsch pring, er wÌne, dan den pßechel auch niht gar sei ze gelauben und daz diu pild in die stain sein gemacht mêr zuo êren dan daz man grôz hoffenung dar an legen schßll, und spricht, man schßll sein hoffenung allain hinz got setzen, wan dâ sei wir allen gnâden sicher.daz selb gelaub ich zwâr auch, aber der maister rett, sam ob die stain ir pild neur von kunst haben und niht von nâtÝr.daz ist niht wâr, wann dâ si in der erd wahsent, dâ vindet man si mit manigerlai pilden. Ez schreibt auch Albertus in seim puoch von den edeln stainen. Daz etleich stain ir pild haben von der stern kreften und niht von der menschen kunst, sam diu wurz alraun hât.ich sprich auch mêr, daz got die zier und die kreft den stainen hât geben menschleicher art zuo hilf und zuo trôst, und wenn ich hoff, daz mir diu kraft ze trôst kom, mit dem verlaugen ich gotes genâden niht, ich hoff zuo gotes werk und lob got in seinen crêatÝren.alsô nert auch den menschen wein und prot paz wan wazzer und aicheln: dar umb hofft der mensch dâ zuo und lobt got, daz er imz gibt.

84.

VAN HET TETHELS BOEKJE.

Nu heft zich aan een boekje van een grote meester in de Joodsheid hiervoor die heet Tethel en dat schrijft hij van de steen beelden graveren en spreekt dat de kinderen van IsraĂŤl datzelfde boekje maakten toen ze gingen door de woestijnen en wilden in dat land der goddelijke belofte. Nu spreekt de meester van het boek te Latijn dat ik in Duits breng, hij waant dan dat het boekje ook niet erg is te geloven en dat de beelden in de stenen zijn gemaakt meer te eren dan dat men grote hoop daaraan leggen zal en spreekt men zal zijn hoop alleen tot God zetten want daar zijn we van alle genaden zeker. Datzelfde geloof ik zeker ook, echter de meesters taal zoals die stenen hun beelden alleen maar van kunst hebben en niet van natuur, dat is niet waar, want daar ze in de aarde groeien daar vindt men ze met vele beelden. En schrijft ook Albertus in zijn boek van de edele stenen dat ettelijke stenen hun beeld hebben van de sterren krachten en niet van de mensen kunst zoals de wortel van alruin heeft. Ik spreek ook meer dat God de sier en de kracht der stenen heeft gegeven menselijker aard tot hulp en tot troost en wanneer ik hoop dat me de kracht tot troost komt met die verloochen ik Gods genaden niet, ik hoop tot Gods werk en lof God in zijn creaturen. Alzo voedt ook de mensen wijn en brood beter dan water en eikels: daarom hoopt de mens daartoe en looft God dat hij het hem geeft.

85.

NU HEBT SICH TESHELS PÜECHLN AN.

Wenn man ainen stain vindet, der jaspis haizt, und ainen menschen dar an, der ainen schilt hât an dem hals [542] oder in der hant und ainen spiez in der andern hant und under den fßezen ain slangen, der hât ain kraft wider alle veind.-Ain mensch mit flßgeln ist guot zuo kaufmanschaft.- An dem crisolit ain fraw, diu in ainer hant ainen vogel hât und in der andern ainen visch, der ist guot zuo allerlai geschäft.- Ain tßrteltaub mit aines Ülpaums ast, der macht lieb gegen allen läuten.- Ain slang und ain schßtz, die mit ainander vehtent, macht vrid.- Auf ainem weizen stain ain halbeu fraw, diu daz ander halb tail visch ist und hât ainen spiegel in der hant und ains Ülpaums ast in golt gesetzt und beslozzen in der hant, der hât die kraft, daz man seinen tragÌr niht gesehen mag.- Ain kreuz auf ainen grßenen jaspen hât die kraft, daz sein tragÌr niht getaucht wirt in wazzer.

Ain unk auf aim stain und ain syrên hât die kraft, daz man sicher gêt under den slangen.- Ain mensch, der in ainer hant ains tiefels gestalt hât mit hörnern und mit flügeln und in der andern ain slangen und under den füezen ainen leben und ob den pilden stênt diu sunn und der môn, den stain schol man setzen in plei, der hât die kraft die tiefel ze twingen, daz si antwürt müezen geben den die si frâgent.- An dem man vint ainen menschen, der auf dem hals tregt ain püschel krauts, den schol man in silber setzen, der gibt kraft ze kennen die siehtüem an dem menschen und verstellt daz pluot an allen steten, er gibt genâd und êr, und spricht man, daz Galiênus der arzt den stain truog an ainem vinger.- Auf ainem swarzen stain ain mensch, daz in der rehten hant ain zepter tregt und in der andern ainen fliegenden vogel mit gestrakten flügeln und under den pilden ain cocodrill ist, der ist guot wider der teufel pannen und wider alle veind und verjagt die teufel von den besezzenen.den stain truog Alexander, als man list.man schol in setzen in eisen.- Auf aim swarzen stain ain mensch, der sitzt auf aim leoparden und hât [543] ain rœrn in der hant, der ist guot wider diu pœsen tier und wider ertrinken in wazzer.- An ainem stain ain mensch, der ainen hasen hât in der rehten hant und ain gerten in der andern, legt man den in golt, sô hât er die kraft, daz er vrid macht und sighaft macht vor geriht und ist guot wider diu tier.die zaubrær nützent den stain.- Ain gezierter mensch an aim stain, der in der rehten hant ain zepter hât und in der andern ain palm und under seinen füezen ain fuozschamel, setzt man den in golt, sô fürdert er zuo êren, und waz der mensch begert daz mit got ist, daz widervert in gar schier.

Ain paum an aim stain, an des rehter seiten ain fraw ist und an der lenken ain man, der macht ainträhtigung zwischen den êläuten und versœnt die kriegenden.- Ain mensch, daz in der gerehten hant ainen stain hât und in der lenken ainer frawen haupt, der versœnt krieg, und wer in pei im hât, sô er slæft, der erwacht niht leiht.

Ain ohs und ain wider auf aim stain der macht wolgespræch und ist guot für die wazzersuht.- Ain mensch, daz flügel an den füezen hât und ainen stap in den henden, pringt genâd.- Ain mensch, der ain sicheln in der hant hât, ist guot zuo lieb und zuo genâd erwerben.- Ain man, der ain gerten in der hant hât, ist guot zuo hêrschen. – Ain man, der ain horn an dem hals hât, ist guot für die räudichait oder für daz kratzen und für grausam träum.- Ain pild, daz halbs ain man ist und halbs ain rint, gibt êr und weist den sin zuo got.- Ain schif met aim segel und mit aim segelpaum ist guot ze gewinnen daz dû wirdicleich begerst.- Ain häsel mit langen ôren ist guot für diu pœsen tier.- Ain leb ist guot für die wazzersuht und für vil ander siehtum. – Ain adelar und ain stainpock ist guot in geschäft. – Ain dromedar, daz sein hâr gestreckt hât auf den schuldern, macht suon und vrid zwischen den êläuten.- Ain taub, diu ain pluom in dem snabel hât, pringt êr.- Ain fraw, diu ain tuoch auf dem haupt hât und pei den henden, [544] ist guot wider müed und arbait.- Ain türteltaub mit zwain jungen pringt genâd und ist guot wider daz ungewiter in dem mer.- Ain mensch, daz auf ainem fuozschamel sitzt gekrœnt und reckt sein hend gegen himel und vier menschen under im, sam ob si den schamel aufhalden, dâ nim masticen und therebintum und leg die under den stain in aim silbereinn vingerl, daz zwelf stain weg; wenn man daz legt under ains slâfenden haupt, dem traumt von dem, des er wachent begert.- Wenn aim jâchant ain weizer stain zuogemischt ist und auf der weiz ain pfärd ist, der stain ist guot ze gewinnen êr und genâd.- Wenn aber man auf aim stain vint ain schaumundez pfärt und ainen man dar auf, der ain zepter in der hant hât, der ist den guot, die gewalt über die läut habent.

85.

NU HEFT ZICH TESHELS BOEKJE AAN.

Als men een steen vindt die jaspis heet en een mens daaraan die een schild heeft aan de hals [542] of in de hand en een spies in de andere hand en onder de voeten een slang, die heeft een kracht tegen alle vijanden. –Een mens met vleugels is goed tot koopmanschap. - Aan de chrysoliet een vrouw die in een hand een vogel heeft en in de andere een vis, die is goed tot allerlei handel. -Een tortelduif met een olijfboom zijn tak, die maakt lief tegen alle lieden. -Een slang en een pijl die met elkaar vechten maakt vrede. -Op een witte steen een halve vrouw en de dat andere halve deel vis is en heeft een spiegel in de hand en een olijfboom zijn tak in goud gezet en besloten in de hand, die haar heeft de kracht dat men zijn drager niet zien mag. -Een kruis op een groene jaspis heeft die kracht dat zijn drager niet gedoopt wordt in water.

Een basilisk op een steen en een sirene heeft die kracht dat men zeker gaat onder de slangen. -Een mens die in een hand een duivels gestalte heeft met horens en met vleugels en in de andere een slang en onder de voeten een leeuw en boven het beeld staan de zon en de maan, die steen zal man zetten in lood en die heeft de kracht de duivels te bedwingen zodat ze antwoord moeten geven hen die ze vragen. -Aan die men vindt een mens die op de hals draagt een bosje kruid, die zal men in zilver zetten en die geeft kracht te herkennen de ziektes aan de mensen en verstelt dat bloed aan alle plaatsen en geeft genade en eer en spreekt men dat Galenus de arts die steen droeg aan een vinger. -Op een zwarte steen een mens die in de rechterhand een scepter draagt en in de andere een vliegende vogel met gestrekte vleugels en onder die beelden een krokodil is, die is goed tegen de duivelse plannen en tegen alle vijanden en verjaagt die duivel van de bezetene. Die steen droeg Alexander zoals men leest. Men zal het zetten in ijzer. -Op een zwarte steen een mens die zit op een luipaard en heeft [543] een riet in de hand, die is goed tegen de boze dieren en tegen verdrinken in water. -Aan een steen een mens die een haas heeft in de rechterhand en een gaarde in de andere, legt men die in goud dan heeft het die kracht dat het vrede maakt en zegevierend maakt voor gerecht en is goed tegen de dieren. De tovenaars gebruiken die steen. -Een versierd mens aan een steen die in de rechterhand een scepter heeft en in de andere een palm en onder zijn voeten een voetenbankje, zet men die in goud dan bevordert het tot eer en wat die mens begeert dat met God is dat overkomt hem erg gauw.

Een boom aan een steen en aan de rechter zijde een vrouw is en aan de linker een man, die maakt eendracht tussen de echtelieden en verzoent de strijdende. -Een mens dat in de rechterhand een steen heeft en in de linker een vrouwenhoofd, die verzoent strijd en wie het bij hem heeft zo hij slaapt die ontwaakt niet gemakkelijk.

Een os en een ram op een steen, die maakt goed bespraakt en is goed voor de waterzucht. -Een mens dat vleugels aan de voeten heeft en een staf in de handen brengt genade. -Een mens die een sikkel in de hand heeft is goed tot liefde en tot genade te verwerven. -Een man die een gaarde in de hand heeft is goed te heersen. –Een man die een horen aan de hals heeft is goed voor de ruigheid of voor dat krassen en voor gruwzame dromen. Een beeld dat half een man is en half een rund, geeft eer en wijst de geest tot God. -Een schip met een zeil en met een zeilboom is goed te gewinnen dat u waardig begeert. - Een haas met lange oren is goed voor de boze dieren. - Een leeuw is goed voor de waterzucht en voor vele andere ziektes. – Een adelaar en een steenbok is goed in handel. –Een dromedaris dat zijn haar gestrekt heeft op de schouders maakt verzoening en vrede tussen de echtelieden. -Een duif die een bloem in de snavel heeft brengt eer. -Een vrouw die een doek op het hoofd heeft en bij de handen [544] is goed tegen moeheid en arbeid. Een tortelduif met twee jongen brengt genade en is goed tegen dat onweer in de zee. -Een mens dat op een voetenbankje zit gekroond en rekt zijn handen tegen de hemel en vier mensen onder hem alsof ze dan bankje ophouden, daar neem mastiek en terebint en leg die onder de steen in een zilveren ring dat twaalf stenen weegt; wanneer men dat legt onder een slapend hoofd die droomt van dat wat hij wakend begeert. -Wanneer een hyacint een witte steen bijgemengd is en op dat witte een paard is, die steen is goed te winnen eer en genade. -Wanneer echter men op een steen vindt een schuimend paard en een man daarop die een scepter in de hand heeft, die is de goed die geweld over de lieden hebben.

86.

WIE MAN DIE STAIN WIDERPRINGT AN IREN KREFTEN.

Ez ist auch ain puoch, daz haizt der puoch der ding, daz sagt der alten väter red und spricht alsô. Ain iegliech crêatÝr ist belaidigt mit der sßnd des êrsten menschen, aber allermaist die edeln stain, die got zuo menschleichem nutz hât geschepft sam diu kräuter und vil ander ding.auch werdent die kreft der edeln stain belaidigt von dem handeln und von dem angreifen der unrainen sßndigen menschen.iedoch sam der mensch widerkßmt mit der tauf und mit rew, daz er an daz êrst wesen kßmt seiner êrsten machung, die Adam enpfieng, alsô widerkoment die edeln stain zuo irn kreften mit weihen und mit hailigem segen, und diu weis ze weihen und ze segenen die edeln stain ist geschriben in dem selben puoch.man schol die edeln stain des êrsten pinden in ain leinein tßechl und legen auf den alter, unz man die hailigen mess volprâht hât.dar nâch, ê der priester daz messgewant abziech, schol er die stain segenen und sprechen als hie nâch geschriben stêt. [545]

Dominus vobiscum.oremus.

Collecta. Deus omnipotens pater, qui eciam per quasdam insensibiles creaturas virtutem tuam hominibus ostendisti, qui famulo tuo Moysi inter cetera vestimenta sacerdotalia racionale iudicci duodecim lapidibus preciosis adornari precepisti nec non et Johanni ewangeliste celestem civitatem Jerusalen virtutibus eosdem lapides significantibus construendam essencialiter ostendisti, maiestatem tuam humiliter depracamur, ut hos lapides consecrare et sanctificare digneris per sanctificationem et invocationem sancti nominis tui, ut sint sanctificati et consecrati et recipiant effectum virtutum, quas eis te dedisse sapientum*experiencia conprobavit, ut quicumque illos se portaverit virtutem tuam per illos sibi adesse sentiat danoque tue gracie et tutelam virtutis accipere mereatur per Jesum Christum flilium tuun, in quo omnis sanctificatio existit. Qui tecum vivit et regnat deus per omnia secula seculorum. Amen. [546]

86. HOE MEN DE STENEN WEERBRENGT AAN HUN KRACHTEN.

Er is ook een boek dat heet het boek der dingen dat zegt de oude vaders taal en spreekt alzo. Elke creatuur is beledigd met de zonden der eerste mens, echter allermeest de edele stenen die God tot menselijk nut heeft geschapen zoals de kruiden en veel andere dingen. Ook worden de krachten der edele stenen beledigd van het handelen en van het aangrijpen der onreine zondige mensen. Toch zoals de mens wederkomt met de doop en met berouw zodat hij aan dat eerste wezen komt van zijn eerste maaksel die Adam ontving alzo komen de edele stenen tot hun krachten terug met wijden en met heilige zegen en die wijze te wijden en te zegenen der edele stenen is geschreven in datzelfde boek. Men zal de edele stenen als eerste binden in een linnen doek en leggen op het alter tot men de heilige mis volbracht heeft. Daarna, eer de priester dat miskleed afdoet, zal hij de stenen zegenen en spreken zoals hierna geschreven staat. [545]

Dominus vobiscum. Oremus.

Collecta . Deus omnipotens pater qui eciam per quasdam insensibiles creaturas virtutem tuam hominibus ostendisti qui famulo tuo Moysi inter cetera vestimenta sacerdotalia racionale iudicci duodecim lapidibus preciosis adornari precepisti nec non et Johanni ewangeliste celestem civitatem Jerusalen virtutibus eosdem lapides significantibus construendam essencialiter ostendisti maiestatem tuam humiliter depracamur ut hos lapides consecrare et sanctificare digneris per sanctificationem et invocationem sancti nominis tui ut zijn sanctificati et consecrati et recipiant effectum virtutum quas eis te dedisse sapientum*experiencia conprobavit ut quicumque illos se portaverit virtutem tuam per illos sibi adesse sentiat danoque tue gracie et tutelam virtutis accipere mereatur per Jesum Christum flilium tuun in quo omnis sanctificatio existit. Qui tecum vivit et regnat deus per omnia secula seculorum. Amen. [546]


VII.

VON DEM GESMEID.

Daz ist nu daz sibend stuck des puoches, in dem wir sagen wellen von dem gesmeid.wan daz ist sibenlai: golt silber gunderfai kupfer zin plei und eisen.diu gesmeid hât got beschaffen zuo menschleichem nutz.den mezzink begreift man under dem kupfer und stahel under eisen.

VII.

VAN DE METALEN.

Dat is nu dat zevende stuk van het boek waarin we zeggen willen van de metalen. Want dat is zevenvormig: goud, zilver, kunstigheid, koper, zink, lood en ijzer. Die metalen heeft God geschapen tot menselijk nut. De messing begrijpt men onder de koper en staal onder ijzer.

1.

VON DEM GOLD.

Aurum haizt golt.daz ist warmer nâtûr, sam Platearius spricht.wenn man ez pulvert, sô hailt ez den auzsetzel und daz kratzen, wenn man ez mischt mit edeln salben, waz wunden man mit golt macht, die geswellent niht.ez ist auch zwir als swær als silber oder kupfer oder zin.ez ist auch edler dann ander gesmeid und auz den vier elementen edeleicher gemischt, alsô daz ez warm und kalt, fäuht und trucken mêr in ainer mittelmâz hât dann ander gesmeid.ez scheint ze aller zeit und kain unsauberkait mag ez verzeren.man vint ez in etleichen pächeln und in prunnen und auch in den pergen, aber daz ist selten.ez muoz auch vil arbait haben ze waschen, und wie klain man ez vint, doch vindet man ez mêr lauter denn ander gesmeid, alsô daz ez niht gemischet ist mit erden oder mit sleim sam kupfer oder silber, wie daz sei daz ez in die erden und in seiner unsauberkait lig.golt hât die art, daz ez kreftigt und läutert oder rainigt.ez ist auch mêr werhaft und mêr handelpær dann ander [547] gesmeid und læzt sich paz zämen und ziehen.golt ist guot für des herzen krankhait und für die âmaht und wider des magen kelten.der wein, dâ goldes plechel inn erlescht sint, ist den milzsühtigen guot.der aber des niht hât, der nem wein, dâ stahel inn erlescht sei.wenn man aim menschen pränt wil machen, die werdent pezzer mit guldeim gezeug dann mit anderm.daz golt küelt gegen dem tag, alsô erkennent die nahtengel, wenn in der tak des morgens drô anlegen wil.daz golt wirt tiefer in der der erden dann kain ander gesmeid, und sô ez ie tiefer in der erden ist sô ez der hell ie næher ist, und dar umb spricht man: gê zuo dem teufel umb golt.des goldes überfluz, daz ist sein schaum, haizt ze latein cadmia, und wer den selben schaum in diu augen träuft oder sust dar ein legt, dem peizt er diu mail auz den augen, sam Platearius spricht.wenn man daz golt hamersleht, sô klært ez sich und entweicht dem hamer und praitt sich überal.alsô tuot der gereht mensch: wenn der in leiden ist, sô klært sich sein vernunft oder sein anplick und wirt enzünt mit götleicher gir.wizz, daz daz golt wirdiger ist, wan alleu leiphaftigeu dinch, diu auz dem elementen werdent, und ist edler wan die stain, des, daz ez weder von luft noch von wazzer noch von erd zerpricht noch wirt in dem feur klainer, ez wirt pezzer in dem feur und enpfæht ain fäuhten dar inn.ez verprennt auch kain swebel, der doch ander gesmeid verprennt, wan sein nâtürleichen wesen ist ainer gleichen lautern mischung auz den elementen.ez hât zehen stuck hitz und zehen stück kelten, zehen fäuhtin und zehen trücken.alsô spricht daz puoch ze latein.aber daz spræch ich ungern, wan ez ist kaum wâr.seint nu daz golt sô gleicher mischung ist, dar umb habent die weisen seinen namen erhœcht und habent daz befunden, daz ez gar werhaft ist, sam vor gesprochen ist.daz golt ist under anderm gesmeid sam diu sunn under andern sternen.alles gesmeides pulver ist unwerhaft, wenn man in behelt zuo erznei. [548]

1.

VAN HET GOUD.

Aurum heet goud. Dat is warme natuur, zoals Platearius spreekt. Wanneer men het verpoederd dan heelt het de uitslag en dat krassen en wanneer men het mengt met edele zalven en welke wonden men met goud maakt die zwellen niet. Het is ook tweemaal zo zwaard als zilver of koper of zink. Het is ook edeler dan andere metalen en uit de vier elementen edeler gemengd alzo dat het warm en koud, vochtig en droog meer een middelmaat heeft dan andere metalen. Het schijnt te alle tijd en geen onzuiverheid mag het verteren. Men vindt het in ettelijke beken en in bronnen en ook in de bergen, echter dat is zelden. Het moet ook veel arbeid hebben te wassen en hoe klein men het vindt doch vindt men het meer helderder dan andere metalen, alzo dat het niet gemengd is met aarde of met slijm zoals koper of zilver, hoe dat is dat het in de aarde en in zijn onzuiverheid ligt. Goud heeft die aard dat het bekrachtigt en zuivert of reinigt. Het is ook duurzamer en meer handelbaar dan andere [547] metalen en laat zich beter temmen en koken. Goud is goed voor het hart zwakte en voor de onmacht en tegen de maag koudheid. De wijn daar goudplekken in gelest zijn die is de miltzieke goed. Die echter dat niet heeft die neemt wijn daar staal in gelest is. Wanneer men bij een mens brand wil maken die wordt beter met gouden werktuig dan met andere. Dat goud koelt tegen de dag en alzo herkennen het de nachtgaanders wanneer hen de dag ‘s morgens droog beginnen wil. Dat goud wordt dieper in de der aarde dan geen andere metaal en zo het iets dieper in de aarde is zo het de hel iets dichterbij is en daarom spreekt men: ga naar de duivel om goud. Het goud zijn overvloeien, dat is zijn schuim, heet in Latijn cadmia en wie dezelfde schuim in de ogen druppelt of anders daarin legt die bijt het de vlek uit de ogen zoals Platearius spreekt. Wanneer men dat goud hamer slaat zo verheldert het zich en ontwijkt de hamer en breidt zich overal. Alzo doet de rechte mens: wanneer die in lijden is zo verheldert zich zijn verstand of zijn aanblik en wordt ontstoken met goddelijk verlangen. Weet dat het goud waardiger is dan alle levende dingen die uit de elementen worden en is edeler dan de stenen omdat het nog van lucht, noch van water, noch van aarde gebroken wordt, noch wordt in het vuur kleiner, het wordt beter in het vuur en ontvangt een vocht daarin. Het verbrandt ook geen zwavel die toch ander metalen verbrandt want zijn natuurlijke wezen is een gelijke zuivere menging uit de elementen. Het heeft tien stukken hitte en tien stukken koude, tien vochten en tien droogte. Alzo spreekt dat boek in Latijn. Echter dat sprak ik ongaarne want het is nauwelijks waar. Omdat nu dat goud zo gelijke menging is daarom hebben de wijzen zijn naam verhoogd en hebben dat bevonden dat het erg duurzaam is, zoals voorgesproken is. Dat goud is onder andere metalen zoals de zon onder andere sterren. Alle metalen poeder is niet duurzaam wanneer men het behoudt tot artsenij. [548]

Aurum, goud, Duits Gold, Engels gold, ook in oud en midden Engels, in oud Saksisch, oud Fries, oud Hoogduits Gulp, vergelijk oud Slavisch zlato: geel. Er lijken twee nauw verwante Arisch woorden ghel en g’hel die beiden geel of geelachtig betekenen. Frans or, van aurum

Gouden sieraden hadden de kracht om boze geesten af te weren, vooral in combinatie met sommige edelstenen. Het werd gebruikt en gedragen door heersers en hoge geestelijken, verboden voor het lagere volk. Alleen een gouden ring was voor hen, soms was die ook nog van andere metalen. Het behoudt zijn kleur, is onsterfelijk. Goud heeft geen verderf, met zijn gele glans hoopte men er een leven verwekkend middel bij te hebben. Het goud dat geen dood schijnt te kennen was een symbool van het eeuwige leven. Eens durfde men wel te zeggen dat bij een goed gebruik van goud in ziektes het onfeilbaar was. Als het denkbaar geweest zou zijn dat een mens alleen van goud kon leven dan had hij onsterfelijk moeten zijn. Goud werd als bijzonder versterkend middel gezien en genoot in dit opzicht meer waardering dan het ijzer in onze tijd. Het werkt antiseptisch, het is zuiver, neem goud in de mond, dan groeit daar geen vuil vlees. In de oudheid kwam het vooral van Egypte. In het stroomgebied van de boven Indus en Satadru, in het huidige Tibet en de hellingen van de Himalaya vond men al in het grauwe verleden goud.

2.

VON DEM SILBER.

Argentum haizt silber.daz ist kalt ebenmæzich, sam Platearius spricht, und ist werhaft, wenn ez lauter ist.wenn aber ez gemischt ist, sô zerpricht es leiht.ez hât die art, daz ez sich wol ziehen læzt mit der zangen und mit dem hamer und læzt sich handeln und hillt wol und klinget süezleich, iedoch allermaist, wenn man ez zuo kupfer mischt, und dar umb gepôt Moyses, daz man silbrein pusaunen macht, dâ mit man die veind erschreckt.dar umb stêt geschriben: die pusaun wirt hellent und daz volk wirt erschreckent.ez sint die pusaun auch guot, die ritterschaft ze manen an streiten und ze stürmen an die vest und zuo tisch und zuo freuden.daz silber hât auch die art, daz ez ander gesmeid zesamen lœtt und ainz auz zwain macht.wenn man ez pulvert und mischt mit edeln salben, sô hilft ez wider die zæhen fäuhten in dem leib, diu flegma haizt.daz silber ist niht lauter an im selber sam daz golt: ez ist mit erden und mit unsauberkait gemischt und dar umb bedarf ez grôzer arbait, ê man ez geläutert in dem feur.aber sein rauch, der dâ von gêt wenn man ez läutert, ist gar schedleich, und mag man den niht wol gerainigen, der mit dem rauch vergift wirt, dann mit weirachrauch und mit andern edeln würzen.daz silber ist sauberm aber niht sô vil sam daz golt, und verdirbt in erden und an fäuhten steten und ist auf der zungen scharpf und verprint von swebel und wirt klainer in feur.ez hât auch die art, wie weiz ez an im selber ist, krizt man ain ander dinch dâ mit, ez swerzt ez.sein schaum haizt scoria ze latein und ist für daz kratzen guott und für den rôten fluz auz den âfternâdern.

2.

VAN HET ZILVER.

Argentum heet zilver. Dat is koud gelijkmatig, zoals Platearius spreekt, en is duurzaam wanneer het helder is. Wanneer het echter gemengd is dan breekt het gemakkelijk. Het heeft die aard dat het zich goed trekken laat met de tangen en met de hamer en laat zich handelen en houdt goed en klingelt zoetjes, toch allermeest wanneer men het bij koper mengt en daarom gebood Mozes dat men zilveren bazuinen maakte waarmee men de vijanden verschrok. Daarom staat geschreven: ‘de bazuin wordt hel en dat volk wordt verschrikt’. En zijn die bazuinen ook goed de ridderschap aan te manen te strijden en te bestormen de vesting en tot de dis en tot vrede. Dat zilver heeft ook die aard dat het ander metalen tezamen smelt en een uit twee maakt. Wanneer men het poedert en mengt met edele zalven dan helpt het tegen de taaie vocht in het lijf die flegma heet. Dat zilver is niet helder aan zichzelf zoals dat goud: het is met aarde en met onzuiverheid gemengd en daarom behoeft het grote arbeid eer men het zuivert in het vuur. Echter zijn rook die daarvan gaat wanneer men het zuivert is erg schadelijke en mag men die niet goed reinigen die met die rook vergiftigd worden dan met wierook rook en met andere edele specerijen. Dat zilver is zuiver, echter niet zo veel zoals dat goed en bederft in de aarde en aan vochtige plaatsen en is op de tong scherp en verbrandt van zwavel en wordt kleiner in vuur. Het heeft ook die aard hoe het wit is aan zichzelf krast men een ander ding daarmee het zwart ze. Zijn schuim heet scoria in Latijn en is voor dat krassen goed en voor de rode vloed uit de achterste aderen.

Argentum, zilver, Engels silver, oud Engels seiofor, oud Saksisch silubar, oud Hoogduits Silabar of Silbar, nu Silber, oud Noors silfr, Gotisch siluber, vergelijk Russisch serebro; origiene onduidelijk.

Zilver behoort tot de edele metalen, dat zijn diegene die zich niet direct met zuurstof kunnen binden, dus in de lucht hun glans behouden.

Zuiver zilver heeft onder alle metalen de zuiverste, witte kleur en de sterkste glans. Het is weker dan koper, zeer smeed-, en rekbaar, daarbij tamelijk vast. In de regel wordt het met koper gemengd om er grotere hardheid aan te geven. Door lucht en water wordt het niet aangetast. Vandaar zijn gebruik voor gereedschappen, siervoorwerpen, munten.

Kwikzilver was ook bij de ouden bekend, de Grieken noemden het hydrargyros: waterzilver, vloeibaar zilver, de Romeinen Hydrargyrum of Argentum vivum. Theophrastus spreekt van Spaans cinnaber, Vitruvius deelt mee dat het erts naar Rome gebracht en daar verwerkt werd. De mijnberg was staatseigendom en werd verpacht. De kwikzilvermijnen van Almaden werden waarschijnlijk al door de FeniciĂŤrs gebruikt. In de Romeinse tijd won men jaarlijks 5000 kg.

Kwik wordt bij –40 graden vast, het verbindt zich graag met andere metalen tot vaste stoffen, niet met ijzer, nikkel en platina. Bij de afscheiding van goud wordt van deze eigenschap veel gebruik gemaakt, ook bij het vergulden en verzilveren in het vuur.

Kwikdampen zijn zeer giftig evenals de meeste kwikverbindingen.

3.

VON DEM KÖCKSILBER.

Argentum vivum haizt köcksilber.daz wirt in der erden, reht in der weis, als man ez siht, und fleuzt her [549] für sam daz wazzer.sein rauch ist den glidern gar schad und verderbt die âdern und macht diu lider sühtig mit dem siehtum, der paralis haizt, und alsô verderbt ez mangen goltsmit und mangen gesmeidkünstler, die alchimiste haizent, wan ez ist ain ursprinch alles gesmeids in der erden, dar nâch und sich mangerlai swebel dar zuo mischt.mit dem köksilber treibt man vil wunders.man velscht mit seiner hilf golt und silber und ander gesmeid und macht man springendeu vingerl dâ mit und rädel, die selber laufent, und vil anders dinges.man tœtt ez mit spaicheln oder mit aschen, und wenn man ez getœtt, sô mag man ez gemischen zuo andern dingen, und vor niht.man schol ez behalten in glesern und an küelen steten, wan an warmen dünst ez auz.ez wirt weiz oder rôt mit swebel, wan ez nimt leihticleich ain iegleich varb.wenn man kökseilber tœtt mit vaizten, sô scheint ez erdvar.man mag auch niht vergulden ân köksilber.

3.

VAN HET KOOKZILVER.

Argentum vivum heet kwikzilver. Dat wordt in de aarde recht zoals in de wijze zoals men het ziet en vloeit [549] voort zoals dat water. Zijn rook is de leden erg schadelijk en bederft de aderen en maakt de leden ziek met de ziekte die paralis heet en alzo bederft het vele goudsmeden en vele metaalkunstenaars die alchimist heten want het is een oorsprong van alle metalen in de aarde, waarna en zich menigvuldig zwavel daartoe mengt. Met dat kwikzilver drijft men veel wonderen. Men vervalst met zijn hulp goud en zilver en andere metalen en maakt men springende ringen daarmee en raderen die zelf lopen en veel andere dingen. Men doodt het met speeksel of met as en wanneer men het doodt dan mag men het mengen tot andere dingen en daarvoor niet. Men zal het behouden in glazen en aan koele plaatsen want aan warme dampt het uit. Het wordt wit of rood met zwavel want het neemt licht elke kleur aan. Wanneer men kwikzilver doodt met vet dan schijnt het aardkleurig. Men mag ook niet vergulden zonder kwikzilver.

Argentum, zilver, Engels silver, oud Engels seiofor, oud Saksisch silubar, oud Hoogduits Silabar of Silbar, nu Silber, oud Noors silfr, Gotisch siluber, vergelijk Russisch serebro; origiene onduidelijk.

Zilver behoort tot de edele metalen, dat zijn diegene die zich niet direct met zuurstof kunnen binden, dus in de lucht hun glans behouden.

Zuiver zilver heeft onder alle metalen de zuiverste, witte kleur en de sterkste glans. Het is weker dan koper, zeer smeed-, en rekbaar, daarbij tamelijk vast. In de regel wordt het met koper gemengd om er grotere hardheid aan te geven. Door lucht en water wordt het niet aangetast. Vandaar zijn gebruik voor gereedschappen, siervoorwerpen, munten.

Kwikzilver was ook bij de ouden bekend, de Grieken noemden het hydrargyros: waterzilver, vloeibaar zilver, de Romeinen Hydrargyrum of Argentum vivum. Theophrastus spreekt van Spaans cinnaber, Vitruvius deelt mee dat het erts naar Rome gebracht en daar verwerkt werd. De mijnberg was staatseigendom en werd verpacht. De kwikzilvermijnen van Almaden werden waarschijnlijk al door de Phoeniciers gebruikt. In de Romeinse tijd won men jaarlijks 5000 kg.

Kwik wordt bij –40 graden vast, het verbindt zich graag met andere metalen tot vaste stoffen, niet met ijzer, nikkel en platina. Bij de afscheiding van goud wordt van deze eigenschap veel gebruik gemaakt, ook bij het vergulden en verzilveren in het vuur.

Kwikdampen zijn zeer giftig evenals de meeste kwikverbindingen.

4.

VON DEM GOLTLAIM.

Auripigmentum mag aigenleich goltlaim oder goltleim haizen ze däutsch und wirt an des mers grunt in der weis gar klaines ertreichs und lindes, daz an des mers grunt ligt.daz wirt vaizt von dem, daz ez daz wazzer zesamen druckt und alsô wirt ez zæch sam der leim.sô nu daz erhitzt von der sunnen schein, der sich widerpricht in dem mer, sô sament sich diu vaizt erd zuo ainander in der fäuhten in etleicher zeit und diu fäuht gestêt und wirt hert.alsô wirt daz auripigmentum in der weis und daz swefel wirt, und ist zwairlai dünst in im: ainer trüeb und grob des zæhen ertreichs, und der ander dünn und behend.und wenn man ez erhœhen wil, daz ze latein haizt sublimari, sam die gesmeidkünstler wol wizzent, sô benimt man im der dünst oder der wint ainen mit waschen in ainer laugen oder in harmwazzer oder in [550] ezzeich oder in gaizeiner milch, wan belib im der vaizt dunst, sô möht man ez niht erhœhen, dar umb, daz ez zehant prünn auf dem schragen und würd ain flamm.

4.

VAN DE GOUDLIJM.

Auripigmentum mag eigenlijk goudlijm of goltleim heten in Duits en wordt aan de zee grond in de wijze van erg klein aardrijk en zacht dat aan de zeegrond ligt. Dat wordt vet van datgene dat het dat water tezamen drukt en alzo wordt het zacht zoals lijm. Zo nu dat verhit van de zonneschijn die zich terugbreekt in de zee dan verzamelt zich de vette aarde tot elkaar in het vocht in ettelijke tijd en dat vocht stijft en wordt hard. Alzo wordt dat auripigmentum in die wijze en dat zwavel wordt en er is twee soorten damp in hem: een troebele en grove van het taaie aardrijk en de andere dun en handig. En wanneer men het verhogen wil dat te Latijn heet sublimari, zoals de metaalkunstenaars goed weten, dan beneemt men hem de damp of de wind met wassen in een loog of in plaswater of in [550] azijn of in geitenmelk, want bleef hem de vette damp dan mag men het niet verhogen, daarom dat het gelijk brandt op de schragen en wordt een vlam.

Auripigment, As2S3, is vetachtig met parelmoerglans op de breukvlakken, doorschijnend, geel tot bruinachtig, knoflooklucht. Het mineraal arseentrisulfiet levert een goudgeel pigment dat auripigment wordt genoemd. De naam is afgeleid van het Latijnse Aurum = goud en pigmentum = verf. Het pigment is ook bekend onder de namen arseengeel en koningsgeel.

De Griekse schrijver Strabo (63 v. Chr.- 23 n. Chr.) beschrijft de winning in AnatoliĂŤ. Hij meldt dat auripigment vanwege zijn giftigheid alleen door gevangenen gewonnen mocht worden. Artreensulfiet bevat immers de zeer giftige stof arseen. Plinius vermeldt al auripigmentum: goudkleurig. Is al zeker in de 9de eeuw v. Chr. bekend en werd als cosmetisch middel en verf gebruikt. In de middeleeuwen werd het gebruikt door alchemisten om er goud uit te winnen. Men hoeft het mineraal slechts te malen en met een bindmiddel te mengen om het als verf te kunnen toepassen. Ook voor winning van arsenicum.

5.

VON DEM GUNDERFAI.

Electrum haizt gunderfai.daz ist zwairlai: nâtßrleich und kßnstleich.daz kßnstleich wirt von golt und von silber, wenn man daz zesamen mischt, sam daz puoch spricht der ding.und daz nâtßrleich geleicht im an der varb und ist pezzer wan daz diu kunst macht, aber man vint ez gar selden und erkennt man ez gar kaum von dem gevelschten gunderfai.iedoch mag man ez alsô erkennen.ain geväz, daz gemacht ist auz rehtum nâtßrleichem gunderfai, melt vergift, wan sô man gift dar ein geuzt, sô seust daz vaz, ez sei schÝzzel oder kopf, und verleust sein varb, unz man ez rainigt in feur.daz gunderfai behelt andreu dinch, daz si iht vaulen, und dar umb legt man hie vor der grôzen herren cÜrpel in archen, die auz gunderfai gemacht wâren, und dar umb list man, daz der grôz kaiser ConstantÎnus der hailigen zwelfpoten leichnam, sant Peters und sant Pauls, legt in ainen sarch von cyprio.nu sprechent die lêrÌr, daz cyprium gunderfai sei, daz auz der inseln Cypro kÜm.

5.

VAN DE KUNSTIGHEID (OF VERVALSING).

Electrum heet gunderfai. Dat is tweevormig: natuurlijke en kunstig. Dat kunstige wordt van goud en van zilver wanneer men dat tezamen mengt zoals dat boek spreekt der dingen. En dat natuurlijke lijkt hem aan de kleur en is beter dan dat de kunst maakt, echter men vindt het erg zelden en herkent men het vrij slecht van de vervalste gunderfai. Toch mag men het alzo herkennen. Een vat dat gemaakt is uit echte natuurlijke gunderfai meldt vergif want zo men gif daarin giet dan suist dat vat, het is een schotel of kop, en verliest zijn kleur totdat men het reinigt in vuur. Dat gunderfai behoudt andere dingen zodat ze niet vervuilen en daarom legde men hiervoor de grote heren lichamen in arken die uit gunderfai gemaakt waren en daarom leest men dat de grote keizer Constantinus de heilige twaalf apostelen lichamen van sint Petrus en sint Paulus legde in een sarcofaag van cyprio. Nu spreken de leraars dat cyprium gunderfai is dat uit het eiland Cyprus komt.

De naam koper, Duits Kupfer, Engels copper, Frans cuivre, Latijn cuprum, Grieks kuperion: uit Cyprus, dit stamt uit het Assyrische kipar, dat woord is ouder dan de naam van het eiland Cyprus waar het metaal bij de Romeinen onder de naam aes cyprium, later cuprum bekend was.

Latijn electrum: barnsteen, Grieks elektor: de zon, het zijn gestolde zonnestralen. De enigste vorm van elektriciteit die de ouden kenden was van barnsteen, electron. Door stevig met een wollen doek te wrijven wordt het elektrisch en trekt zeer lichte voorwerpen, als vlierpitballetjes en papiersnippers aan en gaf aanleiding tot de naam. Elektron was oorspronkelijk de naam voor een mengsel van 4 delen goud en 1 deel zilver. Toen men later het barnsteen door de Phoeniciers leerde kennen zal de gelijke kleur en aanzien de basis gegeven hebben dat het dezelfde naam kreeg.

Koper munt uit door zijn taaiheid, rekbaarheid en smeedbaarheid. Het wordt gebruikt voor munten, huis- en keukenwerk en als dak- scheepsbekleding. Koperverbindingen zijn zware vergiften. Koperen pannen kunnen vergiftigingen opleveren, vooral als er zure of zouthoudend eten in gedaan worden.

Brons is vanouds bij ons, evenals bij de Grieken en het Romeinse woord aes, de naam van koper of in ieder geval van zulke legeringen waarin koper het hoofdbestanddeel uitmaakt. Ook werd er bij koper wel tin, lood, zink of zilver bijgevoegd.

Roodkopererts, een zuurstofverbinding met een cochenilrode kleur, dat wordt gevonden bij Lyon, Cornwall, Oeral, Altaigebergte.

Koperkies, is messinggeel, dikwijls bont aangelopen, het bevat ijzer en zwavel. Het komt voor in Saksen en de Hartz.

6.

VON DEM KUPFER.

Es oder cuprum haizt kupfer.daz hillt wol und dœnt und ist von nâtûr warm.sein gedœn von im selber ist gepäurisch.wenn aber man ez mit silber mischt oder mit zin oder mit golt, sô gewinnt ez gar ainen guoten klank.ez klingelt daz kupfer lauter dann ander gesmeid, aber ez müet daz gehœrd, man senftig ez dann mit zin.kupfer læzt sich giezen war zuo man wil, aber ez læzt sich ziehen mit arbait und mit des smids siten.man mag [551] ez nümmer sô schôn gesaubern, ez werd gar leiht unsauber, iedoch wert ez vil jâr.

Mezzink wirt auz kupfer.der haizt ze latein auricalcum und wirt golt auz dem mezzink, wan Aristotiles spricht in dem puoch von dem lieht der liehte, daz von kindes harm und von mezzink gar guotez golt werd,.daz verstên etleich, daz der mezzink golt werd an der varb, niht an dem selpwesen, wan sam Aristotiles spricht, diu varb ändert sich und daz selpwesen niht.diu schrift haizt mezzink dick ze latein electrum, dar umb, daz ir varb etswaz nâhen pei ainander sint.daz kupfer stinkt und dœnt wol und zerpricht von kaim rost.

6.

VAN HET KOPER.

Es of cuprum heet koper. Dat klinkt goed en doet en is van natuur warm. Zijn werk van zichzelf is boerachtig. Wanneer men het echter met zilver mengt of met zink of met goud dan gewint het een erg goede klank. Het klingelt dat koper helderder dan andere metalen, echter het vermoeit dat gehoor, men verzacht het dan met zink. Koper laat zich gieten waartoe men wil, echter het laat zich trekken met arbeid en met de smid zeden. Men mag [551] het nimmer zo schoon zuiveren, het wordt erg gemakkelijk onzuiver, toch duurt het vele jaren.

Messing wordt uit koper. Die heet in Latijn auricalcum en wordt goud uit messing want Aristoteles spreekt in het boek van het licht dat van kind zijn plas en van messing erg goed goud wordt. Dat verstaan ettelijke dat de messing goud wordt aan de kleur en niet aan het zelfwezen want, zoals Aristoteles spreekt, de kleur verandert zich en dat zelfwezen niet. De schrift noemt messing vaak te Latijn electrum, daarom dat zijn kleur wat nabij aan elkaar zijn. Dat koper stinkt en klinkt goed en breekt van geen roest.

De naam koper, Duits Kupfer, Engels copper, Frans cuivre, Latijn cuprum, Grieks kuperion: uit Cyprus, dit stamt uit het Assyrische kipar, dat woord is ouder dan de naam van het eiland Cyprus waar het metaal bij de Romeinen onder de naam aes cyprium, later cuprum bekend was.

Latijn electrum: barnsteen, Grieks elektor: de zon, het zijn gestolde zonnestralen. De enigste vorm van elektriciteit die de ouden kenden was van barnsteen, electron. Door stevig met een wollen doek te wrijven wordt het elektrisch en trekt zeer lichte voorwerpen, als vlierpitballetjes en papiersnippers aan en gaf aanleiding tot de naam. Elektron was oorspronkelijk de naam voor een mengsel van 4 delen goud en 1 deel zilver. Toen men later het barnsteen door de FeniciĂŤrs leerde kennen zal de gelijke kleur en aanzien de basis gegeven hebben dat het dezelfde naam kreeg.

Koper munt uit door zijn taaiheid, rekbaarheid en smeedbaarheid. Het wordt gebruikt voor munten, huis- en keukenwerk en als dak- scheepsbekleding. Koperverbindingen zijn zware vergiften. Koperen pannen kunnen vergiftigingen opleveren, vooral als er zure of zouthoudend eten in gedaan worden.

Brons is vanouds bij ons, evenals bij de Grieken en het Romeinse woord aes, de naam van koper of in ieder geval van zulke legeringen waarin koper het hoofdbestanddeel uitmaakt. Ook werd er bij koper wel tin, lood, zink of zilver bijgevoegd.

Roodkopererts, een zuurstofverbinding met een cochenilrode kleur, dat wordt gevonden bij Lyon, Cornwall, Oeral, Altaigebergte.

Koperkies, is messinggeel, dikwijls bont aangelopen, het bevat ijzer en zwavel. Het komt voor in Saksen en de Hartz.

7.

VON DEM EISEN.

Ferrum haizt eisen.daz ist kalter nâtûr und ist hert, vest und sneidend, alsô daz ez alleu andreu dinch zämt mit seiner vestikait und wirt doch verzert von im selber und wirt auch leihticleicher belaidigt wan kain ander gesmeid und belaidigt auch ander dinch, daz im zuo gesellet ist, mit rost und mit andern dingen.daz eisen hât die art, daz ez küelt und entsleuzt und ist dem magen guot, wenn man ez neuzt in feilpulver, daz ist daz gemaln eisen, daz von der feiln kümt.ez hât die kraft, daz ez klainert und trückent den menschen, sam die maister von der nâtûr sprechent.daz eisen dœnt haiserleichen und sein schaum haizt ze latein scoria und haizt ze däutsch sinder, der entsleuzt die apostem.

Stahel kßmt von eisen und wirt hert von vil smitslegen und widerprechen, alsô daz er kraft gewint ßber daz eisen, und dar mit scherpft man wâpen und andreu dinch.ez ist auch ainer lai eisen in den landen gegen der sunnen aufganch, daz haizt andena.daz ist guot ze sneidenden wâfen und lÌzt sich giezen sam daz kupfer oder daz silber, aber ez lÌzt sich niht ziehen sam daz gemain eisen. [552]

7.

VAN HET IJZER.

Ferrum heet ijzer. Dat is koude natuur en is hard, vast en snijdend alzo dat het alle andere dingen temt met zijn vastheid en wordt doch verteerd van zichzelf en wordt ook gemakkelijker beledigd dan geen andere metaal en beledigt ook andere dingen dat hem toe vergezeld is met roest en met andere dingen. Dat ijzer heeft die aard dat het koelt en ontsluit en is de maag goed wanneer men het nuttigt in vijlpoeder, dat is dat gemalen ijzer dat van de vijl komt. Het heeft die kracht dat het verkleint en verdroogt de mensen zoals de meesters van de natuur spreken. Dat ijzer klinkt heser en zijn schuim heet te Latijn scoria en heet te Duits sinder, die ontsluit de open zweer.

Staal komt van ijzer en wordt hard van veel smid slaan en weer breken alzo dat het kracht wint over dat ijzer en daarmee scherpt men wapens en andere dingen. Er is ook een soort ijzer in de landen tegen de zonsopgang dat heet andena. Dat is goed tot snijdende wapens en laat zich gieten zoals dat koper of dat zilver, echter het laat zich niet trekken zoals dat gewone ijzer. [552]

Ferrum, ijzer, Duits Eisen, Engels iron, oud Engels iren en isen, oud Saksisch Isern, oud Hoogduits Isarn, Gotisch eisarna, van Gotisch bras, geld, oud Hoogduits Er, oud Engels ar of aer betekent hetzelfde, uit Latijn aes, koper. De basis betekent origineel schijnen of glimmen, Frans fer, van ferrum.

Bruin ijzererts, het belangrijkste ijzererts van Duitsland en Oostenrijk, met leem vermengd vormt de geel ijzeroker, ijzeroer of moeraserts, donkergeel tot zwart is het in de laaglanden van het noordelijk halfrond, in de bodem van vochtige weilanden en moerassen. Het ligt onder de vennen als een vaste dichte substantie, droogt het ven op dan kan het scheuren en loopt het water dan altijd weg. Het heeft zich uit ijzerhoudend water afgezet. Sommige drains kunnen geheel verstopt raken door het afvoeren van ijzerhoudend water. In 1800 werd er hier ook nog 6000 ton ijzer gewonnen.

IJzer is in verscheidene verbindingen en toebereidingen een oud geneesmiddel. De ijzerroest trekt tezamen, iets wat al bij Dioscorides gevonden wordt, stelpt de vloed van de vrouwen.

8.

VON DEM ZIN.

Stannum haizt zin.daz ist gar ebenmæziger nâtûr und læzt sich gar gern ziehen und handeln und læzt sich paz giezen dan kain ander gesmeid.ez ist ain stumm an im selber, aber wenn man ez mischt mit silber oder mit golt, sô wirt ez wol und süezleich hellend.ez scheint inwendich schôn, aber auzwendig wirt ez leiht gemailigt, alsô daz ez plaich wirt, niht rostich.wenn ez lang in wazzer ligt, sô wirt ez leiht faul und dar umb, die pleiein rœrn, dar inn man daz wazzer hie vor laitet under der erden und si verlœtt mit zin, die verlœtt man nu mit haizem zeflozzem plei, wan daz plei wert lang under der erden; des tuot daz zin niht.daz zin ist scharpf auf der zungen sam ain saurz dinch.wenn man zin tuot zuo anderm gemischtem gesmeid, die tailt ez von ainander und schaidet golt und silber von kupfer und von plei und beschermt ander gesmeid in dem feur, wan kupfer und eisen, wie hert die sint, die verprinnent in dem feur, wenn si ân zin sint.wenn man kupfereineu vaz verzint, dâ wirt ezzen und trinken dester pezzer inn und vertreibt die vergift des rosts an dem kupfer.man verzint auch diu spiegelglas und tempert si mit zin.des zins schaum ist guot zuo den plâtern in de augen.

8.

VAN HET TIN.

Stannum heet tin. Dat is erg gelijkmatige natuur en laat zich erg graag trekken en behandelen en laat zich beter gieten dan geen andere metaal. Het is stom aan zichzelf, echter wanneer men het mengt met zilver of met goud dan wordt het goed en zoetjes klinkend. Het schijnt inwendig schoon, echter uitwendig wordt het gemakkelijk bevlekt alzo dat het bleek wordt en niet roestig. Wanneer het lang in water ligt dan wordt het gemakkelijk vuil en daarom worden de loden pijpjes waarin men dat water hiervoor leidde onder de aarde en ze vertinde met tin die vertinde men nu met hete opgeloste lood want dat lood duurt lang onder de aarde; dat doet dat tin niet. Dat tin is scherp op de tong zoals een zuur ding. Wanneer men tin doet bij andere gemengde metalen die deelt het van elkaar en scheidt goud en zilver van koper en van lood en beschermt andere metalen in het vuur want koper en ijzer, hoe hard die zijn, die verbranden in het vuur wanneer ze zonder tin zijn. Wanneer men koperen vaten vertint daar wordt eten en drinken des te beter in en verdrijft dat vergif van de roest van de koper. Men vertint ook het spiegelglas en tempert ze met tin. De tin zijn schuim is goed tot de blaasjes in de ogen.

Tin, atoomnummer 50, Sn, van Latijn stannum waarmee ooit een legering werd genoemd, de Romeinen zagen tin als een apart soort lood. Kassiteriet betekent tinsteen, van Grieks kasseritos: tin, van Sanskriet kastira, mogelijk is tin eerst uit Z. AziĂŤ naar het M. Zeegebied gekomen. De oudste bronzen voorwerpen met tin dateren van rond 3500 v. Chr. Of met Kassiteriden: tineilanden, van de oudheid Cornwall is bedoeld is niet zeker, een eilandengroep waarmee mogelijk de Scilly Eilanden bedoeld werden ten westen van Cornwall, het meeste tin kwam uit Spanje. Mijnbouw van tin is in Cornwall en het Ertsgebergte in de 12de eeuw bekend. Aristoteles spreekt al in 322 v. Chr. van de tinmijnen in Cornubia. (Cornwall) De Egyptische farao Pepi heeft rond 2300 v.C. een standbeeld laten maken waarin tin zat uit de tinmijnen van Cornwall. Eerst werd het gehaald uit winbare aardlagen. Het komt veel zeldzamer voor dan lood. Zijn voornaamste erts is tinsteen, een oxide van tin. Het enige commercieel aantrekkelijke tin bevattende mineraal is cassiteriet, SnO2, dat vooral in Zuidoost-AziĂŤ in ruime mate gevonden wordt.

Tinsteen of cassiteriet is genoemd naar het Griekse woord kassiteros; tin. Het is schelpvormig in breuk en bros. Hardheid 6-7, S.G 7, glanst en in donkere gedeeltes tot metaalachtig, doorschijnend tot ondoorzichtig, is bruin tot donkerder, minder vaak grijs en geel. Lijkt op rutiel maar is veel zwaarder. De typelocatie is gelegen in Cornwall en Wales.

Het is het belangrijkste erts voor tinwinning. Komt voor in het Ertsgebergte en verder in Duitsland die vrijwel uitgeput zijn, Cornwall, Spanje die ook uitgeput is, Achter-IndiĂŤ, op de eilanden Banka en Billiton, CaliforniĂŤ etc.

Historie.

Het tin was in de oudheid bekend. Mozes maakte er melding van, Numeri 31:22. En in de dagen van EzechiĂŤl werd het tin met zilver, ijzer en lood te Tyrus op de markt gebracht. De ouden haalden het van de Britse eilanden, uit Spanje en GaliciĂŤ.

Tin is nodig voor het brons, een van de oudste bekende legeringen en was voor het ijzer het enige metaal van enige stevigheid. Het had een verhardend effect op koper en daardoor gebruikt in oorlog en als gereedschap. In de toen bekende wereld moet er dus al tin van ver gehaald zijn om met het koper, uit Cyprus, versmolten te worden.

Gebruik.

Het is meestal bruin, glanzend en gekristalliseerd. Het is zeer pletbaar, buigzaam en kneedbaar en onderscheidt zich door zijn grote weerstandsvermogen tegen de inwerking van lucht en zee- en kraanwater. Tin is een en zeer kristallijn zilverachtig-wit metaal dat bij buiging een karakteristiek geluid geeft dat wordt veroorzaakt door de brekende kristallen. Men maakt er schotels, borden en lepels van. Sinds de 18de

eeuw is het tinnen tafelgerei wat in onbruik geraakt en vervangen door aardewerk en glas. Zuiver tin werd in de 16de en 17de

eeuw gebruikt voor tafelbestek. Gereedschappen worden dikwijls vertind om ze tegen inwerking van zure vochten en roesten te beveiligen. Vertinde ijzeren platen vormen het blik. Dun gewalst is het tinfoelie die voor allerlei doelen gebruikt wordt, onder andere om spiegels te beleggen (tin en kwik). Wordt gebruikt voor legeringen en brons, soldeertin bevat 40% tin en 60% lood, lagermaterialen als witmetaal, lettermetaal. Tin is ook een onderdeel van messing.

9.

VON DEM SWEBEL.

Sulphur haizt swebel.daz ist an der kraft haiz und trucken und ist niht anders dann ertreich, daz von hitzigen dunst durchkocht ist, und daz wazzer und erd zuo ainander gemischt durchhitzt werdent; daz wirt dan swebel, und dar umb prßnselt sein smack sô vast.der swebel ist zwairlai.ainerlai haizt lebendiger swebel, daz ist swefel in der weis und er auz der erden kßmt.der andern lai swefel haizt erleschter swefel oder tôter swebel, den macht diu kunst in kupfereinen oder in erdeinen [553] kezzeln und behelt man in dreu jâr.dar nâch verkêrt er sich in weizen aschen von seiner aigenen hitz.wer swebel und salz nimt und seut diu mit wazzer in ainer airschaln, alsô daz er daz häutel der airschaln ab nimt, daz diu schal iht verprinn, und dauht golt dick in daz gemächt alsô haiz, daz golt värbt sich gar wol.

9.

VAN HET ZWAVEL.

Sulphur heet zwavel. Dat is aan de kracht heet en droog en is niets anders dan aardrijk dat van hete damp doorkookt is en dat water en aarde aan elkaar gemengd door heet worden; dat wordt dan zwavel en daarom stinkt zijn geur zo erg. De zwavel is er in twee soorten. Een soort heet levende zwavel, dat is zwavel in de wijze het uit de aarde komt. De andere soort zwavel heet geleste zwavel of dode zwavel, die maakt de kunst in koperen of in aarden [553] ketels en behoudt men het drie jaar. Daarna verandert het zich in witte as van zijn eigen hitte. Wie zwavel en zout neemt en kookt die met water in een eierenschaal alzo dat het dat huidje der eischaal afneemt zodat de schaal niet verbrandt en duwt goud er vaak in dat gemaakte alzo heet in, dat goud verft zich erg goed.

Zwavel is een niet-metaal met een heldergele kleur. Als zelfstandig element is het geurloos. Zwavel wordt in de buurt van vulkanen gevonden, vaak bij solfaten. Op aarde komt zwavel als verbinding in grote hoeveelheden voor in mineralen zoals pyriet, galena, sfaleriet, gips en bariet. Ook in verbinding met gips, keukenzout en bitumineuze leistenen. In alle levende wezens komt zwavel voor omdat de aminozuren methionine, cysteĂŻne en cystine zwavelverbindingen bevatten. Dat wil zeggen dat de meeste eiwitten zonder zwavel niet kunnen bestaan. Omdat aardolie ontstaan is uit organismen is het voorkomen van niet elementair zwavel daarin niet vreemd. Waar veel zwavelwaterstof in de natuur ontstaat, bijvoorbeeld riolen, of opgelost in het water van bronnen, zet zich daar gemakkelijk zwavel af. Het wordt bij 120 graden vloeibaar, S.g. 2, en meestal geel van kleur, brandt gemakkelijk met een blauwe vlam die een verstikkende reuk geeft, zwaveldioxide.

Al in de 9de eeuw v.Chr. was bekend dat een mengsel van zwavel, kool en teer uiterst brandbaar was en daarom werd het regelmatig toegepast bij oorlogshandelingen. In de 12de eeuw werd in China buskruit uitgevonden dat een mengsel was van kaliumnitraat, houtskool en zwavel. In de mythologie werd zwavel vaak in verband gebracht met de hel. Vroegere alchemisten gebruikten voor zwavel een symbool dat bestond uit een driehoek met daarop een kruis. Proefondervindelijk was bekend geworden dat zwavel makkelijk reageerde met kwik. Rond 1774 was het de wetenschapper Antoine Lavoisier die ontdekte dat zwavel een chemisch element was en geen verbinding. In de chemische industrie wordt zwavel veelvuldig gebruikt als grondstof voor velerlei verbindingen, bij de productie van zwavelzuur en de rubberindustrie waar het wordt gebruikt voor het vulkaniseren, grondstof voor kunstmest, reductor in vuurwerk, (vroeger werd het ook lucifers gebruikt), in de tuinbouw voor bestrijding van echte meeldauw op sierteeltproducten en in de biologische fruitteelt Zwavel wordt gebruikt voor de bereiding van buskruit en zwavelzuur, voor het bleken van stro en wollen goederen.

10.

VON DEM PLEI.

Plumbum haizt plei,daz ist ebenmæziger nâtûr sam daz zin und ist swær sam daz golt, alsô daz ez zwuo swæren hât: silbers und kupfers.daz plei læzt sich gar leiht handeln und ziehen und auch giezen.ez drükt und senftigt etleich smerzen ain weil.wenn man ez zeflœzt, sô scheint ez ain weil, aber über ain klain stunt sô wirt ez dunkel von seiner aigenen unsauberkait.ez ist niht allain ain stumm an im selber, ez verstummet auch ander gesmeid, dar zuo man ez mischt.wenn man ez zerlæzt in ainem fewer, sô klainert ez sich mêr dann ander gesmeid.sein schaum behelt silber.ez hât auch die aigenchait under allem gesmeid, daz ez sich mêrt an dem weter und an dem luft mêr dann under der erden.ez wirt plaich, aber ez wirt niht rostich oder rotich sam ander gesmeid.ez nimt varb in sich und verleust die nümmer und ist ain ursprinch des silbers und tregt über ain mit silber, ân daz ez sich von im schaidet in der gluot, dâ man daz silber läutert.ez gesellet sich dem gold nümmer noch wirt mit gold gepezzert und sein smak oder sein dunst nidert daz golt.ez sprechent auch die maister, wie daz sie, daz daz plei waich sei und daz zin hert, doch wirt daz zin mêr hert, wenn man plei dâ zuo mischt.alsô wirt auch daz plei, wenn man zin dâ zuo mischt.wie daz sei, daz man plei mit plei niht verlœten müg noch zin mit zin, doch verlœtt man zin mit plei und plei mit zin, sam daz puoch spricht ze latein.aber des waiz ich niht. [554]

10.

VAN HET LOOD.

Plumbum heet lood. Dat is gelijkmatige natuur zoals dat zink en is zwaar zoals dat goud alzo dat het twee zwaarte heeft: zilver en koper. Dat lood laat zich erg gemakkelijk handelen en koken en ook gieten. Het droogt en verzacht ettelijke smarten een tijdje. Wanneer man het oplost dan zo schijnt het een tijdje, echter na een kleine stonde dan wordt het donker van zijn eigen onzuiverheid. Het is niet alleen een stomme aan zichzelf, het verstomt ook andere metalen waartoe men het mengt. Wanneer men het oplost in een vuur dan verkleint het zich meer dan andere metalen. Zijn schuim behoudt zilver. Het heeft ook de eigenschap onder alle metalen dat het zich vermeerdert aan het weer en aan de lucht meer dan onder de aarde. Het wordt bleek, echter het wordt niet roestig of roodachtig zoals andere metalen. Het neemt kleur in zich en verliest die nimmer en is een oorsprong van het zilver en draagt overeen met zilver, uitgezonderd dat het zich van die scheidt in de gloed daar men dat zilver zuivert. Het vergezelt zich met goud nimmer, noch wordt met goud verbeterd en zijn geur of zijn damp vernedert dat goud. Er spreken ook de meesters hoe dat is dat het lood week is en dat zink hard, doch wordt dat zink meer harder wanneer man lood daartoe mengt. Alzo wordt ook dat lood wanneer men zink daartoe mengt. Hoe dat is dat men lood met lood niet verloden mag, noch zink met zink, toch loodt men zink met lood en lood met zink, zoals dat boek spreekt te Latijn. Echter dat weet ik niet. [554]

Plumbum, Lood, Engels lead, oud Engels lead, midden Engels lede: gewicht, Duits Blei, Frans plomb, van plumbum.

Lood is ongeveer elfmaal zo zwaar als water, heeft op de verse doorsnede een witachtige grijze kleur en sterke glans, het wordt echter gauw dof en zwartachtig. Het is zeer week, rek- en pletbaar, gemakkelijk smeltbaar maar met een geringe vastheid. Het wordt gebruikt voor buizen, geweerkogels, hagel en tal van legeringen.

Organische zuren werken er gemakkelijk op in, via azijnzuur wordt loodwit verkregen, dat was vroeger een belangrijke witte verfstof. Dat gebeurde door een plaat lood in een van onder gesloten stenen bloempot te doen waarin wat azijn werd gedaan. Door gisting boven de 45 graden ontstaat ook koolzuur, de warme azijndampen tasten het lood aan waarna met koolzuur het loodwit wordt neergeslagen. Na een 10 weken worden de loden platen afgeklopt, het loodwit gezeefd en nat gemalen. Moet het droog afgeleverd worden dan wordt de natte brij gedroogd. Hierbij en bij het inzakken ontstaat de grootste stofontwikkeling en de gevreesde loodvergiftiging. In elke vorm is lood zeer vergiftig.


VIII.

VON DEN WUNDERLEICHEN PRUNNEN.

Daz ist daz aht stückel und daz letzst des puochs nâch unserm gehaiz, in dem wir sagen wellen von etleichen wunderleichen prunne, und daz stückel gehœrt wol zuo dem stück von den elementen, dô wir von dem wazzer haben gesait.

Die päch entspingent von den prunnen und ist daz ainig wazzer prunn und pach.iedoch mag man niht gesprechen: der prunn ist pach oder der pach ist prunn.daz mag ain geleichnßss sein von der gÜtleichen drivaldichait, dâ der vater und der sun und der hailig gaist ain lauter ainvaltig wesen sint der gothait, und mag man niht gesprechen mit abgezogner red: diu väterlichait ist diu sßnlichait oder diu sßnlichait ist die hailigaistlichat.aber man spricht wol mit angenaigter red: der vater ist der sun und der sun ist der hailig gaist.vernemest dÝ des niht, sô verwirr dich niht dâ mit und gelaub ainvalticleich. Wâ von daz mer gesalzen sei und andreu dinch niht, von den wazzern hab wir gesait, dô wir von den elementen schriben.

Ez ist ain sê in dem land India, der haizt Aspaltides, dâ mag kain lebendig dinch inn under sinken.sô mag in dem sê Altes ze Porrentan nihts ob beleiben.

Ez ist ain wunderleich prunn in Egyptenland, sam Jacobus und SolÎnus sprechent, dar inn erlescht man prinnent fackeln und enzßnt man in im erloschen fackeln.dâ pei verstê wir die zäher etleicher läut, die wainent vor ßbrigem zorn.die zäher enzßndet ßbrig unwirdischait in dem muot und die zäher mitleidens erleschent [555] die selben flammen der unwerdischait.die zäher leschent und enzßndent an aim fremden menschen sam an aim haimleichen.ez sint etleich warm prunnen, die hailent die kranken augen, aber si strâfent die dieb, wan welcher diep fßr ain diebstal swert, ist er mainaid, sô erplindet er von den wazzern, ist aber des niht, sô gesiht er paz dann vor.aber daz wunder schol man got mêr geben dann der nâtÝr werk, sam Jacobus spricht.

Ez ist ain prunn in dem land Africa gegen des abgots tempel, der Hamo haizt, der macht die erden hert und macht lind Ăźseln stark sam ainen wasen.

Zwên prunnen sint in dem land Boecia, der benimt ainer den läuten gedÌhtnßss und der ander benimt vergezzenhait.und ain tobent sê ist auch in dem lant Boecia, wer des trinkt, der wirt enzßnt mit der prunst der unkäuschen gir,

Ain sĂŞ ist in dem land Italia, der haizt Clitorius, wer des trinkt, dem wirt der wein widerzĂŚm.

Ez sint wazzer in dem land Campania, diu benement den frawen ir unfruhtperkait und benement den mannen ir toben.

Ain prunn ist pei den Garamanten, der ist des tages sô kalt, daz in niemant getrinken mag, und des nachts sô warm und haiz, daz in aber niemant getrinken mag, und bedäut die nßmmer kain guot werk wßrkent, und wenn man si dar umb strâfet, sô vindent si allzeit ain werwÜrtel.

Ain prunn ist in dem land Archadia, der haizt Lechinis.welhei fraw des trinkt, der mag ir purt niht ab gĂŞn, wie gern si daz macht.

Ain prunn ist gegen der sunnen aufganch, sam Jacobus spricht, von des wazzer wirt kriechisch feur, wenn man etleich dinch dar zuo mischt.daz wazzer kaufent die haiden umb grôz gelt.der prunn bedäutt die menschen, die wider die nâtÝr wßrkent.

Ain prunn ist in Africa, sam AugustÎnus spricht, der macht die stimm hel und guot, und bedäut die [556] zäher der unschuldigen, wan der stimm und klag ist gar sßez vor got.

Ain prunn haizt Zßfer, der benimt die unkäusch, sam Plinius spricht.der prunn bedäutt unser frawen, die ain prunn ist der käusch und aller rainikait.

Ez sint zwên prunnen in dem land Sicilia, der ainer macht unperhaft frawen perhaft und der ander macht perhaft unperhaft.der prunn bedäut daz gotes wort, wan daz ist etleichen fruhtper in daz êwig leben und etleichen ain abtanz in die êwigen marter.

Zwai wazzer sint in dem land Tessalia.welheu schâf auz dem ainen trinkent, die werdent swarz.daz wazzer ist der werlt wollust.ach wie swarz in sßnden daz macht!und welheu schâf auz dem andern trinkent, die werdent weiz.daz bedäut daz leiden in diser werlt, daz die menschen pringt in daz êwig leben.aber die auz den paiden trinkent, die werdent schekkot, weiz und swarz, und bedäut die gleichsnÌr und die ketzer, die weder diz noch daz ganz haltent.

Ain prunn ist in dem land Idumea, der ändert sein varb vierstunt in dem jâr und helt ie drei mônet ain varb, sam Origines spricht und historia Jeronimi.er ist pulvervar oder trßeb, pluotvar, grßen und lauter.der prunn bedäut die unstÌten.

Etleich sĂŞ sint, der wazzer driestunt an dem tag pitter sint und dreistunt sĂźez, sam AugustĂŽnus spricht.

Ain gar grôz mer ist, daz wir wallend und siedend sam ain hafen von der sunnen hitz und ist dar inn ain stiller prunn, der sich niht wegt, wenn man pei im sweiget.ist aber daz man pei im schalmeit und pusaunt, sô erhebt er sich und wirt diezend und auzfliezend über daz gestat, sam ob er sich der stimm und des gedœns fräw.alsô spricht Solînus.

Ez sint prunnen in dem grôzen land Britannia, wenn man der wazzer geuzt auf ainen stain nâhen dâ pei, sô kßmt regen und donr und ungewiter. [557]

Ain gar schœner prunn ist pei dem perg, der Libanus haizt, zwischen dem zwain steten Archas und Papheneas, den haizent si den Sabath.daz is den sibenden tag, dar umb, daz er sehs tag kain wazzer gibt und an dem sibenden gibt er gar gnunk wazzers.

Ain wazzer ist in dem land Perside, daz ßrberfreust all naht, daz paideu läut und vih dar ßber gênt; aber des tags zefleuzt ez wider, sam ain puoch sagt, daz haizt historia orientalis.

Ez sint fliezendeu wazzer in den landen gegen der sunnen aufganch, sam Jacobus spricht, diu ziehent guldeinen griez und etleiche edel gestain.

Ain prunn ist in dem mer des obern tails der stat Tyren, der springt mit gar süezem wazzer in sölicher ungestüemikait von des mers grund, daz er sich erhœcht über daz mer zwaier oder dreier daumellen lanch, wenn daz mer still ist, alsô daz man in mit vazzen geschepfen mag.der prunn bedäutt der guoten läut wandelung under den pœsen.

Ez sint vil stet, dâ warmez oder haizez wazzer auz der erden fleuzt, dar umb, daz ez durch swefel und durch kalk fleuzt, dâ von daz wazzer erhitzt wirt.

Ain prunn ist in den kalten land Norbeia, der verkĂŞrt allez daz in stain, daz man dar ein tuot, iedoch beleibt diu alt varb der selben ding, und daz ist sĂ´ gar gemain, daz er gewant ze stain macht.daz hiez kaiser Fridreich versuochen und sant potschaft dar.

Man vint auch gemaincleich in etleichem geperg prunnen, die holz in stain verkĂŞrent, und auz den selben stainen werdent gar guot wetzstain.

Nu habent die prunnen ain end nâch des puochs sag ze latein, und hât daz puoch niht mêr, daz mir geantwurt wart und des mich mein gar guot freund pâten ze däutsch pringen; daz hân ich mêr dan daz dritteill gemêrt und den sin erläucht, sô ich pest moht.nu vant ich ain puoch ze latein der selben lai, daz hât noch ains [558] stucks mêr, daz sagt von dem wunderleichen menschen.daz wil ich in freuntschaft auch her zuo setzen, wan zwâr, ich gÌb gern, hêt ich iht.

VIII.

VAN DE WONDERLIJKE BRONNEN.

Dat is dat achtste stuk en dat laatste van het boek naar ons zeggen waarin we zeggen willen van ettelijke wonderlijke bronnen en dat stuk behoort goed tot het stuk van de elementen toen we van het water hebben gezegd.

De beken ontspringen van de bronnen en is de enige waterbron en beek. Toch mag men niet spreken: de bron is beek of de beek is bron. Dat mag een gelijkenis zijn van de goddelijke drievoudigheid waar de vader en de zoon en de Heilige Geest een helder eenvoudig wezen zijn der Godheid en mag men niet spreken met afgetrokken spraak: de vaderlijkheid is de zoon of de zoon is de heilige geestelijkheid. Echter men spreekt wel met een dergelijke taal: de vader is de zoon en de zoon is de Heilige Geest. Verneemt u dat niet, zo verwar u niet daarmee en geloof eenvoudig. Waarvan de zee gezouten is en andere dingen niet van het water hebben we gezegd toen we van de elementen schreven.

Er is een zee in het land India die heet Aspaltides en daar mag geen levend ding in onder zinken. Zo mag in de zee Altes te Porrentan niets boven blijven.

Er is een wonderlijke bron in Egypte land, zoals Jacobus en Solinus spreken, daarin lest men brandende fakkels en ontsteekt men de in gedoofde fakkels. Daarbij verstaan we de druppels van ettelijke lieden die wenen van overige toorn. Die druppel ontsteekt overige onwaardigheid in het gemoed en die druppel zijn medelijden lest [555] diezelfde vlam der onwaardigheid. Die druppel lest en ontsteekt aan vreemde mens zoals aan een bekende. Er zijn ettelijke warme bronnen die helen de zwakke ogen, echter ze straffen de dieven, want welke dief voor een diefstal zweert en is hij meinedig dan verblindt hij van het water, is hij het echter niet zo ziet hij beter dan voor. Echter dat wonder zal men God meer geven dan het natuur werk, zoals Jacobus spreekt.

Er is een bron in het land Afrika tegen de afgod tempel die Hamo heet en die maakt de aarde hard en maakt zachte vonken sterk zoals een waas.

Twee bronnen zijn in het land BoetiĂŤ die beneem een er van de lieden gedachte en de ander beneemt vergetelheid. En een verdovende zee is ook in het land BoetiĂŤ en wie dat drinkt die wordt ontstoken met de gloed der onkuise gang.

Een zee is in het land ItaliĂŤ die heet Clitorius, wie dat drinkt die wordt de wijn tegenstaan.

Er zijn waters in het land Campania die benemen de vrouwen hun onvruchtbaarheid en benemen de mannen hun dolheid.

Een bron is bij de Garamanten, die is op de dag zo koud dat het niemand drinken mag en ‘s nachts zo warm en heet dat het echter niemand drinken mag en betekent die nimmer geen goed werk bewerken en wanneer men ze daarom straft dan vinden ze altijd een weerwoord.

Een bron is in het land ArcadiĂŤ die heet Lechinis. Welke vrouw dat drinkt die mag haar geboorte niet afgaan, hoe graag ze dat maakt.

Een bron is tegen de zonsopgang, zoals Jacobus spreekt, van dat water wordt Grieks vuur wanneer men ettelijke dingen daartoe mengt. Dat water kopen de heidenen om groot geld. De bron betekent de mensen die tegen de natuur werken.

Een bron is in Afrika, zoals Augustinus spreekt, die maakt de stem helder en goed en betekent de [556] tranen der onschuldige, want die stem en klank is erg zoet voor God.

Een bron heet Zufer en die beneemt de onkuisheid, zoals Plinius spreekt. Die bron betekent onze vrouw die een bron is der kuisheid en alle reinheid.

Er zijn twee bronnen in het land SiciliĂŤ, de ene maakt onvruchtbare vrouwen vruchtbaar en de ander maakt vruchtbare onvruchtbaar. De bron betekent het Gods woord want dat is ettelijke vruchtbaar in dat eeuwige leven en ettelijke een afdans in de eeuwige marteling.

Twee waters zijn in het land ThessaliĂŤ. Welk schaap uit de ene drinkt die wordt zwart. Dat water is de wereldse wellust. Ach, hoe zwart hen in zonden dat maakt! En welk schaap uit de andere drinkt die wordt wit. Dat betekent dat lijden in deze wereld dat de mensen brengt in dat eeuwige leven. Echter die uit de beide drinken die worden bespikkeld, wit en zwart, en betekent de schijnheilige en de ketter die nog van dit noch dat gans houden.

Een bron is in het land Idumea die verandert zijn kleur viermaal in het jaar en houdt iedere drie maanden een kleur, zoals Origines spreekt en historia Jeronimi. Het is poederkleurig of troebel, bloedkleurig, groen en helder. De bron betekent de onbestendige.

Ettelijke zeeĂŤn zijn er wiens water drie stonde aan de dag bitter zijn en drie stonde zoet, zoals Augustinus spreekt.

Een erg grote zee is dat we wellend en ziedend zoals een pot van de zonnehitte en is daarin een stille bron die zich niet beweegt wanneer men bij hem zwijgt. Is echter dat men bij hem schalmei speelt en bazuint dan verheft het zich en wordt uitdijend en uitvloeiend over die oever net alsof het zich de stem en dat gedoe verheugt, alzo spreekt Solinus.

Er zijn bronnen in het grote land BrittanniĂŤ wanneer men water giet op een steen nabij daar dan komt regen en donder en onweer. [557]

Een erg schone bron is bij de berg die Libanon heet tussen de twee plaatsen Archas en Papheneas, die noemen ze de Sabath, dat is de zevende dag, daarom dat het zes dagen geen water geeft en aan de zevende geeft het erg genoeg water.

Een water is in het land PerziĂŤ dat doorvriest alle nacht zodat beide, lieden en vee, daarover gaan; echter op de dag lost het weer op zoals een boek zegt dat heet historia orientalis.

Er zijn vliedende waters in de landen tegen de zonsopgang, zoals Jacobus spreekt, die trekken gouden grit en ettelijke edelstenen.

Een bron is in de zee van het bovenste deel van de stad Tyrus die springt met erg zoet water in zulke onstuimigheid van de zee grond zodat het zich verhoogt over die zee honderd veertig cm of twee meter lang wanneer die zee stil is alzo dat men het met vaten scheppen mag. Die bron betekent de goede lieden wandeling onder de boze.

Er zijn veel plaatsen daar warm of heet water uit de aarde vloeit, daarom dat het door zwavel en door kalk vloeit waarvan dat water verhit wordt.

Een bron is in het koude land Norbeia, die verandert alles in steen wat men daarin doet, toch blijft de oude kleur dezelfde aan de dingen en dat is zo erg gewoon dat het kleding tot steen maakt. Dat liet keizer Fridreich beproeven en zond boodschap daar.

Men vindt ook gewoonlijk in ettelijke bergen bronnen die hout in steen veranderen en uit dezelfde stenen worden erg goede wetstenen.

Nu hebben de bronnen een einde naar het boek zeggen te Latijn en heeft dat boek niet meer dat me beantwoord werd en dus me mijn erg goede vrienden baden het in Duits te brengen; dat heb ik meer dan dat derde deel vermeerderd en de geest verlicht zo ik het beste kon. Nu vond ik een boek te Latijn van dezelfde soort en dat heeft noch een [558] stuk meer dat zegt van de wonderlijke mensen. Dat wil ik in vriendschap hier ook bij zetten wat zeker ik geeft graag heb ik niets.


VON DEN WUNDERMENSCHEN.

Ain vrâg ist, von wannen die wundermenschen kÜmen, die ze latein monstruosi haizent, ob si von Adam sein komen?zuo der vrâg wil ich anders antwßrten wan daz puoch ze latein antwßrt, wan daz puoch spricht, daz die wundermenschen niht von Adam kÜmen, ez sei dan, sam AdelÎnus spricht, daz diu wunder komen von den widernâtßrleichen werken der menschen, die sich vermischent zuo dem vich, sam diu wunder, diu onicentauri haizent, die sint oben menschen unz an die gßrteln und sint niden ohsen.wizz, daz daz niht gesein mag, wan die sâmen, die sô gar verr von ainander sint, die zeprechent sich von ainander, und wirt kain lebentich dinch dar auz; wßrd aber ein lebentich dinch dar auz, daz stßrb zehant.nu sprich ich MegenbergÌr, daz die wundermenschen zwaierlai sint: etleich sint gesêlet und etleich niht.die gesêlten wundermenschen haiz ich die ain menschleich sêl habent und die doch geprechen habent.die ungesêlten haiz ich die etswaz ain menschleich gestalt habent an dem leib und doch kain menscheleich sêl habent.die gesêlten wundermenschen sint auch zwaierlai.etleich habent geprechen an dem leib und etleich an der sêl werk, und die koment paideu von Adam und von seinen sßnden, wan ich glaub daz: hiet der êrst mensch niht gesßnt, all menschen wÌren ân geprechen geporn.

Die wundermenschen mit geprechen an dem leib sint die ir glider niht ganz habent oder ir mêr habent dann si schßllen haben.daz kßmt von manigerlai sachen.ain sach ist, daz die frawen in den werken der unkäusch sich niht reht habent und sich hin und her wegent, daz sich der sâm des mannes tailt in der frawen clausen; und [559] tailt sich der gleich unden und oben, sô werden zwinlein dar auz und die mêrent sich, dar nâch und sich die zwinlein mêrent.tailt aber der sâm sich oben und niden niht, sô wirt ain mensch mit zwain haupten und mit aim nidertail, daz mêrt sich auch dar nâch und sich daz tailn mêrt.tailt aber sich der sâm unden und niht oben, sô wirt ain mensch niden gespalten und niht oben.

Auch geschiht, daz des sâmen vil ist und daz sein kraft grôz ist, der macht ainen grôzen menschen ßber gemain läut; oder daz diu kraft oben ist und des sâmen ze wênich, sô gepricht der purt etleicher lider, sam die arm oder etleich vinger oder fßez und pain.daz geschiht auch, wenn des sâmen genuog ist und diu kraft dar inn ze krank ist.wenn aber des sâmen wênich ist und diu kraft krank, sô wirt ain klainez menschel.ez geschiht auch, daz des sâmen eben genuog ist und diu wßrkend kraft ze stark ist, und an welhem gelit si stark ist, daz macht si grôz oder macht si sein vil.dar umb hât ain purt dick ainen grôzen fuoz und den andern klain oder ain grôz haupt und ainen klainen leip oder sehs vinger an ieder hant oder sehs zêhen an iedem fuoz oder an aim und an dem andern niht.dar umb hât man ain kindel gesehen, daz het anlßf mßnd und zwuo und zwainzich lebsen, die wâren unvolkomen, und wart tôtez geporn.

Ez geschiht auch, daz zwuo würkent kreft gleich kreftich sint.der aineu würkt manneszaichen und diu ander frawenzaichen: die machent ain purt, diu paidez hât volkomen und würkt auch paideu werk.die läut mit paiden dingen haizent ze latein ermofrodite.ist aber ain kraft grœzer wan die ander, diu macht ir werk volkomen und diu ander niht.

Auch geschiht, daz diu muoter gar hitzig ist, diu zeitigt ir purt ê der zeit, alsô daz si des kindes ê der zeit genist, oder macht, daz kindel geporn wirt mit etleichen zändeln.alsô wart ain diernkindel geporn, daz [560] het hangendeu prßstel und hâr under der ßehsen und het auch hâr ob dem goltpßschel und hêt zwên zend oben in dem mund und zwên unden.

Wir vinden auch, daz diu purt in der muoter leib sich schickt nâch der swangern frawen trahten, dar umb schüllen si niht ungestalteu dinch ansehen: si schüllent schœn läut und schœneu pild ansehen und allermaist des êrsten, wenn diu nâtûr daz kindel formiert, ê ez volprâht werd.

Ez koment auch die wundermenschen von der stern kreft in der muoter leib, und dar umb pringt manig fraw ain purt mit ains viehes haupt oder mit ainer andern wunderleichen gestalt, oder ain viechmuoter pringt klaineu viehel mit menschenhaupten.alsô truog ain verhermuoter värkel, diu heten menschenhaupt, sam Albertus spricht in dem andern puoch physicorum.sô in maniger lai weis koment uns die gesêlten wundermenschen, die geprechen habent an dem leib.

Aber die gesêlten wundermenschen, die geprechen habent an der sêl werken, die sint zwaierlai.etleich habent daz von gepurt und etleich von gewonhait.die den geprechen habent von gepurt, daz sint die nâtßrleichen tôren, die ze latein muriones haizent, die habent ir zell der sêl kreft niht reht geschickt in dem haupt.daz prßeft man dar an, daz si ungeschickteu haupt habent, aintweder ze grôz oder ze klain.die wßrkent niht nâch den werken menschleicher sêl und habent doch menschensêl, sam diu kint.

Die aber den geprechen habent von gewonhait, daz sint die in den wälden erzogen werdent verr von den vernßnftigen läuten und lebent sam daz vieh.die wundermenschen sint alle von Adam her komen.

Aber die wundermenschen, die niht gesêlet sint mit menschleicher sêl, die sint auch zwaierlai.etleich werdent von den menschen geporn, sam ich vor gesprochen hân, von der stern kreften, die koment auch von Adams [561] sßnden und von unsern sßnden, wan ich gelaub, hiet der êrst mensch niht gesßnt, sô het der stern kreft und ander crêatÝr kain gewalt gehabt ßber den menschen.aber ez sint ander wundermenschen, die von rehten menschen niht geporn werdent und habent auch niht menschleicher sêl.die kindelnt ireu aigeneu kindel mit ainander und wßrkent etleich werk gleich dem menschen, sam die affen und die merkatzen, und die wurzelnt niht von Adam her, wan ez sint besundereu tier, diu got beschaffen hât ân des menschen werk.alsô prßef ich, daz man antwßrten schßll zuo der frâg von den wundermenschen.nu sagt daz puoch ze latein von den und von disen under ainander ân alle ordenung.dem wil ich nu volgen unz an daz end.

Ez wonent gar wunderleich läut enhalb des fliezenden wazzers, daz Gangen haizt, die gênt willicleich in ain feur durch die lieb, die si habent zuo dem kßnftigen leben.

Ez sint auch läut, die vater und muoter tœtent in dem alter und beraitent ir flaisch zuo ainer wirtschaft und ezzent daz mit irn freunden und ahtent daz für ain hailigz guotz werk, und wer daz mit in niht tuot, den prüefent si ainen ungötleichen menschen.

Ez sint auch grôz läut sam die risen, die gar leiht ßber ainen elephant springent, daz doch gar ain grôz tier ist.

Ez sint auch klaineu menschel, diu niht vil lenger sint wan ainer daumellen lanch.

Ez sint auch weip, diu geperent ains mâls grâ frßht, und wenn die frßht lang lebent, sô wirt ir hâr swarz in dem alter.

Auch sint frawen, die neur fßnfstunt geperent und dar nâch mßgent si niht lenger geleben denn aht jâr.

Ander läut sint, die ezzent rôch visch und trinkent daz gesalzen merwazzer. [562]

Auch sint läut, die hinder sich gekêrt hend habent und an iedem fuoz aht zêhen.

Ez sint aich läut, die habent die versen an den fßezen her fßr gekêrt.

Jeronimus der hailig lêrer sagt von läuten, die haizt er cynocephalos, die habent hundeshaupt und scharpf krumm negel an den lidern und sint rauch an dem leib und redent niht, si pellent sam die hund.

Ez sint auch läut, die sô klain mßnd habent, daz si neur mit aim klainen halm saufendz dinch in sich ziehent und anders niht ezzent.

Auch sint ander läut, die ezzent menschleich flaisch und volgent der menschen fuoztriten sô lang, unz daz si in etswâ ßber ain wazzer enpfliehent.

Ez sint auch dâ selben ainäug läut, die haizent arismaspi und cyclopedes, und habent ain aug ze mittelst an der stirn.

Läut sint, die habent neur ainen fuoz und laufent gar snell, und der fuoz ist sô prait, daz er ainen grôzen schaten gibt gegen der sunnen, und ruœnt si under irm fuoz reht sam under aim obdach.

Auch sint läut ân haupt, die habent ir augen an den ahseln und habent fßr munt und fßr nasen zwai lÜcher an der prust und sint ßber al rauch mit hertem hâr, sam diu wilden tier.

Ez sint auch läut, die anders nihts habent des si leben dan daz si aim apfel smeckent, und wenn si verr wellent gên, sô tragent si den apfel mit in, anders si stürben, wenn si ainen pœsen smack smeckten.

Ez sint auch wild läut, der hât iegleichz sehs hend.

Auch sint auz der mâzen schœn frawen, die wonent in aim wazzer in dem land India, aber si habent grausam zend sam die hund und sint über al an dem leib weiz sam der snê.

Ez sint auch klaineu läutel, die wonent auf ainem perg in India, die haizent pigmêi, diu sint zwaier daum- [563] ellen lanch und streitent mit den kränichen.diu läutel kindelnt in dem dritten jâr und altent in dem ahten.

Ez kümt dick, daz von stummen und von ungehœrnden kindel koment, diu auch stummen sint und ungehœrend, alsô daz si die siehtüem erbent, und der auzsetsel erbt auch gern.iedoch von plinden läuten gesehend und von gestümelten ungestümelt und von ainäuken die paid augen habent.

Ez sint läut pei dem fliezenden wazzer, daz Btixantis haizt, die habent gar weiz leib und sint zwelf schuoch lanch und habent ain gezwitailtez antlßtz und ain lang nasen und sint mager an dem leib.

Auch sint läut, die haizent oxidrates oder gymnosophiste, daz sint plôz weis läut, die gênt plôz in armuot und in diemüetichait und versmæhent die üppigen werlt; die schadent niemant und werent sich niht mit wâpen, si wonent in hölern und in hürsten und geruochent kaines hauses noch kainer stat und ir kint und ireu weip wonent beseits von im mit den tiern und die ziehent si gar käusch und rain.dô die Alexander Macedo, der grôz kaiser, vant, dô wundert in und sprach zuo den selben läuten ‘pitet mich, wer ir welt, daz gib ich eu’.dô sprâchen si ; gib uns untœtleichait, der beger wir vor allen dingen und begern kaines andern reihtums niht’. dô sprach Alexander ‘seint ich tœtleich pin, wie mag ich eu untœtleichait geben?dô sprâchen si ; seint dû dich tœteleichen erkennest, war umb tuost dû dann sô vil übels und verst irres in der werlt?’

Ez sint auch läut enseit des wazzers Gangen, die haizent bragmanni, die sint wunderleichen schôn geziert mit gaistleichait, mit unschulden, mit siten und mit allem irem leben, die habent geschriben offenbâr von unserm herren Jêsu Christo, ê daz er mensch wßrd, und habent geschriben von des suns mitêwichait mit dem vater.wan ainer hiez Didimus, der was ir maister, den pat Alexander Macedo, daz er im etswaz schrib von irm leben und von irm [564] glauben.dô schraib er im ainen sentprief von dem leben und von den hailigen siten der selben läut und wie si ainen got êrten und wie des gotes son mitêwig wÌr mit dem vater, und spricht under andern sprßchen alsô: ainer pitt den andern niht, dâ gleich pei gleich lebt; ez hât auch haz dâ kain stat, wâ kain obrer ist, diu gleichait der armuot macht all läut reich, und alsô besitz wir alleu dinch, der wir niht begeren.er spricht auch mêr: ez ist ain grimmichait, daz wir unser prßeder twingen in unser dienst, die diu selb nâtÝr hât geporn mit uns und den von aim got vater ain erb ist gelobt mit uns aller gemainen guoten ding.und spricht mêr: vasten ist uns ain hilf zuo erznei, wan vasten vertreibt niht allain die eingevallen siehtßem, ez fßrsiht uns auch und beschermt uns vor den kßnftigen siehtßemen.er spricht auch: got ist daz wort und daz wort hât die werlt beschaffen und von dem lebent alleu dinch und daz wort êr wir und anpeten ez.got ist gaist und muot und dar umb nimt er niht anders denn ainen rainen muot.

Ez sint ainerlai läut in dem land Sicilia, dâ der perch Ethna prinnet, die habent neur ain aug under ainer gar scharpfen stirn ains schilts prait oder aines puklers prait, die haizent cyclopedes, die sint sô lanch, daz si ßber hôch püum aufgênt, die ezzent pluot.man hât gesehen, daz ir ainer in seim hol gestrackt lag und het in ainer hant zwên man, die vraz er alsô rôch.

Ez sint läut, die haizent Comani, die ezzent rôhs flaisch und trinkent pfärdspluot.

Jacobus spricht, daz frawen sein in den landen gegen der sunnen aufganch pei den pergen, die Caspii haizent, die frawen haizent amazones und die reitent in den wâpen und streitent und wonent in ainer inseln, diu ist umbgeben mit ain wazzer, und der frawen sint mêr dann zwaihundert tausent und wonent ân man und ir man wonent beseits pei der inseln auch ain: und wenn ir frawen gesigt habent in streiten und wider haim zogent [565] mit irr kßniginn, sô anpetent si ir aigen man sam ir gÜtinn.die frawen varnt ains mâls in dem jâr auz der inseln zuo iren mannen, dar umb, daz si von in swanger werden.wenn si dann wider haim koment und der kindel genesent, welhez ain knäbel ist, daz ziehent si siben jâr und sendent ez dann den vätern, aber diu diernkindel behaltent si pei in.alsô ist an etleichem gefßgel, dâ sint die sien auch sterker wan die ern.die vorgenanten männine habent die art, wenn si ie minnen unkäuschent, sô si sterker sint und ie pezzer ze streiten.

Ez sint man und frawen die gênt nackent und sint rauch an dem leib sam diu tier und wonent paideu auf erden und in wazzer, und wenn si fremd läut sehent, sô tauchent si sich under daz wazzer.

Ez sint auch weip in etleichen wälden in dem land India, die habent pärt unz an diu prßstel und sint auch rauch an dem leib und lebent neur den tier, diu si gevâhent, wan si habent die leoparden pei in, die in daz wilt vâhent, sam wir haben die hunt.

Ez sint auch gar schœn frawen, die wonent gegen der sunnen aufganch pei dem mer und ezzent rôhz flaisch und gar guot hönich.

Ez sint auch etleich läut gegen der sunnen aufganch die sint ebenmÌzig an dem leib, niht ze grôz noch ze klain, der augen läuhtent sam ain lieht in ainer lucern.

Ez sint menschen dâ selben die sint wild und sint gar grôz, die sint rauch sam diu swein und schreient sam diu tier.

Ez wâren hier vor läut, die heten zägel, sam man list, und ander läut, die heten hÜrner, und etleich hât der maister des puochs ze latein gesehen, die peilten sam die hund.

Ez ist ain lant, sam Jacobus spricht, dâ werdent diu kint geporn mit kroten, und welhez ân kroten wirt geporn, des muoter hât ir man fßr ain êprechÌrinn und schaitt sich der man vor ir.

Ez sint in etleichen landen und allermaist an dem end in Burgundenland pei dem geperg etleich frawen, [566] die sĂ´ grĂ´z krĂśpf habent, daz si sich streckent unz auf den nabeln, und der kropf ist sam ain kruog oder sam ain kĂźrbiz.

An dem puoch ze latein hât an maister gearbaitt fßnfzehen jâr, als vil und er sein gemacht hât, und hât ez gesament auz der geschrift der hôhen maister, die haizent Aristotiles, Plinius, SolÎnus, Ambrosius, der grôz Basilius, Isidorus, AugustÎnus, maister Jacobus von Viatico, der ain puoch hât gemacht von etleichen wunderleichen dingen in den landen ßber mer, daz hât er gehaizen orientalem historiam.er hât auch gevolgt den maistern, die haizent Galiênus, Physiologus, und hât gevolgt ainem puoch von den dingen, daz ze latein haizt liber rerum, hât gevolgt den maistern, die haizent AdelÎnus, Philosophus, und dem puoch, daz haizt der alten väter sag und haizt ze latein veterum narracio, und hât gevolgt dem puoch ains maisters von der jßdischait von den edeln stainen, der hiez Tethel.

Daz ist daz däutsch von Megenberch.

wĂŚr daz ain ris und niht ain twerch

und wĂŚr ez aller sĂŚlden vol,

des gund ich meinen freunden wol.

wÌrleich ân allen valsch daz ist,

des ist mein zeug der hailig Christ

und auch MarÎâ muoter mait.

ach diu benem uns unser lait

und fĂźer uns in daz ĂŞwig leben,

dâ haz niht ist noch widerstreben

und auch kain laiden noch kain pein:

ach sprich, Mariâ, daz schol sein.

VAN DE WONDERMENSEN.

Een vraag is vanwaar de wondermensen komen die in Latijn monstruosi heten, of ze van Adam zijn gekomen? Tot die vraag wil ik anders antwoorden dan dat boek te Latijn beantwoordt want dat boek spreekt dat de wondermensen niet van Adam gekomen zijn, her is dan zoals Adelinus spreekt dat de wonderen komen van de tegengestelde werken der mensen die zich vermengen tot het vee zoals dat wonder dat onicentauri heet, die zijn boven mensen tot aan die gordel en zijn beneden ossen. Weet dat dit niet zijn mag, want de zaden die zo erg ver van elkaar zijn die breken zich van elkaar en wordt geen levend ding daaruit; wordt echter een levend ding daaruit, dat sterft gelijk. Nu spreek ik, Megenberger, dat die wondermensen twee soorten zijn: ettelijke zijn bezield en ettelijke niet. De bezielde wondermensen noem ik die een menselijk ziel hebben en die doch gebreken hebben. De onbezielde noem ik die wat een menselijk gestalte hebben aan het lijf en toch geen menselijke ziel hebben. De bezielde wondermensen zijn ook twee soorten. Ettelijke hebben gebreken aan het lijf en ettelijke aan het ziel werk en die komen beide van Adam en van zijn zonden want ik geloof dat: had de eerste mens niet gezondigd dan waren alle mensen zonder gebreken geboren.

Die wondermensen met gebreken aan het lijf zijn die hun leden niet gans hebben of ze daarvan meer hebben dan ze zouden hebben. Dat komt van menigvuldige zaken. Een zaak is dat de vrouwen in het werken der onkuisheid zich niet goed houden en zich heen en weer bewegen zodat zich het zaad van de man verdeelt in de vrouwen kluizen; en [559] verdeelt zich die gelijk onder en boven dan worden tweelingen daaruit en die vermeerderen zich daarna en zich de tweelingen vermeerderen. Verdeelt echter het zaad zich boven en niet beneden dan wordt het een mens met twee hoofden en met een laagste deel en dat vermeerdert zich ook daarna en zich dat delen vermeerdert. Verdeelt echter zich het zaad onder en niet boven dan wordt een mens beneden gespleten en niet boven.

Ook geschiedt dat van de zaden veel zijn en dat zijn kracht groot is dat maakt een grotere mens boven gewone lieden; of dat de kracht boven is en de zaden te weinig, dan ontbreekt bij de geboorte ettelijke leden zoals de arm of ettelijke vingers of voeten en been. Dat geschiedt ook wanneer van de zaden genoeg is en de kracht daarin te zwak is. Wanneer echter van de zaden weinig is en de kracht zwak dan wordt een klein mensje. Het geschiedt ook dat van het zaad even genoeg is en de werkende kracht te sterk is en aan welk gelid ze sterk is dat maakt ze groot of maakt ze er veel. Daarom heeft een geboorte vaak een grote voet en de andere klein of een groot hoofd en een klein lijf of zes vingers aan iedere hand of zes tanden aan iedere voet of aan een en aan de andere niet. Daarom heeft men een kindje gezien dat had elf monden en twee en twintig lippen die waren onvolkomen en werd dood geboren.

Het geschiedt ook dat twee werkende krachten gelijk krachtig zijn. De ene werkt mannen teken en de ander vrouwen teken: die maken een geboorte die beide heeft volkomen en werkt ook beide werken. De lieden met beide dingen heten in Latijn ermofrodite. Is echter een kracht groter dan de andere die maakt zijn ene werk volkomen en de andere niet.

Ook geschiedt dat de moeder erg heet is die rijpt haar geboorte voor de tijd alzo dat ze van het kind voor de tijd geneest of maakt dat kindje geboren wordt met ettelijke tanden. Alzo werd een meisje geboren dat [560] had hangende borsten en haar onder de oksels en had ook haar boven het gouden bosje en had twee tanden boven in de mond en twee onder.

We vinden ook dat de geboorte in het moeder lijf zich schikt naar de zwangere vrouwen trachten, daarom zullen ze geen ongestelde dingen aanzien: ze zullen schone lieden en schone beelden aanzien en allermeest in het begin wanneer de natuur dat kindje vormt eer het volbracht wordt.

Er komen ook de wondermensen van de sterren kracht in het moeder lijf en daarom brengt menige vrouw een geboorte met een vee hoofd of met een andere wonderlijke gestalte of een vee-moeder brengt klein vee met mensenhoofden. Alzo droeg een veemoeder varken die had een mensenhoofd, zoals Albertus spreekt in het andere boek physicorum. Zo in menigvuldige vormen komen ons die bezielde wondermensen die gebreken hebben aan het lijf.

Maar de bezielde wondermensen die gebreken hebben aan de ziel werken die zijn twee soorten. Ettelijke hebben dat van geboorte en ettelijke van gewoonheid. Die de gebreken hebben van geboorte dat zijn de natuurlijke dwalingen (toren) die in Latijn muriones heten, die hebben hun cel der ziel kracht niet recht geschikt in het hoofd. Dat beproeft men daaraan dat ze ongeschikte hoofden hebben of te groot of te klein. Die werken niet naar de werken der menselijke ziel en hebben toch mensenziel zoals het kind.

Die echter de gebreken hebben van gewoonheid dat zijn die in de wouden opgroeien ver van de verstandige lieden en leven zoals dat vee. Die wondermensen zijn alle van Adam gekomen.

Maar de wondermensen die niet bezield zijn met menselijke ziel die zijn ook twee soorten. Ettelijke worden van de mensen geboren zoals ik voorgesproken heb van de sterrenkrachten, die komen ook van Adams [561] zonden en van onze zonden want ik geloof had de eerste mens niet gezondigd dan had de sterrenkracht en ander creaturen geen geweld gehad over de mensen. Echter er zijn andere wondermensen die niet van echte mensen geboren worden en hebben ook geen menselijke ziel. Die kinderen hun eigen kinderen met elkaar en bewerken ettelijke werk gelijk de mensen zoals de apen en de meerkatten en die wortelen niet van Adam af want het zijn bijzondere dieren die God geschapen heeft zonder mensenwerk. Alzo proef ik dat men antwoorden zal tot de vraag waarvan de wondermensen komen. Nu zegt dat boek te Latijn van die en van deze onder elkaar zonder alle ordening. Die wil ik nu volgen tot aan dat eind.

Er wonen erg wonderlijk lieden aan die kant van het vliedende water dat Ganges heet, die gaan gewillig in een vuur door vanwege de liefde die ze hebben tot het komende leven.

Er zijn ook lieden die vader en moeder doden in hun oudheid en bereiden hun vlees tot een herberg en eten dat met hun vrienden en achten dat voor een heilig goed werk en wie dat met hen niet doet de denken ze een ongoddelijke mens.

Er zijn ook grote lieden zoals de reuzen die erg gemakkelijk over een olifant springen dat toch een erg groot dier is.

Er zijn ook kleine mensjes die niet veel langer zijn dan een zeventig cm lang.

Er zijn ook wijven die baren eenmaal grauwe vruchten en wanneer die vruchten lang leven dan wordt hun haar zwart in de oudheid.

Ook zijn vrouwen die maar vijfmaal baren en daarna mogen ze niet langer leven dan acht jaar.

Andere lieden zijn die eten rauwe vis en drinken dat gezouten zeewater. [562]

Ook zijn er lieden die achter zich gekeerde handen hebben en aan iedere voet acht tanden.

Er zijn ook lieden die hebben de hielen aan de voeten naar voren gekeerd.

Jeronimus de heilige leraar zegt van lieden die noemt hij cynocephalos die hebben hondshoofd en scherpe kromme nagels aan de leden en zijn ruw aan het lijf en spreken niet, ze blaffen zoals een hond.

Er zijn ook lieden die zo’n kleine mond hebben dat ze maar met een kleine halm zuigend dingen in zich trekken en anders niet eten.

Ook zijn andere lieden die eten menselijk vlees en volgen de mens zijn voetstappen net zo lang totdat ze ongeveer over een water ontvlieden.

Er zijn ook daar ook eenogige lieden die heten arismaspi en cyclopedes en hebben een oog in het midden aan het voorhoofd.

Lieden zijn er die hebben maar een voet en lopen erg snel en de voet is zo breed dat het een grote schaduw geeft tegen de zon en rusten ze onder hun voet net zoals onder een afdak.

Ook zijn lieden zonder hoofd en die hebben hun ogen aan de oksels en hebben voor mond en voor neus twee gaten aan de borst en zijn overal ruig met hard haar zoals de wilde dieren.

Er zijn ook lieden die niets anders hebben dan dat ze leven dat ze een appel ruiken en wanneer ze ver willen gaan dan dragen ze de appel met hen, anders ze sterven wanneer ze een boze geur ruiken.

Er zijn ook wilde lieden en van die heeft elk zes handen.

Ook zijn uitermate schone vrouwen die wonen in een water in het land India, echter ze hebben gruwzame tanden zoals een hond en zijn overal aan het lijf wit zoals sneeuw.

Er zijn ook kleine lieden die wonen op een berg in India die heten pygmee en die zijn honderd veertig cm [563] lang en strijden met de kraanvogels. Die lieden kinderen in het derde jaar en verouderen in de achtste.

Het komt vaak voor dat van stomme en van dove kinderen komen die ook stom zijn en doof alzo dat ze de ziektes erven en de uitslag erft ook graag. Toch van blinde lieden ziende en van stomme horende en van eenogige die beide ogen hebben.

Er zijn lieden bij het vliedende water dat Btixantis heet die hebben erg wit lijf en zijn twaalf schoenen lang en hebben een gedeeld aangezicht en een lange neus en zijn mager aan het lijf.

Ook zijn er lieden die heten oxidrates of gymnosophiste, dat zijn blote wijze lieden, die gaan bloot in armoede en in deemoedigheid en versmaden de lichtvaardige wereld; die beschadigen niemand en verweren zich niet met wapens en wonen in holen en in bosjes en gebruiken geen huis, nog geen stad en hun kinderen en hun wijven wonen bezijden van hun met de dieren en die voeden ze erg kuis en rein. Toen Alexander Macedo, de grote keizer, hen vond toen verwonderde hij zich en sprak tot dezelfde lieden ‘vraag me wat u wil dat geef ik u’. Toen spraken ze; ‘geef ons onsterfelijkheid die begeren we voor alle dingen en begeren geen andere rijkdom niet’. Toen sprak Alexander; ‘omdat ik sterfelijke ben hoe mag ik u onsterfelijkheid geven? Toen spraken ze; omdat u uw sterfelijkheid bekent waarom doet u dan zo veel kwaad en gaat u in de wereld?’

Er zijn ook lieden aan de ene kant van het water Ganges die heten brahmanen en die zijn wonderlijke schoon gesierd met geestelijkheid, met onschuld, met zeden en met al hun leven die hebben geschreven openbaar van onze heer Jezus Christus eer dat hij mens werd en hebben geschreven van de zoons gelijke eeuwigheid met de vader. Want een, heet Didimus die was hun meester, die bad Alexander Macedo dat hij hem wat schreef van hun leven en van hun [564] geloof. Toen schreef hij hem een zendbrief van het leven en van de heilige zeden van die lieden en hoe ze een God eerden en hoe de Gods zoon gelijke eeuwigheid was met de vader en spreekt onder andere spreuken alzo: ‘een bidt de andere niet daar gelijke bij gelijke leeft; er heeft ook haat geen plaats waar geen overste is, de gelijkheid der armoede maakt alle lieden rijk en alzo bezitten we alle dingen die we niet begeren’. Hij spreekt ook meer: ‘het is een grimmigheid dat we onze broeder dwingen in onze dienst die dezelfde natuur heeft en geboren is met ons en die van een God de vader een erf is beloofd met ons alle algemene goede dingen’. En spreekt meer: ‘vasten is ons een hulp tot artsenij want vasten verdrijft niet alleen die ingevallen ziektes, het voorziet ons ook en beschermt ons voor de komende ziektes’. Hij spreekt ook: ‘God is dat woord en dat woord heeft de wereld geschapen en van die leven alle dingen en dat woord eren we het aanbidden het. God is geest en gemoed en daarom neemt het niets anders dan een rein gemoed’.

Er zijn een soort lieden in het land SiciliĂŤ daar de berg Etna brandt die hebben maar een oog onder een erg scherp voorhoofd en een schild breed of een slagbal breed en die heten cyclopedes, die zijn zo lang dat ze over hoge bomen gaan en die eten bloed. Men heeft gezien dat er een in zijn hol gestrekt lag en had in een hand twee man en die vrat hij alzo rauw.

Er zijn lieden die heten Comani en die eten rauw vlees en drinken paardenbloed.

Jacobus spreekt dat er vrouwen zijn in het land tegen de zonsopgang bij de berg die Caspii heten en die vrouwen heten amazones en die rijden in de wapens en strijden en wonen in een eiland die is omgeven met een water en die vrouwen zijn meer dan tweehonderdduizend en wonen zonder mannen en hun mannen wonen bezijden bij het eiland ook: en wanneer die vrouwen gewonnen hebben in strijd en weer naar huis gaan [565] met hun koningin dan aanbidden ze hun eigen man zoals hun godin. Die vrouwen varen eenmaal in het jaar uit het eiland tot hun mannen, daarom dat ze van hen zwanger worden. Wanneer ze dan weer thuis komen en van de kinderen genezen welke een knaapje is dat voeden ze zeven jaar op en zenden het dan de vader, echter de meisjes houden ze bij hen. Alzo zijn aan ettelijke vogels daar zijn de zij ook sterker dan de hij. De voor genoemde manvrouwen hebben die aard wanneer ze iets minder onkuisen zo ze sterker zijn en iets beter te strijden.

Er zijn mannen en vrouwen die gaan naakt en zijn ruig aan het lijf zoals de dieren en wonen beide op aarde en in water en wanneer ze vreemde lieden zien dan duiken ze zich onder dat water.

Er zijn ook wijven in ettelijke wouden in dat land India die hebben baarden tot aan de borsten en zijn ook ruig aan het lijf en leven maar van de dieren die ze vangen want ze hebben de luipaarden bij hen die hen dat wild vangen zoals wij hebben de honden.

Er zijn ook erg schone vrouwen die wonen tegen de zonsopgang bij de zee en eten rauw vlees en erg goede honing.

Er zijn ook ettelijke lieden tegen de zonsopgang die zijn gelijkmatig aan het lijf, niet te groot noch te klein, de ogen lichtend zoals een licht in een lamp.

Er zijn mensen daar ook die zijn wild en zijn erg groot en die zijn ruig zoals de zwijnen en schreeuwen zoals de dieren.

Er waren hiervoor lieden die hadden staarten zoals men leest en ander lieden die hadden horens en ettelijke heeft de meesters van het boek te Latijn gezien die blaften zoals een hond.

Er is een land, zoals Jacobus spreekt, daar worden de kinderen geboren met padden en welke zonder pad wordt geboren diens moeder houdt haar man voor een echtbreekster en scheidt zich de man van haar.

Er zijn in ettelijke landen en allermeest aan het eind in Bourgondië bij de bergen ettelijke vrouwen [566] die zo’n grote krop hebben dat ze zich strekken tot op de navel en die krop is zoals een pint of zoals een kouwoerde.

Aan het boek te Latijn heeft een meester gewerkt vijftien jaar alzo veel voordat hij het gemaakt heeft en heeft het verzameld uit de geschriften der hoge meesters die heten Aristoteles, Plinius, Solinus, Ambrosius, de grote Basilius, Isidorius, Augustinus, meester Jacobus van Viatico die een boek heeft gemaakt van ettelijke wonderlijke dingen in de landen over zee en dat heeft hij genoemd orientalem historiam. Hij heeft ook gevolgd de meesters die heten Galenus en Physiologus en heeft gevolgd een boek van de dingen dat te Latijn heet liber rerum heeft gevolgd de meesters die heten Adelinus en Philosophus en het boek dat heet het oude vader gezegde en heet te Latijn veterum narracio en heeft gevolgd dat boek van een meester in de Joodsheid van de edele stenen die heet Tethel.

Dat is dat Duits van Megenberch.

was dat een reus en geen dwerg

en was het alle zalen vol

dat gunde ik mijn vrienden wel.

waarlijk zonder alle valsheid dat is

dat is mijn getuigenis der heilige Christ

en ook Maria moeder maagd.

Ach, die beneemt ons onze leed

en voer ons in dat eeuwige leven

daar haat niet is nog weerstreven

en ook geen lijden noch geen pijn:

ach spreek Maria, dat zal er zijn.

(1) Een onocentaur. Dit fabuleuze dier begon zijn literaire bestaan in de Septuagint. De Griekse versie van Jes. 13: 21 en 34: 14 geeft onocentaurs weer voor het Hebreeuwse woord wat in de geautoriseerde versie ‘veldgeesten’ geworden is. ...’en veldgeesten daar rondhuppelen, wilde honden zullen huilen in de burchten en jakhalzen in de paleizen van wellust’, 34; 14 ‘..veldgeesten ontmoeten elkander, ja, daar zal het nachtspook verwijlen en een rustplaats voor zich vinden’. Dat deze vertalers van Jesaja het woord niet uitgevonden hebben zien we in een passage van Aelianus waar hij, na de beschrijving van de onocentaur, zegt: “Pythagoras stelt dat dit ding, naar de getuigenis van Crates, uit Pergamum komt’. Naar alle waarschijnlijkheid waren de vertalers bekend met Crates. Toen ze dan ook dit vreemde woord tegenkwamen hadden ze een probleem om het Hebreeuwse woord voor een ‘verschrikkelijke dier’ te vertalen en maakten er een onocentaur van.

De onocentaur is een van de dieren die voorkomt in de Physiologus. Het dier heeft een menselijk gezicht en is omgeven door dik haar, heeft handen en het bovenste deel van het lichaam is menselijk in vorm, maar het lagere gedeelte met de achterpoten lijkt op die van de ezel. Er wordt geen melding gemaakt van een staart. De kleur van het lichaam is asgrijs met wat wit aan de lendenen. De handen hebben een dubbele functie, als snelheid nodig is worden ze gebruikt als voeten en gaat het dier net zo snel als andere viervoeters. Als het nodig is om iets te plukken of te grijpen worden ze weer handen, dan wandelt het niet maar zet zich neer. Naar deze opmerkingen zou je zeggen dat het een staartloze aap was. Zonder deze beschrijving zou de naam suggereren dat het een monster was die van de klassieke centaur verschilt doordat het lichaam een ezelsgedeelte heeft in plaats van een paard. Het is de satyr. Er zijn schrijvers als Adelinus die zeggen dat deze monsters ontstaan uit de paring van ezels met mensen.

1) Deze, tot de verbeelding sprekende amazones, zouden hun woonplaats te Themistyra aan de vloed Thermodon in Pontus hebben. Toen de Grieken daar later met Alexander de Grote aankwamen en er geen amazones aantroffen vertelden ze dat ze allemaal door Hercules overwonnen waren. Men heeft ze nooit gevonden. Toch bleven ze tot de verbeelding spreken. In de Griekse mythologie is het zo een strijdlustig vrouwvolk geworden die onder een koningin leeft en maar een maal in een jaar met mannen tezamen komt. Bij de geboorte hielden ze alleen de meisjes waarvan later een borst weggebrand werd zodat ze de boog beter konden hanteren. De jongens werden naar de vaders gezonden of gedood of aan handen en voeten verminkt zodat ze alleen tot ondergeschikt huiselijk werk in staat waren Soms worden ze dochters van Ares genoemd, ze zouden hun mannen deels gedood en deels verjaagd hebben. Of ze worden beschouwd als de overgebleven vrouwen van een Scythisch volk waarvan de mannen alle in de oorlog omgekomen zijn.

De krijgszuchtige vrouwen waren een geliefd onderwerp voor de Griekse artiesten. Maar in de Griekse kunst worden ze meestal met beide borsten, in Scythische of in Griekse kleding met opgetrokken chiton en een schouder en borst bloot en te paard of te voet afgebeeld. Nergens vind je het verhaal bevestigd dat ze de pas geboren meisjes de rechterborst afgebrand zouden hebben. Dit verhaal is waarschijnlijk een mislukte poging om de naam te verklaren. Het Griekse amazon, (in meervoud amazones) werd door de Grieken opgevat als a-mazos: zonder (rechter)borst.

Hun strijd tegen de Griekse helden en de nederlaag die ze telkens lijden, is waarschijnlijk niet anders dan een mythologische voorstelling van een poging om een eredienst uit te breiden die op de hogere Griekse beschaving afstuitte. Waarschijnlijk gaat de sage op Scythische volkeren terug waarin de voortijd het moederrecht bestond en de vrouwen met de mannen mee vochten.

Het geloof bleef bestaan. Toen de Europese ontdekkers aan de oever van de Marannon gewapende vrouwen ontdekten, gaven ze die stroom dan ook de naam van Amazonenrivier.

Een Boheemse overlevering verhaalt van een merkwaardige geschiedenis van vrouwen in de geest van de mythische Amazones. Onder aanvoering van een zekere Wlasta scheidde zich een menigte jonge vrouwen af tot een organisatie die op militaire wijze werd ingericht. Ze versterkten de streek die ze tot woonplaats hadden gekozen met forten en handhaafden zich acht jaren lang tegen de hertog van Bohemen, Przemyslas. De manspersonen die in hun macht vielen werden omgebracht of voor slavendiensten gebruikt.

(1) Aristeas, 900 v. Chr., had een reis gemaakt naar het land der Issodoniers (ongeveer bij Irkoetsk) die de buren waren van de Arismaspen en mensen waren met een oog (arima: een, spou: oog) Dat de griffioenen in het hoge noorden op de Rhipaise bergen de goudmijnen tegen de Arimaspen bewaakten. De griffioenen leefden met de rijdende Scythisch Arimaspen en zo ook met hun paarden in vaste vijandschap. Vandaar het spreekwoord: “iugentur grypes equis, dat is ‘het onmogelijke zal mogelijk worden’. De verhalen over hen, over eenogige demonen en over wezens die de gouden hemelberg bewaakten bleven eeuwenlang een gezocht onderwerp.

‘Van kannibalen die elkaar verslinden’.

De anthropophagen en van mensen wier

hoofd in hun borst zit.’

(1) Albertus Magnus, 1186-1280, bespreekt mensen in warme streken. Er zouden er zijn zonder hoofd waarbij de ogen in de schouders zitten, in de borst zitten twee gaten voor de neus en mond. Hij besluit: “Eyselijc sijn si als een hont”. Mogelijk had hij dat van Plinius, die beschreef al vreemde mensenrassen in Afrika. Mogelijk de hondskopapen. Plinius verhaalt dat er een reuzenras was die Syrbotas genoemd werd en een klein ras de Pygmae, verder dat de Machlyes van beide sekse zijn en dat de Maritimi vier ogen hadden, op vier voeten wandelden de Limantopodes, ook was er een ras die geen mond had maar zich voedde via strootjes. Het ras Blemnyae had geen hoofden maar gezichten op hun borst. Daar lijken ze geen hinder van te hebben, het enigste probleem was dat ze hun hele lichaam moesten omdraaien als ze iets achter zich wilden zien. Dit beschrijft Shakespeare in het verhaal van de Moor Othello, 1, 2:

(1) Hier zullen mensen bedoeld zijn. Mogelijk zijn de tanden gevijld, wat in sommige streken sier is. Apen hebben een afkeer van water, ze zijn al bang als ze een smal stroompje over moeten steken, in dierentuinen is dat handig.

1) Pygmae; zo groot als een vuist. Een volk van dwergen wier land zou bestaan aan de kust van de Oceaan, de bronnen van de Nijl, in IndiĂŤ of in het hoge Noorden. Hun bestaan werd al door de ouden geloochend. Later geloofde men hen terug te vinden in een Afrikaans volk van kleine mensen bij de evenaar.

Bij zijn tocht kwam Marco Polo in Klein Java en ziet daar de kleine mensjes wat apen zijn.

‘ En ik zeg u dat ze liegen degene, die bij ons kleine uitgedroogde mensjes komen vertonen, zogezegd uit Indië, want het zijn aapjes, die op dit eiland wonen en ik zal u zeggen hoe men ze opzet. Op dit eiland leeft een kleine apensoort die het aangezicht heeft van een mens. Men vangt ze, scheert ze over het hele lichaam, behalve dat men ze een beetje haar laat op de kin en rond de penis. Daarna laat men ze drogen en bewerkt ze met saffraan en andere dingen, tot ze inderdaad op een mens gelijken. Maar dit is niet waar, want noch Indië noch in nog wilder streken heeft men ooit zulke mensjes gezien’.

(1) Semnopithecus, zijn de slankapen uit IndiĂŤ. Een soort ervan is de Hamman die door de IndiĂŤrs bijzonder wordt vereerd. Die heet ook wel hoedaap of Chinese aap, omdat het haar op de kruin van het hoofd zich uitspreidt in de gedaante van een Chinese muts.

Dit is een grote, slanke, langstaartachtige aap. Deze aap is het symbool van kracht, trouw en opoffering.

Er zijn soorten die tot de boomgrens komen, men heeft ze ook in de sneeuw zien rondstappen, (sneeuwmannen)

Meer dan 2000 jaar geleden rustten de mensen van Carthago (Phoeniciers) een vloot uit met het doel om volksplantingen te stichten op de westkust van Afrika. Duizenden mannen en vrouwen, voorzien van leeftocht en benodigde hulpmiddelen, vertrokken met zestig schepen. De bevelhebber was Hanno die zijn reis in zijn ‘Periplus Hannonis’ beschreef. Gedurende de reis stichtten ze zeven koloniën, door gebrek aan levensmiddelen moesten ze eerder terug dan aanvankelijk de bedoeling was. Ze waren de kust van Sierra Leone al voorbij toen dit gebeurde. Hanno meldt: ‘De derde dag, nadat wij van daar weg gezeild waren en de vuurstromen hadden doorkruist, kwamen wij aan een zeeboezem die de zuiderhoorn genoemd wordt. Op de achtergrond was een eiland met een meer en hierin weer een eiland waarop zich wilde mensen bevonden. De meeste van hen waren vrouwen met een behaard lichaam, de tolken noemen ze gorilla’s. De mannetjes konden wij niet inhalen, die konden gemakkelijk ontsnappen doordat ze over afgronden klommen en zich met rotsklompen verdedigden. Wij maakten ons meester van drie wijfjes, maar konden ze niet meenemen omdat zij beten en krabden. Wij moesten ze daarom doden, trokken hun echter het vel af en zonden het naar Carthago’. De huiden werden, naar Plinius bericht, in de tempel van Juno bewaard.

Hanno heeft een mensaap gezien. Mogelijk was dat de chimpansee, maar naar zijn verhaal is de reusachtigste van alle apen gorilla genoemd. Een tekening van een chimpansee is gevonden op het beroemde mozaïekwerk dat eertijds de bodem van de Fortuna tempel te Praeneste sierde. Naast vele andere dieren die in ‘t stroomgebied van de Nijl leven was er ook een staartloze aap afgebeeld die voor de chimpansee wordt gehouden. Een chimpansee is mogelijk ook de eenogige cycloop van Homerus geweest.

Of zie 5, de Arimaspi of eenogigen, de bewoners heten Arimi. Dat heeft aanleiding gegeven tot de mening dat het eiland Inarime of Aenaria in de golf van Napels was bedoeld.

1) Hercules, bekende mythische held die geducht was vanwege zijn knots. Hij trok naar de Hesperiden: avondland, om de gouden appels te halen. Hij versloeg de draak en zette als teken van overwinning de zuilen op bij Gibraltar. Hercules werd vergiftigd door een pijl en wierp zich in het vuur van berg Etna.

1) In vroegere tijd hield men het voor de beenderen van St. Christophorus, hij was tenslotte een reus of van een andere heilige wie men om de een of andere reden een bijzondere grootte meende te moeten toeschrijven. Vele van zulke overblijfsels worden daarom in de kerken als relikwieĂŤn bewaard.

Het veld van Lyon heet sedert oude tijden “reuzenveld’ omdat in de leemgroeven aldaar talloze beenderen waren opgegraven die men voor overblijfselen van reuzen hield. Toen in 1577 de storm een eik ontwortelde bij het klooster Reyden, Luzern, kwamen grote beenderen tevoorschijn. Dit verklaarde een dokter de Bazel voor het geraamte van een zes meter lange reus. Het zou een van de gevallen engelen geweest zijn geweest die tegen God in opstand was gekomen. Anderen hielden ze voor de beenderen van de reuzen Gog en Magog die in de bijbel worden genoemd of van ander minder beroemde reuzen. Door hen die met de klassieke oudheid meer bekend waren werden zij aan de Germaanse koning Teutobod toegeschreven. Dat was in de 16de eeuw toen men zulke beenderen in Aix ontdekt.

Het zijn de beenderen van de mammoet. Mammoet heet in Duits Mammut, in Engels mammoth en in Frans mammouth, dit komt van Russisch mammut of mamant. De Jakuten noemden het mamont, mamma is land, het betekent aardvreter. Ze geloofden dat deze dieren, net als de mol, onder de aarde leefden.

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/