Fragment Hulthem

Over Fragment Hulthem

Historie van Troyen, Troje, 15de eeuw, FRAGMENT van HULTHEM. 15de eeuw. 15de eeuw. Berust in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en beschreven door Serrure, Baderlandsch Museum, deel III, 1859-60. Gedrukt in BLOMMAERT ԓ Oudvlaemsche Gedichten, Gent, 1838. Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

Geschreven en omgezet door Nico Koomen. Rechts[ ] de bladzijden bij van Maerlant.

1. Dits tprieel van Troyen.

1. Dies es leden meneghen jaerdach,

Dat tgrote heer voer Troien lach;

-Een deel van dat daer gheschiede

Hebben ghehoert vele liede,

5 Maer diet romans maecte ende bescreef,

Hi vergat, in weet hoet bleef,

Een deel der bester aventueren.-

Van diepen grachten, van hoghen mueren,

10 Was Troyen herde wel behoet

Die scoen waeren ende goet.

Daer was die bloeme van ridderscepe,

Over lant comen ende eit scepe,

Van meneghen verre vremden lande, [66]

Soe vele ende soe menegherande,

Die de princen horden bi namen

Noemen, die daer te sercourse quamen,

Sonder die si met hem brochten,

Men soudt over logheen achten.

Selve die coninc Prian

Had kindre, maghe ende man,

Vele, die goede liede waren

Ende die hem niet en consten sparen,

Daer goede lieden was te doene:

Dat maecte hem dat herte coen,

25 Dat hi veel te men ontsach

Dat here dat voer Troyen lach:

Maer doch waren die Griecken crechtech,

Ende van orloghen soe bedechtech,

Dat men se wale mochte ontraden:

30 Si daden se dicke met scaden

Wederkeren, soe dat si namen,

Scade, die hem was te zwaer

Groten scade, die hem was swaer.

Een deel men dan x jaer.

35 Duerde doerloghe eert inde nam.

Heelena, daers veel om quam,

Was soe utermaten scoene,

Scoender vrouwe en droech noit croene;

Mi en wondert niet een twint,

40 Als was die scoene vrouwe ghemint

Van andren man dan van den haren,

Daer soe veel ridderen waren

Die se minden op minde hertelike

Menich goet ridder ende rike

45 Dies haer nie en dede ghewach.

Darijs seit dat men gherne sach

Polexina, haer zwaefnede,

Die mit hare scoenhede, [67]

Meneghen ridder maecte goet;

50 Darijs seit, si was also vroet

Ende alsoe scoene, als vrouwe Helene:

Die twee, ende meneghe andre eene,

Vrouwe, joncfrouwen scoene ende weert,

Daden menech hart sweert

55 Ontwee slaen, ende menech spere

Tusschen de litsen ende den heer

Ontwee steken toter hant,

Ende menech vellen in dat zant;

Daer was ghedaen menech ontmoet,

60 Dat vreselike was ende goet,

EMenech avontuere sach mer liden

Dicwile den ridderen teenen tiden.

Van der vrouwen, daer Dares eer

Af sprac, willic u segghen meer.

65 Hi seit, Polexina was scoene;

Haer vader was coninc ende droech crone

Te Troyen; Hector was haer broeder,

-Haers vaders kint ende hare moeder,-

Ermogaris ende Troilus,

Ende andren die ghi hebt horen noemen.

Nu wille Darijs wedercomen

Ter vrouwen daer hi eer sprac af.

Dit is het prieel van Troje.

Dus is geleden menige dag

Dat het grote leger voor Troje lag:

-Een deel van die dat er geschiedde

Hebben gehoord veel lieden,

Maar die het Romeins maakte en schreef,

Hij vergat, ik weet niet waar het bleef,

Een deel van de beste avonturen.

Van diepe grachten, van hoge muren,

Was Troje erg goed behoed

Die schoon waren en goed.

Daar was de bloem van ridderschap

Over land gekomen en met schepen,

Van menige verre vreemde landen,

Zo veel en zo menigerhande,

Die de prinsen hoorden bij namen

Noemen, die te hulp kwamen,

Zonder die ze met hen brachten,

Hij zou het voor een leugen achten

Zelf die koning Priamus

Had kinderen, verwanten en mannen,

Velen, die goede lieden waren

En die hen niet konden sparen,

Daar het goede luiden was te doen:

Dat maakte hem het hart koen, [6]

Zodat hij veel minder ontzag

Dat leger dat voor Troje lag:

Maar toch waren die Grieken zo krachtig,

En van oorlogen zo bedacht

Dat men het wel mocht ontraden:

Ze daden ze vaak met schaden

Weerkeren zodat ze namen,

Schade die hen was te zwaar.

Grote schade die hen was zwaar

Wat minder dan 10 jaar

Duurde de oorlog eer het een einde nam.

Helena, daar veel om kwam,

Was zo uitermate schoon.

Schonere vrouwe droeg nooit een kroon;

Me verwondert het niet iets,

Als was die schone vrouwe bemind

Van andere mannen dan van de hare,

Daar zo veel ridders waren

Die haar minden hartelijk

Menige schone ridder en rijke

Die het haar niet deed gewagen.

Dares zei dat men graag zag

Polixina, haar schoonzuster,

Die met haar schoonheid,

Maakte menige ridder goed;

Dares zegt, ze was alzo verstandig

En alzo schoon als vrouwe Helena:

Die twee en menige ander

Vrouwen en juffrouwen, schoon en waard,

Deden menig hart zweren

In twee slaan, ende menige speer

Tussen de grachten en het leger

In tweeën steken tot de hand,

En menige vellen in het zand,

Daar was gedaan menige ontmoeting [7]

Dat vreselijk was en goed,

En menige avontuur zag men lijden

Vaak de ridders te die tijden.

Van die vrouwen, daar Dares eer

Van zei, zeg ik u meer.

Hij zegt, Polixina was zeer schoon;

Haar vader was heer en droeg kroon

Te Troje, Hector was haar broeder,

-Haar vaders kind en haar moeder,-

Ermogras en Troylus,

En anderen die ge hebt horen noemen.

Nu wilt Dares wederkomen

Ter vrouwen daar ik eerst sprak af.

Helene was scoene, ende si gaf

75 Meneghe haer scoenhede.

Die dicke doer hare wale dede.

Omdat si goede ridderscepen

Bi der minnen rade begrepen.,

Gaf si de meneghen die willecome

80 Was hare; om hare vrome

Deed sijt. Maer si ne minde ghenen,

Dan haren man, maer eenen

Willic u noemen uutvercoren

Wildijt verstaen ende horen,

85 Die hare soe utermaten minde,

Dat ment wel int herte bekinde

Bi daden die hi daeromme dede,

In die stat,ende om hoveschede

Die hi daer al der werelt toechde:

90 Dat was Pollidamas, die doechde

Meneich leet doer haer minne.

Hi had se bracht in selken sinne,

Dat haer lief te hoerne was

Dat men seide: ‘Pollidamas

96 ‘Hevet heden wel ghedaen.’>

Si deed hem menege dinc bestaen

Van ridderscap, die bleven ware,

Ende hadde gedaen tgheprijs van hare.

Mennoen minde ende hilter na,

100 Die overscoene Polexina;

Maer hi had des groten rouwe:

Hi hadde ene scone vrouwe

Ghesekert, eer hi voer lande,

Ende, omdat hi haer te pande

105 Liet sine manwaerheide,

Ende hem de minne hier dede

Elder peinsen dan om hare,

Was hi in sorghen ende in vare,

Hoe die minne ende dat recht

110 Te redenen quamen sonder plecht.

Menfloers minde Hectors wijf,

Soedat hi dicwile sijn lijf

Doer haren wille avontuerde,

Die wile dat dorloghen gheduerde.

115 Die coninc Placanus van Cisile,

Die van over meneghe mile

Te Troyen groet surcoers brochte, [69]

Hi hadde al sijn ghedachte

Ende sijn herte ghekeert

120 Ane ene joncfrou welgheleert,

Die scone was ende goet

Ende vaste stoet in sinen moet:

Syns weerts dochter, eens hoechs mans,

Die maech was conincs Prians.

125 Al woudic se al bi namen noemen,

Ic en const niet overcomen,

Die princen, die sonder vaer

Van verre waren comen daer,

Ende die waren van ridderscepen

130 Ende met minnen groet begrepen,

Daer was soe menech in die stat.

Helena was schoon en ze gaf

Menige haar minlijkheden.

Die vaak wel door haar goed deden.

Omdat ze goed ridderschap

Bij de minne raad begrepen

Gaf ze menige dat welkom:

Was haar; om haar baat.

Deed zij het, ze minde er geen

Dan haar man. Maar een

Wil ik u noemen uitverkoren

Wil ge het verstaan en horen

Die haar zo uitermate beminde,

Dat men in het hart wel bekende

Bij daden hij het daarom deed,

En, in die stad, bij de hoffelijkheden

Die hij al de wereld toonde:

Dat was Polidamas, die gedoogde

Menig leed door haar minne.

Hij had haar ook gebracht in zulke zin,

Dat het haar lief te horen was

Dat men zei: ‘Polidamas

‘Heeft heden goed gedaan,’

Ze deed hem menige daad bestaan

Van ridderschap, die gebleven was, [[8]

Had niet gedaan het prijzen van haar.

Mennoen minde, hij hield er na,

Die overschone Polixina;

Maar hij had grote rouw:

Hij had een schone juffrouw

Verzekerd, toen hij voer van zijn land,

En, omdat hij haar te pand

Had gelaten zijn mannen waarheid,

En het minnen hem hier deed

Anders peinzen dan om haar,-

Was hij in zorgen en in gevaar,

Hoe hij de minne en dat recht

Te bespreken kwam zonder plicht,

Monfloers minde Hectors wijf,

Zodat hij vaak zijn lijf

Door haar wil avontuurde,

Al die tijd dat de oorlog duurde.

De koning, Pandrus van Cicileen,

Die over menige mijlen

Te Troje grote hulp bracht,

Hij had al zijn gedachte

En zijn hart gekeerd

Aan een juffrouw goed geleerd,

Die schoon was en goed

En vaststond in zijn gemoed:

Zijn waard dochter, een hoge man,

Die verwant was aan koning Priamus.

Al wou ik ze alle bij namen noemen,

Ik kon ze niet overkomen,

Die prinsen die zonder gevaar

Van ver waren gekomen daar

En die waren van ridderschap,

Die met minnen groot begrepen,

Die waren er zo veel in die stad.

Int derde jaer dat men se besat,

Waest xl daghe tenen stonden

Vrede; di se in Meye begonden;

135 Doe stonden bloemen int scone dal,

Ende men hoerde die voeghele al

Singhen blide ende vroilike,

Die woude waren loves rike,

Elke natuerlike vrucht

140 Temperde scone onder die lucht.

Die van Grieken waren vroe

Des vrede, ende die van binnen toe.

Daer en was niemen, soe hoech van moede,

Buten noch binnen, hi ne hadde hoede

145 Van sinen live ende anxt groet.

Soe vele ridders bleven daer doot

In deselve maent te voren,

Dat si elkes dachs verloren,

Dat beide de siden was te swaer.

150 Si weren int therten sonder vaer

Binnen vreden in die stat [70].

Sint dat here voer Troyen sat.

En waren si van vreden alsoe biyde

Alse van dien in elke side;

155 Die ridderen daden hem ghemac:

Elc sach om hem dat ghebrac.

Si daden wit hare yseren scueren,

Ende maecten haer couverturen,

Van haren wapenen, die wilde,

160 Si daden maken nuwe scilden;

Haer orssen maerscalken ende daghen.

Die riddren die ghewont laghen.

Si waren herde wel bewaert

Daer en was jeghen niet ghespaert

165 Soe wat soe hem gehulpen conde,

Om te hebbene haer ghesonde;

Die daer storven, men deder mede

Alsoe recht was ende sede.

Dat selve daden si int here;

170 Hem quam ghenoech van over mere

Alles dies hem behoefde.

Ic wane, dies nieman en droefde;

Die daer hadden soe groten moet,

Dat die vrede soe langhe stoet.

175 Binnen vreden ontboet die coninc Prian,

Op enen dach sijn hoechste man

Ende daer al sijn raet ane stoet;

Daer quam menech ridder goet,

Coninghe, graven ende hertoghen,

180 Die ic qualijv soude noemen moghen

Alle bi hare rechter namen.

Die princen, die daer te hove quamen,

Si waren ontfaen eerlike.

Priamus, die coninc rike,

158 Ghinc al te hant in een prieel

Ende mit hem hogher liede een deel, [71]

Daer hi hem best ghetroude toe;

Dat was eens smorghens vroe,

Een deel na der priemtijt:

190 ‘Ic bidde u, heren, die hier sijt,Ӽo:p>

Sprac Priamus, Ҥat ghi mi gheeft

Raet, die mi oerbare heeft.

.Na dat ghi wet hoet met mi staet.

‘Ic hebbe groten toeverlaet

195 ‘Op uwen eerliken raet,

“Ende noch mede op uwen grote daet.

Dier ic u vele hebbe sien doen.

‘Ons hevet menech hoech baroen,

‘Dat is u allen cont, beseten,

200 ‘Daer die raet heeft af vermeten

‘Ons te winne eer si keren;

‘Nocht hebben wijt, met groter eeren,

‘Immer alsoe herde gheweert.

‘Menech achtet ende begheert

205’Dat hem niet en can ghescien.

‘Nemmermeer en moeten si oec sien

‘Dat si seer aen ons begheren,

‘So ne sullen si, moghen wijt verweren,

‘Siet wat ghi nu viseert:

210 ‘Overmorghen soe faelleert

‘Die vrede daer wi nu in sijn,

‘Alse verbaer date sonneschijn.

‘Dies dachs als men ons vrede gaf,

‘Sloeghen si ons vele ridders af.

215 ‘Ende si verloren een der harre;

‘Maer ons scade was openbare

‘Dan de hare, ende onsen lachter,

‘Wi waren soe met crachte achter

‘In onse lijtse ghedaen;

220 ‘Bedie wetic wel sonder waen,

‘Dat si sere sijn verbout; [72]

‘Daer negheen en es, hi ne hout

‘Ons algader over mat,

‘Ende wanen dat wi uuter stat

225 ‘En comen meer in eenre maent,

҅’In si vrede. Wie des waent,

‘Des bedroghen! Magh ic u, heren,

‘Selc hebben, ende in dien bekeren.

‘Dat ghi aen de dagheraet

230 ‘Smerghens als die vrede uut gaet,

‘Cousen bint ende u ghereit,

‘Ende elc dieghenen die hi leet

‘Hierbinnen scare ende berecke,

‘Ende men alsoe te velde trecke,

235 ‘Wanneer dat die sonne op gaet

‘Bi Hectors rade, die hier staet,

‘Nadien dat ment sie ghescepen,

‘Wi sijn oec in dien begrepen,

‘Dat wi ons wel willen wreken,

240 ‘Dat men ewlijc af mach spreken.

‘Ic wille mine viande verbouden

҅’Ende langhe in mine lande houden.’

Daer en was nieman, die dit verstaet,

Si ne seiden alle ‘ҁlgader u raet

‘Dunct ons van prise wesen goet.

‘Ende wi willen dat ment doet.’

Doe sprac Hectoro: ‘Got love u, heren!

‘Nie en hoerdic u ontkeren

‘Saken die wi vorderen wilden.

250 ‘Ghi wet oec wel dat wi ons hilden

‘Dit andren raet die ghi ons riet.

‘Hets recht, ghi gheniet

‘We doene dat ons ware bequame.

‘Nu gawi eten in Gods name,

255 ‘Ende houden wi ons aen desen raet;

‘Ondanc hebbe die van henen gaet, [73]

‘Wi ne hebben ghedroncken ende ontbeten.’

Si loefdent alle ende ghingen eten.

Veertech coningen ende oec achte,

260 Rike ende van hoghen gheslachte,

Ende daertoe menech hoghe man,

Was metten coninck Prian

Die hi ten eten hadde met hem.

Ic segghe u als een dies seker ben,

265 Want mi orcont alle die worde

Darijs, diet sach ende hoerde:

Niet en liet hi, en screef al waer.

Na dien dat dit ghesciede daer.

Dat seit Darijs, ende ic ben

270 Seker orconde van hem.

Daer alle die hoghe baroene

Ten eten saten, Hector, die coene,

Ende syn werde broeders dienden,

Die de herberghe daer sienden,

275 Elc van bevolenen ambachte.

Betere noch van hogheren gheslachte

Dienden in herbergen noit eer,

Noch soe en doent nemmermeer.

Van dien menechfouden gherechten

280 Mocht ik u vele berechten

Die men daer wel te poete gaf.

Wat holper vele ghesproken at?

Daer was ghedient wel utermaten

Al denghenen die daer aten,

285 Van al dien dat was op erde,

Diende men elken na zijn werde,

Daer en was niet vergheten.

Doe men ghedweghen hadde na deten,

Toenden die werde menestrele,

290 Dier daer weren herde vele,

Voer die princen groet haer spel; [74]

Elc was sijns sples meester wel

Ende van toenne herde milde.

Elc hoerde daer, dat hi wilde

295 Avontueren groet ende langhe,

Nuwe lieden met sueten sanghe,

Vedelen, herpen ende andre spele.

Wat holpt dat icker noemde vele?

In het derde jaar dat men ze bezette,

Was het 40 dagen te ene stonde

Vrede; die ze in mei begonnen

Toen stonden bloemen in het mooie dal, [9]

En men hoorde de vogels overal

Zingen blijde en vrolijk,

En die wouden waren loofrijk,

En alle natuurlijke vruchten

Temperden mooi die lucht.

Die Grieken waren vrolijk

De vrede, en die van binnen alzo.

Daar was niemand, zo hoog van gemoed

Buiten noch binnen, hij had geen hoede

Van zijn lijf en zorgen groot.

Zo veel ridders bleven daar dood

In diezelfde maand te voren,

Dat ze elke dag verloren,

Dat beide zijden was te zwaar.

Ze waren in het hart zonder gevaar

Binnen die vrede in die stad.

Sinds dat leger voor Troje zat.

En waren ze van vrede zo blijde

Als van die in elke zijde;

Die ridders namen hun gemak:

Elk zag om hem dat ontbrak.

Ze deden wit hun ijzer schuren,

En herstelden hun bedekking,

Van hun wapens, elk die wilde,

Ze deden maken nieuwe schilden;

Hun strijdpaarden beslaan en uitrusten.

Die ridders die gewond waren.

Ze waren goed bewaard

Daar was tegen hen niets gespaard

Zowat hen helpen kon,

Om te hebben hun gezondheid;

Diegene die stierven, men deed er mee

Alzo dat recht was en zede.

Al hetzelfde deden ze in het leger:

Hen kwam goed genoeg van over de zee [10]

Van alles dat hen behoefde.

Ik waan dat het niemand bedroefde,

Die daar had zon grot gemoed,

Dat die vrede zo lang stond.

Binnen die vrede ontbood Priamus,

Op die dag, zijn hoogste mannen

En alles daar zijn raad aan stond;

Daar kwam menige ridder goed,

Koningen, graven en hertogen,

Die ik u kwalijk noemen zou mogen

Alle bij hun echte namen.

De prinsen die daar te hof kwamen,

Waren fatsoenlijk ontvangen.

Priamus, die koning rijk,

Ging gelijk in een prieel

En met hem hoge lieden een deel,

Daar hij zich het meeste vertrouwde toe;

Dit was een morgen erg vroeg,

Een ietsje na priemtijd:

‘Ik bid u heren, ‘die hier zijn

Sprak Priamus, ‘dat ge me geeft

‘Raad die me nut heeft.

‘Na dat ge weet hoe het met me staat

‘Ik heb grote toeverlaat

‘Op uw eerlijke raad,

҅’En noch meer op uw grote daad.

҄’De ik er van u veel heb zien doen,

‘Ons heeft menige hoge baron,

‘Dat is u bekend, bezet,

‘Daar hem die raad al heeft vermeten

‘Ons te winnen eer ze keren;

‘Nog hebben wij het met grote eren,

‘Immer als hard verweerd.

‘Menige geacht en begeert

‘Dat hem niet mach geschieden. [11]

‘Nimmer moeten ze ook zien

‘Dat ze zeer van ons begeren,

‘Zo zullen ze, mogen wij het verweren,

‘Ziet wat ge nu versiert:

‘Overmorgen zo faalt

‘Die vrede daar we nu in zijn,

‘Als weggaat de zonneschijn.

‘De dag dat men de vrede gaf,

‘Sloegen ze ons veel ridders af.

‘En ze verloren een deel de hare;

‘Haar onze schade was openbaar

‘Dan die van hen en ons uitlachten,

‘We waren zo met krachten achter

‘Tot in onze grachten gedaan;

‘Daarom weet ik, al zonder waan,

‘Dat ze zeer zijn onversaagd;

‘Van hen is er geen, hij houdt

‘Ons allen voor mat,

҅’En wanen dat we uit de stad

‘Komen niet uit in een maand,

‘Tenzij vrede. Wie zo dat waant,

‘Hij is bedrogen! Mag ik u, heren,

‘Sommige hebben, en in die bekeren.

‘Dat ge aan de dageraad

‘Des morgens als de vrede uitgaat,

‘Kousen bindt en u bereid,

‘En elk diegene die hij leidt

‘Hierbinnen de scharen en toebereid,

‘En men alzo te velde trekt,

‘Wanneer dat de zon opgaat,

‘Bij Hectors raad, die hier staat,

‘Nadien dat men het ziet geschapen,

‘We zijn ook in die begrepen,

‘Dat we ons wel willen wreken

‘Zodat men er eeuwig van mag spreken? [12]

‘Ik wil mijn vijanden verrassen,

‘En lang in mijn land houden.’

Daar was niemand die daar verstaat,

Ze niet zeiden allen: ‘Al uw raad

‘Dunkt ons van prijs te wezen goed.

‘En wij willen dat men het doet.’

Toen zei Hector: ‘God looft het u, heren!

‘Niet hoorde ik u omkeren

‘Zaken die we bevorderen wilden.

‘Ge weet ook wel dat we ons hielden

‘Nooit andere raad die gij ons aanraadde.

‘Het is recht dat ge geniet

‘We doen dat ons was bekwaam.

‘Nu gaan we eten, in Gods naam,

‘En houden ons aan deze raad;

‘Ondank heeft hij die heen gaat

‘We nee hebben gedronken en gegeten.’

Ze beloofden het allen en gingen eten

40 koningen en acht,

Rijk en van hoog geslacht,

En daartoe menige hoge man,

Was met de koning Priamus

Die hij had te eten met hem.

Ik zeg u alles dat ik zeker ben,

Want me verkondigt al die woorden

Dares, die het al zag en hoorde:

Niets liet hij en schreef al dat

Naardien het geschiedde aldaar

Dat zegt Dares en ik ben

Zekere getuige van hem

Daar al de hoge baronnen

Te eten zaten, Hector die koene

En zijn waarde broeders bediende, [13]

Die de herberg daar zien,

En elk van bijzondere ambacht.

Beter noch van hoger geslacht

Bedienden in een herberg nooit eerder,

Noch sinds, noch doen het nimmermeer.

Van die menigvuldige gerechten

Mocht ik u veel van berichten

Die men daar wel te punt gaf.

Wat helpt het gesproken daarvan?

Daar was bediend goed uitermate

Al diegene die daar zaten,

Van alles dat was op de aarde,

Bediende men elke man naar zijn waarde,

Daar was niets vergeten.

Toen men gewassen had na het eten,

Toonden daar die minstrelen,

Die daar waren uitermate veel,

14875 Voor die heren groot hun spel;

Elk was van zijn spel een meester wel

En van tonen erg milde.

Elk hoorde daar wat hij wilde

Avonturen kort en lang,

14889 Nieuwe liederen met lieve zang,

Vedelen, harpen en ander spel.

Wat helpt het dat ik er noemde veel.

Die coninghinne Ecuba

300 Ende haer dochter Polexina,

Hectors wijf Andronika

Ende haer nichte Eliona,

Helene ende andren scone vrouwen,

Die men daer vele mochte scouwen,

305 Hadden in den sale gheten,

Daer dede selk andren vergheten

Dat hi doen soude ende dede.

Vrouwe n ende riddren mede

Dier ic u noeme sal een deel,-

310 Ghingen hem meyen in een prieel,

Daert uutermaten scone was:

Niet te lanc en was dat gras,

Maer te maten daerin stonden

Alrehande bloemen, daer si op vonden

315 Den dau nach doe. Tprieel was ront

Ghemeuert; in midden soes tont

Ene clare fonteine scoene ende goet,

Een rijckelec boem daer op ghebloet,

Soe groet ghewassen, dat hi scade

320 Gaf mit meneghen groene blade

Der fonteinen ende den prieele

Nalies in den meesten deele;

Boven in den sop soe saten

Voghelkine, die utermaten

325 Wel songhen alretieren sanc. [75]

Pollidemas, dien de minne dwanc

Van Elenen; hem gheviel stade

Daar hi sat onder die scade

Van enen egelentier bi hare

1330 Utermaten sere in vare

Hoe hi hare best dade verstaen

Dat hi mit minne ware bevaen,

Ende sijt ware die hi minde

335 Al dat selve gheviel Mennoene

Ende Monfloerse, den ridder coene,

Van dergheenre die hi mit trouwen

Minde boven alle vrouwen.

Dese iii heeft geval gesterct,

340 Dat si moghen onghemerct

Van al dien die hem waren bi,

Elc sijn lief spreken, wille hi,

Te sinen wille, mit goeden staden;

Hi ne darf er niemen af ontraden.

345 Pollidamas ende Helene

Bi hem. Sijn vaer en was niet cleene

Te ppeinsene om alsoe hoghen sake.

Minne riet hem dat hi sprake

Echt riet si hem dat hi bruchten.

350 Mettien beefde hi ende vruchte,

Ende scloech sijn hoet int erde neder,

Ende, doe hi was becomen weder

Sach hi bloedlijc op hare,

Soedat Helene wert gheware

355 In al dien dat si verkinde

Dat hi sekerlike minde,

Maer si ne wiste niet wel wien.

Hi verbouden hem mettien

Ende seide te halve worde,

360 Soedat sijt cumelike hoerde: [76]

‘Ghenade, vrouwe! ‘Ende hi besweec,

Metter talen ende hi wert bleec;

Hi versuchte herde onsachte,

Helene die hare wel bedachte,

365 Sach tehant wel wat hem was.

-‘Segt mi,’ seit si, ‘Pollidamas,

‘Wat hebdi jeghen mi mesdaen?

‘Doet mi uwe mesdaet verstaen,

‘Daer ghi mi af comt te ghenaden.

370 ‘Ic wilre mi gherne op beraden.’

Hi swech. Ende si sprac anderwerven:

-‘Sprect dus, en maecht niet bederven

‘Die tale die ghi hebt begonnen,

‘Ocht ic moet u wanconnen

375 ‘Als dieghene die jeghen mi

.Mesdadich es; ic segge u. twi

‘Ghi lijdt selve uwe mesdaet’.

-‘Vrouwe,’ seit hi,’ghi verstaet

‘Wat dan gho antwerdt, wat ic mene.’

380 –‘Ic versta, ‘sprac doe Helene,

‘Dat ghi sijt jeghen mi mesdadich,

҅’Ede baedt dat ic uus ware ghenadech,’

-‘Ghenade bad ic, dat was waer.

‘Ic seide u, dorst ic doer den vaer,

385 ‘Twi ics badt ende oec beghere.

‘Binnen Troyen noch int here

҅’E is ridder van soe hoghen name,

‘Daer mocht ic minen lichame

‘Teghen den sinen avontueren,

390 ‘Die vaer soude mi men ghedueren,

‘Van den aver dat ic u moet

‘Die waerheit segghen. Vrouwe, nu doet

‘Mit mi uwen wille; hebt mijns ghenade.

‘Ende aenhoert mine mesdade:

395 ‘Ic minne u voer alle die leven. [77]

‘Nemmermeer en moet mi God gheven

‘Andren moet noch andren sin,

‘Dest mijn verlies oft mijn ghewin.’

Dat woert nam hi met suchten inde,

400 Soedat Helene wel bekinde

Dat hem dat in ernste was.

‘Ontwaect,’ seide si, ‘Pollidamas,

‘Hoert hoe die voghelkine singhen.

‘Al sliep ic, ic waender bi ontspringhen.

405 ‘Waect nu ende slaept te nacht ghenoech.’

-‘Vrouwe,’ seit hi, ‘groot onghevoech

‘Hade hi, die sliepe ende bi u sate.’

-‘Dat onghevoech ende die ommate

‘Ghesciede u. Nu oec seit di,

410 ‘Welke dinc slapenden te mi

‘Haddi se gehseit al wakende,

‘U ware vernoy daer af nakende.’

-‘Sliep ic?’ –‘Ja ghi. Dede of en dede,

Sint ghijt segt, ic lye alsoe mede.

415 –‘Misseidic dan al slapende iet?’

-‘Ja ghi, maer ghi en wistes niet.

‘Bedi willic in spele verdraghen.’

-‘Mag ic, sonder mesdaet vraghen

‘Wat ic messeit hebbe?’–‘Ja ghi.

420 ‘Ghi segt ‘ghenade ‘tierst aen mi;

‘Hoe waendic dat ghi hat ghewaect,

҅’Ede andwerde op dat ghi spraect,

‘Ic vraghede welc u mesdaet ware.

‘Int inde seit di openbare

425 ‘Dat ghi mi minnet. Als ic dat hoerde

‘Ja doverdadelike worde,

‘Daer ghi u te sere af verliept,

Doe waendic dat ghi sliept

‘Ende u droemde, doe wectec u.’

430 -ai! vrouwe, dickter dan nu [78]

‘Heeft men gheseit te menegher stont

‘Dat es in den moede, dats in den mont.’

-‘Ja, segdi dan dat es in moede.’

‘Ghenade, scone vrouwe goede!

435 ҅’Is ocht en es, in ders ghewaghen.

‘Want in mochte niet ghedraghen

‘Uwen evelen moet te dien, dat ic

‘Vraghe ende ghedraghen heb een stic.’

Helena seide, ende seide waer:

440 ‘ichte bordene es verre swaer

‘Ja, die se verre draghen moet.

‘Die mi wel an, God gheve hem goet:

‘Hets recht dat ic hem onne wale.

‘Nu laten wi vallen dese tale,

445 ‘Heeft er iets gheweest te vele,

‘Dat ment oec verdraghe te spele,

‘Ende horen wi na der voghelen sanghe.’

Hiermet saten si soe langhe

Dat der talen was een gheswijch.

Die koningin Ecuba

En haar dochter Polixina,

14885 En Hectors wijf Andromata

En haar nicht Eliona,

Helena en andere schone vrouwen,

Die men daar veel mocht aanschouwen,

Hadden in de zaal gegeten,

Daar deed sommige andere vergeten

Dat hij doen zou en deed

Vrouwen en ridders mede

Die ik u noemen zal een deel,-

Gingen hen vermeien in een prieel, [14]

Dat uitermate schoon was:

Niet te lang was dat gras,

14895 Maar goede maat en daarin stonden

Allerhande bloemen, daar ze op vonden

De dauw nog toen. Het prieel was rond

Ommuurd; in het midden zo stond

Een heldere fontein mooi en goed,

Daarop een rijke boom stond te bloeien,

Zo groot gegroeid, dat het schaduw

Gaf met menige schone bladeren

De fontein en het prieel

Bijna tot het meeste deel;

Boven in de top toen zaten

Vogels, die uitermate

Goed zongen alle soorten zang.

Polidamas die de minne dwong

Van Helena; hem geviel tijd

Dat hij zat onder die schaduw

Van een egelantier bij haar

Uitermate zeer in gevaar

Hoe hij haar het beste deed verstaan

Dat hij met minne was bevangen,

En zij het was die hij minde

Al hetzelfde gebeurde Mennoen

En Monfloers, een ridder koen,

Van diegene die hij met trouw

Minde boven alle vrouwen.

Deze 3 heeft het geluk zo versterkt,

Dat ze mogen ongemerkt

Wezen van alle die hen waren bij,

Elk zijn lief spreken, wil hij,

Tot zijn wil met goede stade;

Hen nee durft niemand iets te ontraden.

Polidamas en Helena

Bij hem. Zijn gevaar was niet klein

Te bepeinzen om zo’n hoge zaak. [15]

Minne raadde hem aan dat hij sprak

Echt raadde ze hem dat hij het bracht

Meteen beefde hij en vreesde,

En sloeg zijn hoof ter de aarde neer,

En toen hij was bijgekomen weer

Zag hij vervaarlijk op haar,

Zodat Helena het werd gewaar

In alles dat ze in hem bekende

Dat hij zeker minde,

Maar ze wist niet goed wie.

Hij herstelde hem meteen

En sprak met halve woorden,

Zodat ze het nauwelijks hoorde:

‘Genade, vrouwe! ‘En hij werd bezweek,

Met de taal en hij werd bleek;

Hij zuchtte erg hard,

Helena, die zich wel bedacht,

Zag gelijk wel wat hem was.

‘Zeg me,’ zei ze, ‘Polidamas,

‘Wat heb je tegen mij misdaan?

‘Doe me uw misdaad verstaan,

‘Daar ge van me van komt om genade.

‘Ik wil me er graag om beraden.’

Hij zweeg. En ze zei ook een andere maal:

‘Spreek dus en laat het niet bederven

‘Die taal die we ge bent begonnen,

‘Of ik moet u zeer ongenegen zijn

‘Als diegene die tegen mij

‘Heeft misdaan. Ik zeg u het waarom

‘Ge beleid zelf uw misdaad.’

-‘Vrouwe, ‘zei hij, ‘ge verstaat

‘Beter dan ge antwoordt, wat ik bedoel.

’Ik versta het ‘zo sprak Helena,

‘Dat ge hebt tegen mij misdaan iets,

‘En bidt dat ik u ben genadig,’[16]

-‘Genade bad ik, dat is waar.

‘Ik zei het, durf ik te doen door het gevaar,

‘Waarom ik u bad en begeer.

’Binnen Troje noch in het leger

‘Is er geen ridder van zo’n hoge naam,

‘Daar mocht ik nu mijn lichaam

‘Tegen de zijne avonturen,

14970 ‘Het gevaar zou me mij verduren

‘Dan het gevaar dat ik u moet

‘De waarheid zeggen. Vrouwe, nu doet

‘Met mij uw wil; heb me genade.

‘En aanhoor hier mijn misdaad:

’Ik bemin u voor alle die leven.

‘Nimmermeer moet God me geven

‘Ander gemoed nog andere zin,

‘Is het mijn verlies, is het mijn gewin.’

Dat woord nam hij met zuchten een einde,

Zodat Helena wel bekende

Dat hem dat in ernst was.

‘Ontwaakt,’ zei ze, ’Polidamas,

‘Hoor hoe de vogeltjes zingen.

‘Al sliep ik, ik waande daarbij te ontspringen.

‘Waakt nu en slaap vannacht genoeg.’

-‘Vrouwe, ‘zei hij, ‘groot schande

‘Deed hij die sliep en bij u zat.’

-‘Dat ongemak en die onmatigheid

‘Geschiedde u, Nu ook zeg je,

‘Sommige dingen al slapende tot mij

‘Had ge ze gezegd al wakende,

‘En was verdriet daarvan nakende.’

-‘Sliep ik?’ –‘Ja gij. Deed ge of deed ge,

‘Sinds dat ge zegt, ik belijd het alzo mede.’

–‘Miszei ik dan al slapende iets?’

-‘Ja gij, maar gij wist het niet.

‘Daarom wil ik het in het spel verdragen’Ӡ[17]

‘Mag ik, zonder misdaad vragen

‘Wat ik miszegd heb?’–‘Ja gij.

‘Ze zei ԧem ‘adem en eerste aan mij,

‘Toen waande ik dat ge had gewaakt,

‘En antwoorde daarop dat ge sprak,

‘En vroeg wat uw misdaad was.

‘In het einde zei ge openbaar

‘Dat ge me mint. Toen ik dat hoorde

‘Ja, die overdadige woorden,

҄aar ge te zeer u van verliep

Toen waande ik dat ge sliep’

En u droomde, toen wekte ik u

Aai! vrouwe,’ vaker dan nu,

‘Heeft men gezegd, te menige stond,

‘Dat in het gemoed, dat in de mond.’

-‘Ja, zeg jij, dat is in het gemoed.’

‘Genade, ‘zei hij, ‘vrouwe goede!

‘Is het of niet is het, ik durf het niet te gewagen.

‘Want ik mocht het niet verdragen

‘Uw euvele moed, tot dien dat ik

‘Draag en gedragen heb een stuk.’

-Toen zei Helena en zei waar:

‘Lichte borden is ver zwaar

‘Ja, die ze ver dragen moet.

‘Die me wel gunt, God geef hem goed:

‘Het is recht dat ik hem gun wel.

‘Nu laten we vallen deze taal,

‘Is er iets geweest te veel,

‘Dat men het neemt als spel,

‘Horen we naar de vogelen zang.’

Hiermede zaten ze zo lang

Dat alle taal was een zwijgen.

450 Daer was een boem die menegen swijch

Hadde ghebloit scoene ende goet,

Die midden in den priele stoet,

Vol selker bloemen, als hi droech.

Welsinghender voghele ghenoech

455 Stonden op den boem en songhen.

Mennoen die sere was bedwonghen,

Van goeder minnen, hi hoerder na;

Hectos suster Pollexina,

Die hi minde, si sat bi hem,

460 ‘Joncfrou, ‘ seit hi, ‘ic ben

‘en groten vare ende in bedwange,

‘ende heb ghesijn herde lange,

‘Ic soude u segghen twi ende hoe.

‘woudire mi gheraden toe? [79]

465 Die joncfrou, die haer wel verstoet.

Antwerde: ‘here, waric soe vroet,

‘dat ic u mochte gheraden

‘Van dinghen, daeraf ghi sijt verladen,

‘daer willic emmer sijn bereet.

470 ‘noch ten besten dat ic weet,

soe willic u gheven raet,

segt mi, here hoet u staet.Ӽo:p>

-‘Joncfrou, uus raets en magh ic niet

ontberen. Doe ic van lande sciet

475 ‘Bheloefdic eenre hogher vrouwen,

‘Te nemene bi mijnre trouwen,

‘Tierst dat ic quame te lande:

‘Ic liet haer mine trouw te pande,

‘Si bleef mijn herte ende mijn sin.

480 ‘‘Ic hadde hier gheweest min

‘Dan een maent te Troyen binnen,

‘Dat ic, bi rade van der minnen,

‘Began aen ene scone joeght

‘Te merkene hoefscheit ende doeght,

485 ‘Scone seden ende goet ghelaet,

‘ende al dat wel aen vrouwen staet.

‘dat mercticin lanc soe meer.

‘ghepeinst van hare die mi wee

om dwedde dat ic te lande liet.

490 soe quam die minne, die mi riet

‘dat ic des ghepeins vergate;

‘die scone metten goeden ghelate

‘brachte si mi weder te voren:

‘ic moeste haers raets gehoren.

495 ‘daerane ben ic ghestade bleven.

‘Joncfrou, wat rade seldi mi gheven?

‘niet es en weets niet van mi,

‘dat ict haer hele dat comt daerbi.

‘seidict, ende si haer verede, [80]

495 ic wane mine doot niet en merde

‘langher dan ten derden daghe.

ende eest dat sake dat ic verdraghe

‘hets langher, ic verwoede.

҅edel joncfrou, scoene ende goede.

505 ‘Nu gheeft mi raet op dese sake.’

Ghesinnechlijc met sueter sprake

Antwerden hem Pollexina:

‘Here, na dien dat ict versta,

‘Soe is van beiden swaer dat kiesen.

510 ‘Hets swaer den sin verliesen

‘Ende sterven es noch ergher vele.

’Al hebdi mi raet tuwen spele,

‘Gevraght, nochtans loeddi mi te sere.

‘Doet hoefscheit, soete here,

515 ‘Ende segt dan hoet u staet,

‘Dare die u bat mach geven raet

‘Hiertoe. Ik beens omvroet.’

-‘Joncfrou, dat u God gheve goet!

‘Raet mi na uwen besten wane.

520 ‘Des biddic u ende mane

‘Bi der gherechter hovescheden.’

-‘ghi bidt mi, ende hebt ghebeden

‘Raet van eenre hogher sake

‘dies ghi mi dunct tonghemake.

525 ‘dats myn raet; als ghi siet stade,

‘segt hare grote ghenade;

‘op trouwe ende op hoefscheit

‘en wane niet, si en si omvroet,

530 ‘ of si ne hebbe haren moet

‘alre ghekeert, ghi en selt van hare

‘sceden met vele mendren varen,

‘van ghi beghinnen selt die tale.

‘here, dit soudic raden wale. [81]

535 ‘Hector, minen lieven broeder,

‘stont hem soe, ende warics vroeder

‘en mochter u niet bat toe raden.

‘en God onne u goede staden

‘tontdeckene daer ghijs behoeft;

540 ‘ende laet u scheiden ombedroeft

‘Van hare, in weet wie si si. ‘

–‘Joncfrouwe’ seit hi, ‘raedt dijt mi?’

-‘Ja ic, na mijnen besten rade.’

-‘Nu, hebt dan selve mijns ghenade:

545 ‘ghi sijt dieghene daerane staet,

‘mijn troest ende mijn toeverlaet,

‘mijn doot ende mijn leven.

‘ghi ne hadt mi selve raet ghegheven,

‘en hadts niet ghewaghen dorren.

550 ‘die troest van dede mi porren

‘Te segghene dat ghijt selve sijt,

‘die mi mach leiden doen den tijt

blidelijc of met rouwen.

‘ende omdat ic niet met ghere ontrouwen,

55’E҅nde wille varen jeghen u,

‘soe hebbic u die waerheit nu

‘gheseit. Hoet mi te lande staet,

‘hoedanenwijs daar met mi gaet,

‘en segt u on negheen versconen,

360 ‘want ic en beghere u niet te honen.’

Pollexina scaemde hare

Ende was sere in vare

Hoe si gheven mochte antworde,

Na der talen die si hoerde,

565 Hare ere te behoudene met.

‘si sprack: ‘jere!, bi mijnre wet

‘mi es lief dat ghy welvaert,

‘hier ende waer ghi henen vaert.

‘soe ware mi lief ghesciede u goet. [82]

570 ‘ghi sijt hovesch ende vroet.

‘wert coninc, edel ende rike,

‘goet ridder, scone dieghelike:

‘dies wetic die waerheit wel,

‘hebdi in ernste ofte in spel,

575 ‘dese tale ane mi begonnen

‘ic wille u emmer goets onnen.

‘soe wetic wel, soe doet mijn vader

‘ende mijn broeders allegader.

‘hets goet recht, ghi dient hem

580 ‘met meneghen ridder. Hoe ic ben

‘geraden van andwerde nu,

‘en schedt niet, des biddic u,

‘te droevere noch te blidere van mi.

‘’ic rade elken, soe wie hi si,

585 ‘dat hi een clein ongheval

‘Niet te sere ontsien en sal,

‘Noch om een goet gheval te hoeghe

‘hem verheffen, maer ghedoeghe

҇’gesinnechlike lief ende leet,

590 ‘want en is niement die weet

‘wat hem gheschieden mach in sijn leven.

’laet ons derre talen begheven

҅’ede handelen eenre andre sake.’

Mettien lieten si die sprake. [22]

Daar was een boom waarvan menige twijg

had gebloeid mooi en goed

die midden in het prieel stond [18]

Van zulke bloemen als het droeg.

Goed zingende daar vogels genoeg

Stonden op de boom en zongen.

Mennoen, die zeer was bedwongen

Van goede minnen, hij hoorde daarna.

Hectors zuster, Polixina,

Die hij minde, ze zat bij hem.

‘Jonkvrouw,’ zei hij, ‘ik ben

‘In groot gevaar en bedwang,

‘En heb geweest erg lang,

҅’E zou u graag zeggen waarom en hoe.

‘Zou ge me er beraden toe?

Die juffrouw, die het goed verstond.

Antwoorde hem: ҈eer, was ik zo verstandig,

‘’Dat ik u mocht aanraden

‘Van daar ge van bent verladen,

‘Daar wil ik immermeer zijn gereed.

“Mochten beste dat ik weet,

‘Zo wil ik u graag geven raad,

‘Zeg me, heer hoe het met u staat.’

-‘Jonkvrouw, uw raad mag ik niet

‘Ontberen. Toen ik van het land scheidde

‘Beloofde ik een hoge vrouwe,

‘Te nemen bij mijn trouw,

‘Ten eerste dat ik kwam te land:

‘Ik liet haar mijn trouwe te pand,

‘Ze bleef mijn hart en mijn zin.

‘Ik had hier geweest minder

‘ Dan een maand te Troje binnen,

‘Dat ik, bij raad van de minnen,

‘Begon aan een schone jeugd

‘Te merken hoofsheid en deugd,

‘Schone zede en goed gelaat,

‘En alles dat goed aan vrouwen staat.

‘Dat merkte ik hoe lang hoe meer. [19]

‘Het gepeins van haar deed me wee

‘Om de trouw die ik land liet.

‘Toen kwam de minne die me aanraadde

‘Dat ik het peinzen vergat;

‘ De schone met het goede gelaat

‘Bracht ze me weer tevoren:

‘Ik moet haar raad horen.

‘Daaraan ben ik gestadig gebleven.

‘Jonkvrouw, wat raad zal ge me geven?

‘Die het niet weet van mij,

‘ Dat ik haar verheel dat komt daarom.

‘Zei ik het haar en ze zich ergerde,

‘Ik waan mij dood niet draalde

‘Langer dan ten derde dag.

‘En is het zo dat ik het verdraag.

‘Het is lang, ik verwoed,

҅’Edele jonkvrouw, schoon en goed.’

Ҏu geef me raad op deze zaak.’

Zinnelijk met lieve spraak

Antwoorde hem Polixina:

‘Heer, naar dat ik versta,

‘Zo is van beiden zwaar dat kiezen.

‘Het is erg zwaar de zin te verliezen.

‘En sterven is noch erger veel.

‘Al heb je me raad tot uw spel,

‘Gevraagd, nochtans belat het me zeer.

‘Doe hoofsheid wel, lieve jonkheer,

‘En zeg het dan hoe het u staat,

‘Daar die u beter mag geven raad

‘Hiertoe. In ben onkundig.’

-‘Jonkvrouw, dat u God geeft goeds!

‘Raad me naar uw beste waan.

‘Dat bid ik u en maan

‘Bij gerechte hoffelijkheden.’

-‘Je bidt me, en hebt gebeden [20]

‘Raad van een hoge zaak

‘Daar ge me lijkt van te ongemak.

‘Dat is mijn raad, als ge hebt stade,

‘’Zeg haar grote genade;

Om trouw en hoffelijkheid

‘Ik waan niet, ze is onverstandig,

‘Of ze heeft haar gemoed

‘Anders gekeerd: Gij zal van haar

‘Scheiden met veel minder gevaar

҄’Dn ge beginnen zal die taal.

‘Heer, dit zou ik aanraden wel.

‘Hector, mijn lieve broeder,

‘Stond hem zo, en was ik verstandiger

‘Ik mocht er u niet beter toe aanraden.

‘En God gunt u goede stade

‘Ze zeggen daar gij het behoeft;

‘En laat uw scheiden gelukkig

‘Ban haar, ik weet niet wie ze is.’

–‘Juffrouw, ‘ zei hij, ‘raad ge dit mij?’

-‘Ja ik, naar mijn beste raad.’

-‘Nu, hebt dan zelf mijn genade:

‘Gij bent diegene daar het aan staat,

‘Mijn troost en mijn toeverlaat,

‘Mijn dood en ook mijn leven.

‘Gij hebt me zelf niet die raad gegeven,

‘Ik had het niet wagen durven.

‘Die troost van u heeft me doen porren

‘Te zeggen dat gij het zelf zijt,

‘Die me mag lijden doen die tijd

‘Blijde of met rouw.

‘Omdat ik niet met geen ontrouw,

‘Wil gaan tot u,

‘Zo heb ik u die waarheid nu

‘Gezegd. Hoe het me te lande staat,

‘Hoedanig dat het me vergaat,

‘Ik zeg het u niet om geen verschoning [21]

‘Want ik begeer u niet te honen.’

Polixina die schaamde zich

En was zeer in gevaar

Hoe ze geven mocht antwoord,

Na die taal die ze hoorde,

Haar eer te behouden mede.

‘Ze sprak’ Heer’, ‘bij mijn weten

‘Me is lief te zien uw welvaart,

‘Hier en waar ge vaart.

‘Het was me lief, geschiedde het u goed.

‘Ge bent hoofs en verstandig.

‘Waardige koning, edel en rijk,

‘Goede ridder, mooi degelijk:

‘Dus weet ik de waarheid wel,

‘Heb je in ernst of in spel,

‘Deze taal aan mij begonnen?

‘Ik wil u immer goeds gunnen.

‘Zo weet ik wel, zo doet mijn vader

‘En mijn broeders alle tezamen

‘Het is wel recht: gij dient hen

‘Met menige ridder. Hoe ik ben

‘Geraden van antwoord nu,

‘En scheidt niet, dat bid ik u,

‘Te droeviger nog te blijder van mij.

‘Ik raad elke aan, wie dat hij zij,

‘Dat hij een klein ongeval

‘Niet te zeer ontzien zal,

‘Noch om een goedt geluk te hoog

‘Hem verheffen, maar gedoogd

‘Zinnig lief ende leed,

‘Want er is niemand die weet

‘Wat hem geschieden mag in zijn leven.

15170 ‘Laat ons de taal nu begeven

҅’En behandelen een andere zaak.’

Meteen lieten ze die spraak. [22]

595 Die hoghe man mijnheer Menfloers,

Die te Troyen groet surcoers

Brachte, eer dat ment besat,

-Darijs, diet sach, seecht dat,

Dat hi ridders met hem brachte,

600 Rike en hoghe van ghesclachte,

Selve was hi goet van prise.

Hovesch, melde in alder wise

Weert ridder ende welbekint

Dese Menfloers hadde ghemint [83]

605 Langhe mijns her Hectors wijf,

Soedatter menech Griex sijn lijf,

Tusschen den here ende der stat,

Omme verloes. Meflours hi sat

Bi hare te sinen wille allene.

610 Si ne hadde gheweten groot no clene

TSinen moet te voren; doe seide hijt hare

Blodelike ende mit vare.

‘Vrouwe,’ seit hi, ‘gҭi doet wee

‘een swaer ghepeins in lanc soe meer,

615 ҄at ic langhe hebbe ghedraghen.

‘di ne leeft niet, dien ics dorst gewagen

‘dan no vrouwe, sonder u,

‘ic siets soe goeden stade nu;

‘waendikt doen sonder evelen moet,

620 ‘ic seide, vrouwe, wat mi doet.’

Si sweech ‘ ende hi verbouden hem.

‘Vrouwe!Ӡseit hi, ҩc ben

‘die u mint mit goeder trouwen,

‘sonder wanc, boven alle vrouwen

625 ‘ die ic weet, verre ochte bi.

‘dat en seggic niet bi di,

‘dat ic wane van uwer minnen

‘bliscap emmermeer ghewinnen

‘want ghi hebt enen man

630 ҄en schoensten die noit lijf gewan,

‘ee besten ende den vroemsten mede.

‘ic dade onwet en dorperhede,

‘Peinsdic iet om sinen toren.

‘Neen ic, dat wet wel te voren.

635 ‘Maer ic hebt u bedi gheseet,

҇hesciet mi lief ochte leet;

‘stervic, levic, bi mijnre wet.’

‘scone vrouwe, dat ghijt wet

‘dat ic u minne.’ -Menfloers nu laet [84]

640 ‘dese tale, dat es mijn raet,

҅’ede het es oec wel gehdaen.

‘ghi doet mi een dinc verstaen,

‘daer ic een twint niet af en weet

‘Noch wille weten. Mi ware leet,

645 ‘waert u in ernste. Ic hope, neent,

‘ maer doch, in welken dat ghijt meent,

‘ic wilt al verstaen te spele.

‘derre talen was te vele.

‘ic en wilre nemmer hoeren,

650’mҍaer des sijt alle sonder toren,

‘hier herten en vedriet niet

‘dat u goet ende ere ghesciet.’

Dese tale bleef ende si tegaet.

Dien drien viel stade, ende der minnen raet

655 Heeft hem doen liden swaer oerdeel.

Daer waren ridderen int prayeel

Andren dan dese, die utermaten

Sere miynden, ende si saten

Elk bi dergherre die hi minde,

660 Daar men die waerheit af bekinde

Hoet hem int therte van minnen stoet.

In conste u niet ghemaken vroet,

Al waert mi lief, van elken worde

Dat deen daer van den andren hoerde. [24]

665 Doe spraken si onderlinghe daer.

Onthier enter vespertijt was naer.

Ecuba die coninghinne,

Sprac blidelike, met soeten sinne:

‘Ghi heren!, het is tijt dat wi gaen.’

670 Mettien es si opghestaen

Ende die ridderen die met hare quamen

Stonden allen op ende namen

Bi handen die joncfrouwen daer si saten

Hadde hem die coninghinne gelaten, [85]

675 Si ne waren noch ghesceden niet,

Maer doch dat si danen sciet

En dorste si daer niet langer bliven,

Si was merkende boven alle wiven.

Dies moeste men se te meer vruchten.

680 Daer was te scheden menech suchten,

Menech wincken, menech nopen.

Dieghene die daer was in hopen

Dat hi sijn lief soude ghewinnen,

Hi gheloefde daer der minnen

685 Altoes te dienne, sonder wanc;

Dieghene vruchte de minne ende haer bedwanc

Dien sijn lief de minne ontseide,

Hi sprac ter minnen ende seide:

‘ic hebbe u ghedient dies lanc,

690 ‘en const noit ghewinnen danc.

‘Mocht ic noch comen uut uwer strecken,

‘ghi sout wel lange na mi recken

҅er ic weder quame daerin!

‘aen u en es gheen ghewin.

695 ‘ghi pint hoe ghi mi moecht orlogen.

‘ic caens langher niet ghedoegen,

‘ic moet u opgheven u leen,

‘ja west el negheen

‘dan pine, verdriet ende aerbeit;

700 ‘suchten, carmen, menech leet

‘hebbic van u te leene.

‘dddic ghehadt van u alleene

‘een cussen met enen goeden ghelate,

‘ic dade onwet ende ommate;

705 ‘en diende u mit mijnre cracht.

‘maer ghi quelt mi dach ende nacht.

‘wat wondre eest dat ic u hate?

‘en diende niet Gode en ware om bate,

‘ghi soudic u dienen om niet? [86]

‘ondanc hebbe diet mi riet,

҄at ic u ye wert onderdaen!

‘het ware mi te wensche vergaen

‘alsoe hulpe mi God, ic onste haer wel,

715 ‘becocht se allene die mesdaet.

‘dieghene die mi gaf den raet,

‘het ware recht dat sijt becochte.

’allene, want si mi daerane brochte,

‘haer en mach niet sijn alsoe,

isse seerech ochte omvroe,

‘heeft si gheluc oft ongheval,

‘ic moet haer hulpen draghen al.

‘ic canre jeghen niet ghestaen

noch, soe hebbic sere mesdaen

725 ‘dat ics mire herten ondanc weet,

‘want al tvernoy ende al dat leet

‘dat mi die minne doet ghedoghen,

‘dat comt mi tierst van minen oghen:

‘over hem mag ic met recht claghen.

730 ‘soe si alderierst die scoene saghen,

‘daden si mi peinsen om hare,

҅’ede dicke sijn in groten vare,

‘in suchten, in carmen, in bedwanghe,

‘daer mi in staet te sine langhe.

735’’i҉c en hebbe hulpe van der minnen,

‘die ic meer wane ghewinnen.

‘ic weet dat wel hets goet recht,

‘bedi ic hebber nu ende echt

‘dicke met talen opgheloepen:

740 ‘hets recht dat sijt mi doet becoepen,

‘sint dat sijt wel macht volbringhen,

‘want si hevet macht boven alle dingen

‘beide moghentheit ende ghebodt.

‘ic hebbe ghevaren als een sot. [87]

745’aҁls een die sijn leet meere woude.

‘ic wilde wel dat ict ontgoude

‘die dompheit ende die dorperheide,

‘ende al dat ic noch noit messeide.

‘indien dat ic hare vrietscap behilde,

75’mҗaer oec dat sake dat si wilde

‘Van mi beternesse ontfaen,

‘ic wilts in haren rade staen

‘Van al dien dat si gheboede.

‘dees biddic Goeddinnen ende Gode,

755 ‘’Dyanen ende Apolinne,

‘hem alle in mijn hulpe te sine,

‘dat ic vinden moghe ghenade,

‘op die voerwaerde , of ic yet miedade

‘Teghen die minne emmermeere.

760 ‘dat si die mesdaet wrake sere,

‘dat al de werelt ontsaghe haer cracht.

‘ic weet wel, in hebbe niet de macht,

‘wilt si mi dooden ofte slaen,

‘dat ic hare niet en mach ontgaen.

765 ‘maer ic wane si sonde dade,

‘dade sijt ende ic haer ghenade bade.

‘siet se dat ic te live blive,

‘si es al troest van minen live;

‘ende si wille dat ic ghenese,

770 ‘dat doet andre dinc dan dese

‘dat si manslacht vrucht te sine.

‘soe waric quite meneger pine,

‘tenech vernoy ende aerbeit groet,

‘ochte mi de minne sloeghe doot.

775 ‘Twi biddic dan omme langhe leven?

‘ic hope, si sal mi gheven

‘daer ic langhe om hebbe ghedient.

‘ic weet wel, waric nu haer vrient,

‘ic soude haer dienen soe ghetrouwlike [88]

780 ‘dat si mi soude maken rike.

‘Rike, ja! Biddic dan om scat?

‘Mijn lief, biddic hare ende badt

’ic ware die rijcste die nu leeft!

‘want al dat vrouwenname heeft

785 ‘en es soe scoene niet, ic wane.

‘Nu biddic der minnen ende mane,

‘dat si mi corte mine quale.

‘si es diet macht volbringhen waleӯ

Daer was verwandelt menege tale,

De hoge man, mijnheer Monfloers,

Die te Troje grote hulp

Bracht, eer dat men het bezette,

-Dares die het zag, zegt dat,

Dat hij ridders met hem bracht,

Rijk en hoog van geslacht,

Zelf was hij goed prijs,

Hoofs en mild in alle wijze,

Waardevolle ridder en goed bekent, -

Deze Monfloers had gemind

Lang mijnheer Hectors wijf,

Zodat menige Griek zijn lijf,

Tussen het leger en de stad,

Om verloor. Monfloers hij zat

Bij haar tot zijn wil alleen.

Ze had het niet geweten groot of klein

Tot zijn gemoed tevoren, toen zei het haar

Blijde en met gevaar.

‘Vrouwe, ‘zei hij, ‘ge doet pijn

‘Een zwaar gepeins hoe langer hoe meer,

‘Dat ik lang heb gedragen.

‘Hij leeft niet die ik het durf te vragen

‘Van noch vrouw, uitgezonderd u,

‘Ik zag niet zo’n goede gelegenheid nu;

‘Waande ik het te doen zonder euvele moed,

‘Ik zeg, vrouwe, wat me doet.’

Ze zweeg, en hij verstoutte hem.

‘Vrouwe! ‘Zei hij, ‘ik ben

‘Die u mint met goede trouw,

‘Zonder twijfel boven alle vrouwen

‘Die ik weet, ver of nabij. [23]

‘En dat zeg ik niet daarom,

‘Dat ik waan van uw minnen

‘Blijdschap immermeer gewinnen

‘Want ge hebt een man

‘ Die beste die ooit lijf won,

‘De schoonste en de dapperste mede.

‘Ik deed onwettig en dorpsheid,

‘Peinsde ik iets om zijn toorn.

‘Neen ik, dat weet wel tevoren.

‘Maar ik heb het u daarom gezegd,

‘Geschiedt me lief of leed;

‘Sterf ik, leef ik, ik bij mijn weet.’

‘Schone vrouw, dat gij het weet.

‘Dat ik u bemin. –‘Monfloers nu laat

҄’Deze taal, dat is mijn raad.

‘En het is ook goed gedaan.

‘Ge doet me een ding verstaan

‘Waarvan ik niets van weet,

‘Noch weten wil. Me is het leed,

‘Was u in ernst. Ik hoop, neen.

‘Maar toch, was het zo dat ge het meent,

‘Ik wil het verstaan al in een spel.

‘Die taal was te veel.

‘Ik wil er niets meer van horen,

‘Laat dus wees zonder alle toorn,

‘Mijn hart verdriet het niet

҄’Dat u goed en eer geschiedt.’

Die taal bleef en het vergaat.

Die drie viel stade en de minnen raadt

Heeft hen doen lijden zwaar oordeel

Daar waren ridders in prieel

Ander dan deze, die uitermate

Zeer minden en zaten

Elk bij diegene die hij minde,

Daar men de waarheid van bekend

Hoe het hem in het hart van minnen stond.

Ik kan u niet maken bekend,

Al was het me lief, van elk woord

Dat daar de ene van de andere hoorde. [24]

Toen spraken ze onderling daar

Tot hier en vespertijd was nabij

Ecuba, de koningin,

Sprak blijde met lieve zin:

‘Gij heren, het is tijd dat we gaan.’

Meteen is ze opgestaan

En de ridders die met haar kwamen

Stonden allen op en namen

Met de hand de juffrouwen waarbij ze zaten

Had hen die koningin gelaten,

Ze waren noch gescheiden niet,

Maar toch dat ze vandaan scheidt

Durfden ze daar niet langer te blijven,

Want ze was opmerkend boven alle wijven.

Dus moest men haar te meer vrezen.

Daar was in het scheiden menig zuchten,

Menig wenken en menig nopen.

Diegene die daar waren in hopen

Dat ze hun lief zouden gewinnen,

Hij geloofden daar de minnen

Altijd te dienen zonder twijfel;

Diegene vreesden de minne en haar bedwang

Die zijn lief de minne ontzei

Hij sprak ter minnen en zei:

‘Ik heb u gediend al dus lang,

‘Ik kon nooit gewinnen dank.

‘Mocht ik komen uit uw streken,

‘Ze zou wel lang naar me reiken

҅’Eer ik weer kwam daarin.

‘Aan u is geen gewin.

‘Ge peinst hoe he ge me mag beoorlogen.

‘Ik kan het niet langer gedogen,

‘Ik moet u opgeven uw leen,

‘Ja, was het anders niet

‘Dan pijn, verdriet en arbeid;

‘Zuchten, kermen en menig leed

‘Heb ik vaak van uw te leen. [25]

‘Heb ik gehad van u alleen

‘En kussen met een goed gelaat,

‘Ik deed het onwettig en onmatig;

‘Ik diende u met mijn kracht.

‘Maar ge kwelt me dag en nacht.

‘Wat wonder is het dat ik u haat?

‘Ik diende God niet tenzij om baat,

‘Waarom zou ik u dienen om niet?

‘Ondank heeft hij die het me aanried,

‘Dat ik u zou werd onderdanig!

‘Het was me wel te wens vergaan

‘Alzo helpt me God, ik gun het haar wel

‘Bekocht ze alleen die misdaad.

‘Diegene die me gaf de raad,

‘Het was recht dat zij het bekocht.

‘Allen, want ze me daaraan bracht,

‘Maar het mag niet zijn alzo.

‘Is ze bezeerd of onverstandig,

‘Heeft ze geluk of ongeluk,

‘Ik moet het haar hulp dragen al.

‘Ik kan daartegen niet staan

‘Noch zo heb ik zeer misdaan

‘Dat ik mijn hart ondank weet,

‘Want al het verdriet en al dat leed

‘Dat me die minne doet gedogen,

‘Dat komt me ten eerste van mijn ogen:

’Over hem mach ik met recht klagen.

‘Toen ze eerste maal die schone zagen,

‘Deden ze me peinzen om haar

‘En vaak zijn in groot gevaar,

‘En zuchten, in kermen en in bedwang,

‘Daar het me in staat te wezen lang.

‘Ik heb geen hulp van de minnen,

‘Die ik meer waan te winnen. [26]

‘Ik weet wel het is goed recht,

‘Waarom ik heb haar nu en echt

‘Maak met taal opgelopen:

‘Het is recht dat ze het me doet bekopen,

‘Sinds dat ze het wel mag volbrengen,

‘Want ze heeft boven alle dingen

‘Grote mogendheid en gebod.

‘Ik heb gevaren als een zot

‘Als een die zijn leed vermeerderen wou.

‘Ik wilde wel dat ik het ontgold

‘Die domheid en die boersheid,

‘En alles dat ik nooit miszei.

‘Indien dat ik haar vriendschap hield,

‘Was het ook zaak dat ze wilde

‘Van mij verbetering ontvangen,

‘Ik wil in haar raad staan

‘Van alles dat ze gebood.

‘Dus bid ik Godinnen en Goden,

‘Diana en Apollo,

‘Een alle tot mijn hulp te zijn,

‘Dat ik vinden mag genade,

‘Op die voorwaarde, als ik ooit misdeed

‘Tegen die minne immermeer.

‘Dat ze die misdaad wreken zo zeer,

‘Dat de hele wereld ontzag haar kracht.

‘Ik weet wel, ik heb niet die macht,

‘Wil ze me doden of slaan,

‘Dat ik haar mag ontgaan.

‘Maar ik waan ze zonde deed,

‘Deed ze het en ik haar bad genade.

‘Is het dat ik te leven bleef,

‘Ze is alle troost van mijn lijf:

‘En ze wil dat ik genees,

‘Dat doet andere dingen dan deze

‘Dan ze manslacht vreest te zijn. [27]

‘Zo was ik kwijt van mijn pijn,

‘Menig verdriet en arbeid groot,

‘Of me die minne sloeg dood.

‘Waarom bid ik dan om lang leven,

‘Ik hoop ze zal het me geven

‘Daar ik haar lang om heb gediend.

‘Ik weet wel, was ik nu haar vriend,

‘Ik zou haar dienen zo getrouw

‘Dat ze me zou me maken rijk.

‘Rijk, ja! Bid ik om schat?

‘Mijn lief, bid ik haar en bad

Ik was de rijkste die nu leeft.

‘J,a geef het me. Alleen dat!

‘Want al dat vrouwennaam heeft,

‘Is zo schoon niet zoals ik waan.

‘Nu bid ik de minnen en vermaan,

‘Dat ze me verkort mijn kwaal.

‘Ze is het die het mag volbrengen wel.

‘Daar was veranderd menige taal.’

Daer was verwandelt menege tale

790 Tes si quamen in die sale:

Daer si Prian ende sijn kindren vonden

Die alle tenen rade stonden,

Ende spraken om dies si hadden te doene.

Hector riep Menfloers ende Mennoene

795 Ende een deel der hoechster te rade.

‘ghi heren, wildi dat blive ghestade

die dinc die wi voer etene spraken?

‘ende laten om neghene sake

‘ghi ne segt hoet u int herte staet.’

800 –җi willen doen al uwen raet.

‘h re ‘sprac die coninc Mennoen;

‘wi ne mogher niet meer toe doen,

‘Voer wi sien hoet paerlement vergaet:

‘des smorghens, eer die sonne op gaet,

805 ‘was tusschen ons ende die Grieken genomen.

‘ic weet wel daer sal Menelaus comen

‘ende een deel der hoechster van sinen lieden,

‘si selen ons vraghen, wi bieden.

‘ic rade dat wi se te vriende ontfaen.

810 ‘en dat si die soene anevaen,’

Moghen wijt doen behouden onser eren;

‘ende si moghen oec in dien keren

҅’ede ons eyschen selke dinc.

‘bi der trouwen die ic sculdic ben den coninc, [89]

815 ғi sal wel syn onghereet.

҉n segt, bi di niet, bi di en si mi leet

҄at dit orloghe soe langhe duert,

ҍaer onse stat es soe vaste ghemuert

‘dat wi se niet dorven ontsien te sere.

820 ‘het ware lachter ende onnere,

‘dat wi anegingen selkne soene

҄’de ons niet eerlijc en war ete doene.

‘en wille ons die Gode helpen no scaden.

҅’ede wi van binnen niet sijn verraden,

825’si moghen hier ligghen m jaer

҅’er si ons scade doen een haer.

‘Twi souden wi se te seer ontraden

‘ochte vere gaen in hare genaden?

‘si selen ons haer gedachten ontbinnen

‘ende wi selen dan ondervinden

‘wie meest den andren heeft mesdaen.

‘hierane saelt algader gaen.

‘is dat sake dat haer scade

‘Meerre is dan onse, bi gemeinen rade,

855 ‘hets recht dat hem ghebetert si;

҅’ende hebben si meer mesdaen dan wi,

‘soe eest recht dat wi die soene ontfaen.

҅’ede willen sijt hieraen niet laten gaen

‘ende si dorloghe soe ser begheren,

840 ‘ik rade wel dat wi ons verweren,

’soe hoe dat hierna vergaet.

‘n alsoe vele alst nu staet,

‘soe seggic, die wille merct in quade,

‘bi ne sach noyt man te dien rade.

‘hier, noch elre, no te ghere stede,

‘daer men lachterlec soendinc dede.

’mi ware liever, bij mijnre wet,

‘dat men mi trocken deen let

‘Van den andren, dan wi daden [90]

850 ‘voendinc dat ons quame te scaden,

‘of dat te lachteren ware bi mire scout.

‘en wille niet hebben wenschen gewout

‘Ende ic alsoe langhe leven soude

‘als Matusale, die oude,

855 ‘ochte als nie mensche dede

‘Dan alsoe groter outhede,

‘ende ic met lachtere leide den tijt,

‘ic wille wel dat ghijs seker sijt;

‘en hadde liever, ic segt u, heren,

860 ‘onlanghe te levene ende met eren,

‘dan met lachtere langhe te leven.

‘ghi wet wel, ment vint bescreven,

‘dat ere beter es dan gout;

Daer was niemen, jonc no out

865 Hine ne prisde dat hire toe seide.

Hector sprac al sonder beide:

‘her Mennoen, God lone u van desen rade;

‘wet oec wel gheviels oec stade

҅’ende enech uwer vrient aen mi sochte

870 ‘het dat ics hem dancken mochte,

‘dat ic soude wel gherne doen.’

‘Here, sprac die coninc Mennoen,

‘God lone u!. Ic bens seker ghenoech,

Het ware onrecht ende onghevoech,

875 ‘ghi ne dat doer mi, ende ic doer u,

‘ghi ne dorster niet nemmermeer toe seggen nu.

‘Blijft wel, ic vare ter herbergenwert.’

-‘ghi moet sopperen eer ghi vaert.ӭ

Her Mennoen sprac: ҅n mach niet wesen’

880 Die coninc Pandaris sprac met desen:

‘wi ne moghen nu niet langher letten,

‘wi meten varen, ende besetten

‘onse dinc na dien dat staet.

‘dies merghens voer dagheraet, [91]

‘sijt mit uwen ghesellen ghereet.

‘ons en ware eerlec niet, Gotweet,

‘wi ne hadden onse dinc bat voersien.’

Doe namen sy oerlof allen mettien

Ende scieden van den hove ghemenelicke,

890 Out, jonc, aerm ende rike.

Si voeren ter herbergen om tausierne

Ende om haer dinc te visierne,

Wat orssen, wat perde si wilden gereiden,

Wat ridders si willen mit leiden,

895 Wat serjant, garsoene of wat knapen.

Die wilde sopperen; die wilde ginc slapen;

Selc ginc te worptafel, selc ten scake,

Elc pinde hem selven te sine te gemake.

Mijnheer Hector hadde allene

900 Die sorghe groet ende clene;

Niet vele en sliep hi in der nacht.

Hi peinsde om der Grieken cracht,

Hem te verwerne was sijn gedachte,

In wane niet doer al sijn crachte

905 Hi ne was in meneger gedochte,

Hoe hi sijn erve verweren mochte;

Hi ne was niet sonder gepeins in vare.

Men segt, ende het es ware,

En es man negheen die leeft,

910 Die een pennewerde eren ingeeft.

Al ware sijn die werelt al,

Hi ne moeste sorghe, ende sal

Waken alsy es slapens tijt.

Ik late Hector sijn, die strijt

915 Ende selc orloghe hadde bestaen:

Soe vreselijc en soeghedaen

En sach te voren noch sint man.

Alst wel sceen. Wat wondre waest dan

Dat Hector in ghepeinse lach? [92]

920 Tierst dat die wechtere blies den dach,

Dede hi sine ridders wecken.

Ende ontboet dat hi wilde trecken

Ten parlemente daert was ghenomen.

Die tierst uut mochte comen

992 Hi ne beide des anders niet.

Doen Hector uter salen sciet.

Daar was veranderd menige taal

Tot ze kwamen in de zaal:

Daar Priamus en zijn kinderen vonden

Die alle tot een rade stonden,

En spraken om dat ze hadden te doen.

Hector riep Monfloers en Mennoen

En een deel der hoogste te raden.

‘Gij heren, wil ge dat blijft gestadig

‘Dat ding die we voor het eten bespraken?

‘En laten het om geen zaken

‘Ge zegt hoe het u in het hart staat.’

–‘We willen doen al uw raad.

‘Heer, sprak die koning Mennoen; [28]

‘We mogen er niet meer toe doen,

‘Voor we zien hoe het gesprek vergaat:

‘Des morgens eer de zon opgaat,

‘Eneas tussen ons en de Grieken genomen

Ik weet wel daar zal Menelaus komen

En een deel der hoogste van zijn lieden

‘We zullen ons vragen, wij bieden.

‘Ik raad aan dat we ze als vrienden ontvangen.

‘Indien dat ze de verzoening aanvaarden,

‘Mogen wij het doen en behouden onze eer;

‘En ze mogen het ook in die keren

‘En van ons eisen al zulke dingen.

‘Bij de trouw die ik schuldig ben de koning,

‘Het zal hem wel zijn ongerede.

‘Ik zeg het, daarom niet, omdat het me is leed

‘Dat deze oorlog zo lang duurt,

‘Maar onze stad is zo vast ommuurd

‘Dat we ze durven te ontzien zeer.

‘Het was uitlachen en oneer,

‘Dat we aangingen zulke verzoening

‘Die ons niet fatsoenlijk was te doen.

‘En willen ons die Goden helpen noch beschadigen.

҅’En we van binnen niet worden verraden,

‘Ze mogen hier liggen duizend jaar

‘Eer ze ons doen schade een haar.

‘Waarom zouden we ze te zeer ontraden

‘Of te ver gaan in hun genade?

‘Ze zullen ons hun gedachten zeggen

‘En wij zullen dan ondervinden

‘Wie het meest de anderen heeft misdaan.

‘Hierna zal het allemaal zo gaan.

‘Is het zaak dat hun schade

‘Groter is dan de onze, bij algemene raad,

‘Het is recht dat het hen verbeterd is;

‘En hebben ze meer misdaan dan wij,

‘Dan is het recht dat we die verzoening ontvangen.

‘En willen ze het hieraan niet laten gaan [29]

҅’En ze de oorlog zo zeer begeren,

‘Ik raad wel dat we ons verweren,

‘Zo hoe dat het ook daarna vergaat.

‘En alzo veel zoals het nu staat,

‘Zo zeg ik het, die het wil merkt het in het kwade,

‘Gij zag daar nooit iemand daar te rade.

‘Hier nog elders te geen plaats,

‘Dat men die lasterlijk verzoening deed.

‘Me was het liever, bij mijn wet,

҄at men me aftrok het ene lid

‘Dan het andere, dan we deden

‘Verzoening daar ons af kwam schade

‘Of dat te uitlachten was bij mijn schuld.

‘Ik wil niet hebben een wensen gewild

‘En ik alzo lang leven zou

‘Als Methusalem, die oude,

Of als nooit een men deed

Van alzo grote ouderdom

‘En ik met uitlachten leidde de tijd,

‘Ik wil wel dat ge het zeker zijt;

‘Ik had liever, ik zeg het u, heren,

‘Voort te leven en met eren,

‘Dan met uitlachen lang te leven.

‘Ge weet wel, men vindt beschreven,

‘Dat eer is beter dan goud;

Daar was niemand, noch jong noch oud,

Hij prees hem dat hij daartoe zei.

Hector sprak al zonder te wachten:

‘Heer Mennoen, God loont u van deze raad;

‘Weet ook wel, viel ons stade

‘En enige van uw vrienden aan me zocht

‘Dat daar ik hem van bedanken mocht,

‘Dat ik zou het erg graag doen.’

–’Heer, sprak die koning Mennoen,

‘God loont het u. Ik ben zeker genoeg, [30]

Het was onrecht en ongevoeglijk,

‘Ge deed het niet voor mij en ik voor u,

‘Ge nee behoeft er niet meer te zeggen nu.

‘Het ga u goed, ik vaar ter herberg waart.’

-‘Ge moet souperen eer ge vaart’.

Heer Mennoen sprak: ‘Het mag niet wezen.’

Die koning Pandrus sprak met deze:

We mogen nu niet langer letten,

15460 ‘We moeten varen en zetten

‘Ons ding naar dat het hier staat.

‘Des morgens in de dageraad,

‘Wees met uw gezellen gereed.

‘Ons was het fatsoenlijk lief, God weet,

‘We niet hadden onze dingen beter voorzien.’

Toen namen ze verlof allen meteen

En scheiden van het hof algemeen,

Oud, jong, arm en rijk.

Ze voeren ter herberg om te herbergen

En om hun ding beter te versieren,

Wat strijdpaarden, wat paarden ze wilden bereiden,

Wat ridders ze wilden met hen leiden,

Wat sergeanten, bedienden, wat knapen.

Die wilde soupeerde; die wilde ging slapen;

15475 Sommige gingen te schijfspel, sommigen schaken,

Elk peinsde zichzelf te gemak.

Mijnheer Hector die had alleen

De zorgen groot en klein;

Niet veel sliep hij in de nacht.

Hij peinsde om de Griekse kracht

Hem te verweren was zijn gedachte,

Ik waan niet dat al zijn kracht

Hij niet was in menige gedachte,

Hoe hij zijn erve verweren mocht

Hij was niet zonder gepeins in gevaar

Men zegt, en het is waar,

Er is geen man die leeft,

Die een halve penning waard eer heeft. [31]

Al was hij heer van de wereld al,

Hij moest zorgen en hij zal

Waken, al is het slapen tijd.

Ik laat Hector wezen, die had strijdt

En sommige oorlog had bestaan:

Zo vreselijk nog alzo gedaan

Zag tevoren nog sinds een man.

Als hem wel scheen. Wat wonder was het dan

Dat Hector in gepeins lag?

Ten eerste dat die wachter blies de dag,

Liet hij zijn ridders wekken

En ontbood hen dat hij wilde trekken

Ten gesprek daar het was genomen.

Die uit ten eerste uit mochten komen

Hij wachtte op de anderen niet

Toen heer Hector uit de zaal scheidde;

1 Pryamus sone, Hector, die goede,

Reet buten Troyen sonder hoede,

Met hem vele riddren coene,

Die herten hadden als lioene,

5 Si waren dapper ende groet:

Die dulste was conincs genoet.

Elc reet een ors dat ginc

Grote spronge al springende

10 Dear reet er vele al singhnde

Herde wel in hare wise.

Hector sat op een ors van prise,

Dat hi hadde in menech lant

Gheproeft ende geduerich vant:

15 Hi ne const noit gemaken moede;

Diere cleeder ende goede

Haddi aen, roc ende sorcoet,

Van enen dieren samite roet,

Wel gewracht royele,

20 Daerin van gouden lionele.

Al gevoedert met ermine,

-Pentetelie, die amie sine,

Van der maghdenlant de coninghinne,

Sende hem op rechte minne;

25 Noch seldi hoeren hoe si quam

Te Troyen, ende wat inde si nam; [93]

Priamus zoon, Hector, die goede

Reed buiten Troje zonder hoede,

Met hem vele ridder koen,

Die harten hadden als leeuwen,

Ze waren dapper en groot:

Die minste was konings genoot.

Elk reed een strijdpaard dat ging,

Grote springen al springend.

Daar reden er veel al zingend

Erg goed naar hun wijze.

Hector zat op een strijdpaard van prijs,

Dat hij in menig land

Beproefde en gedurig vond:

Hij kon het niet maken moede;

Dure kleren en duur goed

Had hij aan, rok en overhemd,

Van een duur fluweel rood,

Goed gewrocht koninklijk

Daarin van goud leeuwen

Al gevoerd met hermelijn

Petentelie, zijn geliefde

Van het maagdenland de koningin

Zond het hem op rechte minne;

Nog zal ge horen hoe ze kwam

Te Troje en wat einde ze naam. [32]

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/