Rijmbijbel

Over Rijmbijbel

Jacob van Maerlant, ca. 1271, een bewerking van de Historia scholastica van Pierre le Maneus alias Petrus Comestor wat ooit een belangrijk boek was van de Bijbelse geschiedenis,van het begin van de aarde tot het einde van de Joodse staat,

Uit; http://www.dbnl.org/tekst/maer002mgys01_01/

Afbeeldingen uit: https://www.researchgate.net/publication/259458194_Maerlants_Rijmbijbel_in_Museum_Meermanno_De_kracht_van_woorden_de_pracht_van_beelden

Bewerkt door Nico Koomen.

Er zijn geen hoofdstukken, dus verdeel ik ze in tabellen die dezelfde grootte hebben als twee bladzijden bij Maerlant, recht en links, 212 stuks.

[Rijmbijbel]

[fol.1r]

3. Vader soene helech gheest

Enich god sonder beghin

Ghef mj hulpe ende wlleest

Ende gratie in mjnen sijn

5 Dat hic vinde ghe word

Scone ende rime goed

Daer hic bi moghe bringhen vord

dat leget in minen moet

Marie moeder der genaden

10 Moeder der ontfarmecheit

Ghi hebt den meneghen beraden

Ghetroest van sire serecheit

helpt mi vrouwe met vre bede

dat hic ghewinne den eleghen gheest

15 die mi cracht ende moghentede

verleեծe. dat mach mi helpen meest

So bem ic danne onuervaert

vraie rjme te bringhene vord

van ere gesten die ic begard

20 hebbe. te ontbindene jn dietsche word

Scolastica willic ontbinden

Jn dietsche word vten latine

Vrouwe nu moeti hu bewinden

troest te sine in mjne pine.

25 Nv merct die hier an sult leեճen

wat nutscepe dat hier an sal wesen

hier ne vint men no fauele no borde

No ghene truffe no faloerde

Maer vraie rime ende ware woerd

30 hoe dat die tiit es comen voerd

Sint dat die werelt erst begonde

al tote dien dat quam die stonde

dat ihesus xpristus te hemele clam

die onse mensceit ane nam

35 hier vindic rime dachcortinghe

ende daer toe ware leeringhe

der noten gheliict dese ystorie

dat meerct wel in huwe memorie

die buten bitter heft die slume

40 die scale so art dat mense cume

Metten tanden mach ghewinnen

Maer al die soeteit die es binnen

die bittereit van deser geste

dats dat die vroetste ende die meeste

45 van lancheit dit ghegronden cume

dits de bittereit van der slume

die artheit die leghet an die scale

dats dat niemen al te male

Mach verstaen wat die wort dieden

50 die soeteit der af dats dat den lieden

die recht verstaen ende recht minnen

Ende wareit ende goet bekinnen

dat hem die woert so soete smaken

omme dat sii sin van waren saken

55 dat sise gherne horen leesen

Want daer ne mach ghen verlies an weesen

Hoert hier oe god die weerelt stichte

den troen metten sterren verlichte

die lucht metten voeghelen vercierde

60 die vissche int water visierde

die erde vercierde metten dieren

Ende met cruden van manieren

ende oe hi tachterst maecte den mensche

doe hi hem alle die wensche

65 adde ghemaect die hem bedursten

Maer nu suldi sonder vursten

Gode met mi bidden mede

dat hi mi dor dese warede

die hic dichte van siere weet

70 vergheue dat hic mi besmet

hebbe in luegheliken saken

die mi die lichteit dede maken

vander herten ende van den sinne

Ende die weerelike dinghe

[fol.1v] 75 Ende hi die nideghe verdue

die altoes versch siin ende nue

Ende talre stont daer toe gherust

dat hem te begripene lust

Min ghedichte ende mine word

80 Ghi nideghe merct ende hord

Ghi ne sult mi niet ghedeeren connen

al te spade hebdis begonnen

hets dompeit dat ghi vertert

hu nijt dinct mi dat niemene deert

85 dan hu seluen in huen siin

Ghi hebt die meer suareit der in

Ghi siit te magher ende te bleker

tui si di voer den oghen smeker

ende bachten valsch alse uerrader

90 Met judase moet ghiis alle gader

hebt hu den nijt hic wille dichten

ende mi der mede verlichten

dor min segghen dor min castien

Sone suldiis niet vertien

95 dies wille ghaen an min beghin

Nu god verclare minen siin

Merct hic wille ghis seker siit

dits beghin van alre tiit

God die maecte int beghin

100 Den hemel ende oec mede der in

Alle die inghelike nature

Desen hemel heet die scrifture

Empireus in rechter name

daer die inghele hare beghin in namen

105 ende hi maecte die erde mede

Wi verstaen al hier ter stede

daer die lettere die erde noemnt

dat met hare materien compt

al dat bi der erden leuet

110 ende al die dinc die soe vte gheuet

Ende weder in hare kert

dies weest oec wijs ende gheleert

die materie van allen dieren

van allen cruden van manieren

115 van boemen. van adams vlesche mede

brochte soe voer hare daer ter stede

Maer niet ne maketse god noch toe

hier namaels maect hise ende hoert hoe

die viere elemente. water. vier.

120 Erde. lucht. die waren hier

Ghemaect al daer men die erde noemnt

nu merct oe die redene compt

Werelt ende tiit siin euen out

dus sprect die wareit onse behout

125 van nieute maecte god int beghin

den emel ende die jnghele der in

Ende die andre elemente mede

die erde was van hare scoenede

Nochtoe deelloes na der nature

130 dies heetse jdel die scrifture

Ende met deemstereden bedect

die scrifture die vertrect

dat die eleghe gheest ons heren

dats gods wille dus salment keeren

135 die wart up water ghedraghen

dies woerds mach ons wel behaghen

daer wart betekent ende bediet

dat doepsel dat men nu pliet.

DOe maecte god met sinen worde

140 dat lecht alse hict bescriuen hoerde

dwoerd gods dats die soene

die ons verloeste dats die goene

die vlesch in marien ontfinc

dat lecht her die sonne up ghinc

145 was een suerc claer ende scone

Gheliic der dagheraet anden trone

der sonnen onghelic van lechte

al dus bescriuen ons gods knechte

doe sach got dat lecht was goet

150 Ende versciet daer metter spoet

dat lecht van der deemsterhede

al hier verstaen wi teser stede

dat lucifer ende sine scare

versceden worden openbare

155 Omme hare ouerdeghe sonden

[Rijmbijbel]

[fol.1r]

3 Vader, Zoon, Heilige Geest

Enige God zonder begin

Geef mij hulp en bijstand

En gratie in mijn zin

5 Dat ik vinden mag woorden

Mooi en rijmen goed

Daar ik bij mag brengen voort

dat ligt in mijn gemoed

Maria moeder der genaden

10 Moeder der ontferming

Gij hebt menigeen beraden

Getroost van zijn zeren

help me vrouwe met uw gebeden

dat ik win de Heilige Geest

15 die me kracht en mogendheid

verleent dat mag me helpen meest

Zo ben ik dan onvervaard

Fraaie rijmen te brengen voort

van een geest die ik begeer

20 heb te verklaren in Dietse woord

Scolastica wil ik verklaren

In Dietse woord uit het Latijn

Vrouwe nu moet u zich onderwinden

troost te zijn in mijn pijn.

25 Nu merk die hieraan zal lezen

wat nuttigheid hieraan zal wezen

hier nee vindt men nog fabels nog grappen

Nog geen verzinsels nog gezwets

Maar fraaie rijmen en ware woorden

30 hoe dat de tijd is gekomen voort

Sinds dat de wereld eerst begon

al tot die dat kwam die stonde

dat Jezus Christus ten hemel klom

die onze mensheid aannam

35 hier vind ik rijmen tijdverdrijf

en daartoe ware lering

de noot lijkt op deze historie

dat merk wel in uw memorie

die buiten bitter heeft de huid

40 de schaal zo hard zodat men ze nauwelijks

Met de tanden mag gewinnen

Maar al de zoetheid die is binnen

de bitterheid van dit verhaal

dat is dat de verstandigste en de grootste

45 van tijden dit doorgronden nauwelijks

dit is de bitterheid van de huid

de hardheid die ligt aan de schaal

dat is dat niemand helemaal

Mag verstaan wat die woorden betekenen

50 de zoetheid daarvan dat is dat de lieden

die het recht verstaan en recht beminnen

En waarheid en goed bekennen

dat hem die woorden zo zoet smaken

omdat ze zijn van ware zaken

55 dat ze die graag horen en lezen

Want daar nee mag geen verlies aan wezen

Hoort hier hoe God die wereld stichtte

de troon met de sterren verlichte

de lucht met de vogels versierde

60 de vissen in het water versierde

de aarde versierde met de dieren

En met kruiden van manieren

En ook hoe hij het laatste maakte de mens

Toen hij hem al de wensen

65 had gemaakt die hem behoeven

Maar nu zal ge zonder uitstel

God met mij bidden mede

dat hij me door deze waarheid

die ik dichte van zijn weten

70 vergeef dat ik me besmet

heb in leugenachtige zaken

die me de lichtheid deed maken

van het hart en van de zin

En de wereldse dingen

75 En hij de nijdige verdoet

die altijd fris zijn en nieuw

En te alle stond daartoe uitgerust

dat hen te begrijpen lust

Mijn gedichten en mijn woorden

80 Gij nijdigaard merk en hoor

Gij nee, zal me niet deren kunnen

al te laat ben je begonnen

het is domheid dat ge verteert

uw nijd lijkt me dat het niemand deert

85 dan u zelf in uw zin

Gij hebt die meer zuurheid daarin

Gij bent te mager en te bleker

Toen ze u voor de ogen smeken

en brachten vals als verrader

90 Met Judas moet ge alle tezamen

hebben uw de nijd, ik wil dichten

en me daarmede verlichten

door mijn zeggen, door mijn kastijden

Zo zal ge het niet verlaten

95 dus wil ik gaan aan mijn begin

Nu God verheldert mijn zin

Merk ik wil ge zeker bent

Dit is begin van alle tijd

God die maakte in het begin

100 De hemel en ook mede daarin

Al die engelachtige naturen

Deze hemel heet de schrift

Empireum in rechte naam

Daar de engelen hun begin in namen

105 en hij maakte de aarde mede

Wij verstaan al hier ter plaatse

daar de letter de aarde noemt

dat met haar materies komt

alles dat bij de aarde leeft

110 en al die dingen die ze uitgeeft

En weer in zich keert

dus was het ook wijs en geleerd

de materie van alle dieren

van alle kruiden van manieren

115 van bomen, van Adams vlees mede

bracht ze voor haar daar ter plaatse

Maar niet nee maakte ze God nog toen

hier later maakt hij ze en hoor hoe

de vier elementen, water, vuur.

120 Aarde, lucht, die waren hier

Gemaakt al daar men de aarde noemt

nu merk hoe de reden komt

Wereld en tijd zijn even oud

aldus spreekt de waarheid ons behoudt

125 van niets maakte God in het begin

de hemel en de engelen daarin

En die andere elementen mede

De aarde was van haar schoonheid

Nog toe geheel zonder naar de natuur

130 dus heet ze leeg de schrift

En met duisterheid bedekt

de schrift die verhaalt

dat de Heilige Geest onze Heer

dat is Gods wil dus zal men het keren

135 die werd op water gedragen

dat woord mag ons wel behagen

daar werd betekent en aangeduid

dat doopsel dat men nu pleegt.

Toen maakte God met zijn woorden

140 dat licht zoals ik het beschrijven hoorde

het woord Gods dat is de verzoening

die ons verloste dat is diegene

die vlees in Maria ontving

dat licht van haar de zon opging

145 was een zwerk helder en mooi

Gelijk de dageraad aan de troon

de zon ongelijk van licht

aldus beschrijven ons Gods knechten

toen zag God dat het licht was goed

150 En scheidde daar met een spoed

dat licht van de duisterheid

al hier verstaan we te deze plaatse

dat Lucifer en zijn schaar

gescheiden worden openbaar

155 Om hun overdadige zonden

[fol.2r] van den jnghelen die wlstonden

diere staende bleuen heet die boec dlecht

Ende diere vielen na al recht

Moghen wel heeten demsterede

160 daer noemde god dus leեճt men mede

dat lecht bi namen ende hiet dach

die tiit daer deemsterede ane lach

hiet onse here nacht bi namen

Ende dit was alse wi vernamen

165 Een sondach ende dalreste dach

die ter weerelt oint ghelach

Des ander daghes dus eist bekent

Maecte god dat firmament

Jnt water ter middewarde recht

170 van watere so maecte hi echt

hart ende vast gheliic kerstale

Claer ghescepen alse dei scale

Die sterren dit es bekent

Die staen in dit firmament

175 firmament hetet bi namen.

Omme da hem vaste hout te samen

Ende het die watre alsoe hout

Die bouen hem siin met ghewoud

dat sii niet ne commen neեդer

180 wat sii da doen antwordic weeder

dat ne weet niemene dan god ons here

Sonder dat sulc in sine leere

Seghet dat die dau danen coemt

dit firmament heuet hi ghenoemt

185 Spreket die boec hemel bi namen

Omme dat beaect al te samen

Ende verhemelt die weerelt al

Water. vier. berch ende dal.

DEn derdendaghe leese wi van gode

190 dat hi met sinen ghebode

dwater uersaemde in een couent

dat es onder tfirmament

dat hare die droecheit openbaerde

die droecheit noemde god doe harde

195 Ende des waters versaminghen

daer sii alle te samene ghinghen

dat hiet hi bi namen zee

Ende daer naer so maecte hi mee

God besach dat het was goet

200 Ende hi seide metter spoet

hic wille di gheuen cruut

Ende hare groeneit comme vt.

daer af comen moeghe saet

Ende datter gheboemte up staet

205 dat appelle draghe na siere maniere

Ende vrucht oec meneghertiere

al dat hi seide was wl daen

Want siin wille moeste wlgaen

DEen vierdendaghe macte der ane

210 Onse here sonne ende mane

Ende die sterren die hi ghesent

Ende gheseet heft int firmament

verre beneden sterren staen

Sonne ende mane sonder waen

215 Ende alle die planeեմen mede

derde heft de nederste stede

van al den sterren. ende als hic wane

Ende alse men leesende vint de mane

es de minste van den sterren

220 die ons lichten noch van verren

die vroede liede segghen al bloet

die sonne achtwaruen alse groet

alse die erde es al gheheel

Ende die mane es meerre een deel

225 dan die erde dus eist bescreuen

Mane ende sterren siin ghegheuen

dat sii dien naect maken clare

want hi anders te leeliic ware

Ende omme dat die nachts in watere pinen

230 Ende die oec wandelen in wostinen

daer bi souden ghetroest weesen

Ende alre meest oec alse wi leesen

van libien int groete sant

daer een clene wint alte hant

235 die weghe verwait soe dat se man

altoes neghen bekennen can

[fol.2v] Ne daden die sterren men ne vonde

Niemene diere gheghaen in conde

Noch men ne vonde nemmermee

240 Niemene die voere in de zee

Oec leesmen dat men voghele vint

die vander sonnen niet en tuint

Die clareit ghedoghen connen

Nachts moetsi vlieghen ende ronnen

245 Ende hem bi den sterren voeden

dat suldi mede wel ghevroeden

dat niet alleene dor die sconeede

Noch allene dort leecht mede

Sonne. sterre. ende mane.

250 Sijn gheseet. maer om te verstane

Scone weder ende quaet der bi

Ende om dat die minste des vroet sii

dat si sceden dach ende nacht

Weke ende maent ende dees jaers cracht

255 lentin. somer. heerfst. ende winter.

die van dompeiden ghenen splinter

Stekende heeft in sinen siin

die magher vele leeren in

versta wi so merken conne

260 dat ghemaect was die sonne

Jnt oesten tilike te haren up ganghe

des auons der na. dan was niet langhe

doe soe was ten onderen gane

Maecte god risende de mane

265 Ende soe was wl van haren lechte

dus proeuent mesters al bi rechte

DEs .v. daghes versierde god ons here

wende lucht. met groeter ere

Der lucht gaf hi dat vlieghen conde

270 Ende dat suemmende ghinc ten gronde

vissche en voghele dat es waer

Maecte hi beede van watre daer

God maecte alle dinc die roet

Clene ende groet diet water voet

275 Ende wat so gaet oec ende vlieghet

bedi mesdoet hi ende lieghet

die seghet dat sij iet maken conden

die quade gheeste dane sonden

doe seinde hise ende benedide

280 Om dat hi wilde dat siin wille diide

DEn sesten daghe versierde god

De erde ende hiet na siin ghebod

dat soe beesten brochte voerd

hi wiste wel merct ende hoert

285 dat de mensche vallen soude

maer doer sine dueghet so woude

hi den mensche beesten gheuen

Omme te verlichtene dat suare leeuen

beesten merct dit wordelike saen

290 het si om dat sii ons bi staen

Nv vraegt men of die goedertiere

God. maecte die felle diere

Ende de gheueninde voer adaems sonden

die redene hebbic al vonden

295 dat alle diere sonder waen

Ghemaect waren onderdan

den mensche te sine emmermeere

adde hi gheoert na onsen here

Maer na de mesdaet alst wel sciint

300 word sii fel ende gheueniint

Ende staende na siine scade

Oec mede om siine mesdade

Segghen ons die eleghe lude

dat die boeme ende die crude

305 die nu wassen vruchte loes

dat elc siine cracht verloes

van der mesdaet van adame

Sonne ende mane van groeter scame

Sterren ende diere steene

310 Ne behilden nemmeer alleene

van hare cracht dan zeeuende deel

te voeren adden sii se al gheel.

van de engelen die volstonden

die er staan bleven heet dat boek het licht

En die er vielen naar al recht

Mogen wel heten duisterheid

160 daar noemde God, aldus leest men mede

dat licht bij namen en heet het dag

de tijd daar duisterheid aan lag

heet onze Heer nacht bij namen

En dit was zoals we vernamen

165 Een zondag en de allereerste dag

die ter wereld ooit lag

De andere dag aldus is het bekend

Maakte God dat firmament

In het water ter midden waart recht

170 van water zo maakte hij echt

hard en vast gelijk kristal

Helder geschapen als een eierschaal

De sterren dit is bekend

Die staan in dit firmament

175 firmament heet het bij naam.

Omdat het vast houdt tezamen

En het dat water alzo houdt

Die boven hen zijn met geweld

dat ze niet nee komen neer

180 wat ze er doen antwoord ik weer

dat nee weet niemand dan God onze Heer

Uitgezonderd dat sommige in zijn leer

Zeggen dat de dauw er vandaan komt

dit firmament heeft hij genoemd

185 Spreekt dat boek hemel bij namen

Omdat het bedekt al tezamen

En verhemelte de wereld al

Water, vuur, berg en dal.

De derde dag lezen we van God

190 dat hij met zijn gebod

het water verzamelde in een convent

dat is onder het firmament

dat zich de droogte openbaarde

die droogte noemde God toen aarde

195 En de water verzameling

daar ze alle tezamen gingen

dat heet hij bij namen zee

En daarna zo maakte hij meer

God zag dat het was goed

200 En hij zei met een spoed

ik wil u geven kruid

En hun groenheid komt uit.

Waarvan komen mag zaad

En dat er geboomte op staat

205 dat appels draagt naar zijn manier

En vrucht ook menigerhande

al dat hij zei was goed gedaan

Want zijn wil moest volgaan

De vierde dag maakte daaraan

210 Onze Heer zon en maan

En de sterren die hij gezonden

En gezet heeft in het firmament

ver beneden sterren staan

Zon en maan zonder waan

215 En al die planeten mede

de aarde heeft de laagste plaats

van al de sterren en zo ik waan

En zoals men lezende vindt de maan

is de kleinste van de sterren

220 die ons lichten nog van verre

die verstandige lieden zeggen al bloot

de zon acht maal alzo groot

als de aarde is al geheel

En de maan is maar een deel

225 van de aarde, aldus is het beschreven

Maan en sterren zijn gegeven

dat ze die nacht maken helder

want die anders te lelijk was

En omdat die Ԡs nachts in water werken

230 En die ook wandelen in woestijnen

daarbij zouden getroost wezen

En allermeest ook, zoals we lezen

van Libië in het grote zand

daar een klein wind gelijk

235 de weg wegwaait zodat ze de man

altijd nee geen bekennen kan

Nee, deden die sterren men niet vond

Niemand die er gaan kon

Nog men nee vond nimmermeer

240 Niemand die voer in de zee

Ook leest men dat men vogels vindt

die van de zon niet iets

Die helderheid gedogen kunnen

Գ Nachts moeten ze vliegen en rennen

245 En hen bij den sterren voeden

dat zal ge mede wel bevroeden

dat niet alleen door die schoonheid

Nog alleen door het licht mede

Zon, sterren en maan.

250 Zijn gezegd, maar om te verstaan

Mooi weer en kwaad daarbij

En omdat de minste dus bekend is

dat ze scheiden dag en nacht

Week en maand en de jaar kracht

255 lente, zomer, herfst en winter.

die van domheid geen splinter

Steken heeft in zijn zin

die mag er veel leren in

versta we zo merken kunnen

260 dat gemaakt was de zon

In het oosten tijdig in haar opgang

De avond daarna, dat was niet lang

Toen ze was ten onder gegaan

Maakte God rijzende de maan

265 En ze was wel van haar licht

aldus beproeven het meesters al bij recht

De 5de dag versierde God onze Heer

wendende lucht met grote eer

De lucht gaf hij dat vliegen kon

270 En dat zwemmende ging te gronde

vissen en vogels dat is waar

Maakte hij beide van water daar

God maakte alle ding die goed

Klein en groot die het water voedt

275 En wat zo gaat ook en vliegt

daarom misdoet hij en liegt

die zegt dat zij iets maken konden

de kwade geest dan zonden

toen zegende hij ze en benedijde

280 Omdat hij wilde dat zijn wil gedijde

De zesde dag versierde God

De aarde en zei naar zijn gebod

dat ze beesten bracht voort

hij wist wel, merk en hoor

285 dat de mens vallen zou

maar door zijn deugd zo wou

hij de mens beesten geven

Om te verlichten dat zware leven

beesten merk dit woordje gelijk

290 hetzij omdat ze ons bijstaan

Nu vraagt men of die goedertieren

God maakte die felle dieren

En de venijnige voor Adams zonden

die reden heb ik al gevonden

295 dat alle dieren zonder waan

Gemaakt waren onderdanig

de mens te zijn immermeer

had hij gehoord naar onze Heer

Maar na de misdaad, zoals het wel schijnt

300 worden ze fel en venijnig

En staan naar zijn schade

Ook mede om zijn misdaden

Zeggen ons de heilige lieden

dat de bomen en de kruiden

305 die nu groeien vruchteloos

dat elk zijn kracht verloor

van de misdaad van Adam

Zon en maan van grote schaamte

Sterren en dure stenen

310 Nee, behielden nimmer alleen

van hun kracht dan het zevende deel

tevoren hadden ze die al geheel.

[fol3r] DOe sprac god make wi den man

Nu merct ende verstaet hier an

315 tote wien seide hi maken wie

der persone so siin drie

de drieuoudecheit spreect ghemeene

dits den mensche ene here niet cleene

dattene god makede met voerrade

320 al maecti met siire ghenade

al de andre creaturen

hine sprac niet van hare naturen

alse hi tote des menschen dede

Nochtan was hi ghemaket mede

325 Na der zielen des gods ghebelde

dit was den mensche groete welde

Na den lichame wildit horen

heft hiis vele te voren

want hi es van meester werden

330 den besten staet dat oeft ter erden

Ende den mensche te hemele waert

Jn drien saken openbaert

God des menschen weerdechede

dat hi niet alleene mede

335 Ghemaect was omme hertsche welde

Maer na der zielen gods ghebelde

Dander es als ic erst seide

datter god sinen raet toe leide

Ende seide maken wi den man

340 de derde waerdecheit der an

dats dat hi ghemaect was alse here

van allen dieren met groeter ere

dat sine voeden na den sonden

Ende cleden souden tallen stonden

345 Ende helpen sinen arbeit draghen

vor de mesdaet hoer ic ghewaghen

Gaf god den mensche ende den dieren

vruucht tetene van manieren

want derde brochte niet dan goet

350 Mensche marc of du bes vroet

du heues verloren in den meesten

dine herscap in den besten

an draken ende an liebarde

an tigren ende an luparde

355 dit was groete waerdechede

an die mintste hef stu mede

Ghewelt verloren om diin lieghen

dats an messien ende an vlieghen

an die middelste hefstu ghewout

360 om dat tu marken sout

dattu here altoes wars bleuen

der beesten atstu niet begheuen

tgebod dat di god gheboet

dus vielstu in groeter noet

365 God benedide den man

ende seide deese woert der an

wasset ende wert menech vout

dit woert dat men ghescreuen hout

Gaet jeghen die buggheren die spraken

370 valschelike in haren traken

dat huwelic te gherestonde

Ne mach weesen sonder sonde

die daet waent hem weert suaer pardoen

God en hiet noint sonde doen

375 God sach al dat hi adde ghemaect

al waest goet ende wel gheraect

Uulmaect es nu hemel ende erde

Ende al hare sierheit met groeter werde

Des .vi. daghes verwldi mede

380 al werc daer hi neerenst toe dede

Ende ruste up den .vij. dach

Niet dat hem eneghe pine verwach

Maer dat hi siin maken liet

Jn sulken ne market niet

385 hine maect noch alle daghe

vele dincs dins ghene saghe

Maer hine maecte niet hier na

Sine materie die ne was daer

Ghemaect of hare ghelike

390 an adame was sekerlike

die materie van alden lieden

dit willic an siin vlesch bedieden

van sinen vlessche esset al

dat es ende was ende commen sal

395 Ende mensche voerme heuet ontfaen

van der zielen suldi verstaen

dat daer ghene ziele af cam

Maer wie so vlesch van hem nam

[fol.3v] God gaf hem ziele ghelic adame

400 de zeuende dach die heet die name

daer god up ruste saterdach

Ende in ebreus eist alse ict sach

heetent die iueden sabaet

dats ruste gods daert al ane staet

405 [ende hi benedidene dats waer]

Sint vierdemenne menech jaer

Duus alse ghiit hier hebt vernomen

So eist ons van Moysesse comen

dat got maecte hemel ende erde

410 Ende al dat boerde thare werde

al benediide hiit ende seinde

dit was eer dat noint reinde

want eene fontejne van groeten prijse

die quam uten paradyse

415 gaf natheit in groeter tiit

al omme ende omme der weerelt

tparadys bediet marien

de fonteine ihesus den vrien

die al met duegeden maket nat

420 hier naer sal hict verclaren bat

wat riiuieren der ute quamen

Ende oe dat sii heeten bi namen

hoert van adame dat besceet

God maectene alse hier voren steet

425 van der herden van den lime

Na den vlesche eist dat ic riime

Ende die ziele maecti van niete

weet weel dat hi achter liete

de wareit die niet gheloueden dies

430 de lettre spreect dat hi in blies

hem den leuenliken gheest

dat bediet recht alre meest

dat hi die ziele sende in vat

plato dolde in deeser stat

435 die edelste clerc van ogher name

die seide dat ten lachame

die inghele maecten ende god den gheest

dat segghen sulke hebbe ic ghevreest

dat de ziele ware meede

440 ghemaect vander goddeliichede

ware dat waer sone mochte dan

Niet ghene sonde doen de man

Niechtemeer dan onse here

Noch oec steruen nemmermeere

445 DE man was ghemaect vander moude

dat merct. recht in manliker oude

wlcommen in crachte in wlre jueghet

wl maect van leeden jn sulker dueghet

wilde hi tghebot gods niet begheuen

450 dat hi mochte eweelike leuen

verbrake hiit oec doer eneghe noet

Dat hire omme smaken soude de doet

Duus was hem wl wille ghegheuen

Weder hi steruen wilde ofte leeuen

455 God die milde es ende wiis

die maecte dat paradys

ten derden daghe doe hi vt

Comen dede bome ende cruut

al daer die weerelt es an beghin

460 dat es ten oesten no meer no min

al daer heuet hiit gheseet

het bescriuet die heleghe weet

dat et es die scoenste stede

die es onder den emel mede

465 beede bi berghen ende bi landen

vte onser wanderinghen ghestanden

Jof so gheuest metter zee

dat man ne ghewonne nemmermee

Noch ne gheen came in de stede

470 Met neghere bendechede

het was toter manen oech

Bedi bleeft vander loeuien droech

Jnt paradys sette onse here god

alt hout want het was siin ghebod

Toen sprak God maken we de man

Nu merk en versta hieraan

315 tot wie zei hij te maken wie

de personen zo zijn drieën

de Drievuldigheid spreekt algemeen (1)

dit is de mens, een heer niet klein

dat hem God maakte met voorberaad

320 al maakte hij met zijn genade

al de andere creaturen

hij sprak niet van hun naturen

zoals hij tot de mens deed

Nochtans was hij gemaakt mede

325 Naar de ziel van Gods beeld

dit was de mens grote weelde

Naar het lichaam wilde ge het horen

heeft hij veel te voren

want hij is van grootste waarden

330 de beesten staat dat hoofd ter aarde

En de mens te hemel waart

In drie zaken openbaart

God de mensen waardigheid

dat hij niet alleen mede

335 Gemaakt was om de aardse weelde

Maar naar de ziel Gods beeld

De andere is zoals ik eerst zei

Dat er God zijn raad toe legde

En zei maken we de man

340 de derde waardigheid daaraan

dat is dat hij gemaakt was als heer

van alle dieren met grote eer

dat ze hem voeden na de zonde

En kleden zouden te alle stonden

345 En helpen zijn arbeid dragen

voor de misdaad hoor ik gewagen

Gaf God de mens en de dieren

vrucht te eten van manieren

want de aarde bracht niets dan goeds

350 Mens merk als u bent verstandig

u hebt verloren in de meeste

uw heerschappij in de beesten

aan draken en aan leeuwen

aan tijgers en aan luipaarden

355 dit was grote waardigheid

aan de minste heeft u mede

Geweld verloren om uw liegen

Dat is aan muggen en aan vliegen

van de middelste hebt u geweld

360 omdat u merken zou

dat u heer altijd was gebleven

de beesten had u begeven

het gebod dat u God gebood

dus viel u in grote nood

365 God zegende de man

en zei dit woord daaraan

groei en wordt menigvuldig

dit woord dat men geschreven houdt

Ga tegen die ketters die spreken

370 vals in hun streken

dat huwelijk te gene stonde

Nee, mag wezen zonder zonde

die daad waant hen waard zwaar pardon

God zei nooit zonde te doen

375 God zag al dat hij had gemaakt

al was het goed en goed geraakt

Volmaakt is nu hemel en aarde

En al haar sierlijkheid met grote waarde

De 6de dag vervulde mede

380 al werk daar hij vlijt toe deed

En ruste op de 7de dag

Niet dat hem enige pijn verwachte

Maar dat hij zijn maken liet

In zulke nee merk niet

385 hij maakt nog alle dagen

vele dingen en dat is geen sage

Maar hij maakte niet hierna

Zijn materie die nee was daar

Gemaakt of haar gelijke

390 aan Adam was zeker

de materie van al de lieden

dit wil ik aan zijn vlees beduiden

van zijn vlees is het al

dat is en was en komen zal

395 En mens vorm heeft ontvangen

van de ziel zal ge verstaan

dat daar geen ziel van kwam

Maar wie zo vlees van hem nam

God gaf hem ziel gelijk Adam

400 de zevende dag die heeft de naam

daar God op rustte zaterdag

En in Hebreeuws is het zoals ik het zag

Heten het de Joden sabbat

Dat is rust God daar het al aan staat

405 [en hij zegende dat is waar]

Sinds vierde men het menig jaar

Dus zoals ge hier hebt vernomen

Zo is het ons van Mozes gekomen

dat God maakte hemel en aarde

410 En al dat behoorde tot haar waarde

al benedijde hij het en zegende

dit was eer dat nooit regende

want een fontijn van grote prijs

die kwam uit het paradijs

415 gaf natheid in grote tijd

alom en om de wereld

het paradijs betekent Maria

de fontein Jezus de vrije

die al met deugden maakte nat

420 hierna zal ik het verklaren beter

wat rivieren daaruit kwamen

En ook ze heten bij namen

hoort van Adam dat bescheidt

God maakte hem zoals hier voren staat

425 van de aarde van de leem

Naar het vlees is het dat ik rijm

En de ziel maakte hij van niets

weet wel dat hij achter liet

de waarheid die niet geloofden dit

430 de letter spreekt dat hij in blies

hem de levende geest

dat betekent recht allermeest

dat hij de ziel zond in het vat

Plato doolde in deze plaats

435 de edelste klerk van hoge naam

die zei dat het lichaam

de engelen maakten en God de geest

dat zeggen sommige heb ik gevreesd

dat de ziel was mede

440 gemaakt van de Goddelijkheid

was dat waar zo mocht dan

Nee, geen zonde doen de man

Niet meer dan onze Heer

Nog ook sterven nimmermeer

445 De man was gemaakt van de modder

dat merk recht in mannelijke ouderdom

volkomen in kracht in hun jeugd

volmaakt van leden in zulke deugd

wilde hij het gebod God niet begeven

450 dat hij mocht eeuwig leven

verbrak hij het ook door enige nood

Dat hij er om smaken zou de dood

Dus was hem wel wil gegeven

Weder hij sterven wilde of leven

455 God die mild is en wijs

die maakte dat paradijs

te derde dag toen hij uit

Komen deed bomen en kruid

al daar de wereld is aan het begin

460 dat is ten oosten nog meer of min

aldaar heeft hij het gezet

het beschrijft de heilige wet

dat het is de schoonste plaats

die is onder de hemel mede

465 beide bij bergen en bij landen

uit onze veranderen bevinden

Of ze geeft het met de zee

dat man nee gewint nimmermeer

Nog nee geen kwam in de plaats

470 Met nee geen handigheid

het was tot de maan hoog

Daarom bleef het van de zondvloed droog

In het paradijs zette onze Heer God

Al het hout want het was zijn gebod

(1) In het Hebreeuws staat 25: ‘En de Goden zagen dat het goed was.’ Een probleem met 1 God. Daarom wordt hier de Drievuldigheid gemaakt. Dat was met Maria ‘s maagdelijkheid nogal een strijd vroeger van verschillende theologische groeperingen en vooral Arianen die er maar 1 God in zagen. Die werden ketters genoemd wat tienduizenden mensen het leven heeft gekost. Nu staat er alleen; ‘God zag dat het goed was.’ Is dan ook de Drievuldigheid verdwenen?

[fol.4r] 475 dat scone was ende smaken soechte

omme dat den man ghenoeghen mochte

bede de smake ende dat up sien

jn die middewarde van dien

sette hi des leeuens hout

480dat heuet die cracht ende die ghewout

die de vruucht et soe mach hem gheuen

ghesonde ende langhe leeuen

Oec segghen sulke boeke meer

dat hi mach leuen emmermeer

485 bedi sette hi oec der binnen

den boem die goet ende quaet leert kinnen

dat heuet bedi de name ontfaen

Om dat doe adaem adde mesdaen

daer an dat hi maecte tquade

490 ende van den goeden vel in scade

de fontejne daer ic er af liet

die dor dat paradys al vliet

Gaf al den boemen saeps ghenoech

[ende al der plaetchen int gheuoech]

495 die deelt haer daer in vieren riuieren

de namen salic u visieren

fisons. ende ganges eet die eene

die lopet endi duere alleene

men vint gout in hare sant

500 tdbeste dat es in enech lant

Gion of nilus comnt ghelopen

dor dat lant van ethyopen

al dus eet dandre riuiere

tygris de derde. eufrates. dits viere

505 dicken vallen sie in de erde

dat si lopen hare verde

Ende springhen vte eere andre stad

die boeke bescriuen ons dat

God droech den mensche van der erde

510 dat hine adde ghemaect werde

jnt paradys om dat hi woude

dat hi der in werken soude

Niet der in pinen dor de noet

Maer ghenoechte hebben groet

515 Ende dattene god soude wachten mede

Ende zee. man die eleghe plaatse

Gods ghebot hem wildit weeten

van alre vruucht soe soutu eeten

Sonder die es an den boem

520 Die goets ende quaets leert neemen goem

vp wat daghe dat dur af eets

Sprac got hic wille dat tud weets

Dan soutu daer naer steruelic wesen

Doe seide god te ant na deesen

525 dat de mensche weesen moet

alleene dan nees niet goet

make wi hem oec bedi

hulpe die hem gheliic sii

Ende met dien so brochte god

530 voer adame na siin ghebod

alle voghele metten dieren

van lichte van lande van riuieren

Ende al dat men vint in der zee

Omme tue saken ende nemmee

535 dat hise noumen soude daer

Ende hi weeten soude voer waer

dat siin gheliic na den lechame

No der sielen daer niet ne came

daer gaf hem doe adaem de ionghe

540 name na ebreusche tonghe

die deerste was van allen spraken

doe deede god na deesen saken

Eenen slaep comen in adame

al heuet die dinc slapens name

545 het was al onmachte van sinne

daer wi gheloeuen dat hi jnne

die emelsche bliscepe vernam

want dat eersten doe hi bequam

profetiseerde hi segghen clerke

550 van ihesus ende van der elegher kerke

Ende voerseide der loeuien ganc

Ende doemesdach te voeren lanc

dat hi met brande soude comen

dit seidi siinen kindren somen

555 jn deesen slape te deeser stede

Nam god eene rebbe ende vlesch der meede

[fol.4v] Ende maectere af .j. wiif alleene

vlesch van vlesche been van beene

Ende setteese voer adame

560 dat hi hare gheuen soude name

hi sprac dit vlesch ende dit been

es van den minen ende al een

virago sal mense noemen

dat luut van manne comen

565 aldus hiet soe voer de sonden

maer daer naer in corten stonden

doe soe de sonde adde ghedaen

so hiet hise. eua. saen

dat woert mach men dus bedieden

570 dat soe was moeder al der lieden

alst kint ter weerelt comet vt

So es des cnapelins eerste luut

.a. ende des meiskins .e.

dit ne faeiliert nemmermee

575 doe adaem dwijf adde ghenant

profeterde hi alte ant

Omme dat soe es van minen liue

sal de man volghen siinen wiue

moeder ende vader begheuen

580 Ende daer naer so es bescreuen

jn eenen vlesch sulsi tue weesen

huwelic voerseide hi na desen

doe eua ende adaem waren ghemaect

waren si bedegader naect

585 Ende sine scaemden hem niet

Maerct dat men dit an kindren siet

sine scamen hem niet eer entujnt

Eer hare nature sonden kint

dus waest van euen ende van adame

590 dat sii waren sonder scame

Tien stonden ende ter seluer vren

was van allen creaturen

dat verstaet van allen beesten

tserpent lustech na der geesten

595 Ende scalc oec van sinne

wan de dieuel wasser jnne

want doe lucifer die scone

wart gheworpen van den trone

adde hiis niit in alre wiis

600 dat adaem was int paradiis

Ende pensde oe hine vt dade steeken

dade hi hem tghebod gods breken

so moesti huut pensde hi dan

maer dat hi ontsach den man

605 des ghinc hi eerst toten wiue

Omme dat soe cranker was van liue

metten serpente heuet hiit bestaen

want dat soe plach doe sonder waen

up ende neder recht te gane

610 recht na des menschen ghedane

beda scriuet die clerc was diere

het was een serpents maniere

Gheansicht alse .i. joncvrouwe

vte hem sprac die onghetrouwe

615 alse hi nu doet wildit weeten

vte dien die hi heuet beseeten

Ende hi seide dat ghebot

waer omme so gaeft v god

dat ghi van al den houte ghemeene

620 Nut sonder van eenen alleene

dit vraghede hi want na hare antworde

soe visierde hi sine moerde

soe sprac omme dat wi bi auenturen

die doet niet ne souden besuren

625 alsoe bi auenturen seide.

maercte hi wel hare crancheide.

dat soe vaste niet ne ghelouede

Ende seide ut des serpents hoeuede

No ghine bliifter niet omme doet

630 maer hi weet wel die here groet

so weltiit so ghire of hebt gheeten

so suldi vroeden ende weeten

vroescap alse of ghi god waert

475 dat mooi was en smaakte zacht

omdat de man vergenoegen mocht

beide de smaak en dat opzien

In het midden van die

zette hij het levenshout

480 dat heeft de kracht en dat geweld

die de vrucht het zo mag hem geven

gezondheid en lang leven

Ook zeggen sommige boeken meer

dat hij mag leven immermeer

485 daarom zette hij het ook daarbinnen

de boom die goed en kwaad leert kennen

dat heeft daarom de naam ontvangen

Omdat toen Adam had misdaan

Daaraan dat hij maakte het kwade

490 en van het goede viel in schade

de fontein daar ik er van liet

die door dat paradijs al vliedt

Gaf al de bomen sap genoeg

[en al de plaatsen in het gevoeg]

495 die deelt zich daar in vier rivieren

de namen zal ik u versieren

Fisons of Ganges heet die ene

die loopt Indië door alleen

men vindt goud in haar zand

500 het is beste dat is in enig land

Gion of Nijl komt gelopen

door dat land van Ethiopië

aldus heet de andere rivier

Tigris de derde, Eufraat, dit is vier

505 vaak vallen ze in de aarde

dat ze lopen hun vaart

En springen uit op een andere plaats

de boeken beschrijven ons dat

God droeg de mens van de aarde

510 dat hij hem had gemaakt waardig

in het paradijs omdat hij wou

dat hij daarin werken zou

Niet daarin pijnen door de nood

Maar genoegen hebben groot

515 En dat hem God zoude beschermen mede

En zei, man die heilige stede

Gods gebod hem wilde gij het weten

van alle vrucht zo zou u eten

Uitgezonderd die is aan de boom

520 Die goed en kwaad leert neem kennis

op wat dagen dat u er van eet

Sprak God, ik wil dat u het weet

Dan zou u daarna sterfelijk wezen

Toen zei God gelijk na deze

525 dat de mens wezen moet

alleen, dan is het niet goed

maken we hem ook daarom

hulp die hem gelijk is

En met die zo bracht God

530 voor Adam na zijn gebod

alle vogels met de dieren

van lucht, van land, van rivieren

En al dat men vindt in de zee

Om die zaak en nimmermeer

535 dat hij ze benoemen zou daar

En hij weten zou voor waar

Die zijn gelijk naar het lichaam

Nog de ziel daar niet nee kwam

daar gaf hem toen Adam de jonge

540 namen naar Hebreeuwse tong

die de eerste was van alle spraken

toen deed God na deze zaken

Een slaap komen in Adam

al heeft dat ding de slaap naam

545 het was alles onmacht van geest

daar wij geloven dat hij in

die hemelse blijdschap vernam

want het eerste toen hij bijkwam

profetiseerde hij, zeggen klerken

550 van Jezus en van de heilige kerk

En voorzei de zondvloed gang

En doemsdag te voren lang

dat hij met brand zou komen

dit zeiden zijn kinderen sommige

555 in deze slaap te deze plaats

Nam God een rib en vlees daarmee

En maakte er van 1 wijf alleen

vlees van vlees, been van been

En zette haar voor Adam

560 dat hij haar geven zou naam

hij sprak dit vlees en dit been

is van de mijne en al een

virago zal men haar noemen

dat luidt van man te komen

565 aldus heette ze voor de zonde

maar daarna in korte stonden

toen ze de zonde had gedaan

zo heette hij haar Eva gelijk

dat woord mag men aldus aanduiden

570 dat ze was moeder al de lieden

als het kind ter wereld komt uit

Zo is het knaapje eerste geluid

a en de meisjes e

dit nee faalt nimmermeer

575 toen Adam het wijf had genaamd

profeteerde hij gelijk

Omdat ze is van mijn lijf

zal de man volgen zijn wijf

moeder en vader begeven

580 En daarna zo is beschreven

in een vlees zal ge wezen

huwelijk voorzei hij na deze

toen Eva ende Adam waren gemaakt

waren ze beide gelijk naakt

585 En ze schaamden zich niet

Merk dat men dit aan kinderen ziet

ze schamen zich niet iets

Eer hun natuur zonden kent

aldus was het van Eva en van Adam

590 dat ze waren zonder schaamte

Te die stonden en terzelfder uren

was van alle creaturen

dat verstaat van alle beesten

het serpent lustig naar de geest

595 En schalks ook van zin

want de duivel was er in

want toen Lucifer die mooi

werd geworpen van de troon

had hij nijd in alle wijs

600 dat Adam was in het paradijs

En peinsde ook hij hem uit deed steken

deed hij hem het gebod God breken

zo moest hij er uit peinsde hij dan

maar dat hij ontzag de man

605 dus ging hij eerst tot het wijf

Omdat ze zwakker was van lijf

met het serpent heeft hij het bestaan

want dat het plag toen zonder waan

op en neer en recht te gaan

610 recht naar de mensen gedaante

Beda schrijft het die klerk was duur

het was een serpenten manier

met een aanzicht als 1 jonkvrouw

uit hem sprak die ontrouwe

615 zoals hij nu doet wilde ge het weten

uit diegene die hij heeft bezeten

En hij zei dat gebod

waarom zo gaf het u God

dat gij van al het hout algemeen

620 Nuttigt uitgezonderd van een alleen

dit vroeg hij want na haar antwoord

zo versierde hij zijn moord

ze sprak omdat wij bij avonturen

die dood niet nee zouden bezuren

625 zoals ze bij avonturen zei.

Merkte hij wel haar zwakheid.

dat ze het vast niet nee geloofde

En zei uit het serpent hoofd

Nog ge blijft er niet om dood

630 maar hij weet wel die heer groot

zo welke tijd zo ge er van hebt gegeten

zo zal ge bevroeden en weten

kennis alsof ge God was

[fol.5r] Eua waert veruaert

635 want soe gode waende gheliken

soe sach den scoenen boem den riken

Ende die vrucht scoene ende sochte

soe at dat soe sider becochte

Ende boet adame haren man

640 die messchien merken beghan

dat soe te ant niet ne bleef doet

Nochtanne wisti wel al bloet

wat quade der af soude comen

dus eist bescreuen van hem somen

645 Ende hi at wat sore af soude ghescien

hare oghen ontdaden mettien

Niet dat si blent adden ghewesen

Maer hare lust verroerde met deesen

jn die naturlike leede

650 dat soe te voeren niet ne dede

Ende begonnen hem beden scamen

van hare naecter mesquamen

Doe naemsi bede gader

met haren rade vighe blader

655 Ende gordense om hare scamelike lede

dus decten si hare scameliichede

daer si saten onder die rijse

hoerden sii in den paradise

Gode wandelen daer hi quam

660 die sprac waer bestu adam

here seide hi doe hic adde verstaen

dine stemme vervardic mi saen

Ende hebbe mi ghedecht dor das

Omme dat hic naect was

665 God sprac wie heft di dat ghewiiset

Sonder dattu di ghespiset

heues met dat ic di verboet

doe sprac adaem dulheit groet

alse of hi gode sine mesdaet

670 wilde tijen ende siin quaet

dwijf dattu mi gaues sprac hi

Gaeft mi ende ic aet bedi

alse of hi meende het ware bleuen

Ne hadstuse mi niet ghegheuen

675 doe sprac god te hare dies at

waer omme so datstu dat

doe teegt ieue den serpente

maer van alden parlemente

droech hare meeninghe van der tale

680 gode te tiene al te male

dat adaem van der reinder herde

was ghemaect van groeter werde

die nie smerte ne adde ontfaen

No oec niet ne was ondaen

685 No met ploeghen no met spaden

No besmet met ghere ondaden

betekende de reine marie

die sonder eneghe dorpernie

hare reine vlesch in reinen liue

690 Niet alse pleghen andre wiue

jhesuse droech oec ende wan

19 Onbesmet van andren man

Gheliker wis oec dat adam

des .vi. daghes ter weerelt cam

695 also wart jhesus onse troest vercoren

jn der .vi. ewen gheboren

den serpente vraghede hi niet

buten sinen rade eist ghesciet

want bi des duuels rade cament al

700 doe vloecti als hic scriuen sal

want hiis ant serpent began

Ende leide hem drie vloeke an

Omme dat in drien mesdede

Eersten in die nidechede

705 ander waerf omme dat heet loech

danderwaerf omme dat den man bedroech

des waest al dus vermalendiit

het adde omme smenschen oecheit niit

bedi so seide god aldus saen

710 vp dine borst so sulstu gaen

van loghenen sloecht god in den mont

ende sprac du sult talre stont

erde heeten in diin leeuen

[fol.5v] dat lut dat hem was ghegheuen

715 nam hem god al daer ter stede

Ende gaf den monde venijn mede

van hoenten at eenen godtsat

jc sal sprac god al daer ter stat

viantsceep setten sonder bliif

720 tusschen di ende dwijf

soe sal up diin oeft treden

ende du sult oec talre steden

hare ende hare gheslachte laghen

deese woerde mach men draghen

725 tote der moeder gods marien

die den duuel met sire partien

altoes duinghet ende jaghet

al eist dat hi hare saghet

Hecht alse die man doet ende pine

730 ontfaet van serpents venine

alsoe mach smenschen nuchterne spu

dat serpent doden segghic.

Omme dat sii beede naket waren

So vliet noch serpent te waren

20 735 den naecten mensche waer hi ghecleet

so soutene veninen ghereet

jn tuen saken so mesdede dwijf

soe was hoeuerdech int liif

bedi settese emmermeer god

740 te sine onder des mans ghebot

Omme dat soe at verbodene spise

dat becocht soe in sulker wise

dat soe met rouwen tskints gheneest

omme den apel daer men af leest

745 Omme dat adaem in eere wise

alleene mesdede an de spise

des neert hem noch met arbeide

de man in bossche ende in der heide

die herde was gheuloect ghenoech

750 omme dat soe die vrucht droech

des draegse noch in onsen coerne

bede destelle ende doerne

Doe maecte god yeuen ende adame

omme te deckene hare scame

755 tue rocke van beesten vellen

dat meendire mede alse wi tellen

dit decsel es van doeden dieren

Ende du best steruelic van manieren

doe sprac god nu es adaem ghemaect

760 als een van ons wiis gheraect

dit was gheliic als in een spot

omme dat hi wilde weesen got

Omme dat hi vrailike weet

quaets ende goets ondersceet

765 Nu stectene vte den paradyse

dat hi niet ete der spise

die es an dat lignum vite

Ende hi dan leue emmerme

Ende dit ne daer hu wondren niet

770 dat dit van den houte ghesciet

want sulc eylant es onder den dach

daer gheen mensche in steruen mach

jnt lant van serres waest dat seghic .

eene dinc ane boeme ende es ru

775 daer men mede langhet tliif

Ende alexander sonder bliif

Screef tote aristotiles

datter vele volcs jn es

die langhe leueden vtermaten

780 Omme dat sii van der vruucht aten

God stakene vten paradyse

Om dat hi soude na dorpers wise

deerde oefenen daer hi te voeren

Of was ghemaect nu suldi hoeren

785 van wat lande hi ghemaect was

vten lande van damas

daer bi waren sii hij ende sijn wijf

bede bedoluen na hare lijf

jn spelunca duplici

790 also noemt die bible mj

jn dien acker sloech also wel

Caym sinen broeder abel

voert paradys sette onse here

Cherubyn die den duuel keere

Eva werd bang

635 want ze God waande te gelijken

ze zag de mooie boom, de rijke

En de vrucht mooi en zacht

ze at dat ze sinds bekocht

En bood Adam haar man

640 die misschien merken begon

dat ze gelijk niet nee bleef dood

Nochtans wist hij wel al bloot

wat kwaad er af zou komen

aldus is het beschreven van hen sommige

645 En hij at wat zo er van zou geschieden

hun ogen openden meteen

Niet dat ze blind waren geweest

Maar hun lust beroerde met deze

in de natuurlijke leden

650 dat ze te voren niet nee deden

En begonnen zich beiden te schamen

van hun naakte kwaal

Toen namen ze beide gelijk

met hun raad vijgenbladeren

655 En omgorden ze om hun schamelijke leden

dus bedekten ze hun schamelheid

daar ze zaten onder de twijgen

hoorden ze in het paradijs

God wandelen daar hij kwam

660 die sprak, waar bent u Adam

heer, zei hij, toen ik had verstaan

uw stem was ik bang gelijk

En heb me bedekt door dat

Omdat ik naakt was

665 God sprak wie heeft u dat gewezen

Uitgezonderd dat u gespijsd

Bent met dat ik u verbood

toen sprak Adam dolheid groot

alsof hij God zijn misdaad

670 wilde aantijgen en zijn kwaadheid

het wijf dat u me gaf sprak hij

Gaf het me en ik at het daarom

alsof hij bedoelde het was gebleven

Nee, had u me haar niet gegeven

675 toen sprak God tot haar die het at

waarom zo deed u dat

toen beschuldigde Eva het serpent

maar van al het gesprek

droeg haar bedoeling van de taal

680 God tot die allemaal

dat Adam van de reine aarde

was gemaakt van grote waarde

die niet smart nee had ontvangen

Nog ook niet nee was onderdanig

685 Nog met ploegen nog met spaden

Nog besmet met geen ondeugden

betekende de reine Maria

die zonder enige dorpsheid

haar reine vlees in rein lijf

690 Niet zoals plegen andere wijven

Jezus droeg ook en won

19 Onbesmet van andere man

Gelijkerwijze ook dat Adam

De 6de dag ter wereld kwam

695 alzo werd Jezus onze troost gekozen

in de 6de eeuw geboren

dat serpent vroeg hij niet

buiten zijn raad is het geschied

want bij de duivelse raad kwam het al

700 toen vervloekte hij, zoals ik schrijven zal

want hij aan het serpent begon

En legde hem drie vloeken aan

Omdat het in drieën misdeed

Eerst in de nijdigheid

705 andermaal omdat het loog

de andere maal omdat het de man bedroog

dus was het aldus verdoemd

het had om mensen hoge nijd

daarom zo zei God aldus gelijk

710 op uw borst zo zal u gaan

van leugen sloeg het God in de mond

en sprak u zal te alle stond

aarde eten in uw leven

dat geluid dat hem was gegeven

715 nam hem God aldaar ter plaatse

En gaf de mond venijn mede

van honen ter vervloeking

ik zal, sprak God aldaar ter plaatse

vijandschap zetten zonder blijf

720 tussen u en het wijf

ze zal op uw hoofd treden

en u zal ook te alle plaatsen

haar en haar geslacht belegeren

deze woorden mag men dragen

725 tot de moeder Gods Maria

die de duivel met zijn partijen

altijd dwingt en jaagt

al is het dat hij haar verschrikt

Echt als het de man doodt en pijnigt

730 ontvangt van serpent venijn

alzo mag mensen nuchtere spuw

dat serpent doden zeg ik u.

Omdat ze beide naakt waren

Zo vliedt nog serpent te waren

20 735 de naakte man was hij gekleed

zo zou hij hem vergiftigen gereed

in twee zaken zo misdeed het wijf

Ze was hovaardig in het lijf

Daarbij zette haar immermeer God

740 te zijn onder de mans gebod

Omdat ze at verbodene spijs

dat bekocht ze in zulke wijze

dat ze met rouw van het kind geneest

om de appel daar men van leest

745 Omdat Adam in een wijze

alleen misdeed aan de spijs

dus geneert hij zich nog met arbeid

de man in bossen en in de heide

die aarde was vervloekt genoeg

750 omdat ze die vrucht droeg

dus draagt ze nog in ons koren

beide distels en dorens

Toen maakte God Eva en Adam

om te bedekken hun schaamte

755 twee rokken van beesten vellen

dat bedoelde hij er mee zoals we vertellen

dit deksel is van dode dieren

En u bent sterfelijk van manieren

Toen sprak God nu is Adam gemaakt

760 als een van ons wijs geraakt

dit was gelijk als in een spot

omdat hij wilde wezen God

Omdat hij fraai weet

Kwaad en goed het onderscheid

765 Nu steekt hij hen uit het paradijs

dat hij niet eet de spijs

die is aan dat lignum vita (levensboom)

En hij dan leeft immermeer

En dit nee durft u verwonderen niet

770 dat dit van het hout geschiedt

want zulk eiland is onder de dag

daar geen mens in sterven mag

in het land van Seres was het dat zeg ik. (China)

een ding aan boom en is ruw

775 daar men mee verlengde het leven

En Alexander zonder blijf

Schreef tot Aristoteles

Dat er veel volk in is

die lang leefden uitermate (1)

780 Omdat ze van de vrucht aten

God stak hen uit het paradijs

Omdat hij zou naar dorpse wijs

De aarde bewerken daar hij te voren

Van was gemaakt, nu zal ge horen

785 van wat land hij gemaakt was

uit het land van Damascus

daarbij waren ze, hij en zijn wijf

beide begraven na hun leven

in spelonk dubbel

790 alzo noemt de Bijbel het mij

in die akker sloeg alzo wel

Kain zijn broeder Abel

Voor het paradijs zette onze Heer

Cherubijn die de duivel keert

(1) In de eerste tijd leefden jagers en herders die de maan als ‘jaar ‘hielden. Toen de eerste nederzetting werd gebouwd, een keerpunt in de geschiedenis, moest men het jaar in 365 dagen verdelen zodat men zou weten wanneer te zaaien, vissen, oogsten etc. Dat is dus een ander jaar. Methusalem werd naar deze berekening 960: 12 = 80 jaar.

[fol.6r] 795 dat hire nemmermeer in vaert

die adde oec .i. vierin suaert

dat vier den wech den man bename

datter neghen in ne came

dat suert es kerende ghenant

800 hen es el niet dan een brant

een vierin mur diet omme geet

bedi eist dat ment kerende eet

dat god dan wel doen mochte

weltiit dat hem goet dochte

805 het was een stic wech alte samen

doere enoch ende helyas in quamen

Maer dat bloet dat sindent liep

vt ons heren wonden diep

jn siere passien deet al vt

810 dies essere meneghe saleghe brut

van gods aluen siider in comen

die haren loen heuet ghenomen

Moyses die ouer liit

cortelike adaems tiit

815 Ende der kinder die hi wan

Maer siident was .j. helech man

Metodius .j. martelare

daer hi was ghevanghen suare

jn enen karkere bat hi seere

820 dat hem verhoghen soude onse heere

de weerelt ende hare beghin

die eleghe ghest hi brochtem jn

dat adam met sinen wiue

maghet met onbesmetten liue

825 vte den paradyse cam hare

Ende hem te sinen .xv.den jare

gheboren wart siin sone caym

Ende calmana sin suster met him

Ouer .xv. jaer also wel

830 wart daer naer gheboren abel

Ende syn suster delbora

doe adam was out der na

.C. jaer ende .xxx. also wel

vermoerde caym den goeden abel

835 doe bewendene adam ende yeue

.C. jaer dor sine lieue

doe hi was out .cc. jaer

Ende .xxx. weet wel voer waer

wan hi sinen ;

840 Nemmermeer ne noemtene de weet

kinder ghewonnen bi sinen liue

dan alleene dese viue

Maer men wilt wanen ende weten

datter vele siin vergheten

845 hoert hier der redenen ghenoech

tui caym abelle versloech

Caym was van herten vrec

bedi viel hi in duuels strec

Ende wan coeren in die ghelike

850 dat hi wilde wesen rike

abel die hilt scaep in den sande

doe souden sii doen hare offrande

daer brochte caym siin dulste coeren

abel brochte gode te voeren

855 van sinen scapen dat vetste lam

Om dat die gifte gode bequam

Cam tfier van gode onder sine hande

Ende verterde sine offrande

Maer cayme ne gheuielt niet so

860 des was hi droeue ende onvroe

Ende ledde sinen broeder abelle

jn dien acker als die felle

al daer hine der omme moerde

doe sprac god te hem dese worde

865 Caym waer es abel din broeder

Niet in dien god ne was vroeder

te wetene waer hi was ghevaren

Ende oec wiste hi die moert te waren

Maer caym wilde als een quaet

870 decken sinen wle daet

Ende seide hine wiste niet van den broeder

bem ic sprac hi vam hem hoeder

mettien onse here seghet

Sin bloet dat up derde leghet

875 roept van der erden ane mj

[fol.6v] vermalendit bestu bedi

vluchtech ende onghestade na deesen

Soutu up der erden weesen

Caym die in wanopen vel

880 Sprac nu weetic arde wel

dat merre es vele mine sonde

dat hic emmermeer ghebetren conde

wie so mi vint sal mi verslaen

Neen sprac god soe saelt niet gaen

885 dit sprac hi in derre maniere

alse of hi seide dune sterfs niet sciere

Maer so wie so cayme vermoert

Soe verstaet men dese word

Ende quit van der keitiuechede

890 hem beoerter dit toe mede

Seuen vout sal hit becopen

dat meende god die tiit sal loepen

tote den zeuenden eer die caytiif

Emmer verliest siin lijf

895 Want lamech galt hem sine pine

die was die seuende na cayme

God teekendene daer ter stede

jnt hoeft metter jechtechede

dat men daer bi liete te liue

900 doe vloe hi och met sinen wiue

ten oesten waert dat wanen wj

dit was al daer dat nu es endi

Caym die bediet de jueden

die wle vaelsce rueden

905 jhesus kerst was hare broeder

Na den vlesche want siin moeder

Marie waser af gheboren

alse die rose wast up den doeren

om sine duegt waer si hem fel

910 also was caym abel

Si crustene ende laetse leuende

Ende gheliic alse caym beuende

jnt houet was dat wi daer bi

van doetslane liete vri

915 also siin de iueden mede

gheteekint an hare manlichede

dat mense leuende sal laten

dat men sal sien dat sii verwaten

van gode siin ende versceden

920 hen es weeder no kerstin no eedin

hine laetse onder hem leuen

Omme den chens die si hem gheuen

Onder hare viande oudensii tliif

recht alse caym die caytiif

925 Onghestadech ende onwert

Was hi ende bloet ende veruaert

aldus es dat juetsche diet

Ghine wetse gheeruet niet

Maer dolende van lande te lande

930 leuen sii onder hare viande

jn wanopen siin met allen

Recht alse caym gheuallen

Cayms wiif hiet calmana

die droech hem .j. zoene der na

935 Enoch hiet hine ende na dat

So maecti .j. niewe stat

die hiet hi alse siin zoene hiet

hier mach men merken diet besiet

dat vele liede doe waren mede

940 die hem holpen maken die stede

al siin sii onghenoemnt bleuen

josephus die heeft bescreuen

dat caym roefde in sine stat

Ende leerde siinen lieden dat

945 Ende onthilt hem in sine stede

hi was dalre eerste mede

diet lant delde ende veste poert

ghierecheit leerde hem die moert

Enoc siin sone wan jrad

950 Ende jrad die wan na dat

Eenen soene hiet manideel

de goene wan matusael

die matusael die wan

lamech dat was een recht quaet man

955 hi was die seuende van adam

Ende deerste die tue wiif nam

dus dedi oerdoem an de wet

want god in deerste gheseet

dat sii tue. man ende wijf

960 waren een vlesch ende .j. liif

hine seide niet .j. man neemer tue

795 zodat hij er nimmermeer in vaart

die had ook een vurig zwaard

dat vuur de weg de man benam

dat er nee geen in nee komt

dat zwaard is kerend genaamd

800 het is anders niet dan een brand

een vurige muur die het omgaat

daarom is het dat men het kerende heet

dat God dan wel doen mocht

welke tijd dat hem goed dacht

805 het was een stuk weg alle tezamen

toen er Henoch en Elias inkwamen

Maar dat bloed dat sinds liep

uit onze Heer wonden diep

in zijn lijden deed het al uit

810 dus is er menige zalige bruid

van Gods wege sinds in gekomen

die haar loon heeft genomen

Mozes die overgaat

kort na Adams tijd

815 En de kinderen die hij won

Maar sinds was er een heilige man

Methodius een martelaar

daar hij was gevangen zwaar

in een kerker bad hij zeer

820 dat hem verhogen zou onze Heer

de wereld en haar begin

die Heilige Geest hij bracht hem in

dat Adam met zijn wijf

maagd met onbesmet lijf

825 uit het paradijs kwam hier

En hen in zijn 15de jaar

geboren werd zijn zoon Kain

En Calmana zijn zuster met hem

Na 15 jaar alzo wel

830 werd daarna geboren Abel

En zijn zuster Delbora

Toen Adam was oud daarna

100 jaar en 30 alzo wel

vermoorde Kain de goede Abel

835 toen beweende Adam en Eva

100 jaar door zijn liefde

toen hij was oud 200 jaar

En 30 weet wel voor waar

wan hij zo men zegt;

840 Nimmermeer nee noemt hem te weten

kinderen gewonnen bij zijn leven

dan alleen deze vijf

Maar men wil wanen en weten

Dat er vele zijn vergeten (1)

845 hoort hier de redenen genoeg

toen Kain Abel versloeg

Kain was van hart vrekkig

Daarom viel hij in de duivelse strik

En won koren in die gelijkenis

850 dat hij wilde wezen rijk

Abel die hield schapen in het zand

Toen zouden ze doen hun offerande

daar bracht Kain zijn dolste koren

Abel bracht God te voren

855 van zijn schapen dat vetste lam

Omdat die gift God bekwam

Kwam het vuur van God onder zijn handen

En verteerde zijn offerande

Maar Kain nee geviel het niet zo

860 dus was hij droevig en niet blij

En leidde zijn broeder Abel

in die akker als de felle

aldaar hij hem om vermoordde

toen sprak God tot hem deze woorden

865 Kain waar is Abel uw broeder

Niet dat het God nee was bekend

te weten waar hij was gevaren

En ook wist hij die moord te waren

Maar Kain wilde als een kwade

870 bedekken zijn vuile daad

En zei hij wist niet van de broeder

Ben ik, sprak hij, van hem hoeder

meteen onze Heer zegt

Zijn bloed dat op de aarde ligt

875 roept van de aarde aan mij

verdoemd bent u daarom

vluchtend en ongestadig na deze

Zou u op de aarde wezen

Kain die in wanhoop viel

880 Sprak nu weet ik erg goed

dat meer is veel mijn zonde

dat ik het nimmermeer verbeteren kan

wie zo me vindt zal me verslaan

Neen, sprak God zo zal het niet gaan

885 dit sprak hij in die manieren

alsof hij zei, u sterft niet snel

Maar zo wie zo Kain vermoord

Zo verstaat men dit woord

En kwijt van de ellendigheid

890 hem behoort dit toe mede

Zevenvoudig zal hij het bekopen

dat bedoelde God de tijd zal lopen

tot de zevende eer die ellendige

Immer verliest zijn lijf

895 Want Lamech vergold hem zijn pijn

die was de zevende na Kain

God tekende hem daar ter plaatse

In het hoofd met jicht

dat men daarbij liet het leven

900 toen vloog hij weg met zijn wijf

ten oosten waart dat wanen wij

dit was al daar dat nu is Indie

Kain die betekent de Joden

die vuile valse teven

905 Jezus Christus was hun broeder

Naar het vlees want zijn moeder

Maria was er van geboren

als de roos groeit op de dorens

om zijn deugd waren ze hem fel

910 alzo was Kain Abel

ze kruisigden hem en laat ze leven

En gelijk als Kain bevende

In het hoofd was dat we daarbij

van doodslaan lieten vrij

915 alzo zijn de Joden mede

getekend aan hun mannelijkheid

dat men ze leven zal laten

dat men zal zien dat ze verweten

van God zijn en verscheiden

920 er zijn nog christenen nog heidenen

hij laat ze onder hen leven

Om de accijns die ze hen geven

Onder hun vijanden houden ze het lijf

recht als Kain die ellendige

925 Ongestadig en onwaardig

Was hij en bloot en bang

aldus is dat Joodse volk

Ge weet ze gerust niet

Maar dolende van land tot land

930 leven ze onder hun vijanden

in wanhoop zijn geheel

Recht als Kain gevallen

Kains wijf heet Calmana

die droeg hem een zoon daarna

935 Henoch noemt hij hem en na dat

Zo maakte hij een nieuwe stad

die heet hij zoals zijn zoon heet

hier mag men merken die het beziet

dat vele lieden toen waren mede

940 die hem hielpen maken die plaats

al zijn ze niet genoemd gebleven

Josephus die heeft beschreven

dat Kain roofde in zijn stad

En leerde zijn lieden dat

945 En onthield hen in zijn plaats

hij was de allereerste mede

die het land verdeelde en vestigde poort

gierigheid leerde hem die moord

Henoch zijn zoon won Irad

950 En Irad die won na dat

Een zoon heet Mechujael

Diegene won wan Metusael

die Metusael die won

Lamech dat was een recht kwade man

955 hij was de zevende van Adam

En de eerste die twee wijven nam (2)

dus deed hij hoerendom aan de wet

want God in het begin had gezegd

dat ze tot man en wijf

960 waren een vlees en een lijf

hij zei niet een man neemt er twee

(1) om als mens te overleven en te vermeerderen moet je tenminste een groep van 100 man hebben.

(2) na hem zouden aller heersers er veel meer nemen waar niets kwaads van verteld wordt.

[fol.7r] lamech achtets no min no mee

Oda ende cella hieten sine wiue

Oda wan jabel binnen sinen liue

965 hi was deerste in die wostinen

jn herden maniere leerde pinen

hi maecte eerst herden pawelioene

die si moghen te haren doene

van der weide in dandre draghen

970 hi sciet die beesten ende dede jaghen

de scaep binnen eere stede

Ende de ghete teere andre mede

jubal was siin broeder ghenant

hi was die musike vant

975 Ende omme dat hi adde hoeren ghewaghen

adame van .ij. doemesdaghen

Eenen van watre. ende eenen van viere

visierde hi in derre maniere

dat musike behouden bleue

980 dat hi in .ij. colummen screue

Sine const in .j. ardine

Ende in eene maerberine

Of tvier came dat die erde

hare der naer openbaerde

985 Of duater came de maerberine

bleue gheeel na der pine

Cella wan tubalcaim

eerst was gheuisiert bi him

Smeden ende de behendechede

990 an sine hamere leestmen mede

dat jubal vant jn haren luut

van musiken groet den duut

tubalcaimus suster neonia

die visierde oec der na

995 harde meneghertiere weeuen

dus eist van deesen bescreuen

Lamech alse scriuet josephus

was seere vroet ende sprac aldus

hoert mine woert bede lamechs wiif

hic hebbe ghenomen siin lijf

Met mire wonde eenen man

Ende ic hebbe doet der an

Eenen jonghelinc in mire nidechede

van cayms moerdadechede

1005 cam seuenuoudeghe wrake

Ende van lamechs quader sake

sal wrake siin .vii. ende lxx vout

dit voerseit die carel out

alse oft ghesciet ware ende hiit saghe

1010 hi was gheuallen in de daghe

Ende adde verloren die oghen

Nochtanne scoet hi wel met boghen

Een cnape leeddene daer hi ghinc

Ende weltiit so hi hoerde dinc

1015 die scoet hi al onghesien

Cayme hoerdi met dien

daer hi ruschede int wout

Ende scoetene doet me ghewout.

Ende alst hem seide de jonghelinc

1020 sloech hi omme de selue dinc

dien met sinen boghe doet

hier af so cam wrake groet

si .lxxvii. die van hem quamen

die verdronken alte samen

1025 jn de louie der naer

Ende sine wiif die waren hem suaer

al duere ende tuere al siin leuen

dus es die wrake up hem verheuen

Adam wan dus teelt de weet

1030 eenen soene ende hietene zeet

Ende zet die wan dus eist ghesciet

eenen sone die eno hiet

dat was die eerste leest men mede

die te gode maecte ghebede

1035 Ende aneriep ons heren name

Oec so leesmen van adame

dat adde xxx sonen

Ende xxx doctren sonder den gonen

abelle die caym versloech

1040 dat becochte hi suaer ghenoech

zets sone eno die wan

heenen sone ende

[fol.7v] Ende die wan daer naer also wel

eenen zone hiet malaleel

1045 Malaleel die wan jaret

Ende daer naer dus eist gheset

so wan iaret enoch

eenen sone ende leuet noch

Enoch wan matusale

1050 die wan lamec. lamec noe

Gheliker wis dat van cayme

alse ghit leest in deerre rime

de seuende was fel ende quaet

also was de seuende die staet

1055 jn sets gheslachte enoch de beste

daer omme voerdene in sine veste

God. dats in dertsche paradys

Ende sal leuen maect men ons wiis

Met joien tote antkerst tijden

1060 Ende jeghen hem striden

hi dien god sal vermalendien

Salne doet slaen ende helyen

DOe was van adame die .x.

die vele wardecheden verdienden

1065 deerste ewe ende jn hem

daer ic seker aue bem

dat soe stont tve dusentech jaer

Ende tue ondert dat es waer

daer toe .xl. ende .iiii.

1070 Noe wan die goedertiere

doe hi adde .v. ondert. jaer

drie sonen nu hoerter naer

hare namen siin dus gheset

Sem ende. cam. ende jafet

1075 Moyses bescriuet mede

tui god die luuie comen dede

hi seide het waren vele liede

jn der tiit dat dat ghesciede

Ende die van zet waren comen

1080 die wille hi gods kinder nomen

want si loueden wel alte samen

Ende die van cayme quamen

die hiet hi des menschen kinder

want hare duegheden waren minder

1085 doe waren lieden van zeet comen

die cayms dochter adden vernomen

dat sii scone waren van liue

Ende namense bedi te wiue

Ende daer af camen gygante

1090 Onghemate grote seriante

die onsen here niet ontsaghen

josephus scriuet dat doe laghen

bi den vrowen die quade gheeste

Ende daer af quamen die meeste

1095 liede alse wi leesen hoeren

aldus wart meerlin gheboren

jn arturs boeke leest men dus.

Een goet man hiet medodius

die hem dor gode liet doet slaen

1100 lach in eenen carker gheuaen

hi bat gode in sinen sijn

dat hi heme dat beghin

van erderike toghen wilde

Ende god hordene die milde

1105 hi bescreef dat doe plaghen

die quade liede in dien daghen

te verkerne der naturen zeden

want si bouen ligghen deden

de vrouwen ende selue onder laghen

1110 hier omme wildse onse here plaghen

Ende hiet noe maken die arke

die goet was van ghewarke

hare ghescelpen was aldus

lanc was soe .ccc. cubitus

1115 Elc cubitus in geometrie

heft .ix. voete vrie

vijftech cubitus was soe oech

Scriift moyses dier niet omme en loech

xxx. cubitus was soe wijt

1120 soe voerder up wart talre tijt

so soe emmer naude ende loec

jnt upperste so ne was soe oec

Maer .j. cubitus wijt ende lanc

Onder in den nedersten ganc

1125 viercante ende bouen mede

Ghemaect met groeter behendecheden

.v. woninghen daer men in mochte wandren

deene woninghe bouen der andren

Lamech achtte het nog min of meer

Ada en Silla heten zijn wijven

Ada won Jabal binnen haar leven

965 hij was de eerste in de woestijn

in herders manieren leerde werken

hij maakte eerst herders paviljoenen

die ze mogen tot hun doen

van de ene weide in de andere dragen

970 hij scheidde de beesten en deed jagen

de schapen binnen een plaats

En de geiten te een andere mede

Jubal was zijn broeder genaamd

hij was die muziek vond

975 En omdat hij had horen gewagen

Adam van 2 doemsdagen

Een van water en een van vuur

versierde hij in die manier

dat muziek behouden bleef

980 dat hij in 2 kolommen schreef

Zijn kunst in 1 arduin

En in een marmeren

Als het vuur kwam dat de aarde

Zich daarna openbaarde

985 Of dat er kwam de marmeren

bleef geheel na die pijn

Silla won Tubal- Kain

eerst was versierd bij hem

Smeden en de handigheid

990 van zijn hamer leest men mede

dat Jubal vond in zijn geluid

van muziek groot het plezier

Tubal-Kainu ‘s zuster Naamah

die versierde ook daarna

995 erg vele manieren van weven

aldus is het van deze beschreven

Lamech zoals schrijft Josephus

was zeer verstandig en sprak aldus

hoort mijn woord beide Lamechՠs wijven

ik heb genomen zijn lijf

Met mij woonde een man

En ik heb gedood daaraan

Een jongeling in mijn nijdigheid

van Kains moorddadigheid

1005 kwam zevenvoudige wraak

En van Lamech ‘s kwade zaak

Zal wraak zijn 7 en zevenvoudig

dit voorzei de kerel oud

alsof het geschied was en hij het zag

1010 hij was gevallen in de dag

En had verloren de ogen

Nochtans schoot hij wel met bogen

Een knaap leidde hem daar hij ging

En welke tijd zo hij hoorde een ding

1015 die schoot hij al ongezien

Kain hoorde met die

daar hij ruiste in het woud

En schoot hem dood met geweld.

En zoals het hem zei de jongeling

1020 sloeg hij om datzelfde ding

die met zijn boog dood

hiervan zo kwam wraak groot

zij 77 die van hem kwamen

die verdronken alle tezamen

1025 in de zondvloed daarna

En zijn wijven die waren hem zwaar

al door en door al zijn leven

dus is de wraak op hem verheven

Adam won dus vertelt de wet

1030 een zoon en heet Seth

En Seth die won aldus is het geschied

een zoon die Enos heet

dat was de eerste leest men mede

die tot God maakte gebeden

1035 En aanriep onze Heer naam

Ook zo leest men van Adam

dat hij had 30 zonen

En 30 dochters zonder diegene

Abel die Kain versloeg

1040 dat bekocht hij zwaar genoeg

Sethճ zoon Enos die won

Kenan zoon en

En die won daarna alzo wel

een zoon heet Mahalalel

1045 Mahalalel die won Jered

En daarna aldus is het gezet

zo won Jered Henoch

een zoon en leeft nog

Henoch won Metusalem

1050 die won Lamech. Lamech Noach

Gelijker wijze dat van Kain

Zoals ge het leest in de rijm

de zevende was fel en kwaad

alzo was de zevende die staat

1055 in Sethՠs geslacht Henoch de beste

daarom voerde hem in zijn vesting

God, dat is in het aardse paradijs

En zal leven, maakt men ons wijs

Met vreugde tot aan Christus tijden

1060 En tegen hen strijden

hij die God zal verdoemen

Zal hen dood slaan en Elia

Die was van Adam de 10de.

die vele waardigheden verdiende

1065 de eerste eeuw en in hem

daar ik zeker van ben

dat ze stond twee duizend jaar

En twee honderd dat is waar

daartoe 40 en 4.

1070 Noach won die goedertieren

toen hij had 500 jaar

drie zonen, nu hoort er naar

hun namen zijn aldus gezet

Sem en Cham en Jafet

1075 Mozes beschrijft mede

waarom God de zondvloed komen deed

hij zei er waren vele lieden

in de tijd dat dat geschiede

En die van Seth waren gekomen

1080 die wil hij Gods kinderen noemen

want ze geloofden wel alle tezamen

En die van Kain kwamen

die heet hij de mensen kinderen

want hun deugden waren minder

1085 toen waren lieden van Seth gekomen

die Kainՠs dochters hadden vernomen

dat ze mooi waren van lijf

En namen ze daarom tot wijf

En daarvan kwamen de giganten

1090 Onmatige grote bedienden

die onze Heer niet ontzagen

Josephus schrijft dat toen lagen

bij de vrouwen die kwade geesten

En daarvan kwamen de grootste

1095 lieden zoals we lezen horen

aldus werd Merlijn geboren

in Arthurՠs boeken leest men dus.

Een goede man heet Methodius

die hem door God liet dood slaan

1100 lag in een kerker gevangen

hij bad God in zijn zin

dat hij hem dat begin

van aardrijk tonen wilde

En God verhoorde hem die milde

1105 hij beschreef dat toen plegen

de kwade lieden in die dagen

te veranderen de naturen zeden

want ze boven liggen deden

de vrouwen en zelf onder lagen

1110 hierom wilde ze onze Heer plagen

En zei Noach maken die ark

die goed was van werken

hun maaksel was aldus

lang was ze 200 cubitus

1115 Elke cubitus in geometrie

heeft 9 voeten vrij (=dus 270cm, nu el= 69cm]

vijftig cubitus was ze hoog

Schrijft Mozes die er niet om loog

30 cubitus was ze wijd

1120 zo verder opwaarts te alle tijd

zo ze immer nauwer sloot

in het opperste zo nee was ze ook

Maar 1 cubitus wijd en lang

Onder in de laagste gang

1125 vierkant en boven mede

Gemaakt met grote handigheden

5 woningen waar men in mocht wandelen

de ene woning boven de andere

[fol.8r] als ons bescriuet iosephus

1130 beneden leese wiit aldus

was dar hare mes in vel

dar bouen was ghemaect wel

te houdene dat borde ter spise

daer bouen adde noe de wise

1135 der bitender diere woenen ghemaect

bet up .j. ander stede staet

daer waren in de sochte beesten

jnt upperste so staet in der gesten

woenden die vogle ende tfolc mede

1140 tusschen tuen cameren terre stede

tusschen den sochten creaturen

Ende den wreden was teere duren

een jnganc al daer ghemaect

God die tallen tiiden waect

1145 deede van onsuueren dieren

tue der jn van elker manieren

van suueren dedi datter in camen

van elken doene .ij. te samen

Suuer heet mense die spletvoete siin

1150 Ende bi naturen edeken pliin

dander eeten onsuuer weesen

Noe ghinc in na deesen

Sine .iiii sonen. ende hare .iiij. wiif

deese achte menschen behelden dliif

1155 doe adde noe .dc. jaer

Ende in meie waest dats waer

des .xvii. daghes dat hire in ghinc

God die vorweet alle dinc

Sloet die duere toe van buten

1160 Ende die adren ontsluten

van der erden ende water ute comen

dat meneghe tliif heft ghenomen

Ende god ontdede die suerke mede

Ende deet reinen sonder vrede

1165 .xl. nachte. ende .xl. daghe

te voeren dan es ghene saghe

sone reinet clene no groet

darke hief up ende vloet

hoghe in de lucht wi lesent dus

1170 dat water .xv. cubitus

bouen allen berghen oghe ghinc

dus verdranc al leuende dinc

Sonder die vissche nu merket dies

Ende al dat in der erden wies

1175 die arke daer metten lieden

Noe in vloe die mach bedieden

Wel met redenen marien

dar god mede wilde vrien

die weerelt al van luciferre

1180 die te marien hebben gherre

Ende al te male in hare vlien

hem mach altoes niet messchien

Noch hier no ten langhen liue

dus es soe darke daer die caitiue

1185 jn varen ende dat liif ontdraghen

want soe oert elken mensche claghen

Aldus grod dans ghene saghe

was dwater .c!. daghe

daer naer leesmen dat heet waende

1190 jn october in dier maende

vp den .vii.xx.sten dach

dat die arke daert volc in lach

vp de berghe van armenien

des oeric noch den boeken lien

1195 dat men der of noch vint out

up die berghe dat seere es out

ten eersten daghe in januare

dat wi tbeghin noemen van den jare

leesmen dat eerst die berghe bleken

1200 Noe ontdede oeric spreken

Eene veinstre die an die arke stoet

Ende liet vlieghen met der spoet

den roec die niet weeder ne cam

daer naer hi de duue nam

1205 Ende lietse na den roeke vlieghen

[fol.8v] sone vant waer rusten sonder lieghen

Ende beette up die arke neder

Na .vij. daghe sendise weder

doe troeste soe die caitiue

1210 Met eenen telghe van eere oliue

dat soe ter arken nauonts brochte

doe was noe te moede sochte

die duue bediet onser vrouwen

udie ter arken kerde met trouwen

1215 Ende den telch van der oliuen

brochte ghedreghen den keitiuen

Oliue bediet pais ende vrede

wie so in der serechede

Ende in sonden es beuaen

1220 laet hi sine harte an hare staen

Marie diene besuictene niet

soe brinct te paise siin verdriet

Ende maect hare kint te hem sochte

recht alse de duue doliue brochte

1225 Echt naer .vij. daghe der naer

sendise vt dat es waer

alse hi adde ghedaen oec eer

Maer soe ne kerde nemmeer

Nu oert arde wel hier naer

1230 doe noe adde adde .dc. jaer

Ende .j. der toe ten eersten daghe

van aprile dans ghene saghe

ondede noe dat suldi marken

bouen dat decsel van der arken

1235 Ende sach dat de erde was ghedroeghet

Maer hi heuet hem ghedoghet

dat hi ute wilde niet

Eer dat hem ons here hiet

Maer doe hire adde in ghesiin .j. jaer

1240 vp den seluen dach der naer

jn den meie ghinc hire vt

want got hiet hem ouer luut

bede hem ende al den dieren

Ende sprac in deser manieren

1245 Wasset diet voert menechfout

Ende werct de erde met ghewout

DOe maecte noe .j. outaer

jn gods eere ende betaelde daer

Ende offerdere up van suueren dieren

1250 Seuene van hare manieren

die berrende hi daer ter stede

daer toe dedise mede

dat die tue dinghe al te samen

Met soeter roke vor gode quamen

1255 doe sprac god selue tote noe

hic ne vermalendie nemmermee

herderike om der liede leed

want si ten sonden siin ghereet

Saettijd. oest. dach ende nacht

1260 des somers ende des winters cracht

die ne sullen rusten njet

Ende ghi menscelike diet

wasset ende weert menechfout

Ende vwe vreese ende hu ghewout

1265 Si bouen allen andren dieren

jc gheue hu in derre manjeren

Orlof alrehande vlesch te etene

Maer dit doe hic v te weetene

dat hic manslacht verbiede

1270 voer deese tijt segghen de liede

dat noint mensche vlesch en at

God gaf hem .j. teekin na dat

dat sij hem niet veruaerden seere

jeghen de louie nemmermeere

1275 dat siet men in den reghenboghen

Noint ne saghene menschen oghen

dat weet hic weel voer deese dinghen

tue varwen heft hi sonderlinghe

Eenen van watre eenen van viere

1280 troede dat es sine maniere

Es ons naerre dan dat bleeke

die dreeghet dus rike ende weke

al es de louie vergaen

Een vier sal comen sonder waen

1285 daer niet voeren ghestaen en mach

dat weert de achterste doemesdach

Doe pijnde noe ter erden waert

Ende plante .j. wijngaert

daer hi tacterst wiin af dranc

1290 Ende wart dronkin an sinen danc.

Ende bleef slapende up .j. dach.

als ons beschrijf Josephus

1130 beneden lezen we het aldus

was daar hun mest in viel

daarboven was gemaakt wel

te houden dat behoort ter spijs

daarboven had Noach de wijze

1135 de bijtende dieren woning gemaakt

hogerop een ander plaatse staat

daar waren in de zachte beesten

in het opperste zo staat in diegene

woonden de vogels en het volk mede

1140 tussen twee kamers te ene plaatse

tussen de zachte creaturen

En de wrede was te ene deur

een ingang aldaar gemaakt

God die te alle tijden waakt

1145 deed van onzuivere dieren

twee daarin van elke manier

van zuivere deed hij dat er inkwamen

van elke doen twee tezamen

Zuiver heet men ze de spleetvoetig zijn

1150 En bij naturen herkauwen plegen

de andere heten onzuiver wezen

Noach ging in na deze

Zijn 4 zonen en hun 4 wijven

deze acht mensen behielden het lijf

1155 toen had Noach 600 jaar

En in mei was het dat is waar

de 17 dagen dat hij er in ging

God die voorweet alle ding

Sloot de deuren toe van buiten

1160 En die aderen ontsluiten

van de aarde en water uit komen

dat menigeen het lijf heeft genomen

En God opende de zwerk mede

En deed regenen zonder vrede

1165, 40 nachten en 40 dagen

te voren, dat is geen sage

zo regende het klein nog groot

de ark hief op en vlood

hoog in de lucht, we lezen het dus

1170 dat water 15 el

boven alle bergen hoog ging

dus verdronk alle levende ding

Uitgezonderd de vissen, nu merk dit

En al dat in de aarde groeide

1175 de ark daar met de lieden

Noach in vloog die mag betekenen

Wel met redenen Maria

daar God mede wilde bevrijden

de wereld al van Lucifer

1180 die tot Maria hebben verlangen

En allemaal tot haar vlieden

hen mag altijd niets misgaan

Nog hier nog te lange leven

dus is het zo donker dat die ellendige

1185 in varen en dat lijf ontkomen

want ze hoort elke mens klagen

Aldus groot en dat is geen sage

was het water 100! dagen

daarna leest men dat het waaide

1190 in oktober in die maand

op de 27ste dag

dat de ark daar het volk in lag

op de bergen van Armeni (1)

aldus hoor ik nog de boeken belijden

1195 dat men daarvan nog vindt hout

op die berg dat zeer is oud

te eerste dag in januari

dat we het begin noemen van het jaar

leest men dat eerst de bergen bleken

1200 Noach opende hoor ik spreken

Een venster die aan de ark stond

En liet vliegen met een spoed

de roek die niet weer nee kwam

daarna hij de duif nam

1205 En liet ze na de roek vliegen

ze nee vond waar te rusten zonder liegen

En zette zich op de ark neer

Na 7 dagen zond hij haar weer

Toen vertroostte ze die ellendige

1210 Met een twijg van een olijf

dat ze ter ark ճ avonds bracht

toen was Noach te gemoed zacht

die duif betekent onze vrouwe

uit de ark keerde met trouw

1215 En de twijg van de olijf

bracht gedragen de ellendige

Olijf betekent rust en vrede

wie zo in de zeren

En in zonden is bevangen

1220 laat hij zijn hart aan haar staan

Maria die hem bezoekt niet

ze brengt tot vrede zijn verdriet

En maakt haar kind tot hem zacht

recht als de duif de olijf bracht

1225 Echt na 7 dagen daarna

zond hij ze uit, dat is waar

zoals hij had gedaan ook eerder

Maar ze nee keerde nimmer

Nu hoort erg goed hiernaar

1230 toen Noach had 600 jaar

En 1 daartoe te eerste dag

van april, dat is geen sage

opende Noach dat zal ge merken

boven dat deksel van de ark

1235 En zag dat de aarde was gedroogd

Maar hij heeft hem gedoogd

dat hij er uit wilde niet

Eer dat hem ons Heer aanraadde

Maar toen hij er in had geweest 1 jaar

1240 op diezelfde dag daarna

in de mei ging hij er uit

want God zei hem overluid

beide hem en al de dieren

En sprak in deze manieren

1245 Groei het volk menigvuldig

En bewerk de aarde met geweld

Toen maakte Noach een altaar

In Gods eer en betaalde daar

En offerde er op van zuivere dieren

1250 Zeven van hun manieren

die verbrandde hij daar ter plaatse

daartoe deed hij ze mede

dat die twee dingen al tezamen

Met zoete rook voor God kwamen

1255 toen sprak God zelf tot Noach

hij nee verdoemde nimmermeer

het aardrijk om de lieden leed

want ze tot zonden zijn gereed

Zaaitijd, oogst, dag en nacht

1260 de zomer en de winter kracht

die nee zullen rusten niet

En gij menselijk volk

Groeit en wordt menigvuldig

En uw vrees en uw geweld

1265 Is boven alle andere dieren

ik geef u in die manieren

Verlof allerhande vlees te eten

Maar dit doe ik u te weten

dat ik manslacht verbied

1270 voor deze tijd zeggen de lieden

dat nooit een mens vlees at

God gaf hem een teken na dat

dat ze zich niet verschrikken zeer

tegen de zondvloed nimmermeer

1275 dat ziet men in de regenbogen

Nooit nee zag het mensen ogen

dat weet ik wel voor deze dingen

twee kleuren heeft die bijzonder

Een van water en een van vuur

1280 de rode dat is zijn manier

Is ons nader dan dat bleke

die draagt dus rijk en week

al is de zondvloed vergaan

Een vuur zal komen zonder waan

1285 daar niets voor staan mag

dat weert de laatste doemsdag

Toen pijnigde Noach ter aarde waart

En plantte een wijngaard

daar hij lekkerste wijn van dronk

1290 En werd dronken tegen zijn wil.

En bleef slapen op die dag.

(1) Hoog op de bergen zodat men er bijna niet of helemaal bij kan komen. Hoe kwam Noach er dan vanaf?

[fol.9r] Jnt huus dar hi wonens plach.

Naect lach hi tusschen sine been.

Menne plach doe broeke ne gheen.

1295 Semirramis hebbic vernomen.

Die men sal hier achter nomen.

Was die erste broeke vant.

Cam noe sone altehant.

Dar die vader lach al bloet.

1300 Ende maecter omme si lachghen groet.

Ende doet sinen broedren verstaen.

Die camen achter wart ghegaen.

Dat har ne gheen den vader sach.

Ende dectene dar hi lach.

1305 Terst dat noe ontwake was.

Ende hi die warheit wiste das.

Dat hem sijn minste sone dede.

Vermaledidi dar ter stede.

Cams kint dat hiet canaan.

1310 Vp sijn gheslachte leesmen so wan.

Tiuesche volc dat heleghe lant.

Aldus sloechse die suare bant.

Van den vloeke die noe gaf.

Sem dar camen die ioden af.

1315 Was ghebenediet ende iafet.

Dat was omme dat si daden bet.

Cam bediet die quade ioden .

Die vule onreine rueden.

Cam die spotte doe hi sach.

1320 Doe sijn vader naect lach.

Ende hi dronken lach van wine.

Jhesus was dronker van der pine.

Die hem die vule ioden daden.

Ende hi hinc naect sonder ghewaden.

1325 An de cruce dor onse mesdaet.

Daer bespotten menich quaet.

Dar omme es tgheslachte algader.

Vermalediet als om den vader.

Canam sijn sone was.

1330 Also als men hier voren las.

Alse noe hadde .dccc. iaer.

Ende .l. mede dat es waer.

Staerf hi als ter mensceit hord.

Josephus scriuet in sine word.

1335 Dat niemene te spotte ne kere.

Tlanghe leuen van wilen ere.

Het cam om har grote dueghet.

Ende om dat ghi marken mueghet.

Dat si vonden astronomie.

1340 Arismerike ende geometrie.

Ende andre conste mede vonden.

Die men niet in corten stonden.

Vinden mach segghen si te waren.

Hen ne si in .vij. hondert iaren.

1345 Men mach ondervinden niet eer.

Der sterren ganc ende hare keer.

UAn desen noes kinder cam.

Sem. iaphet. ende cam.

Grod gheslachte hord.

1350 Wat ic scriuen sal vort.

Van iaphet camere .x. ende viue.

Ende van camme .x. warf drie.

Ende van sem ghelouets mie.

Camer .x. ende seuene.

1355 Suenen stoud ende starc van leuene.

Dit was .lxx. ende tve.

Dochter ne telt men no min no me.

Van desen volke sijn ontsponghen .

.Lxxij. manieren van tonghen.

1360 Sems gheslachte hadde asia.

Cam egypten ende affrica.

Japhet frigien ende europen.

Die tve gheslachten laten wi lopen.

Ende tellen mest van sem.

1365 Vm dat marie cam van hem.

Mar cam wan enen sone hiet thus .

Van heme lesewijt al dus.

Dat hi wan nembord den gygant.

Die word erst rouende tlant.

1370 Ende erst here met mueghentheden.

Hi dede vier erst anebeden.

Mecodius die martelare.

Seghet van noe al openbare.

Dat hie na die louie wan.

1375 Enen sone die goede man.

[fol.9v] Jonicus was hi ghenant.

Etam gaf hi hem een lant.

God gaf desen groten sin.

Astronomie die nam beghin.

1380 Van desen want hise vant.

Nembroed die cam in sijn lant.

Die gigant wie lesent dus.

Hi was lanc .x. cubitus.

Hie vernam ende leide an desen.

1385 Hoe hi here soude wesen.

Jonicus die vorseide mede.

Dat cams kinder die moghenthede.

Erst souden hebben alse wijt horen.

Want belus was van hem gheboren.

1390 Dar na soude sems gheslachte.

Die werelt duinghen met crachte.

Dat waren percen ende meden.

Die vele hadde moghenteden.

Dar na die van iafet camen.

1395 Dat waren grieken alse wijt vernamen.

Ende die romeine die hare beduanc.

Hadden dur al die werelt lanc.

[Alst emmer moeste ghescien.

Noch mach ment heden daghes sien.

1400 Dat alle die ghelouen in erderike.

Moeten sijn onderdaen den romscen rike.

Hier na sal men horen die spraken.

Hoe dat si onsen here wraken.]

Nembord wart van cams gheslachte.

1405 Coning ende duancse onsachte.

Ouer sems gheslachte word heues man.

Ende sin ofcomende hiet iectam.

Susen die word here ghinder.

Ghemaect ouer iafets kinder.

1410 Men vint boeke bescreuen.

Dat noch toe in noes leuen.

Waren .xxiiij. dusent man.

Ende dar toe .c. nochtan.

Sonder wijf ende sonder kinder.

1415 Die si vele hadden ghinder.

NA noes doed maecten die heren.

Enen tor dar wi of leren.

So grod so wijt dat nu terstonde.

Niemen wel ghelouen conde.

1420 Dar scietse god oude ende ionghe.

Ende gaf elken en tonghe.

Hier af cam dat weetmen wale.

Dat men vint so meneghe tale.

Sem wan een kint hiet arfaxat.

1425 Na die louie nv merct dat.

Arfaxat die wan sale.

Die selue hadde namen tve.

Lucas hetene caynan.

Die leest men dat heber wan.

1430 Heber wan falech dar na.

Jn sinen tiden weet ouer waer.

Ghesciede twonder van den tonghen.

Falech wan ragu den ionghen.

Ragu wan sarug ghelouet das.

1435 Dat in sinen tiden coninc was.

Belus van nembroeds gheslachte.

Die een deel wan oec met crachte.

Des lans van assaria.

Na sine doet so wan dar na.

1440 Ninus sijn sone altemale.

Van desen ninus es die tale.

Dat hi was deerste orloghes man.

Van desen leesmen dat hi verwan.

Camme die noch niet was doed.

1445 Ende in brachten was here groed.

Zoroastres hiet menne daer.

Touerie vant hi dats waer.

Ende de .vij. arten mede.

Leesemen dat hi graueren dede.

1450 Jn .vij. colummen van metale.

Ende in .vij. ardine also wale.

Jeghen water ende brant.

Ninus sijn suare viant.

Verbarn sine boeke algader.

1455 Ninus was der afgode vader.

Want doe belus doet was bleuen.

Heueti een beelde verheuen.

Na sinen vader dat hi eerde.

Wie so mesdaen adden ende bekerde.

1460 Den beilde ende daer toe vloe.

Hine adde niet te scaden een stroe.

Om dat dese dinc ghesciede.

So hanebedent vele liede.

In het huis daar hij wonen plag.

Naakt lag hij tussen zijn benen.

Men plag toen broeken nee geen.

1295 Semiramis heb ik vernomen.

Die men zal hierna noemen.

Was die eerst broeken vond.

Cham Noach ‘s zoon gelijk.

Daar de vader lag al bloot.

1300 En maakte er om zijn lachen groot.

En doet zijn broeders verstaan.

Die kwamen later gegaan.

Dat hen nee geen de vader zag.

En bedekte hem daar hij lag.

1305 Ten eerste dat Noach ontwaakt was.

En hij de waarheid wist dat.

Dat hem zijn minste zoon deed.

Verdoemde hij hem daar ter plaatse.

Chamՠs kind dat heet Kanan.

1310 Op zijn geslacht leest men zo won.

Het Joodse volk dat heilige land.

Aldus sloeg ze die zware band.

Van de vloek die Noach gaf.

Sem daar kwamen de Joden af.

1315 Was gezegend en Jafet.

Dat was omdat ze deden beter.

Cham betekent die kwade Joden.

Die vuile onreine teven.

Cham die spotte toen hij zag.

1320 Toen zijn vader naakt lag.

En hij dronken lag van wijn.

Jezus was dronken van de pijn.

Die hem de vuile Joden deden.

En hij hing naakt zonder gewaden.

1325 Aan het kruis door onze misdaad.

Daar bespotte hem menige kwade.

Daarom is het geslacht allemaal.

Verdoemd als om de vader.

Cham zijn zoon was.

1330 Alzo als men hier voren las.

Toen Noach had 800 jaar.

En 1 mede dat is waar.

Stierf hij zoals ter mensheid hoort.

Josephus schrijft in zijn woord.

1335 Dat niemand te bespotten nee keert.

Het lange leven van wijlen eerder.

Het kwam om hun grote deugd.

En omdat ge merken mag.

Dat ze vonden astronomie.

1340 Aritmetica en geometrie.

En andere kunsten mede vonden.

Die men niet in korte stonden.

Vinden mag zeggen ze te waren.

Hen nee zij in 700 jaren.

1345 Men mag ondervinden niet eerder.

De sterren gang en hun keer.

Van deze Noachՠs kinderen kwam.

Sem, Jafet en Cham.

Groot geslacht voort.

1350 Wat ik schrijven zal voort.

Van Jafet kwamen er 10 en vijf.

En van Cham 10 maal drie.

En van Sem geloof het me.

Kwamen er 10 en zeven.

1355 Zeven dapper en sterk van leven.

Dit was 70 en twee.

Dochters nee vertelt men nog min of meer.

Van deze volken zijn ontsprongen.

72 manieren van tongen.

1360 Sems geslachte had Azië.

Cham Egypte en Afrika.

Japhet, Frygie en Europa.

Die twee geslachten laten we lopen.

En vertellen meest van Sem.

1365 Omdat Maria kwam van hem.

Mar Cham won een zoon heet Kus.

Van hem lezen wij het aldus.

Dat hij won Nimrod de gigant.

Die werd eerst berovend het land.

1370 En eerste heer met mogendheid.

Hij deed vuur eerst aanbidden.

Methodius die martelaar.

Zegt van Noach al openbaar.

Dat hij na de zondvloed won.

1375 Een zoon die goede man.

Jonicus was hij genaamd. (Jonithus)

Etam gaf hij hem een land.

God gaf deze grote zin.

Astronomie die nam begin.

1380 Van deze want hij het vond.

Nimrod die kwam in zijn land.

Die gigant, we lezen het dus.

Hij was lang 10 ellenbogen.

Hij vernam en legde aan deze.

1385 Hoe hij heer zou wezen.

Jonicus die voorzei mede.

Dat Cham ‘s kinderen die mogendheid.

Eerst zouden hebben zoals wij het horen.

Want Belus was van hem geboren.

1390 Daarna zou Semՠs geslacht.

De wereld dwingen met kracht.

Dat waren Perzen en Meden.

Die veel hadden mogendheden.

Daarna die van Jafet kwamen.

1395 Dat waren Grieken zoals wij het vernamen.

En de Romeinen die hun bedwang.

Hadden door al de wereld lang.

[Als het immer moest geschieden.

Nog mag men het heden dag zien.

1400 Dat alle geloven in aardrijk.

Moeten zijn onderdanig het Romeinse rijk.

Hierna zal men horen die spraken.

Hoe dat ze onze Heer wraken.]

Nimrod werd van Cham ‘s geslacht.

1405 Koning en dwong ze hard.

Over Sem’ s geslacht wordt hoofdman.

Een van zijn nakomelingen, heet Iechan,

Susen die wordt heer ginder.

Gemaakt over Jafet ‘s kinderen.

1410 Men vindt boeken beschreven.

Dat nog toe in Noachՠs leven.

Waren 24 000 man.

En daartoe 100 nochtans.

Zonder wijven en zonder kinderen.

1415 Die ze veel hadden ginder.

Na Noach ‘s dood maakten die heren.

Een toren daar we van leren.

Zo groot, zo wijd dat nu terstond.

Niemand wel geloven kan.

1420 Daar scheidde ze God oude en jonge.

En gaf iedereen een tong.

Hiervan kwam, dat weet men wel.

Dat men vindt zo menige taal.

Sem won een kind heet Arpaksad.

1425 Na de zondvloed nu merk dat.

Arpaksad die won Selach.

Diezelfde had namen twee.

Lucas heet hem Canaan.

Die leest men dat Heber won.

1430 Heber won Falech daarna.

In zijn tijden weet men voor waar.

Geschiedde het wonder van de tongen.

Falech won Ragu de jonge.

Ragu won Sarug geloof dat.

1435 Dat in zijn tijden koning was.

Belus van Nimrodՠs geslacht.

Die een deel won ook met kracht.

Dat land van Assyrië

Na zijn dood zo won daarna.

1440 Ninus zijn zoon allemaal.

Van deze Ninus is de taal.

Dat hij was de eerste oorlog man.

Van deze leest men dat hij overwon.

Cham die nog niet was dood.

1445 En in slag was heer groot.

Zarathustra heet men hem daar.

Toverij vond hij dat is waar.

En de 7 kunsten mede.

Leest men dat hij graveren deed.

1450 In 7 kolommen van metaal.

En in 7 arduin alzo wel.

Tegen water en brand.

Ninus zijn zware vijand.

Verbrandde zijn boeken allemaal.

1455 Ninus was de afgoden vader.

Want toen Belus dood was gebleven.

Heeft hij een beeld verheven.

Naar zijn vader dat hij eerde.

Wie zo misdaan hadden en bekeerde.

1460 Te beeld en daartoe vloog.

Hij had niet te schade een stro.

Omdat dit ding geschiedde.

Zo aanbidden het vele lieden.

[fol.10r] Die van calden dit vintmen hier.

1465 Anebeden teerste vier.

Omme dat alle afgode verbrande.

Houtin coprin alre hande.

Die papen van canopen namen

Haren belus alle te samen.

1470 Ende daden hem die crone of dor dat.

Ende setter vp een erdin vat.

Na eene crone maecten sijt.

Al vulgate waest ende niet wijt.

Ende daer was water in ghedaen.

1475 Ghestopt met wasse sonder waen.

Ende settent in caldensen viere.

Dat was moeste smelten sciere.

Ende dat water vte den brand.

Dus behelt de hogher hand.

1480 Belus afgod ende dus began.

Die dolinghe onder die nam.

Want die duvel spraket vt.

Jeghen die liede ouer lud.

SArug wan nator ende kinder maere.

1485 Ende nachor die wan tare.

Thare wan abram der naer.

Do hi out was .lxx. iaer.

Ende noch .ij. zonen als ict vernam.

Enen nachor ende enen aram.

1490 Die andre ewe nemt hier ende.

Ende abrame als ict verkende.

[Die hadde ghestaen weet vor waer.

.M. cc. ende .xcij. iaer.]

Aram die wan dus telmen mi.

1495 Loch . melcham ende saray

Enen sone ende dochtre tve.

Do bleef hi doet dar na in calde.

Eer thare starf sijn vader.

Dar moghen noch die liede algader.

1500 Heden bescouwen sijn graf.

Des was thare droeue der af.

Ende romder omme alsemen seghet.

Die stad dar hi begrauen leghet.

Hurso was ghenoemt die stede.

1505 Want men hem oec cracht dardede.

Omme tfier dat men der anebede.

Sie wilden dat hit dade mede.

Dies rumdi tland droeue ende gram.

Met nachor ende met abram.

1510 Sine tve sonen hi gheboet.

Arams dochter die was doet.

Dat sise te wiue nemen souden.

Het was wet doe men moest wel houden.

Nachor nam melca ende abram.

1515 Nam saray als ict vernam.

Abram nam lots sijns broeder kint.

Omme hem dien hi adde ghemint.

Ende coessene te sinen sone.

Thare ghinc wech alse die gone.

1520 Die was een godvructich man.

Ende wilde int land van canaan.

Hi quam ghegaen een stic der na.

Jnt lant van mesopotania.

Jn eene stede hiet carram.

1525 Dar starf hi na dien dat hire cam.

Alse hi gheleuet hadde te desen liue.

.cc. jaer ende viue.

DOe sprac god dus tote abram.

Rume die stede van carram.

1530 Land ende maghe nedre ende hoghe.

Ende com int lant daer ic di toghe.

Abram die voer wech bedi.

Met sinen wiue saray

Ende loch sin neue die ghinc mede.

1535 Ende al dat hi wan in die stede.

Van carram voerde wech die man.

Ende cam int lant van canaan.

Hie ende sijn huwen met hem.

Tere stede heet sichem.

1540 Jn die ewangelie so staet.

Dat die selue cichar heet.

Van danen cam hi ten edlen dale.

Dat nv eene. zee. es altemale.

Dar stonder in .v. citheide.

[fol.10v] 1545 Jn elc een coning alse men seide.

Hier na suldis horen tale.

Dat lant verbrande god altemale.

Al vertoghede hem onse here.

Ende seide ic sal dor dine here.

1550 Dijn gheslachte gheuen dit lant.

Daer maecte hi enen outaer te hant.

Van dane voer hi wonen el.

Tusschen .ay. ende betel.

Daer hi echt maecte .i. outaer.

1555 Tote damas voer hi van daer.

Ende dar na word ongher al te hand.

Do voer hi in egypten land.

Tien tiden was hi rike van goude.

Ende van besten menichuoude.

1560 Van seluer van groter meisniede.

Hi maecte onder die egypte liede.

Arstologie ende artrichmetike.

Dar af hebben si sekerlike.

Die grieke gheleerd ende ontfaen.

1565 Van danen kerdi weder saen.

Tusschen betel ende ay

Dar nv iherusalem es bi.

Dar sciet hi van sinen neue loth.

So rike hadse ghemaket god.

1570 Van besten dat sie niet ne mochten.

Tesamen zin. hare herden vochten.

Deen vp den andren omme weide.

Loth voer wonen ten ghesceide.

Jn dat lant van zodoma.

1575 Dat nv es water verre ende na.

Abram ne sciet ute landen niet.

Dat god sinen afcomen behiet.

DOe dus ghesciede dese dinc.

Hadde elke stad haren coninc.

1580 Die iet dochte was van namen.

Mare vele coninghe te samen.

Waren enen onderdaen.

Jn dien tiden hebbict verstaen.

Waren beduonghen die .v. steden.

1585 Van sodonien met mueghentheden.

Onder enen coninc alle viue.

Ende ghauen chens van haren liue.

Codor claomor van clamiten.

Hadde onder hem seghen die viten.

1590 Die .v. coninghe van den .v. steden.

Ende duancse met moghentheden.

Si gauen hem chens .xij. iaer.

Jnt dertiende iaer dar naer.

Ontseiden sine hem al te male.

1595 Dies cam hi ten .xiiij. iaere.

Met eenen here arde scone.

[Ammirafel coninc van babilone.]

Ende van ponten coninc arioch.

Ende van heidinen. een coning noch.

1600 Die gheheten was tadal.

Dese viere camen al.

Vp sodomen met haren here.

Maer si vonden ghinder were.

Die coninghen van den .v. steden.

1605 Camen daer met moghentheden.

Die coning van sodoma.

Van gomorra van adama.

Ende van bala der vichter stad.

Dese v. worden mat.

1610 Ende worden ghesconfiert int dal.

Vor die viere coninghe al.

Al dat was in sodoma.

Roueden si varre ende na.

Wijf ende man ende hare kinder.

1615 Ende al die haue die si ghinder.

Belopen mochten in den rike.

Ende die ontfloen was cam haestelike.

Ende seit den ebreuscen abram.

Dat men sinen neue vinc ende nam.

1620 Hi adde in siere meisniede.

.ccc. ende .xviij. liede.

Die dapper waren ende stoud.

Die nam die deghen boud.

Ende met hem sine ghebure mede.

1625 Die met rechter sekerhede.

Hem tiere wilen horden an.

Hi volghede al tote dan.

Banifel coning van babilonie.

Dats eene fonteinne daer die iordane.

Die van Chaldea dit vindt men hier.

1465 Aanbaden ten eerste vuur.

Omdat het alle afgoden verbrandde.

Houten en koperen allerhande.

Die papen van Canopus namen

Hun Belus alle tezamen.

1470 En deden hem de kroon af door dat.

En zette het op een aarden vat.

Naar een kroon maakten zij het.

Al vol gaten was het en niet wijd.

En daar was water in gedaan.

1475 Gestopt met was zonder waan.

En zetten het in de Chaldeeuws vuur.

De was moest smelten snel.

En dat water deed uit de brand.

Dus behield de hogerhand.

1480 Belus afgod en dus begon.

De doling onder die naam.

Want de duivel sprak het uit.

Tegen de lieden overluid.

Serug won Nachor een kind maar.

1485 En Nachor die won Terach.

Terach won Abraham daarna.

Toen hij oud was 70 jaar.

En nog 2 zonen zoals ik het vernam.

Een Nachor en een Aram.

1490 De andere eeuw neemt hier einde.

En Abraham zoals ik het verkende.

[Die had gestaan weet voor waar.

1200 en 92 jaar.]

Aram die won dus, vertelt men mij.

1495 Lot, Melcham en Sara

Een zoon en dochters twee.

Toen bleef hij dood daarna in Chaldea.

Eer daar stierf hun vader.

Daar mogen nog de lieden allemaal.

1500 Heden aanschouwen zijn graf.

Dus was Aram droevig er van.

En ruimde er, zoals men zegt.

De stad daar hij begraven ligt.

Hur was genoemd die stede.

1505 Want men hem ook kracht daar deed.

Om het vuur dat men er aanbad.

Ze wilden dat hij het deed mede.

Dus ruimde hij het land droevig en gram.

Met Nachor en met Abraham.

1510 Zijn twee zonen hij gebood.

Aramՠs dochter die was groot.

Dat hij ze tot wijf nemen zou.

Het was wet toen, men moest wel houden.

Nachor nam Melham en Abraham.

1515 Nam Sara, zoals ik het vernam.

Abraham nam Lot zijn broeders kind.

Om hem die hij had gemind.

En koos hem tot zijn zoon.

Aram ging weg als diegene.

1520 Die was een godvruchtig man.

En wilde in het land van Kanaän.

Hij kwam gegaan een stuk daarna.

In het land van Mesopotamië.

In een plaats heet Haran.

1525 Daar stierf hij nadat hij er kwam.

Toen hij geleefd had in dit leven.

200 jaar en vijf.

Toen sprak God aldus tot Abraham.

Ruim die plaatse van Haran.

1530 Land en verwanten laag en hoog.

En komt in het land dat ik u toon.

Abraham die voer weg daarom.

Met zijn wijf Sara

En Lot zijn neef die ging mee.

1535 En al dat hij won in die plaatse.

Van Haran voerde weg die man.

En kwam in het land van Kanaan.

Hij en zijn lieden met hem.

Tot een plaatse heet Sichem.

1540 In het evangelie zo staat.

Dat diezelfde Sychar heet.

Vandaar kwam hij te edele dal.

Dat nu een zee is helemaal.

Daar stonden in 5 steden.

1545 In elke een koning zoals men zei.

Hierna zal ge horen taal.

Dat land verbrandde God helemaal.

Alles toonde hem onze Heer.

En zei ik zal door uw eer.

1550 Uw geslacht geven dit land.

Daar maakte hij een altaar gelijk.

Vandaar voer hij wonen elders.

Tussen Ai en Bethel.

Daar hij echt maakte een altaar.

1555 Te Damascus voer hij vandaar.

En daarna wordt honger al gelijk.

Toen voer hij in Egypte land.

Te die tijden was het rijk van goud.

En van beesten menigvuldig.

1560 Van zilver en van grote manschappen.

Hij maakte onder de Egypte lieden.

Astronomie en aritmetica.

Daarvan hebben ze zeker.

De Grieken geleerd en ontvangen.

1565 Vandaar keerde hij weer gelijk.

Tussen Bethel en Ai

Daar nu Jeruzalem is bij.

Daar scheidde hij van zijn neef Lot.

Zo rijk had ze gemaakt God.

1570 Van beesten dat ze niet nee mochten.

Tezamen zijn, hun herders vochten.

De ene op de andere om weide.

Lot voer wonen te scheiding.

In dat land van Sodoma.

1575 Dat nu is water ver en nabij.

Abraham nee scheidde uit het land niet.

Dat God zijn nakomelingen toezei.

Toen dus geschiedde dit ding.

Had elke stad hun koning.

1580 Die iets deugdelijk was van naam.

Maar vele koningen tezamen.

Waren een onderdanig.

In die tijden heb ik verstaan.

Waren bedwongen die 5 steden.

1585 Van Sodom met mogendheid.

Onder een koning alle vijf.

En gaven accijns van hun lijf.

Chodorlahomor van Elamiten.

Had onder hem zeggen de vita.

1590 Die 5 koningen van de 5 steden.

En dwong ze met mogendheid.

Ze gaven hem accijns 12 jaar.

In het dertiende jaar daarna.

Ontzeiden ze het hem allemaal.

1595 Dus kwam hij te 14de jaar.

Met een leger erg mooi.

[Amirafel koning van Babylonië.]

En van Pontus koning Arjok.

En van heidenen een koning nog.

1600 Die geheten was Tidal.

Deze vier kwamen al.

Op Sodoma met hun leger.

Maar ze vonden ginder verweer.

Die koningen van de 5 steden.

1605 Kwamen daar met mogendheid.

De koning van Sodoma.

Van Gomorra van Adama.

En van Bela de vijfde stad.

Deze 5 worden mat.

1610 En worden geschoffeerd in het dal.

Voor de vier koningen al.

Al dat was in Sodoma.

Roofden ze ver en nabij.

Wijf en man en hun kinderen.

1615 En al de have die ze ginder.

Belopen mochten in het rijk.

En die ontkwamen waren kwamen haastig.

En zegt het Hebreeuws Abraham.

Dat men zijn neef ving en nam.

1620 Hij had in zijn manschappen.

300 en 18 lieden.

Die dapper waren en moedig.

Die nam die degen boud.

En met hem zijn buren mede.

1625 Die met rechte zekerheid.

Hem te die tijden hoorden aan.

Hij volgde al tot dan.

Banifel koning van Babylonië.

Dat is een fontein daar de Jordaan.

[fol.11r] 1630 Ersten bestaet vte te gane.

Dar cam hi ghevaren met crachte.

Vp die viere coninghe bi nachte.

Sijn volc haddi in drien ghescard.

Hi vantse slapende ende vervard.

1635 Ende dronkin ende sonder were.

Dus sconfierde hi dat here.

Die men dar doet niet ne sloech.

Was blide dat hi tlijf ondroech.

Dus wan hi den coninghen aue.

1640 Hare volc ende hare aue.

Ende loth sinen neue mede.

Do cam met groter vrolikede.

Die coninc van zodoma ieghen hem.

Ende die coninc van salem.

1645 Dat iherusalem nv heet.

Melchisedech waest als ict weet.

Hiet die coninc als ict las.

Die gods ons heren pape was.

Hi groete abrame ende de sine.

1650 Ende brochte broet met wine.

Hi gaf hem tetene daer ter stede.

Ende benedide abrame mede.

Van gode die hem sine viande.

Hadde ghegheuen onder hande.

1655 Dar gaf hem abram die heleghe man.

Van al den goede dat hi wan.

Jn den stride rechte tiende.

Melchisedech die gode diende.

Dit deerste tiende als ict las.

1660 Die oint ghegheuen was.

Dat abel gaf dat was hantghifte.

Hantghifte hetet na ghedichte.

Deerste vrucht dus segghen gesten.

Of van lande of van besten.

1665 Die coninc van zodoma die bat.

Allene die liede dar ter stat.

Ende abram al tander helde.

Dar ne wilde van den ghelde.

Noch van den lieden abram niet.

1670 Want hi hem tsijn al hebben liet.

Melchisedech was als ict las.

DErste coninc ende pape was.

Jn die stat van iherusalem.

Segghen die boeke dat was sem.

1675 Des goeds noes outste sone.

Ende dat hi leuede de gone.

Tote dat ysac was gheboren.

Dat hi abrame brochte voren.

Bede wijn ende broet.

1680 Heuet bediedenesse groet.

Nu marct wat dat menen woude.

Dat dar na noch comen soude.

De rechte priester marien sone.

Ende hi offren soude die gone.

1685 Vor ons sijn vlech ende sijn bloed.

Dat broet bediet als ict verstoet.

Sijn vlesch. ende die wijn bediet;

Sijn bloet. ende oec anders niet.

Noch alle daghe vp den outare.

1690 Dient mere mede al openbare.

De wijn word dat selue bloet.

Dat vte ihesus siden woet.

Broet word oec die selue dinc.

Die vor ons an die cruce hinc.

1695 Ende tselue sijds onuersaghet.

Dat marie droech die maghet.

Hier na sprac abram tesen here.

Jc bem dine hulpe tallen kere.

Ende den loen die grot sal wesen.

1700 Abram antworde na desen.

Here nv ga ic sonder kint.

Ende ic ne ebbe gleslachts entwint.

Dese eliseer damascus.

Die cnape es in mijn huus.

1705 Sal bliuen van minen goede here.

Du ne gheues mi kint no min no mere.

Van desen damas leesmen mede.

Dat hi maecte damas die stede.

[fol.11v] Ende hire sider was here.

1710 God andworde ten kere.

Een kint dattv winnen soud.

Sal ebben dins goeds ghewoud.

Abram ghelouets onsen here.

Des hi sident hadde lof ende here.

1715 Ende god ghaues hem tekin daer.

Oec seidi weet vor waer.

Dat dijn gheslachte in hare hand.

Noch sal hebben al dit land.

Om dat god behiet dit doen.

1720 Heet land van promissioen.

Dat lant dat hi belouede hem.

Noch eist lant van iherusalem.

Dat onse eue es ende onse belof.

God later ons here warden of.

1725 Al hebben wijt met sonden verburd.

Sarra die ghenomt word.

Van liue was en scone wijf.

Ne hadde noch toe in hare lijf.

Nie kind ghehad bi abram.

1730 Do seide soe als ict vernam.

God heuet mi kint draghen benomen.

Du soud te minen ioncwiue comen.

Agarre ic gheues di orlof.

Ende winne mi kinder der of.

1735 Huelic was do becant.

Vor thelechst leuen dat men vant.

Anagar dat weet men wel.

So wan abram ysmael.

Sijn gheslachte dat sal comen.

1740 Dus eist bescreuen van hem somen.

Hier naer entie werelt duinghen.

Harde seere met fellen dinghen.

Papen sulsi te sticken houwen.

Ende vercrachten oec die vrouwen.

1745 Hare parde ende hare besten mede.

Sulsi stallen in helegher stede.

Al dus sulsi wreken die sonden.

Van den vulen kerstinen honden.

DAr na sprac god te abrame den houden.

1750 Jc sal dijn gheslachte menechuouden.

Ende seide al hiestu eerst abram.

Du soud noch heten abraham.

Ende dijn wijf die hiet sarray

Sal heten sarra der bi.

1755 Dus langhede god sine name al dare.

Ende corte oec die hare.

Want sijn gheloue vaster was.

Oec seidi sijd seker das.

Van hare sal ic di gheuen eenen sone.

1760 Abram loech ende neech om tgone.

God gheboed hem daer ter stede.

Dat hi hem emmer besnede.

Dat seide abraham gherne wel.

Hem besneet hi ende ysmahel.

1765 Ende al sine meisniede.

Ja dat men vint van man diede.

Do was hi houd dit was waer.

Jn sijn neghende neghenstich iaer.

Ende ysmahel .x. iaer ende drie.

1770 Darna so versach hie.

Dar hi vor sine dore sat.

Drie man comen in eenen pat.

Drie ingle warent in mans ghedane.

Abraham die liep hem hane.

1775 Drie sach hire ende hanebeder eenen.

Nv merct wel wat mach dit meenen.

Jn drien personen eenen god.

Sal men anebeden in gods ghebod.

Die een sprac te naesten iare.

1780 Salic weder comen hare.

Ende sarra die sal ebben kint.

Sarra loech ende horde ghint.

War si waren bede houd.

Hare ghebracht de rechte scoud.

1785 Die vrouwen ghelden te haren daghen.

Alse langhe alsi kint moghen draghen.

Ende soe seide nv ic van daghen.

Bem verhout. salic kint draghen.

Ende mijn here es kerrel mede.

1790 Do sprac die inghel dar ter stede.

Tvi loech sarra daer soe stoet.

Bacter dore ende soe verstoet.

1630 Eerst bestaat uit te gaan.

Daar kwam hij gevaren met kracht.

Op die vier koningen bij nacht.

Zijn volk had hij in drien geschaard.

Hij vond ze slapende en bang.

1635 En drong er in zonder verweer.

Dus schoffeerde hij dat leger.

Die men daar dood niet nee sloeg.

Was blijde dat hij het lijf ontkwam.

Dus won hij de koningen af.

1640 Hun volk en hun have.

En Lot zijn neef mede.

Toen kwam met grote vrolijkheid.

De koning van Sodoma tegen hem.

En de koning van Salem.

1645 Dat Jeruzalem nu heet.

Melchisedech was het, zoals ik het weet.

Heet die koning, zoals ik het las.

Die Gods onze Heer paap was.

Hij groette Abraham en de zijne.

1650 En bracht brood met wijn.

Hij gaf hem te eten daar ter plaatse.

En zegende Abraham mede.

Van God die hem zijn vijanden.

Had gegeven onder handen.

1655 Daar gaf hem Abraham die heilige man.

Van al het goed dat hij won.

In de strijd rechte tiende.

Melchisedech die God diende.

Dit de eerste tiende zoals ik het las.

1660 Die ooit gegeven was.

Dat Abel gaf dat was handgift. (eersteling)

Handgift heet het naar het gedicht.

De eerste vrucht dus zeggen verhalen.

Of van land of van beesten.

1665 De koning van Sodoma die bad.

Alleen de lieden daar ter plaatse.

En Abraham al het andere hield.

Daar nee wilde van het geld.

Nog van de lieden Abraham niet.

1670 Want hij hem het zijne al hebben liet.

Melchisedech was, zoals ik het las.

De eerste die koning en paap was.

In de stad van Jeruzalem.

Zeggen de boeken dat was Sem.

1675 De goede Noach oudste zoon.

En dat hij leefde diegene.

Totdat Isaac was geboren.

Dat hij Abraham bracht voren.

Beide wijn en brood.

1680 Heeft betekenis groot.

Nu merk wat dat bedoelen zou.

Dat daarna nog komen zou.

De rechte priester Mariaՠs zoon.

En hij offeren zou diegene.

1685 Voor ons zijn vlees en zijn bloed.

Dat brood betekent, zoals ik het verstond.

Zijn vlees, en de wijn betekent;

Zijn bloed en ook anders niet.

Nog alle dagen op het altaar.

1690 Dient men er mede al openbaar.

De wijn word datzelfde bloed.

Dat uit Jezus zijden woedt.

Brood wordt ook datzelfde ding.

Die voor ons aan dat kruis hing.

1695 En dezelfde tijd onverschrokken.

Dat Maria droeg die maagd.

Hierna sprak tot Abraham deze heer.

Ik ben uw hulp te alle keren.

En uw loon die groot zal wezen.

1700 Abraham antwoorde na deze.

Heer nu ga ik zonder kind.

En ik heb nageslacht niets.

Deze Eliezer Damascus.

Die knaap is in mijn huis.

1705 Zal blijven van mijn goede heer.

U nee geeft me kind min of meer.

Van deze Damascus leest men mede.

Dat hij maakte Damascus die stede.

En hij er sinds was heer.

1710 God antwoorde te keer.

Een kind dat u winnen zou

Zal hebben uw goed geweld.

Abraham geloofde onze Heer.

Dus hij sinds had lof en eer.

1715 En God gaf hem teken daar.

Ook zei hij hem; weet voor waar.

Dat uw geslacht in hun hand.

Nog zal hebben al dit land.

Omdat God zei dit doen.

1720 Heet het land van belofte.

Dat land dat hij beloofde hem.

Nog is het land van Jeruzalem.

Dat onze erve is en onze belofte.

God later onze heer worden af.

1725 Al hebben wij het met zonden verbeurd.

Sara die genoemd wordt.

Van lijf was een mooi wijf.

Nee, had nog toe in haar lijf.

Niet kind gehad bij Abraham.

1730 Toen zei ze, zoals ik het vernam.

God heeft me kind dragen benomen.

U zou tot mijn dienstmaagd komen.

Hagar, ik geef u verlof.

En win me kinderen er van.

1735 Huwelijk was toen bekend.

Voor het heiligste leven dat men vond.

Hagar dat weet men wel.

Zo won Abraham Ismael.

Zijn geslacht dat zal komen.

1740 Dus is het beschreven van hen sommige.

Hierna en de wereld dwingen.

Erg zeer met felle dingen.

Papen zullen het te stukken houwen.

En verkrachten ook de vrouwen.

1745 Hun paarden en hun beesten mede.

Zal ge stallen in heilige plaatsen.

Aldus zal ge wreken de zonden.

Van de vuile Christenen honden.

Daarna sprak God tot Abraham de dappere.

1750 Ik zal uw geslacht vermenigvuldigen.

En zei; al heette u eerst Abram.

U zou nog heten Abraham.

En uw wijf die heet Sarray

Zal heten Sara daarbij.

1755 Dus verlengde God zijn naam aldaar.

En verkortte ook die van haar.

Want zijn geloof vaster was.

Ook zei hij zeker dat.

Van haar zal ik u geven een zoon.

1760 Abraham lachte en neeg om datgene.

God gebood hem daar ter plaatse.

Dat hij hem immer besneed.

Dat zei Abraham graag wel.

Hem besneed hij en Ismael.

1765 En al zijn manschappen.

Ja, dat men vindt van mannen volk.

Toen was hij oud, dit was waar.

In zijn negen en negentig jaar.

En Ismael 10 jaar en drie.

1770 Daarna zo zag hij.

Daar hij voor zijn deur zat.

Drie man komen in een pad.

Drie engelen waren het in mannen gedaante.

Abraham die liep hen heen.

1775 Drie zag hij er en hij aanbad er een.

Nu merk wel wat mag dit bedoelen.

In drie personen een God.

Zal men aanbidden in Gods gebod.

Die ene sprak het volgende jaar.

1780 Zal ik weer komen hier.

En Sara die zal hebben kind.

Sara lachte en hoorde ginds.

Want ze waren beide oud.

Haar ontbrak de rechte schuld.

1785 Die vrouwen hebben tot hun dagen.

Alzo lang als ze kind mogen dragen.

En ze zei; nu ik van dagen.

Ben oud zal ik kind dragen.

En mijn heer is oude kerel mede.

1790 Toen sprak die engel daar ter plaatse.

Waarom lachte Sara daar ze stond.

Achter deur en ze het verstond.

[fol.12r] Dat soe kint sal draghen hier naer.

Es gode iet te doene suaer.

1795 Sarra loechenets van vare.

Maer die inghel seide te hare.

Du draecst ende wes seker van dien.

Dat ic seide sal ghescien.

DAt sarra loech om dat so soude.

1800 Een kint draghen in hare houde.

Want so adde .xc. iaer.

Ende hare ghebrac wet vor waer.

Des ghenen wiue mach ghebreken.

Dien kint sal draghen horic spreken.

1805 Wat moghe wi anders der ane scouwen.

Dan marien onser vrouwen.

Die ieghen nature droech.

Jhesus dar soe omme loech.

Sonder smerte ende sonder sonde.

1810 Sonder last ende sonder wonde.

Van haren reinen maghedoeme.

Hi was die vrucht ende soe die bloeme.

Bede droeghen si ieghen nature.

Als ons tellet die scrifture.

1815 Want sarren ghebraect ander jueghet.

Maria want bi hare dueghet.

Ende bi der gods ghenaden.

Dat soe met laste word gheladen.

Die hare reinicheit verclarde.

1820 Ende hare in ghere dinc versuarde.

Dits ihesus ons gherechte ioie.

Onse lachen die van vernoie.

Ons losen sal met sire ghewelt.

Ghelic dat hi sire moeder helt.

1825 Moeder te sine in reinicheden.

Jeghen der naturen zeden.

DJe viere ingle metter vaerd.

Ghinghen te sodonien waerd.

Ende abraham ghebrochtse mede.

1830 Do sprac onse here dar ter stede.

Dat de sonden van sodonia.

Ende van den lande van gomorina.

Vor hem riepen omme wrake.

Ende hi sien wilde de sake.

1835 Weder dat waer ware ofte niet.

Nv merct wat dat bediet.

Dits exemple dat een eere.

Ne mach altoes mijn no meere.

Dinc berechten die hem wel.

1840 Cont es ende niemene el.

Hen es gheproeuet bi orconden.

Abraham ghedochte tien stonden.

Loths sijs neuen ende seide.

Here sal dine ghenadichede.

1845 Den goeden doden metten quaden.

Du die best vul van ghenaden.

Al verdrincdise sekerlike.

Die waren in die .v. conincrike.

Onder hem allen .x. goede man.

1850 Hi lietse alle leuen dan.

Hier bi liet abraham die tale.

Ende hi kerde te sire sale.

Ende tve ingle die quamen.

Des auonts bede te samen.

1855 Tote sodomen der stad.

Dar loth vor sine dore sat.

Alse een die omme gaste wachte.

Die hi herberghede bi nachte.

Do hise sach liep hi hem te ghemoete.

1860 Ende hanebededse vp hare voete.

Hi badse met hem vp ghenaden.

Si seiden dat sijt niet ne daden.

Doch dat hijs hem met crachte bat.

Ende do si camen in die stat.

1865 Camen die mans teere summe.

Ende beleiden dat huus al omme.

Tote lotte seiden si dan.

Brinc ons hare voerd dien man.

Later ons mede doen onsen wille.

1870 Loth die seide suighet stille.

Doet mine gaste niet te leede.

Ende nemt mine dochtren bede.

Die maghet sijn ende onbesmet.

Ende doeter uwen wille met.

1875 Goede liede plaghens vaste.

Doe te bescermene hare gaste.

[fol.12v] Sine wilder niet de sodomiten.

Maer si begonden hem verwiten.

Dat hi een incomelinc ware.

1880 Ende daden hem cracht al te suare.

Mare dingle traken inne doe.

Ende loken die dore toe.

Den andren namen si dat sien.

Lothte seide si mettien.

1885 Leed dine liede vter stede.

Soe moet barnen ende alt volc mede.

Loth seide sinen vrienden daer.

Maer sine hildent niet ouer waer.

TJleke namen dingle den man.

1890 Ende sine tve dochtre die hi wan.

Ende dar toe mede sijn wijf.

Om te behoudene hare lijf.

Ende lededse buter port.

Si seiden vlie ten berghen vort.

1895 Ende sie achter ward oec niet.

Loth dede dat men hem hiet.

Ende liep dar bi in eene stede.

Mar sijn wijf was van wankelen zeden.

Doe deet god reinen van den trone.

1900 Sulfer ende vier te lone.

Ende te wraken van haren sonden.

Tvijf horde dat lud tien stonden.

Ende bleef staende doet allene.

Jn die ghelike van .i. zoudstene.

1905 Ende ald lant verbarnede sciere.

Bede met sulfre ende met viere.

Nv eist water inne weets nemmee.

Ende heet die dode zee.

Want menre leuens niet inne vint.

1910 Vische no voghels niet eentvint.

Dar ne mach ghen scip in varen.

No niet vloten oec te waren.

Dat sonder lijf es gaet al te gronde.

Gheuillet oec in enegher stonde.

1915 Dat menre in dade bernende lecht.

Dat souder bouen vloten echt.

Ghinc soe vte soe soude sinken.

Daer staen bome hor ic ghedinken.

Die apple draghen scone ende groene.

1920 Alsi ripen na haren doene.

So vind men asschen der in.

Ende anders niet no meer no min.

LOth was ersten in segor gheweken.

Do hi van sodomen was ghesteken.

1925 Dane ghinc hi in eene hole.

Wone of hi ware in dole.

Onder eenen berch in eene stede.

Hi ende sine tve dochtre mede.

Sine tve dochtre hadden verstaen.

1930 Dat die werelt soude vergaen.

Ende ghedoemt werden met viere.

Si waenden dat in derre maniere.

De werelt ware vergaen al gader.

Ende si tve ende hare vader.

1935 Leueden ende als volx nemme.

Ende dat allenliken si tve.

De werelt vervullen souden.

Bedi namen si den houden.

Haren vader de dochter sine.

1940 Ende maectene dronkin van wine.

Also daden sine met luste.

Dat hijs selue niet ne wiste.

Bi hem slapen ende ontfinghen.

Dat si bede met kinde ghinghen.

1945 Moab hiet der ouster sone.

Die selue moab es die gone.

Dar die moabiten of camen.

Noch heten si na hem bi namen.

Amon hiet tioncster kint.

1950 Van hem camen dats bekint.

Die amoniten die ic sal nomen.

Hier naer dar ic an sal comen.

Also als ic hier voren seide.

Abraham ende sarra si beide.

1955 Wonnen .i. kint dar hem god of.

Te voren hadde ghedaen ghelof.

Besnedet wasset van abrame.

Ende ghegheuen sine name.

Doe het hadde der daghe achte.

1960 Noch pleghemens abraems gheslachte.

Dat ze kind zal dragen hierna.

Is God iets te doen zwaar.

1795 Sara loochende het van gevaar.

Maar de engel zei tot haar.

U draagt en wees zeker van die.

Dat ik zei zal geschieden.

Dat Sara loochende omdat ze zou.

1800 Een kind dragen in haar ouderdom.

Want ze had 90 jaar.

En haar ontbrak weet voor waar.

Datgene wijven niet mag ontbreken.

Die kind zal dragen, hoor ik spreken.

1805 Wat mogen we anders daaraan aanschouwen.

Dan Maria onze vrouwe.

Die tegen natuur droeg.

Jezus daar ze om loochende.

Zonder smart en zonder zonde.

1810 Zonder last en zonder wonde.

Van haar reine maagdom.

Hij was de vrucht en zij de bloem.

Beide droegen ze tegen natuur.

Als ons vertelt de schrift.

1815 Want Sara ontbrak aan de jeugd.

Maria won het bij haar deugd.

En bij de Gods genaden.

Dat ze met last wordt geladen.

Die haar reinheid verlichtte.

1820 En haar in geen ding verzwaarde.

Dit is Jezus ons gerechte vreugde.

Ons lachen die van verdriet.

Ons verlossen zal met zijn geweld.

Gelijk dat hij zijn moeder hield

1825 Moeder te zijn in reinheid.

Tegen de naturen zeden.

De vier engelen met een vaart.

Gingen te Sodom waart.

En Abraham bracht ze mede.

1830 Toen sprak onze Heer daar ter plaatse.

Dat de zonden van Sodom.

En van het land van Gomorra.

Voor hem riepen om wraak.

En hij bezien wilde de zaak.

1835 Weder dat waar was of niet.

Nu merk wat dat betekent.

Dit is voorbeeld dat een eerder.

Nee, mag altijd min of meer.

Dingen berechten die hem wel.

1840 Bekend is en niemand anders.

Het is beproefd bij getuigen.

Abraham gedacht te die stonden.

Lot zijn neef en zei.

Heer, zal uw genadigheid.

1845 De goede doden met de kwaden.

U die bent vol van genaden.

Al verdrinkt u ze zeker.

Die waren in die 5 koninkrijken.

Onder hen allen 10 goede man.

1850 Hij liet ze alle leven dan.

Hierbij liet Abraham die taal.

En hij keerde tot zijn zaal.

En twee engelen die kwamen.

Die avond beide tezamen.

1855 Te Sodom de stad.

Daar Lot voor zijn deur zat.

Als een die om gasten wacht.

Die hij herbergde bij nacht.

Toen hij ze zag liep hij hen tegemoet.

1860 En aanbad ze op hun voeten.

Hij bad ze met hen op genaden.

Ze zeiden dat zij het niet nee deden.

Toch dat hij hen met kracht bad.

En toen ze kwamen in de stad.

1865 Kwamen die mannen tot een som.

En belegerden dat huis alom.

Tot Lot zeiden ze dan.

Breng ons hier voor die man.

Laat er ons mede doen onze wil.

1870 Lot die zei; zwijg stil.

Doe mijn gasten geen leed.

En neem mijn dochters beide.

Die maagd zijn en onbesmet.

En doe er uw wil mee.

1875 Goede lieden plegen vast.

Toen te beschermen hun gasten.

Ze wilden het niet de Sodomiten.

Maar ze begonnen hem verwijten.

Dat hij een buitenlander was.

1880 En deden hem kracht al te zwaar.

Maar de engelen trokken in toen.

En sloten de deuren toe.

De andere benamen ze dat zien.

Lot zeiden ze meteen.

1885 Leid uw lieden uit de stede.

Ze moet branden en al het volk mede.

Lot zei het zijn vrienden daar.

Maar ze hielden het niet voor waar.

Tijdig namen de engelen de man.

1890 En zijn twee dochters die hij won.

En daartoe mede zijn wijf.

Om te behouden hun lijf.

En leidde ze buiten de poort.

Ze zeiden vlieden te bergen voort.

1895 En zien achterom ook niet.

Lot deed dat men hem zei.

En liep daarbij in een plaatse.

Maar zijn wijf was van wankele zeden.

Toen deed God regenen van de troon.

1900 Zwavel en vuur te loon.

En te wreken van hun zonden.

Het wijf hoorde dat geluid te die stonden.

En bleef staan toen alleen.

In de gelijkenis van een zoutsteen.

1905 En al het land verbrandde al snel.

Beide met zwavel en met vuur.

Nu is het water in, ik weet nimmer.

En heet de Dode Zee.

Want men er leven niet in vindt.

1910 Vissen nog vogels niet iets.

Daar nee mag geen schip in varen.

Nog niet vloten ook te waren.

Dat zonder lijf is gaat al te gronde.

Gebeurde het ook in enige stonde.

1915 Dat men er in deed branden licht.

Dat zou er boven vlieden echt.

Ging het uit het zou zinken.

Daar staan bomen hoor ik gedenken.

Die appels dragen mooi en groen.

1920 Als ze rijpen naar hun doen.

Zo vindt men as daarin. (=Solanum sodomeum)

En anders niets meer of min.

Lot was eerst in Soar geweken.

Toen hij van Sodom was gestoken.

1925 Vandaar ging hij in een hol.

Wonen of hij was in dolen.

Onder een berg in een plaatse.

Hij en zijn twee dochters mede.

Zijn twee dochters hadden verstaan.

1930 Dat de wereld zou vergaan.

En verdoemd worden met vuur.

Ze waanden dat in die manier.

De wereld was vergaan al tezamen.

En zij twee en hun vader.

1935 Leefden en als volk nimmermeer.

En dat alleen zij twee.

De wereld vullen zouden.

Daarom namen ze de oude.

Hun vader de dochters van hem.

1940 En maakte hem dronken van wijn.

Alzo deden ze hem met lust.

Dat hij zichzelf niet nee wist.

Bij hem slapen en ontvingen.

Dat ze beide met kind gingen.

1945 Moab heet de oudste zoon.

Diezelfde Moab is diegene.

Daar de Moabieten van kwamen.

Nog heten ze naar hem bij namen.

Ben-Ammi heet het jongste kind.

1950 Van hem kwamen dat is bekend.

De Ammonieten die ik zal noemen.

Hierna daar ik aan zal komen.

Alzo zoals ik hier voren zei.

Abraham en Sara zij beide.

1955 Wonnen een kind dat hen God van.

Te voren had gedaan belofte.

Besneden was het van Abraham.

En gegeven zijn naam.

Toen het had de dagen acht.

1960 Nog pleegt men in Abraham ‘s geslacht.

[fol.13r] Joden ende oec ander volc mede.

Te doene na deser zede.

Ysac hiet hi bi namen.

Om dat si loghen bede te samen.

1965 Alt hem god behiet dat kint.

Ysac dans niet eentvint.

Dan lachen in ebruescher tale.

Van ysmahele latic al te male.

Abraems sone dar of cam.

1970 Grod gheslachte als ict vernam.

Maer dat algader heidin was.

Van ysacke als ict las.

Cam maria die moeder ons heren.

Te sire geste willic mi keren.

1975 Ouer eene wile daer naer.

Do ysac hadde .xxv. jaer.

Onse here abrame ane sprac.

Nem dinen lieuen sone ysaac.

Ende ganc int lant van visioene.

1980 Ende offerne mi te minen doene.

Vp eenen berch die ic di wise.

Jn dien tiden plaghen die wise.

Die offrande die si gode.

Offerden te sinen ghebode.

1985 Dat sise slogen vp eenen outaer.

Ende bernedse al daer.

Abraham maecte hem ter stede.

Darne god doe varen dede.

Ende liet sinen cnape achter bliuen.

1990 Hi ende sijn sone ghinghen cliuen.

Vp den berch do maecte daer.

Abraham eenen outaer.

Ende leider vp hout ende vier.

Sinen sone dat leesmen hier.

1995 Band hi sijn hande metter vart.

Ende leiden dar vp ende trac sijn suart.

Vp dat hine soude slaen te doet.

Mar die inghel die verboet.

Ende seide nv wet onse here.

2000 Dat tune onsies wel seere.

Achterward sach abraham.

Eenen weder hi vernam.

Dat hi verwerret metten horen.

Ghinder hinc in scarpen doren.

2005 Dien offerdi ouer den sone.

Bedi hiet hi om dat de gone.

De stede. god die salt bescouwen.

Dus kerden si quite van den rouwen.

Ende god suoer van hem seluen daer.

2010 Dat hi soude dat lant der naer.

Den sinen gheuen emmermere.

Thuus cam abraham die here.

MErct wat meent abraham.

Dat hi sinen sone nam.

2015 Ende hine ter offranden ontfinc.

Nochtanne metten liue ontghinc.

Dat betekent sekerlike.

Dat die vader van hemelrike.

Jhesus offerde sijn kint.

2020 Dor ons sijn scout waest niet entvint.

Te monte caluarien ter stede.

Dar vinden wi bescreuen mede.

Dat ter steden dar metten horen.

Die ram hinc in den doren.

2025 Jhesus an der crucen hinc.

Distorie seghet oec dese dinc.

Ter seluer stede al ouer waer.

Dat abraham maecte den outaer.

Dat dar de temple wart ghemaect.

2030 Van salomone die was wel gheraect.

Ysac die der doet ontghinc.

Mach bedieden dese dinc.

Dat ons heren godlichede.

Van allen pinen hadde vrede.

2035 De menschelicheide bediet den ram.

Die de passie dor ons nam.

Dus eist openbare anschine.

Dat die menscheit ghedoghede pine.

Ende die godlicheit dar af.

[fol.13v] 2040 Niene ghevolde een caf.

Dus alse ghi hier moghet horen.

Was ons verlossen bediet te voren.

Hem cam bode dat nachanor sijn broeder.

Sijns vader kint ende sire moeder.

2045 Hadde ghewonnen bi melcha.

Die suster was sijns wijfs sarra.

.viij. sonen wi lesen dus.

Dat men hiet den ousten hus.

Van hem so was iob gheboren.

2050 Dar men dueghet af mach horen.

Ende een ander hieter bus.

Van hem lese wi al dus.

Dat die prophete van hem cam.

Die gheheten was balaam.

2055 Die derde so hiet batuel.

Van den andren suighe wijs wel.

Mine roec wat der of was gheboren.

Want si ter gesten niet ne boren.

Abraham woende dar amre.

2060 Jn dat dal dat hiet nambre.

Ende sarra die starf sijn wijf.

Alsoe hadde in dit lijf.

Gheleuet .c. iaer .xx. ende .vii.

Abraham dalfse daer beneuene.

2065 Jn de tviuoudighe haghedochte.

Die hi daer te voren cochte.

De sine te deluene dor die lieue.

Dat dar lach adam ende yeue.

Abraham was hout van daghen.

2070 Om helysier hiet hi vraghen.

Die al was sijns huus bereit.

Aldus heueti hem gheseit.

Suerre mi dat bi onsen here.

Dat tv ne nems nemmermere.

2075 Wijf ne ghene van minen kinde.

Want ixe noch niet ne minde.

Vten lande van canaan.

Maer vare te minen gheslachte dan.

Ende nem hem .i. wijf al daer.

2080 Ende wille soe di niet volghen naer.

So bestu quite van den ede.

Dat suoer helysier gherede.

.x. kemele nam hi daer na.

Ende voer in mesopotania.

2085 Met hem voerdi vele das.

Dat selsiene in dat lant was.

Vp eene auonstonde hi cam.

Toter stede van carram.

Ende was daer wel ontfaen.

2090 De maghet gaf men hem saen.

Die vroet ende scone was ende became.

Rebecca was hare name.

Mar talreest was hare ghevraghet.

Jof het hare te doene behaghet.

2095 Des men te voren lettel plach.

Bedi waest na ghenen dach.

Vord meer also vaste gheset.

Dat mens noch pleghet ende het es wet.

Dat men niemen gheue man.

2100 Soe ne lie selue der an.

Die cnape brochte die maghet te lande.

Ende ysaac die namse bi hande.

Hi trouwedse ende hi dede haer here.

Oec verminde hise so seere.

2105 Dat hi dor hare de rouwe grod.

Vergat van sire moeder doet.

Abraham nam oec dar na.

Een wijf ende hiet cecura.

Dar hi .vi. sonen bi ghewan.

2110 Want bi naturen oude man.

Ende ioncwijf wonnen vele kinder.

Hare lant besciet hi ghinder.

Van ysacke sinen liefste sone.

Josephus scriuet dat die gone.

2115 Wonnen harde groet gheslachte.

Die de lande hadden met machte.

Een van den ghenen wan .i. kint.

Dat affer hiet van hem was sint.

Gheheten tland van affrica.

2120 Dat alre eerst hiet libia.

Oec waser een die hiet citus.

Van ceturen scriuet josephus.

Ende na hem des wille hic lien.

Joden en ook ander volk mede.

Te doen naar deze zede.

Isaac heet hij bij namen.

Omdat ze loochende beide tezamen.

1965 Zoals het hen God zei dat kind.

Isaac dat is niet anders iets.

Dan lachen in Hebreeuwse taal.

Van Ismael laat ik allemaal.

Abrahams zoon daarvan kwam.

1970 Groot geslacht zoals ik het vernam.

Maar dat allemaal heiden was.

Van Isaac zoals ik het las.

Kwam Maria de moeder onze Heer.

Tot zijn verhaal wil ik me keren.

1975 Na een tijdje daarna.

Toen Isaac had 25 jaar.

Onze Heer Abraham aansprak.

Neem uw lieve zoon Isaac.

En ga in het land van Visione.

1980 En offer hem tot mijn doen.

Op een berg die ik u wijs.

In die tijden pleegden de wijze.

De offerande die ze God.

Offerden tot zijn gebod.

1985 Dat ze sloegen op een altaar.

En verbranden aldaar.

Abraham maakte hem ter plaatse.

Daar hem God toe varen deed.

En liet zijn knapen achterblijven.

1990 Hij en zijn zoon gingen klimmen.

Op de berg en toen maakte daar.

Abraham een altaar.

En legde er op hout en vuur.

Zijn zoon, dat leest men hier.

1995 Bond hij zijn handen met een vaart.

En legde daarop en trok zijn zwaard.

Opdat hij hem zou slaan te dood.

Maar de engel die verbood.

En zei; nu weet onze Heer.

2000 Dat u hem ontziet wel zeer.

Achterom zag Abraham.

Een ram hij vernam.

Dat hij verwarde met de horen.

Ginder hing in scherpe dorens.

2005 Die offerde hij voor de zoon.

Daarom zei hij om datgene.

De plaatse, God die zal het aanschouwen.

Dus keerden ze kwijt van de rouw.

En God zwoer van hem zelf daar.

2010 Dat hij zou dat land daarna.

De zijne geven immermeer.

Thuis kwam Abraham die heer.

Merk wat bedoelde Abraham.

Dat hij zijn zoon nam.

2015 En hij hem ter offerande ontving.

Nochtans met het lijf ontging.

Dat betekent zeker.

Dat de vader van hemelrijk.

Jezus offerde zijn kind.

2020 Door ons zijn schuld was het niet iets.

Te berg Calvarie ter plaatse.

Daar vinden we beschreven mede.

Dat ter plaatse daar met de horen.

Die ram hing in de dorens.

2025 Jezus aan het kruis hing.

De historie zegt ook dit ding.

Terzelfder plaatse al voor waar.

Dat Abraham maakte het altaar.

Dat daar de tempel werd gemaakt.

2030 Van Salomon die was goed geraakt.

Isaac die de dood ontging.

Mag betekenen dit ding.

Dat onze Heer goddelijkheid.

Van alle pijnen had vrede.

2035 De menselijkheid betekent de ram.

Die het lijden door ons nam.

Dus is het openbaar aan te zien.

Dat die mensheid gedoogde pijn.

En de goddelijkheid daarvan.

2040 Niet voelde een kaf.

Dus zoals ge hier mag horen.

Was onze verlossen bekend te voren.

Hem kwam bode dat Nachor zijn broeder.

Zijn vaders kind en zijn moeder.

2045 Had gewonnen bij Milka.

Die zuster was van zijn wijf Sara.

8 zonen, we lezen aldus.

Dat men heet de oudste Uz.

Van hem zo was Job geboren.

2050 Daar men deugd van mag horen.

En een andere heet er Buz.

Van hem lezen we aldus.

Dat de profeet van hem kwam.

Die geheten was Bileam.

2055 Die derde zo heet Bethuel.

Van de anderen zwijgen wij wel.

Mij een zorg wat er van was geboren.

Want ze ter verhaal niet behoren.

Abraham woonde daar amper.

2060 In dat dal dat heet Mambre.

En Sara die stierf zijn wijf.

Toen ze had in dit lijf.

Geleefd 100 jaar en 7.

Abraham begroef haar daar benevens.

2065 In de tweevoudige spelonk.

Die hij daar tevoren kocht.

De zijne te begraven door de liefde.

Dat daar lag Adam en Eva.

Abraham was oud van dagen.

2070 Om Eleasar liet hij vragen.

Die al was zijn huis bereid.

Aldus heeft hij hem gezegd.

Zweer me dat bij onze Heer.

Dat u nee neemt nimmermeer.

2075 Wijf nee, geen van mijn kinderen.

Want ik ze nog niet nee beminde.

Uit het land van Kanan.

Maar vaar tot mijn geslacht dan.

En neem hem een wijf aldaar.

2080 En wil ze u niet volgen na.

Zo bent u kwijt van de eed.

Dat zwoer Eleasar gereed.

10 kamelen nam hij daarna.

En voer in Mesopotami.

2085 Met hem voerde hij veel dat.

Dat zeldzaam in dat land was.

Op een avondstonde hij kwam.

Tot de plaatse van Haran.

En was daar goed ontvangen.

2090 De maagd gaf men hem gelijk.

Die verstandig en mooi was en bekwaam.

Rebecca was haar naam.

Maar ten allereerste was haar gevraagd.

Of het haar te doen behaagt.

2095 Dat men te voren weinig plag.

Daarom was het na die dag.

Voortaan meer alzo vast gezet.

Dat men het nog pleegt en het is wet.

Dat men niemand geeft man.

2100 Ze nee belijdt zelf daaraan. (1)

Die knaap bracht de maagd te lande.

En Isaac die nam haar bij handen.

Hij trouwt haar en hij deed haar eer.

Ook beminde hij haar zo zeer.

2105 Dat hij door haar de rouw groot.

Vergat van zijn moeders dood.

Abraham nam ook daarna.

Een wijf en heet Satura.

Daar hij 6 zonen bij won.

2110 Want bij naturen oude man.

En dienstmaagd wonnen vele kinderen.

Hun land scheidde hij ginder.

Van Isaac zijn liefste zoon.

Josephus schrijft dat diegene.

2115 Wonnen erg groot geslacht.

Die het land hadden met macht.

Een van diegenen won een kind.

Dat Afer heet van hem was sinds.

Geheten het land van Afrika.

2120 Dat allereerst heet Libi.

Ook was er een die heet Tyrus

Van Ketura schrijft Josephus.

En na hem dus wil ik belijden.

(1) Hier wordt Rebecca gevraagd of ze wil trouwen, dus of ze wil toestaan. Opmerkelijk in de Arabische wereld waar ze gewoon uitgezocht wordt en aan een man gegeven, wil ze of niet.

[fol.14r] Was gheheten tland van surien.

2125 .C. iaer. ende .lxx. ende viue.

Leuede abraham in desen liue.

Do starf hi helechlike ende wel.

Ysaac. ende ysmahel.

Sine kindre groeuene niet verre.

2130 Al dar bi dar soe lach sarre.

Jn de tviuoudighe aghedochte.

Leidsine dat hi wilen cochte.

Nv suldi merken ende verstaen.

Hoe die tiden sijn vergaen.

2135 Al dat was in erderike.

Anebede ghemeenlike.

Afgode ende het was heidin diet.

Sonder dat van abrahame ;.

Ende van ysaacke sinen sone allene.

2140 Ander waren si harde clene.

Dies hem helden ane gode.

Tien tiden hadde si ghebode.

Ende hare macht verre ende na.

Die heren van assiria.

2145 Daer eerst crone in droech lelus.

Ende nam hem sijn sone ninus.

Die was die eerste orloghes man.

Die de eerste afgode maken began.

Do abraham hout was .xi. iaer.

2150 Do starf ninus weet vor waer.

De crone behel na sijn lijf.

Semiramis de vrouwe sijn wijf.

Alse wi lesen in die boeke.

So was die eerste die makede broeke.

2155 Ende den mur van babilone.

So starc makede ende so scone.

Hare kint nam soe te manne.

Ende behelt die crone danne.

Dat rike stont .mccc. iaer.

2160 Ende .li. weet vor waer.

Coninghe had sie .xxx. ende achte.

Gheboren van hare gheslachte.

Ysmahel was in desen leuene.

.C. ende .xxx. ende zeuene.

2165 Van hem cam grot volc ende rike.

Tote dien dat si vallen gaen.

An onse gheloue dit es die strijt.

2210 Dit god vorseide langhe tijt.

DAer na als recht tijt was.

Rebecca der kinder ghenas.

Die ghene diere eerst was gheboren.

Was rv ende roed alse wijt horen.

2215 Maer dander die gheboren ward naer.

Haddene bi den voeten daer.

Als of hi hem wilde hebben benomen.

Dat hi niet eerst vort ware comen.

Jacob was hi bedi ghenant.

2220 Dat bediet dat es bekant.

Verwinre of supplantere mede.

Die houste was gheheten daer ter stede.

Esau. dit wonder groet.

Ghesciede vor abraems doet.

2225 Als ict las .xv. iaer.

Jn dien tiden weit vor waer.

Dat ysaacke .ij. kindre waren gheboren.

Alse wijt bescreuen horen.

Ende oec in dat selue iaer.

2230 So begonste wet vor waer.

Tgriexe rike met moghentheden.

Tote argos arder steden.

Ende deerste coning was inacus.

Dat ghedurde wi lesent dus.

2235 Tote in den tijt dat delbora wel.

Berechte tfolc van israhel.

.xiiij. coninghe ware binnen.

Dar na aldus moghen wijt bekinnen.

Alst hadde ghedurt .v.c. iaer.

2240 Ende .xliiij. dat es waer.

Sloech doed die coene perceus.

Sinen hoem acrisius.

Sijns ondanx met onghevalle.

Ende nam dat rike al met alle.

2245 Dien van argos diet hadden eer.

Ende droech crone vordwaert meer.

Jn mischene sine port.

Nv hort die hystorie vort.

Do ysax kinder segghic v.

2250 Jacob ende oec esau.

Cam te haren manliken daghen.

Kerde hem esau ant jaghen.

Jacob word erde ackerman.

Ysaac leide sinen sijn der an.

2255 Dat hi den outsten vercoes.

Ende die moeder den ioncsten altoes.

Tenen tide hadde die wise.

Jacob ghemaect eene spise.

Ende esau cam van den velde mede.

2260 Hi sprac goede ghef mi tetene.

Van desen pulmente rod.

Want mie moiet die moeteit grod.

Jacob sprac vercoep mi dan.

Want du best die oudere man.

2265 Dijn voedeel dar of dijn recht.

Dat dede esau dar ech.

Ende suoer dat hi den eet altoes.

Vaste hilde an sonder loes.

Om de rode spise hietene som.

2270 Die liede esav edom.

Ende sijnt landscap warter na.

Oec gheheten ydimisa.

Nu merct die de houste was.

Wat vordeel hi hadde das.

2275 Den ousten was altoes ghereet.

Tien tiden een sonderlinghe cleet.

Dat plach hi an te doene mede.

Alse hi sacrificie dede.

Ende hi plach tonfane al gader.

2280 Dachter te benedictie van den vader.

Daer oec werscepe was ofte feeste.

Benediede alse die meeste.

Ende adde viere manne deel.

Oec so nam hi al gheheel.

2285 Van vader goede na sijn leuen.

Tve kinder deel dus eist bescreuen.

SJdent gheviel ysaac me.

Do hi wonde in barsabe.

Dat hem god daer openbarde.

2290 Ende seide dat hi hem niet ne vervarde.

Hi soude hem dat doen al gader.

Was geheten het land van Syrië.

2125, 100 jaar en 70 en vijf.

Leefde Abraham in dit lijf.

Toen stierf hij heilig en goed.

Isaac en Ismael.

Zijn kinderen begroeven hem niet ver.

2130 Aldaar daar lag Sara.

In die tweevoudige spelonk.

Legden ze hem dat hij wijlen kocht.

Nu zal ge merken en verstaan.

Hoe de tijden zijn vergaan.

2135 Al dat was in aardrijk.

Aanbad algemeen.

Afgoden en het was heidens volk.

Uitgezonderd dat van Abraham kwam;.

En van Isaac zijn zoon alleen.

2140 Anders waren ze erg klein.

Die hen hielden aan God.

Te die tijden hadden ze gebod.

En hun macht ver en nabij.

Die heren van Assyri.

2145 Daar eerst kroon in droeg Belus.

En na hem zijn zoon Ninus.

Die was de eerste oorlogen man.

Die de eerste afgoden maken begon.

Toen Abraham oud was 11 jaar.

2150 Toen stierf Ninus, weet voor waar.

De kroon behield na zijn lijf.

Semiramis die vrouw, zijn wijf.

Zoals we lezen in de boeken.

Ze was de eerste die maakte broeken.

2155 En de muur van Babylonië.

Zo sterk maakte en zo mooi.

Haar kind nam ze tot man.

En behield de kroon dan.

Dat rijk stond 1300 jaar.

2160 En 51 weet voor waar.

Koningen hadden ze 30 en acht.

Geboren van haar geslacht.

Ismael was in dit leven.

100 en 30 en zeven.

2165 Van hem kwam groot volk en rijk.

Tot die dat ze vallen gaan.

Aan ons geloof dit is de strijd.

2210 Dit God voorzei lange tijd.

Daarna toen het recht tijd was.

Rebecca van de kinderen genas.

Diegene die er eerst was geboren.

Was ruw en rood zoals wij het horen.

2215 Maar de andere die geboren werd daarna.

Had hem bij de voeten daar.

Alsof hij hem wilde hebben benomen.

Dat hij niet eerst voort was gekomen.

Jacob was hij daarom genaamd.

2220 Dat betekent, dat is bekend.

Overwinnaar of bedrieger mede.

De oudste was geheten daar ter plaatse.

Esau, dit wonder groot.

Geschiede voor Abrahams dood.

2225 Zoals ik het las 15 jaar.

In die tijden weet voor waar.

Dat Isaac 2 kinderen waren geboren.

Zoals wij het beschreven horen.

En ook in datzelfde jaar,

2230 Zo begon, weet voor waar.

Het Griekse rijk met mogendheid.

Te Argos aan de stede.

En de eerste koning was Inachus.

Dat duurde, we lezen het aldus.

2235 Tot in de tijd dat Debora wel.

Berechte het volk van Isral.

14 koningen waren binnen.

Daarna aldus mogen wij het bekennen.

Toe het had geduurd 500 jaar.

2240 En 44, dat is waar.

Sloeg dood die koene Perseus.

Zijn oom Akrisios.

Tegen zijn wil met ongeval.

En nam dat rijk al met alles.

2245 Die van Argos die het hadden eerder.

En droeg kroon voorwaarts meer.

In Mycene zijn poort.

Nu hoort de historie voort.

Toen Isaac’ s kinderen zeg ik u.

2250 Jacob en ook Esau.

Kwamen tot hun mannelijke dagen.

Keerde hem Esau aan het jagen.

Jacob wordt herder en akkerman.

Isaac legde zijn zin daaraan.

2255 Dat hij de oudste verkoos.

En de moeder de jongste altijd.

Te ene tijd had die wijze.

Jacob gemaakt een spijs.

En Esau kwam van het veld mede.

2260 Hij sprak goede geef me te eten.

Van dit voedsel rood.

Want me kwelt de vermoeidheid groot.

Jacob sprak; verkoop me dan.

Want u bent de oudere man.

2265 Uw voordeel daar of uw recht.

Dat deed Esau daar echt.

En zwoer dat hij de eed altijd.

Vast hield aan zonder valsheid.

Om de rode spijs heten hem sommige.

2270 De lieden heten Esau dom.

En zijn landschap werd er na.

Ook geheten Edom.

Nu merk die de oudste was.

Wat voordeel hij had dat.

2275 De oudste was altijd gereed.

Te die tijden een bijzonder kleed.

Dat plag hij aan te doen mede.

Als hij sacrificie deed.

En hij plag te ontvangen al tezamen.

2280 De laatste zegening van de vader.

Daar ook feestmaal was of feest.

Bediende hij als de grootste.

En had vier mannen deel.

Ook zo nam hij al geheel.

2285 Van vaders goed na zijn leven.

Twee kinderen deel, aldus is het beschreven.

Sinds geviel Isaac meer.

Toen hij woonde in Beer Sjeva.

Dat hem God daar openbaarde.

2290 En zei dat hij zich niet bang maakte.

Hij zou hem dat doen allemaal.

[fol.15r] Dat hi behiet sinen vader.

Ghinder maecte hi eenen outaer.

Ende aneriep onsen here daer.

2295 Jn dien tiden was foroneus.

Die dies sone was ynacus.

Hi visierde eerst wet in grieken land.

Hi visierde ende vant.

Dat men den rechter wildijt horen.

2300 Alle die saken brochte te voren.

Forum nomede hi die stede.

Dar men den lieden recht vp dede.

So was sijn suster te waren.

Die in egypten cam ghevaren.

2305 Ende visierde lettren al daer.

Oec leerd soe hem weet vor waer.

Vele acker neringhen mede.

Doe soe doet was hort wat men dede.

Maecten sire of eene godinne.

2310 Dor hare conste van groter minne.

Froneus sone die apis hiet.

Cam oec onder tegypsce diet.

Dien maecten si na sine doed.

En god werdt ende groed.

2315 Serapis so hieten sine.

Dus dolden die sarrasine.

Nv hord van ysaax gheslachte.

Dat es daer ic meest vp achte.

Esav ward van .xl. iaren.

2320 Ende hi nam .ij. wijf te waren.

Wel gheboren van canaan.

Dat was leet den goeden man.

Ysaac ende siere moeder mede.

Dat hi al sulc huwelic dede.

2325 Hi deet omme moghende te sine.

Onder die rike heidine.

Ysaac ward out hets recht.

So dat hi verloes sijn lecht.

Sinen sone riep hi esau.

2330 Maec mi van diere iachte nv.

Spise die ic heten mach.

Dat die vor minen sterfdach.

Mine ziele mach benedien.

Esav dus horic lien.

2335 Nam eenen boghe ende scichte.

Ende voer iaghen int velt ghedichte.

Rebecca hare tvier moeder.

Die riep iacob sinen broeder.

Ende seide hem die worde al gader.

2340 Die ghesproken adde sijn vader.

Brinc mi .ij. goede hoekine saen.

Jc sal daer af al sonder waen.

Spise dinen vader maken.

Die hi heet vor alle saken.

2345 Dus soutu ghebenedijt wesen.

Node dede hijt alse wijt lesen.

Doech dede hi der moeder raet.

Doe soe tetene hadde begaet.

Cledet soene arde sciere.

2350 Met cleedren goed ende diere.

Die esau hadde in dien daghen.

Alse die houste sonen plaghen.

Die moeder sinnes adde vele.

Decte sinen hals ende sine kele.

2355 Dattene de vader vonde rv.

Jof hi tvifelde van esav.

Tetene heueti voer hem gheset.

Ende hi seide vader nv het.

Ende seine mi mettien so sprac.

2360 Dat hi te hem quame ysaac.

Hi wilde tasten oft esav ware.

Jacob ward bestaen met vare.

Dits esaus hand ende iacobs lud.

Sprac hi ende ad die spise al vp.

2365 Ende doe hi adde ghedronken wijn.

Custe hi den sone sijn.

Ende benediedene ende seide mede.

God die gheuedi wlhede.

Der werdicheit van erderike.

2370 Ende des dans van hemelrike.

Corens wijns ende olien mede.

Onder dine moghenthede.

[fol.15v] Moet tfolc sijn beduonghen sere.

Wes van dinen broedren here.

2375 Diede seint si ghebenedijt.

Ende die di vloect die si di ontvrijt.

DOe dit seinen was ghedaen.

Jacob was cume vte ghegaen.

Ende esau sine spise brochte.

2380 Ende die benedixie sochte.

Wart ysaac wonderende sere.

Jn dien wondre toghede onse here.

Hem dat wlgaen moeste vord.

An sijn kint die heleghe word.

2385 Bedie sone ward hi niet gram.

Hi andworde alse hi bequam.

Dijn broeder es scalkelike comen.

Ende heuet dine benedixie ghenomen.

Esav sprac en was ghen scop.

2390 Dat hi was gheheten iacob.

Hi cochte mi of van mire houden.

Mine benedictie heuet onthouden.

Vader benedie mi mede.

Nv vernemt wat ysaac dede.

2395 Hi behiet hem hi moeste staen.

Den broeder te sine onderdaen.

[Maer vet lant ende ghedrachtech mede.

Behiet hi hem daer ter stede.]

Esav droech den nijt groet.

2400 Ende seide ware mijn vader doet.

Jc soude iacobe te doet slaen.

Rebecca heuet dat verstaen.

Ende seide lieue kint vare dan.

Tote minen broeder laban.

2405 Jn mesopotania.

Toten vader ghinc soe dar na.

Ende seide ic verliese mijn lijf.

Eist dat iacob nemt een wijf.

Vten lande van chanaan.

2410 Ysaac ontbodene dan.

Ende benediedene ende soe der na.

Vare in mesopotania.

Nem een wijf van labans kinden.

Jacob sciet van diene minden.

2415 Ende voer te sijns hoems ward.

Bi lusa cam hi an die vard.

Vpt felt lach hi ende niet allene.

Sijn houet leide hi vp eenen stene.

Jn sinen slape hi versach.

2420 Ene ledre dar hi lach.

Van der herden ten hemele slaen.

Ende ingle vp ende neder gaen.

DE ledre na dien dat ix vroet bem.

Dat es die dochter joachim.

2425 Die soe droech die salighe anne.

Troost alre wijf ende alre manne.

Die soete heleghe maghet marie.

Dar ic vp ope ende lie.

Die tve leder bome sijn mede.

2430 Omoet ende suuerhede.

Die van herden te hemele ghinghen.

Ende gode in haren lechame vinghen.

Alse menich stap alse der toe horde.

Ne mochtic niet in dieschen worde.

2435 Ghesegghen mijn sin es so cranc.

De leder bome waren so lanc.

Also ne mochtic in derre wijs.

Marien dueghet ende hare prijs.

Ende hare ghenaden niet wul scriuen.

2440 Noch al dat oit cam van wiuen.

Vp dese ledre moete wi cliuen.

Jof alle verloren bliuen.

Hen ware dat soet selue dede.

Met ghere bendechede.

2445 Ne camen wi in hemelrike.

Soe es onse troest vaste ende rike.

Wine clemmen niet soene doet.

Van hare sal ons commen die spoet.

Ende eist dat wi vp hare lien.

2450 God diere vp was ghesien.

Sal ons die hand bieden mede.

Ende helpen bi hare ghebede.

Hie sach vp die ledre.

Die hem seide ic bem dijn ledere.

2455 Abrahams god ende ysaac.

Dits tland dar ic aue sprac.

Dat die sijn ende der diere.

Jacob wart ontwake sciere.

Dat hij zei zijn vader.

Ginder maakte hij een altaar.

En aanriep onze Heer daar.

2295 In die tijden was Foroneus.

Die de zoon was van Inachus.

Hij versierde eerst wet in Griekenland.

Hij versierde en vond.

Dat men de rechter, wilde gij het horen.

2300 Al de zaken bracht te voren.

Forum noemde hij de plaatse.

Daar men de lieden recht op deed.

Zo was zijn zuster te waren.

Die in Egypte kwam gevaren.

2305 En versierde letters aldaar.

Ook leerde ze hen, weet voor waar.

Vele akker neringen mede.

Toen ze dood was hoort wat men deed.

Maakten ze er van een godin.

2310 Door haar kunst van grote minne.

Foroneus zoon die Apis heet.

Kwam ook onder het Egyptische volk.

Die maakten ze na zijn dood.

Een God waard en groot.

2315 Serapis zo heten ze hem.

Dus doolden de heidenen.

Nu hoor van Isaac ‘s geslacht.

Dat is daar ik meest op acht.

Esau werd van 40 jaren.

2320 En hij nam 2 wijven te waren.

Goed geboren van Kanaän.

Dat was leed de goede man.

Isaac en zijn moeder mede.

Dat hij al zulk huwelijk deed.

2325 Hij deed het om vermogend te zijn.

Onder de rijke heidenen.

Isaac werd oud het is recht.

Zodat hij verloor zijn licht.

Zijn zoon riep hij Esau.

2330 Maak me van uw jacht nu.

Spijs die ik eten mag.

Dat ge voor mijn sterfdag.

Mijn ziel mag zegenen.

Esau dus hoor ik belijden.

2335 Nam een boog en schicht.

En voer jagen in het veld dicht.

Rebecca hun twee moeder.

Die riep Jacob zijn broeder.

En zei hem die woorden allemaal.

2340 Die gesproken had zijn vader.

Breng met 2 goede bokjes gelijk.

Ik zal daarvan al zonder waan.

Spijs voor uw vader maken.

Die hij eet voor alle zaken.

2345 Dus zou u gezegend wezen.

Node deed hij het zoals wij het lezen.

Toch deed hij de moeders raad.

Toen ze te eten had begaan.

Kleedde ze hem erg snel.

2350 Met klederen goed en duur.

Die Esau had in die dagen.

Als de oudste zonen plegen.

Die moeder zin had veel.

Bedekte zijn hals en zijn keel.

2355 Dat hem de vader vond ruw.

Als hij twijfelt van Esau.

Te eten heeft hij voor hem gezet.

En hij zei vader nu eet.

En zegen me meteen en zo sprak.

2360 Dat hij tot hem kwam Isaac.

Hij wilde tasten of het Esau was.

Jacob werd bestaan met gevaar.

Dit is Esau ‘ s hand en Jacob’ s geluid.

Sprak hij en at die spijs al op.

2365 En toen hij had gedronken wijn.

Kuste hij de zoon van hem.

En zegende en zei mede.

God die geeft u volheid.

De waardigheid van aardrijk.

2370 En de dans van hemelrijk.

Koren, wijn en olie mede.

Onder uw mogendheid.

Moet het volk zijn bedwongen zeer.

Wees van uw broeder heer.

2375 Die u sinds bent gezegend

En die u vervloekt is verdoemd.

Toen dit zegenen was gedaan.

Jacob was nauwelijks uit gegaan.

En Esau zijn spijs bracht.

2380 En de zegening zocht.

Werd Isaac verwonderend zeer.

In dat verwonderen toonde onze Heer.

Hem dat voldaan moest voort.

Aan zijn kind dat heilige woord.

2385 Daarom zo werd hij niet gram.

Hij antwoorde toen hij bijkwam.

Uw broeder is schalks gekomen.

En heeft uw zegening genomen.

Esau sprak en was geen bedrog.

2390 Dat hij was geheten Jacob.

Hij kocht me af van mij heden.

Mijn zegening heeft onthouden.

Vader zegen me mede.

Nu verneem wat Isaac deed.

2395 Hij zei hem hij moest staan.

De broeder te zijn onderdanig.

[Maar vet land en vruchtbaar mede.

Zei hij hem daar ter plaatse.]

Esau droeg de nijd groot.

2400 En zei was mijn vader dood.

Ik zou Jacob te dood slaan.

Rebecca heeft dat verstaan.

En zei; lieve kind vaar dan.

Tot mijn broeder Laban. (1)

2405 In Mesopotamië.

Tot de vader ging ze daarna.

En zei; ik verlies mijn lijf.

Is het dat Jacob neemt een wijf.

Uit het land van Kanaän.

2410 Isaac ontbood hem dan.

En zegende en zo daarna.

Vaar in Mesopotamië.

Neem een wijf van Laban ‘s kinderen.

Jacob scheidde van die hij minde.

2415 En voer tot zijn oom waart.

Bij Luz kwam hij aan de vaart. (Bethel)

Op het veld lag hij en niet alleen.

Zijn hoofd legde hij op een steen.

In zijn slaap hij zag.

2420 Een ladder daar hij lag. (Jacobsladder)

Van de aarde te hemel slaan.

En engelen op en neer gaan.

De ladder, na dien dat ik bekend ben.

Dat is de dochter Joachim.

2425 Die ze droeg die zalige Anna.

Troost alle wijven en alle mannen.

Die zoete heilige maagd Maria.

Daar ik op hoop en belijd.

Die twee ladderstijlen zijn mede.

2430 Ootmoed en zuiverheid.

Die van aarde te hemel gingen.

En God in haar lichaam ving.

Alzo menige stap als er toe behoorde.

Nee, mocht ik niet in Dietse woorden.

2435 Zeggen, mijn zin is zo zwak.

De ladderstijlen waren zo lang.

Alzo nee mocht ik in die wijze.

Mariaՠs deugden en haar prijzen.

En haar genaden niet volschrijven.

2440 Nog al dat ooit kwam van wijven.

Op deze ladder moeten we klimmen.

Of alle verloren blijven.

Tenzij dat ze het zelf deden.

Met een handigheid.

2445 Nee, kwamen we in hemelrijk.

Ze is onze troost vast en rijk.

We klimmen niet zo zij doet.

Van haar zal ons komen de voorspoed

En is het dat we op haar vertrouwen.

2450 God die er op was gezien.

Zal ons de hand bieden mede.

En helpen bij haar gebeden.

Hij zag op die ladder.

Die hem zei; ik ben uw leider.

2455 Abrahams God en Isaac.

Dit is het land daar ik van sprak.

Dat de uwe zal zijn en de dieren.

Jacob werd wakker snel.

[fol.16r] Ende hi sprac in dese stede.

2460 Es ons heren godlichede.

Al ne wistic min no mere.

Dese stede es ontsienlic sere.

Dits gods huvs ende die hemel porte.

Hier vorseide gods gheborte.

2465 Den temple gods ende oec die weet.

Die sident int land was gheset.

Want die wet es ontsienlic sere.

Thuvs gods es des temples here.

De hemel porte bediet tgat wide.

2470 Dat was an ons heren zide.

Den steen recht hi vp den dach.

Dar hi vp in slape lach.

Te bekenne die stede.

Ende goeter vp olie mede.

2475 Gode belouedi ten kere.

Daer te doene offrande mere.

Die stede die daer stont oec na.

Die te voren hiet lusa.

Heet hi bi namen betel.

2480 Dats gods huvs ende niet el.

SO langhe ghinc hi dat hi cam.

Toter stede die hiet carram.

Dar ne sijn hoem wel ontfinc.

Do hi hadde verstaen die dinc.

2485 Seidi hier moghestu seker wesen.

Vorworde maecten si na desen.

Dat hem iacob soude dienen wel.

.xij. iaer omme rachel.

Die sijn ioncste dochter was.

2490 So dat laban ghehinghede das.

Rachel was een scone kint.

So sere heuesse iacob ghemint.

Dat hem de iare dochten ontlanc.

Na der .vij. iaeren ganc.

2495 Alse hi hebben waende sijn lief.

Brochte hem laban alse een dief.

Hemelike met groten liste.

So dat iacob niet ne wiste.

Sire oudster dochter te bedde gheleed.

2500 Dat was iacoppe arde leed.

Des morghins alse hijt vernam.

Ende seide ten hoem erre ende gram.

Waer omme heuestu dat ghedaen.

Laban seide sonder waen.

2505 Men pliet hier al sulker dinghen.

Dat wi eerst doutste te manne bringhen.

Jacob moeste dit ghedoghen.

So was lelic ende met sepel oghen.

Ende gheheten oec lya.

2510 Recht diende hi .vij. iaer der na.

Omme rachel so dat hise ghewan.

Die lya droech bi haren man.

Ruben. leui. ende symeone.

Judas. ysachar. sabulone.

2515 Sesse sonen ender der na.

Heen dochter heet dina.

Rachel droecher vele min.

Tve sonen ioseph ende beniamin.

Lya bediet die oudec wet.

2520 Die lelic was ende besmet.

Ende niet gode was vercoren.

Rachel die niewee dar wi toe horen.

Die scone es ende van gode ghemint.

Al eist dat men ghescreuen vint.

2525 Dat lya hadde vele kinder.

Joseph allene al was hi minder.

Was scoenre vele ende vroeder.

Dan iemen onder sine broeder.

Dus eist al heuet doude wet.

2530 .x. gheslachte van gode gheset.

Een niewe ghebod dats karitate.

Bringhet me volx ter rechter strate.

Ende lichtelike te gode.

Dan alle die houde .x. ghebode.

2535 Sonder karitate dats minne.

Ne comt niemenne ten hemele jnne.

Bi tvere ioncwiuen hiere viere wan.

[fol.16v] Neptalim ende eenen die hiet dan.

Haser ende oec mede gad.

2540 Dus heuetire .xii. ghehad.

Van den .xii. dat wel.

Camen .xii. gheslachten van ysrahel.

Jn dien tiden dat dit ghesciede.

So verdronken vele liede.

2545 Met ere louie in ach;.

Doe deucalion ende pirra.

Vp eenen berch behilden tlijf.

Do leuede pallas dat starke wijf.

Die doet sloech eenen gygant.

2550 Ende dat vule werc oec vant.

Om die vroescap van haren sinne.

So maectemer sijnt of eene coninghinne.

Die doe ter tijt was gheheten godinne.

Alse ict vernam weet vor waer.

2555 So woende iacob .xx. iaer.

Met sinen hoem den quaden laban.

Daer hi grod goet onderwan.

Ende dat was labans ondanx sere.

So ghebod hem onse here.

2560 Dat hi te lande keren soude.

Jacob dit endelike doen woude.

Nam sijn wijf ende sine kinder.

Ende al dat hi hadde ghinder.

Ende rachel die stal al gader.

2565 Dafgode die hadde hare vader.

Also rumede iacob die stad.

Ende voer ten berghe van galaad.

So dat die mare vernam laban.

Ende volghede na met meneghen man.

2570 Maer god hiet hem in sinen droem.

Nv sie wel ende nem dies goem.

Dattu iacobe sachte sprex an.

Hier af vervard laban.

Laban vantene in galaad.

2575 Ende seide tvi daestu dat.

Dat tv mi ontfloes sonder bode.

Ende ontstols mine gode.

Dinen hoem ende dinen zueer ende dinen werd.

Jacob sprac ic was vervaerd.

2580 Dattv mi nemen souds mine wijf.

Van der dieften sonder blijf.

Soec dine gode onder mijn allame.

Jc wilde men hem dat leuen name.

Ouer so wien so mense vonde.

2585 Laban sochse langhe stonde.

Maer al ontstacse hem rachel.

Daer na suoer si sonder fel.

Elc andren hulde ende scieden.

Laban kerde met sinen lieden.

2590 Ende iacob voer te lande waert.

Daer ghemoeti an de vaert.

Jnglen vele met haren scaren.

Die alle ghereet waren.

Hem te elpene ieghen esav.

2595 Van dane sende hi segghic v.

Bode den broeder omme vrede.

Die camen weder ter stede.

Ende seide hi came in goeden moede.

Met .cccc. man sonder hoede.

2600 Ende iacob was tehand vervaerd.

Ende hi bat te gode waerd.

Here die mi te lande hietes keren.

Verlosse mi van minen broeder met heren.

Met minne staue hebbic heden.

2605 Dese iordane gheleden.

Ende comen met .ij. scaren.

Help mi dat ic hem mach ontvaren.

De staf daer iacob alsic wane.

Mede leet ouer die iordane.

2610 Was dat cruce dar men mede.

Lijt der werelt pijnlichede.

Die riviere dats die werelt.

Dar die stroem in kerd ende duerelt.

Ende emmermeer es onghestade.

2615 Ne dade dat cruce ende gods ghenade.

En hij sprak in deze plaatse.

2460 Is onze Heer goddelijkheid.

Al nee wist ik min of meer.

Deze plaatse is onzienlijk zeer.

Dit is Gods huis en de hemelpoort.

Hier voorzei Gods geboorte.

2465 De tempel Gods en ook de wet.

Die sinds in het land was gezet.

Want die wet is ontzienlijk zeer.

Het huis Gods is de tempel der Heer.

De hemelpoort betekent het gat wijdt.

2470 Dat was aan onze Heer zijde.

De steen richtte hij op de dag.

Daar hij op in slaap lag.

Te herkennen die plaats.

En goot er op olie mede.

2475 God beloofde hij te keren.

Daar te doen offerande meer.

Die stede die daar stond ook nabij.

Die te voren heette Luz.

Heet het bij namen Bethel.

2480 Dat is Gods huis en niets anders.

Zo lang ging hij dat hij kwam.

Tot de stede die heet Harran.

Daar hem zijn oom goed ontving.

Toen hij had verstaan dat ding.

2485 Zei hij hier mag u zeker wezen.

Voorwaarde maakten ze na deze.

Dat hem Jacob zou dienen goed.

7 jaar om Rachel.

Die zijn jongste dochter was.

2490 Zodat Laban toestond das.

Rachel was een mooi kind.

Zo zeer heeft ze Jacob bemind.

Dat hem de jaren dachten kort.

Na de 7 jaren gang.

2495 Toen hij hebben waande zijn lief.

Bracht hem Laban als een dief.

Heimelijk met grote list.

Zodat Jacob het niet nee wist.

Zijn oudste dochter te bed geleid.

2500 Dat was Jacob erg leed.

Des morgens toen hij het vernam.

En zei tot de oom gergerd en gram.

Waarom hebt u dat gedaan.

Laban zei zonder waan.

2505 Men pleegt hier al zulke dingen.

Dat we eerst de oudste tot man brengen.

Jacob moest dit gedogen.

Ze was lelijk en met tranende ogen.

En geheten ook Lea.

2510 Recht diende hij 7 jaar daarna.

Om Rachel zodat hij haar won.

Die Lea droeg bij haar man.

Ruben, Levi en Simeon.

Judas, Issachar. Zebulon.

2515 Zes zonen en daarna.

Een dochter heet Dina.

Rachel droeg er veel minder.

Twee zonen, Jozef en Benjamin.

Lea betekent de oude wet.

2520 Die lelijk was en besmet.

En niet van God was uitverkoren.

Rachel de nieuwe daar wij toe behoren.

Die mooi is en van God gemind.

Al is het dat men geschreven vindt.

2525 Dat Lea had vele kinderen.

Jozef alleen al was hij minder.

Was mooier veel en verstandiger.

Dan iemand onder zijn broeders.

Dus is het al heeft de oude wet.

2530, 10 geslachten van God gezet.

Een nieuw gebod dat is liefdadigheid.

Brengt men het volk te rechter straat.

En licht tot God.

Dan alle die houden 10 geboden.

2535 Zonder liefdadigheid dat is minne.

Nee, komt niemand te hemel in.

Bij twee dienstmaagden hij er vier won.

Neptalim en een die heet Dan.

Aser en ook mede Gad.

2540 Dus heeft hij er 12 gehad.

Van de 12 weet dat wel.

Kwamen 12 geslachten van Isral.

In die tijden dat dit geschiedde.

Zo verdronken vele lieden.

2545 Met een zondvloed in Achaea;.

Toen Deukalion en Pyrrha.

Op een berg behielden het lijf.

Toen leefde Pallas dat sterke wijf.

Die dood sloeg een gigant.

2550 En dat vuile werk ook vond.

Om de kennis van haar zin.

Zo maakte men er sinds van een koningin.

Die toentertijd was geheten godin.

Zoals ik het vernam en weet voor waar.

2555 Zo woonde Jacob 20 jaar.

Met zijn oom de kwade Laban.

Daar hij groot goed onder won.

En dat was tegen Labanՠs wil zeer.

Zo gebood hem onze Heer.

2560 Dat hij te lande keren zou.

Jacob dit eindelijk doen wou.

Nam zijn wijven en zijn kinderen.

En al dat hij had ginder.

En Rachel die stal allemaal.

2565 De afgoden die had haar vader.

Alzo ruimde Jacob die stad.

En voer te bergen van Gilead.

Zodat dit verhaal vernam Laban.

En volgde na met menige man.

2570 Maar God zei hem in zijn droom.

Nu zie wel en neem dus kennis.

Dat u Jacob zacht spreekt aan.

Hiervan schrok Laban.

Laban vond hem in Gilead.

2575 En zei waarom deed u dat.

Dat u me ontkwam zonder bode.

En stal mijn Goden.

Uw oom en uw schoonvader en uw waard.

Jacob sprak; ik was bang.

2580 Dat u me nemen zou mijn wijf.

Van de diefstal zonder blijf.

Zoek uw God onder mijn huisraad.

Ik wil men hem dat leven nam.

Over zo bij wie zo men het vond.

2585 Laban zocht lange stonde.

Maar al ontstal het hem Rachel.

Daarna zwoeren ze zonder felheid.

Elkaar hulde en scheiden.

Laban keerde met zijn lieden.

2590 En Jacob voer te lande waart.

Daar ontmoette hij aan de vaart.

Engelen veel met hun scharen.

Die alle gereed waren.

Hem te helpen tegen Esau.

2595 Vandaar zond. hij zeg ik u.

Boden de broeder om vrede.

Die kwamen weer ter plaatse.

En zei hij kwam in goed gemoed.

Met 400 man zonder hoede.

2600 En Jacob was gelijk bang.

En hij bad tot God waart.

Heer die me te lande zei keren.

Verlos me van mijn broeder met eren.

Met mijn staf heb ik heden.

2605 Deze Jordaan gegaan.

En gekomen met 2 scharen.

Help me dat ik hem mag ontvaren.

De staf daar Jacob, zoals ik waan.

Mede ging over de Jordaan.

2610 Was dat kruis daar men mede.

Overgaat de wereld pijnlijkheid.

De rivier dat is de wereld.

Daar de stroom in keert en dwarrelt.

En immermeer is ongestadig

2615 Neen, deed dat kruis en Gods genade.

[fol.17r] Nieneme ne mochte die werelt liden.

Dits die staf dar wi toe tiden.

Jacob ontsac esav.

Ende wi den duvel fel ende rv.

2620 Al mochte wi der werelt liden.

Hi es ons also naer der siden.

Ne holpe ons god niet in de noet.

Hi sloeghe ziele ende lijf te doet.

Maer god die esau maecte sachte.

2625 Die duinghet den viant met crachte.

De scaren tiden voren al gaende.

Ende hi bleef vp den oeuer staende.

Om te doene sine ghebede.

Al daer wart hi worstelende mede.

2630 Jegen eenen ingel mans ghelike.

Die quetsten in die ziele so bitterlike.

Dat hem die zenewe verdaerf.

Sident hebsi so menechwaerf.

Hi ende alle sine gheslachten.

2635 Hem ghedaen van zenewen wachten.

Dat sire noit ne wilden eten.

Aldus worstelde die deghen vermeten.

Do verbaerde hare de dagheraet saen.

Ende die man seide laet mi gaen.

2640 Jacob sprac dars gheen ontgaen.

Dune wilt mi benedien saen.

Dander seide hoe heetstu dan.

Hi seide iacob. doe sprac die man.

Jacob sal dine name niet wesen.

2645 Maer israhel nv meer na desen.

Hi benediedene in den daghe.

Ende hiet dat hi niemene ontsaghe.

No sinen broeder esau.

Doe seide iacob sech al nv.

2650 Gode onsen here al openbare.

Die mi ghetroest heuet van hare.

Doe rees die zonne een deel betide.

Ende hi houtene an deene side.

Dat dede hem des inghels slach.

2655 Mettien hi esau versach.

Ende neech hem neder toter erde.

.vij. waerf met groter werde.

Esav helsdene teerre stond.

Ende custene an sinen mond.

2660 Al weenende vraghedi hem ghinder.

Wie sijn dese wijf ende dese kinder.

Do hi wiste dat si sijn waren.

Custe hise alle sonder sparen.

Ende keerde weder te sire pord.

2665 Jacob voer een deel bet vord.

Wonen teere stad hiet sichem.

Ende alle sine meisniede met hem.

Land cohti sinen beesten daer.

Ende maecte eenen outaer.

2670 Daer hi gode anebede allene.

Aldaer ghenas hi van den bene.

Djna sire dochter luste mettien.

Dat volc van dien lande besien.

Ende es in die stad ghegaen.

2675 Des coninx sone vermindse saen.

Ende waser met crachte mede.

Maer die conincg ghinc vter stede.

Ende bat den vader omme de gone.

Dat hi sire dochter gaue den sone.

2680 Selue die sone boet grote miede.

Hare broedre waren gramme liede.

Ende seiden wilde hi hem besniden.

So mochten sire bede tiden.

Do dede sone ende de vader.

2685 Hare volc besnieden al gader.

Hem seluen besneden si.

Symoen ende leui.

Hare broedre camen tien stonden.

Doet tfolc siec was van den wonden.

2690 Ende namen hare harnasch an.

Ende sloegent al doet dat was man.

Ende namen hare suster dina.

Dandre broedre camen na.

Ende roueden alt goet dat was ghinder.

[fol.17v] 2695 Doe namen si die wijf ende die kinder.

Dit was harde leed den vader.

Ende scalt die broedre bed gadre.

Omme dat tfolc ouer hem soude claghen.

Ende bi auenturen belaghen.

2700 Hem ende de sine ende slaen al doet.

Vp eene wile cleene ende groet.

Maer god die trostene wel.

Ende hietene varen te betel.

Om dat hi wonen soude daer.

2705 Ende doen maken eenen outaer.

Ende hi suuerde sine liede.

Do hi besach sine meisniede.

Labans afgode ende van sichem.

Heuet hi vonden onder hem.

2710 Die dalf hi al gader onwerde.

Onder eenen boem diep in derde.

Sident dar na langhe tijt.

Ondalfse conincg dauid.

Ende smalt dat gout teenen ghewerke.

2715 Of te makene ons heren kerke.

Jacob die voer in betel.

Tfolc ne dorste hem niet volghen wel.

Eenen outaer maecti sonder waen.

Dar hi die ledre sach staen.

2720 Jn sinen slape dar te voren.

Nv meer vord so moghedi horen.

Dat men bi namen lettel el.

Anders hiet dan israhel.

Dar na ghinc in pinen sijn wijf.

2725 Rachel ende verloes haer lijf.

Van haren sone beniamin.

Jacob was droeue in sinen zijn.

Begrauen was so van hem.

Jn den wech van bethleem.

2730 Eenen steen sette hi vp hare graf.

Die noch niet en es dar af.

Do voer hi toten vader ysaac.

Die noch leuede ende sprac.

Alse hi gheleuet hadde .c. iaer.

2735 Ende .lxxx. dat es waer.

Starf hi helechlike ende wel.

Esav ende ysrahel.

Doluene in de tviuoudighe aghedochte.

Die dar te voren abraham cochte.

2740 Na des vaders doet si bede scieden.

Die broedre met haren lieden.

Want si bede rike waren.

Esav es in edom ghevaren.

Van hem cam gheslachte hoghe.

2745 Menich graue menich hertoghe.

Die ic moet achter laten bliuen.

Ende moet van iacobe vort bescriuen.

Dar dat heleghe vlech af cam.

Dat den duvel die macht benam.

2750 TJen tiden leesmen dat was.

Prometheus ende achias.

Daer die poeten vele of lieghen.

Diet folc met fauelen bedrieghen.

Si scriuen prometheus maecte liede.

2755 Ende hord waer bi dat ghesciede.

Hi maecte beeldekine die ghinghen.

Bi sinen sonderlinghen dinghen.

Hi was diet vingherlijn visierde.

Ende die hand der mede versierde.

2760 Mar yserin so was dat sijn.

Hi hiet draghen tfingherlijn.

An den vingher dit was sijn raet.

Die naest den clenen vingher staet.

Want hi heuet dadre des ghelouet.

2765 Die al an die herte houet.

Tien tiden lese wi al dus.

Was ceres ende tritholomus.

Die oec es van den godinnen.

Want soe den grieken leerde coren winnen.

2770 Tvalef iaer eer ysaac starf.

Ende eer rachel verdarf.

So waest dat men ioseph vercochte.

Nv hord hoe ment dar toe brochte.

Sine broedre hatene allegader.

2775 Om dat hi van den vader.

Lieuer was dan haer ne gheen.

Dat wel nichdichede sceen.

De scoenste was vte vercoren.

Niemand nee mocht de wereld gaan.

Dit is die staf daar we toe gaan.

Jacob ontzag Esau.

En wij de duivel fel en ruw.

2620 Al mocht we de wereld gaan.

Hij is ons alzo na de zijden.

Neen, hielp ons God niet in de nood.

Hij sloeg ziel en lijf te dood.

Maar God die Esau maakte zacht.

2625 Die dwingt de vijand met kracht.

De scharen gingen voren al gaande.

En hij bleef op de oever staan.

Om te doen zijn gebeden.

Aldaar werd hij worstelend mede.

2630 Tegen een engel een man gelijk.

Die kwetste hem in de ziel zo bitter.

Dat hem de zenuwen bedierf.

Sinds hebben ze zo menigmaal.

Hij en alle zijn geslachten.

2635 Hen gedaan van zenuwen wachten.

Dat ze er nooit nee van wilden weten.

Aldus worstelde die degen vermeten.

Toen openbaart zich de dageraad gelijk.

En die man zei laat me gaan.

2640 Jacob sprak daar is geen ontgaan.

U wil me zegenen gelijk.

De andere zei hoe heet u dan.

Hij zei Jacob, toen sprak die man.

Jacob zal uw naam niet wezen.

2645 Maar Isral nu meer na deze.

Hij zegende hem in die dag.

En zei dat hij niemand ontzag.

Nog zijn broeder Esau.

Toen zei Jacob; zeg al nu.

2650 God onze Heer al openbaar.

Die me getroost heeft van hem.

Toen rees de zon een deel bij tijd.

En hij hinkte aan de ene zijde.

Dat deed hem de engelen slag.

2655 Meteen hij Esau zag.

En neeg hem neder tot de aarde.

7 maal met grote waarde.

Esau omhelsde hem te ene stond.

En kuste hem aan zijn mond.

2660 Al wenende vroeg hij hem ginder.

Wie zijn deze wijven en deze kinderen.

Toen hij wist dat ze van hem waren.

Kuste hij ze alle zonder sparen.

En keerde weer tot zijn poort.

2665 Jacob voer een deel beter voort.

Wonen te ene stad heet Sichem.

En al zijn manschappen met hem.

Land kocht hij voor zijn beesten daar.

En maakte een altaar.

2670 Daar hij God aanbad alleen.

Aldaar genas hij van het been.

Dina zijn dochter lustte meteen.

Dat volk van dat land bezien.

En is in die stad gegaan.

2675 De koningszon bemint ze gelijk.

En was er mee verkracht mede.

Maar de koning ging uit de plaats.

En bad de vader om diegene.

Dat hij zijn dochter gaf de zoon.

2680 Zelf de zoon bood groot loon.

Haar broeders waren gramme lieden.

En zeiden wilde hij hem besnijden.

Zo mochten ze er beide gaan.

Toen deed de zoon en de vader.

2685 Hun volk besnijden allemaal.

Zichzelf besneden ze.

Simeon en Levi.

Hun broeders kwamen te die stonden.

Toen het volk ziek was van de wonden.

2690 En namen hun harnas aan.

En sloegen het al dood dat was man.

En namen hun zuster Dina.

De andere broeders kwamen na.

En roofden al het goed dat was ginder.

2695 Toen namen ze de wijven en de kinderen.

Dit was erg leed de vader.

En schold de broeders beide gelijk.

Omdat het volk over hen zou klagen.

En bij avonturen belegerden.

2700 Hem en de zijne en slaan al dood.

Op een tijd klein en groot.

Maar God die troostte hem goed.

En zei hem varen te Bethel.

Omdat hij wonen zou daar.

2705 En doen maken een altaar.

En hij zuiverde zijn lieden.

Toen hij bezag zijn manschappen.

Labans afgoden en van Sichem.

Heeft hij gevonden onder hen.

2710 Die bedolf hij gelijk onwaardig.

Onder een boom diep in de aarde.

Snds daarna lange tijd.

Groef ze op koning David.

En smolt dat goud tot een werk.

2715 Van te maken onze Heer kerk.

Jacob die voer in Bethel.

Het volk nee durfde hem niet volgen goed.

Een altaar maakte hij zonder waan.

Daar hij die ladder zag staan.

2720 In zijn slaap daar te voren.

Nu meer voort zo mag ge horen.

Dat men bij namen weinig anders.

Anders heet dan Israël.

Daarna ging in pijnen zijn wijf.

2725 Rachel en verloor haar lijf.

Van haar zoon Benjamin.

Jacob was droevig in zijn zin.

Begraven was ze van hem.

In de weg van Betlehem.

2730 Een steen zette hij op haar graf.

Die nog niet is ver daaraf.

Toen voer hij tot de vader Isaac.

Die nog leefde en sprak.

Toen hij geleefd had 100 jaar.

2735 En 80 dat is waar.

Stierf hij heilig en goed.

Esau en Israel.

Begroeven hem in de tweevoudige spelonk.

Die daar te voren Abraham kocht.

2740 Na de vaders dood ze beide scheiden.

De broeders met hun lieden.

Want ze beide rijk waren.

Esau is in Edom gevaren.

Van hem kwam geslacht hoog.

2745 Menige graaf en menige hertog.

Die ik moet achter laten blijven.

En moet van Jacob voort schrijven.

Daar dat heilige vlees van kwam.

Dat de duivel de macht benam.

2750 Te die tijden leest men dat was.

Prometheus en Atlas.

Daar de poten veel van liegen.

Die het volk met fabels bedriegen.

Ze schrijven Prometheus maakte lieden.

2755 En hoor waarbij dat geschiede.

Hij maakte beeldjes die gingen.

Bij zijn bijzondere dingen.

Hij was die de ring versierde.

En de hand daarmee versierde.

2760 Maar ijzeren zo was de zijne.

Hij zei dragen de ring.

Aan de vinger, dit was zijn raad.

Die naast de kleine vinger staat.

Want hij heeft de ader, dus geloof het.

2765 Die al aan dat hart hecht.

Te die tijden lezen we al dus.

Was Ceres en Triptolemos.

Die ook is van de godinnen.

Want ze de Grieken leerde koren winnen.

2770 Twaalf jaar eer Isaac stierf.

En eer Rachel bedierf.

Zo was het dat men Jozef verkocht.

Nu hoort hoe men het daartoe bracht.

Zijn broeders haten hem allemaal.

2775 Omdat hij van de vader.

Liever was dan hen nee geen.

Dat wel nijdigheid scheen.

De schoonste was uitverkoren.

[fol.18r] Die doe ter werelt was gheboren.

2780 De vader maecte hem ysrahel.

Eenen dieren roc ghescepen wel.

Van dieren werke ten voeten lanc.

Maer daer die meeste nijt af spranc.

Dat was van dromen die hi sach.

2785 Hi tellet den broedren vp eenen dach.

Hem dochte in dromen teenen stonden.

Dat si te samene scoue bonden.

Ende hare scoue den sinen ne gheen.

Do spraken si fellike der ieghen.

2790 Soutv danne onse conincg wesen.

Eenen andren tellet hijt na desen.

Ende seide den vader daer hi lach.

Dochte mi dat ic die sonne sach.

Ende .xi. sternen ende de mane.

2795 Mi allegader beden ane.

Sijn vader scaltene ende seide.

Sullen ic ende dine broedre beide.

Ende dijn moeder die anebeden.

Hier af cam vele der nidicheden.

2800 De broedre laghen in chitem.

Ende hare beesten doe met hem.

Jn hare weiden in dien tiden.

Also daden si langhen siden.

Joseps riep ysrahel ende seide vare.

2805 Tinen broedren ende merct hoet staet dare.

Joseph vantse in dothaim.

Teersten dat si saghen him.

Seiden si siet waer die dromer comt.

Slawine doet ende proef wat vromt.

2810 Dat hi hem an drome hout.

Werpwine in die cisterne out.

Ende segghen datten .i. dier verbeet.

Ruben horet het was hem leet.

Ende seide hen ware niet goet.

2815 Storte wi sijn onnosel bloet.

Mar werpwine leuende in den pit.

Dit seide ruben. dit.

[Niet van rouwen doed bliuen bede.

Doe namen sine bi den dieren clede.

2820 Ende dadent hem af ende na dit.

Worpsine leuende in den pit.]

Die van watre niet was nat.

Ruben. riet. dit omme dat.

Dat hine gherne hem hadde ghenomen.

2825 Ende den vader doen weder comen.

Mettien voer ruben sire straten.

Dandre broedre saten ende haten.

Ende saghen copmanne comen ghevaren.

Met kemelen ende met diere waren.

2830 Do sprac judas vercope wi desen.

So sullen onse hande suuer wesen.

Van sire doet dit dinct mi goed.

Hets onse vleesch ende onse bloed.

Om .xxx. peneghe was hi vercocht.

2835 Den madianiten ende brocht.

Jn egypten dar word hi echt.

Vercocht ouer eenen eighinen cnecht.

Ende cochtene een hiet futifar.

Daer ic wel of segghen dar.

2840 Dat hi ans coninx ridder scap.

Algader hadde die herscap.

Wien mach ioseph bet bedieden.

Die van sinen eighinen lieden.

Van sinen broedre was vercocht.

2845 Enter vremder ;.

Dan ihesus marien sone.

Alse broeder was die gone.

Die vercochte den fariseen.

Judas hieten si bede na een.

2850 Die rachels kind ende marien.

Vercochten bi felre envien.

Beede gafmense enen diere.

Bede waren si goedertiere.

Mar ioseph was .ij. warf vercocht.

2855 Dat bediet doe ihesus brocht.

Den jueden was den fariseen.

Dat sine leuerden als wel sceen.

Anderwarf vor pilaten.

Diene passiden vtermaten.

2860 Alse futifar ioseph dede.

Om sijns wijfs onreinichede.

Dat soe dullike dat kint.

Vercoren hadde ende ghemint.

Ende hi sinen here ghene ontrouwe.

2865 Doe ne wilde an die vrouwe.

Die ouer hem claghede met onrechte.

[fol.18v] Dedine ghelijc eenen quaden cnechte.

Bede mesandelen ende slaen.

Ende in eenen carker vaen.

2870 Rvben cam ten pitte weder.

Ende doe hi inward sach der neder.

Ende ioseph niet ne vind.

Riep hi arme wars dit kind.

Wat salic arme es hi doet.

2875 Mar do seiden sijd hem al bloet.

Hoere mede ware ghedaen.

Do liet hi sijn screihen staen.

Den roc namen si diere ende oed.

Ende varwedene in hoekins bloed.

2880 Haren vader sendedsine israhel.

Ende seiden nv maerke wel.

Of dit dijns soens roc hiet si.

Hi kendene ende riep o wi.

Eene quade beste heuet verbeten.

2885 Joseph mijn kint willic weten.

Sine cledre scurde hi saen.

Ende heuet eenen argher ane ghedaen.

Langhe weendi ende onsachte.

Dattene niemen trosten mochte.

2890 Ende seide ic sal ter hellen varen.

[Ende mijn kint beweenen te waren.]

Doe was eene stede in die helle.

Dar was menich helech gheselle.

Ghesceden van der suare doet.

2895 Ende dat hietmen abrahams scoet.

Want hi ende menich sin ghenoet.

Waren daer tote jhesus doet.

Dat was die helle die pasche nacht.

Ghebroken was bi der gods cracht.

2900 IOseph alse ict v ebbe gheseit.

Was dus vercocht om nidecheit.

So dattene futifer ghewan.

Die was een onghenaturd man.

Want hi ne so scone sach tien stonden.

2905 Cochtine dor sine vule sonden.

Mar god vercoude sine nature.

Also dat hi na dier hure.

Leuede als een ghefurd man.

Dus bleef tkint reine voerward an.

2910 Futifer daer na beval.

Joseph sine rikeit al.

Hine at anders niet dane broet.

Sine sconeit was so groet.

Dattene verminde sijns heren wijf.

2915 Dat hadde hem na ghecoct sijn lijf.

Al soene gheurien niet ne conde.

Trac so hem of teere stonde.

Sinen mantel dar hi bi hare was.

Ende claghede haren manne das.

2920 Dat hi hare wilde doen ghewelt.

Ende soe bedi dien mantel helt.

Hi ghelouede hare saen.

Ende dede ioseph te hant vaen.

Ende ins coninx carker doen.

2925 God was metten trouwen garsoen.

Ende gaf hem gratie hi ads ghewelt.

Vor hem die de gheuanghene helt.

Want hi hem den carker beual.

Ende daer toe die gheuanghene al.

2930 Des coninx backere ende sijn scinke.

Waren ghevaen den .j. hinchmen.

Alse ghi hier na sult verstaen.

Joseph diende hem daer na saen.

Sach die scinke eene droem.

2935 Dien telledi ioseppe ende naems goem.

Jc sach vor mi eenen wijngart.

Ende dar vp spruten metter vart.

Drie scoten ende wassen emmer toe.

Dar na saghicken bloien doe.

2940 Dar na druuen wassen te waren.

Die te hand oec ripe waren.

Dar vte duwedic dat sap.

Jn mijns heren coninx nap.

Ende gaf hem dar of drinken.

2945 Joseph sprac du sout noch scinken.

Bin drien daghen des wes vro.

Die toen ter wereld was geboren.

2780 De vader maakte hem Isral.

Een dure rok geschapen goed.

Van dure werken te voeten lang.

Maar daar die meeste nijd van ontsprong.

Dat was van dromen die hij zag.

2785 Hij vertelde het de broeders op een dag.

Hij dacht in dromen te ene stonden.

Dat ze tezamen schoven bonden.

En hun schoof de zijne negen.

Toen spraken ze fel er tegen.

2790 Zou u dan onze koning wezen.

Een andere vertelde hij na deze.

En zei het de vader daar hij lag.

Dacht ik dat ik de zon zag.

En 11 sterren en de maan.

2795 Me allemaal aanbidden aan.

Zijn vader schold hem en zei.

Zullen ik en uw broeders beide.

En uw moeder u aanbidden.

Hiervan kwam veel van de nijdigheid.

2800 De broeders lagen in Sichem.

En hun beesten toen met hen.

In hun weiden in die tijden.

Alzo deden ze lang sinds.

Jozef riep Israel en zei; ga.

2805 Tot uw broeders en merk hoe het staat daar.

Jozef vond ze in Dotan.

Ten eersten dat ze zagen hem.

Zeiden ze; ziet waar die dromer komt.

Slaan we hem en beproeven wat er van komt.

2810 Dat hij hem aan dromen houdt.

Werpen we hem in die waterput oud.

En zeggen dat hem een dier verbeet.

Ruben hoort het en was hem leed.

En zei het was niet goed.

2815 Storten we zijn onschuldig bloed.

Maar werpen we hem levend in de put.

Dit zei Levi, de vader en moeder

[Niet van rouw dood blijven beide.

Toen namen ze hem bij het dure kleed.

2820 En deden het hem af en na dit.

Wierpen ze hem levend in de put.]

Die van water niet nee was nat.

Levi raadde dat aan omdat.

Dat hij graag hem had genomen.

2825 En de vader doen weerkomen.

Meteen voer Levi zijn straten.

De andere broeders zaten en aten.

En zagen kooplui komen gevaren.

Met kamelen en met dure waren.

2830 Toen sprak Juda verkopen we deze.

Zo zullen onze handen zuiver wezen.

Van zijn dood, dit lijkt me goed.

Het is ons vlees en ons bloed.

Om 30 penningen was hij verkocht.

2835 De Midjaniten en gebracht.

In Egypte daar word hij echt.

Verkocht voor een eigen knecht.

En kocht hem een heet Potifar.

Waarvan ik zwel zeggen durf.

2840 Dat hij van konings ridderschap.

Allemaal had de heerschappij.

Wie mag Jozef beter beduiden.

Die van zijn eigen lieden.

Van zijn broeders was verkocht.

2845 En ter vreemde hand;.

Dan Jezus Maria ‘s zoon.

Als broeder was diegene.

Die verkochten de farizeen.

Judas heten ze beide bijna een.

2850 Dat Rachelՠs kind en Maria.

Verkochten bij felle nijd.

Beide gaf men ze even duur.

Beide waren ze goedertieren.

Maar Jozef werd 2 maal verkocht.

2855 Dat betekent toen Jezus gebracht.

De Joden was de farizeen.

Dat ze hem leverden, zoals wel scheen.

Andermaal voor Pilatus.

Die hem uitleverde uitermate.

2860 Zoals Potifar Jozef deed.

Om zijn wijf onreinheid.

Dat ze dol dat kind.

Uitverkoren had en gemind.

En hij zijn heer geen ontrouw.

2865 Toen nee wilde aan die vrouwe.

Die over hem klaagde met onrecht.

Deed hij hem gelijk een kwade knecht.

Beide mishandelen en slaan.

En in een kerker vangen.

2870 Ruben kwam te put weer.

En toen hij inwaarts zag daar neer.

En Jozef niet nee vindt.

Riep hij; arme waar is dit kind.

Wat zal ik arme is hij dood.

2875 Maar toen zeiden zij het hem al bloot.

Hiermee was gedaan.

Toen liet hij zijn schreien staan.

De rok namen ze duur en goed.

En verfden in bokjes bloed.

2880 Hun vader zonden ze het Isral.

En zeiden nu merk wel.

Of dit uw zoons rok niet is.

Hij herkende het en riep; o wi.

Een kwaad beest heeft verbeten.

2885 Jozef mijn kind wil ik weten.

Zijn kleren scheurde hij gelijk.

En heeft een kwadere aangedaan.

Lang weende hij en hard.

Dat hem niemand troosten mocht.

2890 En zei; ik zal ter hel varen.

[En mijn kind bewenen te waren.]

Toen was een plaats in de hel.

Daar was menige heilige gezel.

Gescheiden van de zware dood.

2895 En dat heet men Abrahams schoot.

Want hij en menige van zijn genoten.

Waren daar tot Jezus dood.

Dat was de hel die Paasnacht.

Gebroken was bij de Gods kracht.

2900 Jozef, zoals ik het u heb gezegd.

Was dus verkocht om nijdigheid.

Zodat hem Potifar II won.

Die was een onnatuurlijke man.

Want hij nee zo schoon zag te die stonden.

2905 Kocht hij hem voor zijn vuile zonden.

Maar God verkoelde zijn natuur.

Alzo dat hij na dat uur.

Leefde als een gecastreerde man.

Dus bleef het kind rein voorwaarts aan.

2910 Potifar daarna beval.

Jozef zijn rijkheid al.

Hij at anders niet dan brood.

Zijn schoonheid was zo groot.

Dat hem beminde zijn heer wijf.

2915 Dat had hem bijna gekost zijn lijf.

Toen ze hem vrijen niet nee kon.

Trok ze hem of te ene stonde.

Zijn mantel daar hij bij haar was.

En beklaagde haar man dat.

2920 Dat hij haar wilde doen geweld.

En ze daarom die mantel hield.

Hij geloofde haar gelijk.

En deed Jozef gelijk vangen.

En in konings kerker doen.

2925 God was met de trouwe bediende.

En gaf hem gratie, hij had het geweld.

Voor hem die de gevangenen hield.

Want hij hem de kerker beval.

En daartoe de gevangenen al.

2930 De konings bakker en zijn schenker.

Waren gevangen, de ene hing men.

Zoals ge hierna zal verstaan.

Jozef diende hen daarna gelijk.

Zag de schenker in een droom.

2935 Die vertelde Jozef en nam kennis.

Ik zag voor me een wijngaard.

En daarop spruiten met een vaart.

Drie scheuten en groeien immer toe.

Daarna zag ik het bloeien toen.

2940 Daarna druiven groeien te waren.

Die gelijk ook rijp waren.

Daaruit duwde ik dat sap.

In mijn heren konings nap.

En gaf hem daarvan drinken.

2945 Jozef sprak; u zou nog schenken.

Binnen drie dagen dus wees vrolijk.

[fol.19r] Vor den conincg pharao.

Ende drie scoten menen drie daghe.

Ende alse du here best so ghewaghe.

2950 Mijns vor den conincg pharaone.

Dat ic dieflike ende onscone.

Vte minen lande bem vercocht.

Ende met onsculde ten carkre brocht.

DE backere sprac hort wat ic sach.

2955 Mi dochte dar ic in slape lach.

Dat ic drie corue droech met mele.

Ende in den vppersten niet vele.

Broeds. dien droeghic vp mijn houet.

Deen vp den andren des ghelouet.

2960 Ende vogle camen der af aten.

Joseph sprac ic soude laten.

Mochtic dit erict onbonde.

Ten derde daghe gheloef minen monde.

Sal die doen hanghen pharao.

2965 Die dinc die ghesciede also.

Ten derden daghe hilt pharao feste.

Ende met hem alle die meste.

Den scinke gaf hi sijn ambocht.

Maer die backer heuet becocht.

2970 Dien dedi bi der kele hanghen.

Dus sijn iosephs worde verganghen.

De scinke vergat josephs al.

Ouer .ij. iaer cam .i. gheual.

Dat pharao sach eenen droem.

2975 Sine vroede namens goem.

Mare niemen waser diene onbant.

Do pensde de scinke al te hant.

Om ioseph ende heuet ghetelt.

Hoe hi sinen droem heuet ghespelt.

2980 Men haeldene vten carker saen.

Ende dedene scoihen ende duaen.

Ende vercleedene al te hand.

Pharao nam sine rechter hand.

Ende seide ic hebbe eenen droem ghesien.

2985 Vervardi niet ondervint mi ;.

Do seide die conincg hoe hi sach.

Dar hi in sinen slape lach.

.vij. ossen vette ende groet.

Ende daer na .vij. andre bloet.

2990 Ende hongherech diese verterden al.

Do wiec hi eene stonde smal.

Ende sach der na .vij. haer.

Vul van corne dat es waer.

Ende .vij. idele ongheladen.

2995 Die de vulle al verdaden.

Joseph van desen tveen.

Here conincg es de sin al een.

Die .vij. ossen die .vij. corne.

Die vulle die vette die vt vercorne.

3000 Bedieden dat .vij. iaer.

Sullen comen saen hier naer.

So rike van goeden tide.

.vij. ossen magher ende onbliede.

Ende die .vij. idele haer.

3005 Bedieden ander .vij. iaer.

Alse hongherech dat men sal.

Der goeder tijt vergheten al.

Here nv siet om eenen man.

Die tvinstichstede deel versamen can.

3010 Van den corne dese .vij. iaer.

Dat tfolc in dandre der naer.

Hebbe dart bi leuen mach.

Pharao wonderde alse hi sach.

Sinen raet ende sinen sin.

3015 Ende seide du heues den heleghen gheest in.

Wes selue besorghere in mijn land.

Sijn vingherlin nam hi van sire hand.

Ende gauet ioseph om die dinc.

Ende van sine halse eenen goudinen rinc.

3020 Hi maectene meester na sire siden.

Vp sinen waghen hiet hine riden.

Ende hiet roepen dar in der steden.

Dat menne soude anebeden.

Dus maectine here in dat land.

[fol.19v] 3025 Ende hi gaf hem daer te hant.

Futifars dochter teenen wiue.

Assenes hiet soe van haren liue.

Hadde ioseph kinder tve.

Effraim ende manasse.

3030 Do ioseph sine node verwan.

Was hi van .xxx. iaeren man.

Joseph gaderde dat coren.

Die .vij. iaren alse wijt horen.

Dar naer camen die hongher iaer.

3035 Jacob sende .x. sonen naer.

Vten lande van chanaan.

Coren te copene die houde man.

Helt thus den ionxsten beniamin.

Si camen te egypten in.

3040 Tharen broeder die tere stond.

Hem allen seere was oncond.

Si neghen hem alle te male.

Maer hi sprac hem werde tale.

Ende seide wanen comen die man.

3045 Here segghen si van chanaan.

Dat wi copen souden coren.

Ja sprac ioseph men mach wel horen.

Dat ghi alle spieres si;.

Here segghe si of ghijt ghebiet.

3050 Wi sijn v knechte grod ende smal.

Ende een vader kinder al.

Onse ionxste broeder es thus bleuen.

Wet wel datter nemmee leuen.

Ja sprac ioseph nv horic wel.

3055 Dat ghi sijt spieres ende niet el.

Soude .i. ongheraect man ghinder.

Jn v land hebben dus vele kinder.

Also scone ende also fier.

Ende het ghebrect den conincg hier.

3060 Bi der salecheit mijns heren.

Ghine sult niet henen keren.

Eer ic den minsten broeder sie.

Of ghi wilt ombietene mie.

Hi hiltse .iij. daghe gheuaen.

3065 Ten derden daghe lietise vte gaen.

Ende hift symeone ghebonden.

Doe spraken si te samen tien stonden.

Met rechte doghe wi dese scade.

Om dat wi onsen broeder daden.

3070 Sine wistens niet dat joseph verstont.

Want hine sprac niet mont ieghen mont.

Maer met eenen taleman.

Joseph hiet sinen knape dan.

Dat hi hare sacke soude laden.

3075 Ende ghelt oec der inne dade.

Ende si van spisen hare ghevoech.

Hadden ten weghe ghenoech.

Maer hare broeder saen.

Symeon bleef dar gheuaen.

3080 Die .ix. broedre camen ten vader.

Ende telden hem die dinc al gader.

Mar alsi de sacke ontbonden.

Ende si tghelt int coren vonden.

Worden si vervard alle gader.

3085 Doe sprac ysrahel hare vader.

Ghi hebt mi ghemaect kindeloes.

Joseph ne sie ic nemmer altoes.

Ende symeon die es gheuaen.

Nv moet beniamin wech saen.

3090 Jn mi comt al dit ongeval.

Ruben sprac vor dandre al.

Vader gheuen anders mi.

Ne bringhickene niet weder di.

Jc late di mine tve kindre ontliuen.

3095 Jacob sprac hi moet hier bliuen.

Dar na hem hecht spise ghebrac.

Ysrahel seide ende sprac.

Vart in egypten omme coren.

Wine doens niet sprac iudas te voren.

Voor de koning farao.

En drie scheuten bedoelen drie dagen.

En als u heer bent zo gewaag.

2950 Mij voor de koning farao.

Dat ik diefachtig en niet fraai.

Uit mijn land ben verkocht.

En met onschuld ter kerker gebracht.

De bakker sprak; hoort wat ik zag.

2955 Ik dacht daar ik in slaap lag.

Dat ik drie korven droeg met meel.

En in de opperste niet veel.

Brood die droeg ik op mijn hoofd.

De ene op de andere, dus geloof het.

2960 En vogels kwamen die ervan aten.

Jozef sprak; ik zou laten.

Mocht ik dit eer ik het oploste.

Te derde dag geloof mijn mond.

Zal u doen hangen farao.

2965 Dat ding die geschiedde alzo.

Te derde dag hield farao feest.

En met hem alle de grootste.

De schenker gaf hij zijn ambacht.

Maar de bakker heeft het bekocht.

2970 Die deed hij bij de keel hangen.

Aldus zijn Jozef zijn woorden gegaan

De schenker vergat Jozef al.

Na 2 jaar kwam hem een geval.

Dat farao zag een droom.

2975 Zijn verstandige namen kennis.

Maar niemand was er die het ontbond.

Toen peinsde de schenker gelijk.

Om Jozef en heeft verteld.

Hoe hij zijn droom heeft voorspeld.

2980 Men haalde hem uit de kerker samen.

En deed hem verschonen en wassen.

En verkleden al gelijk.

Farao nam zijn rechterhand.

En zei; ik heb een droom gezien.

2985 Wees niet bang en los me op die;.

Toen zei de koning hoe hij zag.

Daar hij in zijn slaap lag.

7 ossen vet en groot.

En daarna 7 andere bloot.

2990 En hongerig die ze verteerden al.

Toen waakte ik een stonde smal.

En zag daarna 7 aren.

Vol van koren dat is waar.

En 7 lege ongeladen.

2995 Die de volle al verdeden.

Jozef zei; van deze twee.

Heer koning is in de zin al een.

Die 7 ossen die 7 koren.

Die volle die vette die uitverkoren.

3000 Betekenen dat 7 jaar.

Zullen komen gelijk hierna.

Zo rijk van goede tijden.

7 ossen mager en niet blij.

En die 7 lege aren.

3005 Betekenen andere 7 jaren.

Alzo hongerig dat men zal.

De goede tijd vergeten al.

Heer nu zie om een man.

Die het twintigste deel verzamelen kan.

3010 Van het koren deze 7 jaar.

Dat het volk in de andere daarna.

Heeft daar het bij leven mag.

Farao verwonderde toen hij zag.

Zijn raad en zijn zin.

3015 En zei; u hebt de heilige geest in.

Wees zelf verzorger in mijn land.

Zijn ring nam hij van zijn hand.

En gaf het Jozef om dat ding.

En van zijn hals een gouden ring.

3020 Hij maakte hem meester naast zijn zijde.

Op zijn wagen zei hij hem te rijden.

En zei roepen daar in de steden.

Dat men hem zou aanbidden.

Dus maakte hij hem heer in dat land.

3025 En hij gaf hem daar te hand.

Potifarՠs dochter tot een wijf.

Asnath heet ze van haar lijf.

Had van Jozef kinderen twee.

Efram en Manasse.

3030 Toen Jozef zijn nood overwon.

Was hij van 30 jaren man.

Jozef verzamelde dat koren.

Die 7 jaren zoals wij het horen.

Daarna kwamen de hongerjaren.

3035 Jacob zond 10 zonen na.

Uit het land van Kanana.

Koren te kopen die behouden man.

Hield thuis de jongste Benjamin.

Ze kwamen te Egypte in.

3040 Tot hun broeder die te ene stond.

Hen allen zeer was onbekend.

Ze negen hem allemaal.

Maar hij sprak hem wrede taal.

En zei waarvan komen die mannen.

3045 Heer zeggen ze van Kanaan.

Dat we kopen zouden koren.

Ja, sprak Jozef men mag wel horen.

Dat ge alle spionnen bent;.

Heer zeiden ze; als gij het gebiedt.

3050 We zijn uw knechten groot en smal.

En van een vader kinderen al.

Onze jongste broeder is thuis gebleven.

Weet wel dat er nimmer leven.

Ja, sprak Jozef nu hoor ik wel.

3055 Dat ge bent spionnen en niets anders.

Zou een onnatuurlijke man ginder.

In uw land hebben aldus vele kinderen.

Alzo schoon en alzo fier.

En het ontbreekt de koning hier.

3060 Bij de zaligheid van mijn heer.

Ge zal niet henen keren.

Eer ik de kleinste broeder zie.

Of ge wil wachten mij.

Hij hield ze 3 dagen gevangen.

3065 Te derde dag liet hij ze uitgaan.

En heeft Simeon gebonden.

Toen spraken ze tezamen te die stonden.

Met recht gedogen we deze schade.

Omdat we onze broeder deden.

3070 Ze wisten niet dat Jozef verstond.

Want hij sprak niet mond tegen mond.

Maar met een tolk.

Jozef zei zijn knapen dan.

Dat hij hun zakken zou laden.

3075 En geld ook daarin deed.

En toen ze van spijzen hun gevoeg.

Hadden te weg genoeg.

Maar hun broeder gelijk.

Simeon bleef daar gevangen.

3080 Die 9 broeders kwamen te vader.

En vertelden hem die dingen alle tezamen.

Maar toen ze de zakken openden.

En ze het geld in het koren vonden.

Worden ze bang alle tezamen.

3085 Toen sprak Isral hun vader.

Ge hebt me gemaakt kinderloos.

Jozef nee zie ik nimmer altijd.

En Simeon die is gevangen.

Nu moet Benjamin weg gelijk.

3090 In mij komt al dit ongeval.

Levi sprak voor de andere al.

Vader geef hem anders mij.

Nee, breng ik hem niet weer tot u.

Ik laat u mijn twee kinderen ontlijven.

3095 Jacob sprak hij moet hier blijven.

Daarna hem echt spijs ontbrak.

Isral zei en sprak.

Vaar in Egypte om koren.

We doen het niet, sprak Juda te voren.

[fol.20r] 3100 Dune leens ons beniamin.

Jc segdi dat icker of sculdich bem.

Jn bringhen weder eesschen mie.

Jsrahel andworde dat sie.

Het staet so het moet doch wesen.

3105 Voert vor v tander ghelt met desen.

Dat ghi in den sacken vont.

Ende voert vor v nu ter stont.

Prosente ende ghift mi den here.

Jc kere des an gode sere.

3110 Dat hem die moet sal sinken neder.

Ende senden mine kinder weder.

Dus voeren si te egypten land.

Darse iosephs knape te hand.

Wel ontfinc ende tien stonden.

3115 Seiden si wi hebben ghelt vonden.

Jn onse sacke dat bringhe wi v.

Ende oec andre peneghe nv.

Neen sprac die cnape mi ne ghebrac niet.

Jc wane dat iv .v. god beriet.

3120 Hi dede symeone vten banden.

Ende si ghereeden al te handen.

Joseph te gheuene hare ghifte.

Ende do hi cam. sprect dat ghedichte.

Anebeden sine al gader.

3125 Do hi wiste dat sijn vader.

Leuede ende hi sach beniamin.

Al sijn lijf verroerde him.

Ende ghinc in sine kamere wenen.

Dat niemene wiste sijn wenen.

3130 Dar na doet hem was vergaen.

Ghinghen si alle heten saen.

So dat al de broedre sine.

Worden verblijt van den wine.

Den cnape seidi dat hi woude.

3135 Dat men hare sacke vullen soude.

Ende al hare ghelt legghen der inne.

Maer in den sacke van beniamine.

Hiet hi sinen seluerinen nap in doen.

Al dat hi hiet dede die garsoen.

3140 Tileke hiet hise varen.

Maer die cnape volghede te waren.

Eer si danen hiet verre reden.

Ende riep ghi pleghet quader zeden.

Ghi hebt ons heren nap bestolen.

3145 Si seiden wat sal dit verholen.

Wi sone heuet men slane doet.

Ende wie alle clene ende groet.

Willen dijns heren eighin bliuen.

De cnape begonste de sacken driuen.

3150 Van den outsten tote beniamine.

Al daer vant hi den cop sine.

Do moesten si te ioseph keren.

Joseph seide wat waendi heren.

Men mach mi stelen min no mere.

3155 Judas die bat harde sere.

Dat hi liete varen beniamin.

Ende hine eighin maecte vor hin.

Want hi haddene sonder waen.

Vp hem van den vader ontfaen.

3160 Joseph ghinc an so grod wille.

Hine mochte nemmer svighen stille.

Hi hiet tander volc vte gaen.

Nochtan hebdi die word verstaen.

Dus sprac hi ten broedren waerd.

3165 Jc bem ioseph west onuervaerd.

Dor v salicheit heuet mi ghesant.

God. onse here in dit lant.

Het heuet .ij. iaer ongher ghewesen.

Noch so coemer .v. na desen.

3170 Haest ende hael mi minen vader.

Ende segt hem minen wille al gader.

Jc sal v besten voeden ende v.

Ghi siet wel mine richeit nv.

Do custise alle an haren mont.

3175 Ende elken weendi eene stont.

De mare cam ints coninx sale.

Het becam den coning wale.

Hi seide segt den broedren dine.

Dat si vten lande mine.

3180 Waghene nemen met andren dinghen.

Dart si mede moghe bringhen.

Hare kinder ende hare wiue.

Jc sal hem gheuen weensch van liue.

[fol.20v] Dese dinc es dus ghedaen.

3185 Joseph gaf elken .ij. cledre saen.

Ende beniamin sire moeder kint.

Heuet hi .v. cleder ghesint.

Dat men tien tiden stolen hiet.

Nochtan dar bi ne bleuet niet.

3190 Hine gaf hem .ccc. fine.

Bisante. wit seluerine.

Des ghelike sendi al gader.

Cleder ysrahel sinen vader.

Ende .x. esele die hem brochten.

3195 Saken die in egypten dochten.

Thus voeren si blide die gone.

Ende seiden vader ioseph dijn sone.

Die leuet ende hes in egypten here.

Hem was te moede no min no mere.

3200 Dan als eenen die word onwake.

Ende ghedroemt heuet van suare sake.

Do hi de ghifte sach hi loech.

Ende seide het es mi ghenoech.

Jc wille varen in minen liue.

3205 Mijn kint sien eer ic doed bliue.

Ysrahel voer al te hant.

Metten sinen in egypten lant.

Daer seide hem god van hemelrike.

Vare in egypten land coenlike.

3210 Jc sal dijn volc doen wassen ane.

Ende di weder bringhen dane.

Jn egypten cam hi ghevaren.

Ende al sijn volc met hem te waren.

.Lxx. ende sesse mede.

3215 Brochte hi volx al daer ter stede.

Kinder. ende kinder kinder.

Dartoe vant hi ioseph ghinder.

Dien .ij. sonen waren gheboren.

Ysrahel sende judas voren.

3220 Dat ioseph came ieghen hem.

Joseph ghemoetene in gessem.

Dat wi teben noemen horen.

Danen sente maurissis was gheboren.

Van iohien weendemen daer ende loech.

3225 Ysrahel sprac hets mi ghenoech.

Nv ic doch besien mach di.

Ende ic di laten sal na mi.

Dar was doude ysrahel.

Van den conincg ontfanghe wel.

3230 Ende hi vraghedem hoe hout hi ware.

Hi sprac .C. ende .xxx. iare.

Dies adde die conincg wonder groet.

Nv sijn si comen vter noet.

Ysrahel ende sine kinder.

3235 Pharao die gaf hem ghinder.

Tland van gessem dat wejde was.

Om dat si begherden das.

De onger wijs ilanc so mere.

Dar cochte ioseph sinen here.

3240 Den. vijften scoef van al der vrucht.

Ende behilt tfolc van grote vrucht.

Van honghere soude hebben ghedreuen.

Ende wanlike doet waren bleuen.

Ysrael hi woende al daer.

3245 Jn egypten <.xvii. iar>;.

Ende sijn gheslachte dat wies sere.

Do hi wiste dat hi nemmermere.

Leuen soude heuet hi besint.

Om ioseph sijn lieue kint.

3250 Ende deed suerren hem seluen.

Dat hine emmer soude deluen.

Jn de tviuoudighe aghedochte.

Die wilen abraham cochte.

Nv merct dat die heleghe man woude.

3255 Jnt land ligghen dar god soude.

Van dode te liue verrisen.

Also alse ons die boeke wisen.

So waest monte caluarien bi.

.xv. milen segghen die boeke mi.

3260 Daer ihesus ontfinc die doet.

OOm ons te quitene vter noet.

Oseph die egypten behelt.

3100 U leent ons Benjamin.

Ik zeg dat ik het schuldig ben.

Ik breng hem weer, eis het mij.

Isral antwoorde dat is.

Het staat zo het moet toch wezen.

3105 Voer voor u met ander geld met deze.

Dat ge in de zakken vond.

En voer voort u nu terstond.

Presenten en gift de heer.

Ik keer dus aan God zeer.

3110 Dat hem de moed zal zinken neer.

En zend me mijn kinderen weer.

Dus voeren ze te Egypte land.

Daar ze Jozefs knapen gelijk.

Goed ontvingen en te die stonden.

3115 Zeiden ze we hebben geld gevonden.

In onze zakken dat brengen we u.

En ook andere penningen nu.

Neen, sprak die knaap, me nee ontbrak niets.

Ik waan dat u het God beraadde.

3120 Hij deed Simeon uit de banden.

En ze bereiden hen al gelijk.

Jozef te geven hun giften.

En toen hij kwam, spreekt dat gedicht.

Aanbaden ze hem allemaal.

3125 Toen hij wist dat zijn vader.

Leefde en hij zag Benjamin.

Al zijn lijf beroerde hem.

En ging in zijn kamer wenen.

Dat niemand wist zijn wenen.

3130 Daarna toen het hem was vergaan.

Gingen ze alle eten gelijk.

Zodat al de broeders van hem.

Worden verblijd van de wijn.

De knaap zei hij dat hij wou.

3135 Dat men hun zakken vullen zou.

En al hun geld leggen daarin.

Maar in de zak van Benjamin.

Zei hij een zilveren nap in doen.

Al dat hij zei deed de bediende.

3140 Tijdig zei hij ze varen.

Maar die knaap volgde hen te waren.

Eer ze vandaar iets ver reden.

En riep gij pleegt kwade zeden.

Gij hebt onze Heer nap gestolen.

3145 Ze zeiden wat zal dit verholen.

Wie zo het heeft men slaat hem dood.

En wij alle klein en groot.

Willen uw heer eigen blijven.

De knaap begon de zakken te openen.

3150 Van de oudste tot Benjamin.

Aldaar vond hij de kop van hem.

Toen moesten ze tot Jozef keren.

Jozef zei; wat waant u heren.

Men mag me stelen min nog meer.

3155 Juda die bad erg zeer.

Dat hij liet varen Benjamin.

En hij hem eigen maakte voor hem.

Want hij had hem zonder waan.

Op hem van de vader ontvangen.

3160 Jozef ging aan zo’n grote wil.

Hij mocht nimmer zwijgen stil.

Hij zei het andere volk uit te gaan.

Nochtans hebben ze dat woord verstaan.

Dus sprak hij tot de broeders waart.

3165 Ik ben Jozef wees niet bang.

Door uw zaligheid heeft me gezonden.

God, onze Heer in dit land.

Het is 2 jaar ongeveer geweest.

Nog zo komen er 5 na deze.

3170 Haast en haal me mijn vader.

En zeg hem mijn wil allemaal.

Ik zal uw beesten voeden en u.

Ge ziet wel mijn rijkheid nu.

Toen kuste hij ze alle aan hun mond.

3175 En bij elke weende hij een stond.

Dat verhaal kwam in de konings zaal.

Het bekwam de koning wel.

Hij zei; zeg de broeders van u.

Dat ze uit het land van mij.

3180 Wagens nemen met andere dingen.

Daar ze het mede mogen brengen.

Hun kinderen en hun wijven.

Ik zal hen geven wens van lijf.

Dit ding is aldus gedaan.

3185 Jozef gaf elk 2 klederen gelijk.

En Benjamin zijn moeders kind.

Heeft hij 5 klederen gezonden.

Dat men te die tijden stola heet.

Nochtans daarbij bleef het niet.

3190 Hij gaf hem 300 fijne.

Bisaten, wit zilver. (geldstukken)

Dergelijke zond hij allemaal.

Klederen Isral zijn vader.

En 10 ezels die hem brachten.

3195 Zaken die in Egypte deugen.

Thuis voeren ze blijde diegene.

En zeiden; vader, Jozef uw zoon.

Die leeft en is in Egypte heer.

Hem was te moede min of meer.

3200 Dan als een die wordt niet wakker.

En gedroomd heeft van zware zaken.

Toen hij de gift zag hij lachte.

En zei het is me genoeg.

Ik wil varen in mijn leven.

3205 Mijn kind zien eer ik dood blijf.

Isral voer al gelijk.

Met de zijne in Egypte land.

Daar zei hem God van hemelrijk.

Vaar in Egypte land koen.

3210 Ik zal uw volk doen groeien aan.

En u weer brengen vandaar.

In Egypte kwam hij gevaren.

En al zijn volk met hem te waren.

70 en zes mede.

3215 Bracht hij volk aldaar ter plaatse.

Kinderen en kleinkinderen.

Daartoe vond hij Jozef ginder.

Die hem 2 zonen waren geboren.

Isral zei Juda voren.

3220 Dat Jozef kwam tegen hem.

Jozef ontmoette hem in in Gosen.

Dat we Thebe noemen horen.

Vandaar Sint Mauritius was geboren.

Van vreugde weende men daar en lachte.

3225 Isral sprak het is me genoeg.

N ik toch zien mag u.

En ik u laten zal na mij.

Daar was de oude Isral.

Van de koning ontvangen goed.

3230 En hij vroeg hem hoe oud hij was.

Hij sprak 100 en 30 jaren.

Dus had de koning verwondering groot.

Nu zijn ze gekomen uit de nood.

Isral en zijn kinderen.

3235 Farao die gaf hem ginder.

Het land van Gosem dat weide was.

Omdat ze begeerden das.

De honger groeide hoe langer hoe meer.

Daar kocht Jozef zijn heer.

3240 De vijfde schoof van alle vruchten.

En behield het volk van grote vrees.

Van honger zouden hebben gedreven.

En waarschijnlijk dood waren gebleven.

Isral hij woonde al daar.

3245 In Egypte 17 jaar.

En zijn geslacht dat groeide zeer.

Toen hij wist dat hij nimmermeer.

Leven zou heeft hij gezonden.

Om Jozef zijn lieve kind.

3250 En deed zweren hem zelf.

Dat hij hem immer zou begraven.

In de tweevoudige spelonk.

Die wijlen Abraham kocht.

Nv merk dat die heilige man wou.

3255 In het land liggen daar God zou.

Van dood tot leven verrijzen.

Alzo als ons de boeken wijzen.

Zo was het de berg van Calvarie nabij.

15 mijlen zeggen de boeken mij.

3260 Daar Jezus ontving de dood.

Om ons te kwijten uit de nood.

Jozef die Egypte behield.

[fol.21r] Dats ihesus die met sire ghewelt.

Al die werelt heuet verloest.

3265 Ende van vernoihe ghetroest.

Joseph was scone suuer ende vroet.

Van hem cam den meneghen goet.

Onse ihesus. oec die was.

Die sconste daer ic ie af las.

3270 Ende van alre wijsheit fonteine.

Ende van vlesche suuer ende reine.

Joseph moeder rachel.

So scone so ne was niemen el.

No so vercoren van haren man.

3275 Die bediet onser vrouwen dan.

Die scone was ende vercoren.

Vor alle die oit waren gheboren.

Met gode dor hare suuerhede.

Ende dor hare omoedichede.

3280 Dies droech soe ihesus sonder man.

Dat was die saleghe ioseph dan.

Josephs kindre seinde hi tve.

Effraym ende manasse.

Ende sprac si sullen heten mijn.

3285 Ende dierna comen wesen dijn.

Sine andre kindre seinde hi der naer.

Maer ruben scalt hi weet vor waer.

Den outsten want hi sijn wijf.

Hadde ontreint alse een caytijf.

3290 Om hare mesdaet so scalt hi.

Symeon ende leui.

Om dat si tfolc van sichen vermorden.

Oec vorseidi in waren worden.

Dat die scriben ende die farisen.

3295 Souden comen van dien tveen.

Die verrieden onsen here.

Ivdas benediede sere.

Ende seide in sine profecien.

Dat ihesus de sone marien.

3300 Van hem soude sijn gheboren.

Ende menich conincg vt vercoren.

Zabulon behiet hi me.

Dat land dat leghet bi der ze.

ISachar behiet hi een land.

3305 Tuschen den berghen ende der ze cant.

Van desen lesmen dat hi was.

Gheboren de verrader iudas.

DAn sprac hi sal sijn volc berechten.

Hier meendi samson die wel vechten.

3310 Conste ende bestieren sine man.

Ende gheboren was van dan.

Oec profiterde hi te voren.

Dat antkerst soude sijn gheboren.

Van dans gheslachte die ieghen gode.

3315 Souden visieren ghebode.

GAd benediedi oec mede.

Ende behiet hem vecht ende stoustede.

Dat gheslachte lesmen dat vacht.

Vor andre met groter cracht.

3320 Azer behiet oec ysrahel.

Dat land dat soude draghen wel.

Hare land dat hem deele cam.

Was weldech als ict vernam.

DOe benediedi neptalim.

3325 Ende belouede mede him.

Dat in sijn land der sone marien.

Ense sine ionghers souden castien.

IOseph benediedi mede.

Ende seide dat om sine sconede.

3330 De vrouwen clommen vp den mure.

Om te siene sine figure.

Weldech te sine sijn gheslachte.

Ende te sine van groter machte.

Want wi lesen dat van hem cam.

3335 Die conincg gereboam.

Die na salemone gheviel.

Conincg te sine in ysrahel.

BEniamin vergat hi niet.

Rouende vulf dat hine hiet.

3340 Want sijn gheslachte gherne vacht.

Ende was volc van groter macht.

Sente pauwels wasser of gheboren.

Daer wi of ghescreuen horen.

Die teersten een mordadich wulf was.

3345 Ende sident goet man als ict las.

Na dese tale bleef jacob doet.

[fol.21v] Ende voer in abrahaems scoet.

Dar dedene ioseph balsemen wale.

Ende voerdene na des vader tale.

3350 Jn ebron daer abraham.

Ysaac lach ende adam.

Ende voer in egypten weder.

Daer knielden de broedre neder.

Ende seiden onse vader hiet.

3355 Dattv ons vergaues tferdriet.

Dat wi di hebben ghedaen.

Joseph weende vor hem saen.

Ende vergaeft hem al te male.

Hi leuede redelike ende wale.

3360 .C. iaer ende .x. der mede.

Hi bad in sire lester bede.

Dat alse god hare noed becande.

Dat si met hem ten heleghen lande.

Sijn ghebeente souden draghen.

3365 Van sinen broeder horic saghen.

Die alle in egypten bleuen doet.

Dat mense alle clene ende groet.

Jn ebron droech sonder hem.

Ende nv lig si in sichem.

3370 Genesis die nemt ende aldus.

Hier na so comt herodus.

Hier naer weet men die wareit wel.

Men seide tfolc van israhel.

Wie so droech in egypten crone.

3375 Hiet men bi namen pharaone.

Nempres was des conincgs name.

Dien ioseph was so bequame.

Ende dien sine drome spelde.

Maer pharao hiet hi bi ghewelde.

3380 Dachtende conincg cam der na doe.

Ende hiet amonefis pharaoe.

Van nempres was trike verstoruen.

Ende ter vremder hand verworwen.

An sulken man die niet ne verstont.

3385 Josephs dueghet ende was oncont.

Hoe hi egypten verloste wel.

Hi haette tfolc van ysrahel.

Om hare grote behendichede.

Ende oec om hare richede.

3390 Ende want hare volc so sere wies.

Die conincg ward te rade dies.

Dat hise verduen soude met pinen.

Ende soude hare gheslachte duinen.

Alsi der vrouwen niet ne plagen.

3395 Hi settem voghede diese iaghen.

Souden tote suaren saken.

Ende dede hem teghelen maken.

Tve steden moesten si maken hem.

Ficen ende ramissem.

3400 Dar toe duanc mense vtermaten.

Dat si de muedre van der straten.

Jn maenden moesten enen draghen.

.cccc. iaer waer si met slaghen.

Eighin ghemaect in dit seer.

3405 Nochtan wiessen si ia lanc so meer.

Des was droeue pharao.

Hi hiet den vroeden wiuen do.

Die segghen te vrouwen dinghen.

Alsi in har beide ghinghen.

3410 Dat si de cnapeline doden souden.

Ende de meiskine te liue houden.

Die wijf seiden here wine moghen.

Ende visierden daertoe loghen.

Want si de vrake gods ontsaghen.

3415 Dat loende hem god in haren daghen.

Want hi maeckedse bede rike.

Hier bi segmen sekerlike.

Dat loghene die mans lijf behoud.

Sonde es van cleenre scoud.

3420 Pharao siet dat sijn raet.

Hem lettel an staden staet.

Ende gheboet al openbare.

Wat knapelin gheboren ware.

Jn ysrahel dat men dat sciere.

3425 Verdrinken soude in die riviere.

Dat is Jezus die met zijn geweld.

Al de wereld heeft verlost.

3265 En van verdriet heeft getroost.

Jozef was mooi, zuiver en verstandig.

Van hem kwam dan menige goede.

Onze Jezus ook die was.

De mooiste daar ik van las.

3270 En van alle wijsheid fontein.

En van vlees zuiver en rein.

Jozefՠs moeder Rachel.

Zo mooi zo nee was niemand anders.

Nog zo uitverkoren van haar man.

3275 Dat betekent onze vrouwe dan.

Die mooi was en uitverkoren.

Voor alle die ooit waren geboren.

Met God door haar zuiverheid.

En door haar ootmoedigheid.

3280 Dus droeg ze Jezus zonder man.

Dat was die zalige Jozef dan.

Jozefՠs kinderen zegende hij twee.

Efram en Manasse.

En sprak ze zullen heten mijn.

3285 En die er na komen wezen u.

Zijn andere kinderen zegende hij daarna.

Maar Levi schold hij weet voor waar.

De oudste want hij zijn wijf.

Had verontreinigd als een ellendige.

3290 Om hun misdaad zo schold hij.

Simeon en Levi.

Omdat ze het volk van Sichem vermoorden.

Ook voorzie hij in ware woorden.

Dat de Schriftgeleerden en de farizeen.

3295 Zouden komen van die twee.

Die verraden onze Heer.

Juda zegende hij zeer.

En zei in zijn profetie.

Dat Jezus de zoon Maria.

3300 Van hem zou zijn geboren.

En menige koning uitverkoren.

Zabulon beloofde hij mee.

Dat land dat ligt bij de zee.

Issachar beloofde hij een land.

3305 Tussen de bergen en de zee kant.

Van deze leest men dat hij was.

Geboren de verrader Judas.

Dan sprak hij; zal zijn volk berechten.

Hier bedoelde hij Samson die wel vechten.

3310 Kon en besturen zijn man.

En geboren was van Dan.

Ook profeteerde hij te voren.

Dat antichrist zou zijn geboren.

Van Danՠs geslacht die tegen God.

3315 Zou versieren geboden.

Gad zegende hij ook mede.

En beloofde hem gevecht en dapperheden.

Dat geslacht leest men dat vocht.

Voor andere met grote kracht.

3320 Aser behield ook Isral.

Dat land dat zou dragen wel.

Hun land dat hem te deel kwam.

Was weelderig zoals ik het vernam.

Toen zegende hij Naftali.

3325 En beloofde mede hem.

Dat in zijn land de zoon Maria.

En zijn jongeren hem zouden kastijden.

Jozef zegende hij mede.

En zei dat om zijn schoonheid.

3330 De vrouwen klommen op de muren.

Om te zien zijn figuur.

Weelderig te zijn van zijn geslacht.

En te zijn van grote macht.

Want we lezen dat van hem kwam.

3335 De koning Jeroboam.

Die na Salomon geviel.

Koning te zijn in Isral.

Benjamin vergat hij niet.

Rovende wolf dat hij hem heet.

3340 Want zijn geslacht graag vocht.

En was volk van grote macht.

Sint Paulus was er van geboren.

Daar we van geschreven horen.

Die ten eersten een moorddadige wolf was.

3345 En sinds goede man, zoals ik het las.

Na deze taal bleef Jacob dood.

En voer in Abraham ‘s schoot.

Daar deed hem Jozef balsemen wel.

En voerde hem naar de vader taal.

3350 In Hebron daar Abraham.

Isaac lag en Adam.

En voer in Egypte weer.

Daar knielden de broeders neer.

En zeiden onze vader zegt.

3355 Dat u ons vergaf het verdriet.

Dat we u hebben gedaan.

Jozef weende voor hen gelijk.

En vergaf het hen allemaal.

Hij leefde redelijk en wel.

3360, 100 jaar en 10 daarmede.

Hij bad in zijn laatste bede.

Dat toen God hun nood bekende.

Dat ze met hem te heilige land.

Zijn gebeente zouden dragen.

3365 Van zijn broeders, hoor ik zeggen.

Die alle in Egypte bleven dood.

Dat men ze alle kleine en grote.

In Hebron droeg uitgezonderd hem.

En nu liggen ze in Sichem.

3370 Genesis die neemt einde aldus.

Hierna zo komt Herodes.

Hierna weet men de waarheid wel.

Men zei het volk van Isral.

Wie zo droeg in Egypte kroon.

3375 Heet men bij namen farao.

Nempres was de konings naam.

Die Jozef was zo bekwaam.

En die hem zijn droom voorspelde.

Maar farao heet hij bij geweld.

3380 De laatste koning kwam er na toen.

En heet Amonefis farao.

Van Nempres was het rijk verstorven.

En ter vreemde hand verworven.

Aan zulke mannen die niet nee verstonden.

3385 Jozef ‘s deugd en waren onbekend.

Hoe hij Egypte verloste wel.

Hij haatte het volk van Isral.

Om hun grote handigheden.

En ook om hun rijkheden.

3390 En want hun volk zo zeer groeide.

De koning werd te rade dus.

Dat hij ze verduwen zou met pijnen.

En zou hun geslacht verdwijnen.

Als de vrouwen niet nee plagen.

3395 Hij zette hem voogd die ze jagen.

Zouden tot zware zaken.

En deed hen tegels maken.

Twee steden moesten ze maken hem.

Pitom en Ramissem.

3400 Daartoe dwong men ze uitermate.

Dat ze de modder van de straten.

In manden moesten henen dragen.

400 jaar waar ze met slagen.

Eigen gemaakt in dit zeer.

3405 Nochtans groeiden ze ja hoe langer hoe meer.

Dus was droevig farao.

Hij zei de verstandige wijven toen.

Die zeggen te vrouwen dingen.

Als ze in hun arbeid gingen.

3410 Dat ze de knaapjes doden zouden.

En de meisjes te lijf behouden.

Die wijven zeiden; heer we niet mogen.

En versierden daartoe leugens.

Want ze de wraak Gods ontzagen.

3415 Dat beloonde hen God in hun dagen.

Want hij maakte ze beide rijk.

Hierbij zegt men zeker.

Dat leugens om mans lijf behoud.

Zonde is van kleine schuld.

3420 Farao ziet dat zijn raad.

Hem weinig bijstaat.

En gebood al openbaar.

Wat knaapjes er geboren waren.

In Isral dat men die snel.

3425 Verdrinken zou in de rivier.

[fol.22r] Dit coste meneghen kinde tleuen.

Dies lietse god so sere sneuen.

Dat si worden also sod.

Dat si anebeden vor god.

3430 Eenen stier die vten watre cam.

Jn dien tiden was amram.

Een man gheboren van leui.

Ende nam een wijf gheloues mi.

Van sinen gheslachte hiet iocabet.

3435 Nochtanne scuede hi hare let.

Hi wilde eer sonder kinder bliuen.

Dan hise also saghe ontliuen.

Do was oec een egyptien.

Die dat seide hi hadde vorsien.

3440 Dat in ysrahel soude sijn gheboren.

Een kind ende soude egypten storen.

Tien tiden onse here hiet.

Amram dat hi ne scuede niet.

Sijn wijf hi sal winnen den sone.

3445 Daer of dat seide die gone.

Die egypten souden breken.

Jocabet dus hore wi spreken.

Ghenas ens kints met stilre ale.

Ende helt hemelrike ende wale.

3450 Drie maende sonder ghelud.

Doch sachse het moeste comen hud.

Ende deet in een vaetkin sciere.

Dat vast was ende leit in die riuiere.

Een deel buten den grote strome.

3455 Tkints suster hiet soe dat soe gome.

Wat dat dar of sal ghescien.

Ter riuieren cam mettien.

Pharaons dochter termit.

Soe wilde hare koelen ende maken wijt.

3460 Dat vaetkin heuet soe bekint.

Ende dar in screien dat kint.

Tfat dat buten was belijmt.

Ende bepect ende begrijmt.

Datter gheen water in ne mochte.

3465 Ende moysesse te lande brochte.

Betekent den lechame marien.

Dien soe also wilde castien.

Met penitentien die soe nam.

Datter nie sonde in ne cam.

3470 So droech onsen moyses.

Jhesus die beweende des.

Dat wi langhe in dien sonden.

Hi halp ons met sinen wonden.

Huten egypten dat lud mede.

3475 Sonden ende deimsterhede.

Gheliker wijs dat dat gheuel.

Dat dat tfolc van ysrahel.

Van moysesse was verlost.

Ende van den beduanghe vertrost.

3480 Also heueti ons gheleet.

Vp dat ons die sonden sijn leet.

Van den helschen pharao.

Die ons gheuaen hadde also.

Soe hiet hare bringhen van dart lach.

3485 Ende teersten dat soe tkint sach.

Dit kint seit so dat wetic wel.

Dits van den volke van ysrahel.

Hare ontfarmets want so scone.

Hadden ghemaect god van den trone.

3490 Dat sine viande sijns ontfarmede.

Ende therte dar omme carmende.

Die egypse wiue boden hem de borste.

Maer al sout steruen van dorste.

Hen wilder altoes zughen ne ghene.

3495 Maria die suster diet wachte allene.

Seide ghebenedide ioncvrouwe.

Ghebiet dijt ic hale eene ebreusce vrouwe.

Het sal wanic bi auenturen.

Zughen bi rechter naturen.

3500 Eeneghe van sinen gheslachte.

So doet sprac soe ic sta ende wachte.

De moeder haelt so met desen.

Alse of soe vremde hadde ghewesen.

Dat kint soech die moeder saen.

3505 Ende soe heuet dar ontfaen.

Van termit diet hare lonen woude.

Onthier dat ment spanen soude.

Ende doe soe tkint hadde ghespnt.

Heuet soe te houe ghesent.

[fol.22v] 3510 Die ioncvrouwe maecter of mede.

Ende bi diere redenen nochtan.

Hem ghene mesquame te doene.

3555 Moyses was sterc ende coene.

Ende van horloghen wijs ende vroed.

Therre ledde hi tors ende te voed.

Mids in wostinen sonder sparen.

Die al wl serpente waren.

3560 Met hem voerde hi odevaren.

Jn husekine die besien waren.

Die sine voghele aten.

Worme ende serpente vtermaten.

Ende daer si laghen liet hise gaen.

3565 Si verdreuen die worme saen.

Ende waren in ethyopen comen.

Eermens tvint hadde vernomen.

Ende eer dandre waren ghekert.

Die egypten hadden ontert.

3570 So dat alt folc verre ende na.

Vlo in die houet stad sabba.

Die stede was also vast.

Dat sire langhe waren gast.

So dat des coninx dochter versach.

3575 Tharabis moysesse dar hi lach.

Ende word beuaen met sire minne.

So belouedene te latene inne.

Met sinen here sonder waen.

Wilde hise te wiue ontfaen.

3580 Dus wan hi die stad met heren.

Mar doe wilde hi te lande keren.

Ne wilds tharabis niet ghehinghen.

Hi die vroed was van vele dinghen.

Grauerde in tve diere stene.

3585 Tve beeldekine harde clene.

Teen dede ghedinken tander vergheten.

Teen gaf hi tharabis wil dijt weten.

So dat soe der minne vergat.

Ende hi kerde weder te sire stat.

3590 JN dien tiden ghinc moyses.

Jnt land van gessen merken des.

Hoe dat voer sijn gheslachte.

Daer sach hi blouwen onsachte.

Dit kostte menig kind het leven.

Dus liet ze God zo zeer sneven.

Dat ze worden alzo zot.

Dat ze aanbidden voor God.

3430 Een stier die uit het water kwam.

In die tijden was Amram.

Een man geboren van Levi.

En nam een wijf, geloof het mij.

Van zijn geslacht heet Jochebed.

3435 Nochtans schuwde hij haar lid.

Hij wilde eerder zonder kinderen blijven.

Dan hij ze alzo zag ontlijven.

Toen was er ook een Egyptenaar.

Die dat zei hij had voorzien.

3440 Dat in Isral zou zijn geboren.

Een kind en zou Egypte verstoren.

Te die tijden onze Heer zei.

Amram dat hij nee schuwde niet.

Zijn wijf, hij zal winnen de zoon.

3445 Daarvan dat zei diegene.

Die Egypte zou breken.

Jochabed, aldus horen we spreken.

Genas van het kind met stille taal.

En hield hem heimelijk en wel.

3450 Drie maanden zonder geluid.

Toch zag ze dat het moest komen uit

En deed in een vaatje snel.

Dat vast was en legde het in de rivier.

Een deel buiten de grote stroom.

3455 Het kind zuster zei ze dat ze kijkt.

Wat dat daarvan zal geschieden.

Ter rivier kwam meteen.

Faraoՠs dochter Termit.

Ze wilde zich verkoelen en maken wind.

3460 Dat vaatje heeft ze herkent.

En daarin schreien dat kind.

Het vat dat buiten was gelijmd.

En bepekt en besmeurd

Dat er geen water in nee mocht.

3465 En Mozes te land bracht.

Betekent het lichaam Maria.

Die ze alzo wilde kastijden.

Met penitentie die ze nam.

Dat er geen zonden in nee kwamen

3470 Zo droeg onze Mozes.

Jezus die beweende dus.

Dat we lagen in de zonden.

Hij hielp ons met zijn wonden.

Uit Egypte dat gelijk mede.

3475 Zonden en duisterheid.

Gelijkerwijze dat geviel.

Dat het volk van Israel.

Van Mozes was verlost.

En van het bedwang vertroost.

3480 Alzo heeft hij ons geleid.

Opdat ons de zonden zijn leed.

Van de helse farao.

Die ons gevangen had alzo.

Ze zei haar te brengen van daar het lag.

3485 En ten eersten dat ze het kind zag.

Dit kind zei ze; dat weet ik wel.

Dit is van het volk van Israel.

Haar ontfermde het want zo mooi.

Had hem gemaakt God van de troon.

3490 Dat zijn vijanden hem ontfermden.

En het hart daarom kermden.

Die Egyptische wijven boden hem de borst.

Maar al zou het sterven van dorst.

Hen wilde er altijd zuigen nee geen.

3495 Miriam die zuster die het bewaakte alleen.

Zei; gezegende jongvrouw.

Gebied u het ik haal een Hebreeuwse vrouwe.

Het zal waan ik bij avonturen.

Zuigen bij rechte naturen.

3500 Enige van zijn geslacht.

Zo doe; sprak ze, ik sta en wacht.

De moeder haalt ze met dezen.

Alsof ze vreemde had geweest.

Dat kind zoog de moeder gelijk.

3505 En ze heeft daar ontvangen.

Van Termit die het haar belonen wou.

Tot hier dat men het ontspenen zou.

En toen ze het kind had gespeend.

Heeft ze het te hof gezonden.

3510 De jonkvrouw maakte er van mede.

En bij die redenen nochtans.

Hem geen miskwam te doen.

3555 Mozes was sterk en koen.

En van oorlogen wijs en verstandig.

Het leger leidde hij te paar en te voet.

Midden in woestijnen zonder sparen.

Die al vol serpenten waren.

3560 Met hen voerde hij ooievaars.

In huisjes die biezen waren.

Dat zijn vogels aten.

Wormen en serpenten uitermate.

En daar ze lagen liet hij ze gaan.

3565 Ze verdreven die wormen gelijk.

En waren in Ethiopie gekomen.

Eer men ze iets had vernomen.

En eer de andere waren gekeerd.

Die Egyptenaren hadden onteerd.

3570 Zodat al het volk ver en nabij.

Vloog in de hoofdstad Saba.

Die stede was alzo vast.

Dat ze er lang waren gast.

Zodat de konings dochter zag.

3575 Tharabis Mozes daar hij lag.

En wordt bevangen met zijn minne.

Ze beloofde hem te laten in.

Met zijn leger zonder waan.

Wilde hij haar tot wijf ontvangen.

3580 Dus won hij die stad met eren.

Maar toen wilde hij te lande keren.

Nee, wilde Tharabis niet toestaan.

Hij die verstandig was van vele dingen.

Graveerde in tweee dure stenen.

3585 Twee beeldjes erg klein.

De ene deed gedenken en de andere vergeten.

De ene gaf hij Tharabis, wilde gij het weten.

Zodat ze de minne vergat.

En hij keerde weer tot zijn stad.

3590 In die tijden ging Mozes.

In het land van Gosen, merk dit.

Hoe dat voer zijn geslacht.

Daar zag hij slaan hard.

[fol.23r] Eenen van egypten die was fel.

3595 Eenen andren van ysrahel.

Dien sloech hi doet al dar te hand.

Ende groeuene in dat zand.

Hemelike dat niemene ne sach.

Do sach hi vp den andren dach.

3600 Tve ebreuschen scelden echt.

Hem seide hi die hadde onrecht.

Dat hijs onberde het ware onnere.

Dander seide bestu onse here.

Wiltu mi morden wat sals ghescien.

3605 Alstu daets den egyptien.

So dat pharao vernam dat word.

Dat moyses hadde den man vermord.

Ende sochten hem om te doene also.

Mar moyses ontvlo.

3610 Ende cam ter stad van madian.

Madian dat was een man.

Abrams sone van cetura.

Dar die stad was gheheten na.

Ende dar toe alt lanscap mede.

3615 Do moyses cam bi der stede.

Camen des papen dochtre seuene.

Tien tiden in den houden leuene.

Hietmense papen heren van steden.

Jn dat land plachmen der zeden.

3620 Dat meest wijf plaghen der besten.

De maghede dus staet in de gesten.

Wilden hare vee te watre driuen.

Maer die herden benaemt den wiuen.

Doch halp moyses den ioncvrouwen.

3625Om de dueghet van deser trouwen.

Was sijns die madian vro.

Die gheheten was getro.

Ende herberghene der na.

Ende gaf hem sire dochter sefora.

3630 Dar hi tve kinder bi ghewan.

Gierson hiet die houste man.

Elyesar dander der naer.

Dat beual hem oec de suaer.

Sine besten dar do in den dach.

3635 Der lieder rikeit meest an lach.

DOch starf die pharao.

Jn wies tiden moyses vlo.

Ende die van israhel riepen an gode.

Die waren in groter node.

3640 Moyses wachte in die wostine.

Sijns suers scap ende de sine.

Ende cam ons heren berghe bi.

Die borech heet ende synai.

Dar sach hi onsen here in viere.

3645 Jn eenen doren in derre maniere.

Die doren die hem bernen dochte.

Ende die in dat vier niet ne mochte.

Ghescaden die bediet marien.

Die alle tonghen benedien.

3650 Die was van den ioden gheboren.

Die bediet sin na den doren.

Tfier dat was die heleghe gheest.

Die hare helpe ende vulleest.

Gaf dat soe hare reinichede.

3655 Behilt bi gods ghenadichede.

Of anders in derre maniere.

Dat die doren van den viere.

Onghescaet was ende onghescent.

Also was marie onbekent.

3660 Van allen mannen ende onbesmet.

Ende van der werelt onbellet.

Dar soe in leuede ende in was.

Gheliker wijs nv mercht das.

Dat tfier den doren niet ne derde.

3665 No sine blade niet ne verterde.

Dat tfier was heet ende claer.

Ende scade den doren niet een haer.

Moyses ghinc bet naer besien.

Ende god riepene mettien.

3670 Vten dorne ende vten viere.

Moyses sprac here ic bem hiere.

Doe of sprac hi dine scoen te hand.

[fol.23v] Darstu vp staes dats elech land.

Dar gheboed hem onse here.

3675 Dat hi tote egypten kere.

Ende hi pharaone ghebiede.

Dat hi late sine liede.

Here andworde moyses.

Wat salic segghen wie du bes.

3680 Ons scriuet dar of iosephus.

Dat god seide ic hete aldus.

Ende seide sine name sriueti mede.

Die ic ne ghene moghentede.

Noch orlof hebbe te segghene mede.

3685 No noit man hadde eer te diere stede.

Onse here seide ganc ende doe wel.

Ende vergadre douste van ysrahel.

Ende segt hem so dat sijt horen.

Dattv mi saghes in den doren.

3690 Si sullen metti ten conincg gaen.

Ende dan saltu segghen saen.

Vor den conincg ende sine.

Wi sullen gaen in die wostine.

Drie daghe ende offren onsen here.

3695 Mar ic weet wel sprac god me;.

Dat hi tysrahelse gheslachte.

Niet ne laet gaen hen si met crachte.

Ende ic sal gheselen egypten land.

Jn wonder met mire hand.

3700 Niet ne vaerd uwe strate.

Mar leend cleder ende diere vate.

Van uwen gheburen meenlike.

Dus salmen beroeren al dat rike.

Here andworde moyses.

3705 Hoe sulsi mi ghelouen des.

Onse here sprac wat heuestu daer.

Eene roede here. so hor hier naer.

Ende wepse wech. do dedi dat.

Do word een serpent vp der stat.

3710 So dat moyses word veruaert.

Onse here seide grijp haren staert.

Theerst dat hi dat hadde ghedaen.

Word weder eene roede saen.

Sine hand wart lazers ende ghesont.

3715 Jn sinen boesem in corten stont.

God seide dese .ij. tekene doe.

Ghelouen si niet doe dit der toe.

Ghiet water van der riuiere.

Vpt land het sal bloet werden sciere.

3720 Moyses ontsach tonghemac.

Ende seide om dat hi qualike sprac.

Here senter eenen andren man.

God seide aaron din broeder dan.

Sal vor di daer spreken wale.

3725 Set in sinen mont mine tale.

Hi sal comen in dien ghemoet.

Blidelike met groter spoet.

Die nem ende drach metti.

Dar du de teken soud doen bi.

3730 MOyses quam te getro.

Ende seide het staet also.

Jc moet tegypten waert.

Sien hoe mijn gheslachte vaert.

Getro sprac god ghelede di.

3735 Moyses die deghen vri.

Nam sijn vijf ende sine kinder.

Ende settedse vp ezele ghinder.

Ende voer te egypten waert.

Dar hi soude heten vp die vaert.

3740 Wilden dinghel doden dore das.

Dat sijn kint onbesneden was.

Om dat waren sijns wijfs zeden.

Mar ter steden dat was besneden.

Lietse dinghel onghescaet.

3745 Moyses haeste hem ende gaet.

Te egypten waerd dar ne ghemoete.

Aaron sijn broeder ende groete.

Moyses seide hem ons heren word.

Doe ghinghen si bede gader vord.

3750 Ende seident dien van ysrahel.

Ende daden die teken also wel.

Die hem onse here gheboed.

Doe gheloueden clene ende groed.

Ghemeenlike sijn si ghegaen.

3755 Ten conincg ende seiden saen.

Dat hem onse here hiet.

[fol.24r] Ende si clagheden gode sere.

Te moysesse seide onse here.

Sech pharaone dat ic gheboed.

3765 Ende noentsiene clene no groed.

Du sout sijn god sijn in desen.

Aaron sal dijn vorsprake wesen.

Toten conincg ghinghen si bede.

God allene was hare ghelede.

3770 Moyses was hout doe .lxxx. iaer.

Ende aaron .iij. meer dat was waer.

Aaron nam moyses roede daer.

Die ward een serpent ouer waer.

[Dar die conincg selue toe sach.

3775 Ende vele sine princhen vp ghenen dach.]

Do dede die conincg pharao.

Sine toverers doen also.

Mar moyses roede sualschse al in.

Pharao verharde de sin.

3780 Ende wilde altoes doen niet.

Dat men hem van gode hiet.

TE moysesse sprac god metter spoet.

Ganc in pharaons ghemoet.

Ende seg al dus te hem.

3785 Merct hier an dat ic here bem.

Jc sal dese varsce vloede.

Slaen al dus met mire roede.

Ende het sal al in bloede verkeren.

Dus sal ic egypten onneren.

3790 Ende also ghesciet het sciere.

Aaron die sloech de riuiere.

Ende alt water ward bloet te hand.

Dat was in egypten land.

Sonder in gessen dat wet wel.

3795 Dat was om tfolc van ysrahel.

Dane daden die touerers water bringhen.

Ende daden ghelijc ghenen dinghen.

Te watre ghelouets nv hier.

Deen hiet iamnes. dander mambier.

3800 Dese eerste plaghe dans ghene saghe.

Stont in egypten .vii. daghe.

TE moyses seide echt onse here.

Ganc te pharao ende kere.

Laethi mijn volc niet rumen tland.

3805 Doe aaron vp heffen die hand.

Vp marach ende vp riuiere.

Dar vte sullen comen pude sciere.

Also dadent al te hand.

Die bedectent egypten land.

3810 So dat die huvs ende sconinx sale.

Dar of waren al te male.

Die touerers daden mede.

Dies ghelike daer ter stede.

Pharao sprac bid uwen here.

3815 Dat dese plage van mi kere.

Ende ic sal tfolc laten gaen.

Moyses bad doet was ghedaen.

Loech pharao ende wilde niet.

Dat doen dat hi hem behiet.

3820 ONse here hiet moyses der na.

Sech aaron dat hi dat mulsla.

Dar sullen mu of comen.

De derde plaghe rou hem somen.

Want si straelden bitterlike.

3825 Die toueres waenden doen des ghelike.

Mar sine mochten niet ghedoen.

Si seiden den coninc pharaon.

Dit es die moghenteit van gode.

Si prijsdene al dadent si node.

3830 Echt seide onse here dese dinc.

Ganc te ghemoete den coninc.

Moyses ende seg hem saen.

Hine late vte tfolc gaen.

Jc sal dor egypten land.

3835 Vlieghen doen comen te hand.

Sonder tland van gessen allene.

Dat sal dar of wesen rene.

Aldus ghesciet al sonder lieghen.

Tland ward so versuard van vlieghen.

3840 Dat pharao sprac al te hand.

Gaet offert gode hier int land.

Si seiden wi ne moghen niet.

Een van Egypte die was fel.

3595 Een andere van Isral.

Die sloeg hij dood al daar gelijk.

En begroef hem in dat zand.

Heimelijk dat niemand het nee zag.

Toen zag hij op een andere dag.

3600 Twee Hebreers schelden echt.

Hem zei hij die had onrecht.

Dat hij het ontbeerde het was oneer.

De andere zei; bent u onze Heer.

Wil u mij vermoorden, wat zal er geschieden.

3605 Als u deed die Egyptenaar.

Zodat farao vernam dat woord.

Dat Mozes had de man vermoord.

En zocht hem om te doen alzo.

Maar Mozes ontkwam.

3610 En kwam ter stad van Midian.

Midian dat was een man.

Abrahams zoon van Ketura.

Daar de stad was geheten naar.

En daartoe al het landschap mede.

3615 Toen Mozes kwam bij de stede.

Kwamen de papen dochters zeven.

Te die tijden in het oude leven.

Heet men ze papen (1) als heren van steden.

In dat land plag men de zeden.

3620 Dat hoogste wijfven verplegen de beesten.

De maagden, aldus staat in de verhalen.

Wilden hun vee te water drijven.

Maar de herder benam het de wijven.

Toch hielp Mozes de jonkvrouwen.

3625 Om de deugd van deze trouw.

Was sinds die van Midian vrolijk.

Die geheten was Jetro.

En herbergde hem daarna.

En gaf hem zijn dochter Sippora.

3630 Daar hij twee kinderen bij won.

Gierson heet de oudste man.

Eleazar de andere daarna.

Dan beval hem ook de zwager.

Zijn beesten daar toen in die dagen.

3635 De lieden rijkheid meest aan lag.

Toch stierf die farao.

In wiens tijden Mozes vloog.

En die van Isral riepen aan God.

Die waren in grote nood.

3640 Mozes bewaakte in de woestijn.

Zijn zwagers schapen en de zijne.

En kwam onze Heer berg nabij.

Die Horeb heet en Sina.

Daar zag hij onze Heer in vuur.

3645 In een doren in die manier.

Die doren die hem branden dacht.

En die in dat vuur niet nee mocht.

Beschadigen, dat betekent Maria.

Die alle tongen zegenen.

3650 Die was van de Joden geboren.

Dat betekent zin na de doren.

Het vuur dat was de Heilige Geest.

Die haar helpt en volmaakt.

Gaf dat ze haar reinheid.

3655 Behield bij Gods genadigheid.

Of anders in die manier.

Dat de dorens van het vuur.

Onbeschadigd waren en ongeschonden.

Alzo was Maria onbekend.

3660 Van alle mannen en onbesmet.

En van de wereld niet belet.

Daar ze in leefde en in was.

Gelijkerwijze nu merk das.

Dat het vuur de dorens niet nee deerde.

3665 Nog zijn bladeren niet nee verteerde.

Dat het vuur was heet en helder.

En beschadigde de dorens niet een haar.

Mozes ging beter na bezien.

En God riep hem meteen.

3670 Uit de dorens en uit het vuur.

Mozes sprak; Heer, ik ben hier.

Doe af, sprak hij, uw schoen gelijk.

Daar u op staat dat is heilig land.

Daar gebood hem onze Heer.

3675 Dat hij te Egypte keert.

En hij farao gebiedt.

Dat hij laat zijn lieden.

Heer antwoordde Mozes.

Wat zal ik zeggen wie u bent

3680 Ons schrijft daarvan Josephus.

Dat God zei; ik heet aldus.

En zei zijn naam schrijf het mede.

Die ik nee geen mogendheid.

Nog verlof heb te zeggen mede.

3685 Nog nooit man had eerder te die plaats.

Onze Heer zei; ga en doe wel.

En verzamel de oudste van Israël.

En zeg hen zodat zij het horen.

Dat u me zag in de doren.

3690 Ze zullen met u te koning gaan.

En dan zal u zeggen gelijk.

Voor de koning en de zijne.

We zullen gaan in de woestijn.

Drie dagen en offeren onze Heer.

3695 Maar ik weet wel, sprak God meer;.

Dat hij het Israls geslacht.

Niet nee laat gaan tenzij met kracht.

En ik zal geselen Egypte land.

Ik verwonderen met mijn hand.

3700 Niet nee vaart uw straten.

Maar leen klederen en dure vaten.

Van uw buren algemeen.

Aldus zal men beroeren al dat rijk.

Heer, antwoorde Mozes.

3705 Hoe zullen ze men geloven dus.

Onze Heer sprak; wat heeft u daar.

Een roede heer, zo hoor hiernaar.

En werp het weg, doe je dat

Dan wordt het een serpent op de plaats.

3710 Zodat Mozes wordt bang.

Onze Heer zei; grijp haar staart.

Te eerste dat hij dat had gedaan.

Wordt het weer een roede gelijk.

Zijn hand werd melaats en gezond.

3715 In zijn boezem in korte stond.

God zei; deze 2 tekens doe.

Geloven ze niet doe dit er toe.

Giet water van de rivier.

Op het land het zal bloed worden snel.

3720 Mozes ontzag het ongemak.

En zei omdat hij kwalijk sprak.

Heer zend er een andere man.

God zei; Aaron uw broeder dan.

Zal voor u daar spreken wel.

3725 Zet in zijn mond mijn taal.

Hij zal komen in uw gemoed.

Blijde met grote spoed.

Die neem en draag met u.

Daar u de tekens zou doen bij.

3730 Mozes kwam te Jetro.

En zei het staat alzo.

Ik moet te Egypte waart.

Zien hoe mijn geslacht vaart.

Jetro sprak; God geleidt u.

3735 Mozes die degen vrij.

Nam zijn wijf en zijn kinderen.

En zette ze op ezels ginder.

En voer te Egypte waart.

Daar hij zou eten op die vaart.

3740 Wilde de engel doden door dat.

Dat zijn kind onbesneden was.

Omdat waren zijn wijf zeden.

Maar ter plaatse dat was besneden.

Liet ze de engel onbeschadigd.

3745 Mozes haastte hem en gaat.

Te Egypte waart daar hij ontmoette.

Aaron zijn broeder en groette.

Mozes zei hem onze Heer woord.

Toen gingen ze beide gelijk voort.

3750 En zeiden het die van Isral.

En deden die tekens alzo wel.

Die hem onze Heer gebood.

Toen geloofden hem klein en groot.

Algemeen zijn ze gegaan.

3755 Te koning en zeiden gelijk.

Dat hem onze Heer zei.

En ze klaagden bij God zeer.

Tot Mozes zei onze Heer.

Zeg farao dat ik gebood.

3765 En niemand ontzie klein nog groot.

U zou hun God zijn in deze.

Aaron zal uw voorspraak wezen.

Tot de koning gingen ze beide.

God alleen was hun geleide.

3770 Mozes was oud toen 80 jaar.

En Aaron 3 meer, dat was waar.

Aaron nam Mozes roede daar.

Die werd een serpent voor waar.

[Daar de koning zelf toezag.

3775 En veel van zijn prinsen op die dag.]

Toen deed die koning farao.

Zijn tovenaars doen alzo.

Maar Mozes roede zwolg ze al in.

Farao verhardde de zin.

3780 En wilde altijd doen niet.

Dat men hem van God zei.

Tot Mozes sprak God met een spoed.

Ga in farao ‘ s gemoed.

En zeg aldus tot hem.

3785 Merk hieraan dat ik heer ben.

Ik zal deze verse vloed.

Slaan aldus met mijn roede.

En het zal al in bloed veranderen.

Aldus zal ik Egypte onteren.

3790 En alzo geschiedde het snel.

Aaron die sloeg de rivier.

En al het water werd bloed gelijk.

Dat was in Egypte land.

Uitgezonderd in Gosen, dat weet wel.

3795 Dat was om het volk van Isral.

Vandaar deden de tovenaars water brengen.

En deden gelijk die dingen.

Te water, geloof het nu hier.

De ene heet Jannes, de andere Jambres.

3800 Deze eerste plaag en dat is geen sage.

Stond in Egypte 7 dagen.

Tot Mozes zei echt onze Heer.

Ga te farao een keer.

Laat hij mijn volk niet ruimen het land.

3805 Doe Aaron opheffen de hand.

Op moeras en op rivier.

Daaruit zullen komen kikkers snel.

Alzo deden ze gelijk.

Die bedekten het Egypte land.

3810 Zodat de huizen en konings zalen.

Daarvan bedekt waren helemaal.

Die tovenaars deden het mede.

Diergelijke daar ter stede.

Farao sprak bid uw Heer.

3815 Dat deze plaag van me keert.

En ik zal het volk laten gaan.

Mozes bad toen het was gedaan.

Loog farao en wilde niet.

Dat doen dat hij hem zei.

3820 Onze Heer zei Mozes daarna.

Zeg Aaron dat hij dat weer slaat.

Daar zullen muggen van komen.

De derde plaag berouwde hen sommige.

Want ze staken bitter.

3825 De tovenaars waanden doen dergelijke.

Maar ze mochten niets doen.

Ze zeiden de koning farao.

Dit is de mogendheid van God.

Ze prezen hem al deden ze het node.

3830 Echt zei onze Heer dit ding.

Ga tegemoet de koning.

Mozes en zeg hem gelijk.

Hij laat het volk gaan.

Ik zal door Egypte land.

3835 Vliegen doen komen gelijk.

Uitgezonderd in het land van Gosen alleen.

Dat zal daarvan wezen rein.

Aldus geschiedde het al zonder liegen.

Het land werd zo verzwaard van vliegen.

3840 Dat farao sprak al gelijk.

Gaat offer God hier in het land.

Ze zeiden; we nee mogen niet.

(1) wetenschappers en bestuurders, ook voor priesters.

[fol.24v] Sloeghen wi word tegypsce diet.

Die beesten die si anebeden.

3845 Si souden ons stenen daer ter steden.

Want die egyptiene plaghen.

Dat si anebeden in dien daghen.

Eenen stier alst bescreuen es.

Jn hars gods eren sarapes.

3850 Jn ysis eren harre godinnen.

Plaghen si oec al dat land binnen.

Te anebedene eene coe.

Jn amons here hars gods der toe.

Plaghen si te hanebedene eenen ram.

3855 Ende bedi so soudsi gram.

Hebben ghesin hadden si ghesien.

Dat wi van ysrahel van dien.

Jet hadden ghesleghen doet.

Pharao sprac die here grod.

3860 So gaet di ende uwe man.

Niet verre in die wostine dan.

Ende doet ouer mi iouwe bede.

Moyses bat daer ter stede.

Ende die vlieghen die teghinghen.

3865 Nochtanne ward na desen dinghen.

Verhard therte van pharaone.

Ende dar hem cam af quaet te lone.

Oec seghet mede iosephus.

Van desen tveen plaghen dus.

3870 Dat dien lieden al te samen.

Vte den liue luse quamen.

So vele dats hem cam grote pine.

Ende sise met ghere medicine.

Verdriuen mochten noch met rade.

3875 No met saluen no met bade.

DOe sprac onse here na des.

An den goeden moyses.

Sech den coninc pharao.

Eist dat hi onthout also.

3880 Marghen tfolc van ysrahel.

Eene suare plaghe ende fel.

Salic vp hem bringhen te hant.

Want in al egypten lant.

Sullen die besten bliuen doed.

3885 Mar het ne sal clene no groed.

Scaden dien van ysrahel.

No min no meer dan dus ghewel.

Die dinc als ons vertellet die geste.

Want in alt land sone bleef beste.

3890 Sone starf ia die in huse stont.

Want hier naer alst v wart cont.

Sloech onse here met ghewelde.

Al die beesten van den velde.

Of bi auenturen die plaghe.

3895 Was gheverst so langhe daghe.

Die hier naer tellen der besten doed.

Dat si mochten dor die noed.

Els waer alen beesten ghenoech.

Die die haghael alle doet sloech.

3900 Alst hier naer staet verstaet al dus.

Van deser plaghe scriuet iosephus.

Dat god veruullede te hand.

Met selsanen beesten dat land.

Sulke alse noit man ne sach.

3905 Noch eer no sident na dien dach.

Die die lieden beten doet.

Nochtanne dor die plaghe groet.

Den quaden conincg pharao.

Verharde sijn herte also.

3910 Dat hi niet ne wilde te waren.

Die van ysrahel laten varen.

Dies sende hem god in corten daghen.

Alse ghi sult horen suare phaghen.

ONse here sprac na des.

3915 An aaron ende an moyses.

Nemet asschen van den viere.

Ende moyses die salse sciere.

Sparsen dar pharao toe siet.

Jn die lucht ende latens niet.

3920 Dan sullen pusten ende roven wesen.

Onder alt folc saen na desen.

Ende oec onder die beesten mede.

Dit ghesciede daer ter stede.

So dat die touerers ghestaen.

3925 Niet ne mochten harde saen.

Vor den coninc haren here.

[fol.25r] So vul waren si van sere.

TE moysesse seide god.

Die ouer al heuet sijn ghebod.

3930 Sech den coninc pharaone.

Jc ebbe di gheset tien done.

Om dese sake ende bedi.

Dat ic mine cracht toghe in di.

Ende dat men sal van mire namen.

3935 Spreken onder alt folc te samen.

Nv sie morghen teser willen.

Salic doen reinen sonder ghilen.

Haghel dat in egypten land.

Noit des ghelike was bekand.

3940 Doe in halen dat buten es.

Man ende beesten dies wes ghewes.

Dat buten es dat bliuet al doet.

Wie so gode clene of groet.

Van den egyptien ontsach.

3945 Vluchte in huvs vp ghenen dach.

Beesten ende sine knechte.

Moyses sine roede vp rechte.

God gaf haghel ende donre mede.

Ende vier al daer ter stede.

3950 Do sloech die haghel met ghewelt.

Te sticken dat was vp dat velt.

Wat so buten der herden was.

Ende al boud sijt seker das.

Jn gesten onder ysrahel.

3955 Lesmen dat ghen haghel viel.

Pharao die riepse saen.

Ende seide ic hebbe nv mesdaen.

Bid vor mi gode ic late v varen.

Moyses bad gode te waren.

3960 Ende die plaghe die te ghinc.

Nochtan brac pharao die dinc.

GOd die sprac moysesse echt ane.

Ende gheboet hem te gane.

Ten coninc hi soudem teken gheuen.

3965 Die moyses sinen neuen.

Noch vertellen soude der naer.

Bede die broedre die ghinghen daer.

Ende seiden hem van desen dinghen.

God seghet ic sal crekele bringhen.

3970 Marghen diet groene vp sullen eten.

Dat die haghel heuet vergheten.

Do si wech ghinghen sprac die raet.

Ten conincg hoe langhe si dat quaet.

Ghedoghen souden entie scande.

3975 Ende seiden laet varen vten lande.

Dit volc want si scendent tlant.

Men riepse weder al te hant.

Ende pharao vraghede te waren.

Wie sijn si diere sulle varen.

3980 Al onse volc seiden si grod ende clene.

Ende onse besten al ghemene.

Neen sprac pharao ghi meent quaet.

Mar allene ghi manne gaet.

Men stacse vte. ende die crekele quamen.

3985 Die tgroene aten al te samen.

An gers an bome dar ment vant.

Pharao riepse weder te hant.

Ende seide ic hebbe mesdaen nv.

[Jeghen gode ende ieghen v.]

3990 Bid gode ouer dese plaghe.

Moyses bat ten seluen daghe.

Een wint quam van westen die alle.

Die crekele te haren mesualle.

Jaghede in die rode zee.

3995 Nochtan ne wilds no min no mee.

Pharao hi was so fel.

Laten tfolc van ysrahel.

DOe hief moyses metter vard.

Sine hand te hemele ward.

4000 So donker ward het dat men mede.

Tasten mochte die deimsterhede.

War so die egyptiene waren.

Maer tfolc van ysrahel te waren.

Hadden licht ende waren vro.

4005 Doe ontboetse pharao.

Ende seide ghi manne metten wiuen.

Gaet wech waer hier moeten bliuen.

Vwe beesten. neen sprac moyses.

Eene clawe ne bliuet niet des.

4010 Do seide die conincg ganc van mie.

Sie ic di mee ic dode die.

Sloegen we woord tegen Egyptische volk.

Die beesten die ze aanbidden.

3845 Ze zouden ons stenigen daar ter plaatse.

Want de Egyptenaren plagen.

Dat ze aanbaden in die dagen.

Een stier zoals het beschreven is.

In hun Gods eren Serapis.

3850 In Isis eer hun godin.

Plagen ze ook al dat land binnen.

Te aanbidden een koe.

In Amon ‘s eer hun God daartoe.

Plagen ze te aanbidden een ram.

3855 En daarom zou zouden ze gram.

Hebben geweest hadden ze gezien.

Dat wij van Isral van die.

Iets hadden geslagen dood.

Farao sprak die heer groot.

3860 Zo ga u en uw man.

Niet ver in de woestijn dan.

En doe voor mij uw bede.

Mozes bad daar ter plaatse.

En de vliegen die vergingen.

3865 Nochtans werd na deze dingen.

Verhard het hart van farao.

En daar hem kwam van kwaad te loon.

Ook zegt mede Josephus.

Van deze twee plagen aldus.

3870 Dat de lieden al tezamen.

Uit het lijf luizen kwamen.

Zoveel dat het hen kwam grote pijn.

En ze die met geen medicijn.

Verdrijven mochten nog met raad.

3875 Nog met zalven nog met baden.

Toen sprak onze Heer na dit.

Aan de goede Mozes.

Zeg de koning farao.

Is het dat hij onthoudt alzo.

3880 Morgen het volk van Israel.

Een zware plaag en fel.

Zal ik op hem brengen gelijk.

Want in al Egypte land.

Zullen de beesten blijven dood.

3885 Maar het nee zal klein nog groot.

Beschadigen die van Israel.

Nog min of meer dan aldus geweld.

Dat ding als ons vertelt het verhaal.

Want in al het land zo bleven beesten.

3890 Ze stierven ja die in huizen stonden.

Want hierna zoals het u wordt bekend.

Sloeg onze Heer met geweld.

Al die beesten van het veld.

Of bij avonturen die plaag.

3895 Was ververst zo lange dagen.

Die hierna vertellen de beesten dood.

Dat ze mochten door die nood.

Elders waren alle beesten genoeg.

Die de hagel alle dood sloeg.

3900 Zoals het hierna staat, versta het aldus.

Van deze plaag schrijft Josephus.

Dat God vervulde gelijk.

Met zeldzame beesten dat land.

Zulke als nooit man nee zag.

3905 Nog eerder nog sinds na die dag.

Die de lieden beten dood.

Nochtans door die plaag groot.

De kwade koning farao.

Verharde zijn hart alzo.

3910 Dat hij niet nee wilde te waren.

Die van Isral laten varen.

Dus zond hem God in korte dagen.

Zoals ge zal horen zware plagen.

Onze Heer sprak na dit.

3915 Aan Aaron en aan Mozes.

Neem as van het vuur.

En Mozes die zal het snel.

Verspreiden daar farao toeziet.

In de lucht en laten het niet.

3920 Dan zullen puisten en roven wezen.

Onder al het volk gelijk na deze.

En ook onder de beesten mede.

Dit geschiedde daar ter plaatse.

Zodat de tovenaars staan.

3925 Niet nee mochten erg gauw.

Voor de koning hun heer.

Zo vol waren ze van zeer.

Tot Mozes zei God.

Die over alles heeft zijn gebod.

3930 Zeg de koning farao.

Ik heb u gezet tot dit doen.

Om deze zaken en daarom.

Dat ik mijn kracht toon in u.

En dat men zal van mijn naam.

3935 Spreken onder al het volk tezamen.

Nu zie morgen te deze tijd.

Zal ik doen regenen zonder grappen.

Hagel dat in Egypte land.

Nooit dergelijke was bekend.

3940 Doe inhalen dat buiten is.

Man en beesten, dus wees zeker.

Dat buiten is dat blijft al dood.

Wie zo God klein of groot.

Van de Egyptenaren ontzag.

3945 Vluchtte in huis op die dag.

Beesten en zijn knechten.

Mozes zijn roede oprichtte.

God gaf hagel en donder mede.

En vuur aldaar ter plaatse.

3950 Toen sloeg de hagel met geweld.

Te stukken dat was op dat veld.

Wat zo buiten de herders was.

En al boud zij het zeker das.

In verhalen onder Israël.

3955 Leest men dat geen hagel viel.

Farao die riep ze gelijk.

En zei ik heb nu misdaan.

Bid voor mij God ik laat u varen.

Mozes bad God te waren.

3960 En de plaag die verging.

Nochtans brak farao dat ding.

God die sprak Mozes echt aan.

En gebood hem te gaan.

Te koning hij zou hem teken geven.

3965 Die Mozes zijn nevens.

Nog vertellen zouden daarna.

Beide de broeders die gingen daar.

En zeiden hem van deze dingen.

God zegt het, ik zal krekels brengen.

3970 Morgen die het groene op zullen eten.

Dat de hagel heeft vergeten.

Toen ze weggingen sprak de raad.

Tot de koning hoe lang ze dat kwaad.

Gedogen zouden en die schande.

3975 En zeiden laat varen uit het land.

Dit volk want ze schenden het land.

Men riep ze weer al gelijk.

En farao vroeg te waren.

Wie zijn zij die er zullen varen.

3980 Al ons volk, zeiden ze, groot en klein.

En onze beesten algemeen.

Neen, sprak farao gij bedoelt kwaad.

Maar alleen gij mannen gaat.

Men stak ze uit en de krekels kwamen.

3985 Die het groene aten alle tezamen.

Aan gerst, aan bomen daar men het vond.

Farao riep ze weer gelijk.

En zei ik heb misdaan nu.

[Tegen God en tegen u.]

3990 Bid God voor deze plaag.

Mozes bad dezelfde dag.

Een wind kwam van het westen die al.

De krekels tot hun misval.

Joeg in de Roze Zee.

3995 Nochtans nee wilde hij min nog meer.

Farao hij was zo fel.

Laten het volk van Israël.

Toen hief Mozes met een vaart.

Zijn hand te hemel waart.

4000 Zo donker werd het dat men mede.

Tasten mocht die duisterheid.

Waar zo de Egyptenaren waren.

Maar het volk van Israel te waren.

Hadden licht en waren vrolijk.

4005 Toen ontbood ze farao.

En zei; gij mannen met de wijven.

Ga weg maar hier moeten blijven.

Uw beesten, neen, sprak Mozes.

Een klauw nee blijft niet dus.

4010 Toen zei de koning; ga van mij.

Zie ik u meer ik dood u.

[fol.25v] Moyses ghinc te sinen maghen.

Doe sprac god met eere plaghen.

Salic pharaone slaen.

4015 Ende danne sal hi v laten gaen.

ONder die egyptiene.

Waren mee plaghen danne tiene.

Dat merct wel niet also suaer.

Alse die .x. wet vor waer.

4020 .xxiiij. daghe tfier.

Houter of die kalendier.

Dat es eene in elke maent.

Dar men al ghelike af waent.

Dat vp eene wile van den daghe.

4025 Vreselijc sijn die ader slaghe.

Mar leghet der an.

Jn egypten waren man.

Diet land rumeden in dien daghe.

Om die vreselike plaghe.

4030 Alse cyrops die in griken vlo.

Ende atenen maecte do.

Ende dyonisius bachus.

Dar wi af lesen al dus.

Dat hi den grieken terst wijngard brochte.

4035 Ende in tessalien so vrochte.

Tien tiden eene louie wonder.

Want dat lantscep ghinc al onder.

Jn moyses tiden verbernede mede.

Die zonne menegherande stede.

4040 Jn fetons tiden in eenen daghe.

Van deser tvierhande plaghe.

Fauelerd ouidius.

Tien tiden so was antheus.

Van hercules ghesleghen dod.

4045 Die sere starc was ende grod.

ONse here wilde die plaghen enden.

Ende tland van egypten scenden.

Hi seide ic sal in egypten gaen.

Ende alle doutste kinder verslaen.

4050 Van pharaons sone diere in hes here.

Tote haren sone teenen kere.

Die ter muelen es ioncwijf.

Oec sal ic mede nemen lijf.

Den housten calveren van den dieren.

4055 Jnne sal in gherre manieren.

Een hond niet vlen inder strate.

Dan suldi lenen diere vate.

Van uwen gheburen int land.

Ende si sullent doen te hand.

4060 Moyses hiet god al daer.

Dat hi beginnen soude tjaer.

Jn dien tijt dat was in den aprille.

Mar na der mane eist dat ic telle.

Noch houde wi paschen na de mane.

4065 Dar hiet hem god dus caemt hem ane.

Dat si namen .i. ram lam.

Sonder smette als ict vernam.

Dat hiet hi offren dor sijn here.

Dit lam bediet onse here.

4070 Die dor ons vp den pasche dach.

Offrande was daert menech sach.

Sonder smette ende sonder sonde.

Hi hiet bestriken oec ter stonde.

Hare poste ende hare ouerdueren.

4075 Mettien bloede dat si besueren.

Niet ne souden no suare plaghe.

Des nachts vor den pasche daghe.

Te middernachte sloech god doet.

Al douste kinder clene ende groet.

4080 Ende alle douste caluer mede.

Van egypten in elke stede.

Caluer hetic die besten ionghe.

Ghemeenlike in eene tonghe.

Van alrande besten int land.

4085 So dat men gheen huvs ne vant.

Jn egypten clene no grod.

De houste ne bleuer in dod.

Mettien omboet pharao.

Met sinen boden seere onvro.

4090 Moyses ende sinen lieden.

[fol.26r] Dat si alle danen scieden.

Dander volc baets oec sere.

Doe droeghen si danen hare mele.

Ende leenden cleder ende vate.

4095 Van hare volke vele vtermate.

Dus wueden si egypten land.

.vi. dusent als ict vand.

Waren der man in ghene scare.

Sonder die cnapen die men dare.

4100 Entie ioncwijf mochte scouwen.

Metten kindren enten vrouwen.

Ende der besten dar gheen ghetal.

Gheen boec of ghescriuen sal.

NJlus die dor egypten loept.

4105 Hadde do tland meest al besoept.

Ende tgraf dar ioseph in lach.

Moyses screef vp dien dach.

Ons heren name in eene goud plate.

Do dreef so henen harre strate.

4110 Tote dat soe vp den graue quam.

Moyses tghebeente nam.

Van ioseppe alsemen ghesuoren.

Hem hadde langhe te voren.

Die beene lesemen dat spraken.

4115 Ende hem vorseiden die saken.

Van den weghe ende van der pine.

Die si hadden in der wostine.

Ebreusche bo segghen dat.

Dat onuersien al daer ter stad.

4120 Een sc quam ende sprac hem an.

Dar omme hietent de man.

Josephs scaep si leedent naer.

Jn die wostine menech iaer.

Quid deducis velud ouem ioseph.

4125 Ende dauid als ict las.

Ghewaghet in den zouter das.

Doe si ghinghen harre straten.

Wart ardebeue vtermaten.

Menech monster sticken viel.

4130 Entie afgode alse wel.

Dit was weet wel vor waer.

.cccc. ende .xxx. iaer.

Na dat die heleghe abraham.

Dat belof van gode nam.

4135 Ende het was na ioseph doet.

Na wien si bleuen in der noet.

.C. ende .liiij. iaer.

Dus ghinghen si wech weet vor waer.

Hare viande warens blide vele.

4140 Vp haren hals droeghen si mele.

Dat si nauwelike sonder saghe.

Bi leueden cume .xxx. daghe.

Die egyptiene doluen hare dode.

Ende waren oec in sulker node.

4145 Dat hem niemene ne volghede naer.

Dus traken si wech al sonder vaer.

Moyses om dat god hiet.

Sone leedi tfolc niet.

Den rechten wech mar der zee bi.

4150 Jeghen den bercgh van synai.

Daer tfolc gode offren soude.

Dor wostine ende dor woude.

Of hem pharao wilde scaden.

Dat hi van hongre worde verladen.

4155 Hem te volghene dor wostine.

[Moyses ende daer toe die sine.

Rumden onghewapent tland.

Die vijfte was hi als ict vand.]

Moyses van iacob comen.

4160 Die salic v bi name nomen.

Jacob dats aldus willix lien.

Die wan leui van lien.

Leui wan caacht sinen sone.

So was die derde die gone.

4165 Caach wan aram moyses vader.

Moyses leedde tfolc al gader.

Dus es moyses die vichte.

Van leui gheslachte dus sprect tghedichte.

Ende van judas gheslachte mede.

4170 Om dat na der menscelichede.

Jhesus van hem was gheboren.

Alse ghi hier naer sullet horen.

Ramasse rumde tfolc de stad.

Ende quamen te sothet na dat.

4175 Do quamen si te etam alsict las.

Dat eene woeste stede was.

Daer maecte siden seghet iosephus.

Mozes ging tot zijn verwanten.

Toen sprak God met een plaag.

Zal ik farao slaan.

4015 En dan zal hij u laten gaan.

Onder de Egyptenaren.

Waren meer plagen dan tien.

Dat merk wel niet alzo zwaar.

Als de 10de, weet voor waar.

4020, 24 dagen het vuur.

Houdt er van de kalender.

Dat is een in elke maand.

Daar men al gelijke van waant.

Dat op een tijd van de dag.

4025 Vreselijk zijn de adder slangen.

Maar ligt het daaraan.

In Egypte waren mannen.

Die het land ruimden in die dagen.

Om die vreselijke plagen.

4030 Als Cyclops die in Griekenland vloog.

En Athene maakte toen.

En Dionysius Bacchus.

Daar we van lezen aldus.

Dat hij de Grieken ten eerste wijngaard bracht.

4035 En in Thessali zo wrocht.

Te die tijden een zondvloed wonder.

Want dat landschap ging al onder.

In Mozes tijden verbrandde mede.

De zon menigerhande steden.

4040 In Faton ‘s tijden in een dag.

Van deze viervormige plagen.

Fabelde Ovidius.

Te die tijden zo was Antheus.

Van Hercules geslagen dood.

4045 Die zeer sterk was en groot.

Onze Heer wilde die plagen eindigen.

En het land van Egypte schenden.

Hij zei; ik zal in Egypte gaan.

En alle de oudste kinderen verslaan.

4050 Van faraoՠzoon die er in is hier.

Tot hun zonen te ene keer.

Die ter molen is dienstmaagd.

Ook zal ik mede nemen lijf.

De oudste kalveren van de dieren.

4055 Ik zal in geen manier.

Een hond niet vlieden in de straat.

Dan zal ge lenen dure vaten.

Van uw buren in het land.

En ze zullen het doen gelijk.

4060 Mozes zei God aldaar.

Dat hij beginnen zou het jaar.

In die tijd dat was in de april.

Maar naar de maan is het dat ik tel.

Nog houden we Pasen naar de maan.

4065 Daar zei hem God aldus kwam het hem aan.

Dat ze namen een rammen lam.

Zonder smetten zoals ik het vernam.

Dat zei hij te offeren voor zijn Heer.

Dit lam betekent onze Heer.

4070 Die door ons op de Paasdag.

Offerande was daar het menigeen zag.

Zonder smet en zonder zonde.

Hij zei bestrijken ook ter stonde.

Hun posten en hun bovendeuren.

4075 Met het bloed dat ze besmeren.

Niet nee zouden nog zware plagen.

De nacht voor de Paasdag.

Te middernacht sloeg God dood.

Alle de oudste kinderen klein en groot.

4080 En al de oudste kalveren mede.

Van Egypte in elke plaatse.

Kalveren noem ik die beesten jong.

Algemeen in een taal.

Van allerhande beesten in het land.

4085 Zodat men geen huis nee vond.

In Egypte klein nog groot.

De oudste nee bleef er in dood.

Meteen ontbood farao.

Met zijn boden zeer onviendelijk.

4090 Mozes en zijn lieden.

Dat ze alle vandaan scheiden.

Dat andere volk bad het ook zeer.

Toen droegen ze vandaan hun meel.

En leenden klederen en vaten.

4095 Van hun volk veel uitermate.

Dus vonden ze Egypte land.

6 000 zoals ik het vond.

Waren er mannen in die scharen.

Uitgezonderd de knapen die men daar.

4100 En de dienstmaagden mocht aanschouwen.

Met de kinderen en de vrouwen.

En de beesten daar geen getal.

Geen boek van schrijven zal.

Nijl die door Egypte loopt.

4105 Had toen het land meestal genat.

En het graf daar Jozef in lag.

Mozes schreef op die dag.

Onze Heer naam in een gouden plaat.

Toen dreef het zo heen zijn straat.

4110 Totdat ze op het graf kwam.

Mozes het gebeente nam.

Van Jozef zoals men gezworen.

Hem had lang te voren.

Die beenderen, leest men dat spraken.

4115 En hem voorzei die zaken.

Van de weg en van de pijn.

Die ze hadden in de woestijn.

Hebreeuwse boeken zeggen dat.

Dat onvoorzien aldaar ter plaatse.

4120 Een schaap kwam en sprak hem aan.

Daarom heten het de man.

Jozefs schaap ze leiden het naar.

In de woestijn menig jaar.

Quid deducis velud ovem Jozef.

4125 En David. zoals ik het las.

Gewaagt in de Psalm dat.

Toen ze gingen hun straten.

Werd aardbeving uitermate.

Mening heiligdom te stukken viel.

4130 En de afgoden alzo wel.

Dit was weet wel voor waar.

400 en 30 jaar.

Nadat de heilige Abraham.

De belofte van God nam.

4135 En het was na Jozef ‘s dood.

Na wie ze bleven in de nood.

100 en 54 jaar.

Dus gingen ze weg weet voor waar.

Hun vijanden waren blijde veel.

4140 Op hun hals droegen ze meel.

Daar ze nauwelijks zonder sage.

Bij leefden nauwelijks 30 dagen.

De Egyptenaren begroeven hun doden.

En waren ook in zulke nood.

4145 Dat hen niemand nee volgde na.

Dus trokken ze weg al zonder gevaar.

Mozes omdat God zei.

Zo leidde hij het volk niet.

De rechte weg maar de zee nabij.

4150 Tegen de berg van Sina.

Daar het volk God offeren zou.

Door woestijnen en door wouden.

Als hem farao wilde schaden.

Dat hij van honger wordt verladen.

4155 Hem te volgen door woestijnen.

[Mozes en daartoe de zijne.

Ruimden ongewapend het land.

De vijfde was hij zoals ik het vond.]

Mozes van Jacob gekomen.

4160 Die zal ik bij namen noemen.

Jacob dat is. aldus wil ik belijden.

Die won Levi van Lea.

Levi won Kehat zijn zoon.

Zo was de derde diegene.

4165 Kehat won Amram Mozes vader.

Mozes leidde het volk allemaal.

Dus is Mozes de vijfde.

Van Leviՠs geslacht aldus spreek het gedicht.

En van Juda ‘ s geslacht mede.

4170 Omdat naar de menselijkheid.

Jezus van hem was geboren.

Zoals ge hierna zal horen.

Ramasse ruimde het volk de stad.

En kwamen te Sukkoth na dat.

4175 Toen kwamen ze te Etham zoals ik het las.

Dat een woeste plaatse was.

Daar maakte sinds, zegt Josephus.

[fol.26v] Cambices de sone cyrus.

Ene stad ende hietse babilone.

4180 Die noch starc es ende scone.

God wijsde hem den wech al omme.

Daghes met eere suerkighe columme.

Jeghen der zonne maniere.

Nachts met eere columme van viere.

4185 Jeghen de grote deimsterhede.

Ende ieghen de serpente mede.

Doe quamen si ter roder zee.

Dar ward den volke int herte we.

An dene side waest gherus onsachte.

4190 So datter niemen liden mochte.

An dander side dat water grod.

Die zee hetemen bi namen rod.

Omme dat omme trode land.

Varwet twater an den cand.

4195 Pharao verkerde de sijn.

Ende volghede na om ghewin.

Met .vij. waghene hi quam.

Liede ghewapent dar vp gram.

Vichtich dusent riddre mede.

4200 Brochte hi na al daer ter stede.

.cc. dusent volx te voet.

Quamen oec ten wapinen goet.

Doese de ebreusce comen saghen.

Begonden si seere versaghen.

4205 Sine mochten niewet vlien.

Moysesse scolden si mettien.

Mar hi seide vervard v niet.

God hi sal vp al dit diet.

Vor v vechten sprect nemmeere.

4210 Moyses bat onsen here.

Hi sprac wat roepstu ane mi.

Hef vp dine hand hetic di.

Slach met diere roeden in die zee.

Twater dat sal sceden ontve.

4215 Tfolc sal gaen vp den grond.

Die inghel ghinc ter seluer stond.

Staen achter tysrahelsche here.

Metter colummen teere weere.

Dat suerc was donker pharaone.

4220 Enten ebreuscen claer ende scone.

Moyses hief vp die hand.

Een sterc wint quam al te hand.

.xij. straten worden daer.

Den .xii. gheslachten dat es waer.

4225 Doe riep moyses dat hi woude.

Dat elc gheslachte na sire oude.

Ghinghen daer voren en dander naer.

Rubens gheslachte hadde vaer.

Ende symeons ende leuis mede.

4230 Judas volc was datter hem voren dede.

Ende ghinc na moysesse scone.

Dar wannet de coninc crone.

Dus ghinc tfolc de zee al dure.

Twater stond ghelijc den mure.

4235 Ter rechter enter luchter hand.

Dat sach tfolc van egypten land.

Ende volghede hem als den hase de hont.

Dit was tere morghin stont.

Ende onse here sach vp hem sciere.

4240 Bede in suerke ende in viere.

Met reghene ende met donreslaghen.

Met blexemen ghinc hi vp hem iaghen.

So dat si worden vervaert.

Ende seiden wlien wi achter waert.

4245 God vecht ouer tfolc van ysrahel.

Jeghen ons dat merct wel.

Tote moysesse sprac god metter vart.

Ende seide hout ter zee wart.

Dine hand. doe hi dat dede.

4250 Kerde soe ter eerster stede.

Dar soe ersten hare versciet.

Cambyses de zoon van Cyrus.

Een stad en heet het Babylon.

4180 Die nog sterk is en mooi.

God wees hem de weg al om.

De dag met een zwerk kolom.

Tegen de zon manier.

Գ Nachts met een kolom van vuur.

4185 Tegen de grote duisterheid.

En tegen de serpenten mede.

Toen kwamen ze tot de Roze Zee.

Daar werd het volk in het hart wee.

Aan de ene zijde was het geruis hard.

4190 Zodat er niemand gaan mocht.

Aan de andere zijde dat water groot.

Die zee heet men bij naam rood.

Omdat om het rode land.

Verfde de water aan de kant.

4195 Farao veranderde zijn zin.

En volgde na om gewin.

Met 7 wagens hij kwam.

Lieden gewapend daarop gram.

Veertig duizend ridders mede.

4200 Bracht hij na al daar ter plaatse.

200 000 volk te voet.

Kwamen ook te wapen goed.

Toen de Hebreers ze komen zagen.

Begonnen ze zeer bang te worden.

4205 Ze mochten nergens vlieden.

Mozes schold ze meteen.

Maar hij zei; wees niet bang.

God hij zal op dit volk.

Voor u vechten, spreek nimmermeer.

4210 Mozes bad onze Heer.

Hij sprak; wat roept u aan mij.

Hef op uw hand zeg ik u.

Sla met uw roeden in de zee.

Het water dat zal scheiden in twee.

4215 Het volk zal gaan op de grond.

De engel ging terzelfder stond.

Staan achter het Israëlisch leger.

Met de kolom tot een verweer.

Dat zwerk was donker voor farao.

4220 En de Hebreeërs helder en mooi.

Mozes hief op de hand.

Een sterke wind kwam al gelijk.

12 straten worden daar.

De 12 geslachten, dat is waar.

4225 Toen riep Mozes dat hij wou.

Dat elk geslacht na zijn ouderdom.

Gingen daar voor en de andere na.

Rubenՠs geslacht had gevaar.

En Simeonՠs en Leviճ mede.

4230 Judaՠs volk was dat het hen voren deed.

En ging na Mozes mooi.

Daar won het de koningskroon.

Dus ging het volk de zee al door.

Het water stond gelijk een muur.

4235 Ter rechter en ter linkerhand.

Dat zag het volk van Egypte land.

En volgde hen als de haas de hond.

Dit was te ene morgen stond.

En onze Heer zag op hen snel.

4240 Beide in zwerk en in vuur.

Met regen en met donderslagen.

Met bliksem ging hij op hen jagen.

Zodat ze worden bang.

En zeiden we vlieden achteruit.

4245 God vecht voor het volk van Isral.

Tegen ons dat merk wel.

Tot Mozes sprak God met een vaart.

En zei; hou ter zee waart.

Uw hand, toen hij dat deed.

4250 Keerde ze ter eerste plaatse.

Daar ze eerst zich scheidde.

Kwartels.

[fol.27r] Ens mans sone ontghinker niet.

Van egypten vten eere.

Hine verdranc daer sonder werre.

4255 Daer saghen si hare viande doet.

Ende hadden hare wapine cleene ende groet.

Om dat volc dat daer verdranc.

So sanc moyses sinen sanc.

Ende louede gode blide ende vro.

4260 Ende seide cantemus domino.

Josephus scriuet vp dese stede.

Dat god dor alexandre dede.

Daer hi darise volghede naer.

De zeesteden ouer waer.

4265 Want hi met hem sonder waen.

Wilden percen doen vergaen.

Wat wonder eist dat dan ghesciede.

Sulc wonder onder sine liede.

DAer na ghinghen si .iij. daghe.

4270 Sonder water met groter claghe.

Ende quamen in eene stad.

Die si daer omme hieten marad.

Want twater so bitter was.

Dat niemen mochte drinken das.

4275 Doe toghede onse here moyses.

Een houd daer bi ghenesen es.

Twater van der bitterhede.

Dat houd bediet wel teser stede.

Dat cruce daer god ane hinc.

4280 Dat bitter water en es ander dinc.

Dan penitentie die sere es suaer.

Mar so ward soete der naer.

Alsemen om dat cruce dinct.

Weet wel dat al vernoi sinct.

4285 Dat men dinghet dor onsen here.

Alsemen peinsen wille hoe sere.

God dor ons ghepinet was.

Daer na quamen als ict las.

Moyses ende volc met him.

4290 Jn eene stede hiet helim.

Daer .xii. fonteinen waren.

Ende .lxx. palmen te waren.

Die .xii. fonteinen die bedieden.

Die apostele die den lieden.

4295 Soete leringhe ende clare.

Conden lude ende openbare.

Die palmen die bedieden mere.

Die .lxx. ionghers die onsen here.

Na sine apostele vte sende.

4300 Ende pais boetscaepten achter lande.

Ten .xiii.sten daghe dat si scieden.

Vte egypten met haren lieden.

Doe ghebrac hem al te hand.

De spise van egypten land.

4305 Si seiden hadde god ghegheuen.

Dat wi verloren hadden tleuen.

Jn egypten daer wi saten.

Ende vlechs ende broeds te vullen aten.

Moyses bat gode in dien daghe.

4310 Ende god horde hare claghe.

Doe seide moyses god heuet verhord.

Vwe meninghe ende uwe word.

Ende sal v nauons gheuen vleesch.

Ende tileke hord na uwen esch.

4315 Nouons quamen die quackelen daer.

Jn hare tenten dit was waer.

Derre nam elc na sijn ghevoech.

Na sinen wille ghenoech.

Tileke na moyses bede.

4320 Quam een dau al daer ter stede.

Ende maecte sine hande nat.

Ouer rein so hilt hi dat.

Maer doe hijt dede an sinen mont.

Smaectet als onech daer ter stont.

4325 Doe verstont hi ouer brod.

Dat hem god behiet ter nod.

Ghene dau lach vpt felt.

Al omme ende omme hare ghetelt.

Dat was cleen coreade ende wit.

4330 Ghelijc rime ombesmit.

Manna hiet tfolc van ysrahel.

Doe seide moyses merct wel.

Dit es brod dat v god gheuet.

Elc nems dat hem orbore heuet.

4335 Daer gaderde si hare ghewin.

Some meer ende some min.

Ende alsement dan ter maten dede.

Proeft hier an wonderlichede.

Dies minst hadde entie meest.

4340 Die dede de gods vulleest.

Vondens euen vele ter maten.

Mergher god moete di verwaten.

Proef hier anne sal openbare.

Jc sal di leeren nv com hare.

4345 Jhesus dats hemelsche brod.

Ende beter danne manna ter nod.

Dies bi manna bediet.

An den outare dar ment siet.

Jn der figure van den brode.

4350 Gheloef hier an al doestuvt node.

Al maectemen dusentech deel.

Van eenen brode alst es gheel.

Elc ware ihesus al te male.

Gheloef hier an so doestu wale.

4355 Dat minste deel ende dat meeste.

Dats euen grod gheloef dat beste.

Dits die figure die si vonden.

An manna ghinc folc dar ter stonden.

Manna moestemen tileke lesen.

4360 Want hem mochte niet ghenesen.

Der zonnen hem smalt der voren.

Wie soet at eist alse wijt horen.

Het gaf hem in den monde smake.

Des hi begerde van alre sake.

4365 Moyses hiet met ghewelde.

Dats niemen ouer nacht ne helde.

Dies ne lietsi niet te min.

Des anders daghes vonder sire in.

Den worm ende dat brod verrod.

4370 Nv merct wat hier vertoghede god.

Manna dats die reine maria.

Die soete vrouwe entie vrie.

Die worm die vten brode wies.

Dat ihesus wleesch nv merke dies.

4375 De worm wast al sonder vader.

Ende ihesus onser alre berader.

Quam sonder vader van marien.

Dits tgheloue des sulle wi lien.

SEs daghe ter weke quam hem dit brod.

4380 Ende vp den vrijndach alst god ghebod.

Gader si te tveen daghen spise.

Ende do ne rotet in ghere wise.

Des saterdaghes dur hare viere.

Ne daudet gheen in derre maniere.

4385 Doe ghebod god moyses.

Dat hi soude houden des.

Dat men ghedochte emmermere.

Wat brode dat hem gaf onse here.

Moyses dede gods ghebod.

4390 Aaron nam .i. guldinen pod.

Daer hi manna inne dede.

Manna bediet hier ter stede.

Jhesus. ende die pod; marien.

Hi ruste in hare des wille wi lien.

4395 Als manna dede in die cruke.

Jn hare herte in haren buke.

Ende hine sceet nemme van hare.

Gheliker wijs alsemen dare.

Manna hilt in den pod sochte.

4400 Dat mens emmermee ghedochte.

Bi deser spise weet vor waer.

Leuede dat volc .xl. iaer.

WEltijt so die columme van viere.

Dies daghes was in suerx maniere.

4405 Henen gande volgheden si mede.

Ende daer soe stond ter seluer stede.

Sloeghen si hare ghetelt.

Dus quamen si met hare ghewelt.

Al dor die wostine van sin.

4410 Jn eene stede hiet rafadin.

Waters ghebrac hem alse ic lese.

Daer clagheden si vp moysesse.

Hi seide here wat salic doen.

Dit folc ne laet mi niet ghe;.

4415 Si sullen mi stenen harde saen.

Doe liet hem onse here verstaen.

Dat hi doutste name ghemene.

Ende ghinghe ten marberstene.

Van der montaengen daer bi.

Een mannen zoon ontging er niet.

Van Egypte uit de eer.

Hij verdronk daar zonder verwering.

4255 Daar zagen ze hun vijanden dood.

En hadden hun wapens klein en groot.

Omdat volk dat daar verdronk.

Zo zong Mozes zijn zang.

En loofde God blijde en vrolijk.

4260 En zei cantemus domino.

Josephus schrijft op deze plaatse.

Dat God door Alexander deed.

Daar hij Darius volgde na.

De zeesteden voor waar.

4265 Want hij met hem zonder waan.

Wilde Perzen doen vergaan.

Wat wonder is het dat dan geschiede.

Zulk wonder onder zijn lieden.

Daarna gingen ze 3 dagen.

4270 Zonder water met grote klagen.

En kwamen in een stad.

Die ze daarom heten Mara.

Want het water zo bitter was.

Dat niemand mocht drinken dat.

4275 Toen toonde onze Heer Mozes.

Een hout daarbij genezen is.

Het water van de bitterheid.

Dat hout betekent wel te dezer plaatse.

Dat kruis daar God aan hing.

4280 Dat bittere water is een ander ding.

Dan penitentie die zeer is zwaar.

Maar het werd zoet daarna.

Als men om dat kruis denkt.

Weet wel dat al verdriet zinkt.

4285 Dat men het verdrinkt door onze Heer.

Als men peinzen wil hoe zeer.

God door ons gepijnigd was.

Daarna kwamen, zoals ik het las.

Mozes en volk met hem.

4290 In een plaatse heet Elim.

Daar 12 fonteinen waren.

En 70 palmen te waren.

Die 12 fonteinen die betekenen.

De apostelen die de lieden.

4295 Lieve lering en helder.

Konden beduiden en openbaren.

Die palmen die beteken meer.

De 70 jongeren die onze Heer.

Na zijn apostelen uitzond.

4300 En vrede boodschapte achter landen.

Te 14de dag dat ze scheiden.

Uit Egypte met hun lieden.

Toen ontbrak hen al gelijk.

De spijs van Egypte land.

4305 Ze zeiden; had God gegeven.

Dat we verloren hadden het leven.

In Egypte daar we zaten.

En vlees en brood te volle aten.

Mozes bad God in die dagen.

4310 En God hoorde hun klagen.

Toen zei Mozes; God heeft verhoord.

Uw bedoeling en uw woord.

En zal vanavond geven vlees.

En tijdig naar uw eis.

4315 ‘s Avonds kwamen die kwartels daar.

In hun tenten, dit was waar.

Daar nam elk naar zijn gevoeg.

Naar zijn wil genoeg.

Tijdig na Mozes bede.

4320 Kwam een dauw al daar ter plaatse.

En maakte zijn handen nat.

Voor regen zo hield hij dat.

Maar toen hij het deed aan zijn mond.

Smaakte het als honing daar terstond.

4325 Toen verstond hij het voor brood.

Dat hen God zei ter nood.

Dat dauw lag op het veld.

Al om en om hun getal.

Dat was klein koriander en wit. (wit als Sesamum)

4330 Gelijk rijp onbesmet.

Manna heette het volk van Israël.

Toen zei Mozes merk wel.

Dit is brood dat u God geeft.

Elk neemt dat hem oorbaar is.

4335 Daar verzamelde ze hun gewin.

Sommige meer en sommige minder.

En toen men het dan ter maat deed.

Proeft hier aan wonderlijkheid.

Die het minste had en die het meeste.

4340 Die deed Gods toestaan.

Vonden evenveel te maten.

Maar ge God moet u verwijten.

Proef hieraan al openbaar.

Ik zal u leren, nu kom hier.

4345 Jezus dat is hemelsbrood.

En beter dan manna ter nood.

Dus bij manna betekent.

Aan het altaar daar men het ziet.

In de figuur van het brood.

4350 Geloof hieraan al doet u het node.

Al maakte men duizendste deel.

Van een brood als het is geheel.

Elke was Jezus helemaal.

Geloof hieraan zo doet u goed.

4355 Dat minste deel en dat meeste.

Dat is even groot geloof dat beste.

Dit is de figuur die ze vonden.

Aan manna ging het vol daar ter stonden.

Manna moesten ze tijdig verzamelen.

4360 Want ze mochten niet genezen.

Der zon het smolt daar voren.

Wie zo het at, is het zoals wij het horen.

Het gaf hem in de mond smaak.

Dat hij begeerde van alle zaken.

4365 Mozes zei met geweld.

Dat het niemand over nacht nee hield.

Dus nee lieten ze het niettemin.

De andere dag vonden ze er in.

Dan worm en dat brood verrot.

4370 Nu merkt wat hier vertoont God.

Manna dat is die reine Maria.

Die zoete vrouwe en die vrije.

Die worm die uit het brood groeide.

Dat is Jezus vlees, nu merk dit.

4375 De worm groeit al zonder vader.

En Jezus onze aller Vader.

Kwam zonder vader van Maria.

Dit is geloof dus zullen we belijden.

Zes dagen ter week kwam hen dit brood.

4380 En op de vrijdag zoals het God gebood.

Verzamelden ze voor twee dagen spijs.

En dat nee rotte in geen wijze.

De zaterdag door hun vieren.

Nee, dauwt dat geen in die manieren.

4385 Toen gebood God Mozes.

Dat hij zou houden des.

Dat men gedacht immermeer.

Wat brood dat hem gaf onze Heer.

Mozes deed Gods gebod.

4390 Aaron nam gouden pot.

Daar hij manna in deed.

Manna betekent hier ter plaatse.

Jezus en die pot; Maria.

Hij ruste in haar, dus willen we belijden.

4395 Als manna deed in die kruik.

In haar hart, in haar buik.

En hij scheidde nimmer van haar.

Gelijkerwijze zoals men daar.

Manna hield in de pot zacht.

4400 Dat men het immermeer gedacht.

Bij deze spijs, weet voor waar.

Leefde dat volk 40 jaar.

Welke tijd zo die kolommen van vuur.

Die dag was in zwerk manier.

4405 Henen gaande volgden ze mede.

En daar ze stond terzelfder plaatse.

Sloegen ze hun tenten

Dus kwamen ze met hun geweld.

Al door de woestijn van Sin.

4410 In een stad heet Rafidim.

Water ontbrak hen, zoals ik lees.

Daar klaagden ze op Mozes.

Hij zei Heer wat zal ik doen.

Dit volk nee laat me niet rusten;.

4415 Ze zullen me stenigen erg gauw.

Toen liet hem onze Heer verstaan.

Dat hij de oudste nam algemeen.

En gingen te marmerstenen.

Van de bergen daarbij.

[fol.28r] 4420 Die horeep heet dats synai.

Ende hi den steen soude slaen.

Dar soude water vte gaen.

Aldus ghescieden daer de dinghe.

Moyses hiet twater prouinghe.

4425 Want gode proeueden si openbare.

Ende vragheden hem of hi met hem ware.

IN rafadin leiden hare strec.

Die heidine van amalec.

Om die ebreusce te verslane.

4430 Maer moyses coes vte ic wane.

Om te vechtene ieghen him.

Vten gheslachte van effraim.

Jhesus dat was iosue.

Ende gaf hem volc mar vele mee.

4435 Hilt hiere in die pawelioene.

Selue moyses die coene.

Clam vp ons heren bercgh te hand.

Ende eene roede in sine hand.

Aaron ende hur marien man.

4440 Sire suster ware mede dan.

Alse moyses vp hilt die hande.

So verloren die viande.

Ende alse hem dies de macht ontfel.

Verloest tfolc van ysrahel.

4445 Aaron ende hur die dat vernamen.

Rechten vp eenen steen te samen.

Ende ondersetten sine hande daer.

Want si waren van biddene suaer.

Dus hilt hise vp tot ander stonde.

4450 Dar die sonne sinken begonde.

Ende iosue dreef harre varde.

Damelechiten metten suarde.

God hiet gont moyses bescriuen.

Ende hi seide ic sal verdriuen.

4455 Amelech noch metten suerde.

Ende sijns vergheten doen vp die erde.

Jn sauls tiden es dit vuldaen.

Alse ghi hier naer sult verstaen.

IEro quam daer moyses ilieer.

4460 Een vroed een heidin ende een gheer.

Ende doe hi seide den groten onvrede.

Die moyses hem seluen dede.

Tfolc te berechtene al ghemeene.

Doe seidi du ne soud niet allene.

4465 Dese pine dus anevaen.

Mar du soud vt kiesen saen.

Moghende liede die gode ontsien.

Wareit minnen ende vroheit plien.

Die dit volc van cleenen saken.

4470 Berechten ende vrede maken.

Grote sake berecht allene.

Al dus word dine pine clene.

Moyses ne scaemdem niet.

Te doene dat hem die heidin hiet.

4475 Ende doet also al te hand.

Jero voer weder in sijn land.

NA paschedach .xlvij. daghe.

Na degypse achterste plaghe.

Dat si gheoffert adden tlam.

4480 So lesmen dat moyses quam.

Ende tfolc van ysrahel quite ende vri.

Ten berghe van synai.

Ende moyses clam vp te gode.

God seide nv sech dese ghebode.

4485 Ghi siet wat ic v ebbe ghedaen.

Nv salic v spreken saen.

Houdi die ghebode mijn.

So suldi mine liede sijn.

Ende vte vercoren vor alle liede.

4490 Doe hem dit moyses bediede.

Seiden si wat onse god heet.

Dat sullen wi doen ghereet.

Ende moyses kerde weder.

God sprac ic sal comen neder.

4495 Tote in die deimsterhede.

Dat mi tfolc hore spreken mede.

Ganc ende mac mi dat folc reine.

Heden ende marghin ghemeine.

Doen hem hare cleder duaen.

4500 Ende der wiue oec anestaen.

Dat si ten derden daghe ghereet sijn.

Met hem oec haren termijn.

Van den berghe dat si niet ne liden.

[fol.28v] Wie so den bercgh tast tesen tiden.

4505 Hi sterft der omme dats de pand.

Niemen doere ane sijn hand.

Jc wilmen stiuele ofte steene.

Man ende beesten ghemene.

Proeft dat die die vianscap was grod.

4510 Eer ihesus kerst ghesmakede die dod.

Tusschen gode enter menschelichede.

Mar sijn bloet maecte den vrede.

Hier naer quam die derde dach.

Ende eer men die zonne sach.

4515 Donret ende blexemede mede.

Ende een suerc met groter dichede.

Decte den bercgh dar was grod lud.

Ende grod roec so ghingher vd.

Want god was comen in den viere.

4520 De roec voer vp in derre maniere.

Dat vd eenen houene doet.

Tfolc was veruart al datter stoet.

Ende waenden dat moyses ware doet.

Van ons heren gramscap groet.

4525 So dat sine saghen sonder vrucht.

Comen in eene scone lucht.

Hi seide doe hi hem quam te voren.

Heden ne suldi mi niet horen.

Jocabets sone ende amram.

4530 Maer den ghenen die vor v quam.

Ende egypten dede wee.

Die dien wech maecte in die zee.

Ende v hemelsche spise gaf rene.

Ende drinken vten harden stene.

4535 Adame de vrucht gaf van der herde.

No van der louie bewaerde.

Abrame gaf chanaan.

Ysaac van eenen houden man.

Ende van eenen houden wiue.

4540 Dese comen tesen liue.

Die iacob maecte van kindren rike.

Joseph verhief gheweldechlike.

Mint dese word al v lijf.

Vor kindren ende vor wijf.

4545 Doe leedde hi tfolc den berghe bi.

Allene aaron ende hi.

Ghinghen bede ouer die pale.

Tander volc bleef al te male.

Staende binnen den pale daer.

4550 Doe sprac god al openbaer.

So dat si alle daer ghemeene.

De stemme horden grod ende clene.

Dus gaf hi vp den vichsten dach.

Die ghebode dar die wet an lach.

4555 Met worden in lude ende in viere.

Dat bediede die maniere.

Dat hi soude in sulker wisen.

.l. daghen na sijn verrisen.

Dat was vp den cinxen dach.

4560 Den heleghen gheest dar vele in lach.

Sine apostele senden vd.

Jn viere ontfincsine ende in lud.

Nv hord hier de .x. ghebode.

Die tfolc al dar ontfinc van gode.

4565 Dit es talre eerste ghebod.

Ne kies vor mi ghenen vremden god.

Ne mac gheen ghebeelde na mi.

Noch ghenen afgod ne mac di.

No anebeedse nemmermeere.

4570 Jc bem dijn god ende dijn here.

Ende wrekedes vaders mesdaet.

Vp dat kind dat der na staet.

Altote in dat vierde let.

Die mi haten ende mine wet.

4575 Ende ic doe hem ontfarmechede.

Die mi minnen ende houden mede.

Mijn ghebod ende mijn dienen.

4420 Die Horeb heet dat is Sinai.

En hij de steen zou slaan.

Daar zou water uit gaan.

Aldus geschieden daar die dingen.

Mozes heet het water beproeving.

4425 Want God beproefde ze openbaar.

En vroeg hen of ze met hem waren.

In Rafidim legden hun strik.

De heidenen van Amalek.

Om die Hebreeërs te verslaan.

4430 Maar Mozes koos uit, ik waan.

Om te vechten tegen hem.

Uit het geslacht van Efram.

Jezus dat was Jozua.

En gaf hem volk maar veel meer.

4435 Hield hij er in de paviljoenen.

Zelf Mozes die koene.

Klom op onze Heer berg gelijk.

En een roede in zijn hand.

Aaron en Hur, Maria ‘s man.

4440 zijn zuster waren mede dan.

Als Mozes ophield de handen.

Zo verloren de vijanden.

En als hem dus de macht ontviel.

Verloor het volk van Israël.

4445 Aaron en Hur die dat vernamen.

Richten op een steen tezamen.

En ondersteunen zijn handen daar.

Want ze waren van bidden zwaar.

Dus hield hij ze op tot aan de stonde.

4450 Daar de zon zinken begon.

En Jozua dreef hun vaart.

De Amalekieten met het zwaard.

God zei ginds Mozes beschrijven.

En hij zei ik zal verdrijven.

4455 Amalek nog met het zwaard.

En hem vergeten doen op de aarde.

In Saulՠs tijden is dit voldaan.

Zoals ge hierna zal verstaan.

Jethro kwam daar Mozes Ilyer (?).

4460 Een verstandige heiden en een heer.

En toen hij zei de grote onvrede.

Die Mozes hemzelf deed.

Het volk te berechten algemeen.

Toen zei hij; u nee zou het niet alleen.

4465 Deze pijn aldus aanvangen.

Maar u zou uitkiezen gelijk.

Vermogende lieden die God ontzien.

Waarheid minnen en vrolijkheid plegen.

Die dit volk van kleine zaken.

4470 Berechten en vrede maken.

Grote zaken berecht alleen.

Aldus wordt uw pijn klein.

Mozes nee schaamde hem niet.

Te doen dat hem die heiden zei.

4475 En doet alzo al gelijk.

Jethro voer weer in zijn land.

Na Paasdag 47 dagen.

Na de Egyptische laatste plaag.

Dat ze geofferd hadden het lam.

4480 Zo leest men dat Mozes kwam.

En het volk van Israël kwijt en vrij.

Te berg van Sinaï.

En Mozes klom op tot God.

God zei; nu zeg deze geboden.

4485 Ge ziet wat ik u heb gedaan.

Nu zal ik u spreken gelijk.

Houdt u de geboden van mij.

Zo zal ge mijn lieden zijn.

En uitverkoren voor alle lieden.

4490 Toen hem dit Mozes aanduidde.

Zeiden ze wat onze God zegt.

Dat zullen we doen gereed.

En Mozes keerde weer.

God sprak; ik zal komen neer.

4495 Tot in de duisterheid.

Dat me het volk hoort spreken mede.

Ga en maak me dat volk rein.

Heden en morgen algemeen.

Doe hen hun kleren wassen.

4500 En de wijven ook verstaan.

Dat ze ten derde dag gereed zijn.

Met hen ook hun termijn.

Van de berg dat ze niet nee gaan.

Wie zo de berg tast aan te deze tijden.

4505 Hij sterft daar omdat is het pand.

Niemand doet er aan zijn hand.

Ik wil hen verstijven of stenigen.

Mannen en beesten algemeen.

Beproef dat de vijandschap was groot.

4510 Eer Jezus Christus smaakte de dood.

Tussen God en de menselijkheid.

Maar zijn bloed maakte de vrede.

Hierna kwam die derde dag.

En eer men de zon zag.

4515 Donderde het en bliksemde mede.

En een zwerk met groter dichtheid.

Bedekte de berg daar was groot geluid.

En grote rook zo ging eruit.

Want God was gekomen in het vuur.

4520 De rook voer op in die manier.

Dat uit een oven doet.

Het volk was bang al dat er stond.

En waanden dat Mozes was dood.

Van onze Heer gramschap groot.

4525 Zodat ze hem zagen zonder vrees.

Komen in een schone lucht.

Hij zei toen hij hen kwam tevoren.

Heden nee zal ge me niet horen.

Jochobedՠs zoon en Amram.

4530 Maar diegenen die voor u kwam.

En Egypte deden pijn.

Die uw wegmaakte in de zee.

En u hemelse spijs gaf rein.

En drinken uit de harde stenen.

4535 Adam de vrucht gaf van de aarde.

Nog van de zondvloed bewaarde.

Abraham gaf Kanaän.

Isaac van een oude man.

En van een oud wijf.

4540 Deed ze komen tot dit leven.

Die Jacob maakte van kinderen rijk.

Jozef verhief geweldig.

Bemin deze woorden al uw leven.

Voor kinderen en voor wijf.

4545 Toen leidde hij het volk de berg nabij.

Alleen Aaron en hij.

Gingen beide over die paal.

Het andere volk bleef allemaal.

Staande binnen de paal daar.

4550 Toen sprak God al openbaar.

Zodat ze alle daar algemeen.

De stem hoorden groot en klein.

Dus gaf hij op de vijfde dag.

De geboden daar de wet aan lag.

4555 Met woorden in geluid en in vuur.

Dat betekent die manieren.

Dat hij zou in zulke wijze.

50 dagen na zijn verrijzen.

Dat was op de Pinksterdag.

4560 De Heilige Geest daar veel in lag.

Zijn apostels zenden u.

In vuur ontvingen ze en in geluid.

Nu hoort hier de 10 geboden.

Die het volk aldaar ontving van God.

4565 Dit is het allereerste gebod.

Nee, kies voor mij geen vreemde God.

Nee, maak geen beelden dan naar mij.

Nog geen afgod nee maakt u.

Nog aanbidden nimmermeer.

4570 Ik ben uw God en uw heer.

En wreek de vaders misdaad.

Op dat kind dat er na staat.

Al tot in dat vierde lid.

Die me haten en mijn wet.

4575 En ik doe hem ontferming.

Die me minnen en houden mede.

Mijn gebod en mij dienen.

[fol.29r] Dits teen ghebod van den .x.

DJnes gods name dijns heren.

4580 Ne soutv niet te spotte keren.

No anevaen idelike.

Dat bediet vasschelike.

Ne soutv suerren nemmermere.

Also dattv de gods ere.

4585 Jn die selue niet ne breex.

Met dulre talen die du spreex.

DEn saterdach dien soutv vieren.

Ende heleghen in alre manieren.

Dine kinder ende dine beesten.

4590 Ende dine cnapen sullen in der feesten.

Hem wachten van allen werke.

Dese feeste daden de clerke.

Vp den sondach al verkeren.

Om de verrisenesse ons heren.

4595 EEre moeder ende vader.

Met worden ende met al te gader.

Dattv heues in allen dinghen.

Die dit ghebod niet vulbringhen.

Sullen quader dode sneven.

4600 Ende diet doen sullen langhe leuen.

DVne soud niemen slaen dod.

Met hande met rade in ghere nod.

Den onnoselen doe gheen quaet.

Ne gheffer toe oec ghenen raet.

4605 Dat niemen wert ghecranct sijn lijf.

Mar help dar du moghes den kaitijf.

DV ne moets met ghenen wiue.

Ghemeenscap ebben met dinen liue.

Sonder met hare die di es gheset.

4610 Ende ghegheuen es ter wet.

NE stele niememene sijn goet.

Mar wes ghetrouwe in dinen moet.

Ne roef niet dat niet es dijn.

Maer laet elken mensche tsijn.

4615 DV ne soud in gherre stonde.

Luden ne ghene valsce orconde.

Jeghen dinen naesten. hier verbied god.

Alle loghene ende fel spod.

Dv ne soud dins euens kerstins goed.

4620 Niet begherren in dinen moed.

Noch sijn huvs. noch oec sijn erue.

Om de vrome van diere bederue.

Dvne soud niet altoes te waren.

Dijns euenkerstins wijf begerren.

4625 No sijn ioncwijf no sinen cnecht.

No gheen dinc die zijn es echt.

[Hier gaen vt die .x. ghebode.

Die ons gheset sijn van gode.]

Alt volc horde dat ghelud.

4630 Vier ende roec saghen si gaen vd.

Als of die bercgh ontsteken ware.

Van verren riepen si met vare.

Moyses sprac ons gods ghebod.

Nemmer ne spreke an ons god.

4635 Dat wi niet ne bliuen doet.

Tfolc stont van verren cleene ende groet.

Ende moyses es in suerc ghegaen.

Dar dede hem god ghebode verstaen.

Die hier niet harde nutte ne waren.

4640 Bedi laticker vele varen.

Want al der ouder wet bestaet.

Want god seide wie so man slaet.

Willende sal tlijf der voren gheuen.

Mar die onwetende hem neemt tleuen.

4645 Willic dat men leuende late.

Doch moeti vlien sire strate.

Oghe vor oghe. tant vor tant.

Wonde ouer wonde. brant ouer brant.

Nijt ouer nijt. dit gheboet god.

4650 Mar nv es al ander ghebod.

De wet es al ghesmet ten ghelde.

Hets al vergheten dat god telde.

Tiende hiet hem god daer bringhen.

Van corne van bome van allen dinghen.

4655 Ende deerste note dat int ghedichte.

Mach gheheten sijn antghichte.

Oec seidi al dus die stemme van gode.

Eist dat ghi houd mine ghebode.

So salic vor v tfolc verslaen.

4660 Jnt land dat ghi sult ontfaen.

Ende vlieghen senden onder hem mettien.

Sulsi alle vor v vlien.

Hord den termijn hoe grod es tland.

[fol.29v] De rode zee sal sijn doester cant.

4665 De wester zee palestine.

De zustder cant sal de wostine.

Wesen achter belleem.

Tote eufraten dus seghem.

Sprac onse here an moyses.

4670 Dat dit land van promissien es.

Moyses quam te volke ghegaen.

Ende dedem dit verstaen.

Si sejden alle si wars beraden.

Dat sijt arde gherne daden.

4675 Moyses screef die worde van gode.

Sonder allene die .x. ghebode.

Die ghi horen sult hier naer.

Hoe si ghescreuen waren ende waer.

Doe las hi alle die worde met staden.

4680 Ende si seiden dat sijt gherne daden.

Gods ghebode emmermere.

Doe seidi dit hord onse here.

Teerst dat dit ghedaen es.

Kert ten berghe moyses.

4685 Ende aaron mede segghic v.

Ende nadab ende abiv.

Die bede aarons kinder waren.

Ende .lxx. andre vter scaren.

Van ysrahel der ouster lieden.

4690 Si quamen daer die pale scieden.

God riep moyses allene.

Vten andren ghemene.

Hi wilde hem die taflen gheuen.

Dar die wet in es bescreuen.

4695 Josue nam hi allene.

Ende seide ten andren ghemene.

Beit hier ghesciet hier enech vechten.

Aaron. ende hur sullent berechten.

Ende tsuerc bedecte den bercgh al omme.

4700 Josue liet hi in eene crumme.

Van den berghe als ic wane.

Ende ghinc allene den suerke ane.

God riepene te .vij. daghe.

Dar was hi dat ne was gheen scade.

4705 .xl. daghe ter seluer stad.

Dat hi ne dranc no ad.

Dar hiet hem god ter seluer stede.

Goud ende seluer nemen mede.

Diere ende diere stene.

4710 Ende ander sciereit menich eene.

Dar hi gode af maken soude.

Eenen tabernakel of iemen woude.

Raet ebben ane gode.

Dar mochstu horen sine ghebode.

4715 Mar die dierheit entie saken.

Ende wonderlike maken.

Dat dar anewas ware al te lanc.

Dies makics corten ouer ganc.

Ende seg v dat in erderike.

4720 Noit was tente dies ghelike.

Men mocht rechten ende breken.

Ten oestende horic spreken.

Was die dore dar men in ghinc.

Noit ne sach man so diere dinc.

4725 Het was tusschen loken binnen.

Jnt oestende wildit bekinnen.

Dat scam bi namen hiet.

Stont .i. candeler warghen verdriet.

Dien ic gherne prisen soude.

4730 Al ghemaect van finen goude.

Mar met ysere ghesticht binnen.

An elke side wildit kinnen.

Ghinghen vd .iij. telghe van goude.

Jn middelen dar men vp woude.

4735 Vp elken setten .i. guldin vat.

Ende olie van oliuen in dat.

De vate dar mense mede inne goet.

Waren al gader guldin roet.

Ende de tanghe dar men mede vte dede.

4740 Dat licht dat was al guldin mede.

Jc ne vant niet bescreuen das.

Hoe hoech die candelerre was.

Mar twerc was diere dan dat goud.

Het was ghemaect bi gods ghewoud.

4745 Die candelerre alse wijt horen.

Stont in tabernakele voren.

An de sud side vp gherecht.

Dit is het ene gebod van de 10.

Uw Gods naam uw heer.

4580 Nee, zou u niet te spot keren.

Nog aanvangen ijdel.

Dat betekent vals.

Nee, zou u zweren nimmermeer.

Alzo dat u de Gods eer.

4585 In uzelf niet nee breekt.

Met dolle taal die u spreekt.

De zaterdag die zou u vieren.

En heiligen in alle manieren.

Uw kinderen en uw beesten.

4590 En uw knapen zullen in de feesten.

Zich wachten van alle werken.

Deze feesten deden de klerken.

Op de zondag al veranderen.

Om de verrijzenis onze Heer.

4595 Een moeder en vader.

Met woorden en met alles tezamen.

Dat u hebt in alle dingen.

Die dit gebod niet volbrengen.

Zullen kwade dood sneven.

4600 En die het doen zullen lang leven.

U zou niemand slaan dood.

Met handen met raad in geen nood.

De onschuldige doe geen kwaad.

Nee geef ertoe ook geen raad.

4605 Dat niemand wordt verzwakt van zijn lijf.

Maar help daar u mag de ellendige.

Du nee moet met geen wijven.

Gemeenschap hebben met uw lijf.

Uitgezonderd met haar die u is gezet.

4610 En gegeven is ter wet.

Nee, stelen niemand zijn goed.

Maar wees trouw in uw gemoed.

Nee, roof niet dat niet is van u.

Maar laat elke mens het zijne.

4615 U nee zou in geen stonde.

Luiden nee geen valse getuigenis.

Tegen uw naasten, hier verbiedt God.

Alle leugens en tegenspoed.

U nee zou uw even christen goed.

4620 Niet begeren in uw gemoed.

Nog zijn huis, nog ook zijn erfgoed.

Om de vrome van uw behoefte.

U nee zou niet altijd te waren.

Uw even christen wijf begeren.

4625 Nog zijn dienstmaagd, nog zijn knecht.

Nog geen ding die van hem is echt.

[Hier gaan uit de 10 geboden.

Die ons gezet zijn van God.]

Al het volk hoorde dat geluid.

4630 Vuur en rook zagen ze gaan uit.

Alsof die berg ontstoken was.

Van verre riepen ze met gevaar.

Mozes sprak ons Gods gebod.

Nimmer nee spreekt aan ons God.

4635 Dat we niet nee blijven dood.

Het volk stond van verre klein en groot.

En Mozes is in een zwerk gegaan.

Daar deed hem God geboden verstaan.

Die hier niet erg nuttig nee waren.

4640 Daarom laat ik er vele varen.

Want al de oude wet bestaat.

Want God zei wie zo man slaat.

Willend zal het lijf daarvoor geven.

Maar die onwetend hem neemt het leven.

4645 Wil ik dat men leven laat.

Toch moet ge vlieden uw straten.

Oog om oog, tand om tand.

Wonde om wonde, brand om brand.

Nijd om nijd, dit gebood God.

4650 Maar nu is al ander gebod.

De wet is al gesmeten te vergelden.

Het is al vergeten dat God vertelde.

Tiende zei hen God daar brengen.

Van koren, van bomen van alle dingen.

4655 En de eerste noot dat in het gedicht.

Mag geheten zijn eersteling.

Ook zei aldus de stem van God.

Is het dat ge houdt mijn geboden.

Zo zal ik voor u het volk verslaan.

4660 In het land dat gij zal ontvangen.

En vliegen zenden onder hen meteen.

Zullen ze alle voor u vlieden.

Hoort de termijn hoe groot is het land.

De Rode Zee zal zijn de oostkant.

4665 De Middellandse zee Palestina.

De zuidkant zal de woestijn.

Wezen achter Bethlehem.

Te Eufraat aldus zeg hen.

Sprak onze Heer aan Mozes.

4670 Dat dit land van belofte is.

Mozes kwam te volk gegaan.

En deed hen dit verstaan.

Ze zeiden alle ze waren beraden.

Dat zij het erg graag deden.

4675 Mozes schreef de woorden van God.

Uitgezonderd alleen die 10 geboden.

Die gij horen zal hierna.

Hoe ze geschreven waren en waar.

Toen las hij al die woorden met pozen.

4680 En ze zeiden dat ze het graag deden.

Gods geboden immermeer.

Toen zei hij dit; hoor onze Heer.

Ten eerste dat dit gedaan is.

Keer te berg Mozes.

4685 En Aaron mede, zeg ik u.

En Nadab ende Abihu.

Die beide Aaron’s kinderen waren.

En 70 andere uit de scharen.

Van Isral de oudste lieden.

4690 Ze kwamen daar die paal scheidde.

God riep Mozes alleen.

Uit de andere algemeen.

Hij wilde hem de tafels geven.

Daar de wet in is beschreven.

4695 Jozua nam hij alleen.

En zei tot de andere algemeen.

Wacht hier, geschiedt hier enig vechten.

Aaron en Hur zullen het berechten.

En het zwerk bedekte de berg al om.

4700 Jozua liet hij in een kromming.

Van de berg, als ik waan.

En ging alleen het zwerk aan.

God riep hem te 7de dag.

Daar was hij dat nee was geen schade.

4705, 40 dagen terzelfder plaats.

Dat hij nee dronk nog at.

Daar zei hem God terzelfder plaatse.

Goud en zilver nemen mede.

Dure kleren en dure stenen.

4710 En andere sierlijkheid menigeen.

Daar hij God van maken zou.

Een tabernakel als iemand wou.

Raad hebben van God.

Daar mocht u horen zijn geboden.

4715 Maar de duurte en die zaken.

En wonderlijk maaksel.

Dat daaraan was ware al te lang.

Dus maak ik het korter over te gaan.

En zeg u dat in aardrijk.

4720 Nooit was tent diergelijke.

Men mocht het niet rechten en breken.

Ten oosteinde hoor ik spreken.

Was de deur daar men inging.

Nooit nee zag man zon duur ding.

4725 Het was tussen gesloten binnen.

In het oosteinde, wilde ge het bekennen.

Dat Scam bij namen heet.

Stond 1 kandelaar was niet slecht.

Die ik graag prijzen zou.

4730 Al gemaakt van fijn goud.

Maar met ijzer gestijfd binnen.

Aan elke zijde, wilde ge dit kennen.

Gingen uit 4 twijgen van goud.

In het midden daar men op wou.

4735 Op zetten 1 gouden vat.

En olie van olijven in dat.

De vat daar men ze mede ingoot.

Waren al gelijk goud rood.

En de tang daar men mee uitdeed.

4740 Dat licht dat was al goud mede.

Ik nee vond niet beschreven das.

Hoe hoog die kandelaar was.

Maar het werk was duurder dan dat goud.

Het was gemaakt bij Gods geweld.

4745 Die kandelaar, zoals wij het horen.

Stond in tabernakel voren.

Aan de zuidzijde opgericht.

[fol.30r] An de nort side dar ieghen echt.

Eene tafle van houte van cetin.

4750 Dar ic seker aue bim.

Dat tlichste houd es dat men vind.

Ende henne verbod niet eentvind.

Die was lanc .ij. cubitus.

Ende eenen breet wi lesent dus.

4755 Ende al ghecleet met goude diere.

Die tafle stond vp voete viere.

Al omme ghinc .i. rant so scone.

Guldin ghemaect alse eene crone.

Tve vingher bouen der taflen hoech.

4760 Bescreef de ghene die nie loech.

Dar vp leeddemen .xii. brod.

Wit ende grof te maten grod.

Vp elc .i. guldine p;.

Te vullen breet fijn ende rene.

4765 Dar vp eene hand vul wierox mede.

Tsaterdaghes lesic dat ment dede.

Toude brod wech ende was der papen.

Anders ne atent ghene cnapen.

Ende bornen twiroec vp den houtaer.

4770 Dan leidmen versch brod weder daer.

Vp die tafle ende versch wiroec.

Dat lagher al die weke oec.

Jn midden vloere stont .i. outaer.

Al guldin fijn ende claer.

4775 Dar men gode vp te diene plach.

Als in die wet ghescreuen lach.

Dit vordeldeel dat sancta hiet.

Was .xx. cubitus lanc ende el niet.

Ende .x. hoech ende tiene wijt.

4780 Des willic dat ghi seker sijt.

Twester deel heten zum.

De boeke sancta sanctorum.

Dat was viercante an elke side.

An oghe. an langhe. ende an wide.

4785 .x. cubitus no min no mee.

Dar sceden dese tvee.

Hinc eene bissine cortine.

An viere pilare diere ende fine.

Van houte van cetin ende met goude.

4790 Al ghecleet alse god woude.

De basen dar of seluerin.

Entie capiteele al fijn guldin.

Dar an ghene cortine hinc.

Noit man Ne sach diere dinc.

4795 Vp die cortine goet ende diere.

Waren bloemen alretiere.

Ghenait die vp die herde stonden.

Hord wat die boeke orconden.

Wat in sancta san#ctorum was.

4800 Eene arke alse ict ghescreuen las.

Die arke als ic v bescriue.

Was ghemaect als eene riue.

Van houte van cetin ghehouwen.

Die lanc was des suldi ghetrouwen.

4805 Tvee slach elne ende een alue mede.

Die wide der of. entie hoechede.

Es anderalf slach elne bescreuen.

Vp ghene voete was so heuen.

Binnen ende buten guldin scone.

4810 Bouen ghetant met ere crone.

Ende te draghene ghemaect.

Dar in was wat helpt onsaect.

Vul manna die guldine pod.

Die aaron vullede na gods ghebod.

4815 Entie tafle die god wilde gheuen.

Moysesse metter wet bescreuen.

Ende aarons roede dar ic hier naer.

Of scriue wonder ende waer.

Ende deutronomius een boec die lach.

4820 Jn die arke meneghen dach.

Al tote osyas tijt dats waer.

Dar ic of scriuen sal hier naer.

Eene guldine tafle decte die arke.

Die hadde die selue ghemarke.

4825 An die langhe ende an die breede.

Vp die vorder hoeke beede.

Stonden .ij. cerubin van goude.

Jngle der ieghen alsemen woude.

Elc sach andren rechte ieghen.

4830 Thouet der taflen ghesleghen.

Hare tve guldine vlerke quamen.

[fol.30v] Ouer die tafle te samen.

Ende dectense met hem beden.

Hare andre tve waren versceden.

4835 Die tafle hiet oraculum.

Of propiciatorum.

Want alsemen raet an gode nam.

Hordemen dat lud danen quam.

Elniet begaet dan dus die arke.

4840 Ne was ghedaen na dat ict merke.

Jn sancta sanctorum binnen.

Die weghe al omme wildijt kinnen.

Waren van planken ;.

Wel ghegadert elke an him.

4845 Sonder allene an doest side.

.x. cubitus was so wide.

Dar waest beloken met cortinen.

Ende dar lietmen die sonne in scinen.

Daer soe plach open te stane.

4850 Vlac wast bouen als ict wane.

Ghedect aldus horic visieren.

Met cortinen van viere manieren.

Der onderste lesic dat .x. waren.

Van viere varwen te waren.

4855 Van bissen dats wit als die sne.

Van iacinct dats min no me.

Dan alse die lucht ghedaen.

Van purpre dats sonder waen.

Ghedaen alse die fine ghernaten.

4860 Van cocke dats rod vtermaten.

Donderste waren dus ghedaen.

Te gader ghehecht sonder waen.

Met cnoppen ende met letsen van goude.

Die der na laghen alsemen woude.

4865 Waren ghemaect van gheest hare.

Te doghene die weder suare.

.xi. ware ebbic vonden.

Met goude an dandre elke ghebonden.

Dat derde dexsel horic tellen.

4870 Was ghemaect al van scaeps vellen.

Ende dar toe gheverwet rod.

Wel ghetouwet alst god ghebod.

Tfierde decsel was oec scapin.

Rv van varwen iacinctin.

4875 Wie soet oec van verren sach.

Wat diereit der ane lach.

Het dochtem wesen sonder waen.

Alse die hemel recht ghedaen.

No ne was in erderike.

4880 Tente ghemaect des ghelike.

Ende weet dat wel dat ict gheel.

Niet ne scriue tiende deel.

Om dat te lanc ware ente suaer.

Ende ic el niet segghe dane waer.

4885 Van den vaten die mer toe dede.

Coprin ende guldin mede.

Ende van der plaetschen dier omme lach.

Dat men kerchof heten mach.

Ne willic v scriuen niet.

4890 Want het ware v verdriet.

GOd hiet moyses der naer.

Cleder maken dat es waer.

Dar si hem mede dienen souden.

Sine papen alsi wouden.

4895 Jn sijn tabernakel daer gaen.

Hud alle den lieden sonder waen.

Wildi dat hadden papen name.

Aaron ende dat van hem quame.

De cleder latic achter een deel.

4900 Joden plagher al gheheel.

Noch sijn der na die ornamente.

Ghemaect in gheesteliken couente.

Maer diere waren si vtermaten.

Tghesteende willic niet achter laten.

4905 Dar was een cleet hiet poderis.

Niemene moeste ghebruken dis.

Dan hare bisscop die men hiet.

Arabarcus onder dat diet.

Daert cleet ghenait wesen soude.

4910 Hinghen bellekine van goude.

.lxxii. die luden claer.

Ende also menech cnop dats waer.

Een ander cleet hiet maken god.

Dat men hiet in ebreus efod.

4915 Diere waest suldi ghetrouwen.

Aan de noordzijde daartegen echt.

Een tafel van hout van Acacia.

4750 Daar ik zeker van ben.

Dat het lichtste hout is dat men vindt.

En het verboog niet iets.

Die was lang 2 ellenbogen.

En een breed, we lezen het aldus.

4755 En al bekleed met goud duur.

Die tafel stond op voeten vier.

Alom ging 1 rand zo mooi.

Goud gemaakt als een kroon.

Twee vingers boven de tafel hoog.

4760 Beschreef diegene die niet loog.

Daarop legde men 12 broden.

Wit en grof te maten groot.

Op elke 1 gouden schotel;.

Te volle breed fijn en rein.

4765 Daarop een hand vol wierook mede.

Te zaterdag, lees ik dat men het deed.

Het oude brood weg en was van de papen.

Anders nee aten het geen knapen.

En branden wierook op het altaar.

4770 Dan legde men vers brood weer daar.

Op die tafel en verse wierook.

Dat lag er al die week ook.

In midden van de vloer stond 1 altaar.

Al goud fijn en helder.

4775 Daar men God op te dienen plag.

Zoals in de wet geschreven lag.

Dit voorste deel dat sancta heet.

Was 20 el lang en anders niet.

En 10 hoog en tien wijd.

4780 Dus wil ik dat ge zeker bent.

Te westelijk deel heet het Zum.

Het boek sancta sanctorum.

Dat was vierkant aan elke zijde.

Aan hoogte, aan lengte en aan wijde.

4785, 10 el min of meer.

Daar scheiden deze twee.

Hing een byssus gordijn.

Aan vier pilaren duur en fijn.

Van hout van Acacia en met goud.

4790 Al gekleed zoals God wou.

De basis daarvan zilver.

En de kapittels al fijn goud.

Daaraan die gordijnen hingen.

Nooit men nee zag duurder ding.

4795 Op die gordijnen goed en duur.

Waren bloemen allerhande.

Genaaid die op die planken stonden.

Hoort wat de boeken getuigen.

Wat in sancta sanctorum was.

4800 Een ark zoals ik het geschreven las.

Die ark als ik u beschrijf.

Was gemaakt als een hark. (?)

Van hout van Acacia gehouwen.

Die lang was, dat zal ge vertrouwen.

4805 Twee slag el en een halve mede.

De wijdte daarvan en de hoogte.

Is anderhalf slag el beschreven.

Op de voeten was het verheven.

Binnen en buiten goud mooi.

4810 Boven getand met een kroon.

En te dragen gemaakt.

Daarin was, wat helpt het ontzegd.

Vol manna die gouden pot.

Die Aaron vulde naar Gods gebod.

4815 En de tafel die God wilde geven.

Mozes met de wet beschreven.

En Aarons roede daar ik hierna.

Van schrijf wonder en waar.

En Deuteronomium een boek die lag.

4820 In de ark menige dag.

Al tot Jozuaՠs tijd, dat is waar.

Daar ik van schrijven zal hierna.

Een gouden tafel bedekte de ark.

Die had diezelfde merken.

4825 Aan de lengte en aan de breedte.

Op de voorste hoeken beide.

Stonden 2 cherubijnen van goud.

Engelen daartegen zoals men wou.

Elk zag de andere recht tegen.

4830 Het hoofd ter tafel geslagen.

Hun twee gouden vlerken kwamen.

Over de tafel tezamen.

En bedekte met hen beiden.

Hun andere twee waren gescheiden.

4835 Die tafel heet oraculum.

Of propiciatorum.

Want als men raadt aan God nam.

Hoorde men dat geluid vandaan kwam.

Anders niet begaat dan aldus die ark.

4840 Nee, was gedaan naardat ik het merk.

In sancta sanctorum binnen.

Die weg al om, wilde gij het kennen.

Waren van planken;

Goed verzameld elke aan hen.

4845 Uitgezonderd alleen aan de oostzijde.

10 el was ze wijd.

Daar was het besloten met gordijnen.

En daar liet men de zon in schijnen.

Daar ze plag open te staan.

4850 Vlak was het boven, zoals ik het waan.

Bedekt aldus hoor ik versieren.

Met gordijnen van vier manieren.

De onderste lees ik dat er 10 waren.

Van vier kleuren te waren.

4855 Van byssus dat is wit als de sneeuw.

Van hyacint dat is min of meer.

Dan als de lucht gedaan.

Van purper, dat is zonder waan.

Gedaan als die fijne granaten.

4860 Van scharlaken dat is rood uitermate.

De onderste waren aldus gedaan.

Tezamen gehecht zonder waan.

Met knoppen en met lussen van goud.

Die er na lagen zoals men wou.

4865 Waren gemaakte van geitenhaar.

Te gedogen dat weer zwaar.

11 waren er heb ik gevonden.

Met goud aan de andere elke gebonden.

Dat derde deksel hoor ik vertellen.

4870 Was gemaakt al van schapenvellen.

En daartoe geverfd rood.

Goed getouwd zoals het God gebood.

Het vierde deksel was ook van schapen.

Ruw van verf hyacint.

4875 Wie zo het ook van verre zag.

Wat duurte daaraan lag.

Het dacht hem wezen, zonder waan.

Als de hemel recht gedaan.

Nog nee was in aardrijk.

4880 Tent gemaakt diergelijk.

En weet dat wel dat ik het geheel.

Niet nee beschrijf het tiende deel.

Omdat te lang was en te zwaar.

En ik anders niets zeg dan waar.

4885 Van de vaten die men ertoe deed.

Koper en goud mede.

En van de plaats die er om lag.

Dat men kerkhof heten mag.

Nee, wil ik u schrijven niet.

4890 Want het was u verdriet.

God zei Mozes daarna.

Klederen te maken, dat is waar.

Daar ze hem mee dienen zouden.

Zijn papen zoals hij wou.

4895 In zijn tabernakel daar gaan.

Hadden alle lieden, zonder waan.

Wilde hij dat had papen naam.

Aaron en dat van hem kwam.

De klederen laat ik achter een deel.

4900 Joden plagen er al geheel.

Nog zijn er na die ornamenten.

Gemaakt in geestelijke conventen.

Maar duur waren ze uitermate.

Het gesteente wil ik niet nalaten.

4905 Daar was een kleed heet overkleed.

Niemand moest gebruiken dit.

Dan hun bisschop die men heet.

Arabarches onder dat volk.

Daar het kleed genaaid zou wezen.

4910 Hingen belletjes van goud.

72 die luiden helder.

En alzo menige knop dat is waar.

Een ander kleed zei maken God.

Dat men heet in Hebreeuws efod.

4915 Duur was het zoals ge zal vertrouwen.

[fol.31r] Ghemaect alse een cleet sonder mouwen.

Vp elke scoudre stonden steene.

Onichem ende sardonen ghemene.

Ende miragden iosephus.

4920 Seghet in sinen boeken al dus.

Dat derde cleet dat heten wi.

Rationale judicij.

Dat was sere diere van werke.

Ende vierhoecte segghen clerke.

4925 Dar stonden .xii. diere stene.

Jn goude waest ende al ghemene.

Jn .iiij. steden drie te samen.

Jn deerste stede stond bi namen.

Smiraude topaes ende sardone.

4930 Jn dander stede so stond scone.

Carbonkel iasp metten saphiere.

Jn de derde stond na sine maniere.

Ametiste ligure ende acaet.

Jn de vierde dits gheen baraet.

4935 Onicinus beril ende crisout.

Dese waren van groter ghewout.

Onder elke stond ghescreuen wel.

Eene name der kinder van ysrahel.

Oec segghen boeke meer dan een.

4940 Datter in midden stond een steen.

Viercante; an sine ghewoud.

Saghen si of hem god was houd.

IOsephus scriuet dat die sardone.

Die so claer was ende so scone.

4945 Ende vp die rechtre scoudre stoet.

Weltijt so hem god was goet.

Datter so groet licht vte sloech.

Dat men versach verre ghenoech.

Sulc tijt so die bisscop dede.

4950 Sacrificie ende ghebede.

Ende alse hi soude wijch bestaen.

Die .xii. stene sonder waen.

Waren so claer in hare ghewoud.

Waest so dat hem god was houd.

4955 Vpt houet haddi crone.

Diere ghemaect ende scone.

Ghemaect bi na als ict gome.

Na des paues mitre van rome.

Vord vorhoft hinc eene goudplate.

4960 Alse eene mane diere vtermaten.

Daer inne met .iiij. lettren ghescreuen.

Gods name ende wel verheuen.

Die dat spelde ende dat woude.

Dat god noch dor ons steruen soude.

4965 Dus ende bet so was ghecleet.

Aaron doe hi was ghereet.

God die wijsde hem die maniere.

Hoe hi wilde ende welker tiere.

Derde sacrificien waren.

4970 Mar dat willic laten varen.

Dese ornamente so maecte wel.

Een vroet man hiet beselel.

Van judase was hi ebbic verheest.

God gauet hem toe den heleghen gheest.

4975 Ende coliab eenen andren man.

Die was van iacobs sone dan.

Dese maecten de behendichede.

Dat noit man in ghere stede.

Dar hi das ghelike sach eene.

4980 Si grauerden oec die stene.

Die noch eden an desen dach.

Niemen conterfaiten mach.

Doe god dat hadde gheseit.

Gaf hi moysesse ghereit.

4985 Tve taflen die waren van stene.

[Dar in die wet bescreuen rene.]

Metten vinghere ons heren ;.

Also alse ons die boeke leeren.

Do die lieden beneden saghen.

4990 Dat moyses soude versaghen.

Vp den bercgh also langhe.

Spraken si alle met beduanghe.

Tote aaron ende seiden.

Mac ons gode die ons lieden.

4995 Ende vor ons gaen dor twoeste land.

[fol.31v] Ons es oncont ende onbecand.

Wat moyses es ghesciet.

Aaron ende hur wilden dat diet.

Bestiren van der dulre vard.

5000 Mar si addent sere onward.

Ende spouwen hur in sijn oghen.

So menech warf hi ne const ghedoghen.

Ende versmordene der mede.

Aaron sach wat men daer dede.

5005 Sinen suaselinc ende ward vervard.

Ende sprac al dus ten lieden ward.

Ghi sult hare te mi ward sinden.

De oringhe van vwen kinden.

Ende van uwen wiuen mede.

5010 Dit was hare meeste dierhede.

Dat pensdi dat si van den rade.

Of souden staen dor haer scade.

Doch brochten si drie oringhe.

Nv hord hier wonderlike dinghe.

5015 Aaron warp tgoud in den viere.

Dar maecte die duuel sciere.

Bi sire lust een calf der of.

Den calue ghauen si groten lof.

Doe riep daer menech duuels bode.

5020 Ysrahel dat sin dine gode.

Die di vd egypten brochten.

Dese mesdaet si suare becochten.

Aaron maectem eenen outaer.

Ende ghebod des marghins daer.

5025 Eenen vierdach sonder waen.

Tfolc es tileke vp ghestaen.

Si aten dronken ende maecten feeste.

Ende anebedent minste ende meeste.

GOd sprac te moyses saen.

5030 Ganc neder dijnc volc heft mesdaen.

Laetse mi bederuen al.

Jc beloue dat ic di sal.

Van groten lieden here maken.

Moyses sprac tesen saken.

5035 Here ic biddi vor hem allen.

Laet dine grote gramscap vallen.

Dat niet ne segghe menech viand.

Die es in egypten land.

God dedse hemelike henen varen.

5040 Om dat hise wilde te waren.

Jnt gheberchte alle verslaen.

Hine hads ghene macht sonder waen.

Te gheuene te haren doene.

Dat land van promissioene.

5045 Ghedinc dire vriende hier te voren.

Dien du selue heues ghesuoren.

Dattv soud dat lantscap gheuen.

Haren gheslachten haren neuen.

Dus stillede moyses onsen here.

5050 Ende ghinc of bedroeuet sere.

Ende droech .ij. taflen tien tiden.

Steenin ende an beden ziden.

Ghescreuen metten vinghere gods.

Josue die sijns ghebods.

5055 Wachte ende an den berch lach.

Quam ieghen hem doe hine sach.

Mar dat wet al sonder saghe.

Hine vaste niet die .xl. daghe.

Ende seide here moyses.

5060 Jn dat herre beneden es.

Als of men vochte grod gheclanc.

Neen sprac moyses het es sanc.

Ende doe hi naecte ende dat calf sach.

Ende dat spel vp ghenen dach.

5065 Ward hi gram ende warp ontve.

[Die marberine taflen tve.]

Dat guldin calf verbarn hi mede.

Ende barnt te puluere daer ter stede.

Jn een water warp hijt dan.

5070 of drinken den man.

Men leest wie so dranc derre fonteine.

Ende van derre mesdaet onreine.

Dat hem tgoud hinc an den baert.

Moyses scalt te aaron waert.

5075 Dat hi des volx wille dede.

Maer met hare pijnlichede.

Onsculdichdem aaron al daer.

Want hi der dod hadde vaer.

Moyses riep nv comt te mi.

5080 Al comen es van leui.

Gemaakt als een kleed zonder mouwen.

Op elke schouder stonden stenen.

Onicha en sardoen algemeen.

En smaragd, Josephus.

4920 Zegt in zijn boeken aldus.

Dat derde kleed dat heten wij.

Rationale Joodse of borstschild.

Dat was zeer duur van werken.

En vierkantig, zeggen klerken.

4925 Daar stonden 12 dure stenen.

In goud was het en algemeen.

In 4 plaatsen drie tezamen.

In de eerste plaats stond bij namen.

Smaragden, topaas en sardoen.

4930 In de andere plaats zo stond mooi.

Karbonkel, jaspis en saffier.

In de derde stond naar zijn manier.

Amethist, ligurius en agaat.

In de vierde dit is geen beraad.

4935 Onycha, beril en kristal.

Deze waren van groot geweld.

Onder elke stond geschreven wel.

Een naam der kinderen van Isral.

Ook zeggen boek meer dan een.

4940 Dat er in het midden stond een steen.

Vierkantig; aan zijn geweld.

Zagen ze of hem God was behoud.

Josephus schrijft dat de sardoen.

Die zo helder was en zo mooi.

4945 En op de rechterschouder stond.

Welke tijd zo hem God was goed.

Dat er zoՠn groot licht uit sloeg.

Dat men het zag ver genoeg.

Sommige tijd zo die bisschop deed.

4950 Sacrificie en gebeden.

En als hij zou strijd bestaan.

Die 12 stenen zonder waan.

Waren zo helder in hun geweld.

Was het zo dat hem God was behouden.

4955 Op het hoofd had hij kroon.

Duur gemaakt en mooi.

Gemaakt bijna, zoals ik het gok.

Naar de paus mijter van Rome.

Voor het voorhoofd hing een gouden plaat.

4960 Als een maan duur uitermate.

Daarin met 4 letters geschreven.

Gods naam en goed verheven.

Die dat spelde en dat wou.

Dat God nog door ons sterven zou.

4965 Dusdanig beter zo was gekleed.

Aaron toen hij was gereed.

God die wees hem de manier.

Hoe hij wilde en welke tijd.

Daar de sacrificies waren.

4970 Maar dat wil ik laten varen.

Deze ornamenten zo maakte wel.

Een verstandige man, heet Beselel.

Van Juda was hij, heb ik verstaan.

God gaf hem toen de Heilige Geest.

4975 En Coliab een andere man.

Die was van Jacobՠs zoon dan.

Deze maakten die handigheid.

Dat nooit man in geen plaatse.

Daar hij dat gelijke zag een.

4980 Ze graveerden ook die stenen.

Die nog heden aan deze dag.

Niemand afbeelden mag.

Toen God dat had gezegd.

Gaf hij Mozes gereed.

4985 Twee tafels die waren van steen.

[Daarin de wet beschreven rein.]

Met de vinger onze Heer geschreven;

Alzo als ons de boeken leren.

Toen de lieden beneden zagen.

4990 Dat Mozes zou verblijven.

Op de berg alzo lang.

Spraken ze alle met bedwang.

Tot Aaron en zeiden.

Maak ons God die ons leiden.

4995 En voor ons gaan door het woeste land.

Ons is niet bekend en onbekend.

Wat Mozes is geschied,

Aaron en Hur wilden dat volk.

Besturen van de dolle vaart.

5000 Maar ze hadden het zeer onwaard.

En spuwen Hur in zijn ogen.

Zo menigmaal hij kon het niet gedogen.

En versmoorde daarmee.

Aaron zag wat men daar deed.

5005 Zijn zwager en werd bang.

En sprak aldus te lieden waart.

Gij zal hier tot mij waart zenden.

De oorringen van uw kinderen.

En van uw wijven mede.

5010 Dit was hun grootste duurte.

Dat peinsde hij dat ze van de raad.

Af zouden staan door hun schade.

Toch brachten ze die oorringen.

Nu hoort hier wonderlijke dingen.

5015 Aaron wierp het goud in het vuur.

Daar maakte de duivel snel.

Bij zijn lust een kalf daarvan. (1)

Het kalf gaven ze grote lof.

Toen riep daar menige duivels bode.

5020 Israël dat is uw God.

Die u uit Egypte bracht.

Deze misdaad ze zwaar bekochten.

Aaron maakte hen een altaar.

En gebood de morgen daar,

5025 Een feestdag zonder waan.

Het volk is tijdig opgestaan.

Ze aten, dronken en maakten feest.

En aanbaden het de kleinste en grootste.

God sprak tot Mozes gelijk.

5030 Ga neer, uw volk heeft misdaan.

Laat ze me bederven al.

Ik beloof dat ik u zal.

Van grote lieden heer maken.

Mozes sprak tot deze zaken.

5035 Heer, ik bid u voor hen allen.

Laat uw grote gramschap vallen.

Dat niet nee zegt menige vijand.

Die is in Egypte land.

God deed ze heimelijk henen varen.

5040 Omdat hij ze wilde te waren.

In het gebergte alle verslaan.

Hij had geen macht, zonder waan.

Te geven tot hun doen.

Dat land van belofte.

5045 Gedenk uw vrienden hier te voren.

Die u zelf heeft gezworen.

Dat u zou dat landschap geven.

Hun geslachten en hun neven.

Dus stilde Mozes onze Heer.

5050 En ging af bedroefd zeer.

En droeg 2 tafels te die tijden.

Stenen en aan beide zijden.

Geschreven met de vinger God.

Jozua die zijn gebod.

5055 Bewaakte en aan de berg lag.

Kwam hem tegen toen hij hem zag.

Maar dat weet al zonder sage.

Hij vaste niet die 40 dagen.

En zei heer Mozes.

5060 In dat leger beneden is.

Alsof men vocht groot geklank.

Neen, sprak Mozes het is zang.

En toen hij naderde en dat kalf zag.

En dat spel op die dag.

5065 Werd hij gram en wierp in twee.

[Die marmeren tafels twee.]

Dat gouden kalf verbrandde hij mede.

En verbrandde het tot poeder daar ter plaatse.

In een water wierp hij het dan.

5070 af drinkt de man.

Men leest wie zo dronk van die fontein.

En van die misdaad onrein.

Dat hem het goud hing aan de baard.

Mozes schold tot Aaron waart.

5075 Dat hij het volk wil deed.

Maar met hun pijnlijkheid.

Verontschuldigde zich Aaron al daar.

Want hij van de dood had gevaar.

Mozes riep; nu kom tot mij.

5080 Al dat gekomen is van Levi.

(1) Opmerkelijke tekst. Na 47 dagen in de woestijn het kalf aanbidden onder de rook en het vuur van de Heer. Dan nadat ze de 10 plagen in Egypte door de Heer hadden gehad, instellen van Pasen, het splijten van de zee, dood van farao en zijn leger en vele andere wonderen meer. Toch wist Aaron goud los te krijgen. Moet je nu eens proberen bij je vrouw, blijkbaar was de nood hoog. Of waren die wonderen niet zo groot als je nu zou denken? Ook in de Egyptische verhalen komen deze wonderen niet voor, zo ook de farao is onbekend.

[fol.32r] Ende die gode heuet werd.

Elkerlijc die neme sijn suerd.

Gaet al dore dit erre grod.

Ende elc sla sinen vrient te dod.

5085 Die ghetekent es met goude.

Des daghes velre vp der moude.

Drie dusent ende meer der mede.

Dus vrac god hare dorperede.

Moyses sprac vp den andren dach.

5090 Jc ga te gode zien of ic mach.

Hem verbidden v mesdaet.

Want ghi ebt ghedaen grod quaet.

Here riep hi dit harme diet.

Dien dus sere es messchiet.

5095 Vergef hem dat si hebben mesdaen.

Of doe mi vten boeke saen.

Dar du mi in heues gheset.

Doe sprac god die mine wet.

Niet ne houden salic of screpen.

5100 Leed wech tfolc dattv heues begrepen.

Mijn inghel sal di bewaren.

Jnne sal niet metti varen.

Tfolc es hard ic soudem derren.

Jc salse noch eens visiteren.

5105 Ende salse bederuen al.

Dit bediet den suaren val.

Dar si in vellen onsochte.

Doe soe tfolc van rome vercochte.

IN dit ghedreech van onsen here.

5110 Weenden al die liede sere.

Doch bad moyses der omme.

Doe quam van suerke eene columme.

Ende moyses sprac an gode doe.

Daer si alle saghen toe.

5115 Besie dijn volc riep hi god.

Wiltu ende eist dijn ghebod.

Dat ic se leeden sal dor twoud.

Sech wien du met mi dienen soud.

Mijn ansichte sal vor di gaen.

5120 Sprac god hier mochti verstaen.

Die ghebede moyses.

Meer was tansichte dan dijn gheles.

Moyses sprac here toghet mi.

Hoe danich dijn ansichte si.

5125 God sprac dune moghes niet sien.

Hem sal ghenen man ghescien.

Die mi sien sal ende leuen.

Stant in den hole hier beneuen.

Jn den steene hier besiden.

5130 Mine glorie sal vor di liden.

Tachterste soutv van mi sien.

Moyses ghingher staen mettien.

Ende een suerc ghinc vor hem staen.

So grote clareet sonder waen.

5135 Leet vor hem. en mochte ghedoghen.

Altoes ghene menschelic oghen.

Maer doe god verre was leden.

Voer dat suerc wech te sire steden.

Ende moyses sagher naer.

5140 Van verren die godlicheit daer.

Doe sprac te moyses onse here.

Maec tve taflen min no mere.

Na deerste ic salre in die wet.

Scriuen die dar in was gheset.

5145 Ende echt was ghinder .xl. daghe.

Moyses dans ghene saghe.

Ende .xl. nachte met onsen here.

Hine ad no dranc min no mere.

Doe hi neder quam weet vor waer.

5150 Ende met hem brochte die taflen daer.

Sloech so grod licht ende sulke scine.

Vten ansichte sine.

Als of het gheornet ware.

Ja het was te siene so clare.

5155 Dat niemen mochte ghedoghen.

Moyses moeste vor sine oghen.

Een cleet hanghen om die saken.

Alse die lieden an hem spraken.

Dat si doch moesten ghedoghen.

5160 Vp hem te kerne die oghen.

Ebreusce gesten segghen vor waer.

Dat hi derdewarf der naer.

Echt niet ne ad binnen .xl. daghen.

Om dat hi hem soude beiaghen.

[fol.32v] 5165 Van haren mesdaden afflaet.

Des es noch des kerken raet.

Die vastine te hebbene int iaer.

Vor medewinter weet vor waer.

Vor paschen ende vor cinxnen mede.

5170 Of die kerke houd die sede.

Om dat moyses ende helyas.

Ende ihesus die xpristus was.

Alle drie vasten .xl. daghe.

Ende .xl. nachte sonder saghe.

5175 DOe hiet moyses dat maken.

Die tabernacle die diere saken.

Arke taflen candelerren.

Die waren metten outaren.

Mar in dien werke hiet hi vieren.

5180 Den saterdach na alre manieren.

Al tfolc quam al daer ter steden.

Ende offerden al hare dierheden.

So ghewillike dor gode.

Dat men vd gaf met ghebode.

5185 Datter niemen offerde me.

Meesters waren siere of sie tve.

Die men hier voren nomede wel.

Coliab ende beselel.

Alle die van .xx. iaren.

5190 Ende die dar bouen waren.

Dader toe hare offrande.

Jnt dander iaer. als ict becande.

Dat si egypten hadden gherumt.

Dar menech omme was ghecumt.

5195 Ten eersten daghe van aprille.

Do rechte na sinen wille.

Moyses tabernakel ons heren.

Een claer suerc met groter eeren.

Dat niemen ne mochte dor sien.

5200 Bedecket al den dach na dien.

Nachts was dat suerc dat leesmen hier.

Rod ende claer alse een vier.

Dat si mochten openbare.

Verstaen datter god inne ware.

5205 Vordward meer rumeden si tfelt.

Ende braken vp hare ghetelt.

Sulc tijt so dat suerc hief danne.

Ende daer hem sette te stane.

Ghinghen si weder lodgieren.

5210 Dus plaghen si der manieren.

Erodus neemt ende al dus.

Hier gaet an leuiticus.

Dats moyses derde boec.

Maer weet wel dat mine roec.

5215 De sacrificien te bescriuene.

Het ware mi pijnlic te bedriuene.

Ende leec volc soud qualic verstaen.

Ter ystorien willic gaen.

God verbod hem tetene bloed.

5220 Ende alle beesten quaet ende goed.

Die verdronken waren of versmord.

Dat verstaet wel an dese word.

Om dat die van egypten plaghen.

Ende andre heidine in dien daghen.

5225 Verboed hijt want hi wilde mede.

Dat si leeren hare zede.

Niet datter eneghe sonde ane lach.

Dan tghebod gods vp ghenen dach.

Onse here seide dat hi woude.

5230 Dat men aaron wien soude.

Te sinen dienste ende sine kinder.

Dat si papen waren ghinder.

Merct die daer toe was bekent.

Hine moeste sijn doef no blent.

5235 Nochte creupel nochte bocheus.

Nochte bekens nochte camus.

[Nochte gherande lette mede.

Van den houede tote benede.]

Mar van lechame gheheel ende ghesont.

5240 Also souden nv ter stont.

Met recte die papen wesen.

Alst ghescreuen es van desen.

Moyses na tghebod ons heren.

Nam aaron met groter eeren.

5245 Ende daer toe sine kinder mede.

En die God heeft waard.

Elk die neemt zijn zwaard.

Ga al door dit leger groot.

En elk slaat zijn vriend ter dood.

5085 Die getekend is met goud.

Die dag vielen er op de modder.

Drieduizend en meer daarmee.

Dus wraakte God hun dorpsheid.

Mozes sprak op de andere dag.

5090 Ik ga tot God zien of ik mag.

Hem bidden uw misdaad.

Want ge hebt gedaan groot kwaad.

Heer riep hij; dit arme volk.

Die dus zeer is misgaan.

5095 Vergeef hen dat ze hebben misdaan.

Of doe me uit de boeken gelijk.

Daar u me in heeft gezet.

Toen sprak God; die mijn wet.

Niet nee houden zal ik afschrijven.

5100 Leidt weg het volk dat u hebt begrepen.

Mijn engel zal u bewaren.

Ik zal niet met u varen.

Het volk is hard, ik zou hen deren.

Ik zal ze nog eens bezoeken.

5105 En zal ze bederven al.

Dit betekent de zware val.

Daar ze in vielen hard.

Toen ze het volk van Rome verkocht.

In dit gedreig van onze Heer.

5110 Weenden al de lieden zeer.

Toch bad Mozes daarom.

Toen kwam van een zwerk een kolom.

En Mozes sprak aan God toen.

Daar ze alle zagen toe.

5115 Bezie uw volk; riep hij God.

Wil u en is het uw gebod.

Dat ik ze leiden zal door het woud.

Zeg wie u met me dienen zou.

Mijn aanzicht zal voor u gaan.

5120 Sprak God hier mag ge verstaan.

De gebeden Mozes.

Meer was het aanzicht dan u toestaat.

Mozes sprak Heer; toon het mij.

Hoedanig uw aanzicht is.

5125 God sprak; u mag het niet zien.

Het zal geen man geschieden.

Die me zien zal en leven.

Sta in het hol hier benevens.

In de steen hier bezijden.

5130 Mijn glorie zal voor u gaan.

Het achterste zou u van mij zien.

Mozes ging er staan meteen.

En een zwerk ging voor hem staan.

Zoՠn grote helderheid, zonder waan.

5135 Ging voor hem en mocht gedogen.

Altijd geen menselijke ogen.

Maar toen God ver was gegaan.

Voer dat zwerk weg tot zijn plaats.

En Mozes zag ernaar.

5140 Van verre die goddelijkheid daar.

Toen sprak tot Mozes onze Heer.

Maak uw tafels min of meer.

Naar de eerste ik zal er in die wet.

Schrijven die daarin was gezet.

5145 En echt was ginder 40 dagen.

Mozes, dat is geen sage.

En 40 nachten met onze Heer.

Hij at nog dronk min of meer.

Toen hij neder kwam, weet voor waar.

5150 En met hem bracht die tafels daar.

Sloeg zon groot licht en zo’n schijn.

Uit het aanzicht van hem.

Alsof het gehoornd was.

Ja, het was te zien zo helder.

5155 Dat niemand het mocht gedogen.

Mozes moest voor zijn ogen.

Een kleed hangen om die zaken.

Als de lieden aan hem spraken.

Dat ze toch moesten gedogen.

5160 Op hem te keren de ogen.

Hebreeuwse verhalen zeggen voor waar.

Dat hij derde maal daarna.

Echt niet nee at binnen 40 dagen.

Omdat hij hen zou bejagen.

5165 Van hun misdaden aflaat.

Dat is nog de kerk raadt.

De vasten te hebben in het jaar.

Voor midwinter, weet voor waar.

Voor Pasen en voor Pinksteren mede.

5170 Of de kerk houdt die zede.

Omdat Mozes en Elias.

En Jezus die Christus was.

Alle drie vasten 40 dagen.

En 40 nachten, zonder sage.

5175 Toen zei Mozes dat maken.

De tabernakel en die dure zaken.

Ark tafels en kandelaars.

Die waren met het altaar.

Maar in die werken zei hij vieren.

5180 De zaterdag naar alle manieren.

Al het volk kwam al daar ter plaatse.

En offerden al hun kostbaarheden.

Zo gewillig door God.

Dat men uitgaf met gebod.

5185 Dat er niemand offerde meer.

Meesters waren ze of zij twee.

Die men hier voren noemde wel.

Coliab en Beselel.

Alle die van 20 jaren.

5190 En die daarboven waren.

Deden er toe hun offerande.

In het volgende jaar, zoals ik het bekende.

Dat ze Egypte hadden geruimd.

Daar menigeen om was gekomen.

5195 Ten eerste dag van april.

Toen richtte naar zijn wil.

Mozes tabernakel onze Heer.

Een helder zwerk met grote eer.

Dat niemand nee mocht doorzien.

5200 Bedekte het al da dag na dien.

Գ Nachts was dat zwerk, dat leest men hier.

Rood en helder als een vuur.

Dat ze mochten openbaar.

Verstaan dat er God in ware.

5205 Voortaan meer ruimden ze het veld.

En braken op hun getal.

Sommige tijd zo dat zwerk verhief dan.

En daar het zich zette te staan.

Gingen ze weer logeren.

5210 Dus plagen ze in die manieren.

Exodus neemt einde aldus.

Hier gaat aan Leviticus.

Dat is Mozes derde boek.

Maar weet wel dat me een zorg.

5215 De sacrificies te beschrijven.

Het was me te pijnlijk te bedrijven.

En leken volk zou het moeilijk verstaan.

Ter historie wil ik gaan.

God verbood hun te eten bloed.

5220 En alle beesten kwaad en goed.

Die verdronken waren of versmoord.

Dat versta wel aan dit woord.

Omdat die van Egypte plagen.

En andere heidenen in die dagen.

5225 Verbood hij het want hij wilde mede.

Dat ze leren hun zede.

Niet dat er enige zonde aan lag.

Dan het gebod Gods op geen dag.

Onze Heer zei dat hij wou.

5230 Dat men Aaron wijden zou.

Tot zijn dienst en zijn kinderen.

Dat ze papen waren ginder.

Merkt die daartoe was bekend.

Hij moest zijn doof nog blind.

5235 Nog kreupel nog bochelig.

Nog kennis, nog zot.

[Nog geen letten mede.

Van het hoofd tot de beneden.]

Maar van lichaam geheel en gezond.

5240 Alzo zouden nu terstond.

Met recht die papen wezen.

Zoals het geschreven is van dezen.

Mozes naar het gebod onze Heer.

Nam Aaron met grote eer.

5245 En daartoe zijn kinderen mede.

[fol.33r] Hi versamede daer ter stede.

Ter tabernaclen vor die duere.

Al tfolc ghemene dorre ende tuerre.

Ende seide daer sijt mochten horen.

5250 Dat god daer toe hadde vercoren.

Aaron bisscop een pape te sine.

Ende daer toe alle die kinder sine.

Si louedene alle ionghe ende oude.

Noch ward recht alsemen kiesen soude.

5255 Dat mens hadde der lieden wille.

Maer symon makets een ghestille.

Wet heuet verloren hare macht.

Nv eist al coep ende cracht.

Dar nam hi aaron ende sine kinder.

5260 Ende duoechse met water ghinder.

Aaron dedi de cleder ane.

Dar ic v of te verstane.

Hier te voren hebbe ghedaen.

Hoe diere si waren ende hoe ghedaen.

5265 Ende bestreect met heleger olien daer.

Sine handen ende sijn hoft ouer waer.

Den kinder dedi lijnwaet ane.

Ende gordedse chierlic alse ic wane.

Mitren setti hem vpt houet.

5270 Hare hande bestreec hi dies ghelouet.

Noch bestrijcmen der papen hande.

Ende des bisscops hoeft in kerstine lande.

De tabernacle bestreec hi mede.

Metter olien te menegher stede.

5275 Ende die vate ende die outare.

Dit doet die bisscop openbare.

Alse hi die heleghe kerke wijt.

Ende met worden benedijt.

DOe aaron ende sine kinder.

5280 Dus waren ghewiet ghinder.

Daden si hare offrande.

Also alse moyses becande.

Ende god wilde ende doe was wet.

.vij. daghe was gheset.

5285 Van den sacrificien die feeste.

Ten .viij. daghen quamen die meeste.

Van ysrahel al te samen.

Aaron offerde in gods namen.

Een calf daer vor sine sonden.

5290 Ende eenen weder oec tien stonden.

Ouer der liede mesdaet.

Offerde hi na ons heren raet.

Een calf. ende eenen buc. ende een lam.

Ende eenen stier ende eenen ram.

5295 Tflesch van den beesten leidi daer.

Sonder vier vp den outaer.

Aaron hief vp die hande ghinder.

Ende benedide man ende kinder.

Al daer sende onse here.

5300 Een vier dat heet was seere.

Ende verbernde die offrande.

Dat fier van den heleghen brande.

Ne lietmen nemmermeer vte gaen.

Van dien dat daer was ontfaen.

5305 Tote dien datse duanc ende vinc.

Nabugodonosor die coninc.

Mar men voedet met houte altoes.

Des selue daghes dat mense coes.

Tesen dienste. aarons kinder.

5310 Waren tve ghebroedere ghinder.

En nadab ende abiv.

Aarons kinder seggic v.

Si namen tve wieroec vate.

Ende vremde vier bi hare onmate.

5315 Ende souden wieroc vor gode bringhen.

Dar quam gods vier dart vele ghinder.

Saghen ende verbernedse bede gader.

Des was droeue aaron die vader.

Moyses hiet den maghen.

5320 Dat mense vte soude draghen.

Dar groefmense in de ghewaden.

Dar si den dienst mede daden.

Hier omme pleghes die heleghe kerke.

Dat so noch deluet also die clerke.

5325 Om dese dinc die men sach hier.

Ne dorste niemen hander vier.

Legghen vp ons heren outaer.

Nemmermeer weet wel daer naer.

GOd verbod hem in der gesten.

[fol.33v] 5330 Tetene alre hande beesten.

Die de voete hadden gheheel.

Sine waren ghespleten in tve deel.

Alse den scape es enter coe.

Oec moeten si der toe.

5335 Die niet ne als dat suijn.

Moesten hem ongheorlouet sijn.

No visch dus horic tellen.

Hine hadde vimmen ofte scellen.

Ne moesten si nutten mede.

5340 Vogle besciet hi dar ter stede.

Die niet ne waren van .iiij. voeten.

Dat sise wel eten moeten.

Aaron hiet hi des ghedinken.

Dat hi niet ne soude drinken.

5345 No sine kinder ghene saken.

Diese dronkin mochte maken.

No wijn no bier in ghenen dinghen.

Alsi in de tabernacle ghinghen.

Ende gods ghebod souden leeren.

5350 Mar dit ghebod verkeren.

Clerke van der niewer wet.

Dronkenscep heuet al besmet.

Hoerdoem verbod onse here.

Ende oec so verbod hi mere.

5355 Dat niemen name te wiue.

Hoe so anders huwelic bliue.

Sire dochter of sire moeder.

Sire suster ofte wijf sijns broeder.

Hine storue sonder kint.

5360 Dat soe hem bi wette ware toe ghesint.

Sire moihen niet ne name.

Noch sire nichten die also quame.

Dat hire of ware oudervader.

Hi verbod hem bede gader.

5365 Oems wijf ende dar toe de suaren.

Stiefkinder ende diere of comen waren.

Oec verbod hi stomme sonden.

Worde man met manne vonden.

Of met beesten men sloeghene dod.

5370 Dar toe mede god ;.

Dat niemen anders hure onthelde.

Over nacht van ghenen ghelde.

Elc andren minde alse hem seluen.

Drome ende ghedroech van eluen.

5375 Boeten wikelen toueren mede.

Niemene gheloefde no ne dede.

Want het sijn der heidine seden.

Die den duuel anebeden.

SJnen papen ghebod hi mede.

5380 Sonderlinghe renichede.

Of si wijf namen na de wet.

Saghen dat si waren onbesmet.

Ne ghene wedewen die ne namen.

No die waren van quader namen.

5385 Eghene verstekene no ghevane.

Of onwerd ambacht vinghe ane.

Sinen bisscop hi ghebod.

Waer so iemene ware dod.

Dat hi daer altoes niet ne quame.

5390 No altoes ghen wijf ne name.

Dan eene maghet ende van den sinen.

Des sijn si werdech groter pinen.

Onse papen nv bi daghen.

Die gode in den anden draghen.

5395 Ende so vul sijn ende so besmet.

Sijnt dat van der ouder wet.

Die papen sijn so rene.

Die elniet ne andelen allene.

Dan beesten ende brod.

5400 Alse die oude wet ghebod.

Nv gheuel dar dat een wijf.

Van ysrahel bi eenen caytijf.

Van egypten hadde .i. sone.

So dat quade wicht die gone.

5405 Vp eenen man van ysrahel.

Scalt alse een quaet ende een fel.

Ende vloecte ons heren name.

Moyses waest onbequame.

Ende heuetene ghevaen.

5410 Ontier dat hi hadde verstaen.

Van onsen here sijn ghebod.

Do seide onse here die sinen god.

Vloeket. alle diet horen.

Hij verzamelde daar ter plaatse.

Ter tabernakel voor de deur.

Al het volk algemeen door en door.

En zei daar zij het mochten horen.

5250 Dat God daartoe had uitverkoren.

Aaron bisschop en paap te zijn.

En daartoe al de kinderen van hem.

Ze loofden het alle jonge en oude.

Nog is het recht als men kiezen zal.

5255 Dat men heeft de lieden wil.

Maar Simeon maakte een stilte.

Wet heeft verloren haar macht.

Nu is het al koop en verkracht.

Daar nam hij Aaron en zijn kinderen.

5260 En waste ze met water ginder.

Aaron deed hij kleren aan.

Daar ik u van heb verstaan.

Hier tevoren heb gedaan.

Hoe duur ze waren en hoedanig.

5265 En bestreek met heilige olie daar.

Zijn handen en zijn hoofd voor waar.

De kinderen deed hij linnengewaad aan.

En omgordde ze sierlijk, zoals ik waan.

Mijters zette hij hen op het hoofd.

5270 Hun handen bestreek hij, dus geloof het

Nog bestrijkt men de papen handen.

En de bisschop hoofd in christenlanden.

De tabernakel bestreek hij mede.

Met de olie te menige plaats.

5275 En de vaten en het altaar.

Dit doet die bisschop openbaar.

Als hij de heilige kerk wijdt.

En met woorden zegent.

Toen Aaron en zijn kinderen.

5280 Dus waren gewijd ginder.

Deden ze hun offerande.

Alzo als Mozes bekende.

En God wilde en toen was wet.

7 dagen was gezet.

5285 Van de sacrificie dat feest.

Te 8ste dag kwamen de grootste.

Van Isral alle tezamen.

Aaron offerde in Gods naam.

Een kalf daar voor zijn zonden.

5290 En een ram ook te die stonden.

Voor de lieden misdaad.

Offerde hij naar onze Heer raad.

Een kalf en een bok en een lam.

En een stier en een ram.

5295 Het vlees van de beesten legde hij daar.

Zonder vuur op het altaar.

Aaron hief op de handen ginder.

En zegende man en kinderen.

Aldaar zond onze Heer.

5300 Een vuur dat heet was zeer.

En verbrandde die offerande.

Dat vuur van de heilige brand.

Nee, liet men nimmermeer uitgaan.

Van die dat daar was ontvangen.

5305 Tot die dat ze dwong en ving.

Nabukadnezar de koning.

Maar men voedde het met hout altijd.

Dezelfde dag dat men ze koos.

Tot deze dienst, Aarons kinderen.

5310 Waren twee gebroeders ginder.

Nadab en Abihu.

Aarons kinderen zeg ik u,

Ze namen twee wierook vaten.

En vreemd vuur bij hun onwaarde.

5315 En zouden wierook voor God brengen.

Daar kwam Gods vuur daar het vele lieden ginder.

Zagen en verbrandde ze beide gelijk.

Dus was droevig Aaron, de vader.

Mozes zei de verwanten.

5320 Dat men ze uit zou dragen.

Daar begroef men ze in de gewaden.

Daar ze de dienst mee deden.

Hierom pleegt de heilige kerk.

Dat ze nog begraaft alzo de klerken.

5325 Om dit ding die men zag hier.

Nee durfde niemand aan het vuur.

Leggen op onze Heer altaar.

Nimmermeer, weet wel daarna.

God verbood hun in de verhalen.

5330 Te eten allerhande beesten.

Die de voeten hadden geheel.

Ze waren gespleten in twee delen.

Als het schaap is en de koe.

Ook moeten drinken daartoe.

5335 Die niet nee drinken als dat zwijn.

Moesten hen ongeoorloofd zijn.

Nog vis aldus hoor ik vertellen.

Hij had stekels of schellen.

Nee, moesten ze nuttigen mede.

5340 Vogels scheidde hij daar ter plaatse.

Die niet nee waren van 4 voeten.

Dat ze die wel eten moeten.

Aaron zei hij aldus gedenken.

Dat hij niet nee zou drinken.

5345 Nog zijn kinderen geen zaken.

Die ze dronken mocht maken.

Nog wijn, nog bier in geen dingen.

Als ze in de tabernakel gingen.

Ee Gods gebod zouden leren.

5350 Maar dit gebod veranderden.

Klerken van de nieuwe wet.

Dronkenschap heeft al besmet.

Hoerendom verbood onze Heer.

En ook zo verbood hij meer.

5355 Dat niemand nam tot wijf.

Hoe zo anders huwelijk bleef.

Zijn dochter of zijn moeder.

Zijn zuster of wijf zijn broeder.

Hij stierf zonder kind.

5360 Dat ze hem bij wet waren toegezonden.

Zijn voedster nee nam.

Nog zijn nichten die alzo kwamen.

Dat hij ervan was grootvader.

Hij verbood hun beide tezamen.

5365 Ooms wijf en daartoe de zwager.

Stiefkinderen en die ervan gekomen waren.

Ook verbood hij stomme zonden.

Wordt man met man gevonden. (homo)

Of met beesten, men sloeg hem dood.

5370 Daartoe mede God gebood;

Dat niemand andere zijn huur onthield.

Over nacht van dat geld.

Elk andere minde als zichzelf.

Dromen en gedrogt van elven.

5375 Boeven, wichelaars, tovenaars mede.

Niemand gelooft nog nee deed.

Want het zijn de heidenen zeden.

Die de duivel aanbidden.

Zijn papen gebood hij mede.

5380 Vooral reinheid.

Als ze wijf namen naar de wet.

Zagen dat ze waren onbesmet.

Nee, geen weduwen die niet namen.

Nog die waren van kwade naam.

5385 Eigen verstoken nog gevangene.

Of onwaardig ambacht vingen aan.

Zijn bisschoppen hij gebood.

Waar zo iemands was dood.

Dat hij daar altijd niet nee kwam.

5390 Nog altijd geen wijf nee nam.

Dan een maagd en van de zijne.

Dus zijn ze waardig grote pijnen.

Onze papen nu bij dagen.

Die God in de handen dragen.

5395 En zo vol zijn en zo besmet. (vaak getrouwd)

Sinds dat van de oude wet.

De papen zijn zo rein.

Die anders niet nee handelen alleen.

Dan beesten en brood.

5400 Zoals die oude wet gebood.

Nu geviel daar dat een wijf.

Van Israel bij een ellendige.

Van Egypte had een zoon.

Zodat kwade wicht diegene.

5405 Op een man van Israel.

Schold als een kwade en een felle.

En vervloekte onze Heer naam.

Mozes was het onbekwaam.

En heeft hem gevangen.

5410 Tot hier nadat hij had verstaan.

Van onze Heer zijn gebod.

Toen zei onze Heer; die zijn God.

Vervloekt, alle die het horen.

[fol.34r] Sulre orconde segghen voren.

5415 Ende vd ward leeden ende steenen.

Hier of verdraechmen ghenen.

No in ghebornesse no vremden man.

Wat sal der guerre werden dan.

Die kerstijn sijn ende die lede.

5420 Van ons heren menschelichede.

Dorperlike suerren ende nomen.

Ende vloeken god salse verdoemen.

Dars gheen verdinghen anders ane.

Sine betrent na dat ict wane.

5425 Diefte ende roef sprac onse here.

Willic dat men tvi scatte kere.

Oec belouedi al bloed.

Wie so hilde dat hi gheboed.

Hi soude hem ghetidech weder.

5430 Van den hemele senden neder.

Ende benedien alle sine saken.

Ende alle die ghene die sine ghebode braken.

Belouedi dat weet vor waer.

Meneghe maledixie daer.

5435 Leuiticus nemt aldus ende.

Numeri na dat ict bekende.

Beginnet hier verstaet dit wale.

Dat men den boec van ghetale.

Want de gesten ons bedieden.

5440 Dat tghetal van al den lieden.

Al dat was van .xx. iaren.

Ende der bouen oec te waren.

Tote .l. iaren dat telden si.

Sonder tgheslachte van leui.

5445 Die te wapine niet ne dochten.

Ende blode waren no ne mochten.

Niet gheduren in den stride.

Ne teldemen niet daer tien tide.

.Dc. dusent ende .l. man.

5450 Ende .iij. dusent der an.

Waren die wapine draghen mochten.

Vp liede die ieghen hem vochten.

Dar hiet god dat men scilt wachte.

Om de tabernacle bi nachte.

5455 Souden doen waer so si waren.

Hord die manieren van haren scaren.

Die zabulon commen een was.

Van ysacar ende van judas.

Lach ande oest side ghelogiert.

5460 Van ruben dus waest gheuisiert.

Van symeon ende van gad.

Hadden an de zudside de stad.

Effraim ende manasse.

Die maecten gheslachten tve.

5465 Ende waren van ioseph gheboren.

Jn de geesten alse wijt horen.

An de west side leidemen him.

Metten gheslachte van beniamin.

Asar ende tgheslachte van dan.

5470 Van neptalim die laghen daer an.

Glelodgiert an die nort side.

Bi desen lach eene plache wide.

Dar in stont ter middewarde.

Die tabernacle vp die herde.

5475 Leuis tgheslachte lagher omme.

Bi ghelodgiert na hare somme.

Ende oec mede ghescart in vieren.

Die diender in na harre manieren.

Dat herre entie pawelioene.

5480 Laghen recht in sulken doene.

Ast ware eene gheueste stede.

Ende dar toe grod ende scone mede.

Moyses telde leuis kinder.

Derre vant hi .ccc. ghinder.

5485 Ende .xxii. dusent mede.

Die hi vant al daer ter stede.

Die leuiten die .l. iaer.

Of meer hadden weet vor waer.

Ne dienden niet metten couente.

5490 Daer si hoeden die ornamente.

Die papen dienst oec dede daer.

Hi hadde .xxv. iaer.

[fol.34v] Eer menne wiede der toe.

Mar nv worden si vele te vroe.

5495 Papen in die niewe wet.

Jc wans zijt some lieten bet.

Niemene ne moeste die hande slaen.

An tabernacle sonder waen.

No an arke no an vate.

5500 Alsise droeghen harre strate.

Dan die van leui was gheboren.

Entie saken wildijt horen.

Die waren in sancta sanctorum binnen.

Deckedemen dat mense kinnen.

5505 Niet ne mochte no besien.

Alsi eenen souden tien.

ONse here hiet moyses enten sinen.

Maken .ij. seluerine businen.

Dat merre mede blasen soude.

5510 Alse dat herre porren woude.

Doe si omtrent .i. iaer.

Ten berghe hadden gheleghen daer.

Dat men hettet synai.

Met haren oghen saghen si.

5515 Suerc dat die tabernacle bedechte.

Ward vp hief ende heine recte.

Dit was in meihe .xx. daghe.

Al datter was vriende ende maghe.

Braken vp hare ghetelt.

5520 Die daer waren vp dat tfelt.

[Eenen langhen wech ende onsachten.

Bin .iij. daghen ende .iij. nachten.

Ne ruste dat suerc no ne ghelach.

Dies was int herre grot gheclach.

5525 Onder wijf ende onder man.

Jn die wostine van faran.

Ruste dat suerc. vp dat felt.

Sloeghen si doe hare ghetelt.]

Moyses na dat ic weet.

5530 Die hadde met hem gheleet.

Odab sijns wijfs broeder.

Eenen heidinen die was vroeder.

Der wostinen dan iemen was.

Om dat hem cont maecte das.

5535 Waer dat best logieren dade.

Dies belouedi hem bi rade.

Te goedene in der bester stede.

Van haren lande des voer hi mede.

Tfolc beclaghedem seere.

5540 Der pinen ieghen onsen here.

Dar sende god een vier al dare.

Die dachterste van der scare.

Die traech waren ende node quamen.

Verberneden alle te samen.

5545 Want si traech waren te diene gode.

Moyses ons heren bode.

Die batter voren entie plaghe.

Die cesseerde in ghenen daghe.

Daer begonste tghemene diet.

5550 Dat met hem vte egypten sciet.

Ende oec mede also wel.

Vele des volx van ysrahel.

Die spise te begherne vtermaten.

Die si in egypten aten.

5555 Ende clagheden dat si verre no na.

Niet ne saghen dan manna.

Dit ghinghen si met wenenden oghen.

Allegader moysesse toghen.

Diet onsen here claghen ghinc.

5560 Ende seide beset anders de dinc.

Van desen volke of slach mi doet.

De last es mi al te grod.

Onse here seide kies mi dan.

Metti noch .lxx. man.

5565 Die sijn in der trouwen vast.

Ende metti draghen den last.

Sech den lieden dat si niet sorghen.

Jc sal hem vleesch gheuen morghin.

Al dat onse here hiet.

5570 Dedem moyses ende liets niet.

Des anders daghes heueti ghesint.

Onse here eenen wint.

Die hem quackelen heft ghesent.

Al euen dicke al ommetrent.

5575 Eenen dach vart omme therre.

Daer nammer elc man sinen gherre.

Die also grod alse pertricen waren.

Die aten si al sonder sparen.

Mar eer die spise ward verterd.

Sommige getuigen zeggen voren.

5415 En u wordt geleid en gestenigd.

Hiervan verdraagt men geen.

Nog van geboorte nog vreemde man.

Wat zal er u van worden dan.

Die christen zijn en de leden.

5420 Van onze Heer menselijkheid.

Dorps zweren en noemen.

En vloeken, God zal ze verdoemen.

Daar is geen verdedigen anders aan.

Ze verbeteren het, naardat ik waan.

5425 Diefstal en roof, sprak onze Heer.

Wil ik dat men uit zijn schat keert.

Ook beloofde hij al bloot.

Wie zo hield dat hij gebood.

Hij zou hem tijdig weer.

5430 Van de hemel zenden neer.

En zegenen al zijn zaken.

En al diegene die zijn gebod braken.

Beloofde hij dat, weet voor waar.

Menige vervloeking daar.

5435 Leviticus neemt aldus einde.

Numeri naar dat ik het bekende.

Begint hier, versta dit wel.

Dat men het boek van getal.

Want de verhalen ons beduiden.

5440 Dat het getal van al de lieden.

Al dat was van 20 jaren.

En daarboven ook, te waren.

Tot 50 jaren dat telden zij.

Uitgezonderd het geslacht van Levi.

5445 Die te wapen niet nee deugden.

En bang waren nog niet mochten.

Niet verduren in de strijd.

Nee, telde men niet daar te die tijde.

600 000 en 50 man.

5450, En 3000 daaraan.

Waren die wapens dragen mochten.

Op lieden die tegen hen vochten.

Daar zei God dat men met schildwacht.

Om de tabernakel bij nacht.

5455 Zouden doen waar zo ze waren.

Hoor de manieren van hun scharen.

Die van Zabulon gekomen een was.

Van Issachar en van Juda.

Lag aan de oostzijde gelogeerd.

5460 Van Levi, aldus was het versierd.

Van Ruben en van Gad.

Hadden aan de zuidzijde de stad.

Efram en Manasse.

Die maakten geslachten twee.

5465 En waren van Jozef geboren.

In de verhalen, zoals wij het horen.

Aan de westzijde legde men hen.

Met het geslacht van Benjamin.

Asar en het geslacht van Dan.

5470 Van Naftali die lagen daaraan.

Gelogeerd aan de noordzijde.

Bij dezen lag een plaats wijde.

Daarin stond ter midden waart.

De tabernakel op de aarde.

5475 Levi ‘s geslacht lag er om.

Bij gelogeerd naar hen sommige.

En ook mede geschaard in vieren.

Die dienden erin naar hun manieren.

Dat leger en het paviljoen.

5480 Lagen recht in zulke doen.

Alsof het was een gevestigde stede.

En daartoe groot en mooi mede.

Mozes telde Levi ‘s kinderen.

Daarvan vond hij 300 ginder.

5485 En 12 000 mede.

Die hij vond aldaar ter plaatse.

Die Levieten die 50 jaar.

Of meer hadden, weet voor waar.

Nee, dienden niet met het convent.

5490 Daar ze behoeden de ornamenten.

De papen dienst ook deden daar.

Hij had 25 jaar.

Eer men hem wijdde daartoe.

Maar nu worden ze veel te vroeg.

5495 Papen in de nieuwe wet.

Ik waan, ze het sommige lieten beter.

Niemand nee moest de handen slaan.

Aan tabernakel, zonder waan.

Nog aan ark, nog aan vaten.

5500 Als ze die droegen hun straten.

Dan die van Levi was geboren.

En die zaken, wilde gij het horen.

Die waren in sancta sanctorum binnen.

Bedekte men dat men ze herkent.

5505 Niet nee mocht nog bezien.

Als er een zou gaan.

Onze Heer zei Mozes en de zijne.

Maken 2 zilveren bazuinen.

Dat men er mee blazen zou.

5510 Als dat leger gaan wou.

Toen ze omtrent 1 jaar.

Te berg hadden gelegen daar.

Dat men heet Sinai.

Met hun ogen zagen zij.

5515 Zwerk dat die tabernakel bedekte.

Werd opgeheven en zich rekte.

Dit was in mei de 20ste dag.

Al dat er was vrienden en verwanten.

Braken op hun getal.

5520 Die daar waren op dat veld.

[Een lange weg en hard.

Binnen 3 dagen en 3 nachten.

Nee rustte dat zwerk nog nee lag.

Dus was in het leger groot geklaag.

5525 Onder wijf en onder man.

In de woestijn van Paran.

Ruste dat zwerk, op dat veld.

Sloegen ze toen hun getal.]

Mozes nadat ik weet.

5530 Die had met hem geleid.

Hobab, zijn wijf broeder.

Een heiden die was bekend.

De woestijn dan iemand was.

Omdat hem kond maakte dat.

5535 Waar dat best logeren deed.

Dus beloofde hij hem raad.

Te vergoeden in de beste plaats.

Van hun land, dus voer hij mee.

Het volk belaagde hen zeer.

5540 De pijnen tegen onze Heer.

Daar zond God een vuur al daar.

Die de laatste van de schaar.

Die traag waren en node kwamen.

Verbranden alle tezamen.

5545 Want ze traag waren te dienen God.

Mozes onze Heer bode.

Die bad ervoor en de plaag.

Die incasseerde in die dagen.

Daar begon het gewone volk.

5550 Dat met hem uit Egypte scheidt.

En ook mede alzo wel.

Veel van het volk van Israel.

De spijs te begeren uitermate.

Die ze in Egypte aten.

5555 En klaagden daar ze ver nog nabij.

Niets nee zagen dan manna.

Dit gingen ze met wenende ogen.

Allemaal Mozes tonen.

Die het onze Heer beklagen ging.

5560 En zei; bezet anders dat ding.

Van dit volk of sla me dood.

De last is me al te groot.

Onze Heer zei; kies me dan.

Met u nog 70 man.

5565 Die zijn in de trouw vast.

En met u dragen de last.

Zeg de lieden dat ze niet bezorgen.

Ik zal hen vlees geven morgen.

Al dat onze Heer zei.

5570 Deed hem Mozes en liet het niet.

De andere dag heeft hij gezonden.

Onze Heer een wind.

Die hem kwartels heeft gezonden.

Al even dik al omtrent.

5575 Een dagvaart om het leger.

Daar nam er elke man zijn verlangen.

Die alzo groot als patrijzen waren.

Die aten ze al zonder sparen.

Maar eer die spijs werd verteerd.

[fol.35r] 5580 Ward god erre te hem ward.

Ende sloech alle die lieden doet.

Die om tvlesch dreuen de noet.

Dies nam die stad name der aue.

Van beghernessen de graue.

5585 Van danen voer si in aseroth.

Dar scolden si des waren si soth.

Maria ende aaron moyses broeder.

Vp moyses al was hi vroeder.

Ende verweten hem vtermaten.

5590 Dat hi nam ende soude laten.

Tharise eenen eidinen coninghe.

Oec seiden si bede in haren sinne.

Tvi soudi onse meester wesen.

Onse here balch hem van desen.

5595 Ende scaltse om har dorpernie.

Al te hand so ward marie.

Lazers doe dat aaron sach.

Riep hi te broeder .ay. here wach.

Vergef ons dat wi hebben mesdaen.

5600 Moyses bat ouer hem saen.

Onse here hiet dat hise helde.

.vij. daghen buten ghetelde.

Ende danne so soudse ghenesen.

Dit dedemen want het moeste wesen.

5605 Doe traken si in die wostine vord.

Moyses na ons heren word.

Sende in dat heleghe land.

.xii. man vor hem te hand.

Diet tland entie lieden mede.

5610 Besaghen entie helechede.

Ende hiet dat si vor hem brochten.

Van der vrucht al dat si mochten.

Calef ende iosue.

Waren die vorbarste tve.

5615 So dat die .xii. alle te samen.

Jn ebron ghevaren quamen.

Dar versaghen si onder him.

Van den gheslachte enachim.

Drie gygante also grod.

5620 Niene saghen si hare ghenod.

Si kerden binnen .xl. daghen.

Dar brochten si tve ghedraghen.

Calef ende iosue.

An eene perche dar si tve.

5625 Mede waren gheladen ghenoech.

Een druf waest dat men daer droech.

Ghebroken van eenen wijngarde.

Die druf van groter warde.

Dat ihesus marihen kint.

5630 Die ons god hare heuet ghesint.

Die perche es cruce of sijn moeder.

Die bede droeghen onsen broeder.

Die voren droech hadde den sterd.

Ghekert toter druuen ward.

5635 Hie bediet dat juedsche diet.

Die onsen ihesus ne heren niet.

Mar versmadene ghenoech.

Ende die den stoc van bachten droech.

Hi hadde thoghe ter druuen ward.

5640 Dats de kerstin war so hi vard.

Die thoghe heuet vp onsen here.

Ende hem dienet emmermere.

Al waren die ioden eerst vercoren.

Ende na der wet eerst ghinghen voren.

5645 Si hebben gode den rigghe ghekert.

Die kerstin die achterst was gheleet.

Comt na ende heuet toghe te gode.

Ende leuet na sine ghebode.

DJe spieres keerden metter spoet.

5650 Ende prijsden tland scone ende goet.

Die vrucht cochten si al daer.

Mar si seiden ouer waer.

Die liede sterc ende grod.

Entie steden ieghen nod.

5655 Wel ghemurt al dore int lant.

Enachs gheslachte die was gygant.

Saghen wi daer manne ende wiue.

Als onghelijc waren si van liue.

Jeghen hem des sijt ghewes.

5660 Alse ieghen ons .i. crekel es.

Niemen magher langhe in leuen.

Mettien heuet daer volc vp heuen.

Een lud ende weenden sere.

[fol.35v] Ende seiden verghaue onse here.

5665 Dat wi waren in egypten dod.

Beter war ons noch ter nod.

Te kerne te egypten wart.

Dan te steruene vor suart.

Ende men onse wiue ende onse kinder.

5670 Jammerlike sal vanghen ghinder.

Make wi een herre metter vart.

Die ons lede te egypten wart.

Mar calef ende iosue.

Scurden hare cledre ontve.

5675 Ende seiden dat laet dor god.

Ne staet niet ieghen gods ghebod.

Maect van hem ghenen loghenare.

Alse oft hem moghelic ware.

Tland te gheuene wies so vernoeit.

5680 Dar melc ende onech in vloeit.

i sullen tfolc al sonder nod.

Versuelghen alse wi doen dat brod.

Mar dandre .x. die tfolc veruarden.

Riepen der ieghen met onwarden.

5685 Ende tfolc wildse steenen daer.

Mettien verbarde al openbaer.

Vp tabernacle die glorie ons heren.

Ende seide te moysesse met eeren.

Hoe langhe sal mi dit quade diet.

5690 Ne willen ghelouen niet.

Sal icse slaen. entie here.

Maken van liede vele mere.

Moyses bat neen here mijn.

Bi diere ghenaden hen moet niet sijn.

5695 Dat men in egypten land.

Niet ne segghe al te hand.

Hine mochtem land niet gheven wale.

Onse here sprac na sine tale.

Hebbict ghelaten bedi.

5700 Mar ic suerdi dat bi mi.

Har ne gheen die dat sach mede.

Wat ic in egypten dede.

Die bouen .xx. iaren waren oud.

Ende mi ghetornent hebben .x. voud.

5705 Ne comt in den lande niet.

Dat ic haren vorder behiet.

Sonder calef ende iosue.

Alleenlike dese tve.

Ende om dat folc van chanaan.

5710 Ende van hamelech die man.

Hier bi v sijn ghekerd metter vard.

Weder ter wostinen ward.

Dat si v niet ne bestaen.

Ende weet wel al sonder waen.

5715 Ghelijc dat ic binnen .xl. daghen.

Bespiet hebbe des lands ghelaghen.

Suldi becopen weet vor waer.

Vwe mesdaet .xl. iaer.

Dit seide den volke moyses.

5720 Ende si weenden alle seere des.

Tilicke sijn si vp ghestaen.

Ende seiden wi hebben mesdaen.

Dat wi in wannopen waren.

Wi sullen harde gherne varen.

5725 Jnt land dat ons god behiet.

Moyses sprac ne vard daer niet.

God en es niet met v dan.

Sine hilder hem niet an.

Ende waenden sonder gode verwinnen.

5730 Doe si dat souden beghinnen.

Quam dat folc van chanaan.

Ende van amelech volghende an.

Si sloeghense ende daden hem pine.

Ende iaghedse in die wostine.

5735 ALst erre in die wostine lach.

Vondsi vp eenen saterdach.

Eenen man die houd dar las.

Dat ieghen die viere was.

Moyses bevraghets gode.

5740 God sprac ic wille dat mense dode.

Ende menne buten tenten steene.

Dat dede ghent volc al ghemene.

Tien tiden core vernam.

Dat die kinder die amram.

5745 Hadde ghewonnen waren heren.

Aaron bisscop met groter eeren.

Ende moyses tfolc here al gader.

5580 Werd God gergerd tot hen waart.

En sloeg al die lieden dood.

Die om het vlees dreven de nood.

Dus nam de stad naam daarvan.

Van begeerte het graf.

5585 Vandaar voeren ze in Hazeroth.

Daar scholden ze dus waren ze zot.

Mirjam en Aaron Mozes broeder.

Op Mozes al was hij verstandiger.

En verweten hem uitermate.

5590 Dat hij nam en zou laten.

Tharis een heidense koningin.

Ook zeiden ze beide in hun zin.

Waarom zou u onze meester wezen.

Onze Heer verbolg zich van dezen.

5595 En schold ze om hun dorpsheid.

Al gelijk werd Mirjam.

Melaats, toen dat Aaron zag.

Riep hij te broeder, aai, heer wee.

Vergeef ons dat we hebben misdaan.

5600 Mozes bad voor hen samen.

Onze Heer zei dat hij ze hield.

7 dagen buiten het getal.

En dan zo zou ze genezen.

Dit deed men want het moest wezen.

5605 Toen trokken ze in de woestijn voort.

Mozes na onze Heer woord.

Zond in dat heilige land.

12. man voor hem gelijk.

Die het land en de lieden mede.

5610 Bezagen en de heiligheden.

En zei dat ze voor hem brachten.

Van de vruchten al dat ze mochten.

Kaleb en Jozua.

Waren de voornaamste twee.

5615 Zodat die 12 alle tezamen.

In Hebron gevaren kwamen.

Daar zagen ze onder hen.

Van het geslacht Enak.

Drie giganten alzo groot.

5620 Niet zagen ze hun gelijke.

Ze keerden binnen 40 dagen.

Daar brachten zij twee gedragen.

Kaleb en Jozua.

Aan een stok daar zij twee.

5625 Mede waren geladen genoeg.

Een druif was het dat men daar droeg.

Gebroken van een wijngaard.

Die druif van grote waarde.

Dat is Jezus Mariaճ kind.

5630 Die ons God haar heeft gezonden.

Die stok is kruis of zijn moeder.

Die beide droegen onze broeder.

Die voor droeg had de staart.

Gekeerd tot de druif waart.

5635 Het betekent dat Joodse volk.

Die onze Jezus nee eerde niet.

Maar versmaden hem genoeg.

En die de stok van achter droeg.

Hij had het oog ter druif waart.

5640 Dat is de christen waar zo hij vaart.

Die het oog heeft op onze Heer.

En hem dient immermeer.

Al waren die Joden eerst uitverkoren.

En na de wet eerst gingen voren.

5645 Ze hebben God de rug gekeerd.

Die christen die laatste was geleid.

Komt na en heeft het oog tot God.

En leeft naar zijn gebod.

De verspieders keerden met een spoed.

5650 En prezen het land mooi en goed.

Die vrucht kochten ze aldaar.

Maar ze zeiden voor waar.

Die lieden sterk en groot.

En de steden tegen nood.

5655 Goed gemuurd al door in het land.

Enakՠs geslacht die was gigant.

Zagen we daar mannen en wijven.

Als ongelijk waren ze van lijf.

Tegen hen, dat is gewis.

5660 Als tegen ons 1 krekel is.

Niemand mag er lang in leven.

Meteen heeft het volk daar opgeheven.

Een geluid en weenden zeer.

En zeiden; gaf onze Heer.

5665 Dat we waren in Egypte dood.

Beter was ons nog ter nood.

Te keren te Egypte waart.

Dan te sterven voor zwaard.

En men onze wijven en onze kinderen.

5670 Jammerlijk zal vangen ginder.

Maken we een leger met een vaart.

Die ons leidt te Egypte waart.

Maar Kaleb en Jozua.

Scheurden hun kleren in twee.

5675 En zeiden; dat laat door God.

Nee, sta niet tegen Gods gebod.

Maak van hem geen leugenaar.

Alsof het hem onmogelijk was.

Het land te geven wie het zo vermoeit.

5680 Daar melk en honing in vloeit.

We zullen het volk al zonder nood.

Verzwelgen zoals we doen dat brood.

Maar de andere 10 die het volk bang maakten.

Riepen daartegen met onwaarde.

5685 En de het volk wilde ze stenigen daar.

Meteen openbaarde al openbaar.

Op tabernakel de glorie onze Heer.

En zei tot Mozes met eren.

Hoe lang zal me dit kwade volk.

5690 Nee, willen geloven niet.

Zal ik ze slaan en die heren.

Maken van lieden veel meer.

Mozes bad; neen heer van mij.

Bij die genaden het moet niet zijn.

5695 Dat men in Egypte land.

Niet nee zegt al gelijk.

Hij mocht hen land niet geven wel.

Onze Heer sprak daarna zijn taal.

Heb ik het gelaten daarom.

5700 Maar ik zweer dat bij mij.

Hen nee geen die dat zag mede.

Wat ik in Egypte deed.

Die boven 20 jaren waren oud.

En me gekweld hebben 10voudig.

5705 Nee, komen in het land niet.

Dat ik hun voorouders zei.

Uitgezonderd Kaleb en Jozua.

Alleen deze twee.

En omdat volk van Kanan.

5710 En van Enak die man.

Hierbij zijn gekeerd met een vaart.

Weer ter woestijn waart.

Dat ze u niet nee bestaan.

En weet wel, al zonder waan.

5715 Gelijk dat ik binnen 40 dagen.

Bespied heb de land gelegenheid.

Zal ge bekopen, weet voor waar.

Uw misdaad 40 jaar.

Dit zei tot het volk Mozes.

5720 En ze beweenden alle zeer dit.

Tijdig zijn ze opgestaan.

En zeiden we hebben misdaan.

Dat we in wanhoop waren.

We zullen erg graag varen.

5725 In het land dat ons God zei.

Mozes sprak; nee vaar daar niet.

God is niet met u dan.

Ze hielden er hen niet aan.

En waanden zonder God overwinnen.

5730 Toen ze dat zouden beginnen.

Kwam dat volk van Kanan.

En van Enak volgde aan.

Ze sloegen ze en deden hen pijn.

En joegen ze in de woestijn.

5735 Toen het leger in de woestijn lag.

Vonden ze op een zaterdag.

Een man die hout daar verzamelde.

Dat tegen het feest was.

Mozes vroeg het God.

5740 God sprak; ik wil dat men hem doodt.

En men hem buiten tenten stenigt.

Dat deed dat volk algemeen.

Te die tijden Korach vernam.

Dat de kinderen die Amram.

5745 Had gewonnen waren heren.

Aaron bisschop met grote eren.

En Mozes van het volk heer allemaal.

[fol.36r] Omme dat der kinder vader.

Ende amram ghebroedre waren.

5750 So quam hi met eere scaren.

Wel met .cc!. leviten.

Die behorden te sire viten.

Vp dat bisscop wilde wesen.

Oec so was met hem in desen.

5755 Abiron ende datan.

Die waren die machsticste man.

Van ruben gheboren echt.

Ende seiden het ware hare recht.

De eerscappie van den scaren.

5760 Om dat si gheboren waren.

Van ruben iacobs ouste sone.

Moyses sprac omme tghene.

Elc neme marghin een wieroc vat.

Ende doe des helechs viers in dat.

5765 Here core ghi ende uwe scare.

Jc wille dat aaron mede si dare.

Die god verkieset si goed man.

Moyses sende om dat. dathan.

Ende abiron dat sire quamen.

5770 Si onseident al te samen.

Vor alt volc seide openbare.

Moyses tote cores scare.

Neemt uwe wieroc vate saen.

Ende gaet vor gode staen.

5775 Si daden ende moyses ghinc dan.

Omme abiron ende omme datan.

Mar si stonden ghereet ter werre.

Met haren maghen ieghen therre.

Ende niet te sine onderdaen.

5780 Moyses bat gode saen.

Daerde ondede ende beuede.

Ende versualchse dar ter stede.

Abiron ende dathan.

Hare goet ende hare man.

5785 Dat vier sloech soe vtermaten.

Vte cores wieroc vaten.

Dat nie blexeme was so grod.

Ende verbernedse alle te dod.

Die waren in sine scare.

5790 Ende aaron ne hadde ghene ware.

Ten naesten daghe ward tfolc ghemene.

Ende brochten ghedraghen steene.

Vp aaron ende vp moyses.

Ende ieghen hemedes.

5795 Ghi tve verslaet ons heren herre.

Si wilse steenen sonder werre.

Mar si vloen ter tabernacle ward.

Al daer heuetse god beward.

Ende verbarn dat ander diet.

5800 Mettien moyses aaron hiet.

Nem een wieroc vat al hier.

Ende van den outare vier.

Lech dat vp tymiamata.

Ende loep ten volke ende sta.

5805 Vor hem ende bid te gode.

Tusscen de leuende ende de dode.

Ghinc aaron staen ende bad mede.

De plaghe nam ende met sire bede.

Mar .xiiij. dusent ende .lxxx. man.

5810 Warre verbernt dan.

Nochtan weet wel dat niet verghinc.

De warringhe om dese dinc.

Ende al van aarons bisscops doeme.

Si seiden openbare some.

5815 Dat ware te grote wardichede.

Eene gheslachte moghenthede.

Te ebbene ouer al die scare.

Ende bi auenturen ware.

Jn dander gheslachte sulc man.

5820 Die waren te sine der an.

Oec clagheden si vp moyses.

Ende seiden hi pijnde des.

Tfolc te houdene in die wostine.

Om dat si sonder die hulpe sine.

5825 Ne wisten waer hem bekeren.

Moyses na tghebod ons heren.

[fol.36v] .xii. roeden al daer brochte.

Want ihesus diese ghedochte.

Screef dar in hare name.

5830 Aarons roede leidi tesame.

Na hem bescreuen dar ter stede.

Dar god sijn teken ane dede.

Die souden int bisscopdoem ghestaen.

Voer gode leidi die roeden saen.

5835 Des anders daghes na gods ghemoede.

Vondsi ghelouert aarons roede.

Ende noten ghewassen der an.

Dus bleef bisscop die heleghe man.

Die roeden leidemen in darke.

5840 Om dat ment emmermee marke.

DJe roede die ieghen nature.

Noten droech al daer ter vre.

Die bettekende marien.

Die den heleghen ihesus den vrien.

5845 Droech al sonder mans scoud.

Ende al bi der gods ghewoud.

Omme dat tfolc van ysrahel.

Dorper was ende harde fel.

Dolden si in die wostine hier.

5850 Omtrent den berghe seier.

Ter roder zee quamen si weder.

Ende dolden vp ende neder.

Omtrent den berghe van synai.

Hare sonden becochten si.

5855 Vele volx ontstarf hem daer.

Doch. na .xxxix iaer.

Quamen si weder in cades.

Dat was die stad ghelouet mi des.

Dar si an hem waren comen.

5860 Die spieres ende hadden vernomen.

Ende besien dat heleghe land.

Alse v hier voren es becand.

Dar starf oec des sijt ghewes.

Maria suster moyses.

5865 Ende tfolc hadde waters nod.

Bedi wilsi slaen te dod.

Aaron ende moyses.

Die onsen here clagheden des.

Ende water baden dor sine goede.

5870 Onse here hiet nemen die roede.

Die vor hem in dat bedehus lach.

Moyses vergaderde vp dien dach.

Tfolc vor eenen marberstene.

Ende seide nv hord al ghemene.

5875 Rebel ende onghelouich diet.

Mogen wi van den marbre hiet.

Hv water te drinkene gheuen.

Mettien heueti die roede verheuen.

Ende sloech eenewarf den steen.

5880 Dar quam vp water ne gheen.

Arderwarf dat hi sloech.

Ende dar quam waters ghenoech.

Jn desen doene ghelouet mi des.

Tvifelde aaron ende moyses.

5885 Onse here die sprac bedi.

Om dat ghi wanlouet mi.

Sone suldi niet dit diet.

Leden int land dat ic behiet.

DJe marbersteen dats ihesus kerst.

5890 Die lauet mi der zielen derst.

Ten eersten slaghe bleef hi droghe.

Dat beteken do hi hoghe.

Die ridders gode hadden gheset.

Ende om te bespottene bet.

5895 Hadden sine met dorne ghecroent.

Ende met purpure ghescoent.

Ende sloeghene metten sperre ant houet.

Mar ne gheen bloet des ghelouet.

Leesmen dar of van hem brac.

5900 Mar doe men in de side stac.

Doe ontspranger die fonteine.

Die vele zielen maecte reine.

Dit bedieden die .ij. slaghe.

Die moyses sloech in dien daghe.

5905 DOden sende moyses.

Omdat de kinderen vader.

En Amram broeders waren.

5750 Zo kwam hij met een schaar.

Wel met 200! Levieten.

Die behoorden tot zijn volk.

Opdat bisschop wilde wezen.

Ook zo was met hem in deze.

5755 Abiram en Dathan.

Dat waren de machtigste mannen.

Van Levi geboren echt.

En zeiden het was hun recht.

De heerschappij van de scharen.

5760 Omdat ze geboren waren.

Van Levi, Jacob ‘s oudste zoon.

Mozes sprak om datgene.

Elk neemt morgen een wierookvat.

En doe het heilige vuur in dat.

5765 Heer kies ge en uw schaar.

Ik wil dat Aaron mede is daar.

Die God verkiest is goede man.

Mozes zond om dat Dathan.

En Abiram dat ze er kwamen.

5770 Ze ontzeiden het al tezamen.

Voor al het volk zeiden openbaar.

Mozes tot Korachՠs schaar.

Neemt uw wierookvaten gelijk.

En ga voor God staan.

5775 Ze deden en Mozes ging dan.

Om Abiram en om Dathan.

Maar ze stonden gereed te verweren.

Met hun verwanten tegen de heer.

En niet te zijn onderdanig.

5780 Mozes bad God gelijk.

De aarde opende en beefde.

En verzwolg daar ter plaatse.

Abiram en Dathan.

Hun goed en hun man.

5785 Dat vuur sloeg zo uitermate.

Uit KorachՍ s wierookvaten.

Dat geen bliksem was zo groot.

En brandde ze alle dood.

Die waren in zijn schaar.

5790 En Aaron nee had geen gevaar.

Te naaste dag werd het volk algemeen.

En brachten gedragen stenen.

Op Aaron en op Mozes.

En tegen Hemedes. (Eleazar?)

5795 Gij twee verslaat onze Heer leger.

Zij willen ze stenigen zonder verweer.

Maar ze vlogen ter tabernakel waart.

Aldaar heeft ze God bewaard.

En verbrandde dat andere volk.

5800 Meteen Mozes Aaron zei.

Neem een wierookvat al hier.

En van het altaar vuur.

Leg daarop wierook.

En loop te volk en sta.

5805 Voor hen en bid tot God.

Tussen de levende en de dode.

Ging Aaron staan en bad mede.

De plaag nam einde met zijn bede.

Maar 14 0000 en 80 man.

5810 Waren er verbrand dan.

Nochtans weet wel dat niet verging.

De verwarring om dit ding.

En al van Aaronՠs bisschopsdom.

Ze zeiden openbaar sommige.

5815 Dat was te grote waardigheid.

Een geslacht vermogend.

Te hebben over al die scharen.

En bij avonturen waren.

In de andere geslachten zulke mannen.

5820 Die waren te zijn daaraan.

Ook klaagden ze op Mozes.

En zeiden hij pijnde des.

Het volk te houden in de woestijn.

Omdat ze zonder de hulp van hem.

5825 Nee, wisten waar hen keren.

Mozes naar het gebod onze Heer.

12 roeden aldaar bracht.

Want Jezus die ze gedacht.

Schreef daarin hun namen.

5830 Aarons roede legde hij tezamen.

Naar hem beschreven daar ter plaatse.

Daar God zijn teken aan deed.

Die zouden in het bisschopdom staan.

Voor God legde hij die roeden gelijk.

5835 De andere dag na Gods gemoed.

Vonden ze bebladerd Aaronՠs roede.

En noten gegroeid daaraan.

Dus bleef bisschop die heilige man.

Die roeden legde men in de ark.

5840 Omdat men het immermeer merkt.

De roede die tegen natuur.

Noten droeg al daar ter uur.

Die betekent Maria.

Die de heilige Jezus de vrije.

5845 Droeg al zonder mans schuld.

En al bij de Gods geweld.

Omdat het volk van Israel.

Dorps was en erg fel.

Doolden ze in de woestijn hier.

5850 Omtrent de berg Hor.

Ter Rode Zee kwamen ze weer.

En doolden op en neer.

Omtrent de bergen van Sinaï.

Hun zonden bekochten ze.

5855 Veel volk stierf hen daar.

Toch na 39 jaar.

Kwamen ze weer in Kades.

Dat was die stad, geloof me dat.

Daar ze aan hen waren gekomen.

5860 De verspieders en hadden vernomen.

En bezien dat heilige land.

Zoals u hiervoor is bekend.

Daar stierf ook, dus is het gewis.

Mirjam zuster van Mozes.

5865 En het volk had water nood.

Daarom wilden ze slaan ter dood.

Aaron en Mozes.

Die onze Heer klaagden dit.

En water baden door zijn goedheid.

5870 Onze Heer zei te nemen de roede.

Die voor hem in dat bedehuis lag.

Mozes verzamelde op die dag.

Het volk voor een marmeren steen.

En zei; nu hoort algemeen.

5875 Rebellerend en ongelovig volk.

Mogen we van het marmer iets.

U water te drinken geven.

Meteen heeft hij die roede verheven.

En sloeg eenmaal de steen.

5880 Daar kwam op water nee geen.

Andermaal dat hij sloeg.

En daar kwam water genoeg.

In dit doen, geloof het mij dus.

Twijfelde Aaron en Mozes.

5885 Onze Heer die sprak daarom.

Omdat ge niet gelooft mij.

Zo zal ge niet dit volk.

Leiden in het land dat ik u zei.

Die marmersteen dat is Jezus Christus.

5890 Die laaft me de zielen dorst.

Ten eerste slag bleef hij droog.

Dat betekent dat hij hoog.

De ridder God had gezet.

En om te bespotten beter.

5895 Hadden ze hem met dorens gekroond.

En met purper geschoond.

En sloeg hem met de speer aan het hoofd.

Maar nee geen bloed, dus geloof het.

Leest men daar van hem brak.

5900 Maar toen men hem in de zijde stak.

Toen ontsprong er die fontein.

Die vele zielen maakte rein.

Dit betekenen die 2 slagen.

Die Mozes sloeg in die dag.

5905 Toen zond Mozes.

[fol.37v] Van daer si laghen in cades.

Ende coninc van edon die baden.

Wi bidden di vp ghenaden.

Alse onsen broeder tesen tiden.

5910 Dattv ons laets dor dijn land liden.

Hi seide dat ne mach niet siin.

Dat ghi lijt dor tland mijn.

Dies voer moyses oec dane.

Want god verbod hem te bestane.

5915 Met wighe ens gheslachte.

Dor arabien voer si met crachte.

Teenen berghe es hor ghenant.

Dar starf aaron al te hant.

Ende men dalfene in mosera.

5920 Eleazarus was der na.

Bisscop die sijn sone was.

Dar na als ict bescreuen las.

Quam dat volc van chanaan.

Dat tersten grod goet vp hem ghewan.

5925 Mar doch alst wilde onse here.

Verwonnensise ende hadden deere.

Van hor voer tfolc in salmona.

Tfolc dat dus was ende ga.

Begonde daer des weghes vernoihen.

5930 Ende moysesse moihen.

Des sende god in hare tente.

Leesmen gheuierde serpente.

Gheviert hiet mense merket wel.

Dat si waren cleene ende snel.

5935 Ende vloghen alse die sparke doet.

Ende dat si staken word als een bloet.

Rod ende vtermaten heet.

Doe baden si moysesse ghereet.

Dat hi gode vor hem bade.

5940 Doe maecti bi ons heren rade.

Een serpent daer van metale.

Ende settet hoghe ende wale.

Vp eene perche daer tfolc lach.

Die gheuenijnt was ende daer vp sach.

5945 Hi was saen ghenesen wel.

Dit hilden die van ysrahel.

Ende was gheset met groter eeren.

Sident in de temple ons heren.

Mar die coninc ezechias.

5950 Sach datter tfolc gheloue ane was.

Ende braect sticken weet vor waer.

Ouer meneghen dach der naer.

DJt serpent dans ghene saghe.

Was vp gheset te middaghe.

5955 Also was ihesus onse coninc.

Die dor ons an die cruce hinc.

Te middaghe vp den vrijndach.

Darne menech iode ane sach.

Dor ons hoghe ant hout verheuen.

5960 Hies die ons mach ghesonde gheuen.

Van des vierijns serpens venine.

Diene in dat herte sine.

Met rechten gheloue siet.

Die roede die droech die bediet.

5965 Marien die ihesus droech.

Dies meneghe ziele sident loech.

UAn salmana quam al dat diet.

Teerre riuiere die salich hiet.

Dar leden si droechs voets min no mee.

5970 Dan hem gheviel ter roeder zee.

Ende si quamen te arnon ghevaren.

Darse de viande met haren scaren.

Onder die roche hadden belaghen.

Alse die ebreusche gesten saghen.

5975 Dar dede god de rochen vallen.

Vp die viande met allen.

Ende leden dor tland met vreden.

Want die viande waren vertreden.

Doch dat si int land van moab quamen.

5980 Dane senden boden te samen.

Toten coninc seon van amorre.

Dat hi hem orlof ende nemmee.

Te lidene gaue dor sijn land.

Hi ontseit hem al te hand.

5985 Ende quam met erre hem te ieghen.

Jn die wostine ghesleghen.

Ende vacht vpt volc van ysrahel.

Dar bleef hi dod ende also wel.

Tmeerre deel dat met hem quam.

Vandaar ze lagen in Kades.

En koning van Edom die baden.

We bidden u op genaden.

Als onze broeder te deze tijden.

5910 Dat u ons laat door uw land gaan.

Hij zei; dat nee mag niet zijn.

Dat gij gaat door het land van mij.

Dus voer Mozes ook vandaan.

Want God verbood hem te bestaan.

5915 Met strijd een geslacht.

Door Arabi voeren ze met kracht.

Te ene berg is Hor genaamd.

Daar stierf Aaron al gelijk.

En men begroef hem in Mosera.

5920 Eleazar was daarna.

Bisschop die zijn zoon was.

Daarna, zoals ik het beschreven las.

Kwam dat volk van Kanaän.

Dat ten eerste groot goed op hen won.

5925 Maar toch zoals het wilde onze Heer.

Overwonnen ze hen en hadden de eer.

Van Hor voer het volk in Oboth

Het volk dat dus was en gaat.

Begon daar de weg vermoeien.

5930 En Mozes vermoeien.

Dus zond God in hun tenten.

Leest men vurige serpenten.

Vurig heet men heet, merk het wel.

Dat ze waren klein en snel.

5935 En vlogen als die sprankels doen.

En dat ze staken worden als een bloed.

Rood en uitermate heet.

Toen baden ze Mozes gereed.

Dat hij God voor hen bad.

5940 Toen maakte hij bij onze Heer raad.

Een serpent daar van metaal. (Esculaap teken)

En zette het hoog en goed.

Op een staak daar het volk lag.

Die vergiftigd was en daarop zag.

5945 Hij was samen genezen wel.

Dit hielden die van Isral.

En was gezet met grote eer.

Sinds in de tempel onze Heer.

Maar de koning Ezechias.

5950 Zag dat er het volk geloof aan was.

En brak het in stukken, weet voor waar.

Na menige dag daarna.

Dit serpent, dat is geen sage.

Was opgezet te middag.

5955 Alzo was Jezus onze koning.

Die door ons aan het kruis hing.

Te middag op de vrijdag.

Daar hem menige Jood aanzag.

Door ons hoog aan het hout verheven.

5960 Hij is die ons mag gezondheid geven.

Van het vurige serpenten venijn.

Die hem in dat hart van hem.

Met recht geloof ziet.

Die roede die droeg die betekenis.

5965 Maria die Jezus droeg.

Dus menige ziel sinds lachte.

Van Oboth kwam al dat volk.

Tot een rivier die zalig heet.

Daar gingen ze droogvoets min of meer.

5970 Dat hen geviel ter Rode Zee.

En ze kwamen te Arnon gevaren.

Daar ze de vijanden met hun scharen.

Onder die rots hadden belegerd.

Zoals die Hebreeuwse verhalen zeggen.

5975 Daar deed God de rotsen vallen.

Op de vijanden geheel.

En gingen door het land met vrede.

Want de vijanden waren vertreden.

Toch dat ze in het land van Maob kwamen.

5980 Vandaar zonden boden tezamen.

Tot de koning Sihon van Hesbon.

Dat hij hen verlof nimmer.

Te gaan gaf door zijn land.

Hij ontzei hun al gelijk.

5985 En kwam met leger hen tegen.

In de woestijn geslagen.

En vocht op het volk van Isral.

Daar bleef hij dood en alzo wel.

Het grootste deel dat met hem kwam.

[fol.37v] 5990 Tfolc van ysrahel dat nam.

Al sijn land ende sine steden.

Doe logierden si met vreden.

Jn moab vp die iordane.

Jn eenen marach daer ast ic wane.

5995 Jerico stond an dander side.

Eene grote stad sterc ende wide.

Mar eer si laghen dar ter stede.

Quam oec die coninc ieghen hem mede.

Een gygant een vreeselic man.

6000 Die coninc doe was van basan.

Dien sloeghen si gheweldelike.

Ende behilden sijn coninc rike.

Nochtanne was dat lantscap niet.

Dat hem onse here behiet.

6005 BAlach die coninc van moab.

Die ontboet sijn herscap.

Want hi hem ontsach der scaden.

Die si den .ij. coninghen daden.

Van amorre ende van basan.

6010 Hi ontboet die van madian.

Sine vriende die dar bi laghen.

Ende seiden dit volc sal ons of vaghen.

Ende verterren ic vruchte des.

Alse die osse doet dat gers.

6015 Doch dat hi den raet vernam.

Dat hi sende om balaam.

Ende hi malediede die liede.

Hi horde dat also ghesciede.

Dien hi vloecte dat hem mesvel.

6020 Ende dien hi seinde hi voer wel.

Oec haddi vernomen mede.

Dat volc van ysrahel in der bede.

Mee dan met wapinen vernam.

Dies docht hem goet ende sine man.

6025 Dat men met vloeke der weder vochte.

Des coninx bode voer ende brochte.

Mettem die vorbarste liede.

Ende belouedem grote miede.

Si seiden wat si daer daden.

6030 Balaam sprac laet mi beraden.

Met onsen here blijft hier te nacht.

Hi was gods prophete gheacht.

Metten lieden daer was niet an.

Het was een wikelare een quaet man.

6035 Nachts seide god ne vare niet.

Te vloeken tyrahelsce diet.

Want hets ghebenedijt van mi.

Des anderdaghes seide hi.

Hets mi verboden openbare.

6040 Dat ic niet met v ne vare.

Anderwarf sende hem balach.

Boden daer meer ane ghelach.

Ende ghiften vele mere.

Balaam sprac wilde mi v here.

6045 Sijn huvs wl gouds gheuen met heren.

Hoe mochtic keren tword ons heren.

Mar bliuet te nacht met mi hare.

Nachts seide god stant vp ende vare.

Met hem endoe elniet den lieden.

6050 Dan dat ic di sal ghebieden.

Doe so sadeldi sine ezelinne.

Ende voer met hem met vasscen sinne.

Des stond die ingel in die vaerd.

Vor hem ende adde een blod suerd.

6055 Balaam ne mochten niet sien.

Mar die ezelinne saghen mettien.

Ende maecte hare vter straten.

Balaam sloecse vtermaten.

Ende brochse te weghe ward.

6060 Echt sach soe den inghel ent suerd.

Staende in eenen nouwen pat.

Hem quetste so diere vp sat.

An sinen voed ende scuwede sere.

Dies sloecse balaam te mere.

6065 Derdewarf ghinc dinghel staen.

Dar soe niet mochte gaen.

Noch an ghene side liden.

[fol.38r]Doe sturte soe al daer ten tiden.

Ende hi sloechse met eenen staue.

6070 God gaf daer eene vremde gaue.

Deselinne sprac na gods ghehete.

Ende scalt ghenen prophete.

Ende seide tvi slaestu mi.

Balaam die sprac bedi.

6075 Dattv met mi spots dus sere.

Haddic een suerd ic sloeghe di mere.

Dese man was wonders ghewone wel.

Hem ne wonders niet dat ghevel.

Dat dat dier sprac daer ter stede.

6080 Mettien god sine hoghen ondede.

Ende sach den inghel vor hem staen.

Ende dien anebedi saen.

Dinghel seide hem metter vard.

Die wech es verkert te mi ward.

6085 Jc hadde di ghesleghen dod.

Mar dat deselinne ontscod.

Balaam sprac ic hebbe mesdaen.

Ende omme dat die dinc ieghen di gaen.

Mijn wech so eist best dat ic kere.

6090 Dinghel sprac vare wachti sere.

Dattv niet ne sprex vor die liede.

Anders dan ic di ghebiede.

Balaam voer danen vord.

Die coninc heuet dit verhord.

6095 Dat hi quam wel hine ontfinc.

Ende gaf grote diere dinc.

Mar balaam sprac jn segghe niet.

Anders dan mi god behiet.

Do ginghen si den here so na.

6100 Vp eenen bercgh hiet fasga.

Dat si tfolc mochten besien.

Balaam maecte mettien.

Sijn doen ende sine wikelinghen.

Doe sprac hi van dieren dinghen.

6105 Hoe mochtic vloecken dese scare.

Die god benedijt openbare.

Mijn ende moet ghelijc desen.

Alsic sterue int leeste wesen.

Balach was droeue om dese word.

6110 Ende hi leeddene bet vord.

Vp den bercgh dart hoghe was sere.

Ende hi tfolx sien mochte mere.

Teerst dat hi daer hadde ghedaen.

Sine sacrificie also saen.

6115 Seidi int herre van ysrahel.

So nes gheen afgod wetic wel.

Haer selues god die eiser inne.

Hi sal vp staen als eene leewinne.

Ende niet rusten alse die liebard.

6120 Eer hi den roef heuet te hem ward.

Jn dese lettre sul wi verstaen.

Van dode ihesus kerst vp staen.

Ende dat volc mede verwan.

Dat landscap van chanaan.

6125 Doe bad balach ende hiet.

Ne vloechse no ne seindse niet.

Hi leeddene vp eenen bercgh te hand.

Die fagor hiet daer int land.

Ende doe hi therre ons heren sach.

6130 Hoe dat in de tente lach.

Vorseide hi ghinder cortelike.

Coninc sauls conincrike.

Die tfolc van hamelech versloech.

Ende den coninc gheuaen wech droech.

6135 Balach die coninc was gram.

Ende doe balaam orlof nam.

Bad de coninc dat hi hem riede.

Doe sprac hi echt vor alle die liede.

Hi seide hud iacob sal risen.

6140 Eene sterre: hier wildi prisen.

Marien sterre van den mere.

Die gheboren was vten here.

Ende eene roede sprac hi sal comen.

Vte ysrahel die sal verdoemen.

6145 Ende slaen van moab die heren.

Dats ihesus die met groter eren.

[fol.38v] Van marien was gheboren.

Ende al die sal te storen.

Die in die sonden hem verbouden.

6150 Ende hem an afgode houden.

Oec vorseidi dat ysrahel.

Ydumea soude dvinghen wel.

Ende dat die van assiria.

Ysrahel soude vanghen der na.

6155 Tien tiden ghesciede die dinc.

Dat men se int land van caspien vinc.

Oec vorseidi romsce rike.

Dat dvinghen soude gheweldelike.

Assyeren entie ebreussche mede.

6160 Dit es ghesciet ter menegher stede.

Machmen lesen dese plaghe.

Oec vorseidi om langhe daghe.

Dat romsce rike soude te gaen.

Ende ander saken sonder waen.

6165 Die al sijn te ghesciene.

Ende sullen comen wie soes verdiene.

MEttien dese wise balaam.

An den coninc orlof nam.

Mar int ghesceet gaf hi hem raet.

6170 Die hem beden sident was quaet.

Hi hiet hem dat hi maghede name.

Die scone waren ende bequame.

So dat si van groter sconen.

Die ionghelinghe mochten onen.

6175 Ten tenten soudsi maken sanc.

Ende draghen spise te cope ende dranc.

Die ionghelinghe soudse begherren.

Mar niet ne soudsise ontfaen te waren.

Eer si anebeden haren gode.

6180 Dus machmense verwinnen ode.

Want hare god die salse laten.

Balaam voer sire straten.

Die van moab ende van madian.

Daden alse hem riet die man.

6185 An die afgode ende an die wijf.

Besondechdem menech caytijf.

Des storuer omme weet vor waer.

.xxiiijm. wel naer.

MAr iosephus ghewaghet das.

6190 Dat daer een edel prence was.

Van symeons gheslachte gheboren.

Die een wijf hadden vercoren.

Van madian ende hiet corbi.

Vor alt erre so ghinc hi.

6195 Ende sprac moysesse quaet.

Mettien hi ten wiue gaet.

Mar eleazarus sone fines.

Aarons sone balch hem des.

Ende volghedem met eenen cnive.

6200 Hi vantene daer metten wiue.

Bede stac hise dore dar si laghen.

Dit was tende van der plaghen.

Doe die quade waren dod.

Onse here moysesse ghebod.

6205 Ende eleazaruse. dat si tellen.

Souden alle hare ghesellen.

Van .xx. iaren ende daer bouen.

Die men te wighe soude louen.

.dc. dusent warre vonden.

6210 Ende .i. dusent daer ter stonden.

Ende .xxx. daer ne gheen.

Was ghetellet wet vor een.

Van moyses ende aaron te voren.

Sonder si tvee wildijt horen.

6215 Dats calef ende iosue.

Doe seide onse here me.

Desen salmen gheuen tland.

Dat ic behiet minen seriand.

Abraham doe telledi mede.

6220 Leuis gheslachte dar ter stede.

Derre tellede moyses dan.

.xxiiij. dusent man.

Doe hiet onse here hem.

Gaen vp den bercgh heet abarim.

6225 Ende hiet dat hi tland besaghe.

Dat hebben souden sine maghen.

Eer dat hi smaecte die dod.

Want god die seidem al blod.

Dat hire nemmer inne quame.

6230 Moyses bad gode dat hi name.

5990 Het volk van Israël dat nam.

Al zijn land en zijn steden.

Toen logeerden ze met vrede.

In Moab op de Jordaan.

In een moeras daar was het dat ik waan.

5995 Jericho stond aan de andere zijde.

Een grote stad sterk en wijde.

Maar eer ze lagen daar ter plaatse.

Kwam ook de koning tegen hen mede.

Een gigant, een vreselijke man.

6000 Die koning toen was van Basan.

Die sloegen ze geweldig.

En behielden zijn koninkrijk.

Nochtans was dat het landschap niet.

Dat hen onze Heer zei.

6005 Balak de koning van Moab.

Die ontbood zijn heerschap.

Want hij hem ontzag de schaden.

Die ze de 2 koningen deden.

Van Amor en van Basan.

6010 Hij ontbood die van Midian.

Zijn vrienden die daarbij lagen.

En zei hen dit volk zal ons afvegen.

En verteren ik vrees dus.

Als de os doet dat gerst.

6015 Toch dat hij de raad vernam.

Dat hij zond om Bileam.

En hij verdoemde de lieden.

Hij hoorde dat alzo geschiede.

Die hij vervloekte dat hen misviel.

6020 En die hij zegende voer goed.

Ook had hij vernomen mede.

Dat volk van Israël in de bede.

Meer dan met wapens vernam.

Dus dacht hem goed en zijn man.

6025 Dat men met vloeken daartegen vocht.

De konings bode voer en bracht.

Met hem de voornaamste lieden.

En beloofden hun grote winst.

Ze zeiden wat ze daar deden.

6030 Bileam sprak; laat mij beraden.

Met ons leger blijf hier vannacht.

Hij was Gods profeet geacht.

Met de lieden daar was niet aan.

Het was een wichelaar en een kwade man.

6035 Ԡs Nachts zei God; nee vaar niet.

Te vervloeken het Israëlisch volk.

Want het is gezegend van mij.

De andere dag zei hij.

Het is me verboden openbaar.

6040 Dat ik niet met u nee vaar.

Andermaal zond hem Balak.

Boden daar meer aan lag.

En giften veel meer.

Bileam sprak; wilde me uw heer.

6045 Zijn huis vol goud geven met eren.

Hoe mocht ik keren het woord onze Heer.

Maar blijf vannacht met mij hier.

‘s Nachts zei God; sta op en ga.

Met hen en doe anders niet de lieden.

6050 Dan dat ik u zal gebieden.

Toen zo zadelde hij zijn ezelin.

En voer met hen in valse schijn.

Dus stond de engel in de vaart.

Voor hem en had een bloot zwaard.

6055 Bileam nee mocht hem niet zien.

Maar de ezelin zag hem meteen.

En maakte zich uit de straat.

Bileam sloeg het uitermate.

En bracht het te weg waart.

6060 Echt zag het de engel en het zwaard.

Staande in een nauw pad.

Hem kwetste het die er opzat.

Aan zijn voet en schuwde zeer.

Dus sloeg het Bileam te meer.

6065 Derde maal ging de engel staan.

Daar het niet mocht gaan.

Nog aan geen zijde gaan.

Toen stortte het aldaar te tijden.

En hij sloeg haar met een staf.

6070 God gaf daar een vreemde gave.

De ezelin sprak naar Gods zeggen.

En schold op die profeet.

En zei; waarom slaat u mij.

Bileam die sprak daarom.

6075 Dat u met mij spot aldus zeer.

Had ik een zwaard ik sloeg u meer.

Deze man was wonderen gewoon wel.

Hem nee verwonderde niet dat geviel.

Dat dit dier sprak daar ter plaatse.

6080 Meteen God zijn ogen opende.

En zag de engel voor hem staan.

Die hij aanbad gelijk.

De engel zei hem met een vaart.

Die weg is verkeerd tot mij waart.

6085 Ik had u geslagen dood.

Maar dat de ezelin ontschoot.

Bileam sprak; ik heb misdaan.

En om dat ding tegen u gaan.

Mijn weg, zo is het best dat ik keer.

6090 De engel sprak; vaar hoed u zeer.

Dat u niet nee spreekt voor de lieden.

Anders dan ik u gebied.

Bileam voer vandaar voort.

Die koning heeft dit gehoord.

6095 Dat hij kwam goed hij hem ontving.

En gaf grote dure dingen.

Maar Bileam sprak; ik zeg niets.

Anders dan me God zei.

Toen gingen ze de heer zo na.

6100 Op een berg heet Baal.

Dat ze het volk mochten bezien.

Bileam maakte meteen.

Zijn doen en zijn wichelarij.

Toen sprak hij van dure dingen.

6105 Hoe mag ik vervloeken deze scharen.

Die God zegent openbaar.

Mij en moet gelijk deze.

Als ik sterf in het laatste wezen.

Balak was droevig om dit woord.

6110 En hij leidde hem beter voort.

Op de berg daar het hoog was zeer.

En hij het volk zien mocht meer.

Ten eerste dat hij daar had gedaan.

Zijn sacrificie alzo gelijk.

6115 Zei hij in het leger van Isral.

Zo nee is geen afgod weet ik wel.

Hun eigen God die is erin.

Hij zal opstaan als een leeuwin.

En niet rusten als de luipaard.

6120 Eer hij de roof heeft tot hem waart.

In deze letter zullen we verstaan.

Van dood Jezus Christus opstaan.

En dat volk mede overwon.

Dat landschap van Kanaän.

6125 Toen bad Balak en zei.

Nee, vervloek ze nog zegen ze niet.

Hij leidde hem op een berg gelijk.

Die Peor heet daar in het land.

En toen hij het leger van onze Heer zag.

6130 Hoe dat in de tenten lag.

Voorzei hij ginder gauw.

Koning Sauls koninkrijk.

Die het volk van Alek versloeg.

En de koning gevangen wegdroeg.

6135 Balak de koning was gram.

En toen Bileam verlof nam.

Bad de koning dat hij hem aanraadde.

Toen sprak hij echt voor al de lieden.

Hij zei; uit Jacob zal rijzen.

6140 Een ster: hier wilde hij prijzen.

Maria ster van de zee.

Die geboren was uit de heer.

En een roede, sprak hij, zal komen.

Uit Israël die zal verdoemen.

6145 En slaan van Moab de heren.

Dat is Jezus die met grote eren.

Van Maria was geboren.

En al die zal verstoren.

Die in die zonden hen houden.

6150 En hen aan afgoden houden.

Ook voorzei hij dat Israel.

Idumea zou dwingen wel. (Udumi)

En dat die van Assyrië.

Israël zou vangen daarna.

6155 Te die tijden geschieden die dingen.

Dat men ze in het land van Caspia ving.

Ook voorzei hij het Romeinse rijk.

Dat dwingen zou geweldig.

Assyri en de Hebreers mede.

6160 Dit is geschied te menige plaats.

Mag men lezen deze plagen.

Ook voorzei hij over lange dagen.

Dat Romeinse rijk zou vergaan.

En andere zaken zonder waan.

6165 Die al zijn te geschieden.

En zullen komen wie zo het verdient.

Meteen deze wijze Bileam.

Aan de koning verlof nam.

Maar in het afscheid gaf hij hem raad.

6170 Die hen beiden sinds was kwaad.

Hij zei hem dat hij verwanten nam.

Die mooi waren en bekwaam.

Zodat ze van grote schoonheid.

Die jongelingen mochten gunnen.

6175 Te tenten zouden ze maken zang.

En dragen spijs te koop en drank.

Die jongelingen zouden ze begeren.

Maar niet nee zou hij ze ontvangen te waren.

Eer ze aanbidden hun God.

6180 Aldus mag men ze overwinnen node.

Want hun God die zal ze verlaten.

Bileam voer zijn straten.

Die van Moab en van Midian.

Deden als hen aanraadde die man.

6185 Aan de afgoden en aan de wijven.

Bezondigde zich menige ellendige.

Dus stierven er om, weet voor waar.

24 000 wel bijna.

Maar Josephus gewaagt das.

6190 Dat daar een edele prins was.

Van Simeon’ s geslacht geboren.

Die een wijf hadden uitverkoren.

Van Midian en heet Kozbi.

Voor al het leger zo ging hij.

6195 En sprak Mozes kwaad.

Meteen hij te wijf gaat.

Maar Eleazarus zoon Pinehas.

Aarons zoon verbolg hem dat.

En volgde hem met een mes.

6200 Hij vond hem daar met het wijf.

Beide stak hij ze dood daar ze lagen.

Dit was ten einde van de plagen.

Toen die kwade waren dood.

Onze Heer Mozes gebood.

6205 En Eleazarus dat ze tellen.

Zouden al hun gezellen.

Van 20 jaren en daarboven.

Die men te strijd zou loven.

40 000 waren er gevonden.

6210 En 1000 daar ter stonden.

En 30 daar nee geen.

Was geteld, weet voor een.

Van Mozes en Aaron tevoren.

Uitgezonderd zij twee, wilde gij het horen.

6215 Dat is Kaleb en Jozua.

Toen zei onze Heer meer.

Dezen zal men geven het land.

Dat ik zei mijn bediende.

Abraham toen telde hij mede.

6220 Leviՠs geslacht daar ter plaatse.

Daarvan telde Mozes dan.

24 000 man.

Toen zei onze Heer hem.

Ga op de berg heet Abarim.

6225 En zeg dat hij het land beziet.

Dat hebben zouden zijn verwanten.

Eer dat hij smaakte de dood.

Want God die zei het hem al bloot.

Dat hij er nimmer in kwam.

6230 Mozes bad God dat hij nam.

[fol.39r] Eenen die na sine dod.

Berechte dat erre grod.

God hiet hem nemen iosue.

Hi ende eleazarus si tve.

6235 Brochtene vor al die scare.

Ende moyses leide openbare.

Sine hand dar vp sijn houet.

Ende vercoesene des ghelouet.

Vor al tfolc van ysrahel.

6240 Dat verstondsi alle wel.

Dat iosue na moyses.

Tharen here vercoren es.

DAr screef moyses die ghebode.

Hoe men dienen soude gode.

6245 Met sacrificien met offranden.

Die ter houder wet becanden.

Hoe men dat lam offren soude.

Ende vp den candelerre van goude.

Hoe men soude houden tlecht.

6250 Die feesten die ghebod hi echt.

Hoe dat mense soude vieren.

Mar die ne willic niet visieren.

Want sire ter ouder wet bestaen.

Ende onser wet niet ane gaen.

6255 Sonder dat sise bedieden.

Dat belof oec van den lieden.

Hiet hi ghelden mar die man.

Mocht den wiue verbieden dan.

Twijf mochts niet ontsegghen mede.

6260 Hen ware of die man suuerhede.

Belouen wilde lude of stille.

So mocht letten wart hare onwille.

God hiet moysesse dan.

Dat hi van dien van madian.

6265 Ende van dien van moab mede.

Sine liede hem wreken dede.

Eer hi van den liue sciede.

Doe nam moyses .m. liede.

Van elken gheslachte ghewapint wel.

6270 Finees die stoud ende snel.

Was. ende eleazers sone.

Maecte hi voghet ouer al die ghene.

Si sloeghen .v. coninghe dod.

Ende menech man stoud ende grod.

6275 Casteele. porte. dorpe. steden.

Verbernedsi in der onvreden.

Die prophete balaam.

Bleef oec dod als ict vernam.

Beesten goet wijf ende kinder.

6280 Vinghen si alle gader ghinder.

Si quamen alle weder dus.

Moyses ende eleazarus.

Entie prinschen entie heren.

Quamen ieghen hem met groten heren.

6285 Mar alse moyses die wijf vernam.

Sprac hi te hem ende ward gram.

Tvi hebbi de wijf ghebonden.

Jane brochtsi in de sonden.

Onse volc nv slase dan.

6290 Alle die hebben ghehad man.

Mar die maghede laet leuen.

Sijn ghebod dat nes niet bleuen.

Alle ontliuedemen die wiue.

De maghede hilt men te liue.

6295 .xxx. dusent al daer.

Doe seiden die papen ouer waer.

Wi hebben onse volc ghetelt.

Dat met ons vacht ghinder vpt velt.

Ons neghebrecht niet een man.

6300 Des offeren wi gode dan.

Al dat goud al nv ter tijt.

Dat wi roueden in den strijt.

Eleazarus ende moyses.

Ontfinghent ende dancten des.

6305 Over waer lese wi dat.

Rubens gheslachte entie van gat.

Ende alf tgheslachte van manasse.

Om dat si hadden besten me.

Dan hadden heneghe andre man.

6310 Baden si om trike van basan.

Seons land van amorreen.

Moyses scaltse ouer een.

Want hi waende sonder waen.

Dat sijt van vresen hadden ghedaen.

[fol.39v] 6315 Ende hare broedre laten wouden.

Doe beloueden si dat si souden.

Wijf ende kinder ende beesten mede.

Laten in ere seker stede.

Ende ghewapent voren gaen.

6320 Ontier ende tfolc hadde ontfaen.

Dat land dat hem god behiet.

Mettien moyses ghescien liet.

Hier gaet vd leuiticus.

Ende comt in deutronomius.

6325 Die al meest es gheset.

Van gheboden der ouder wet.

Des viertechs iars no min no me.

Dat men quam vter roder ze.

Ten eersten daghe van sporcle doe sach.

6330 Moyses dat sijn sterfdach.

Hem bi was doe nam hi die liede.

Ende tellede wat hem ghesciede.

Eren. die hem onse here dede.

Hoe hi bi sire moghenthede.

6335 Oec den coninc van basan.

Versloeghen den groten man.

Die van gygante leuede allene.

Hine was niet also clene.

Sijn bedde ne stont in eene stad.

6340 Te litekene die hiet rabad.

.lx. cubitus lanc ende yserijn.

Ende .iiij. was die wijtheit sijn.

Hi hiet dat si gode minden.

Bouen al dat. dat si kinden.

6345 Met al der zielen. met alle den sinnen.

Met alre cracht soudsine minnen.

Van manna sprac hi wondert niet so sere.

Dat v brod gheuet onse here.

Bi den brode niet allene.

6350 Ne leuet de mensche ne mar ghemene.

Bi den worden dat telker stonde.

Comt vd ons heren monde.

Ghedinct des gods dat god te waren.

V heuet ghedaen binnen .xl. iaren.

6355 Hu cleeder noch uwe scoen.

Sijn niet ghesleten. in gheen doen.

Ghi sijt ontgaen meneghen diere.

Dat venijn vte warp met viere.

Ende hout ons heren ghebode.

6360 So suldi ontfaen van gode.

Ghetidech coude ghetidech hitte.

Theleghe land verstaet wel ditte.

Dan heuet niet die maniere.

Alse egypten dat die riuiere.

6365 Nilus te sire tijt benet.

Bedi hout wel ons heren wet.

Hi sal verdriuen vten lande.

Sonder nod uwe viande.

Ende wie so afgode anebede.

6370 Eist man. eist wijf. eist port. eist stede.

Diene salmen niet laten leuen.

Alle orconde dat si tve gheuen.

Of si drie dat si ghestade.

Ne ebt oec niet te uwer scade.

6375 Touerers no wikelaren.

Noch die ghene die omme varen.

Met nigromantien dar si saen.

De dode mede doen vp staen.

Om te wetene wat sal ghescien.

6380 God sal noch verwecken dien.

Van uwen broeders eenen prophete.

Wie so niet ne doet dat hi hete.

Sal vermaledijt bliuen.

Dese prophete dar wi af scriuen.

6385 Dats ihesus die niet ne hord.

Hi bliuet in der zielen te stord.

UAerd oec dat men onder vonde.

Valscheit van eneghen orconde.

Men soudem ghelden sine onwet.

6390 Lijf ouer lijf led ouer led.

Weet oec wel dat hi verbod.

Wech den ghenen die was blod.

Om dat hi in der scaren.

Een die na zijn dood.

Berechte dat leger groot.

God zei hem nemen Jozua.

Hij en Eleazarus zij twee.

6235 Brachten ze hem voor al die scharen.

En Mozes legde openbaar.

Zijn hand daar op zijn hoofd.

En koos hem, dus geloof het.

Voor al het volk van Israël.

6240 Dat verstonden ze alle wel.

Dat Jozua na Mozes.

Tot hun heer gekozen is.

Daar schreef Mozes de geboden.

Hoe men dienen zou God.

6245 Met sacrificies, met offerhanden.

Die ter oude wet bekenden.

Hoe men dat lam offeren zou.

En op de kandelaren van goud.

Hoe men zou houden het licht.

6250 Die feesten die gebood hij echt.

Hoe dat men ze zou vieren.

Maar die nee wil ik niet versieren.

Want ze ter oude wet bestaan.

En onze wet niet aangaan.

6255 Uitgezonderd dat ze betekenen.

De belofte ook van de lieden.

Zei hij te vergelden, maar de man.

Mocht het wijf verbieden dan.

Het wijf mocht niets ontzeggen mede.

6260 Het was of de man zuiverheid.

Beloven wilde luid of stil.

Ze mocht beletten was het haar onwil.

God zei Mozes dan.

Dat hij van die van Midian.

6265 En van die van Moab mede.

Zijn lieden hen wreken deed.

Eer hij van het lijf scheidt.

Toen nam Mozes 1000 lieden.

Van elk geslacht gewapend goed.

6270 Pinehas die dapper en snel.

Was en Eleazarus zoon.

Maakte hij voogd over al diegene.

Ze sloegen 5 koningen dood.

En menig man dapper en groot.

6275 Kastelen, poorten, dorpen, steden.

Verbrandde ze in de onvrede.

Die profeet Bileam.

Bleef ook dood zoals ik het vernam.

Beesten, goed, wijf en kinderen.

6280 Vingen ze allemaal ginder.

Ze kwamen alle weer dus.

Mozes en Eleazarus.

En de prinsen en de heren.

Kwamen tegen hen met grote eren.

6285 Maar toen Mozes die wijven vernam.

Sprak hij tot hen en werd gram.

Aaron hebt u de wijven gebonden.

Ja, brachten ze in de zonden.

Ons volk nu sla ze dan.

6290 Alle die hebben gehad man.

Maar de maagden laat leven.

Zijn gebod dat nee is niet gebleven.

Alle ontlijven ze de wijven.

De maagden hield men te leven.

6295, 30 000 al daar.

Toen zeiden de papen voor waar.

We hebben ons volk geteld.

Dat met ons vocht ginder op het veld.

Ons ontbreekt niet een man.

6300 Dus offeren we God dan.

Al dat goud al nu ter tijd.

Dat we roofden in de strijd.

Eleazarus en Mozes.

Ontvingen het en dankte dus.

6305 Voor waar lezen we dat.

Leviՠs geslacht en die van Gad.

En half het geslacht van Manasse.

Omdat ze hadden beesten meer.

Dan had enige andere man.

6310 Baden ze om het rijk van Basan.

Sihon land van Hesbon.

Mozes schold ze overeen.

Want hij waande zonder waan.

Dat zij het van vrees hadden gedaan.

6315 En hun broeders verlaten wilden.

Toen beloofden ze dat ze zouden.

Wijf en kinderen en beesten mede.

Laten in een zekere plaatse.

En gewapend voren gaan.

6320 Tot hier en het volk had ontvangen.

Dat land dat hem God zei.

Meteen Mozes geschieden liet.

Hier gaat uit Leviticus.

En komt in Deuteronomium.

6325 Die al meest is gezet.

Van geboden der oude wet.

De veertig jaren min of meer.

Dat men kwam uit de Rode Zee.

Ten eerste dag van februari toen zag.

6330 Mozes dat zijn sterfdag.

Hem bij was, toen nam hij de lieden.

En vertelde wat hen geschiede.

Eren die hen onze Heer deed.

Hoe hij bij zijn mogendheid.

6335 Ook de koning van Basan.

Versloeg de grote man.

Die van giganten leefde alleen.

Hij was niet alzo klein.

Zijn bed neen stond in een stad.

6340 Ten teken dat hij heet Rabad.

40 el lang en van ijzer.

En 4 was die breedte van die.

Hij zei dat ze God minden.

Boven al dat dat ze kenden.

6345 Met al de zielen, met al de zinnen.

Met alle kracht zouden ze minnen.

Van manna sprak hij verwondert niet zo zeer.

Dat u brood geeft onze Heer.

Bij het brood niet alleen.

6350 Nee, leeft de mens nee maar algemeen.

Bij de woorden dat te elke stonde.

Komt uit onze Heer mond.

Gedenk dus Gods dat God te waren.

U hebt gedaan binnen 40 jaren.

6355 Uw kleren nog uw schoenen.

Zijn niet versleten, in geen doen.

Ge bent ontgaan menige dieren.

Die venijn uit wierpen met vuur.

En houdt onze Heer geboden.

6360 Zo zal ge ontvangen van God.

Op tijd koude en op tijd hitte.

Het heilige land, versta goed dit.

Dat heeft niet de manieren.

Als Egypte dat de rivier.

6365 Nijl te zijner tijd nat.

Daarom houdt wel onze Heer wet.

Hij zal verdrijven uit het land.

Zonder nood uw vijanden.

En wie zo afgoden aanbad.

6370 Is het man, is het wijf, is het poort, is het stede.

Die zal men niet laten leven.

Alle getuigenis dat ze uit geven.

Of zij drie dat is gestadig.

Nee, hebt ook niet tot uw schade.

6375 Tovenaars nog wichelaars.

Nog diegene die om varen.

Met nigromantie daar ze gelijk.

De doden mee doen opstaan.

Om te weten wat zal geschieden.

6380 God zal nog verwekken die.

Van uw broeders een profeet.

Wie zo niet nee doet dat hij zegt.

Zal verdoemd blijven.

Deze profetie waarvan we schrijven.

6385 Dat is Jezus die niet nee hoort.

Hij blijft in de ziel verstoord.

Was het ook dat men ondervond.

Valsheid van enige getuige.

Men zou hem vergelden zijn valse wet.

6390 Oog om oog, tand om tand.

Weet ook wel dat hij verbood.

Weg diegenen die was bang.

Omdat hij in de scharen.

[fol.40r] Ander volc mochte vervaren.

6395 Lichte wijf ende putiere.

Vloekedi in alre maniere.

Ende ander word die mi dat dochten.

Dat si vromen niet ne mochten.

Ende alse hijt al hadde ghescreuen.

6400 Heueti den boec ghegheuen.

Den leuiten ende hiet mede.

Dat men in die arke dede.

Dar in lach menech iaer.

Alse ghi horen sult hier naer.

6405 DOe seide moyses ic kenne v wel.

Ende ic weet v meneghen fel.

Ghi wilt gode in mijn leuen.

Dicken laten ende begheuen.

Wat suldi doen als ic bem dod.

6410 Dar makede die here grod.

Audite celi que loquar.

Dar ic of wel segghen dar.

Dat tende was an al sijn scriuen.

Onse here lietene cliuen.

6415 Vp den hoghe bercgh nebo.

Hi soude hem toghen also.

Dat land dat hi abrame behiet.

Moyses benediede dat diedt.

Ende hi ghinc vp nebo der na.

6420 Vp tupperste dat heet fasga.

God toghede hem dat land mettien.

Miracle waest dat hijt besien.

Al gader mochte het was so grod.

Al daer so bleef moyses dod.

6425 Ende god groefene in den dale.

Jnt land van moab weet men wale.

Mar sijn graf dans ghene saghe.

Es onbekent tote desen daghe.

Allen den ghenen die oit waren.

6430 Moyses was houd te waren.

.C. iaer ende .xx. mede.

Nie ne besief hi deimsterhede.

Jn sine oghen noch hi ne verloes.

Noch nie tant ne gheen altoes.

6435 .xxx. daghe weet men wel.

Beweendene die van ysrahel.

Noch sine ghelike weet vor waer.

Ne comt nemmermeer der naer.

Dus nemen ende moyses boeke.

6440 Al sonder heneghe valsche doeke.

Of van rimen of van reden.

God danc hebbisce ouer leden.

IOsue heet dese boec bi namen.

Want hine maecte al te samen.

6445 Dar hi de name of heuet ontfaen.

Ende dat suldi wel verstaen.

Moyses ende iosue.

Waren hertoghen dese tve.

Ouer tfolc van ysrahel.

6450 Want si therre ledden wel.

Bedi so heetmen se hertoghen.

Nv suighet laet v ghedoghen.

Doe moyses was bleuen dod.

Ende leden was de iammer grod.

6455 Sprac onse here an iosue.

Moyses es dod wat sal des mee.

Stant vp ende lijt de iordane.

Du ende al dit volc der ane.

Alse ic met moysesse hebbe ghewesen.

6460 Salic metti sijn na desen.

Do hiet iosue te waren.

Ghereeden ieghen touererren.

Daer na sendi te jerico.

Tvee spieres die besaghen do.

6465 Die stad ende hoe so was gheuest.

Des auons so docht hem best.

Te herberghene met eenen wiue.

Hiet raab die van haren liue.

Ghemene was tellet dauenture.

6470 Hare huvs stont vaste an den mure.

An eene porte van der stede.

So dat ment nauonts weten dede.

Den coninc doe hi sat ende ad.

Dat dar spieres waren in de stad.

6475 Hi sende an hare dat hi woude.

Dat mense hem senden soude.

Mar so decketse onder lemen.

[fol.40v] Van vlasse alse mense hare wilde nemen.

Ende seide dat si waren danen.

6480 Ende dat si tiden ter iordanen.

Do liepse dandre soeken saen.

Raab es spires ghegaen.

Ende seide hets mi wel becant.

Dat v god sal gheuen dit land.

6485 Nv suerd dat ghi sult ghenaden.

Mi doen in also sulken daden.

Alsic selue dor v dede.

Ende alle minen maghen mede.

Die spieres die suoerent hare.

6490 Mettien liet soese neder dare.

Met erer roder line gaen.

Want thuvs vp den mur ghestaen.

Doe seidsi dese rode line.

Laet hanghen in die veinstre dine.

6495 Dat wi dijn huvs moghen bekinnen.

Het bliuet al vri datter es binnen.

De spieres quamen na de .iij. daghen.

Dar iosue ende sine laghen.

Ende seiden hare auenturen.

6500 Die heren louedent der curen.

Ende seiden dat si ghereet.

Houden wilden haren eet.

DRie daghe na dat de bode quamen.

Seide iosue ten volke te samen.

6505 Maect v reine god sal toghen.

Marghin wonder vor uwen oghen.

Des anders daghes harde vroe.

Sprac hi dus ten papen doe.

Draghet wech die arke vor die scare.

6510 Gaet daer v alt volc werd gheware.

Ende alse ghi comt in die iordane.

Salse draghen te uwen stane.

Doe die papen metter arke.

Voren ghinghen volgheden starke.

6515 Alt volc meerre ende minder.

Bede wijf ende kinder.

Ghinghen in die mildel stad.

Die van ruben ende van gad.

Ende van manasse half tgheslachte.

6520 Ghinghen vor hem alle met crachte.

Ghewapent .xl. dusent man.

Haer belof hildsi der an.

Dat si moysesse behieten.

Teerst dat si de iordane stieten.

6525 Metten voeten die was so grod.

Dat soe al gader ouer vloed.

Bede van reine ende van snee.

Beueden papen hord wonders mee.

Vel twater cleene ende grod.

6530 Jn die zee die men heet dod.

Dat bouen hem was stond ende wies.

Als een bercgh ghelouet dies.

So dat men harde verre sach.

De papen ghinghen vp den dach.

6535 Midden in den gronde staen.

Totien dat was al ouerghegaen.

Doe nam .xij. man iosue.

Van elken gheslachte eenen ende nemmee.

Die .xij. stene daer terstonde.

6540 Beneden namen vten gronde.

Dar die papen hadden ghestaen.

Ende settense vp den lande saen.

Ander .xij. oec ter stond.

Setten si daer in den grond.

6545 Die al noch eden sonder waen.

Jn die ghedinkenessen staen.

Van dien stenen alsement wiste.

Predecte sente ian baptiste.

Ende toghetse metten vingheren ghinder.

6550 Ende seide god mach wel abrams kinder.

Willi van desen stenen maken.

Hier na suldi horen die saken.

Alse alt volc ende die arke mede.

Hadden gherumt dar die stede.

6555 Liep die iordane weder saen.

Also theerst hadde ghedaen.

Dat volc ghinc ouer die iordane.

Des .x. daghes na de mane.

Jn den april ende vp een velt.

6560 Sloeghen si hare ghetelt.

.vi. milen. ende tve stadia.

Ander volk mocht verschrikken.

6395 Lichte wijven en pooiers.

Vervloekte hij in alle manieren.

En andere woorden die me dat dachten.

Dat ze baten niet nee mochten.

En toen hij het al had geschreven.

6400 Heeft hij het boek gegeven.

De Levieten en zei mede.

Dat men in de ark deed.

Daarin lag het menig jaar.

Zoals ge horen zal hierna.

6405 Toen zei Mozes; ik ken u wel.

En ik weet u menigeen fel.

Gij wil God in mijn leven.

Vaak verlaten en opgeven.

Wat zal ge doen als ik ben dood.

6410 Daar maakte die heer groot.

Audite celi que loquar.

Daar ik van wel zeggen durf.

Dat het einde was aan al zijn schrijven.

Onze Heer liet hem beklijven.

6415 Op de hoge berg Nebo.

Hij zou hem tonen alzo.

Dat land dat hij Abraham toezei.

Mozes zegende dat volk.

En hij ging op Nebo daarna.

6420 Op het opperste dat heet Pisga.

God toonde hem dat land meteen.

Mirakel was het dat hij beziet.

Allemaal mochten het was zo groot.

Aldaar zo bleef Mozes dood.

6425 En God begroef hem in het dal.

In het land van Moab weet men wel.

Maar zijn graf dat is geen sage.

Is onbekend tot deze dag.

Al diegenen die er ooit waren.

6430 Mozes was oud, te waren.

100 jaar en 20 mede.

Niet nee besefte hij duisterheid.

In zijn ogen nog hij nee verloor.

Nog niet tand nee geen altijd.

6435, 30 dagen weet men wel.

Beweende hem die van Isral.

Nog zijn gelijke weet voor waar.

Nee, komt nimmermeer daarna.

Dus nemen einde Mozes boeken.

6440 Al zonder enige valse doeken.

Of van rijmen of van reden.

God dank heb ik ze overgegaan.

Jozua heet dit boek bij namen.

Want hij ze maakte alle tezamen.

6445 Daar het de naam van heeft ontvangen.

En dat zal ge wel verstaan.

Mozes en Jozua.

Waren hertogen deze twee.

Over het volk van Israel.

6450 Want zij het leger leidden wel.

Daarom zo heet men ze hertogen. (heer en togen)

Nu zwijg en laat het u gedogen.

Toen Mozes was gebleven dood.

En geleden was de jammer groot.

6455 Sprak onze Heer aan Jozua.

Mozes is dood wat zal dus meer.

Sta op en ga over de Jordaan.

U en al dit volk daaraan.

Zoals ik met Mozes heb geweest.

6460 Zal ik met u zijn na deze.

Toen zei hij Jozua te waren.

Bereiden tegen tovenaars.

Daarna zond hij te Jericho.

Twee verspieders die bezagen toen.

6465 Die stad en hoe ze was gevestigd.

Des avonds zo dacht hij best.

Te herbergen met een wijf.

Heet Rachab die van haar lijf.

Algemeen was, vertel het avontuur.

6470 Haar huis stond vast aan de muur.

Aan een poort van de stede.

Zodat men het ‘s avonds weten deed.

De koning toen hij zat en at.

Dat daar verspieders waren in de stad.

6475 Hij zond aan haar dat hij wou.

Dat men ze hem zenden zou.

Maar ze bedekte ze onder leem.

Van vlas toen men ze haar wilde nemen.

En zei dat ze waren vandaan.

6480 En dat ze gingen ter Jordaan.

Toen liepen ze de andere zoeken gelijk.

Rachab is tot de spionnen gegaan.

En zei; het is me wel bekend.

Dat u God zal geven dit land.

6485 Nu zweer dat gij zal genade.

Mij doen in alzo zulke daden.

Zoals ik zelf voor u deed.

En al mijn verwanten mede.

De verspieders zwoeren het haar.

6490 Meteen liet ze hen neder daar.

Met een rode lijn gaan.

Want het huis op de muur staat.

Toen zei ze deze rode lijn.

Laat hangen in het venster van u.

6495 Dat we uw huis mogen herkennen.

Het blijft al vrij dat er is binnen.

De verspieders kwamen na de 3 dagen.

Daar Jozua en de zijne lagen.

En zeiden hun avonturen.

6500 Die heren loofden het ter keur.

En zeiden dat ze gereed.

Houden wilden hun eed.

Drie dagen nadat de bode kwamen.

Zei Jozua te volk tezamen.

6505 Maak u rein, God zal tonen.

Morgen wonder voor uw ogen.

De andere dag erg vroeg.

Sprak hij aldus te papen toe.

Draag weg de ark voor de scharen.

6510 Ga daar u al het volk wordt gewaar.

En als ge komt in die Jordaan.

Zal het dragen van u staan.

Toen de papen met de ark.

Voren gingen volgden sterk.

6515 Al het volk groter en kleiner.

Beide wijf en kinderen.

Gingen in het midden van de stad.

Die van Levi en van Gad.

En van Manasse half het geslacht.

6520 Gingen voor hen alle met kracht.

Gewapend 40 000 man.

Hun belofte hielden ze eraan.

Dat ze Mozes zeiden.

Ten eerste dat ze de Jordaan stoten.

6525 Met de voeten die was zo groot.

Dat ze gelijk overvloeide.

Beide van regen en van sneeuw.

Beefden papen, hoor wonder meer.

Viel het water klein en groot.

6530 In de zee die men heet Dode.

Dat boven hen was stond en groeide.

Als een berg, geloof het dus.

Zodat men erg ver zag.

De papen gingen op die dag.

6535 Midden in de grond staan.

Tot die dat was alles overgegaan.

Toen nam 12 man Jozua.

Van elk geslacht een en nimmermeer.

De 12 stenen daar terstond.

6540 Beneden namen uit de grond.

Daar de papen hadden gestaan.

En zette ze op het land gelijk.

Andere 12 ook terstond.

Zetten ze daar in de grond.

6545 Die al nog heden zonder waan.

In die gedenkenis staan.

Van die stenen zoals men het wist.

Predikte Sint Johannes de Doper.

En toonde met de vinger ginder.

6550 En zei God mag wel Abraham’s kinderen.

Wil hij, van dezen stenen maken.

Hierna zal ge horen die zaken.

Toen al het volk en de ark mede.

Hadden geruimd daar die plaats.

6555 Liep die Jordaan weer tezamen.

Alzo het eerst had gedaan.

Dat volk ging over de Jordaan.

De 10de dag na de maan.

In de april en op een veld.

6560 Sloegen ze hun getal.

6 mijlen en twee stadia.

[fol.41r] Laghen si der iordane na.

Alse .viij. stadia doen de mile.

Vor ierico dans ghene ghile.

6565 Laghen si .x. stadia dats waer.

Daer maecte iosue eenen outaer.

Van den steenen al te samen.

Die daer vter iordane quamen.

Daer hi sacrificie vp dede.

6570 God na wet ende na sede.

God hiet hem dat hi besnede.

Alle die liede daer ter stede.

Die in de wostine binnen .xl. iaren.

Jnt erre gheboren waren.

6575 Want dor die onruste entie vard.

So was dat besniden ghespard.

Dat dedemen den mannen ghemene.

Met messen ghemaect van stene.

Dar laghen si na dat wijd lesen.

6580 Ontier en si waren ghenesen.

Ende hilden paschen sonder saghe.

Alse die manne hadden .xiiij. daghe.

Die den aprille toe behord.

Bi ierico laghen si die pord.

6585 Dar aten si die lands spise.

Die si vonden na hare wise.

Ende manna ghebrac hem daer.

Dat se voede .xl. iaer.

Nachts sach iosue vor hem staen.

6590 Eenen inghel als een man ghedaen.

Met eenen suerde hi sprac te handen.

Weder bestv metten vianden.

So met ons. hi sprac neen niet.

Jc bem prinche ouer dit diet.

6595 Doe anebeden iosue.

Die inghel die seide me.

Onscoie di eer du wech gaes.

Die stede es helech dar du staes.

Dar wijsde hem die inghel mede.

6600 Hoe hi winnen soude die stede.

Ende al verwaten ende al verslaen.

Datter niemen soude ontgaen.

Tileke alse die inghel riet.

.vij. papen hi blasen hiet.

6605 Met bosinen vor die arke.

Die wapine hadden ghinghen starke.

Vor die arke teere scare.

Ende die onghewapende quamen nare.

Svighen ghinghen si haren pad.

6610 Ten eersten daghe om die stad.

Ende keerden weder dar si laghen.

Dus pijnden si binnen .vi. daghen.

Ten .vij.sten daghe ghinc al die summe.

Die stede .vij. waruen omme.

6615 Josue sprac ter seuender warf.

Nv roept alle wants ons bedarf.

Ende verwaten si die stede.

Seluer. goud. yser. coper mede.

Salmen gode offren te waren.

6620 Allene raab metten haren.

Diene salmen scaden niet.

Mettien so riep al dat diet.

Ende de mure vellen onder voet.

Elc ghinc vp dar ieghen hi stoet.

6625 Al sloeghen sijt dat was in die stede.

Ende verbornent te puluere mede.

Raab entie met hare waren.

Ontfinghen si in hare scaren.

Salmon namse te wiue der na.

6630 Die int gheslachte van iuda.

Tien tiden hadde die hersceppie.

Josue sprac ic vermaledie.

Die ierico sal weder maken.

Daer na verwlleden die saken.

6635 ENachor van judas gheslachte.

Die mesdede harde onsachte.

Want hi wech stac ieghen tghebot.

Een diere cleet alse een quaet sot.

Ende grod seluer ende grod goud.

6640 Dat dalf hi in sire ghewoud.

[fol.41v] Doe seide iosue daer bi.

Liede ter stad van hay

Diese besien soude wel.

Hay die stad was bi betel.

6645 Die spieres seiden dit nes gheen nod.

Datter al vare terre grod.

Mar .iij. dusent man allene.

Verwinnen wel die stad ghemene.

Doe si tote hay quamen.

6650 Wordesi ghesconfiert al te samen.

Van den lieden van der stede.

Ende verloren oec dat mede.

.xxxvi. man vpt velt.

Doe ment iosue vertelt.

6655 Scordi sine cleedre werde.

Ende lach vor die arke vp derde.

Al tote dattet auont was.

Ende met hem ghelouet mi das.

Van den here die outste man.

6660 Die sacke hadden ghedaen an.

Vervard van herten dar si laghen.

Want si hem wel sere ontsaghen.

Dat die vrese die de man.

Van hem hadden van chanaan.

6665 Jn stoutheden hiet verkere.

Doe sprac te iosue onse here.

Tfolc es onsuuerd ic bem hem bi.

Niet eer dat ghi ghesuerd si.

Versament tfolc ende werp dijn lod.

6670 Die ghebroken heuet tghebod.

Verberne dien ende sijn goet mede.

Alse iosue ghent dede.

Viel tlod vpt tgheslachte van iudas.

So dat achor vonden was.

6675 Josue sprac sech dine sonden.

Hi liees ende dat goet wart vonden.

Jn sijn pawelioen begrauen.

Daer nam hine met al sire hauen.

Ende leeddene in een dal.

6680 Daer menne steenen sal.

Met steenen verloedsine al te samen.

Noch hetet achors dal bi namen.

Daer na voer iosue vp hay

Ende al terre was hem bi.

6685 .xxx. dusent ghewapent wel.

Tusschen hay ende betel.

Sende hi voren in dien daghe.

.v. dusent man there laghe.

Ende dandre keerden toten erre.

6690 Die conincg settem ter werre.

Die van der laghe niet ne wiste.

Ende iosue die weet met liste.

So dat hi hem ende de sine mede.

Verre trecte van der stede.

6695 Mettien hief hi vp den scilt.

Dien hi vor de werre hilt.

Doe stonden si vp al sijt versaghen.

Dar si laghen in der laghen.

Ende wonnen sonder werre die stede.

6700 Ende altemale onstaken sise mede.

Doe quamen si vp die viande saen.

Alse iosue dat heuet verstaen.

Keerdi vp die viande striden.

Ende si sloeghense in beeden siden.

6705 Dar ne bleef niemen sijn lijf.

Man. no kint. maghet no wijf.

Dar bleuer .xij. dusent dod.

Die deelden den roef die was grod.

Den conincg verhinghen si.

6710 Vor die porte van hay

Worp sine daer al ghemene.

Ende vp hem eenen groten hoep stene.

De stad velledsi so ter neder.

Dat soe mee ghemaect ne werd weder.

6715 Alse die van grieken vernamen.

Dat iosue al te samen.

Hay. ende ierico.

Ghedestruerd hadde also.

Ende hi niemens ne vermede.

6720 Cleene no grod al daer ter stede.

Hine versloeghet al die coene.

Jnt land van promissioene.

Ende niemens vrient worde mede.

Doe penseden si grote lustichede.

Lagen ze de Jordaan nabij.

Als 8 stadia doen een mijl.

Voor Jericho, dat is geen grap.

6565 Lagen ze 10 stadia, dat is waar.

Daar maakte Jozua een altaar.

Van de stenen alle tezamen.

Die daar uit de Jordaan kwamen.

Daar hij sacrificie op deed.

6570 God naar wet en naar zede.

God zei hem dat hij besneed.

Al de lieden daar ter plaatse.

Die in de woestijn binnen 40 jaren.

In het leger geboren waren.

6575 Want door die onrust en die vaart.

Zo was dat besnijden gespaard.

Dat deed men de mannen algemeen.

Met messen gemaakt van stenen.

Daar lagen ze na dat wij het lezen.

6580 Tot hier en ze waren genezen.

En hielden Pasen, zonder sage.

Toen die mannen hadden 14 dagen.

Die de april toebehoort.

Bij Jericho lagen ze die poort.

6585 Daar aten ze de land spijs.

Die ze vonden naar hun wijze.

En manna ontbrak hen daar.

Dat ze voedde 40 jaar.

Գ Nachts zag Jozua voor hem staan.

6590 Een engel als een man gedaan.

Met een zwaard, hij sprak gelijk.

Weer bent u met de vijanden.

Zo met ons, hij sprak neen niet.

Ik ben prins over dit volk.

6595 Toen aanbad Jozua.

Die engel die zei me.

Ontschoei u eer u weggaat.

Die stede is heilig daar u staat.

Daar wees hem de engel mede.

6600 Hoe hij winnen zou die stede.

En al vervloeken en al verslaan.

Dat er niemand zou ontgaan.

Tijdig zoals de engel aanraadde.

7 papen hij blazen zei.

6605 Met bazuinen voor de ark.

Die wapens hadden gingen sterk.

Voor de ark te ene schaar.

En die ongewapend kwamen na.

Zwijgend gingen ze hun pad.

6610 Ten eerste dag om die stad.

En keerden weer daar ze lagen.

Dus pijnigden ze binnen 6 dagen.

Te 7de dag ging al die som.

Die stede 7 maal om.

6615 Jozua sprak ter zevende maal.

Nu roept alle want het ons behoeft.

En vervloeken ze die stede.

Zilver, goud, ijzer, koper mede.

Zal men God offeren te waren.

6620 Alleen Rachab met de haren.

Die zal men schaden niet.

Meteen zo riep al dat volk.

En de muur viel onder de voet.

Elk ging op daartegen hij stond.

6625 Alles sloegen ze dat was in die stede.

En verbranden het tot poeder mede.

Rachab en die met haar waren.

Ontvingen ze in hun scharen.

Salmon nam haar tot wijf daarna.

6630 Die in het geslacht van Juda.

Te die tijden had de heerschappij.

Jozua sprak; ik verdoemde.

Die Jericho zal weer maken.

Daarna vervulden die zaken.

6635 En Achan van Judaՠs geslacht.

Die misdeed erg hard.

Want hij weg stak tegen het gebod.

Een duur kleed als een kwade zot.

En groot zilver en groot goud.

6640 Dat begroef hij in zijn geweld.

Toen zei Jozua daarbij.

Lieden ter stad van Ai

Die ze bezien zouden wel.

Ai die stad was bij Bethel.

6645 De verspieders zeiden dit nee is geen nood.

Dat er al vaart een leger groot.

Maar 30000 man alleen.

Overwinnen wel die stad algemeen.

Toen ze te Ai kwamen.

6650 Worden ze geschoffeerd alle tezamen.

Van de lieden van de stede.

En verloren ook dat mede.

36 man op het veld.

Toen men het Jozua vertelde.

6655 Scheurde hij zijn klederen waard.

En lag voor de ark op de aarde.

Al totdat het avond was.

En met hem, geloof me das.

Van het leger de oudste man.

6660 Die zakken hadden gedaan aan.

Bang van hart daar ze lagen.

Want ze zich wel zeer ontzagen.

Dat de vrees die de man.

Van hem hadden van Kanan.

6665 In dapperheden zei veranderen.

Toen sprak tot Jozua onze Heer.

Het volk is onzuiver en ik ben hen bij.

Niet eerder dat ge gezuiverd bent.

Verzamel het volk en werp uw lot.

6670 Die gebroken heeft het gebod.

Verbrand die en zijn goed mede.

Zoals Jozua ginds deed.

Viel het lot op het geslacht van Juda.

Zodat Achan gevonden was.

6675 Jozua sprak; zeg uw zonden.

Hij belijdt het en dat goed werd gevonden.

In zijn paviljoen begraven.

Daar nam hij hem met al zijn have.

En leidde hem in een dal.

6680 Daar men hem stenigen zal.

Met stenen verladen ze hem alle tezamen.

Nog heet het Achor ‘s dal bij namen.

Daarna voer Jozua op Ai

En al het leger was hem bij.

6685, 30 000 gewapend goed.

Tussen Ai en Bethel.

Zond hij voren in die dagen.

5000 man tot een hinderlaag.

En de andere keerden tot het leger.

6690 De koning zette hem te verweren.

Die van de hinderlaag niets nee wist.

En Jozua die weet met list.

Zodat hij hem en de zijne mede.

Ver trekt van de stede.

6695 Meteen hief hij op het schild.

Die hij voor de verwering hield.

Toen stonden ze op alle toen ze het zagen.

Daar ze lagen in de hinderlaag.

En wonnen zonder verwering die stede.

6700 En helemaal ontstoken ze het mede.

Toen kwamen ze op de vijanden gelijk.

Toen Jozua dat heeft verstaan.

Keerde hij op de vijanden strijden.

En ze sloegen ze in beide zijden.

6705 Daar nee bleef niemand zijn lijf.

Man nog kind, maagd nog wijf.

Daar bleven er 12 000 dood.

Die verdeelden de roof die was groot.

De koning verhingen ze.

6710 Voor de poort van Ai

Wierpen ze hem daar algemeen.

En op hem een grote hoop stenen.

De stad velden ze zo ter neer.

Dat ze meer gemaakt nee werd weer.

6715 Toen die van Griekenland vernamen. (Gibeon)

Dat Jozua al tezamen.

Ai en Jericho.

Vernield had alzo.

En hij niemand nee vermeed.

6720 Klein nog groot aldaar ter plaatse.

Hij versloeg het al die koene.

In het land van belofte.

En niemands vriend worden mede.

Toen bedachten ze grote lustigheid.

[fol.42r] 6725 Om quite te sine van dien noden.

Senden si te hem ward boden.

Als of si waren van verren comen.

Grote vate hebben si ghenomen.

Als of si quamen dor wostinen.

6730 Dar si water in voeren scinen.

Ghelapte scoen hout ende hard.

Hare broed vinnech ende suard.

Galgala hiet dat verstaet wel.

Daer tfolc lach van ysrahel.

6735 Sident dat si de iordane leden.

Hadden si gheleghen dar ter steden.

Die boden seiden wi comen ghevaren.

Van harden v#erren lande te waren.

Dat tien lande ne behord niet.

6740 Dattu god selue behiet.

V cnapen wille wi gherne wesen.

Maect met ons vrienscap in desen.

Doe ghelouets hem dat diet.

Ende si bevraghets gode niet.

6745 Ende maecten vrinscap wat sals mee.

Eleazarus ende iosue.

Ende princhen suoerent hem dare.

Des dersdaghes ward tfolc gheware.

Dat si gheoent waren in dit doen.

6750 Van den volke van gabaoen.

Ende traken daer ward al te hand.

Om te storne al dat land.

Die van gabon die quamen.

Hem te ghemoete al te samen.

6755 Josue die vraghede saen.

Tvi hebdi ons dit ghedaen.

Si seiden wi waren veruard.

Ende penseden te onsen liue ward.

Doet met ons dat v dinct recht.

6760 Alle die liede riepen echt.

Men sal houden niet den eet.

Die met valscheit es ghecleet.

God verbod ons deser liede.

Vrient te sine om eneghe miede.

6765 Mar die heren die dat suoren.

Wand si den eet niet wouden te storen.

Ende der liede tale beuellen.

Ontfinghensise niet ouer ghesellen.

Mar ouer cnapen hebben sise ontfaen.

6770 Dat si souden sijn onderdaen.

Ende bringhen houd ende water mede.

Dar men sacrificie dede.

Doe dit ghedaen was keerde der na.

Tfolc van ysrahel in galgala.

6775 DJen tiden droech in iherusalem.

Eene crone des ic seker bem.

Dat hi adonisedech hiet.

Hi verhorde hoe dat diet.

Van gabaoen ghesekert ware.

6780 Metter ysrahelsce scare.

Dar haddi arden groten vaer.

.iiij. coninghe ombod hi daer.

Van amorre die .v. besaten.

Gabaoen met groter ommaten.

6785 Josue hebsijt omboden.

Dat hise helpe vten noden.

Tehand heueti sijn volc ghescard.

Ende quam vp hem metter vard.

Dar vlo menech heidin behaghel.

6790 God sende vp hem eenen haghel.

Diere mee dodde dan dat suard.

Doe iosue gheware ward.

Die sonne nederward te ghane.

Ende die mane vp te stane.

6795 Ontsach hi dat die donkerhede.

Den vianden soude gheuen vrede.

Riep hi ende bad gode saen.

Dat die sonne moeste staen.

Entie mane niet ne rese.

6800 Die sonne stond alse ict lese.

Entie mane een daghes lanc.

Her si haesten haren ganc.

Die .v. coninghe vloen der na.

Jn een ol bi maceda.

6805 Doe dedi wachten die aghedochte.

Ende doe hi die viande onsochte.

Ghesleghen keerde terre ter stond.

Sonder verlies ende onghewond.

[fol.42v] Josue hiet dat men brochte.

6810 Die coninghe vter aghedochte.

Die hiet hi hanghen alle viue.

Doe rouedi mede van den liue.

Des selues daghes niet des der na.

Den conincg van maceda.

6815 Hi storde lebua ende eglon.

Lachin dabir ende ebron.

Dat waren steden; wast der na.

Keret therre ghesont in galgala.

SAbin die conincg van asor.

6820 Verhorde dat menech tor.

Ghevallen was van iosue.

Ende volx ghesleghen mee.

Te al den coninghen heueti ghesent.

Die hem woenden ommetrent.

6825 So datter .xxiiij. waren.

Die vte quamen met haren scaren.

Die .iij. dusent man.

Brochten die alle wapine hadden an.

Ende waghene .ij. dusentech mede.

6830 Dar men doe den strijt vp dede.

Dese quamen erre ende fel.

Om te vechtene vp ysrahel.

God hi sprac an iosue.

Nv ontsiedi min no me.

6835 Dv soudse wonden metten suarde.

Marghin ende slaen hare parde.

Ende hare waghene bernen mede.

Al dus leesmen dat hi dede.

Tfolc van ysrahel sloeghent al.

6840 Sonder gheual dat die hadden al.

Dat si ten vesten liepen an.

Want doe tfolc van chanaan.

Vernam dat die ysrahelsce scaren.

Om hare land gheporret waren.

6845 Vestedsi hem harde wel.

dat tfolc van ysrahel.

Sident wonnen met groter pinen.

Josue doch metten sinen.

Verkeerde al omme tland.

6850 Ende wat menschen so hi vand.

Waest kind waest wijf al sloechijt dod.

An roue wan hi rikeit grod.

HJer naer quam int vijfte iar.

Dat si int land quamen daer.

6855 Ende iosue die dede do.

Tabernacle bringhen in Silo.

Van den berghe van galgala.

Met al datter volghede na.

Van danen ghinc hi in sichem.

6860 Ende dat erre al met hem.

Oec so maecti eenen outaer.

Vp eenen bercgh heet ebal daer.

Daer diendi gode met offranden.

Ende screef dar met sinen handen.

6865 Ons heren wet ende wasser vro.

Daer na voer hi in cilo.

Judas tgheslachte gaf hi tland.

Jnt gheberechte ter zuder hand.

Den gheslachte van effraym.

6870 Die berghe an die nord side him.

Tusscen die tve no min no me.

Alst tgheslachte van manasse.

Want dander na minen wane.

Hadt tgoet ouer die iordane.

6875 Desen so beual hi tland.

Want hise stoud ende vromech vand.

Dander keerden int ghetelt.

Effrayme gaf hi tfelt.

Van sichem dat iacob doe hi lach.

6880 Joseph gaf vp den leetsten dach.

Ende daer gauensi alle gader.

De beene van ioseph haren vader.

Jeronimus seit oec der aue.

Dar hi der andre broedre graue.

6885 Jacobs kinder in sichem sach.

Dar na quam vp eenen dach.

Calef die sone lesue.

Ende sprac al dus an iosue.

Ghedinct di niet wale des.

6890 Wad god seide te moyses.

Van ons twen doe wi bespiet.

Dit land hadden alsemen ons riet.

6725 Om kwijt te zijn van die noden.

Zonden ze tot hem waart boden.

Alsof ze waren van ver gekomen.

Grote vaten hebben ze genomen.

Alsof ze kwamen door woestijnen.

6730 Daar ze water in voeren schijnen.

Gelapte schoenen oud en hard.

Hun brood vinnig en zwart.

Gilgal heet dat verstaat wel.

Daar het volk lag van Israël.

6735 Sinds dat ze de Jordaan overgingen.

Hadden ze gelegen daar ter plaatse.

De boden zeiden; we komen gevaren.

Van erg ver land te waren.

Dat tot uw land nee behoort niet.

6740 Dat u God zelf toezei.

Uw knapen willen we graag wezen.

Maak met ons vriendschap in deze.

Toen geloofde hen dat volk.

En ze vroegen het God niet.

6745 En maakten vriendschap, wat zal er meer.

Eleazarus en Jozua.

En prinsen zwoeren het hen daar.

De derde dag werd het volk gewaar.

Dat ze gehoond waren in dit doen.

6750 Van het volk van Gibeon.

En trokken derwaarts al gelijk.

Om te bestormen al dat land.

Die van Gibeon die kwamen.

Hun tegemoet alle tezamen.

6755 Jozua die vroeg gelijk.

Waarom hebt u ons dit gedaan.

Ze zeiden; we waren bang.

En peinsden tot ons lijf waart.

Doe met ons dat u denkt recht.

6760 Al de lieden riepen echt.

Men zal houden niet de eed.

Die met valsheid is bekleed.

God verbood ons deze lieden.

Vriend te zijn om enige winst.

6765 Maar de heren die dat zworen.

Want ze de eed niet wilden verstoren.

En de lieden taal bevalen.

Ontvingen ze niet zoor gezellen.

Maar voor knapen hebben ze hen ontvangen.

6770 Dat ze zouden zijn onderdanig.

En brengen hout en water mede.

Daar men sacrificie deed.

Toen dit gedaan was keerde daarna.

Het volk van Isral in Gilgal.

6775 Die tijden droeg in Jeruzalem.

Een kroon, dus ik zeker ben.

Dat hij Adoni-Zedek heet.

Hij hoorde hoe dat volk.

Van Gibeon verzekerd was.

6780 Met de Isralisch schaar.

Daar had hij erg groot gevaar.

4 koningen ontbood hij daar.

Van Amor die u bezetten.

Gibeon met grote onwaarde.

6785 Jozua hebben zij het ontboden.

Dat hij ze helpt uit de nood.

Gelijk heeft hij zijn volk geschaard.

En kwam op hem met een vaart.

Daar vloog menige heidense janhagel.

6790 God zond op hen een hagel.

Die er meer doodde dan dat zwaard.

Toen Jozua gewaar werd.

De zon nederwaarts te gaan.

En de maan op te staan.

6795 Ontzag hij dat die donkerheid.

De vijanden zou geven vrede.

Riep hij en bad God gelijk.

Dat de zon moest staan.

En de maan niet nee rees.

6800 De zon stond, zoals ik het lees.

En de maan een dag lang.

Hier ze haasten hun gang.

Die 5 koningen vlogen daarna.

In een hol bij Makkeda.

6805 Toen deed hij bewaken die spelonk.

En toen hij die vijanden hard.

Geslagen keerde te ene stonde.

Zonder verlies en niet gewond.

Jozua zei dat men bracht.

6810 Die koningen uit de spelonk.

Die zei hij hangen alle vijf.

Toen roofde hij mede van het lijf.

Dezelfde dag, niet die er daarna.

De koning van Makkeda.

6815 Hij verstoorde Libna en Eglon.

Lachis, Debir en Hebron.

Dat waren steden; was het daarna.

Keerde het leger gezond in Gilgal.

Jabin de koning van Hazor.

6820 Hoorde dat menige toren.

Gevallen was van Jozua.

En volk geslagen mede.

Tot alle koningen heeft hij gezonden.

Die hem woonden omtrent.

6825 Zodat er 24 waren.

Die uitkwamen met hun scharen.

Die 3000 man.

Brachten die alle wapens hadden aan.

En wagens 2 000 mede.

6830 Daar men toen de strijd op deed.

Deze kwamen geërgerd en fel.

Om te vechten op Isral.

God, hij sprak aan Jozua.

Nu ontzie min of meer.

6835 U zou ze verwonden met het zwaard.

Morgen en slaan hun paarden.

En hun wagens verbranden mede.

Aldus leest men dat hij deed.

Het volk van Isral sloeg het al.

6840 Uitgezonderd geviel dat die hadden al.

Dat ze te vesting liepen aan.

Want toen het volk van Kanaan.

Vernam dat die Israëlische scharen.

Om hun land gegaan waren.

6845 Vestigde ze zich erg goed.

Tegen dat volk van Israël.

Sinds won het met grote pijnen.

Jozua toch met de zijnen.

Veranderde alom het land.

6850 En wat mensen zo hij vond.

Was het kind, was het wijf alle sloeg hij dood.

Aan roof won hij rijkheid groot.

Hierna kwam in het vijfde jaar.

Dat ze in het land kwamen daar.

6855 En Jozua die deed toen.

Tabernakel brengen in Silo.

Van de berg van Gilgal.

Met al dat er volgde na.

Vandaar ging hij in Sichem.

6860 En dat leger al met hem.

Ook zo maakte hij een altaar.

Op een berg heet Ebal daar.

Daar diende hij God met offeranden.

En schreef daar met zijn handen.

6865 Onze Heer wet en was er vrolijk.

Daarna voer hij in Silo.

Juda het geslacht gaf hij het land.

In het gebergte te zuiderhand.

Het geslacht van Efram.

6870 Die bergen aan de noordzijde van hem.

Tussen die twee min of meer.

Al het geslacht van Manasse.

Want de anderen, naar mijn waan.

Hadden het goed over de Jordaan.

6875 Deze zo beval hij het land.

Want hij ze dapper en vroom vond.

De andere keerden in het getal.

Efram gaf hij het veld.

Van Sichem dat Jacob toen hij lag.

6880 Jozef gaf op de laatste dag.

En daar begroeven ze allemaal.

De benen van Jozef hun vader.

Hironymus zegt ook daarvan.

Daar hij de andere broeder begroef.

6885 Jacobs kinderen in Sichem zag.

Daarna kwam op een dag.

Kalebՠs zoon Enak.

En sprak aldus aan Jozua.

Gedenk me niet goed dus.

6890 Want God zei tot Mozes.

Van ons twee toen we bespiedden.

Dit land hadden zoals men ons aanraadde.

[fol.43r] Tland dat betrede mijn voet.

Soude sijn ewelike mijn goet.

6895 Ende oec soude sijn mijn dat land.

Dar wi saghen den gygant.

Hets leden .xlv. iaer.

Dat dit god seide dats waer.

.lxxxv. iaer bem ic houd.

6900 Also sterc van mire ghewoud.

Alsic was doet mi god behiet.

Josue seindene vor al diet.

Ende gaf hem ebron dar tien tide.

Ende dat land ruste van stride.

6905 IOsue in cilo ombod.

Al dat volc cleene ende grod.

Hi seide ic bem .i. out man.

Hets best dat wi deelen dan.

Ende cauelen dat land.

6910 Dar ons god in heuet ghesand.

.x. manne coes hi vter scaren.

Die seere vroet van metene waren.

Die maten ende besaghen bede.

Ende niet ne deelden na de brede.

6915 Mar na des land werdechede.

Si dadent ende men cauelet mede.

Teerste lod hadde iudas die coene.

Dander tfolc van symeoene.

Dat derde tfolc van beniamin.

6920 Smal land hadsi onder him.

Om dat ment alre best visierde.

Effrayms kinder hadden tfierde.

Tfijfte tfolc van manasse.

Van ioseph quamen dese tve.

6925 Ysachar hadde dat seste.

Zabulon tseuende ende niet tbeste.

Asels cauel quam der naer.

Ende dar naer neptalim dats waer.

Dans gheslachte hadde tiende lod.

6930 Ende dat market wel dat god.

Rubens gheslachte ende dat van gad.

Ouer de iordane gaf al dat.

Dat dat volc te voren wan.

Vp og den conincg van basan.

6935 Ende vp seon van amorre.

Met hem was alf manasse.

Leuis kinder hadden ghene erue.

Want si hadden gods bederue.

Ende onder die .xii. niet ghetelt.

6940 Josephs kinder hadden tghewelt.

So grod dat si gheslachten tve.

Maecten effraym ende manasse.

Dus warre .xii. merct hier bi.

Al sonder dat volc van leui.

6945 Calef ende iosue.

Alleenlike dese tve.

Hadden onghecauelt land.

Calef hadde ebron in die hand.

Josue tamasara met him.

6950 Josue was effraym.

Ende calef van judas comen.

Josue hebben wi vernomen.

Gaf den leviten .xlviii. steden.

Gode in te diene met vreden.

6955 .x. ouer de iordane.

Ende .xxxviij. alsic wane.

Jnt land van promissioene.

Dar si in hadden te haren doene.

Hare renten ende hare tienden.

6960 Dar si gode mede dienden.

CAlef voer met sinen neven.

Jn ebron dat hem was ghegheuen.

Ende sloech die .iii. gygante dod.

Enach kinder die waren so grod.

6965 Ende belach dabir die stede.

Die gaf hi in uwelike mede.

Met sire dochter sinen broeder.

Niet van den vader mar van der moeder.

Hier binnen was tfijrtienste iaer.

6970 Leden dat si quamen daer.

Ende si land hadden ghehad.

Josue seide den volke van gad.

Ende alf den volke van manasse.

Ende dien van ruben wat sals me.

6975 Ghi hebt ghedaen ghi moghet keren.

Dar hi hiet de vrient ons heren.

[fol.43v] Moyses god heuet ghegheuen.

Pais ende ruste uwen neuen.

Kert in v land ende uwe man.

6980 Dat og die conincg van basan.

Ende seon hadden van amorren.

Mar gods wet houd al in een.

Scuhet afgode dats mine bede.

Arke ende tabernacle mede.

6985 Ne hebdi niet in v gherechte.

Wi sijn broedre ende gods knechte.

Al loept tusscen ons die iordane.

Ghi vaerd met groten goede der ane.

Deeleet uwen broeders die sijn ghinder.

6990 Ende die wijf wachten entie kinder.

Al dus voeren wech met crachten.

Ghene dardalf gheslachten.

Ende alsi ter iordane quamen.

Maecten si daer al te samen.

6995 Eenen outaer die grod was sere.

Jn orconde dat god was hare here.

Mar doe iosue wiste de mare.

Waendi dat in quade ware.

Ende si de wet laten wilden.

Ende met wapene te wrekene gheent.

Mar finees was voren ghesent.

Te hem ende te .x. hoghe man.

Die seiden wat grijpdi daen.

7005 Laet ghi gode al openbaer.

Ende maect eenen bosen outaer.

Si seiden god moete ons verbieden.

Ende dat recht sceden tusscen ons lieden.

Mar wi ontsaghen dat uwe kinder.

7010 Die int heleghe land sijn ghinder.

Onsen here hier naer segghen mochten.

Wat wi ten tabernaclen sochten.

An gode van ysrahel.

Want ons heuet versceden wel.

7015 Met haren storme die iordane.

Dies rechten wi een teken ane.

Te lijctekene dat wi alle gader.

Quamen van iacob onsen vader.

Ende alle an .i. god dus houden.

7020 Doe fines dat metten ouden.

Verhorde was hi harde vro.

Ende tellet den sinen do.

Die vtermaten willike ende sere.

Dar omme loueden onsen here.

7025 LAnghe stond gheuel der naer.

Jc ne weet ouer hoe menech iaer.

Dat iosue ombod te hem.

Al ysrahel in sichem.

Hi sprac inne sal niet langhe leuen.

7030 Ende ic kenne v dat ghi begheuen.

Verbelghen saen sult gode.

Kiest hier heden ic bems bode.

Weder ghi wilt onsen here.

Dienen daer af comt al eere.

7035 Of den afgoden weet dat wel.

Jc houds mi an gode van ysrahel.

Doe seiden si so doe wi mede.

Josue sprac daer ter stede.

Wesets orconde hier te voren.

7040 Dat ghi gode hebt vercoren.

Si seiden wi sijn also.

Mettien so ghinghen si in cilo.

Ende suoeren gode hulde ende trouwe.

Diet brake dar ne ware ghene onscoude.

7045 Anders dan hire of bleue dod.

Ende alle die sine cleine ende grod.

Josue die bescreef daer af.

Jn sinen boeken dat belof.

Josue bleef dod der naer.

7050 Doe hi houd was .c. iaer.

Ende .x. hi was hertoghe dats waer.

Na moyses .xxvi. iaer.

Jn tanmassara doluen si hem.

Dat gheslachte van effraym.

7055 Eleazar hare bisscop grod.

Aarons sone bleef oec dod.

Dien dalfmen in ghabaa.

Fines sijn sone ward der na.

Bisscop int land van ysrahel.

7060 Die leuede redelike ende wel.

Het land dat betreedt mijn voet.

Zou zijn eeuwig mijn goed.

6895 En ook zou zijn mijn dat land.

Daar we zagen de gigant.

Het is geleden 45 jaar.

Dat dit God zei dat is waar.

85 jaar ben ik oud.

6900 Alzo sterk van mijn geweld.

Als ik was toen het me God zei.

Jozua zegende hem voor al dat volk.

En gaf hem Hebron daar te die tijd.

En dat land rusten van strijd.

6905 Jozua in Silo ontbood.

Al dat volk klein en groot.

Hij zei ik ben een oude man.

Het is best dat we verdelen dan.

En verkavelen dat land.

6910 Daar ons God in heeft gezonden.

10 mannen koos hij uit de scharen.

Die zeer verstandig van meten waren.

Die meten en bezagen beide.

En niet nee verdeelden naar de breedte.

6915 Maar naar het land waardigheid.

Ze deden het en men verkavelde het mede.

Het eerste lot had Juda die koene.

Het andere het volk van Simeon.

Dat derde het volk van Benjamin.

6920 Smal land hadden ze onder hen.

Omdat men het allerbeste versierde.

Eframՠs kinderen hadden het vierde.

Het vijfde het volk van Manasse.

Van Jozef kwamen deze twee.

6925 Issachar had dat zesde.

Zabulon het zevende en niet het beste.

Aserՠs kavel daarna.

En daarna Naftali dat is waar.

Danՠs geslacht had tiende lot.

6930 En dat merk wel dat God.

Leviՠs geslacht en dat van Gad.

Over de Jordaan gaf al dat.

Dat dit volk tevoren won.

Op Og de koning van Basan.

6935 En op Sihon van Hesbon.

Met hem was half Manasse.

Leviՠs kinderen hadden geen erven.

Want ze hadden Gods behoefte.

En onder die 12 niet geteld.

6940 Jozef ‘ s kinderen hadden het geweld.

Zo groot dat ze geslachten twee.

Maakten, Efram en Manasse.

Dus waren er 12, merk hierbij.

Al zonder dat volk van Levi.

6945 Kaleb en Jozua.

Alleen deze twee.

Hadden onverkaveld land.

Kaleb had Hebron in de hand.

Jozua Timnath-Serah met hem.

6950 Jozua was van Efram.

En Kaleb van Jefunne gekomen.

Jozua hebben we vernomen.

Gaf de Levieten 48 steden.

God in te dienen met vrede.

6955, 10 over de Jordaan.

En 38, zoals ik waan.

In het land van belofte.

Daar ze in hadden tot hun doen.

Hun renten en hun tienden. (1)

6960 Daar ze God mee dienden.

Kaleb voer met zijn neven.

In Hebron dat hem was gegeven.

En sloeg de 3 giganten dood.

Enachՠs kinderen die waren zo groot

6965 En belegerde Debir die stede.

Die gaf hij in huwelijk mede.

Met zijn dochter zijn broeder.

Niet van de vader maar van de moeder.

Hierbinnen was het veertiende jaar.

6970 Geleden dat ze kwamen daar.

En ze het land hadden gehad.

Jozua zei het volk van Gad.

En half het volk van Manasse.

En die van Levi wat zal er meer.

6975 Ge hebt gedaan gij mag keren.

Daar hij zei de vriend onze Heer.

Mozes, God heeft gegeven.

Vrede en rust uw neven.

Keer in uw land en uw man.

6980 Dat Og de koning van Basan.

En Sihon had van Hesbon.

Maar Gods wet hou al in een.

Schuw afgoden dat is mijn bede.

Ark en tabernakel mede.

6985 Nee, heb je niet in uw gerecht.

We zijn broeders en Gods knechten.

Al loopt tussen ons de Jordaan.

Ge vaart met groot goed daaraan.

Verdeel het uw broeders die zijn ginder.

6990 En de wijven bewaken en de kinderen.

Aldus voeren weg met krachten.

De derdehalf geslachten.

En toen ze ter Jordaan kwamen.

Maakten ze daar al tezamen.

6995 Een altaar dat groot was zeer.

In getuigenis dat God was hun heer.

Maar toen Jozua wist dat bericht.

Waande hij dat het in kwaad was.

En ze de wet laten wilden.

En met wapens te wreken ginds.

Maar Pinehas was voren gezonden.

Tot hem en tot 10 hoge man.

Die zeiden; wat grijp je dan.

7005 Laat gij God al openbaar.

En maakt een boos altaar.

Ze zeiden; God moet het ons verbieden.

En dat recht scheiden tussen ons lieden.

Maar we ontzagen dat uw kinderen.

7010 Die in het heilige land zijn ginder.

Onze Heer hierna zeggen mochten.

Wat we te tabernakel zochten.

Aan God van Israël.

Want ons heeft gescheiden wel.

7015 Met haar storm de Jordaan.

Dus richten we een teken op.

Ten teken dat we allemaal.

Kwamen van Jacob onze vader.

En alle aan 1 God dus houden.

7020 Toen Pinehas dat met de ouden.

Hoorde was hij erg vrolijk.

En vertelde het de zijne toen.

Die uitermate gewillig en zeer.

Daarom loofden onze Heer.

7025 Lange stonde geviel daarna.

Ik nee weet niet over hoe menig jaar.

Dat Jozua ontbood tot hem,

Al Isral in Sichem.

Hij sprak; ik zal niet lang leven.

7030 En ik beken u dat gij begeven.

Verbolgen gelijk zal God.

Kiest hier heden, ik ben bode.

Of ge wil onze Heer.

Dienen daarvan komt al eer.

7035 Of de afgoden, weet dat wel.

Ik hou me aan God van Isral.

Toen zeiden ze; zo doen wij mede.

Jozua sprak daar ter plaatse.

Geef getuige hier tevoren.

7040 Dat ge God hebt gekozen.

Ze zeiden; we zijn alzo.

Meteen zo gingen ze in Silo.

En zwoeren God hulde en trouw.

Die het brak daar nee was geen verontschuldiging.

7045 Anders dan hij ervan bleef dood.

En al de zijne klein en groot.

Jozua die beschreef daarvan.

In zijn boeken die belofte.

Jozua bleef dood daarna.

7050 Toen hij oud was 100 jaar.

En 10 hij was hertog, dat is waar.

Na Mozes 26 jaar.

In Timnath-Serah begroeven ze hem.

Dat geslacht van Efram.

7055 Eleazar hun bisschop groot.

Aaronՠs zoon bleef ook dood.

Die begroef men in Ghabaa.

Pinehas zijn zoon werd daarna.

Bisschop in het land van Isral.

7060 Die leefde redelijk en goed.

(1) Daar gaat het fout, er waren en er zullen altijd bankiers zijn.

[fol.44r] IN iosues tiden als ict vand.

Quamen vte egypten land.

Fenix ende sijn broeder cadmus.

Van teben dane mauritius.

7065 Gheboren was die martelare.

Daer naer ouer vele iare.

Si quamen int land dar nv gheset.

Bede surs es ende saiet.

Ende waren heren in dat land.

7070 Daer naer voer cadmus te hand.

Langhe als ict bescreuen vand.

Jn grieken ende dies ward al tland.

Na fenix fenicia gheheten.

Cadmus vant na dat wijt weten.

7075 Griexse lettren sekerlike.

Ende brochse daer int conincrike.

Jupiter nam oec doe europen.

Dar hi doe vele omme hadde ghelopen.

Hier ent de boec van iosue.

7080 Hertoghen waren dese tve.

Josue ende moyses.

Maer na dien des sijt ghewes.

Hadden se rechtres ouer heme.

Na iosue als ict verneme.

7085 Vraghet si onsen here des.

Bi den rade van finees.

Wie souden sijn hare leedsman.

Jeghen tfolc van chanaan.

God seide tgheslachte van judas.

7090 Nochtan weemen die wareit das.

Dat calef was hare hoftman.

Mar want hi onlanghe der an;

Was. ende hi sijn leuen liet.

So nessi ghetellet niet.

7095 No met rechters no met hertoghen.

Also alse wijt ghemerken moghen.

Die van symeon ende van iudas.

Voeren te gadre als ict las.

Jeghen den here van besec.

7100 Ende grepene in hare strec.

.x. dusent man sloeghen si in die stede.

Den here sloeghen si of mede.

Som die hande entie voete.

Doe seidi al dus onsoete.

7105 Met rechte bem ic begaet.

Want aldus ghedane daet.

Dedic wilen in minen daghen.

.lxx. coninghe die laghen.

Onder mine tafle ende crumen aten.

7110 Mettem voeren si harre straten.

Ende wonnen iherusalem met brande.

Daer lieten si sonder voete ende hande.

Adonibesec ende hi bleef dod.

Mar dat verstaet al blod.

7115 Dat si iherusalem niet ne besaten.

Wan dauid alreest hare straten.

Dane iaghede die ghebusceen.

Ende droegher crone alst wel sceen.

Judas gheslachte van ascalon.

7120 Gasen ende oec acaron.

Mar die woenden in den dale.

Men mochse niet verwinnen wale.

Met waghenen die an beeden siden.

Met sickelen tfolc ontve sniden.

7125 Hadsi so beward dat land.

Dat sijt hilden metter hand.

DJeghene die gheboren waren.

Van ierico moyses sueer te waren.

Enten volke volghede mede.

7130 Vp dat si hem de beste stede.

Jn die wostine wisen souden.

Dar si best lodgieren souden.

Ende dies belouedem moyses.

Van den besten dies sijt ghewes.

7135 Te goedene int heleghe land.

Bedi voer si al te hand.

Wonen onder iudas gheslachte.

Diet beste wonnen doe met crachte.

Dese hieten synei.

[fol.44v] 7140Beniamins kinder wonden daer bi.

Ende voeren oec in iherusalem.

Ende maecten eighin onder hem.

Die tobuseen also wel.

Effraims kinder voeren in betel.

7145 Dat lusa hiet meneghen dach.

Heer iacob daer die ledre sach.

De stede belaghen si dan.

Dar saghen si vte comen eenen man.

Die vinghen si ende seiden seg ons dat.

7150 Oe wi best comen in die stad.

Wi sullent di lonen vtermaten.

Hi wiset hem hi ne dorst laten.

Also wonnen si die stede.

Die wonnen si mar den man mede.

7155 Maecten si rike ende lieten varen.

No sine ontliueden niet te waren.

Alse hem god hiet tfolc van chanaan.

Mar helsse alse eighine man.

Also daden al de gheslachten.

7160 Doe si tland wonnen met crachten.

Hadsise lieuer eighin dan dod.

Al waest dat hem god verbod.

Ende wonnen tland ende worden rike.

Ende so weeldech sekerlike.

7165 Dat sire ter wet vele ontvochten.

No te wapinen niet ne dochten.

DOe sende god een stic der na.

Sinen inghel in galgala.

Doe tfolc van ysrahel daer quam.

7170 Voer hi danen alse hi ware gram.

Dat hi wilde te andre stede.

Entie lieden volgheden mede.

Dar verweet hem onse here.

Dat goet entie grote eere.

7175 Dat hi hem dede dar te voren.

Ende dat si hulde hadden ghesuoren.

Mettien volke van chanaan.

Ende laet dar toe bliuen dan.

Hare outare al onghebroken.

7180 Jeghen tword dat god heft ghesproken.

Dies sullen afgode van lande.

V sijn noch te groter scande.

Dies weende tfolc al ghemene.

Noch heet die stad dat dal van wene.

7185 Si ghinghen thuvs ende menech iaer.

Dienden si gode der na.

Tote dat die oude waren dod.

Die ghesien hadden wonder grod.

Dat god dor hem hadde ghedaen.

7190 Na hem eist ander sijns vergaen.

ANder liede quamen der naer.

Die die miracle hadden ommaer.

Die god dede vor hare daghen.

Om dat sise niet ne saghen.

7195 Si daden ieghen gods ghebot.

Ende anebeden astaroth.

Ende baal. oec namen si te wiue.

Heidine kinder die caytiue.

Dies balch hem god van desen dinghen.

7200 Ende lietse teghindoem dvinghen.

Van surien conincg eusan.

Die .vij. iare duanc sere die man.

Doe riepsi an gode ghenaden.

Ende hi gaf hem te haren staden.

7205 Calefs broeder otoniel.

Diese verloste harde wel.

Want god halp mede den man.

Ende hi veruacht den coninc eusan.

Dus hadden si ruste .xl. iaer.

7210 Ende otoniel starf der naer.

IN otoniels tiden so was.

Cadmus conincg sijt seker das.

Jn teben dat in grieken staet scone.

Ende mines droech in creten crone.

7215 Na otoniel weet dat wel.

Mesdaden die van ysrahel.

Ende god gheselledse in quaet herscap.

Eglon die conincg van moab.

Entie van amon ende van amalech.

7220 Die haddense in hare strec.

Ouer die iordane sijn si comen.

Ende hebber vele tlijf ghenomen.

Hare afgode setten si der na.

In Jozua' s tijden, zoals ik het vond.

Kwamen uit Egypte land.

Phoenix en zijn broeder Cadmus. (Kadmos)

Van Thebe vandaan Mauritius.

7065 Geboren was die martelaar.

Daarna over vele jaren.

Ze kwamen in het land daar nu gezet.

Beide Tyrus is en Sidon.

En waren heren in dat land.

7070 Daarna voer Cadmus gelijk.

Lang, zoals ik het beschreven vond.

In Griekenland en dus werd al het land.

Naar Phoenix Phoenicië geheten.

Cadmus vond, nadat wij het weten.

7075 Griekse letters zeker.

En bracht ze daar in het koninkrijk.

Jupiter nam ook toen Europa.

Daar hij toen veel om had gelopen.

Hier eindigt het boek van Jozua.

7080 Hertogen waren deze twee.

Jozua en Mozes.

Maar na die, dus is het gewis.

Hadden ze Richteren over hen. (Rechters)

Na Jozua, zoals ik het verneem.

7085 Vroegen ze het onze Heer dus.

Bij de raad van Pinehas.

Wie zou zijn hun leidsman.

Tegen het volk van Kanaän.

God zei het geslacht van Juda.

7090 Nochtans weet men de waarheid das.

Dat Kaleb was hun hoofdman.

Maar, want hij kort daaraan;

Was en hij zijn leven liet.

Zo is hij geteld niet.

7095 Nog met rechters nog met hertogen.

Alzo zoals wij het merken mogen.

Die van Simeon en van Juda.

Voeren tezamen, zoals ik het las.

Tegen de heer van Bezek.

7100 En grepen hem in hun strik.

10 000 man sloegen ze in die plaatse.

De heer sloegen ze af mede.

Soms de handen en de voeten.

Toen zeiden ze aldus hard.

7105 Met recht ben ik begaan.

Want al dusdanige daad.

Deed ik wijlen in mijn dagen.

70 koningen die lagen.

Onder mijn tafels en kruimels aten.

7110 Met hem voeren ze hun straten.

En wonnen Jeruzalem met brand.

Daar lieten ze zonder voeten en handen.

Adonibesec en hij bleef dood.

Maar dat versta al bloot.

7115 Dat ze Jeruzalem niet nee bezaten.

Won David allereest hun straten.

Vandaar joeg hij de Jebusieten.

En droeg er kroon zoals het wel scheen.

Judaՠs geslacht van Ascalon.

7120 Gaza en ook Ekron.

Maar die woonden in het dal.

Men mocht ze niet overwinnen goed.

Met wagens die aan beide zijden.

Met sikkels het volk in twee snijden.

7125 Hadden ze alzo beschermd dat land.

Dat zij het hielden met de hand.

Diegene die geboren waren.

Van Jericho, Mozes zwagers te waren.

En het volk volgde mede.

7130 Opdat ze hen de beste stede.

In de woestijn wijzen zouden.

Daar ze beste logeren zouden.

En dus beloofde hun Mozes.

Van de beste, dus zij het gewis.

7135 Te vergoeden in het heilige land.

Daarom voeren ze al gelijk.

Wonen onder Juda ‘s geslacht.

Die het beste wonnen toen met kracht.

Deze heten Sinaiten.

7140 Benjamins kinderen woonden daarbij.

En voeren ook in Jeruzalem.

En maakten eigen onder hen.

Die Jebusieten alzo wel.

Efraimՠs kinderen voeren in Bethel.

7145 Dat Luz heet menige dag.

Hier Jacob daar die ladder zag.

De stede belegerden ze dan.

Daar zagen ze uit komen een man.

Die vingen ze en zeiden; zeg ons dat.

7150 Hoe we het beste komen in die stad.

We zullen het u belonen uitermate.

Hij weest het hen, hij nee durfde niet laten.

Alzo wonnen ze die stede.

Die wonnen ze maar de man mede.

7155 Maakten ze rijk en lieten varen.

Nog de zijne ontlijven niet, te waren.

Als hen God zei het volk van Kanan.

Maar hielden ze als eigen man.

Alzo deden al de geslachten.

7160 Toen ze het land wonnen met krachten.

Hadden ze hen liever eigen dan dood.

Al was het dat hen God verbood.

En wonnen het land en worden rijk.

En zo weelderig zeker.

7165 Dat ze er te wet veel ontkwamen.

Nog te wapens nee niet deugden.

Toen zond God een stuk daarna.

Zijn engel in Gilgal.

Toen het volk van Israël daar kwam.

7170 Voer hij vandaan als hij was gram.

Dat hij wilde te andere stede.

En die lieden volgden mede.

Daar verweet hun onze Heer.

Dat goed en die grote eer.

7175 Dat hij hen deed daar tevoren.

En dat ze hulde hadden gezworen.

Met het volk van Kanaan.

En laat daartoe blijven dan.

Hun altaar al ongebroken.

7180 Tegen het woord dat God heeft gesproken.

Dus zullen afgoden van landen.

U zijn nog te grote schande.

Dus weende het volk algemeen.

Nog heet die stad dat dal van wenen.

7185 Ze gingen thuis en menig jaar.

Dienden ze God daarna.

Totdat die ouden waren dood.

Die gezien hadden wonder groot.

Dat God door hen had gedaan.

7190 Na hem is het anderszins vergaan.

Andere lieden kwamen daarna.

Die de mirakels hadden onwaardig.

Die God deed voor hun dagen.

Omdat ze die niet nee zagen.

7195 Ze deden tegen Gods gebod.

En aanbaden Astartes.

En Baal, ook namen ze tot wijf. (1)

Heidense kinderen die ellendige.

Dus verbolg hem God van deze dingen.

7200 En liet ze tot eigendom dwingen.

Van Syri koning Kuschan-Rischataim.

Die 7 jaar dwong zeer die mannen.

Toen riepen ze aan God genade.

En hij gaf hun tot hun bijstand.

7205 KalebՍ s broeder Othniel.

Die ze verloste erg goed.

Want God hielp mede de man.

En hij bevocht de koning Kuschan-Rischataim.

Dus hadden ze rust 40 jaar.

7210 En Othniel stierf daarna.

In OthnielՍ s tijden zo was.

Cadmus koning zij het zeker das.

In Thebe dat in Griekenland staat mooi.

En Minas droeg in Kreta kroon.

7215 Na Othniel weet dat wel.

Misdeden die van Isral.

En God gezellen in kwade heerschap.

Eglon die koning van Moab.

En die van Amon en van Amalek.

7220 Die hadden ze in hun strik.

Over de Jordaan zijn ze gekomen.

En hebben er vele het lijf genomen.

Hun afgoden zetten ze daarna.

(1) Waren de heidense priesters, wijzen, beter dan die van Israel?

[fol.45r] Vp den bercgh van galgala.

7225 Eglon maecte eene sale grod.

Te sinen doene dar ierico stoet.

Dat volc was .xviij. iaer.

Jn sinen beduanghe suaer.

Doe riepsi an gode ghenaden.

7230 Die hem eene troestre heuet beraden.

Aioch van beniamins gheslachte.

Die even vele hadde van crachte.

Jn elke hand dat merket wel.

Doe senden die van ysrahel.

7235 Bi hem den conincg eglon ghiften.

Aion maecte horic dichten.

Een curt suerd dat hi decken mochte.

Onder hem waer dat hijt brochte.

Hi droeghet vp de rechter side.

7240 Des ghiften was die conincg blide.

Die aioch vor hem gheset.

Eglon die conincg was sere vet.

Aiochs ghesellen ghinghen dane.

Ende hi ghebrochtse in den gane.

7245 Mar hi dedem saen ten kere.

Ende hi seide coninc here.

Jc sprake di gherne in stilre hale.

Doe rumden al die liede de sale.

Eglon die stont vp al te hand.

7250 Dar nam aioch die luchter hand.

Ende spranc vp sijn pard al dare.

Ende stac eglon al dor sijn smerre.

Dar vp der steden ende hi viel dod.

Aioch die duere vaste slod.

7255 Ende liep achter vd ende ontran.

Des coninx cnapen ende sine man.

Braken in alst hem verdroet.

Ende vonden haren here doet.

Aioch die quam onder de sine.

7260 Ende blies met ere bosine.

Die van ysrahel vellem hem ane.

Si belaghen die iordane.

Te ghewade daer mense leet.

Jnt land van moab ghereet.

7265 Dar sloeghen si in ghenen tiden.

Die viande die waenden liden.

.x. dusent man vte moab.

Al dus ne derde hare herscap.

Doe ruste hare land .lxx. iaer.

7270 Ende aioch die starf der naer.

IN aion tiden des ghelouet.

Was proserpina gherouet.

Van orcus conincg van molosen.

Dar soe lesen soude rosen.

7275 Hi hadde eenen hond tribarus.

Die grod was ende wachte sijn huvs.

Piritous die dede pine.

Om te rouene serpine.

Also dattene tribarus beet.

7280 Dit was sinen ghesellen leet.

Theseuse dat moghedi weten.

Teseus die waren verbeten.

Ne hadde herculus ghedaen.

Die hem quam te hvlpen saen.

7285 Firixus ende helles suster ende broeder.

Ontfloen doe hare stiefmoeder.

Ende tros was in dardania.

Conincg dar troien heet na.

Ende perseus die versloech.

7290 Gorgonen die liede ghenoech.

Met hare sconeit dede ontliuen.

Dar die poeten vele af scriuen.

Oec ware in otemels stonden.

Fauelen eerstwaruen vonden.

7295 Sangher was rechter der naer.

Mar hine leuede war .i. iaer.

Tien tiden wilden de filisteen.

Ysrahel storen ouer een.

Mar sangher halp hem vter nod.

7300 Ende sloegher daer .dm. dod.

Allene selue metter vard.

Met eenen coutere sonder suerd.

[fol.45v] ECht daden si na sanghers dod.

Die van ysrahel sonde grod.

7305 Ende god lietse dvinghen dan.

Jabin den coninc van chanaan.

Die in asor conincg was.

Sijn marscap was sisaras.

Dese hadde tfolc .xx. iaer.

7310 Jn bedvanghe harde suaer.

Doe riepsi vp gode met sinne.

Tien tiden was eene profetinne.

Hiet delbora woende in effraym.

So riep balach van neptalim.

7315 Haren man ende seide god.

Die ghebiet di dit ghebod.

Leet te montabor dijn erre.

Ende sette di daer ter werre.

.xx. dusent nem metti man.

7320 Van zabulon ende van neptalim dan.

God sal di gheuen sekerlike.

Dar bi dat fison loept die beke.

Jn dine hande cisaras.

Barach sprac in doe niet das.

7325 Du ne wils selue met mi varen.

Jc doe sprac delbora te waren.

Mar een wijf sal hebben die ere.

Sisaras quam die mere.

Dat dat erre ware in porre.

7330 Ten berghe ward van taborre.

Hi versaemde haestelike.

Tote cison bi der beke.

.ccc. dusent ghewapinder man.

Ende .x. dusent ridders der an.

7335 Ende .ix. ondert waghenen die sniden.

Met sickelen an beden siden.

Ende andre waghene wien soes wondert.

Met hem .xxi. hondert.

Delbora seide te barach.

7340 Ganc neder vp desen dach.

Sal di god gheuen cisaras.

Hi daelde ende al dat met hem was.

Ende delbora stond ende bat.

Vp den bercg in eere stad.

7345 God gaf cisarase eenen vaer.

Enten sinen die waren daer.

Wint. ende haghel. ende reghen.

Ende blexemen volghen hem der ieghen.

So dat die slringhen entie boghen.

7350 Hem no cleen no grod ne doghen.

Sulc viel van waghene sulc vp parde.

Die word vertorden dar vp derde.

Dus dedem al terre ter vlucht.

Cisaras vlo dor die vrucht.

7355 Al daer haber cineus.

Wonde. ende sijn wijf was in huvs.

Haber was comen van ierico.

Ende was daer ghegoet also.

Onder tfolc van ysrahel.

7360 Abers wijf die hiet iaghel.

Hi hadde vrede met iabin.

Cisaras die vlo dar in.

Ende bat dat men daer decken soude.

Oec seidi dat hi drinken woude.

7365 So gaf hem melc ende hi sliep vaste.

Doe dursloech soe haren gaste.

Bede de slape ende nagheldene daer.

Jeghen derde dat was waer.

Met eenen yserine naghele.

7370 JAbel betekent die baghele.

Ende die scone maghet marie.

Cisaras ende sine partie.

Dats lucifer ende sine scare.

Die verwonnen sijn bi hare.

7375 Die naghel mach bedieden mede.

Den slotel hare reinichede.

Dar soe den duvel bi verwan.

Die melc die iaghel gaf den man.

Dat es ihesus menscelichede.

7380 Die lucifere bedroech mede.

Den amer dar soe mede sloech.

Ghelijct den cruce ghenoech.

Bi marien reinichede.

Ende bi ihesus menscelichede.

7385 Ende bi den cruce es openbare.

Ghesconfiert al des duuels scare.

Op de berg van Gilgal.

7225 Eglon maakte een zaal groot.

Tot zijn doen daar Jericho stond.

Dat volk was18 jaar.

In zijn bedwang zwaar.

Toen riepen ze aan God genade.

7230 Die hem een trooster heeft beraden.

Ehud van Benjamins geslacht.

Die evenveel had van kracht.

In elke hand, dat merk wel.

Toen zonden die van Isral.

7235 Bij hem de koning Eglon giften.

Ehud maakte, hoor ik dichten.

Een kort zwaard dat hij bedekken mocht.

Onder hem waar dat hij het bracht.

Hij droeg het op de rechterzijde.

7240 De gift was de koning blijde.

Die Ehud voor hem zet.

Eglon die koning was zeer vet.

Ehudճ gezellen gingen vandaan.

En hij bracht ze in het gaan.

7245 Maar hij deed hem gelijk te keren.

En hij zei koning heer.

Ik sprak u graag in stille halen.

Toen ruimden al die lieden de zaal.

Eglon die stond op al gelijk.

7250 Daar nam Ehud de linkerhand.

En sprong op zijn paard al daar.

En stak Eglon al door zijn smeer.

Daarop ter plaatse en hij viel dood.

Ehud de deur vast sloot.

7255 En liep achteruit en ontkwam.

De konings knapen en zijn mannen.

Braken in toen het hen verdroot.

En vonden hun heer dood.

Ehud die kwam onder de zijne.

7260 En blies met een bazuin.

Die van Isral vallen hem aan.

Ze belegerden de Jordaan.

Te wad daar men ze leidde.

In het land van Moab gereed.

7265 Daar sloegen ze in die tijden.

De vijanden die waanden ontgaan.

10 000 man uit Moab.

Al dus nee deerde hun heerschappij.

Toen rustte hun land 70 jaar.

7270 En Ehud die stierf daarna.

In Ehud tijden, dus geloof het.

Was Proserpina geroofd.

Van Orcus koning van Molossus. (Pluto)

Daar ze zou verzamelen rozen.

7275 Hij had een hond Cerberus.

Die groot was en bewaakte zijn huis.

Pirithous die deed pijn.

Om te roven het serpent.

Alzo dat hem Cerberus beet.

7280 Dit was zijn gezel leed.

Theseus, dat mag ge weten.

Theseus die was gebeten.

Nee, had Hercules niet gedaan.

Die hem kwam te hulp gelijk.

7285 Pirithous en de Hel zuster en broeder.

Ontkwamen toen hun stiefmoeder.

En troost was in Dardania.

Koning daar Troje heet naar.

En Perseus die versloeg.

7290 Gorgonen die lieden genoeg.

Met hun schoonheid deed hij ontlijven.

Daar de poten veel van schrijven.

Ook waren in Othonielՠs stonden.

Fabels eerste maal gevonden.

7295 Samgar was rechter daarna.

Maar hij leefde maar 1 jaar.

Te die tijden wilden de Filistijnen.

Isral verstoren overeen.

Maar Samgar hielp hen uit de nood.

7300 En sloeg er daar 600 dood.

Alleen zelf met een vaart.

Met een ploegijzer zonder zwaard.

Echt deden ze Samgarճ dood.

Die van Isral zonde groot.

7305 En God liet ze dwingen dan.

Jabin de koning van Kanan.

Die in Hazor koning was.

Zijn maarschalk was Sisera.

Deze had het volk 20 jaar.

7310 In bedwang erg zwaar.

Toen riepen ze op God met zin.

Te die tijden was een profetes.

Heet Debora en woonde in Efram.

Ze riep Barak van Naftali.

7315 Haar man en zei God.

Die gebied u dit gebod.

Ga te Tabor uw leger.

En zet u daar te verweer.

20 000 neem met u man.

7320 Van Zabulon en van Naftali dan.

God zal u geven zeker.

Daarbij dat Kison loopt die beek.

In uw hand Sisera.

Barak sprak; ik doe niet das.

7325 U nee, wil zelf met me varen.

Ik doe, sprak Debora te waren.

Maar een wijf zal hebben de eer.

Sisera kwam die heer.

Dan dat leger werd in gang.

7330 Te berg waart van Tabor.

Hij verzamelde haastig.

Te Kison bij de beek.

400 000 gewapende man.

En 10 000 ridders daaraan.

7335 En 900 wagens die snijden.

Met sikkels aan beide zijden.

En andere wagens, wie het zo verwondert.

Met hem 21 00.

Debora zei tot Barak.

7340 Ga neder op dezen dag.

Zal u God geven Sisera.

Hij daalde en al dat met hem was.

En Debora stond en bad.

Op de berg in een plaats.

7345 God gaf Sisera een gevaar.

En de zijne die waren daar.

Wind en hagel en regen.

En bliksem vlogen hem daartegen.

Zodat de slingers en de bogen.

7350 Hen nog klein nog groot deugden.

Sommige vielen van wagens, sommige op paarden.

Die werden vertreden daar op de aarde.

Dus deden ze hen alle te ene vlucht.

Sisera vloog door die vrees.

7355 Al daar Heber Keniet.

Woonde en zijn wijf was in huis.

Heber was gekomen van Jericho.

En was daar gegoed alzo.

Onder het volk van Isral.

7360 HeberՍ s wijf die heet Jael.

Hij had vrede met Jabin.

Sisera die vloog daarin.

En bad dat men daar bedekken zou.

Ook zei hij dat hij drinken wou.

7365 Ze gaf hem melk en hij sliep vast.

Toen doorsloeg ze haar gast.

Bij de slaap en nagelde hem daar.

Tegen de aarde, dat was waar.

Met een ijzeren nagel.

7370 Hebel betekent de hagel.

En de schone maagd Maria.

Sisera en zijn partij.

Dat is Lucifer en zijn schaar.

Die overwonnen zijn bij haar.

7375 Die nagel mag betekenen mede.

De sleutel van haar reinheid.

Daar ze de duivel bij overwon.

De melk die Jael gaf de man.

Dat is Jezus menselijkheid.

7380 Die Lucifer bedroog mede.

De hamer daar ze mee sloeg.

Gelijkt het kruis genoeg.

Bij Maria ‘s reinheid.

En bij Jezus menselijkheid.

7385 En bij het kruis is openbaar.

Geschoffeerd al de duivelse schaar.

[fol.47r] 7550 Therte dat di nv dinct breken.

Van vresen sal verbouden dan.

Gedeon horde eenen man.

Jn den tenten sinen ghesellen.

Dar hi stond sinen droem tellen.

7555 Hi seide mi dochte dat ic sach.

Een gherstijn coekelin daert lach.

Jn die asschen ent niemen eten mochte.

Dat onse tente ondersochte.

Ende quam ten tabernacle toe.

7560 Dat viel al ter herden doe.

Dander spelden daer sijt horen.

Gherste dats een onwert coren.

Ende onwerd volc es ysrahel.

Gedeons gheslacht also wel.

7565 Es in ysrahel onwerd.

Dit bediet gedeons suerd.

God heuet al tfolc van madian.

Jn sine hand ghegeuen dan.

Dit horde gedeon ende neech gode.

7570 Ende was te sinen weder bode.

Gawi seit hi god heuet ghegeuen.

Ons allen die in de tenten leuen.

Jn drien scardise te hand.

Ende gaf in die rechter hand.

7575 Bosinen ende el ne gheen suerd.

De luchter hand die was beward.

Met laghelen ende daer in lecht.

Hord hier wonderlic gheuecht.

Gedeon sprac doet alle met mi.

7580 Te middernachte ghinghen si.

Te drien steden int ghetelt.

Die laghele braken si met ghewelt.

Doe bleef hem in die hand dat licht.

Daer toe bliesen si lude echt.

7585 Si riepen ons heren suerd.

Ende gedeon doe wart veruard.

Dat volc ende scoet vp met ghenende.

Niemen ne was die andren kende.

Ende menech sloeghre andren doet.

7590 Doe vlo eene scare grod.

Mar daer ghemoeten hem.

Van manasse van neptalim.

Van asor die waren ghekert.

Dar ward madian onteert.

7595 Oec ghemoetetse effrayms gheslachte.

Ende sloegher meneghen onsachte.

Ende tve coninghe dar si quamen.

Oreb ende zeb hieten si bi namen.

Te gedeone dar hi quam.

7600 Brochten si die houede ende waren gram.

Ende seiden tvi hadstu onwart.

Tonbiedene ons te wighe wart.

So scone andwordi hem allen.

Dat si den nod lieten vallen.

7605 Gedeon leed die iordane.

Ende volghede met .ccc. ane.

Doch dat si quamen te socod.

Al dar bat hi brod dor god.

Andres ne mochti niet volghen na.

7610 Zebee. ende salmana.

Die voren waren met haren scaren.

Ende sijn volc was mede te waren.

Mar bi bespottene alse lieden fel.

Also dede tfolc van sanuel.

7615 Mar salmana ende zebee.

Metten haren dese tvee.

Laghen te samen in een dal.

Ende waenden sijn ontghangen al.

Met hem .xv. dusentech man.

7620 Dus hadden sire verloren dan.

.C. ende .xx. dusent mede.

Gedeon quam dar ter stede.

Ende al therre ward ondaen.

Ende die tve coninghe gheuaen.

7625 Teerst dat hi te socod quam.

.lxxvij. hi daer nam.

Der bester ende dedse slaen met dornen.

Om dat sine daden vertornen.

Den houet tor van ranuel.

7630 Veldi ende sloech tfolc also wel.

Teerst dat hi quam in sijn land.

Vraghedi den coninghen te hand.

Hoe waren die man ghedaen.

[fol.47v] Die ghi in tabor daet verslaen.

7635 Si seiden recht na dijn anscijn.

Hi sprac het waren de broedere mijn.

Doe seidi te sinen outsten sone.

Slachse bede dod: die ghene.

Ne dorste. want hi was blod.

7640 Gedeon die sloechse te dod.

Doe seiden die van ysrahel.

Wes onse here du bes werdech wel.

Mar hi sprac in doe des niet.

Doet mi een dinc of ghijt ghebiet.

7645 Gheuet mi die guldine oringhe.

Van den roue sonderlinghe.

Dar af maecti seidmen vor waer.

Jn effra sine pord al daer.

Outaer ende tabernacle mede.

7650 Dar hi suarlike ane mesdede.

Ende na arons ghewaede cleder.

Des haddene god vele te leder.

Want men moester niewer doe.

Sacrificeren doen. dan in silo.

7655 Dar gods tabernacle was.

Gedeon hadde alse ict las.

.lxx. kinder bi sinen wiuen.

Ende een bastard die ontliuen.

Sident sine broedre dede.

7660 Alse ghi sult horen hier ter stede.

.xl. iaer was gedeon here.

Die wile stont tland in sine here.

Tyren dat men surs hiet siden.

Was ghemaect in gedeons tiden.

7665 Jn dien tiden was dedalus.

Dar wi of lesen al dus.

Dat hi maecte van metale.

Vogle ende dedse vlieghen wale.

Met eere sonderlike saken.

7670 Hi was die eerst oec leerde maken.

Beelden met verscedenen voeten.

So stille so ontvlo hi den onsoeten.

Minose: dat sulc seide die loech.

Dat hi met vreden ontvloech.

7675 Van manasse was hi gheboren.

Gedeon alse wijt horen.

Doe gedeon was verstoruen.

Die van ysrahel verworuen.

Die gramscap gods. want binaal.

7680 Anebeden si al.

Oec ne dede niemen ghinder.

Dueghet an gedeons kinder.

[Abimelech ghinc sijn bastard.

Harde saen te sichem ward.

7685 Danen sine moeder was gheboren.

Doe seidi wildi mi horen.

V maech wetic wel dat ic bem.

Secht den lieden van sichem.

Weder so beter v es een here.

7690 So v si .lxx. dvinghen sere.

Die alle sijn gedeons kinder.]

Al beghilsise ghinder.

Dat si hem suoeren vp baal.

Hulde die van sichem al.

7695 Ende gauen vten monstre miede.

Dar mede hurdi arme liede.

Ende sloech alle sine broedre dod.

Sonder datter een ontscoet.

Die was gheheten ioathan.

7700 Die van sichem alle die man.

Maecten coninc in hare stad.

Maer ouer waer verstaet wel dad.

Want sijn rike was so clene.

Telmene metten rechters ghemene.

7705 Do ioathan dat hadde verstaen.

Verweet hi die van sichem saen.

Dat si alle gedeons kinder.

Dod hadden meere ende minder.

Ende here ghemaect sinen bastard.

7710 Dadi dat ghi sculdech ward.

So ghescie v goet ende recht.

Ende si die mesdaden echt.

God moet vp v vreken also.

Met desen worde hi ontflo.

7715 Abimelec was here iij. iaer.

Mar die van sichem daer naer.

Die staken daer na vter stede.

Want dat hi roef vp hem dede.

Doe quamer een ende hiet gaal.

7720 Ende sprac wilsi hem dienen al.

Hi wilde abimelech verslaen.

Doet abimelech hadde verstaen.

Quam hi met laghen vor die stede.

Ende gaal quam vte met volke mede.

7725 Mar abimelech verwan.

Ende hi belach sichem nochtan.

50 Het hart dat u nu denkt te breken.

Van vrees zal versterken dan.

Gideon hoorde een man.

In de tent zijn gezellen.

Daar hij stond zijn droom vertellen.

7555 Hij zei; ik dacht dat ik zag.

Een gerste koekje daar het lag.

In de as en het niemand eten mocht.

Dat onze tent onderzocht.

En kwam te tabernakel toe.

7560 Dat viel al ter aarde toen.

De ander voorspelden daar zij het horen.

Gerst dat is een onwaardig koren.

En onwaardig volk is Israël.

Gideon ‘s geslacht alzo wel.

7565 Is in Israël onwaardig.

Dit betekent Gideons zwaard.

God heeft al het volk van Midian.

In zijn hand gegeven dan.

Dit hoorde Gideon en neeg God.

7570 En was tot de zijne weer bode.

Gaan we, zegt hij, God heeft gegeven.

Ons allen die in de tenten leven.

In drien schaarde hij ze gelijk.

En gaf in de rechterhand.

7575 Bazuinen en anders nee geen zwaard.

De linkerhand die was bewaard.

Met kruiken en daarin licht.

Hoor hier wonderlijk gevecht.

Gideon sprak; doe alle met mij.

7580 Te middernacht gingen zij.

Te drie steden in het getal.

Die kruiken braken ze met geweld.

Toen bleef hen in de hand dat licht.

Daartoe bliezen ze luid echt.

7585 Ze riepen onze Heer zwaard.

En Gideon toen werd bang.

Dat volk en schoot op met dat doel.

Niemand nee was die andere herkende.

En menigeen sloeg de andere dood.

7590 Toen vloog een schaar groot.

Maar daar ontmoette hem.

Van Manasse, van Naftali.

Van Hazor die waren gekeerd.

Daar werd Midian onteerd.

7595 Ook ontmoette ze Efram ‘s geslacht.

En sloegen er menigeen hard.

En twee koningen daar ze kwamen.

Oreb en Zeeb heten ze bij namen.

Te Gideon daar hij kwam.

7600 Brachten ze de hoofden en waren gram.

En zeiden waarom had u onwaardig.

Te ontbieden ons te strijd waart.

Zo mooi antwoordde hij hun allen.

Dat ze de nood lieten vallen.

7605 Gideon ging over de Jordaan.

En volgde met 300 aan.

Toch dat ze kwamen te Sukkoth.

Al daar bad hij brood door God.

Anders nee mocht hem niet volgen na.

7610 Zebah en Zalmuna.

Die voren waren met hun scharen.

En zijn volk was mede te waren.

Maar ze bespotten ze als lieden fel.

Alzo deed het volk van Pnuel.

7615 Maar Zalmuna en Zebah.

Met hen deze twee.

Lagen tezamen in een dal.

En waanden te zijn ontgaan al.

Met hen 15 000 man.

7620 Dus hadden ze er verloren dan.

100 en 20 000 mede.

Gideon kwam daar ter plaatse.

En al het leger werd ontdaan.

En die twee koningen gevangen.

7625 Ten eerste dat hij te Sukkoth kwam.

77 hij daar nam.

De beste en deed ze slaan met dorens.

Omdat ze hem deden vertoornen.

De hoofd toren van Pnuel.

7630 Velde hij en sloeg het volk alzo wel.

Ten eerste dat hij kwam in zijn land.

Vroeg hij de koningen gelijk.

Hoe waren die mannen gedaan.

Die gij in Thabor deed verslaan.

7635 Ze zeiden; recht naar uw aanschijn.

Hij sprak; het waren de broeders van mij.

Toen zei hij tot zijn oudste zoon.

Sla ze beide dood: diegene.

Neen durfde, want hij was bang.

7640 Gideon die sloeg ze ter dood.

Toen zeiden die van Israel.

Wees onze heer, u bent het waard wel.

Maar hij sprak; ik doe dat niet.

Doe me een ding of gij het gebiedt.

7645 Geef met de gouden oorringen.

Van de roof vooral.

Daarvan maakte hij, zei men voor waar.

In Ofra zijn poort aldaar.

Altaar en tabernakel mede.

7650 Daar hij zwaar aan misdeed.

En naar Aarons gewaden kleren.

Dus had hem God veel te minder.

Want men moest hem nergens doen.

Sacrificies doen dan in Silo.

7655 Daar Gods tabernakel was.

Gideon had, zoals ik het las.

70 kinderen bij zijn wijven.

En een bastaard die ontlijven.

Sinds zijn broeder deed.

7660 Zoals ge zal horen hier ter plaatse.

40 jaar was Gideon heer.

Die tijd stond het land in zijn heerschappij.

Tyrus dat men Surs heet sinds.

Was gemaakt in Gideons tijden.

7665 In die tijden was Daedalus.

Daar we van of lezen aldus.

Dat hij maakte van metaal.

Vogels en deed ze vliegen wel.

Met een bijzondere zaak.

7670 Hij was de eerste die ook leerde maken.

Beelden met verschillende voeten.

Zo stil zo ontkwam hij hard.

Minos: dat sommige zeiden die logen.

Dat hij met vrede ontkwam.

7675 Van Manasse was hij geboren.

Gideon, zoals wij het horen.

Toen Gideon was gestorven.

Die van Israël verworven.

De gramschap Gods, want Baal.

7680 Aanbaden ze al.

Ook nee deed niemand ginder.

Deugd aan Gideonՠs kinderen.

[Abimelech ging zijn bastaard.

Erg gauw te Sichem waart.

7685 Vandaar zijn moeder was geboren.

Toen zei hij; wil ge me horen.

U mag weet ik wel dat ik ben.

Zeg het de lieden van Sichem.

Of u zo beter is een heer.

7690 Zo u 70 dwingen zeer.

Die alle zijn Gideon ‘s kinderen.]

Alle begingen ze hem ginder.

Dat ze hem zwoeren op Baal.

Hulde die van Sichem al.

7695 En gaven uit het heiligdom loon.

Daarmee bezeerde hij arme lieden.

En sloeg al zijn broeders dood.

Uitgezonderd dat er een ontschoot.

Die was geheten Jotham.

7700 Die van Sichem alle mannen.

Maakten koning in hun stad.

Maar voor waar versta wel dat.

Want zijn rijk was zo klein.

Telt men het met de rechters algemeen.

7705 Toen Jotham dat had verstaan.

Verweet hij die van Sichem gelijk.

Dat ze alle Gideon ‘s kinderen.

Gedood hadden, grotere en kleinere.

En heer gemaakt zijn bastaard.

7710 Deed hij dat gij schuldig bent.

Zo geschiedt u goed en recht.

En zij die misdeden echt.

God moet op u wreken alzo.

Met deze woorden hij ontkwam.

7715 Abimelech was heer 3 jaar.

Maar die van Sichem daarna.

Die staken hem daarna uit de stede.

Want dat hij roof op hen deed.

Toen kwam er een en heet Gaal.

7720 En sprak willen ze hem dienen al.

Hij wilde Abimelech verslaan.

Toen het Abimelech had verstaan.

Kwam hij met hinderlaag voor die stede.

En Gaal kwam uit met volk mede.

7725 Maar Abimelech overwon.

En hij belegerde Sichem nochtans.

[fol.48r] Ende wanse ende sloech de liede te dod.

Oec brac hijt clene ende grod.

Ende zieu al met zoute de pord.

7730 Doe vlo tfolc weder ende vord.

Jn baals kerke dar dode hise oec.

Bede in den viere ende in den roec.

Dusent man verlorre tlijf.

Sonder kinder ende wijf.

7735 Die men niet ne tellede ghinder.

Dus wrac god gedeons kinder.

Abimelech belach tebes.

Mar dat in die middel des.

Een vast tor stont dar si in vloen.

7740 Sine hadden anders wat weten doen.

Doe stac hi an den torre brant.

Mar een wijf warp al te hant.

Een stic van eenen molestene.

Vp sijn houet dat niet was cleene.

7745 Dat hem die hersine scurden ontve.

Doe hem de dod dede so wee.

Riep hi eenen sinen seriant.

Slach mi seluen dod te hand.

Dat men niet ne tie den wiue.

7750 Dat soe mi rouede van den liue.

Doe sloechen sijn seriant te dod.

Dit was eene plaghe grod.

NA abimelech so was.

Tola rechter als ict las.

7755 Hi berechte .xxiii. iaer.

Tland in vreden dat es waer.

Van ysachar was hi gheboren.

Hi starf alse dandre hier te voren.

Jn sire tijt ghelouet mi des.

7760 Verwan die deghen hercules.

Anteusen den deghen coene.

Delafiten ende centauroene.

Vochten in dien tiden mede.

Jn troien staet die wonderlichede.

7765 An dietsch ghescreuen hare strijt.

Die wille hi vint daer lesens tijt.

Tien tiden ward troien verloren.

Van hercules den deghen vercoren.

Wart versleghen laomedon.

7770 Jn dien strijt was telamon.

Ende priamus die maketse weder.

Dar se was ghevallen neder.

Ende droech crone doe in die stede.

Teseus verwan doe mede.

7775 Minotauron ende maecte rene.

Van eghindome die van athene.

DOe tola dod was. was der naer.

Rechter iair .xxii. iaer.

Van manasse was hi gheboren.

7780 .xxx. sonen haddi vercoren.

Ende maketse princhen van .xxx. steden.

Daer naer so starf hi in vreden.

TJen tiden rouede van athenen.

Teseus der sconre helenen.

7785 Mar castor ende pollux sijn broeder.

Namen in wraken sire moeder.

Ende wisselse om die suster doe.

Doe ontvoer van tiren dido.

Jn affriken al daer soe dede.

7790 Maken cartago die stede.

Carmentis want tien tiden mede.

Latijnsce lettren na harre zede.

HJer naer liet tfolc van ysrahel

Gode die hem halp dicken wel.

7795 Ende dienen den afgoden.

Des lietse god commen in noden.

Die van hamon ende van phyliste.

Daden hem .viij. iaer wee.

Die saten ouer die iordane.

7800 Oec so reden si hem ane.

Die van iudas ende van beniamin.

Ende oec die van effraym.

Echt riepen si an onsen here.

Mar hi andworde hem suarlike seere.

7805 Ende hietse ten goden gaen.

Dien si waren onderdaen.

Doe daden si haren gode scande.

Ende worpense alle vten lande.

Om dese dinc dedem god wel.

7810 Doe quamen die van ysrahel.

[fol.48v] Alle te samen in masfrad.

Hare viande waren in galaad.

Tien tiden was een bastart.

Hiet iepte stoud ende onveruard.

7815 Versteken van sinen gheslachte.

Om dat men sire moeder achte.

Ouer een ghemeen wijf.

Doe rumedi tland als een caytijf.

Mar hi was sterc harde sere.

7820 Doe ward hi armer liede here.

Endeward rouere vp viande.

Nv quamen die van sinen lande.

Ende seiden wes ons here iepte.

Jeghen amon ende filiste.

7825 Hi andworde ghi sijt die ghene.

Die mi als een quaets wijfs sone.

Heft verdreuen vten lande.

Ende hebt mi ghedaen grote scande.

Si seiden alle waren wi verbolghen.

7830 Wi willen di alst recht es volghen.

Jepte sprac nv suerd mi dat.

Doe suoeren sijt hem in masfat.

Al daer omoedech di hem sere.

Ende daer ontfincsine ouer here.

7835 Sine boden quamen te hand.

Ten coninc van amon die tland.

Hem rumen hiet sonder fel.

Doe seidi tfolc van ysrahel.

Nam mi mijn land dat es bi naer.

7840 Leden nv .ccc. iaer.

Ende nv ebbic weder ontfaen.

Jepte sprac dat was ghedaen.

Ende ghewonnen metten suerde.

Die coninc ne wilde sire verde.

7845 Niet varen dor sijn bidden echt.

Doe sprac iepte god scede recht.

Van der dinc die men hier eest.

Doe quam in hem die heleghe gheest.

Dar dedi gode sijn belof.

7850 Gaue hem god zeghe der of.

Ende hi hare moghenteit bename.

Wat so hem te ghemoete quame.

Van sinen huvs alsi ten kere.

Quame van der groter eere.

7855 Dat soudi slaen ende offren gode.

Doe maecti so vele dode.

Onder die van amon weet dat wel.

Dat pais hadde tfolc van ysrahel.

Ende alsi thuvs kerde der naer.

7860 Quam sine enighe dochter daer.

Die sere blide was der of.

Doe seidi hare dit belof.

Mar die dochter die was blide.

Want hi den zeghe in den stride.

7865 Ende seide vader doe dijn belof.

Mar allene ghef mi orlof.

Dat ic mijn maghedom bewene.

Ende mine ghellintien ghemene.

Tve maenden vor mine dod.

7870 Doe gaf hijs hare orlof al blod.

Ende daer na dedi sijn belof.

Sulc helech man prijsden der of.

Ende seide dat was gods raet.

Mar iosephus die sceltene quaet.

7875 DOe quamen die van effraim.

Ende wilden al verbernen hem.

Want hise te wighe niet omboet.

Mar hi gaderde een her grod.

Jeghen hem ende sloeghen hem of dan.

7880 .xlii. dusent man.

.vii. iaer so was hi here.

Ende doe hi starf met groter eere.

Was hi begrauen seidmen mi.

Jn sine stad hiet sabeti.

7885 IN sire tijt was hercules.

Dien so sere vernoiede des.

Dat hi ghenesen niet ne mochte.

Dat hi een grod vier doe wrochte.

Ende verbernede hem der in.

7890 Also wreed was hem die sin.

NA iepte so was .vij. iaer.

Rechtre esebon dats waer.

Doe was agamemnon here.

Jn mcine met groter eere.

En overwon ze en sloeg de lieden ter dood.

Ook brak hij het, klein en groot.

En Sichem al met zout de poort.

7730 Toen vloog het volk weder en voort.

In Baalՠs kerk daar doodde hij ze ook.

Beide in het vuur en in de rook.

Duizend man verloren het lijf.

Uitgezonderd kinderen en wijven.

7735 Die men niet nee telde ginder.

Dus wraakte God Gideon' s kinderen.

Abimelech belegerde Tebez.

Maar dat in het midden van dit.

Een vaste toren stond daar ze in vlogen.

7740 Ze hadden niet anders wat weten doen.

Toen stak hij aan de toren brandt.

Maar een wijf wierp al gelijk.

Een stuk van een molensteen.

Op zijn hoofd en dat was niet klein.

7745 Dat hem de hersens scheurde in twee.

Toen hem de dood deed zo wee.

Riep hij een van zijn bedienden.

Sla me zelf dood gelijk.

Dat men niet nee aantijgt het wijf.

7750 Dat ze me beroofde van het lijf.

Toen sloeg hem zijn bediende ter dood.

Dit was een plaag groot.

Na Abimelech zo was.

Thola rechter, zoals ik het las.

7755 Hij berechte 23 jaar.

Het land in vrede, dat is waar.

Van Issachar was hij geboren.

Hij stierf als de andere hier tevoren.

In zijn tijd, geloof me dus.

7760 Overwon die degen Hercules.

Antaeus de degen koen.

De Lapiten en centaurs.

Vochten in die tijden mede.

In Troje staat die wonderlijkheid.

7765 In Diets geschreven hun strijd.

Die wil hij vindt daar leestijd.

Te die tijden werd Troje verloren.

Van Hercules de degen uitverkoren.

Werd verslagen Laomedon.

7770 In die strijd was Telamon.

En Priamus die maakte het weer.

Daar ze was gevallen neer.

En droeg kroon toen in die stede.

Theseus overwon toen mede.

7775 Minotaurus en maakte rein.

Van eigendom die van Athene.

Toen Thola dood was, was daarna.

Rechter Jair 22 jaar.

Van Manasse was hij geboren.

7780, 30 zonen had hij uitverkoren.

En maakte ze prinsen van 30 steden.

Daarna zo stierf hij in vrede.

Te die tijden roofden van Athene.

Theseus de schone Helena.

7785 Maar Castor en Pollux, zijn broeder.

Namen in wraak zijn moeder.

En wisselde die om de zuster toen.

Toen ontvoer van Tyrus Dido.

In Afrika al daar ze deed.

7790 Maken Carthago die stede.

Carmenta won te die tijden mede.

Latijnse letters naar hun zede.

Hierna liet het volk van Israël

God die hem hielp vaak goed.

7795 En dienen de afgoden.

Dus liet ze God komen in noden.

Die van Ammon en van Filistijnen.

Deden hen 8 jaar wee.

Die zaten over de Jordaan.

7800 Ook zo reden ze hen aan.

Die van Juda en van Benjamin.

En ook die van Efram.

Echt riepen ze aan onze Heer.

Maar hij antwoorde hem zwaar zeer.

7805 En zei ze te goden gaan.

Die ze waren onderdanig.

Toen deden ze hun goden schande.

En wierpen ze alle uit het land.

Om dit ding deed hen God wel.

7810 Toen kwamen die van Israël.

Alle tezamen in Mizpa.

Hun vijanden waren in Gilead.

Te die tijden was een bastaard.

Heet Jefta dapper en onvervaard.

7815 Verstoken van zijn geslacht.

Omdat men zijn moeder achtte.

Voor een algemeen wijf.

Toen ruimde hij het land als een ellendige.

Maar hij was sterk erg zeer.

7820 Toen werd hij arme lieden heer.

En werd rover op de vijanden.

Nu kwamen die van zijn land.

En zeiden; wees onze heer Jefta.

Tegen Ammon en Filistijnen.

7825 Hij antwoorde; gij bent diegene.

Die me als een kwade wijf zoon.

Hebt verdreven uit het land.

En hebt me gedaan grote schande.

Ze zeiden; alle waren we verbolgen.

7830 We willen u als het recht is volgen.

Jefta sprak; nu zweer me dat.

Toen zwoeren zij het hem in Mizpa.

Aldaar ootmoedigde hij hem zeer.

En daar ontvingen ze hem voor heer.

7835 Zijn boden kwamen gelijk.

Te koning van Ammon die het land.

Hem ruimen zei zonder feil.

Toen zei hij het volk van Israël.

Nam me mijn land dat is hier bijna.

7840 Geleden nu 300 jaar.

En nu heb ik het weer ontvangen.

Jefta sprak dat was gedaan.

En gewonnen met het zwaard.

Die koning nee wilde zijn vaart.

7845 Niet varen door zijn bidden echt.

Toen sprak Jefta; God scheidt recht.

Van het ding dat men hier eist.

Toen kwam in hem de Heilige Geest.

Daar deed hij God zijn belofte.

7850 Gaf hem God zege daarvan.

En hij hun mogendheid benam.

Wat zo hem tegemoetkwam.

Van zijn huis als hij te keren.

Kwam van de grote eer.

7855 Dat zou hij slaan en offeren God.

Toen maakte hij zo vele doden.

Onder die van Ammon, weet dat wel.

Dat vrede had het volk van Isral.

En toen ze thuis keerden daarna.

7860 Kwam zijn enige dochter daar.

Die zeer blijde was daarvan.

Toen zei hij haar deze belofte.

Maar de dochter die was blijde.

Want hij de zegen had in de strijd.

7865 En zei; vader doe uw belofte.

Maar alleen geef me verlof.

Dat ik mijn maagdom beween.

En mij uitstel geef algemeen.

Twee maanden voor mijn dood.

7870 Toen gaf hij haar verlof al bloot.

En daarna deed ze zijn belofte.

Sommige heiligen mannen prijzen ervan.

En zeiden dat was Gods raad.

Maar Josephus die schold hen kwaad.

7875 Toen kwamen die van Efram.

En wilden al verbranden hem.

Want hij ze te strijd niet ontbood.

Maar hij verzamelde een leger groot.

Tegen hem en sloegen hen af dan.

7880, 42 000 man.

7 jaar zo was hij heer.

En toen hij stierf met grote eer.

Was hij begraven, zegt men mij.

In zijn stad heet Sabeti.

7885 In zijn tijd was Hercules.

Die het zo zeer vermoeide dit.

Dat hij genezen niet nee mocht.

Dat hij een groot vuur toen wrocht.

En verbrandde zich daarin.

7890 Alzo wreed was hem de zin.

Na Jefta zo was 7 jaar.

Rechter Ebzan, dat is waar.

Toen was Agamemnon heer.

Ik mik met grote eer.

[fol.49r] 7895 Ende menelaus die droech crone.

Jn die stad te lacedomone.

NA esebon was iudas gheslachte.

So was rechtre met machte.

.x. iaer ende hiet abilon.

7900 Van den gheslachte van zabulon.

IN sinen tiden nam helenen.

Paris die meneghen dede wenen.

Die wille weten hoet verghinc.

Van mi vint hi ghedict die dinc.

7905 Abilon starf ende na him.

Quam een rechtre van effraim.

Abdon hiet hi weet vor waer.

Ende hi was rechtre .viii. iaer.

Jn sinen derden iare was.

7910 Troien verloren als ict las.

Dat ic hier voren in dietsch dichte.

Hoe ment verloes ende hoe ment stichte.

Dese .iij. rechters waren in vreden.

Om dat si niet goeds ne deden.

7915 So es te min van hem ghescreuen.

Tfolc was goet oec in hare leuen.

NA abdon so was .xl. iaer.

Ysrahel in banden suaer.

Ende eighin derre van filiste.

7920 Om hare afgode ende niewer omme me.

Jn dien tiden als ict las.

Wan italien eneas.

Metten troienen die ontfloen.

Doe si troien saghen ondoen.

7925 Hi brochte met hem sinen sone.

Ascamus so hiet die ghene.

Creusa so hiet die moeder.

Hector dat was hare broeder.

Jn italien alse wijt lesen.

7930 Hadden coninghe ghewesen.

Dar voren janus. saturnus.

Picus. faimus.latinus.

Omtrent .C!. iaer.

Adsi heren ghewesen daer.

7935 IN dien tiden was een man.

Gheboren van den gheslachte dan.

Manue was sine name.

Sijn wijf was scone ende bequame.

Ende sonder kint dat lesic mede.

7940 Daer dede so omme meneghe bede.

Doe quam die inghel hare te voren.

Ende seide hare soude sijn gheboren.

Een sone ende soe haer hilde rene.

Sijn leuen soude niet sijn ghemene.

7945 Mar die inghel sprac aldus.

Hi sal sijn nazareus.

Dat helech ende bloiende mede.

So was des nazareus zede.

Jn doude wet dat hi sijn haer.

7950 Niet ne scoer weet vor waer.

No ne dranc neghenen wijn.

Dusdaen sprac dinghel sal hi sijn.

Ende hi sal verlossen ysrahel.

Twijf seid haren manne wel.

7955 Ende seide hoe scone dat hi ware.

Die hare brochte sulke mare.

Hi was wantrouwel ende hi droeuede sere.

Mar tvijf sprac bidden wi onsen here.

Dat hine ons sende anderwarf.

7960 Ende segghe ons al dat ons bedarf.

Doe seide die inghel te manue.

Alse ten wiue no min no me.

Manue haelde vleesch ende brod.

Ende waende dat hi hadde etens nod.

7965 Dinghel sprac ic ne ete niet.

Mar offert gode diet al ghebiet.

Vp eenen steen leidi die spise.

Ende barnt na die juetsce wise.

Die inghel voer vp wart sciere.

7970 Jn die vlamme van den viere.

Die man waende steruen van dien.

Dat hi den inghel hadde ghesien.

Mar twijf trostene van vare.

So ghenas een kins der nare.

7975 Dat samson gheheten ward.

Het wies sere metter vard.

[fol.49v] Doe gheuielt dat hi der na.

Varende quam in tamnata.

Jn den filisteuscen landen.

7980 Dar sach hi eene maghet te handen.

Die hi verminnede ende seide.

Dit vader ende moeder beide.

Dat sise hem te wiue namen.

Het was hem leet nochtanne si quamen.

7985 Dar omme die sekeringhe.

Samson ghinc mede omme die dinghe.

Eens leewen hi gheware ward.

Bi der stad in eenen wijngard.

Die heleghe gheest veruullede te hand.

7990 Hine adde niet in sine hand.

Den liebart scurdi dar hi quam.

Ghelijc alse ware een lam.

Dit ne wiste moeder ofte vader.

Want hi sueghes al te gader.

7995 Dat wijf dedi ondertrouwe.

Sident quam dat hi de vrouwe.

Nemen soude na de lans zede.

Ende hi ghinc besien ter stede.

Dar hi liet den doden lioen.

8000 Dar vant hi een vremde doen.

Jn des leuwen mond broeden bien.

De raten nam hi vd mettien.

Ende gaues der moeder enten vader.

Ende si ater af allegader.

8005 Sire brud gaf hies oec der na.

Die porters van tamnata.

Die dar waren ter brudlocht.

Hadden van samsoene vrucht.

Ende gauen hem dor sine cracht.

8010 .xxx. ghesellen dach ende nacht.

Die met hem alse vriende spraken.

Mar hem te wachtene waren de saken.

Of hi ter feesten worde blide.

Dat hi hem niet ne dade met stride.

8015 Doe seide samson hord ghesellen.

Jc sal v een rachel tellen.

Eist dat ghijt binnen .vii. daghen.

Ontbind ic sal v gheuen draghen.

.xxx. rocke ende faelgen der toe.

8020 Eist dat uwer gheen ne doe.

Ghi sult mi tselue gheuen dan.

Dat si seidsi nu sprect an.

Samson sprac na sire lands wise.

Vten etende quam spise.

8025 Ende soetede quam vten starken.

Drie daghe ghinghen sire vp merken.

Ende sine mochtens ontbinden niet.

Ter brud gaen si alst niet ne diet.

Ende seiden smeec an dinen man.

8030 Ende laet di dit ontbinden dan.

Of wi sullen di alle gader.

Verbernen ende thuvs dijns vader.

So weende vp samsoene ende bad bede.

Du haets mi ende dor mine lede.

8035 Ne wiltv nv dit segghen niet.

Doch dede so hem sulc verdriet.

Dat hijt hare des seuensdaghes ontband.

Ende soe seit vord al te hand.

Ende eer die sonne onder ghinc.

8040 Seidsi samsoene dese dinc.

Wats soeter dan honech si.

Ende wat es sterker der bi.

Dan de liebard. doe sprac samson.

Wat boser dan des wiues doen.

8045 Haddi niet met mire coe.

Gheert ghi ne warter niet comen toe.

Dat ghi mijn rachel hadt ghewonnen.

Doe quam in hem ten seluen stonden.

Die heleghe gheest ende hi ghinc tascalon.

8050 Dar sloech .xxx. man samson.

Ende gaf den ghenen hare cleder.

Hier omme haddi twijf te leder.

Ende voer ten vader weder gram.

Mettien twijf enen andren man nam.

8055 Eenen van den .xxx. ghesellen

‘Die sij voer heen bij hem deen stellen;

7895 En Menelaos die droeg kroon.

In de stad te Lacedamoni.

Na Ebzan was Judaՠs geslacht.

Zo was rechter met macht.

10 jaar en heet Elon.

7900 Van het geslacht van Zabulon.

In zijn tijden nam Helena.

Paris die menigeen deed wenen.

Die wil weten hoe het verging.

Van mij vindt hij gedicht dat ding.

7905 Elon stierf en na hem.

Kwam een rechter van Efram.

Abdon heet hij weet voor waar.

En hij was rechter 8 jaar.

In zijn derde jaar was.

7910 Troje verloren, zoals ik het las.

Dat ik hiervoor in Diets dichte.

Hoe men het verloor en hoe men het stichtte.

Deze 3 rechters waren in vrede.

Omdat ze niets goeds nee deden.

7915 Zo is te min van hen geschreven.

Het volk was goed ook in hun leven.

Na Abdon zo was 40 jaar.

Isral in banden zwaar.

En eigen in die van de Filistijnen.

7920 Om hun afgoden ende nergens anders om.

In die tijden zoals ik het las.

Won Itali Eneas.

Met de Trojanen toen ontkwamen.

Toen ze Troje zagen ontdoen.

7925 Hij bracht met hem zijn zoon.

Ascamus zo heet diegene.

Creusa zo heet de moeder.

Hector dat was haar broeder.

In Itali, zoals wij het lezen.

7930 Hadden koningen geweest.

Daarvoor Janus, Saturnus.

Picus, Faimus, Latinus.

Omtrent 100! jaar.

Hadden ze heren geweest daar.

7935 In die tijden was een man.

Geboren van het geslacht Dan.

Manoah was zijn naam.

Zijn wijf was mooi en bekwaam.

En zonder kind, dat lees ik mede.

7940 Daar deed ze om menige bede.

Toen kwam de engel haar tevoren.

En zei haar zou zijn geboren.

Een zoon en ze haar hield rein.

Zijn leven zou niet zijn gewoon.

7945 Maar de engel sprak aldus.

Hij zal zijn Nazareus.

Dat heilig en bloeiend mede.

Zo was de Nazareus zede.

In de oude wet dat hij zijn haar.

7950 Niet nee schoor, weet voor waar.

Nog nee dronk nee geen wijn.

Dusdanig sprak de engel zal hij zijn.

En hij zal verlossen Israel.

Het wijf zei het haar man wel.

7955 En zei hoe mooi dat hij was.

Die haar bracht zulk bericht.

Hij was wantrouwig en hij bedroefde zeer.

Maar het wijf sprak bidden we onze Heer.

Dat hij hem ons zendt andermaal.

7960 En zegt ons al dat ons behoeft.

Toen zei de engel tot de Manoah.

Als tot het wijf min of meer.

Manoah haalde vlees en brood.

En waande dat hij had eten nood.

7965 De engel sprak; ik nee eet niet.

Maar offer het God die het al gebiedt.

Op een steen legde hij die spijs.

En verbrandde het naar de Joodse wijze.

De engel voer opwaarts snel.

7970 In de vlammen van het vuur.

Die man waande te sterven van die.

Dat hij de engel had gezien.

Maar het wijf troostte hem van gevaar.

Ze genas van een kind daarna.

7975 Dat Samson geheten werd.

Het groeide zeer met een vaart.

Toen geviel het dat hij daarna.

Varende kwam in Timna.

In de Filistijnen landen.

7980 Daar zag hij een maagd gelijk.

Die hij beminde en zei.

Dit vader en moeder beide.

Dat hij haar tot wijf nam.

Het was hem leed nochtans ze kwam.

7985 Daarom de verzekering.

Samson ging mede om dat ding.

Een leeuw hij gewaar werd.

Bij de stad in een wijngaard.

De Heilige Geest vervulde gelijk.

7990 Hij had het niet in zijn hand.

De leeuw verscheurde hij daar hij kwam.

Gelijk als was een lam.

Dit nee wist moeder of vader.

Want hij verzweeg het allemaal.

7995 Dat wijf deed hij ondertrouw.

Sinds dat kwam dat hij de vrouw.

Nemen zou naar de lands zede.

En hij ging bezien ter plaatse.

Daar hij liet de dode leeuw.

8000 Daar vond hij een vreemd doen.

In de leeuwen mond broeden bijen.

De raten nam hij uit meteen.

En gaf het de moeder en de vader.

En ze aten er van allemaal.

8005 Zijn bruid gaf hij het ook daarna.

De poorters van Timna.

Die daar waren ter bruiloft.

Hadden van Samson vrees.

En gaven hem door zijn kracht.

8010, 30 gezellen dag en nacht.

Die met hem als vrienden spraken.

Maar hem te bewaken waren de zaken.

Als hij ter feest wordt blijde.

Dat hij hen niet nee deed met strijd.

8015 Toen zei Samson; hoor gezellen.

Ik zal u een raadsel vertellen.

Is het dat gij het binnen 7 dagen.

Oplost ik zal u geven dragen.

30 rokken en bovenkleren daartoe.

8020 Is het dat u geen nee doet.

Gij zal me hetzelfde geven dan.

Dat is, zei hij, nu spreek dan.

Samson sprak naar zijn land wijze.

Uit etend kwam spijs.

8025 En zoetheid kwam uit de sterke.

Drie dagen gingen ze erop merken.

En ze mochten het verklaren niet.

Ter bruid gaan ze als het hen niet dient.

En zeiden; smeek aan uw man.

8030 En laat u dit verklaren dan.

Of we zullen u allemaal.

Verbranden en het huis van uw vader.

Ze weende op Samson en bad bede.

U haat mij en door mijn leden.

8035 Nee, wil u nu dit zeggen niet.

Toch deed ze hem zoՠn verdriet.

Dat hij het haar de zevende dag ontbond.

En ze zei het voort al gelijk.

En eer de zon onderging.

8040 Zeiden ze Samson dit ding.

Wat is zoeter dan honing is.

En wat is sterker daarbij.

Dan de leeuw, toen sprak Samson.

Wat is bozer dan het wijven doen.

8045 Had ge niet met mijne gekomen.

Ge nee was er niet gekomen toe.

Dat ge mijn raadsel had gewonnen.

Toen kwam in hem terzelfder stonden.

De Heilige Geest en hij ging te Ascalon.

8050 Daar sloeg 30 man Samson.

En gaf diegenen hun kleren.

Hierom had hij het wijf te leed.

En voer tot zijn vader weer gram.

Meteen het wijf een andere man nam.

8055 Een van de 30 gezellen

Die zij voorheen bij hem de ene stelde;

[fol.50r]

TDruchtbaerich teecken vande maeght,

En samson om de vreucht te smaecken

Waernaer sijn hert lanck had geiaeght

Met eenen bock is thuijs gecomen

Om naer gewoont te sien sijn vrouw,

Daer hem den inganck wird benomen

Noch haeren vaer gedooghen wouw

Dat hij haer soude sien oft spreken,

Want, seijde hij, ick hadՠgemeent

Dat ghij van haer waert afgeweken

En dat v hert was gans versteent,

Daerom soo heb ick haer gegeuen

Aen eenen vwen goeden vrindt,

Dan euenwel heeft noch int leuen

Een iongher suster weert bemint

Ghij sult niet aenden keus verliesen

Want sij veel schoonder is als dն

Tot vrouw cont ghij die nu verkiesen

Waeroppաntwoorden, ick sien nu

Dat nu voortaen niet is misdane

De philistijns wat datmen doet

Daerom sal ick van nu voorthaene

Hun quaetdoen ende geensins goet

Hierom vertrock hem naer de bosschen

Om hun te rocken tէrootste quaet

En vonck aldaer drijhondert vosschen

Die hij gonck kopլen metter daet

Heeft fackels tusschen beijdՠgebonden

Die hij gesteken heeft in brant

En soo die altesaem gesonden

Door gans het philistijnsche landt;

Waer door verbranden al hun coren

Dat meestendeel in hoopen stont

Dկlijff en druijuen naux geboren

Dit altemael den brant verslont

Waer van de reen de philistijnen

En hadden niet soo haest verstaen

Oft vrouw en vaեr moest daer verschijnen.

En tsaem oock door den brant vergaen

Gonck enen hun meer plaegen rocken

Waer door de vrees hun soo beuonck

Dat sij hun braeijen innetrocken

En doen vandaer naer etham gonck,

En dese steenrots hij bewoonden

De philistijns doen met hun macht

Jnt landt van iuda hun verthoonden

Waer dat sij wirden omgebracht,

En om dat sij voor tmeest daer bleuen

Wird lechi dese plaets genaempt,

Dan die van iuda sonder neuen,

Hun vindende alsoo gepraempt,

Sijn bijde philistijns gecomen,

Die hun antwoorden op hun vraech

Om dat wij hebben voorgenomen

Door cracht oft door bedeckte laegh

Den snooden samson te doen binden

Die gheensins ons en mach ontgaen

Om dat het vier hem souw verslinden

Als hij ons vruchten heeft gedaen

Waerouer sijnder vuijtgesonden

Drij duijsent vande iodtsche wijck

Die hem in etha hebben vonden

En seijden tot hem algelijck

En weet ghij niet wat ons gebieden

De philistijns? waerom hebt ghij

Dees scaed gedaen aen dese lieden?

Hij seijd, om dat sijt deden mij.

Opt woordt dat sij bij eedt hem geuen

Van niet te sijn van hun vermoort

Liet hem vast binden, daerbeneuen

Dedՠdoen een saecke noijt gehoort

Sijn nieuwe banden hun ontbonden

Godts cracht die heeft in hem geurocht

Een esels been heeft daer geuonden,

En duijsent daermed omgebrocht.

Waerouer hij hem doen beroemde

En dese plaets daerom alleen

Van doen aff aen met reden noemde

VerheffinghՍ van het esels been.

Van dorst wird hij doen flauw en banghe,

En vreesende dաenstaende doot

Hij riep om troost, ten bleeff niet langhe

Oft door godt. toen in dijen noit,

[fol.50v] Vuijt desels hoofttant is gesproten

Een waterbeeck claer ende reijn,

Die hij met vreuchden ouergoten

Vernaemde te sijn de fontijn

Die aen dաenroepers is gegeuen

Gesproten vuijt des esels tant,

Waernaer hij heersten in sijn leuen

Noch twintich iaer int iodtsche landt.

Daer naer tot gaza is oock comen,

Een hoer daer siet daerbij vernacht

Tis bij de philistijns vernomen

Die daerom houden scerpe wacht

Om hem des smorgens te doorsteken

Maer hij eer dat op quam den dach

De poorten quam in stucken breken

Waermede dat hij hebrum sach

Daernaer gonck dalilam beminnen

Die door gelooft wird omgecocht,

Dees wist sijn hert alsoo te winnen

Dat sij ten lest hem tկnderbrocht

Naer dat sij tweemael was bedroghen

Den bast gebroken als een vlas

Heeft haer geseijt twas niet gelogen

Dat in sijn haer sijn sterckte was,

Dwelck noijt en was hem affgeschoren

Om tկnderhouden het gebodt

Als sijnde een van moեr geboren

Geeijgent aenden grooten godt.

Waerom dat sij tot dier stonden

De philistijnen weer ontboot

Die met het gelt hun strackx daer vonden.

En samson sliep in haeren schoot

Aen wijen wirden affgesneden

De seuen hairen van sijn hooft

Waerdoor sijn cracht wird neergetreden.

En van sijn sterckte gans berooft

Met on-eer wird van haer gedreuen

En smaddelijck geroepen aen

De philistijns staen naer v leuen

En tթs alsnu met v gedaen.

Het welck dat sampson dedՠontwaecken

En docht alsdoen in sijne siel

ԫ can wederom daer vuijt geraecken

Dan het geual wel anders viel

Hij wist niet dat den heer der heeren

Van hem alsdoen geweken was,

Cost hem niet rippen noch omkeeren

Noch hun ontvlieden op dat pas.

De philistijns om hun te vreken,

Hem hebbende in hun gewelt,

Sijn ooghen hebben doen vuijtsteken

En in geuangenis gestelt

Aen samson thair weromme wasten.

De philistijnen comen tsaem

Die om dat sij hem soo verrasten

Met vte-slach eerden dagons naem,

Het welck dat oock die vande wijcken

Met vreuchden deden int gemeen

Aen alle canten lieten blijcken

Dat daerom was dees vreucht alleen.

En om gheen vreucht alsdoen te helen

Den blinden sampson ongeacht

Voor dկuerhooffden om te spelen

Wird vuijter hachten voorts gebracht.

Maer soo nu samson niet meer speelde

En tusschen twee pilaeren stont

Niet lanck en duerde daer hun weelde

Maer vondt terstont daer eenen vondt

En seijde tegens die hem weeghde

Leijt en stelt mij aen een pilaer,

Waertoe den leijtsman hij beweeghde

Maer soo geringh was niet aldaer,

Off heeft alsdoen in godes naemen

Soo met de rechtՠals slincke handt

Twee hooftpilaers geuat te saemen

En riep godt aen om onderstant

Om sijnen vijant te bederuen

Die hem berooffden vant gesicht

Was oock bereij met hen te steruen

En heeft alsdoen soo veel verricht

Door sijne nieuw gecomen crachten

Dat met dթnuallen van het huijs

Hij ende sij te saem versmachten

Gedoluen sijnde onder tgruijs>;

Het zonnerad begon te naken

Het vruchtbaar teken van de maagd,

En Samson om de vreugde te smaken

Waarnaar zijn hart lang had gejaagd

Met een bok is thuisgekomen

Om naar gewoonte te zien zijn vrouw,

Daar hem de ingang werd benomen

Nog haar vader gedogen wou

Dat hij haar zou zien of spreken,

Want, zei hij, ik had gemeend

Dat gij van haar was afgeweken

En dat uw hart was gans versteend,

Daarom zo heb ik haar gegeven

Aan een van uw goede vrienden,

Dan evenwel heeft noch in het leven

Een jongere zuster waard beminnen

Gij zal niet aan de keus verliezen

Want zij veel schoner is dan de uwe

Tot vrouw kan gij die nu kiezen

Waarop hij antwoorde, ik zie nu

Dat nu voortaan niets is misdaan

De Filistijnen wat dat men doet

Daarom zal ik van nu voortaan

Hen kwaad doen en geenszins goed

Hierom vertrok hij naar de bossen

Om hun te berokken het grootste kwaad

En ving aldaar driehonderd vossen

Die hij ging koppelen metterdaad

Heeft fakkels tussen beiden gebonden

Die hij gestoken heeft in brand

En zo die alle tezamen gezonden

Door gans het Filistijnen land;

Waardoor verbrandde al hun koren

Dat meestendeel in hopen stond

De olijf en druiven nauwelijks geboren

Dit helemaal de brand verslond

Waarvan de reden de Filistijnen

Hadden niet zo gauw verstaan

Of de vrouw en vader moesten daar verschijnen.

En tezamen ook door de brand vergaan

Ging henen hen meer plagen berokkenen

Waardoor de vrees hen zo beving

Dat zij hun beraden introkken

En toen vandaar naar Etam ging,

En deze steenrots hij bewoonde

De Filistijnen toen met hun macht

In het land van Juda hen vertoonden

Waar dat zij werden omgebracht,

En omdat zij voor het meeste daar bleven

Werd Lechi deze plaats genaamd,

Dan die van Juda zonder sneven,

Hen vinden en alzo zonder dwang,

Zijn bij de Filistijnen gekomen,

Die hen antwoorden op hun vraag

Omdat wij hebben voorgenomen

Door kracht of door bedekte hinderlaag

De snode Samson te doen binden

Die geenszins ons mag ontgaan

Omdat het vuur hem zou verslinden

Zoals hij ons vrees heeft gedaan

Waardoor er zijn uitgezonden

Drieduizend van de Joodse wijk

Die hem in Etam hebben gevonden

En zeiden tot hem al gelijk

Weet gij niet wat ons gebieden

De Filistijnen? Waarom hebt gij

Deze schade gedaan aan deze lieden?

Hij zei, omdat zij het deden mij.

Op het woord dat zij bij eed hem geven

Van niet te zijn van hen vermoord

Liet hem vastbinden, daar benevens

Deed toen een zaak nooit gehoord

Zijn nieuwe banden zich ontbonden

Gods kracht die heeft in hem geraakt

Een ezelsbeen heeft daar gevonden,

En duizend daarmee omgebracht.

Waarover hij zich toen beroemde

En deze plaats daarom alleen

Van toen af aan met reden noemde

Verheffing van het ezelsbeen.

Van dorst werd hij toen flauw en bang,

En vreesde de aanstaande dood

Hij riep om troost, het bleef niet lang

Of door God toen in die nood,

Uit het ezelshoofd is gesproten

Een waterbekken helder en rein,

Die hij met vreugde overgoot

Vernam te zijn de fontein

Die aan de aanroepers is gegeven

Gesproten uit de ezelstand,

Waarna hij heerste in zijn leven

Nog twintig jaar in het Joodse land.

Daarna tot Gaza is ook gekomen,

Een hoer daar ziet daarbij overnacht

Het is bij de Filistijnen vernomen

Die daarom houden scherpe wacht

Om hem des morgens te doorsteken

Maar hij eer dat opkwam de dag

De poorten kwam in stukken breken

Waarmede dat hij Sorek zag

Daarnaar ging hij Delila beminnen

Die door geloof werd omgekocht,

Deze wist zijn hart alzo te winnen

Dat zij ten leste hem te onderbracht

Nadat zij tweemaal was bedrogen

De bast gebroken als een vlas

Heeft haar gezegd, het was niet gelogen

Dat in zijn haar zijn sterkte was,

Die nooit was hem afgeschoren

Om te onderhouden het gebod

Als zijnde een van moeder geboren

Geigend aan de grote God.

Waarom dat zij te die stonden

De Filistijnen weer ontbood

Die met het geld hem straks daar vonden.

En Samson sliep in haar schoot

Aan wie werden afgesneden

De zeven haren van zijn hoofd

Waardoor zijn kracht werd neergestreken.

En van zijn sterkte gans beroofd

Met oneer werd van haar gedreven

En smadelijk geroepen aan

De Filistijnen staan naar uw leven

En het is als nu met u gedaan.

Het welke dat Samson deed ontwaken

En dacht als toen in zijn ziel

Ik kan wederom daaruit geraken

Dan het geval wel anders viel

Hij wist niet dat de heer der heren

Van hem als toen geweken was,

Kon hem niet losrukken nog omkeren

Nog hen ontkomen op die pas.

De Filistijnen om hun te wreken,

Hem hebben in hun geweld,

Zijn ogen hebben toen uitgestoken

En in gevangenis gesteld

Aan Samson het haar wederom groeit.

De Filistijnen komen tezamen

Die omdat zij hem zo verrasten

Met de uitslag eerden Dagonՠs naam,

Wat dat ook die van de wijken

Met vreugden deden in het algemeen

Aan alle kanten lieten blijken

Dat daarom was deze vreugde alleen.

En om geen vreugde als doen te verhelen

De blinde Sampon ongeacht

Voor de hoofdlieden om te spelen

Weer uit de hechtenis voortgebracht.

Maar zo nu Samson niet meer speelde

En tussen twee pilaren stond

Niet lang duurde daar hun weelde

Maar vond terstond daar een vondst

En zei tegen die hem leidde

Leidt en stel me aan een pilaar,

Waartoe de leidsman hij bewoog

Maar zo gering was niet aldaar,

Of heeft als toen in Gods naam

Zo met de rechter als linkerhand

Twee hoofdpilaren gevat tezamen

En riep God aan om ondersteuning

Om zijn vijand te bederven

Die hem beroofden van het gezicht

Was ook bereid met hen te sterven

En heeft als toen zo veel verricht

Door zijne nieuw gekomen krachten

Dat met het invallen van het huis

Hij en zij tezamen versmachten

Bedolven zijn onder het gruis;

[fol.51r] Al sonder die ter werscap waren.

Bleuen dod al daer ter scaren.

Omtrent .iij. dusent wijf ende man.

8210 Diene saghen spelen an.

Sine maghe horic dar of.

Groeuene in sijns vaders of.

.xx. iaer berechtijt wel.

Al dat volc van ysrahel.

8215 Hier gaet vd der rechters boec.

Diere nauwe doet in ondersoec.

Hi vinter .xii. rechters in.

Ende iare .ccc. ende min.

Jn samsons tiden wi lesent dus.

8220 Maecte alban ascanius.

Dander coninc als ict gome.

Dat men dar na langhe hiet rome.

Van den latinen ende gheboren.

Van troien alse wijt bescreuen horen.

8225 Creusa die was sijn moeder.

Hector die goede die was hare broeder.

Hier comt eene hystorie na.

Van eenen hiet micha.

Mar inne vinde ghescreuen niet.

8230 Jn wies tiden het es ghesciet.

Want in dien sijt seker das.

Dat no coninc no rechter ne was.

No hertoghe in ysrahel.

Dat dese sake gheuel.

8235 Die micha maecte afgode.

Van seluere ieghen gods ghebode.

Ende maecte hem eene camere mede.

An sijn huvs dar hise in dede.

Sinen sone hi rente gaf.

8240 Dat hire pape was af.

Elc man dede in dien tiden.

Dat hi wilde ende liet den tijt lieden.

Want dat land was onberecht.

Micha maecte sinen cnecht.

8245 Sinen sone pape van hem.

Tien tiden was dan bechleem.

Een ionghelinc van leuis gheslachte.

Die sin auenturen besochte.

Was hi hem gheneren mochte.

8250 So dat hi micha versochte.

Sinen maech diene hilt met hem.

Van den gheslachte van effraim.

Doe micha sine dinc hadde verstaen.

Coes hine teenen pape saen.

8255 Want hi van leui was gheboren.

Ende besette hem te voren.

Cleder ende rente mede.

Tien tiden hadde ghene stede.

Dans gheslachte mar si sochten.

8260 War si hem ghenerren mochten.

Si senden spieres al te hand.

Om te vindene eenech land.

Te michase quamen die boden.

Ende saghen van den afgoden.

8265 Hoe het daer ghescepen es.

Daer naer ghinghen si in laces.

Do saghen si tland ende de stede.

Ende tfolc sonder sorghe mede.

Ende dat si niet ne conden striden.

8270 Si keerden weder in corten tiden.

Ende seiden haren broedren toe.

Gawi hets best dat men doe.

Wi sullen winnen al te hand.

Sonder pine een edel land.

8275 Dar ghinghen wech .dc. man.

Te michase quamen si an.

Dar si sine afgode namen.

Ende datter toe borde al te samen.

Micas ne mocht ghewerren niet.

8280 Die pape volghede na dat diet.

Dien daden si mede met hem gaen.

Ende seiden hets di bet ghedaen.

Pape te sine van eenen gheslachte.

Dan in een huvs van cleinre machte.

8285 Michase dregheden si van den liue.

[fol.51v] Si ghinghen met kindren ende met wiue.

Met beesten met al haren gode.

Ende wonnen lachis sonder hode.

Tfolc sloeghen si al dod.

8290 Ende braken die stede grod.

Bi den berghe libanus.

Maecten si dat segghen si ons.

Eene stad die dan gheheten is.

Die talreesten hiet lachis.

8295 Dar hildsi den afgod micas.

Also langhe alst tabernacle was.

Jn cilo was die afgod daer.

Eenen hiet jonathas dats waer.

Die van moysesse was comen.

8300 Maecten si papen te haren onvromen.

Ende sine kinder na sine dod.

Toter wilen dat god weder bod.

Ende hise alle liet verslaen.

Of verdriuen ofte vaen.

8305 TEenen tiden also wel.

Doe dat land van ysrahel.

Sonder here was omberecht.

Ghesciede dese hystorie echt.

Een man gheboren van leui.

8310 Woende eenen berghe bi.

Lach int land van effraym.

Hi hadde een wijf met hem.

Ende was van bethleem gheboren.

Die van hem sciet om eenen toren.

8315 Ende voer te haren vader.

Die man voer na doe ward algader.

Versoent ende si souden keren.

Te lande met groter eeren.

Jn gabbaa quam soe met hem.

8320 Dat int land es van beniamin.

Vp der strate hi bliuen soude.

Want hem niemen herberghen ne woude.

So dat al daer quam te hem.

Een oud man van effraym.

8325 Die sonder maghe was int land.

Ende ontfincse al te hand.

Nauonts doe de ghene aten.

Quam tbose volc vp der straten.

Ende seiden ghef ons den vremden man.

8330 Onsen wille mede te doene dan.

Dat was sonde ieghen nature.

Doch leedden si vter dore.

Des gast wijf dar si mede daden.

Haren wille sonder ghenaden.

8335 Ende niet alsemen der redene pliet.

Mar dat nature weder biet.

Doet dach was lietsise gaen.

Ende soe bleef dod al sonder waen.

Also quam vor des mans dore.

8340 Here man telt ons die scrifture.

Maecte .xii. sticke van hare.

Ende sendedse al openbare.

Den .xii. gheslachten van ysrahel.

Si seiden dat nie gheuiel.

8345 Sulke mesdat sijnt dat si quamen.

Vte egypten al te samen.

Mettien ghinc si in masfat.

Dat was eene hare hoest stad.

.cccc. dusent te samen.

8350 Dat dar ghemeenlike quamen.

Ende seiden niemen thuvs ne ga.

Eer ment wrect vp gabaa.

Si senden boden die dus baden.

Gheuet ons die dit quaet daden.

8355 Wi wrekent dat hier es ghesciet.

Si seiden wi ne doen des niet.

Dar toe senden si oec der na.

Jn die stad van gabaa.

Liede die van beniamin.

8360 .xxv. dusent der in.

Te helpen ieghen den onvrede.

Jn gabaa so waren mede.

.vii. c. man even snel.

Met beeden handen also wel.

8365 Si consten slingheren al ghemene.

Met beden handen so wel met stene.

Dat si gherochten wel een haer.

Nv al therre voer der naer.

Ten tabernacle in cilo.

Al zonder die ter feestmaal waren.

Bleven dood al daar ter scharen.

Omtrent 3 000 wijf en man.

8210 Die hem zagen spelen aan.

Zijn verwanten, hoor ik daarvan.

Begroeven hem in zijn vaders hof.

20 jaar berechte hij wel.

Al dat volk van Isral.

8215 Hier gaat uit het Richteren boek.

Die er nauw doet in onderzoek.

Hij vindt er 12 rechters in.

En jaren 300 en minder.

In Samsonՠs tijden, we lezen het dus.

8220 Maakte Alban Ascanius.

De andere koning, zoals ik het gok.

Dat men daarna lang heet Rome.

Van de Latijnen en geboren.

Van Troje, zoals wij het beschreven horen.

8225 Creusa die was zijn moeder.

Hector die goede die was haar broeder.

Hier komt een historie na.

Van een heet Micha.

Maar ik vind geschreven niet.

8230 In wiens tijden het is geschied.

Want in die tijd, zij het zeker das.

Dat nog koning nog rechter nee was.

Nog hertog in Isral.

Dat deze zaak geviel.

8235 Die Micha maakte afgoden.

Van zilver tegen Gods gebod.

En maakte hem een kamer mede.

Aan zijn huis daar hij ze in deed.

Zijn zoon hij rente gaf.

8240 Zodat hij er paap van was.

Elke man deed in die tijden.

Dat hij wilde en liet de tijd gaan.

Want dat land was onberecht.

Micha maakte zijn knecht.

8245 Zijn zoon paap van hem.

Te die tijden was dan Bethlehem.

Een jongeling van Leviՠs geslacht.

Die sinds avonturen bezocht.

Wat hij hem generen mocht.

8250 Zodat hij Micha bezocht.

Zijn verwant die hem hield met hem.

Van het geslacht van Efram.

Toen Micha zijn ding had verstaan.

Koos hij hem tot paap samen.

8255 Want hij van Levi was geboren.

En zette hem tevoren.

Kleren en rente mede.

Te die tijden had de stede.

Danՠs geslacht maar ze zochten.

8260 Waar ze zich generen mochten.

Ze zonden spionnen al gelijk.

Om te vinden enig land.

Te Micha kwamen die boden.

En zagen van de afgoden.

8265 Hoe het daar geschapen is.

Daarna gingen ze in Lais.

Toen zagen ze het land en de steden.

En het volk zonder zorgen mede.

En dat ze niet nee konden strijden.

8270 Ze keerden weer in korte tijden.

En zeiden hun broeders toen.

Gaan we het is best dat men doet.

We zullen winnen al gelijk.

Zonder pijn een edel land.

8275 Daar gingen weg 600 man.

Te Micha kwamen ze aan.

Daar ze zijn afgoden namen.

En dat er toebehoorde alle tezamen.

Micha nee mocht het verweren niet.

8280 Die papen volgden na dat volk.

Die deden ze mede met hen gaan.

En zeiden het is u beter gedaan.

Paap te zijn van een geslacht.

Dan in een huis van kleine macht.

8285 Micha dreigden ze van het lijf.

Ze gingen met kinderen en met wijven.

Met beesten, met al hun goed.

En wonnen Lais zonder hoede.

Het volk sloegen ze al dood.

8290 En braken die stede groot.

Bij de berg Libanon.

Maakten ze, dat zeggen ze ons.

Een stad die Dan geheten is.

Die te allereerste heette Lais.

8295 Daar hielden ze afgod van Micha.

Alzo lang als het tabernakel was.

In Silo was die afgod daar.

Een heet Jonathas, dat is waar.

Die van Mozes was gekomen.

8300 Maakten ze paap tot hun onvrede.

En zijn kinderen na zijn dood.

Tot de tijd dat God weer gebood.

En hij ze alle liet verslaan.

Of verdrijven of vangen.

8305 Te ene tijd alzo wel.

Toen dat land van Isral.

Zonder heer was onberecht.

Geschiede deze historie echt.

Een man geboren van Levi.

8310 Woonde een berg nabij.

Lag in het land van Efram.

Hij had een wijf met hem.

En was van Bethlehem geboren.

Die van hem scheidde om een toorn.

8315 En voer tot haar vader.

Die man voer na en toen werd allemaal.

Verzoend en ze zouden keren.

Te land met grote eren.

In Gibea kwam ze met hem.

8320 Dat in het land is van Benjamin.

Op de straat hij blijven zou.

Want hem niemand herbergen nee wou.

Zodat al daar kwam tot hem.

Een oude man van Efram.

8325 Die zonder verwanten was in het land.

En ontving ze al gelijk.

‘s Avonds toen diegene aten.

Kwam het boze volk op de straten.

En zeiden geef ons de vreemde man.

8330 Onze wil mee te doen dan.

Dat was zonde tegen natuur.

Toch leidde ze hem uit de deur.

De gast zijn wijf daar ze mee deden.

Hun wil zonder genade.

8335 En niet zoals men de redenen pleegt.

Maar dat natuur tegenstaat.

Toen het dag was lieten ze haar gaan.

En ze bleef dood al zonder waan.

Alzo kwam voor de man ‘s deur.

8340 Haar man vertelt ons de schrift.

Maakte 12 stukken van haar.

En zond het al openbaar.

De 12 geslachten van Isral.

Ze zeiden dat niet geviel.

8345 Zulke misdaad sinds dat ze kwamen.

Uit Egypte al tezamen.

Meteen gingen ze in Mizpa.

Dat was een erg grote stad.

400 0000 tezamen.

8350 Dat daar algemeen kwamen.

En zeiden niemand thuis nee gaat.

Eer men het wreekt op Gibea.

Ze zonden boden die aldus baden.

Geef ons die dit kwaad deden.

8355 We wreken het dat hier is geschied.

Ze zeiden; we nee doen dat niet.

Daartoe zonden ze ook daarna.

In die stad van Gibea.

Lieden die van Benjamin.

8360, 25 000 daarin.

Te helpen tegen de onvrede.

In Gibea zo waren mede.

700 man even snel.

Met beide handen alzo wel.

8365 Ze konden slingeren algemeen.

Met beide handen zo goed met stenen.

Dat ze raakten wel een haar.

Nu al het leger voer daarna.

Te tabernakel in Silo.

[fol.52r] 8370 Ende vragheden onsen here doe.

Wie hare prinche soude met him.

Wesen ieghen beniamin.

Ende god seide iudas gheslachte.

Doe ghinghen si vechten met crachte.

8375 Vp gabaa die teersten daghe.

Vp hem daden grote plaghe.

Want si vp hem sloeghen dan.

.xxii. dusent bitender man.

Des ander daghes verloren si mede.

8380 .xviii. dusent volx vor die stede.

Des derdaghes met eere laghen.

Was tfolc van gabaa al versleghen.

Ende al gherouet van den liue.

Jonc ende oud kinder ende wiue.

8385 Ende verbarnet al die stede.

Jn alt gheslachte ne bleef mede.

Van beniamin ne ghene stad.

Hare was ghedaen al dat.

SEsse .c. man behilden tleuen.

8390 Van beniamin die serech bleuen.

Ende vier maenden achtereen.

Dreuen harde groten ween.

Tfolc van ysrahel suoer dat.

Jn die stede te masfat.

8395 Dat niemen die van beniamin.

Sijn kint ne ghaue van hem.

Doch dat hem berau die tale.

Dat een gheslachte al te male.

Ghebreken soude van ysrahel.

8400 Doe besocht hise harde wel.

Dat die van iabis galaad.

Hem niet ne holpen ieghen die stad.

Dat tfolc sloeghen si grote ende clene.

Sonder .ccc. maghede allene.

8405 Die gauen si dien van beniamin.

Oec gheorloueden si hem.

Hare land weter te gripene an.

Den andren .cc. man.

Van beniamin die wijfloes waren.

8410 Gauen si orlof vten haren.

Maghede te rouene dus quam weder.

Tgheslachte dat was ghevallen neder.

Dus ward ghewroken ende dus sure.

Die dorper sonden ieghen nature.

8415 Der coninghe boec die gaet hier an.

Die jeremias die heleghe man.

Versamede ende selue screef.

Al daer die geste van samson bleef.

Tellet dese geeste mi.

8420 Dat tien tiden was hely.

Rechter was in ysrahel.

Ende pape was hi also wel.

Jn sire tijt nv horter na.

Was een man hiet elkana.

8425 Jn ramacha woendi in die pord.

Diemen in die ewangelie hord.

Ramachia bi namen nomen.

Hi was van leui oec comen.

Leui wan caath ende hi der naer.

8430 Wan isuar die was dats waer.

Aarons oem ende moyses.

Dus moghedi wel merken des.

Dat hi van aaron niet ne quam.

Dar dese wet de pape of man.

8435 De neghentiende van leui.

Was elkana ghelouets mi.

Hi hadde een scoen wijf hiet anna.

An hare so wan elkana.

Een kind dat hiet twijf samuel.

8440 Om dat onse here wel.

Hare bede hadde ghedaen.

Heuet de name ontfaen.

Ende doe dat kint ghespaent was.

Dancte anna gode das.

8445 Ende dede tkint in cilo draghen.

Hely de pape was oud van daghen.

Ende hem diende samuel.

Die ionghelinc scone ende wel.

[fol.52v] Van hem sprect iosephus vor waer.

8450 Dat doe hi hadde .xii. iaer.

Dat hi profiterde doe.

Samuel ende dat was vroe.

Hely die hadde quade kinder.

Die laghen bi den wiuen ghinder.

8455 Die ten tabernacle quamen.

Ende dar si die offrande of namen.

Die vader die ne scaltse niet sere.

Bedi sende onse here.

Tote hely sinen bode.

8460 Die hem dus an sprac van gode.

Hi sprac dat gheslachte dins vader.

Aarons sonde al teenen gader.

Jn mijn huvs dienen ende lesen.

Nv moet bliuen en mach niet wesen.

8465 Mar die mi dient dien salic eeren.

Ende die mi onwerd dien salic derren.

Der dine sal men vele verslaen.

Dine .ij. sonen sonder waen.

Bede steruen vp eenen daghe.

8470 Aldus ward hem vorseit die plaghe.

Ende weet dat hijt sere ontgalt.

Dat hi sine kinder niet ne scalt.

HEly was oud ende sach niet wel.

Hi ende dat kind samuel.

8475 Laghen bede segmen mi.

Ons heren tabernacle bi.

Jn eene camere der an.

Mettien riep den ionghen man.

Onse here al openbare.

8480 Mar hi waende dat hely ware.

Te hem haeste hi ende liep.

Ende vraghede war omme hine riep.

Jc ne dede sprac hi ganc ligghen neder.

Doe riepene onse here weder.

8485 Noch tvewarf ende samuel liep.

Te hely ende vraghe tvi hine riep.

So dat hely pensde openbare.

Dat die stemme ons heren ware.

Ende seide minne ganc ligghen neder.

8490 Ende of men di echt roept weder.

Sech here sprect het hord dijn cnecht.

Do riepene onse here echt.

Ende hi seide alse hem hely hiet.

Doe seidem god alt verdriet.

8495 Dat hi helyen ende sinen kindren.

Cortelike soude sinden.

Des marghins vraghede hely den kinde.

Wat wonder god hem ane sende.

Ende tkind seit hem al te male.

8500 Hely sprac gods hes die tale.

Dat hi wille dat moet wesen.

Samuel die wies na desen.

Ende al tfolc van ysrahel.

Wisten des die wareit wel.

8505 Dat samuel met groter eeren.

Warech prophete was ons heren.

Daer na quamen in corten tide.

Die filistiene teenen stride.

Ende dat volc van ysrahel.

8510 Quam daer ieghen also wel.

Ysrahel verloes vp den velde.

.iiij. dusent man met ghewelde.

Doe seiden die oude liede doe.

Gawi alen in cylo.

8515 Ons heren arke ende bedi.

Dat hi in stride met ons si.

Doe brochten si die arke ghinder.

Dar mede quamen helys .ij. kinder.

Ofni. ende finees.

8520 Entie vader bat hem des.

Dat si om gheen keren rochten.

Hen ware of si die arke brochten.

Do dat heidin diet vernam.

Dat die arke int herre quam.

8525 Troesten si hem te vechtene sere.

Omme lijf ende omme here.

Ende sloeghen of dien van ysrahel.

.xxx. dusent lieden wel.

Ende vinghen die arke ghinder.

8530 Oec bleuen dod helys .ij. kinder.

Do die wijch dus was verloren.

Quamen van beniamin gheboren.

Die brochten die mare in cilo.

Hely sad an den wech onvro.

8535 Ende was om die arke veruard.

Ende doet hem gheseit ward.

Dat sine kindre waren dod.

Ende was volx eene scare grod.

Dat liet hi al gader gaen.

8540 Mar doe men seide darke es gheuaen.

Viel hi neder van dar hi sat.

Den als ontve al omme dat.

Sijns sons wijf die met kinde ghinc.

Doemen hare seide dese dinc.

8545 Ghenas soe eens kints van sere.

Hadde .vii. iaer ende nemmeere.

[Ghedraghen doe men die niemare.

Te hare brochte also suare.]

Jacob soet heten dede.

8370 En vroegen onze Heer toen.

Wie hun prins zou met hen.

Wezen tegen Benjamin.

En God zei Juda ‘s geslacht.

Toen gingen ze vechten met kracht.

8375 Op Gibea die ten eerste dag.

Op hen deden grote plaag.

Want ze op hen sloegen dan.

22 000 bijtende man.

De andere dag verloren ze mede.

8380, 18 000 volk voor die stede.

De derde dag met een hinderlaag.

Was het volk van Gibea al verslagen.

En al geroofd van het lijf.

Jong en oud, kinderen en wijven.

8385 En verbrand al die stede.

In al het geslacht nee bleef mede.

Van Benjamin nee geen stad.

Hen was gedaan al dat.

600 man behielden het leven.

8390 Van Benjamin die bezeerd bleven.

En vier maanden achtereen.

Dreven erg grote wee.

Het volk van Israel zwoer dat.

In die stede te Mizpa.

8395 Dat niemand die van Benjamin.

Zijn kind nee gaf van hem.

Toch dat hen berouwde die taal.

Dat een geslacht helemaal.

Ontbreken zou van Israël.

8400 Toen bezocht hij ze erg goed.

Dat die van Jabes Gilead.

Hem niet nee hielpen tegen de stad.

Dat het volk geslagen is groot en klein.

Uitgezonderd 300 verwanten alleen.

8405 Die gaven ze die van Benjamin.

Ook veroorloofden ze hen.

Hun land weer te grijpen aan.

De andere 200 man.

Van Benjamin die zonder wijf waren.

8410 Gaven ze verlof uit die van hen.

Maagden te roven, dus kwam weer.

Het geslacht dat was gevallen neer.

Dus werd gewroken en aldus zuur.

De dorpse zonden tegen natuur.

8415 De Koningen boek die gaat hieraan. (=Samuel I)

Die Jeremia die heilige man.

Verzamelde en zelf schreef.

Aldaar dat verhaal van Samson bleef.

Vertelt dat verhaal mij.

8420 Dat te die tijden was Elia.

Rechter was in Israël.

En paap was hij alzo wel.

In zijn tijd nu hoor ernaar.

Was een man heet Elkana.

8425 In Ramathaim woonde hij in die poort.

Die men in het evangelie hoort.

Ramataim-Zofim bij namen noemen.

Hij was van Levi ook gekomen.

Levi won Caath en hij daarna.

8430 Wan Elihu die was, dat is waar.

Aarons oom en Mozes.

Dus mag ge wel merken des.

Dat hij van Aaron niet nee kwam.

Daar deze wet de paap van nam.

8435 De negentiende van Levi.

Was Elkana, geloof het mij.

Hij had een schoon wijf heet Hanna.

Aan haar zo won Elkana.

Een kind dat heet het wijf Samuel.

8440 Omdat onze Heer wel.

Haar bede had gedaan.

Heeft de naam ontvangen.

En toen dat kind gespeend was.

Dankte Hanna God dat.

8445 En deed het kind in Silo dragen.

Eli de paap was oud van dagen.

En hem diende Samuel.

Die jongeling mooi en goed.

Van hem spreekt Josephus voor waar.

8450 Dat toen hij had 12 jaar.

Dat hij profiteerde toen.

Samuel en dat was vroeg.

Eli die had kwade kinderen.

Die lagen bij de wijven ginder.

8455 Die te tabernakel kwamen.

En daar ze de offerande van namen.

Die vader die nee schold ze niet zeer.

Daarom zond onze Heer.

Tot Eli zijn bode.

8460 Die hem aldus aansprak van God.

Hij sprak dat geslacht van uw vader.

Aaron ‘s zoon alle tezamen.

In mijn huis dienen en lezen.

Nu moet blijven en mag niet wezen.

8465 Maar die me dient die zal ik eren.

En die me onwaardig is die zal ik deren.

De uwe zal men veel verslaan.

Uw 2 zonen zonder waan.

Beide stierven op een dag.

8470 Aldus werd hem voorgezegd die plaag.

En weet dat hij het zeer ontgold.

Dat hij zijn kinderen niet nee uitschold

Elia was oud en zag niet goed.

Hij en dat kind Samuel.

8475 Lagen beide, zegt men mij.

Onze Heer tabernakel nabij.

In een kamer daaraan.

Meteen riep de jonge man.

Onze Heer al openbaar.

8480 Maar hij waande dat het Eli was.

Tot hem haastte hij hem en liep.

En vroeg hem waarom hij hem riep.

Ik nee deed, sprak hij, ga liggen neer.

Toen riep hem onze Heer weer.

8485 Nog tweemaal en Samuel liep.

Te Eli en vroeg waarom hij hem riep.

Zodat Eli peinsde openbaar.

Dat die stem onze Heer was.

En zei; minne ga liggen neer.

8490 En als men u echt roept weer.

Zeg heer, spreek, het hoort uw knecht.

Toen riep hem onze Heer echt.

En hij zei zoals hen Eli zei.

Toen zei hem God al het verdriet.

8495 Dat hij Eli en zijn kinderen.

Gauw zou zenden.

Die morgenvroeg Eli het kind.

Wat wonder God hem aan hem zond.

En het kind zei het hem allemaal.

8500 Eli sprak; Gods is de taal.

Dat hij wil dat moet wezen.

Samuel die wist na deze.

En al het volk van Israël.

Wisten dus de waarheid wel.

8505 Dat Samuel met grote eer.

Ware profeet was onze Heer.

Daarna kwamen in korte tijden.

De Filistijnen tot een strijd.

En dat volk van Israël.

8510 Kwam daartegen alzo wel.

Isral verloor op het veld.

4 000 man met geweld.

Toen zeiden die oude lieden toen.

Gaan we allen in Silo.

8515 Onze Heer ark en daarom.

Dat hij in strijd met ons is.

Toen brachten ze de ark ginder.

Daarmee kwamen Eli ‘s 2 kinderen.

Hofni en Pinehas.

8520 En de vader bad hen das.

Dat ze om geen keren dachten.

Tenzij of ze de ark brachten.

Toen dat heidense volk vernam.

Dat de ark in het leger kwam.

8525 Troosten ze zich te vechten zeer.

Om lijf en om eer.

En sloegen af die van Israël.

30 000 lieden wel.

En vingen de ark ginder.

8530 Ook bleven dood Eli ‘s 2 kinderen.

Toen de strijd dus was verloren.

Kwamen van Benjamin geboren.

Die brachten dat verhaal in Silo.

Elia zat aan de weg niet blij.

8535 En was om de ark bang.

En toen het hem gezegd werd.

Dat zijn kinderen waren dood.

En was volk een schaar groot.

Dat liet hij allemaal gaan.

8540 Maar toen men zei de ark is gevangen.

Viel hij neer vandaar hij zat.

Dan als in twee al omdat.

Zijn zoon wijf die met kind ging.

Toen men haar zei dit ding.

8545 Genas ze van een kind van bezeren.

Had 7 maand en nimmermeer.

[Gedragen toen men dat nieuws.

Tot haar gebracht alzo zwaar.]

Ikabod ze het heten deed.

8550 Dat lud rouwe ende serichede.

Hely hadde .xl. iaer.

Tland berecht weet vor waer.

Ende was van aaron gheboren.

Aaron alse wijt bescreuen horen.

8555 Liet eenen sone hiet elyasar.

Ende eenen andren hiet namar.

Elyasar was na den vader.

Bisscop ouer tfolc al gader.

Na hem sijn sone finees.

8560 Een goet man ghelouets des.

Dar na bisscop finees sone.

Abiesar so hiet die ghene.

Doe abiesars sone busi.

Doe busis sone een hiet ezi.

8565 Ely bestont desen niet.

Mar teersten dat ezi versciet.

Om dat hi was van iscamar.

Wies broeder was eleasar.

Ward hi bisscop waest of recht.

8570 Mar sine afcome verlorent echt.

IN helys tiden was van den latinen.

Eneas sone van lauinen.

Coninc ende hiet filuius.

Sijn broeder ascamus.

8575 Aruede hem dat land allene.

Want iulius sijn kind was clene.

Nv willic an die geste keren.

Die filistiene namen darke ons heren.

Ende droeghense in hare stede azod.

8580 Vor dagon haren god.

Haren god ter groter eeren.

Des marghins so vonden die heren.

Dagon ligghende onwerde.

Vor die arke vp die erde.

8585 Ghelijc of hise anebede.

Doe settensine in sine stede.

Des ander daghes vondsine ghevelt.

Ende of ghesleghen met ghewelt.

Houet ende hande vp die zille.

8590 Hier omme eist dat niemen wille.

Die in azod te monstre gaen.

Vp die zille terden of staen.

DO plaghede onse here god.

Die liede seere van azod.

8595 So dat hem de darme hinghen.

Beneden vd die hem vte ghinghen.

Ende muse quamen vter erden.

Die hare darme verterden.

Mettien si te samen daden.

8600 Princhen .v. van .v. staden.

Om te nemene an hem raet.

De papen seiden ghi doet quaet.

Wildi doen alse pharao dede.

Send darke weder te harre stede.

8605 Ende oec sonder ghifte niet.

Legter bi of ghijt ghebiet.

Van goude .v. vingherline.

Ende muse .v. van goude fine.

Te boeten ouer ons .v. stede.

8610 Dar toe seghet ons iosephus mede.

Dat si v ghebelden van govde.

Dar bi setten dor hare oude.

Ende settense vp eenen niewen waghen.

Tve coen die nie hadden ghedraghen.

8615 Joc ende caluer sogheden mede.

Bonden si der in. al daer ter stede.

Ende hare caluer hilden si thuvs.

Do seiden de papen hord na vs.

[fol.53v] Gaen de coen rechte ende wel.

8620 Jeghen tland van ysrahel.

So dedons darke dit verdriet.

Ende gaensi vten weghe oec iet.

So quamt ons van andren saken.

Dus dedemen alse die papen spraken.

8625 De coen ghinghen harre straten.

Briesscende sere vtermaten.

Den rechten wech te betsames.

Ende weet wel dat eene pord es.

Die den paepscepe toe hord.

8630 Jn beniamin so staet die pord.

DJe van der stede sneden coren.

Ende de waghen dar wi of horen.

Bleef staende alsi dar quam.

Teerst dat volc darke vernam.

8635 Settedsise vp eene stene.

Den waghen hiewen si al clene.

Ende bornen daer vor onsen here.

Bede die coen dor sijn eere.

Die van bethsames die daden.

8640 Offranden der voren met staden.

Dar bleuen .lxx. heren grod.

Van betsames vor darke dod.

Ende .m. andre om dat si blod.

Darke saghen dat god verbod.

8645 Die van betsames waren veruard.

Ende senden te kariad jarim ward.

Dat si die arke alen souden.

Hi haletse met groter vrouden.

Ende vordense in een goedsmans huvs.

8650 Aminabad hiet hi telmen ons.

Eleazarus sinen sone.

Maecten si pape vp dat ghene.

Dat hise bewachte daer.

Dar was darke .xx. iaer.

8655 .vij. maenden ende nemmee.

Was so int land van filiste.

Ende dat volc van ysrahel.

Hilt hem doe an gode wel.

Samuel sach dat hem tfolc kerde.

8660 An gode ende datten elc man eerde.

Hi seide weten in masfat varen.

Jc sal vor v bidden te waren.

Ende doe si daer te gader quamen.

Die filistiene diet vernamen.

8665 Dat volc dar was al onbeward.

Traken al te masfat ward.

Doe vreseden die van ysrahel.

Ende seiden here samuel.

Bid gode dat hi ons niet si gram.

8670 Samuel nam een sughende lam.

Ende offeret vor onsen here.

Ende aneriepene arde sere.

Ende doe hi an gode riep.

Dat herre te gader liep.

8675 Ende god die donrede in de lucht.

Derde beuede doe hadsi vrucht.

Die filistien watic derde ondede.

Doe vloen si elc te sire stede.

Entie ysrahelsce scaren.

8680 Jaghendense vten lande te waren.

Ende sloegher harde vele dod.

Doe leide daer samuel .i. steen grod.

Dar hare lande commen ouer een.

Dat bleef hetende die helpe steen.

8685 Alse langhe alse leuede samuel.

Doe ne quamen int land van ysrahel.

Die filistiene nemmermeere.

Ende samuel bleef rechtre ende here.

DOe samuel was oud van daghen.

8690 Ende hi die last niet mochte draghen.

Beual hi den last sinen kindren.

Mar wi waren diet ghelt minden.

Ende namen van rechte miede.

Doe quamen ghemene alle die liede.

8695 Ende eesten hem .i. coninc daer.

Dat word was samuel te suaer.

Doe bi den rade van onsen here.

Hiet hi dat. dat volc al kere.

Hi sal hem eenen coninc gheuen.

8700 Nv hord hoe dar toe word bedreuen.

Een man van beniamine comen.

Die cys hiet alsen boeke nomen.

8550 Dat betekent rouw en bezeren.

Elia had 60 jaar.

Het land berecht, weet voor waar.

En was van Aaron geboren.

Aaron zoals wij het beschreven horen.

8555 Liet een zoon heet Eleazar.

En een andere heet Nadab.

Eleazar was na de vader.

Bisschop over het volk allemaal.

Na hem zijn zoon Pinechas.

8560 Een goede man, geloof dat.

Daarna bisschop Pinechas zoon.

Abisua zo heet diegene.

Toen Abisua’ s zoon Busi.

Toen Busiՠs zoon een hiet Ezi.

8565 Eli bestond deze niet.

Maar ten eerste dat Ezi verscheidde.

Omdat hij was van Itama.

Wiens broeder was Eleazar.

Werd hij bisschop was het van recht.

8570 Maar zijn nakomelingen verloren het echt.

In Eli ‘s tijden was van de Latijnen.

Eneas zoon van Lavinen.

Koning en heet Silvius.

Zijn broeder Ascamus.

8575 Erfde hem dat land alleen.

Want Julius zijn kind was klein.

Nu wil ik aan het verhaal keren.

De Filistijnen namen de ark onze Heer.

En droegen het in hun stede Asdod.

8580 Voor Dagon hun god.

Hun God tot grote eer.

Die morgen zo vonden de heren.

Dagon liggend onwaardig.

Voor de ark op de aarde.

8585 Gelijk of hij het aanbad.

Toen z tten ze die op zijn plaats.

De andere dag vonden ze die geveld.

En afgeslagen met geweld.

Hoofd en handen op de drempel.

8590 Hierom is het dat niemand wil.

Die in Asdod te heiligdom gaat.

Op de drempel wachten of staan.

Toen plaagde hen onze Heer God.

De lieden zeer van Asdod.

8595 Zodat hen de darmen hingen.

Beneden uit die hem uitgingen.

En muizen kwamen uit de aarde.

Die hun darmen verteerden.

Meteen ze tezamen deden.

8600 Prinsen 5 van 5 steden.

Om te nemen aan hen raad.

De papen zeiden; ge doet kwaad.

Wilde ge doen als farao deed.

Zend de ark weer tot haar plaats.

8605 En ook zonder giften niet.

Leg erbij zoals gij het gebied.

Van goud 5 ringen.

En muizen 5 van goud fijn.

Te boeten over onze 5 steden.

8610 Daartoe zegt ons Josephus mede.

Dat ze 5 beelden van goud.

Daarbij zetten door hun houding.

En zetten het op een nieuwe wagen.

Twee koeien die niet hadden gedragen.

8615 Juk en kalveren die zogen mede.

Bonden ze daarin, aldaar ter plaatse.

En hun kalveren hielden ze thuis.

Toen zeiden de papen hoor naar ons.

Gaan de koeien recht en wel.

8620 Naar het land van Isral.

Zo deed ons de ark dit verdriet.

En gaan ze uit de weg ook iets.

Zo kwam het van andere zaken.

Dus deed men zoals die papen spraken.

8625 De koeien gingen hun straten.

Briesend zeer uitermate.

De rechte weg te Beth-Semes.

En weet wel dat een poort is.

Die het paapschap toebehoort.

8630 In Benjamin zo staat die poort.

Die van de stede sneden koren.

En de wagen daar we van horen.

Bleef staan toen ze daar kwam.

Ten eerste dat volk de ark vernam.

8635 Zetten ze die op een steen.

De wagen hieuwen ze al klein.

En verbranden daar voor onze Heer.

Beide die koeien door zijn eer.

Die van Beth-Semes die deden.

8640 Offeranden daarvoor met pozen.

Daar bleven 70 heren groot.

Van Beth-Sames voor de ark dood.

En 1000 andere omdat ze bloot.

De ark zagen dat God verbood.

8645 Die van Beth-Sames waren bang.

En zonden te Kirjath-Jearim waart.

Dat ze de ark halen zouden.

Hij haalde ze met grote vreugde.

En voerden het in een goede man huis.

8650 Abinadab heet hij, vertelt men ons.

Eleazar zijn zoon.

Maakten ze paap op datgene.

Dat hij ze bewaakte daar.

Daar was de ark 20 jaar.

8655, 7 maanden en nimmer.

Was ze in het land van Filistijnen.

En dat volk van Isral.

Hield hen toen aan God wel.

Samuel zag dat hem het volk keerde.

8660 Aan God ende dat hem elke man eerde.

Hij zei weer in Mizpa varen.

Ik zal voor u bidden, te waren.

En toen ze daar tezamen kwamen.

Die Filistijnen die het vernamen.

8665 Dat volk daar was al onbeschermd.

Trokken al te Mizpa waart.

Toen vreesden die van Israël.

En zeiden heer Samuel.

Bid God dat hij ons niet is gram.

8670 Samuel nam een zuigend lam.

En offerde het voor onze Heer.

En aanriep erg zeer.

En toen hij aan God riep.

Dat leger tezamen liep.

8675 En God die donderde in de lucht.

De aarde beefde, toen hadden ze vrees.

De Filistijnen want de aarde opende.

Toen vlogen ze elk tot zijn stede.

En die Isralisch schaar.

8680 Joegen ze uit het land, te waren.

En sloegen er erg veel dood.

Toen legde daar Samuel een steen groot.

Daar hun landen komen overeen.

Dat bleef heten de hulp steen.

8685 Alzo lang als leefde Samuel.

Toen nee kwamen in het land van Isral.

Die Filistijnen nimmermeer.

En Samuel bleef rechter en heer.

Toen Samuel was oud van dagen.

8690 En hij de last niet mocht dragen.

Beval hij de last zijn kinderen.

Maar er waren die het geld minden.

En namen van recht loon.

Toen kwamen algemeen al de lieden.

8695 En eisten hem een koning daar.

Dat woord was Samuel te zwaar.

Toen bij raad van onze Heer.

Zei hij dat volk al te keren.

Hij zal hen een koning geven.

8700 Nu hoor hoe daartoe wordt bedreven.

Een man van Benjamin komt.

Die Kis heet zoals de boeken hem noemen.

[fol.54r] Hadde eenen sone die saul hiet.

Onder al tyrahelsce diet.

8705 Ne was gheen beter na der geesten.

Cys hadde verloren sine beesten.

Ende hietse sinen sone soeken.

Saul sochtse in vele hoeken.

Al dar hise niet ne vant.

8710 So dat hi quam in samuels land.

Jn ramacha sine pord.

Ende troesten dat hi quam bet vord.

Datten samuel sach an.

Seidem onse here dits de man.

8715 Wien ic di coninc kiesen hete.

Al daer node die prophete.

Saul dat hi met hem at.

Oec seidi hem mede dat.

Dat de beesten waren vonden.

8720 Dar festerdene tien stonden.

Des ander daghes doe hi wech ginc.

Ghebrochte hi den ionghelinc.

Ende samuel die droech een vat.

Dar heleghe olie was in dat.

8725 Ende goetse saule vp sijn houet.

Doe custine dies ghelouet.

Ende seide di heuet met groter eere.

Prinche ghesacrert ende here.

God ouer die herue sijn.

8730 Ende dat sal wesen dijn tekin.

Alse du best ghegaen van mi.

Sultv rachels graue bi.

.ij. manne sien die sullen tien stonden.

Segghen die beesten sijn vonden.

8735 Hem drien sultu ghemoeten daer.

Die sullen bringhen dat es waer.

.iij. hoekine. ende .iij. brode. ende wijn.

Nem van hem .ij. brode die sijn dijn.

Daer naer sultu ghemoeten saen.

8740 Een trop van propheten gaen.

Die gode louen ende eeren.

Dar sal in di die gheest ons heren.

Commen oec ter seluer stede.

Ende du sult propheteren mede.

8745 Ende dat verstaet wel ende bekent.

Derste die helech couent.

Stichte gode te diene wel.

Dat was dese samuel.

Dar na scieden si sie tvee.

8750 Ende het ghesciede min no mee.

Dan alse samuel vorseide.

Ende saul ghinc wech ouer heide.

SAmuel omboet omme dat.

Al die lieden in mesfat.

8755 Ende dede ghinder werpen lot.

Also alst wilde onse here god.

Viel vpt folc van beniamin.

Saul wiste dat men him.

Soeken soude ende was ontgaen.

8760 Doch deden samuel halen saen.

Ende setten onder die liede.

Langst was hi van al den diede.

Van den scoudren vp ward.

Samuel sprac siet hare ward.

8765 Dits die god coes van hemelrike.

Siet hiers niemen sijns ghelike.

Alt volc sonder somech dul.

Loueden den coninc saul.

DAer naer ouer .i. maent so was.

8770 Dat die coninc van namen naas.

Besad jabels galaad.

Eene ysrahelsce stad.

Die porters baden om verdinghen.

Naas sprac ic sals ghehinghen.

8775 Jn versoenen ende ghedoghen.

Mar het moet costen v rechter oghen.

Si seiden verst ons .vij. daghe.

Wi sullen van onse maghe.

Senden int land van ysrahel.

8780 Helpmen ons niet weti dat wel.

Wi sullen dan vte tote .v. comen.

Dus es die verste ghenomen.

Die boden quamen daer na.

Te saul in gabaa.

8785 Ende doe men hem de mare bediede.

Weenden seere alle die liede.

[fol.54v] Ende doe saul horde die saghe.

Belouedi in den derden daghe.

Hem te helpene vter nod.

8790 Do sloech hi sine ossen dod.

Ende seide wie so in ysrahel.

Na mi ende na samuel.

Niet ne volghet in dit doen.

Dus salmen sine ossen doen.

8795 Doe trac alt volc vd eere scare.

Recht ghelijc alst een man ware.

.ccc. dusent man te waren.

Dar makede of saul .iij. scaren.

Ende quam als een riddre coene.

8800 Tilike in hare pawelioene.

Ende sloech dat volc van amon dod.

Ende dede hem scade harde grod.

Doe seide tfolc war sijn die ghene.

Die seiden dat saul cys sone.

8805 Hare coninc niet soude wesen.

Men dodse dats trecht van desen.

Mar saul ne liets niet ghescien.

Samuel nam tfolc mettien.

Ende leeddedse in galgala.

8810 Dar sacrerden si der na.

Saule anderwarf der crone.

Ende settene in sinen trone.

SAmuel sprac dese dinc.

Nv hebdi eeren eenen coninc.

8815 Ghi hebt versteken gode ende mi.

Ende siet hier litekin bi di.

Dat v god in eeren moede.

Eenen coninc gaf niet tuwen goede.

Hets hoechghest dat weet menech man.

8820 Nv salic gode roepen an.

Hi sal doen vallen grod onweder.

Haghel. donre. doen vallen neder.

Ende talreest dat samuel bat.

Doe ghesciede dar al dat.

8825 Doe ward al dat volc veruard.

Ende seiden bid te gode ward.

Vor ons van onsen mesdaden.

Dat wi om eenen coninc baden.

Samuel sprac v es messciet.

8830 Mar sceed altoes van gode niet.

So behoudi lijf ende ziele.

Ward dattv anders oec gheuiele.

Ghi ende v coninc hoe soet comt.

Bleuet ewelike verdomt.

8835 SAul was goedertiere ende sachte.

Doe men eerst ter cronen brochte.

Tvee iaer berechti harde wel.

Dat landscap van ysrahel.

Mar alle tijt vor meer der naer.

8840 Was hi fel ende harde suaer.

Hi coes vte die van ysrahel.

.iij. dusent man sterc ende snel.

Jeghen tfolc dat heidin was.

Ende sijn sone jonathas.

8845 Die wan af den filistinen.

Eene veste met groter pinen.

Ende tfolc van ysrahel dat ward.

Stridende ten filisten ward.

DJe filistiene quamen striden.

8850 Met .m. waghenen teenen tiden.

Ende .vij. dusent vorsten vp tfelt.

Ende tfolc te voet was onghetelt.

Saul die voer in galgala.

Ende hiet hem tfolc commen na.

8855 Samule ombod hi mede.

Dat hi besochte met sire bede.

An gode wat sijn wille ware.

Mar tfolc ontvlo hem van vare.

Om dat ment wiste ende ment vernam.

8860 Dat samuel dar niet ne quam.

Binnen .vij. daghen alsement hem bat.

Doe saul versach al dat.

Dedi vp den .vij. dach.

Offrande alsemen doe plach.

8865 Ende doe die offrande was ghedaen.

Doe quam samuel selue saen.

Ende scaltene dat hem ghesciede.

Saul die sprac dese liede.

Ontvlon mi ende du ne quaems niet.

8870 Ende ic ontsach mi grod verdriet.

Had een zoon die Saul heet.

Onder al het Isralische volk.

8705 Nee, was geen betere naar de verhalen.

Kis had verloren zijn beesten.

En zei ze zijn zoon te zoeken.

Saul zocht ze in vele hoeken.

Aldaar hij ze niet nee vond.

8710 Zodat hij kwam in Samuel ‘s land.

In Ramathaim zijn poort.

En troostte hem dat hij kwam beter voort.

Dat hem Samuel zag aan.

Zei hem onze Heer; dit is de man.

8715 Wie ik u koning kiezen zei.

Aldaar nodigde de profeet.

Saul dat hij met hem at.

Ook zei hij hem mede dat.

Dat de beesten waren gevonden.

8720 Daar feesten ze te die stonden.

De andere dag toen hij wegging.

Bracht hij die jongeling.

En Samuel die droeg een vat.

Daar heilige olie was in dat.

8725 En goot het Saul op zijn hoofd.

Toen kuste hij hem, dus geloof het.

En zei; u bent met grote eer.

Prins geheiligd en heer.

God over u heer zal zijn.

8730 En dat zal wezen uw teken.

Als u bent gegaan van mij.

Zal u Rachelՠs graf nabij.

2 mannen zien die zullen te die stonden.

Zeggen de beesten zijn gevonden.

8735 Hen drie zal ge ontmoeten daar.

Die zullen brengen, dat is waar.

3 bokjes en 3 broden en wijn.

Neem van hen 2 broden die zijn van u.

Daarna zal u ontmoeten gelijk.

8740 Een troep van profeten gaan.

Die God loven en eren.

Daar zal in u de geest onze Heer.

Komen ook terzelfder plaats.

En u zal profeteren mede.

8745 En dat versta wel en beken.

De eerste die een heilig convent.

Stichtte God te dienen wel.

Dat was deze Samuel.

Daarna scheiden zij twee.

8750 En het geschiedde min of meer.

Dan zoals Samuel voorzei.

En Saul ging weg over heide.

Samuel ontbood omdat.

Al de lieden in Mizpa.

8755 En deed ginder werpen lot.

Alzo als het wilde onze Heer God.

Viel op het volk van Benjamin.

Saul wist dat men hem.

Zoeken zou en was ontgaan.

8760 Toch deed hem Samuel halen gelijk.

En zette hem onder de lieden.

Langste was hij van al dat volk.

Van de schouders opwaarts.

Samuel sprak; zie hierheen.

8765 Dit is die God koos van hemelrijk.

Zie hier is niemand zijn gelijke.

Al het volk zonder sommige dolle.

Loofden de koning Saul.

Daarna over een maand zo was.

8770 Dat de koning van Namen Nahas.

Bezette Jabes in Gilead.

Een Isralische stad.

Die poorters baden om verbond.

Nahaas sprak; ik zal het toestaan.

8775 In verzoenen en gedogen.

Maar het moet kosten uw rechterogen.

Ze zeiden verstel ons 7 dagen.

We zullen van onze verwanten.

Zenden in het land van Israel.

8780 Helpt men ons niet, weet ge dat wel.

We zullen dan uit tot u komen.

Dus is dat uitstel genomen.

Die boden kwamen daarna.

Te Saul in Gibea.

8785 En toen men hem het bericht aanduidde.

Weenden zeer alle de lieden.

En toen Saul hoorde dat verhaal.

Beloofde hij in de derde dag.

Hen te helpen uit de nood.

8790 Toen sloeg hij zijn ossen dood.

En zei wie zo in Israel.

Na mij en na Samuel.

Niet nee volgt in dit doen.

Aldus zal men zijn ossen doen.

8795 Toen trok al het volk uit tot een schaar.

Recht gelijk alsof het een man was.

300 000 man te waren.

Daar maakte van Saul 3 scharen.

En kwam als een ridder koen.

8800 Tijdig in hun paviljoen.

En sloeg dat volk van Ammon dood.

En deed hen schade erg groot.

Toen zei het volk; waar zijn diegene.

Die zeiden dat Saul Kis zoon.

8805 Hun koning niet zou wezen.

Men doodde ze, dat is het recht van dezen.

Maar Saul nee liet het niet geschieden.

Samuel nam het volk meteen.

En leidde ze in Gilgal.

8810 Daar sacreerden ze daarna.

Saul andermaal ter kroon.

En zetten hem in zijn troon.

Samuel sprak dit ding.

Nu heb je weer een koning.

8815 Ge hebt verstoken God en mij.

En zie hier teken bij u.

Dat u God in gergerd gemoed.

Een koning gaf niet tot uw goedheid.

Het is hoogste dat weet menig man.

8820 Nu zal ik God roepen aan.

Hij zal doen vallen groot onweer.

Hagel, donder doen vallen neer.

En te allereerste dat Samuel bad.

Toen geschiede daar al dat.

8825 Toen werd al dat volk bang.

En zeiden; bid tot God waart.

Voor ons van onze misdaden.

Dat we om een koning baden.

Samuel sprak; u is misgaan.

8830 Maar scheidt altijd van God niet.

Zo behoudt u lijf en ziel.

Waar het dat u anders geviel.

Gij en uw koning hoe zo het komt.

Blijven eeuwig verdoemd.

8835 Saul was goedertieren en zacht.

Toen men hem eerst ter kroon bracht.

Twee jaar berechte hij erg goed.

Dat landschap van Israël.

Maar alle tijd voort meer daarna.

8840 Was hij fel en erg zwaar.

Hij koos uit die van Israël.

3 000 man sterk en snel.

Tegen het volk dat heiden was.

En zijn zoon Jonathan.

8845 Die won af de Filistijnen.

Een vesting met grote pijnen.

En het volk van Isral dat werd.

Strijdend te Filistijnen waart.

De Filistijnen kwamen strijden.

8850 Met 1000 wagens te ene tijde.

En 7 000 vorsten op het veld.

En het volk te voet was ontelbaar.

Saul die voer in Gilgal.

En zei hem het volk komen na.

8855 Samuel ontbood hij mede.

Dat hij verzocht met zijn bede.

Aan God wat zijn wil was.

Maar het volk ontkwam hem van gevaar.

Omdat men het wist en men het vernam.

8860 Dat Samuel daar niet nee kwam.

Binnen 7 dagen toen men hem bad.

Toen Saul zag al dat.

Deed hij op de 7de dag.

Offerande zoals men toen plag.

8865 En toen die offerande was gedaan.

Toen kwam Samuel zelf gelijk.

En schold hen dat hem geschiede.

Saul die sprak deze lieden.

Ontkom mij en u nee kwam niet.

8870 En ik ontzag me groot verdriet.

[fol.55r] Wilden mi de viande bestaen.

Jnne adde eer sacrificie ghedaen.

Doe seide samuel dijn rike.

Ne waest nemmermer sekerlike.

8875 Mar god heuet versocht eenen man.

Na sine herte die sal dan.

Berechten sine liede wel.

Dus sciet saul ende samuel.

Saul ende de sine ghinghen.

8880 Jeghen de viande na desen dinghen.

Vi.c. lesic datter was.

Ende sijn sone ionathas.

Jn al ysrahel ic wille ghijt wet.

So ne was gheen yser smet.

8885 Die filistene hadsoe beward.

Men maectem sperre noch suerd.

Des daghes doe si strijds hadden gherre.

So ne was no suerd no sperre.

Jn alt herre sijt seker das.

8890 Sonder an saul ende an ionathas.

Dar dedi halen met groten gherre.

Ons heren arke in dat herre.

Eens daghes soude ionathas.

Gaen spien hoet ghescepen was.

8895 Al daer die viande laghen.

Ende talreest dat sine saghen.

Seiden si com hare tons ward.

Jonathas was onuervard.

Die berch was steil dar dander laghen.

8900 Hi crop vp ward dar sijt saghen.

Vp die voete ende vp die hande.

Ende veruarde die viande.

Sijn seriante quamen na hem ghecropen.

Ende doe si mochten ghinc si lopen.

8905 sloegher daer .xxx. dod.

Doe ward roeringhe grod.

Jn hare herre ende vlon saen.

Ende oec ghinc elc andren verslaen.

doe Dat saulus spieres saghen.

8910 Die viande vlien ende iaghen.

Ende si seident haren here.

Die dar of no min no mere.

Ne wiste van sijns soens vard.

Ende hire omme vraghende ward.

8915 Doe volghedi den vianden naer.

Ende die ioden die dor vaer.

Ghevlon waren hier ende ghinder.

Quamen onder hare kinder.

So dat saul ghewan.

8920 Te samen .x. dusent man.

Ende hi verbod saen vp die dod.

Dat niemen ate clen no grod.

Des daghes eer hi ghevroken ware.

Van der heidine scare.

8925 Doe volgheden si na met ghewout.

Entat volc quam in een wout.

Mar niemen ne durste an hem draghen.

Spise ne ghene sonder vraghen.

So vele dat hijs hadde gheten.

8930 IOnathase ne deet niemen weten.

Dat sijn vader hadde verboden.

Ende ad des honechs te sinen noden.

Ende hem verbliede herte ende oghen.

Mar alst hem sine ghesellen toghen.

8935 Dat ghebot van sinen here.

Doe ne wildijs nemmermeere.

Oec so lachterdi tferbot.

Ende seide also helpe mi god.

Hadde dit volc gheten eer.

8940 Men hadde des volx ghesleghen meer.

Tsauonts was dat volc so moede.

Dat si tvleesch aten metten bloede.

Ende dat was ieghen de wet.

Mar saul deed begaden bet.

8945 Hi deet hem persen vp .i. stene.

Dat bloet vte suuer ende rene.

Ende deet hem also sieden.

Na die wet van haren lieden.

Doe maecte saul .i. outaer.

8950 Ende offerde gode al daer.

NAchts wildi die viande bestaen.

Mar die pape riet hem saen.

Dat mens raet an gode vraghe.

Do binder nacht no bin dien daghe

[fol.55v] 8955 Ne andworde hem niet onse here.

Doe suoer die coninc saul sere.

Want god suech om iemens sonden.

Al worder mede sijn sone vonden.

Jonathas al sonder blijf.

8960 Het soudem costen sijn lijf.

Doe warpmen lot alst sede was.

Ende het viel vp ionathas.

Saul seide dv heues mesdaen.

Nv lie dese mesdaet saen.

8965 Jonathas sprac ic ne weet niet el.

Dan dat mi ghistren gheviel.

Atic honech so helpe mi god.

Onwetende ieghen v ghebod.

Doe suoer saul hi soudene doden.

8970 Mar tfolc lostene vter noden.

Ende namene met groter cracht.

Want men bi hem zheghe vacht.

SAul bleef coninc in den lande.

Ende verwan elsins sine viande.

8975 Niemen mochten wederstaen.

.iiij. sonen haddi sonder waen.

Jesui. melchisua. ionathas.

Ende vboset die sijnt coninc was.

Dochtre haddi dar toe tvee.

8980 Merob ende micol nemmee.

Sijn wijf hiet achinem.

Sijn marscalc die was met hem.

Dat was abner sijns oems sone.

Stout ende sterc so was die ghene.

8985 TJen tiden so quam samuel.

Te hem ende seide nu merke wel.

God heet di nu hore sine tale.

Dattv verderues al te male.

Die van amalech ghemene.

8990 Beesten. man. wijf. grod ende clene.

So dats een oghe niet ontgaet.

Om dat si waren so quaet.

Dien van ysrahel al te samen.

Doe si vte egypten quamen.

8995 Doe gaderde saul sijn herre.

.cc. dusent man ter werre.

Van ysrahel met hem met crachte.

Ende .xm. van iudas gheslachte.

Ende voer in der vianden land.

9000 Al daer leesmen dat hi vand.

Van getrons gheslachte liede.

Dar ic te voren of bediede.

Want moyses wijf sijn suster was.

Dien volke seidi als ict las.

9005 Comt vten volke van amalech.

Dat ghi niet ne vallet in haer strec.

Ghi ward ghewillech ende niet fel.

Den volke van ysrahel.

Doe si van egypten quamen.

9010 Doe rumeden si dat land te samen.

Ende bleuen meerre ende minder.

Onder die ysrahelsce.

Ende saul die destruerde alt land.

Al sloech hijt dod dat hi vand.

9015 Mar agag den coninc lieti leuen.

Dus heueti gods ghebot begheuen.

Diet hem al bederuen hiet.

Oec leesmen dat hi leuen liet.

Die beesten die waren vet.

9020 Dus heueti hem met roue besmet.

ONse here seide te samuel.

Mi es leet dat mi oit gheviel.

Dat ic saul die crone gaf.

Ende mijns ghebots so staet af.

9025 Samuel bat vor hem dare.

Mettien quam hem die niemare.

Dat saul ware in carmelo.

Ende hadde condelike also.

Een tekin vp gherecht des zeden.

9030 Alse die ouerdighe pleghen.

Hi voer te hem ende scaltene sere.

Dat hi weder onsen here.

Jemen liet te liue int land.

Doe onsculdechdi hem te hand.

9035 Dat die liede te gods offrande.

Tbeste hilden van den lande.

Samuel sprac onderhorichede.

Es vor gode beter mede.

Wilden mij de vijanden bestaan.

Ik had eerder sacrificie gedaan.

Toen zei Samuel; uw rijk.

Nee, was het nimmermeer zeker.

8875 Maar God heeft verzocht een man.

Naar zijn hart en die zal dan.

Berechten zijn lieden wel.

Dus scheiden Saul en Samuel.

Saul en de zijne gingen.

8880 Tegen de vijand na deze dingen.

600 lees ik dat er waren.

En zijn zoon Jonathan.

In al Isral, ik wil dat gij het weet.

Zo nee was geen ijzersmid.

8885 De Filistijnen hadden ze bewaakt.

Men maakten speer nog zwaard.

De dag toen ze strijd hadden gang.

Zo nee was nog zwaard nog speer.

In al het leger, zij het zeker das.

8890 Uitgezonderd aan Saul en aan Jonathan.

Daar deed hij halen met grote gang.

Onze Heer ark in dat leger.

Een dag zou Jonathan.

Gaan bespieden hoe het geschapen was.

8895 Al daar de vijanden lagen.

En ten allereerste dat ze hem zagen.

Zeiden ze; kom hier tot ons waart.

Jonathan was onverschrokken.

De berg was steil daar de andere lagen.

8900 Hij kroop omhoog daar zij het zagen.

Op de voeten en op de handen.

En maakte bang de vijanden.

Zijn bedienden kwamen na hem gekropen.

En toen ze mochten gingen ze lopen.

8905 en sloegen er daar 30 dood.

Toen werd beroering groot.

In hun leger en vlogen samen.

En ook gingen elk de andere verslaan.

Toen dat Saulus verspieders zagen.

8910 De vijanden vlieden en jagen.

En ze zeiden het hun heer.

Die daarvan min of meer.

Nee, wist van zijn zoons vaart.

En hij erom gevraagd werd.

8915 Toen volgde hij de vijanden na.

En de Joden die door gevaar.

Gevlogen waren hier en ginder.

Kwamen onder hun kinderen.

Zodat Saul won.

8920 Tezamen 10 000 man.

En hij verbood gelijk op de dood.

Dat niemand at klein nog groot.

Die dag eer hij gewroken was.

Van de heidense scharen.

8925 Toen volgden ze na met geweld.

En dat volk kwam in een woud.

Maar niemand nee durfde aan hem vragen.

Spijs nee geen zonder vragen.

Zoveel dat hij had gegeten.

8930 Jonathan nee deed niemand weten.

Dat zijn vader had verboden.

En at de honing tot zijn noden.

En hem verblijde hart en ogen.

Maar toen het hem zijn gezellen tonen.

8935 Dat gebod van zijn heer.

Toen nee wilde hij het nimmermeer.

Ook zo lachte hij uit het gebod.

En zei; alzo helpt me God.

Had dit volk gegeten eerder.

8940 Men had dat volk geslagen meer.

Գ Avonds was dat volk zo moede.

Dat ze het vlees aten met het bloed.

En dat was tegen de wet.

Maar Saul deed begaan beter.

8945 Hij deed het persen op een steen.

Dat bloed uit zuiver en rein.

En deed het alzo koken.

Naar de wet van hun lieden.

Toen maakte Saul een altaar.

8950 En offerde God aldaar.

Գ Nachts wilde hij de vijanden bestaan.

Maar die papen raadden hem aan gelijk.

Dat men raad aan God vraagt.

Toch binnen de nacht nog binnen die dag

8955 Nee antwoorde hem niet onze Heer.

Toen zwoer die koning Saul zeer.

Want God zweeg om iemands zonden.

Al wordt er mede zijn zoon gevonden.

Jonathan al zonder blijf.

8960 Het zou hem kosten zijn lijf.

Toen wierp men het lot zoals het zede was.

En het viel op Jonathan.

Saul zei; u hebt misdaan.

Nu belijdt deze misdaad gelijk.

8965 Jonathan sprak; ik weet niets anders.

Dan dat me gisteren geviel.

At ik honing, zo helpt me God.

Onwetend tegen uw gebod.

Toen zwoer Saul hij zou hem doden.

8970 Maar het volk verloste hem uit de nood.

En nam hem met grote kracht.

Want men bij hem zege vocht.

Saul bleef koning in het land.

En overwon anderszins zijn vijanden.

8975 Niemand mocht hem weerstaan.

4 zonen had hij, zonder waan.

Jisvi, Malkisua, Jonathan.

En de Isboseth die sinds koning was.

Dochters had hij daar toen twee.

8980 Merab en Michal nimmermeer.

Zijn wijf heet Ahinoam.

Zijn maarschalk die was met hem.

Dat was Abner zijn ooms zoon.

Dapper en sterk zo was diegene.

8985 Te die tijden zo kwam Samuel.

Tot hem en zei; nu merk wel.

God zegt u, nu hoor zijn taal.

Dat u bederft helemaal.

Die van Amalek algemeen.

8990 Beesten, man, wijf groot en klein.

Zodat hen een oog niet ontgaat.

Omdat ze waren zo kwaad.

Die van Isral alle tezamen.

Toen ze uit Egypte kwamen.

8995 Toen verzamelde Saul zijn leger.

200 000 man te verweer.

Van Isral met hem met kracht.

En 10 000 van Judaՠs geslacht.

En voer in de vijanden land.

9000 Aldaar leest men dat hij vond.

Van Jetroՠs geslacht lieden.

Daar ik tevoren van beduidde.

Want Mozes wijf zijn zuster was.

Dat volk zei hij, zoals ik het las.

9005 Komt uit het volk van Amalek.

Dat ge niet nee valt in hun strik.

Ge wordt gewillig en niet fel.

Dat volk van Isral.

Toen ze van Egypte kwamen.

9010 Toen ruimden ze dat land tezamen.

En bleven grotere en kleinere.

Onder de Isralirs.

En Saul die vernielde al het land.

Alles sloeg hij dood dat hij vond.

9015 Maar Agag de koning liet hij leven.

Dus heeft hij Gods gebod begeven.

Die het hem alles bederven zei.

Ook leest men dat hij leven liet.

Die beesten die waren vet.

9020 Dus heeft hij zich met roof besmet.

Onze Heer zei tot Samuel.

Me is leed dat me ooit geviel.

Dat ik Saul de kroon gaf.

En mijn gebod zo staat af.

9025 Samuel bad voor hem daar.

Meteen kwam hem dat nieuws.

Dat Saul was in Karmel.

En had kunstig alzo.

Een teken opgericht de zeden.

9030 Als de hovaardige plegen.

Hij voer tot hem en schold hem zeer.

Dat hij tegen onze Heer.

Iemand liet leven in het land.

Toen verontschuldigde hij zich gelijk.

9035 Dat de lieden te Gods offerande.

Het beste hielden van het land.

Samuel sprak; onderhorigheid.

Is voor God beter mede.

[fol.56r] Dan offrande van eeneghen diede.

9040 God heuet ghenoechte in goede liede.

Niet offren sonder waen.

Saul sprac ic hebbe mesdaen.

Drach dese mesdaet vor mie.

Samuel sprac god heuet die.

9045 Van hem gheworpen coninc te sine.

Nv meer vord ouer die sine.

Samuel wilde dane sceden.

Mar saul hiltene bi den cleeden.

Ende samuels mantel scurde ontvee.

9050 Doe seide samuel noch mee.

God heuet van di ghescurt sijn rike.

Dats dijn gheslachte ewelike.

Onteruet bliuet bi desen dinghen.

Samuel dede den coninc bringhen.

9055 Agag die daer was gheuaen.

Ende sneden al in sticken saen.

Ende ghinc thuvs in ramatha.

Te saule ne keerdi meer der na.

DOch beweendi langhe saule.

9060 Alse noch die vroede doen de dulle.

Mar god seide ic hete di.

Ganc toten goeden ysai.

Sacrerme sinen sone enen.

Te coninghe ende dien wenen.

9065 Samuel ghinc te bethleem.

Ende droech een caluekin met hem.

Dat hi gode offren soude.

Ysai quam te hem die oude.

Ende brochte vor den outaer.

9070 Sine .vi. sonen daer.

Doe samuel den outsten sach.

Dar dueghet ende sconeit ane lach.

Peinsdi dit sal die coninc wesen.

Mar god sprac houti niet an desen.

9075 Jc ne hebbe niet te minen lone.

Tfolc verloren bi der scone.

Mar bi der doghet des wes gheweesse.

Dus ontseidse god alle sesse.

Doe sprac samuel ysai.

9080 Heuestu meer kinder sech mi.

Ja ic sprac hi eenen knecht.

Die scape vpt velt berecht.

Samuel die hietene halen.

Dat was dauid dus horic talen.

9085 Die sident droech met eeren crone.

Dauid was rod blond ende scone.

Samuel sacrerdene daer.

Entie heleghe gheest dats waer.

Gaf hem gratie ende wulleest.

9090 Saul verloes den heleghen gheest.

Ende in hem voer de viand.

Die hem dede meneghen pand.

Doe rieden hem sine knapen dat.

Dat hi dade in eenegher stad.

9095 Soeken eenen die harpen conde.

Hem soude te bet sijn talre stonde.

Alsene die quadegheest besate.

Hi soude varen sire strate.

Also alse ons die boeke toghen.

9100 Vele liede sijn die niet ghedoghen.

Ne moghen soete melodie.

Na de scrifture eist dat ix lie.

So dat dien coninc was ghewiset.

Dauid ende in dien ghepriset.

9105 Dat hi harpen conste wel.

Ende stoud sinen vianden ende fel.

So datter saul omme sende.

Ende weltijt so die duuel scende.

Saule; haddi de sachter vele.

9110 Van dauids harpe van sinen spele.

Ende alsene die duuel liet.

So leesmen dat dauid sciet.

Van hem ende voer weder ten vader.

Dus eist bescreuen al te gader.

9115 Nv salmen merken ende horen.

Hoe dese dauid was gheboren.

Vten volke van ysrahel.

Jacob wan dat weet men wel.

An lien sinen sone iudas.

9120 Die teere tijt daer comen was.

Dat hi an thamar sire suare.

Tvee kinder wan mar van hare.

[fol.56v] Ne wisti niet dat soet was.

Doe soe der kinder ghenas.

9125 Hiet soe teen pharaes. tander sarra.

Phraraes wan esrom der na.

Ende esrom die wan aram.

Dar aminadab af quam.

Naason was aminadabs sone.

9130 Die selue naason die ghene.

Was prinche van iudas gheslachte.

Doe si egypten met crachte.

Rumden ende si alle te samen.

Dor die rode zee oec quamen.

9135 Naason die wan een kint.

Dat salmon gheten was sint.

Salmon wan booz den here.

Dar siden an met groter eere.

Huwede een wijf alse wijt horen.

9140 Die ruch hiet van moab gheboren.

Ende voer dor ons heren minne.

Van hedinscen volke juedinne.

Ende an hare wan hi na de wet.

Eenen sone die hiet obeth.

9145 Obeth die wan ysai.

Dar die scrifture of tellet mi.

Dat hi mede iesse hiet.

Die iesse des ne tviuelt niet.

Was des coninx dauids vader.

9150 Dus quam sijn gheslachte al gader.

Vord salic v maken vroet.

Hoe ihesus dat heleghe bloet.

Van desen gheslachte quam.

Dar ic die redene eerst omme nam.

9155 Jn dien tiden wat sal dies mee.

Vergaderde tfolc van filiste.

Jeghen ysrahel te stride.

Ende saul an dander side.

Doe quam een man hiet goliad.

9160 Van gech gheboren vter stad.

Die de scrifture bastard heet.

Want sijn moeder alsement weet.

Was vten ioden gheboren.

Ende sijn vader alse wijt horen.

9165 Was een heidin een gygant.

Selue die felle tyrant.

Die was lanc .vi. cubitus.

Ende eene palme wi lesent dus.

Den ioden boet hi groten scamp.

9170 Ende boet met sinen liue camp.

Verwonne hi dat si eighin bleuen.

Ende name hem iemen sijn leuen.

So bleuen eighin die filisteen.

Dat boet hi .xl. daghe achter een.

9175 Dar hi stont tusscen .ij. scaren.

DAuids outste broedre waren.

Jn den strijt al daer ghesint.

Jesse nam dauid sijn kint.

Ende sendet den broedren dare.

9180 Te siene hoet met hem ware.

Ende alse dauid ten here quam.

Ende hi goliase vernam.

Den camp bieden alsi eerst dede.

Dochtem grote wonderlichede.

9185 Dat dar niemen nam den strijt.

Want men seide hem dar ter tijt.

Diene verwonne sekerlike.

Die coninc soudene maken rike.

Ende hem sire dochter gheuen.

9190 Doe stond sijn broeder dar beneuen.

Die hem horde der omme vraghen.

Ende scaltene ende wildene versaghen.

Dat hi den strijt nie ne name.

Want hi vruchte sire mesquame.

9195 SO dat saul verhorde dat.

Dat dauid hem camps vermat.

Ende dedene vor hem comen echt.

Dauid sprac here ic bem dijn knecht.

Jc vechte ieghen dien filisteen.

9200 Mar die coninc seide neen.

Dv best al te ionc een kint.

Dan offerande van enige betekenis.

9040 God heeft genoegen in goede lieden.

Niet in offeren, zonder waan.

Saul sprak; ik heb misdaan.

Draag deze misdaad voor mij.

Samuel, sprak God, heeft u.

9045 Van hem geworpen koning te zijn.

Nu meer voort over de zijne.

Samuel wilde vandaan scheiden.

Maar Saul hield hem bij de kleden.

En Samuels mantel scheurde in twee.

9050 Toen zei Samuel nog meer.

God heeft van u gescheurd zijn rijk.

Dat is dat uw geslacht eeuwig.

Onterfd blijft bij deze dingen.

Samuel deed de koning brengen.

9055 Agag die daar was gevangen.

En sneed hem al in stukken gelijk.

En ging thuis in Rama.

Tot Saul nee keerde hij niet meer daarna.

Toch beweende hij lang Saul.

9060 Alsnog de verstandige doen de dolle.

Maar God zei, ik zeg u.

Ga tot de goede Isai.

Heilig zijn zoon ene.

Tot koning en die wennen.

9065 Samuel ging te Bethlehem.

En droeg een kalfje met hem.

Dat hij God offeren zou.

Isai kwam tot hem die oude.

En bracht voor het altaar.

9070 Zijn 6 zonen daar.

Toen Samuel de oudste zag.

Daar deugd en schoonheid aan lag.

Peinsde hij dit zal die koning wezen.

Maar God sprak; hou u niet aan deze.

9075 Ik nee heb niet tot mijn loon.

Het volk verloren bij het schone.

Maar bij de deugd dat weet gewis.

Dus ontzei ze God alle zes.

Toen sprak Samuel Isai.

9080 Hebt u meer kinderen, zeg mij.

Ja ik, sprak hij, een knechtje.

Die schapen op het veld berecht.

Samuel die zei hem te halen.

Dat was David aldus hoor ik spreken.

9085 Die sinds droeg met eer kroon.

David was rood blond en mooi.

Samuel heiligde hem daar.

En de Heilige Geest, dat is waar.

Gaf hem gratie en bijstand.

9090 Saul verloor de heilige Geest.

En in hem voer de vijand.

Die hem deed menige pand.

Toen raden hem zijn knapen dat.

Dat hij deed in enige plaats.

9095 Zoeken een die harpen kon.

Hem zou te beter zijn in alle stonden.

Als hem die kwade geest bezette.

Hij zou varen zijn straten.

Alzo als ons de boeken tonen.

9100 Vele lieden zijn die niet gedogen.

Nee, mogen zoete melodie.

Naar de schrift is het dat ik het belijd.

Zodat die koning was gewezen.

David en in die geprezen.

9105 Dat hij harpen kon goed.

En dapper zijn vijanden en fel.

Zodat er Saul om zond.

En wel ke tijd zo de duivel schond.

Saul; had hij dat zachter veel.

9110 Van Davids harpen van zijn spel.

En als hem de duivel verliet.

Zo leest men dat David scheidde.

Van hem en voer weer te vader.

Aldus is het beschreven allemaal.

9115 Nu zal men merken en horen.

Hoe deze David was geboren.

Uit het volk van Isral.

Jacob won, dat weet men wel.

Aan Lea zijn zoon Juda.

9120 Die te ene tijd daar gekomen was.

Dat hij aan Tamar zijn zwager.

Twee kinderen won, maar van haar.

Nee wist hij niet dat ze het was.

Toen ze van het kind genas.

9125 Heet ze de ene Perez, de ander Zerah.

Perez won Hezron daarna.

En Hezron die won Ram.

Daar Amminadab van kwam.

Nashon was Amminadabՠs zoon.

9130 Diezelfde die Nashon diegene.

Was prins van Judaՠs geslacht.

Toen ze Egypte met kracht.

Ruimden en ze alle tezamen.

Door de Rode Zee ook kwamen.

9135 Nashon die won een kind.

Dat Semaja geheten was sinds.

Semaja wan Eflal de heer.

Daar sinds aan met grote eer.

Huwde een wijf, zoals wij het horen.

9140 Die Boaz heet van Moab geboren.

En voer door onze Heer minne.

Van heidens volk Ruth.

En aan haar won hij naar de wet.

Een zoon die heet Obed.

9145 Obed die won Isai.

Daar de schrift van vertelt mij.

Dat hij mede Jesse heet.

Die Jesse, dus nee twijfel niet.

Was koning Davidՠs vader.

9150 Dus kwam zijn geslacht allemaal.

Voort zal ik u maken bekend.

Hoe Jezus dat heilige bloed.

Van dit geslacht kwam.

Daar ik de reden eerst om nam.

9155 In die tijden wat zal dus meer.

Verzamelde het volk van de Filistijnen.

Tegen Isral te strijden.

En Saul aan de andere zijde.

Toen kwam een man heet Goliath.

9160 Van Gath geboren uit de stad.

Die de schrift bastaard heet.

Want zijn moeder, zoals men het weet.

Was uit de Joden geboren.

En zijn vader, zoals wij het horen.

9165 Was een heidense gigant.

Zelf die felle tiran.

Die was lang 6 ellenbogen.

En een handpalm we lezen het aldus.

De Joden bood hij grote spot.

9170 En bood met zijn lijf een kamp.

Overwon hij hem dat die zijn eigen bleef.

En nam hem iemand zijn leven.

Zo bleven eigen de Filistijnen.

Dat bood hij 40 dagen achtereen.

9175 Daar hij stond tussen 2 scharen.

Davidՠs oudste broeders waren.

In de strijd aldaar gezonden.

Jesse nam David zijn kind.

E zond het de broeders daar.

9180 Te zien hoe het met hen was.

En toen David te leger kwam.

En hij Goliath vernam.

De kamp bieden zoals hij eerst deed.

Dacht hij grote wonderlijkheid.

9185 Dat daar niemand nam de strijd.

Want men zei hem daar ter tijd.

Die hem overwon zeker.

De koning zou hem maken rijk.

En hem zijn dochter geven.

9190 Toen stond zijn broeder daar benevens.

Die hem hoorde daarom vragen.

En schold hem en wilde hem bang maken.

Dat hij de strijd niet nee nam.

Want hij vreesde zijn misgaan.

9195 Zodat Saul hoorde dat.

Dat David hem kamp vermat.

En deed hem voor hem komen echt.

David sprak heer ik ben uw knecht.

Ik vecht tegen die Filistijn.

9200 Maar de koning zei neen.

U bent al te jong een kind.

[fol.57r] Dauid sprac tvifel niet eentvint.

Jc selue here: ic dijn garsoen.

Jc sloech den berre enten lioen.

9205 Dar si mijn vee wilden verbiten.

Mens sal ons dat niet verwiten.

Dese onbesnedene filisteen.

Jn doe hem dat ic dede den tveen.

Saul dedem an. sijn arnasch.

9210 Dauid die snel was ende rasch.

Enter wapine niet ne conde.

Sturtedse al af dar ter stonde.

Hi nam sinen herden stoc allene.

Ende .v. harde keselstene.

9215 Die hi in sine scerpe dede.

Ende sine slingre nam hi mede.

Ende ghinc ten gygante ward.

Golias haddene onward.

Ende vraghede of hi een hond ware.

9220 Dat hi den stoc brochte dare.

Doe sprac dauid de deghen vri.

Du coms met wapinen te mi.

Ende ic comme in de name gods.

Die die groeten lachter bods.

9225 Elc man sal weten vp der herde.

Dat niet in wapinen no in suerde.

God sijn volc bescermet allene.

Doe warp hi met eenen stene.

Den rose in dat vorhoft voren.

9230 Dat hem dat been moeste scoren.

Den andren steen den derden mede.

Warp hi vp die selue stede.

Ende golias die viel vp derde.

Dauid liep tsrosers suerde.

Ende sloegher hem mede af dat houet.

Teidin volc vlo des ghelouet.

Doe die sterke tyrant lach dod.

Dar ghesciedem scade grod.

Tote achaton ward hi gheiaghet.

9240 Des den ioden wel behaghet.

DEse slingher bediet marien.

Der edele maghet enter vrien.

Ende die steen diere vte vloch.

Bediet hem die noit ne loch.

9245 Golias bediet den viant.

Die eerst den raet van sonden vant.

Ne hadden niet dese steen gherocht.

Wi waren eighin ende vercocht.

Onder hem bleuen emmermere.

9250 Marien moghen wijs danken sere.

Die ons desen steen ghedroech.

Des meneghe saleghe ziele loech.

Alse dauid vten stride kerde.

Dat menech hem omme erde.

9255 Vraghede de coninc dare.

Wane dauid gheboren ware.

Hine kennes niet want die viant.

Dine hadde in sine beduanc.

Pijndene so in sinen sin.

9260 Dat hi ghedochte vele demin.

Dauid andworde vor die ghene.

Dat hi ware ysais sone.

Dar vermindene ionathas.

Die coninc sauls sone was.

9265 Dauite also dat elc dar dede.

Den andren hulde al dar ter stede.

MAr doe si vten wighe keerden.

Quamen die vrouwen die saule eerden.

Vten steden die vor hem spronghen.

9270 Ende dansten ende songhen.

Saul velleder .m. ter neder.

De magheden andworden weder.

Ende dauid .x. dusent man.

Alse saul dit merken began.

9275 Dat men dauite gaf de eere.

Ward hine verhatene sere.

Ende ontsach hem sekerlike.

Te verliesene bi hem sijn rike.

Hier omme ward hi ghevreest.

9280 Ens quam in hem die quade gheest.

[fol.57v] Ende dauid die sloech die arpe.

Ende saul nam eene glauie starke.

Ende waende dauidte doden so.

Mar dauid die ontvlo.

9285 Doch dat hi versoende der naer.

Ende die coninc maectene daer.

Ouer dusent ridders here.

Ende seide wes stoud ende vecht sere.

Jc sal di merob mire dochter gheuen.

9290 Saul peinsde hi sal sijn leuen.

Verlopen der omme in eenen strijt.

Nochtan gaf hi in corter tijt.

De dochter eenen andren man.

Ende loech dauite der an.

9295 MAr die ionxte die micol hiet.

Belouedi hem om anders niet.

Dan hi sloeghe .c. filisteen.

Ende brochtem litekin ouer een.

Doe ghinc dauid met sire scare.

9300 Jn accaton ende sloech al dare.

.cc. man dod van der stede.

Ende sneet hem af haer manlechede.

Te litekine dat volc es heidijn.

Want de ioden besneden sijn.

9305 Doe gaf hi hem die dochter daer.

Mar emmer hatine weet vor waer.

So dat hine ionathase hiet slaen.

Diet dauite dede verstaen.

Oec sprac hi den vader an.

9310 Here seit hi eenen onnosellen man.

Diet volc van ysrahel verloste.

Ende in menegher vresen troste.

Dine haetti ghine weet bi wat saken.

Ende wilt uwer dochter weduwe maken.

9315 So dat saul liet vallen neder.

Den nijt ende dauid quam weder.

DAer na nam dauid eenen strijt.

Ende sloegher so vele ter ghere tijt.

Filistene dat wonder was.

9320 Mar saul benide das.

Ende wilde dauite slaen te dod.

So dat hi cume in huvs ontscod.

Saul dede sijn huvs beringhen.

Micol vernam van dien dinghen.

9325 Ende halpem dat hi tflijf ontroech.

Dat was den vader leet ghenoech.

Dauid ontvlo ende quam der na.

Te samuele in ramatha.

Ende beclaghede hem der sorghen.

9330 Dar ne god vte moeste borghen.

Doe leeddene samuel ter scaren.

Al daer gods propheten waren.

SAul vernam waer dauid ware.

Ende sende sinen boden nare.

9335 Ende doe si quamen dar ter stede.

Worden si propheterende mede.

Noch dedere saul .ij. scaren gaen.

Om dat si dauite souden slaen.

Ende temet dat si dar quamen.

9340 Worden si propheterende te samen.

Doe ghinc hi selue dar ward gram.

Ende talreest dat hi daer quam.

Ward hi propheterende mede.

Dauid saghene daer ter stede.

9345 Mar saul ne wiste das.

Doe vlo dauid te ionathas.

Die belouedem dat hi soude.

Segghen dat die vader woude.

Te hem wart weder so goet so quaet.

9350 SO dat saul merct ende verstaet.

Dat hi sprac an dauids side.

Hi sbQltene ende was onblide.

Ende sprac tinen verwite.

Minnes tu ysaias sone dauite.

9355 Leuet hi du bliues onteruet.

[Bringhene mi dat hijt besteruet.]

Hets recht want hi heuets verdient.

Jonathas sprac alse die vrient.

Tvi soudine doden omme niet.

9360 Saul ghegreep eenen spiet.

Ende wildene steken mar hi ontvlo.

Ende ionathas was so onvro.

Dat hi des daghes niet ne at.

Hi ghinc te dauite dar hi sat.

9365 Ende onbeet sijns: hi seide de mare.

David sprak twijfel niet iets.

Ik zelf heer: ik uw bediende.

Ik sloeg de beer en de leeuw.

9205 Daar ze mijn vee wilden verbijten.

Men zal ons dat niet verwijten.

Deze onbesneden Filistijn.

Ik doe hem dat ik deed die twee.

Saul deed hem aan zijn harnas.

9210 David die snel was en ras.

En ter wapen niet nee kon.

Stortte ze al af daar ter stonde.

Hij nam zijn herdersstok alleen.

En 5 harde kiezelstenen.

9215 Die hij in zijn ransel deed.

En zijn slinger nam hij mede.

En ging te gigant waart.

Goliath had hem onwaardig

En vroeg of hij een hond was.

9220 Dat hij de stok bracht daar.

Toen sprak David, die degen vrij.

U komt met wapens tot mij.

En ik kom in de naam God.

Die de groten uitlacht bot.

9225 Elke man zal weten op de aarde.

Dat niet in wapens nog in zwaarden.

God zijn volk beschermt alleen.

Toen wierp hij met een steen.

De roos in dat voorhoofd voren.

9230 Dat hem dat been moest scheuren.

De andere steen, de derde mede.

Wierp hij op diezelfde plaats.

En Goliath die viel op de aarde.

David liep te rovers zwaard.

En sloeg er hem mede af dat hoofd.

Het heidense volk vloog, dat geloof.

Toen die sterke tiran lag dood.

Daar geschiedde hen schade groot.

Te Ekron werden ze gejaagd.

9240 Dat de Joden goed behaagt.

Deze slinger betekent Maria.

De edele maagd en de vrije.

En die steen die er uitvloog.

Betekent hem die nooit nee loog.

9245 Goliath betekent de vijand.

Die eerst de raad van zonden vond.

Nee, had hem niet deze steen geraakt.

We waren eigen en verkocht.

Onder hen gebleven immermeer.

9250 Maria mogen wij bedanken zeer.

Die ons deze steen droeg.

Dus menige zalige ziel lacht.

Toen David uit de strijd keerde.

Dat menige hem er om eerde.

9255 Vroeg de koning daar.

Waarvan David geboren was.

Hij kende hem niet want de vijand.

Die hem had in zijn bedwang.

Pijnigde hem zo in zijn zin.

9260 Dat hij gedacht veel te min.

David antwoordde voor diegene.

Dat hij was Isai ‘s zoon.

Daar beminde hem Jonathan.

Die koning Saul zoon was.

9265 David alzo dat elk daar deed.

De andere hulde al daar ter plaatse.

Maar toen ze uit de strijd keerden.

Kwamen de vrouwen die Saul eerden.

Uit de steden die voor hem sprongen.

9270 En dansten en zongen.

Saul velde er 1000 ter neer.

De maagden antwoorden weer.

En David 10 000 man.

Toen Saul dit merken begon.

9275 Dat men David gaf de eer.

Werd hij van hem gehaat zeer.

En ontzag hem zeker.

Te verliezen bij hem zijn rijk.

Hierom werd hij gevreesd.

9280 Eens kwam in hem de kwade geest.

En David die sloeg de harp.

En Saul nam een lans sterk.

En waande David te doden zo.

Maar David die ontkwam.

9285 Toch dat hij verzoende daarna.

En de koning maakte hem daar.

Over duizend ridders heer.

En zei; wees dapper en vecht zeer.

Ik zal u Merab mijn dochter geven.

9290 Saul peinsde, hij zal zijn leven.

Verliezen daarom in een strijd.

Nochtans gaf hij in korte tijd.

De dochter een andere man.

En loog David daaraan.

9295 Maar de jongste die Michal heet.

Beloofde hij hem om anders niet.

Dan hij sloeg 100 Filistijnen.

En bracht hem teken overeen.

Toen ging David met zijn schaar.

9300 In Ekron en sloeg aldaar.

200 man dood van de stede.

En sneed hen af hun mannelijkheid.

Ten teken dat het volk is heidens.

Want de Joden besneden zijn.

9305 Toen gaf hij hem die dochter daar.

Maar immer haatte hij hem, weet voor waar.

Zodat hij hem Jonathan zei te slaan.

Die het David deed verstaan.

Ook sprak hij de vader aan.

9310 Heer, zei hij, een onschuldige man.

Die het volk van Isral verloste.

En in menige vrees troostte.

U haat hem ge weet bij wat zaken.

En wil uw dochter weduwe maken.

9315 Zodat Saul liet vallen neer.

De nijd en David kwam weer.

Daarna nam David een strijd.

En sloeg er zoveel te die tijd.

Filistijnen dat wonder was.

9320 Maar Saul benijde dat.

En wilde David slaan ter dood.

Zodat hij nauwelijks in huis ontschoot.

Saul deed zijn huis omringen.

Michal vernam van die dingen.

9325 En hielp hem dat hij het lijf ontkwam.

Dat was de vader leed genoeg.

David ontkwam en kwam daarna.

Te Samuel in Rama.

En beklaagde zich de zorgen.

9330 Daar nee God uit moest borgen.

Toen leidde hem Samuel ter scharen.

Aldaar Gods profeten waren.

Saul vernam waar David was.

En zond zijn boden erna.

9335 En toen ze kwamen daar ter plaatse.

Worden ze profeterend mede.

Nog deed er Saul 2 scharen gaan.

Omdat ze David zouden slaan.

En gelijk dat ze daar kwamen.

9340 Worden ze profeterend tezamen.

Toen ging hij zelf derwaarts gram.

En te allereerste dat hij daar kwam.

Werd hij profeterend mede.

David zag hem daar ter plaatse.

9345 Maar Saul nee wist dat.

Toen vloog David tot Jonathan.

Die beloofde hem dat hij zou.

Zeggen dat de vader wou.

Tot hem werd weer zo goed zo kwaad.

9350 Zodat Saul merkt en verstaat.

Dat hij sprak aan Davids zijde.

Hij verbolg hem en was niet blijde.

En sprak tot hem zijn verwijt.

Mint u Isai ‘ s zoon David.

9355 Leeft hij u blijft onterfd.

[Breng hem mij dat hij het besterft.]

Het is recht want hij heeft het verdiend.

Jonathan sprak als de vriend.

Waarom zou u hem doden om niet.

9360 Saul greep een spies.

En wilde hem steken maar hij ontkwam.

En Jonathan was zo nijdig.

Dat hij die dag niet nee at.

Hij ging tot David daar hij zat.

9365 En wachtte op hem: hij zei het bericht.

[fol.58r] Bede weenden si harde suare.

Jonathas die bat dauite.

Dat nemmer ne ware quite.

Hare vrienscap dar na te waren.

9370 Hiet hine te gode varen.

DAuid ontvlo sijns suars strec.

Jn nobee tote athimelec.

Die pape was van hely gheboren.

Dar wi of screuen te voren.

9375 Mar hi bat den pape brod.

Die pape gaf hem dor die nod.

Brod die horden ter taflen ons heren.

Dar hem niemen an moeste keren.

Hine ware pape ofte papen ghenoet.

9380 Mar men bedect die wet dor die nod.

Dauid was onbeward.

Van wapinen mar dat goede suerd.

Dat golias hadde ghewesen.

Gaf hem die pape alse wijt lesen.

9385 Jn nobee was die arke ons heren.

Tien tiden alse die boeke ons leeren.

Sauls knape een die hiet dech.

Die ghinder hadde sinen wech.

Belouet ende sine bedevard.

9390 Sach hem brod gheuen ende dat suerd.

Doe vlo dauid al te hand.

Van nobee in der heidine land.

Ne haddi niet met luste ontgaen.

dar hadden saul ghedaen vaen.

9395 Doe vlo hi ten coninc naas.

Die int land van amon here was.

Dar quame sine maghe te hem.

Tgheslachte van bethleem.

Die van iudas waren gheboren.

9400 Ende al die ghene die vor toren.

Of dor onrecht van saule scieden.

Dar haddi teere scare lieden.

.cccc. die hem waren houd.

Vader ende moeder die waren oud.

9405 Liet hi int land van amon mede.

Tote dien dat hadde vrede.

DAer naer keerde dauid te lande.

Ende teersten dat saul becande.

Sochtine in woude ende in wostinen.

9410 Doe seide saul den sinen.

Ghi van beniamins gheslachte.

Es niemen die mins lachter achte.

Ysais sone sal hijt so keren.

Dat hi v sal maken heren.

9415 Doe sprac doech van ydome.

Jc sah dauite in nobe.

Toten pape achimelech.

Die gaf hem brod in sinen wech.

Ende dar toe golias suerd.

9420 Saul balch ten pape ward.

Ende sloegher .lxxxv. dod.

Papen ende papen ghenoet.

Doch deet want saul hiet.

Nobe dan ghenas oec niet .

9425 Hem allen so nam hi tlijf.

Beesten. mannen. ende oec wijf.

Al dus waest gheseit van gode.

Tote hely bi sinen ghebode.

Dat sijn gheslachte soude sijn verdoruen.

9430 Nv heuet saul dus verdoruen.

Achimelech sone die ontvlo.

Abiatar hiet hi ende oec do.

Droech hi met hem ezot dat cleet.

Dat moyses hadde ghereet.

9435 Ende quam al daer dauid lach.

Ende seidem sijn handgheslach.

Bi mire scout sprac dauid saen.

Hebben si die dod ontfaen.

Nv soutv vor meer met mi bliuen.

9440 Die di slaet sal mi ontliuen.

HJer na quam dauite mare.

Dat die filistiene al dare.

Eene stad naer hadden testord.

Ceila so hiet die pord.

9445 Doe ghinc hi ons heren rade.

Ende dede vtermaten scade.

Den heidinen ende sconfierdse mede.

Ende ghinc ligghen in de stede.

Dar haddene saul na gheuaen.

[fol.58v] 9450 Mar hi rumde die stede saen.

Ende hi voer dart bet wester was.

Doe quam te hem ionathas.

Ende si vernueden dar ter steden.

Die vrienscap van hem beden.

9455 Jonathas sprac van ysrahel.

Wordstu coninc weetic wel.

Oec weet mijn vader hoe soet si.

Jc bliue die vorste noch na di.

Met deser talen sijn si versceden.

9460 Seerechlike onder hem beden.

Doch so heuet saul verstaen.

War dauid was enen ghegaen.

Ende berincdene met eere somme.

Ghenen oghen berch al omme.

9465 So dat dauid in sorghen was.

Mar saul quam niemare das.

Dat die heidine waren int land.

Dus moesti laten sinen viant.

Al soud hem int herte derren.

9470 Ende sijn selues land verwerren.

DAuid sciet danen bedi.

Hi voer ligghen in engadi.

Dat land was van rochen vast.

Jn engadi leesmen waest.

9475 Bom dar blaseme hanghet ane.

Een deel na wijngards ghedane.

Jc waent nv doude heuet benomen.

Saul es na dauite comen.

Met .iij. dusent diene sochten.

9480 Dar cume een man crupen mochte.

So dat hi in eenen ole ghinc.

Om te doene al sulke dinc.

Alse die nature ghebiet.

Dauid was daer al wistijs niet.

9485 Doe seiden die knapen dauite.

God dies di wille maken quite.

Heuet di nu dinen viand.

Ghegheuen in dine hand.

Mar dauid ne dedem els gheen leet.

9490 Dan hi van sinen mantel sneet.

Eic smal ende ghinc van der stede.

Oec sloech hi vor sine herte mede.

Dar hi ten sinen weder quam.

Mormende si ende waren gram.

9495 So dat hi oec ward veruard.

Dat si souden ten coninc ward.

Hi suoer ne sloeghene niet in striden.

God. of in euele in corten tiden.

Hets lic vermidic sijns mere.

9500 Here god onse lieue here.

Ne late mi dat niet ghescien.

Dat ic mine hand doe an dien.

Die te coninghe es ghewiet.

Ende met sacramente ghebenediet.

9505 Alle stilledise met deser dinc.

DOe saul vten hole ghinc.

Volghedem dauid ende riep sere.

Coninc riep hi ende mijn here.

Ende saul sach achter weder.

9510 Ende dauid neech ter herden neder.

Ende seide tvi horstu haren raet.

Die van mi di segghen quaet.

Sie litekin an dijn cleet.

Ende marc hoe ic dijns vermeet.

9515 Mettien saul weenen began.

Hi sprac du bes de rechter man.

God sal di lonen ende bi desen.

Weettic dattu sout coninc wesen.

Suer dattu niet na mi met crachte.

9520 Verslaes al mijn gheslachte.

Dauid suord hem openbare.

Ende saul kerde met sire scare.

TJen tiden so starf samuel.

Ende al die van ysrahel.

9525 Si beweende sine dod.

Si groeuene cleene ende grod.

Jn sine pord te ramacha.

Ende dauid die vlo der na.

Jn die wostine van pharaan.

9530 Dar wonde rabal een rike man.

Die van calef gheboren was.

Dauid dedem bidden das.

Want hi dicken nabals herden.

Beide weenden ze erg zwaar.

Jonathan die bad David.

Dat nimmer nee was kwijt.

Hun vriendschap daarna, te waren.

9370 Zei hij hem tot God varen.

David ontkwam zijn zware strik.

In Nob te Achimelech.

Die paap was van Elia geboren.

Daar we van schreven tevoren.

9375 Maar hij bad de paap brood.

Die paap gaf hem door die nood.

Brood die behoorde ter tafel onze Heer.

Daar zich niemand aan moest keren.

Hij was paap of papen genoot.

9380 Maar men bedekt de wet door de nood.

David was onbeschermd.

Van wapens maar dat goede zwaard.

Dat van Goliath was geweest.

Gaf hem die paap, zoals wij het lezen.

9385 In Nob was de ark onze Heer.

Te die tijden, zoals de boeken ons leren.

Saul’ s knaap een die heet Doeg.

Die ginder had zijn weg.

Beloofd en zijn bedevaart.

9390 Zag hem brood geven en dat zwaard.

Toen vloog David al gelijk.

Van Nob in het heidense land.

Nee, had hij niet met lust ontgaan.

Daar had hem Saul doen vangen.

9395 Toen vloog hij tot koning Achis.

Die in het land van Ammon heer was.

Daar kwamen zijn verwanten tot hem.

Het geslacht van Bethlehem.

Die van Juda waren geboren.

9400 En al diegene die voor toorn.

Of door onrecht van Saul scheiden.

Daar had hij tot een schaar lieden.

400 die hem waren behoud.

Vader en moeder die waren oud.

9405 Liet hij in het land van Ammon mede.

Tot dien dat had vrede.

Daarna keerde David te land.

En ten eerste dat Saul dat bekende.

Zocht hij hem in wouden en in woestijnen.

9410 Toen zei Saul de zijnen.

Gij van Benjaminՠs geslacht.

Is niemand die minder lacht hierna.

Isai ‘s‘ zoon zal hij het zo keren.

Dat hij u zal maken heren.

9415 Toen sprak Doeg van Idome.

Ik zag David in Nob.

Te paap Achimelech.

Die gaf hem brood in zijn weg.

En daartoe Goliaths zwaard.

9420 Saul verbolg te paap waart.

En sloeg er 80 dood.

Papen en papen genoot.

Toch deed niet want Saul zei.

Nob dan genas ook niet.

9425 Hen allen zo nam hij het lijf.

Beesten, mannen en ook wijven.

Aldus was het gezegd van God.

Tot Elia bij zijn gebod.

Dat zijn geslacht zou zijn verdorven.

9430 Nu heeft Saul aldus bedorven.

Achimelech zoon die ontkwam.

Abjathar heet hij en ook Doeg.

Droeg hij met hem efod dat kleed.

Dat Mozes had gereed.

9435 En kwam al daar David lach.

En zei hem zijn handgeklap.

Bij mijn schuld sprak David gelijk.

Hebben ze de dood ontvangen.

Nu zou u voort meer met mij blijven.

9440 Die u slaat zal mij ontlijven.

Hierna kwam David het bericht.

Dat de Filistijnen aldaar.

Een stad bijna hadden verstoord.

Kehila zo heet die poort.

9445 Toen ging hij bij onze Heer raad.

En deed uitermate schade.

De heidenen en schoffeerde mede.

En ging liggen in de stede.

Daar had hem Saul bijna gevangen.

9450 Maar hij ruimde die stede gelijk.

En hij voer daar het beter woester was.

Toen kwam tot hem Jonathan.

En ze vernieuwden daar ter plaatse.

De vriendschap van hen beiden.

9455 Jonathan sprak; van Israël.

Wordt u koning, weet ik wel.

Ook weet mijn vader hoe zo het is.

Ik blijf de vorst nog na u.

Met deze taal zijn ze gescheiden.

9460 Bezeerd onder hen beiden.

Toch ze heef Saul verstaan.

Waar David was heen gegaan.

En omringde hem met een som.

Die hoge berg alom.

9465 Zodat David in zorgen was.

Maar Saul kwam nieuws das.

Dat de heidenen waren in het land.

Dus moest hij laten zijn vijand.

Al zou het hem in het hart deren.

9470 En zijn eigen land verweren.

David scheidde vandaar daarom.

Hij voer liggen in Engedi.

Dat land was van rotsen vast.

In Engedi leest men was het.

9475 Bomen daar balsem hangt aan.

Een deel naar wijngaardՠs gedaante.

Ik waan het nu de ouderdom heeft benomen.

Saul is naar David gekomen.

Met 3 000 die hem zochten.

9480 Daar nauwelijks een man kruipen mocht.

Zodat hij in een hol ging.

Om te doen al zulk ding.

Als de natuur gebiedt.

David was daar, al wist hij het niet.

9485 Toen zeiden de knapen van David.

God die u wil maken kwijt.

Heeft u nu uw vijand.

Gegeven in uw hand.

Mar David nee deed hem anders geen leed.

9490 Dan hij van zijn mantel sneed.

Een stuk smal en ging van de plaats.

Ook sloeg hij voor zijn hart mede.

Daar hij te zijne weer kwam.

Morde ze en waren gram.

9495 Zodat hij ook werd bang.

Dat ze zouden te koning waart.

Hij zwoer nee sloeg hem niet in strijden.

God of in euvel in korte tijden.

Het is twijfelachtig, vermijd ik hem meer.

9500 Heer God onze lieve Heer.

Nee, laat me dat niet geschieden.

Dat ik mijn hand doe aan die.

Die te koning is gewijd.

En met sacrament gewijd.

9505 Alle stilde hij ze met dit ding.

Toen Saul uit het hol ging.

Volgde hem David en riep zeer.

Koning, riep hij, en mijn heer.

En Saul zag achter weer.

9510 En David neeg ter aarde neer.

En zei; waarom hoort u hun raad.

Die van mij u zeggen kwaad.

Zie het teken aan uw kleed.

En merk hier ik u vermeed.

9515 Meteen Saul wenen begon.

Hij sprak; u bent de rechte man.

God zal u belonen en bij deze.

Weet ik dat u zou koning wezen.

Zweer dat u niet na mij met kracht.

9520 Verslaat al mijn geslacht.

David zweerde het hem openbaar.

En Saul keerde met zijn schaar.

Te die tijden zo stief Samuel.

En al die van Israël.

9525 Ze beweenden zijn dood.

Ze begroeven hem klein en groot.

In zijn poort te Rama.

En David die vloog daarna.

In de woestijn van Paran.

9530 Daar woonde Nabal een rijke man.

Die van Kaleb geboren was.

David deed hem bidden dat.

Want hij vaak Nabal’ s herders.

[fol.59r] Van meneghen verliese verwerden.

9535 Dar hi in die wostine laghe.

Dat hi in den goeden daghe.

Hem sende hiet ter spisen ward.

Nabal die scalt ende hadt onward.

Ende seide men machse wassen nu sien.

9540 De knechte die haren here ontvlien.

So dat men dauite den lachter.

Seide di hi hem sprac van achter.

Doe suoer dauid hi soud al dod.

Slaen. bede clene ende grod.

9545 Ende ghinc met hem .cccc. wech.

Mar nabals wijf quam in den wech.

Met prosente hem te ghemoete.

De vrouwe was wijs van worden soete.

Ende dar toe scone ende bequame.

9550 Abigail was hare name.

Wijs was dese vrouwe dan.

Ende bat ouer den dullen man.

DE scone vrouwe bediet marien.

Die van menegher dorpernien.

9555 Ons verbiet ende oec ontvint.

Jeghen hare verbolghen kint.

Ende gheuet hare dueghet te prosente.

Dar wi bi te parlemente.

Al ontgaen ende ghenesen.

9560 Want hare eist dat wi hier lesen.

MAr doe nabal dat vernam.

Dat dauid hadde ghesijn so gram.

Haddi die sorghe so grod.

Dat hi bleef binnen .xl. daghen dod.

9565 Ende dauid die nam die vrouwe.

Om hare dueghet om hare trouwe.

Want saul hem sijn wijf onthilt.

Ende gafse eenen andren met ghewelt.

Echt vreeschede saul dat.

9570 Jn wat steden dauid zat.

Hi nam met hem .iijm. man.

Want hi wildene striden an.

Ende lodgierde bi der montaengen.

Nachts ghinc dauid in die campaengen.

9575 Hem ne was oec niemen bi.

Dan sijn neue abisay.

Jns coninx tente quamen si stille.

Abisay sach sinen wille.

Want al tfolc sliep nu hord sijn spreken.

9580 Nv laet mi den coninc dorsteken.

So sijn wi vte alre nod.

Mar dauid weder bod.

Omt sacrament dat hi ontfinc.

Mar hi hiet hem dese dinc.

9585 Nem dat vat dar twater in es.

Enten scacht ic bidde di des.

Die te sinen hofde staet.

Dan eist tijt dat men enen gaet.

Dit namen si ende ghinghen dane.

9590 Doe si quamen ter rotschen ane.

Riep dauid sere vtermate.

An abner sauls drussate.

Ende an al therre grod.

Hi riep ghi sijt kinder der dod.

9595 Dat ghi den coninc niet ne wacht.

Siet waer es sijn nap ende sijn scacht.

Saul es diene eerst bekint.

Ende seide bestu dat lieue kint.

Dauid die daer roeps so sere.

9600 Ay here segghet hi mijn here.

Tvi volghestu dus na dinen knecht.

Saul sprac ic hebbe onrecht.

Kere in doedi nemmermeer quaet.

Dauid sprac siet waer hier staet.

9605 Des coninx nap ende sijn sperre.

Come iemen ende haelt vten herre.

Ghebenedijt so moetstu sijn.

Dattv spares tleuen mijn.

Sprac saul ende sciet van den velde.

9610 Ende de sine met ghewelde.

DAuid ende sine .dc. man.

Vloen onder die filisten dan.

Om dat hi saule ontsach.

Athis onthiltene vp dien dach.

9615 Die die crone droech van gret.

Jn cichelech heuet hine gheset.

Om dat hi hem daer onthilde.

[fol.59v] Dauid voer rouen met ghewelde.

Vp die heidine met sire vane.

9620 Ende emmer dedi teuerstane.

Achise den coninc ouer waer.

Dat hi rouede vp sinen suaer.

TEenen tiden quamen ouer een.

Vergadert die filisteen.

9625 Jeghen dierahelsce scaren.

Achis hiet dauite varen.

Mede ende seide hoet mijn leuen.

Saul heuet sine vane verheuen.

Vp gelboe met ysrahel.

9630 Dod was die heleghe samuel.

HOrd hier wonder hoe soet vaert.

Saul die coninc ward veruaert.

An gode dat hi vraghen hiet.

Mar god ne andwordem niet.

9635 Te sinen sprac die harem caytijf.

Soec mi ieuwer doch een wijf.

Die heuet een ficoen.

Dat meent een wijf die dat can doen.

Dat de dode mensche verriset.

9640 Ficoen alse ons die lettre wiset.

Hiet die constic laest al dus.

Ende vant eenen man hiet ficus.

Nv hadde saul dar te voren.

Al die touerers doen storen.

9645 Die waren in al sijn land.

Dat mer niewer inne vand.

Die van sulc iet conste als ict las.

Sonder eene die abners moeder was.

So dat soe hem verwijst ward.

9650 Saul ghinc nachts dare ward.

Hem derder beuaen in noden.

Verwec mi sprac hi eenen doden.

Die ic di seluen nomen sal.

Soe sprac iane weestu tongheual.

9655 Dat saul hem heuet ghedaen.

Die met sulker dinc omme gaen.

Wiltu mi doen ontliuen mede.

Mar die coninc suoer hare vrede.

Ende seide verwec mi samuel.

9660 Tvijf dede alse dar toe beuel.

Ende doe sach den heleghen man.

Quam haer een vaer so grod an.

So riep twi heuestu dit ghedaen.

Du best saul ic ebt verstaen.

9665 Saul sprac sijt onuersaghet.

Mar segt mi wat ghi saghet.

So sprac eenen sconen ouden man.

Eens papen mantel heuet hi an.

Doe verhorde saul wel.

9670 An hare dat was samuel.

Ende neech mar samuel heuet gheseit.

Twi daetstu mi desen arbeit.

Dattv mi weckets vter dod.

Saul sprac het dede mi nod.

9675 Jc bem beduet nu ten tiden.

Die filisten willen vp mi striden.

Ende god die ne andword mi niet.

Samuel sprac twi ne vraghestu iet.

Ane mi want dat god van die sciet.

9680 God sal di doen dat hi behiet.

Hi sal di sriken maken quite.

Ende gheuen dat dauite.

Marghin du ende dine kinder.

Sult dod sijn alse wi sijn ghinder.

9685 Hier of twifelt menech meest.

Sulc sprect dat was die quade gheest.

Diere sprac. ende sulc die loghent das.

Sulc seghet dat sine ziele was.

Sulc sine lechame dus nes gheen man.

9690 Diet te vullen ghegronden can.

Doe saul horde die niemare.

Viel hi te neder van vare.

Ende kerde ten herre weder stille.

Want het ware sinen onwille.

9695 Mocht iemen weten oft verstaen.

Dat hi ter wikeligghen ware ghegaen.

Israhel entie heidine mede.

Versameden toter wijch stede.

Mar doe die hoghe filistiene.

9700 Dauite saghen ende de sine.

Ne wilsijt omme ghene dinghen.

Van menige verlies verweerde.

9535 Daar hij in de woestijn lag.

Dat hij in de goede dagen.

Hem zonden zei ter spijzen waart.

Nabal die schold hem en had het onwaardig.

En zei men mag ze groeien nu zien.

9540 De knechten die hun leger ontsnapten.

Zodat men David uitlachen.

Zei toen hij hem sprak van achter.

Toen zwoer David; hij zou alles dood.

Slaan, beide klein en groot.

9545 En ging met hen 400 weg.

Maar Nabals s wijf kwam in de weg.

Met presenten hem tegemoet.

De vrouw was wijs en van woorden zoet.

En daartoe mooi en bekwaam.

9550 Abigail was haar naam.

Wijs was deze vrouwe dan.

En bad voor de dolle man.

De mooie vrouwe betekent Maria.

Die van menige dorpsheid.

9555 Ons verbiedt en ook ontving.

Tegen haar verbolgen kind.

En geeft haar deugd als present.

Daar we bij te gesprek.

Al ontgaan en genezen.

9560 Want zij is het dat we hier lezen.

Maar toen Nabal dat vernam.

Dat David had geweest zo gram.

Had hij de zorg zo groot.

Dat hij bleef binnen 40 dagen dood.

9565 En David die nam die vrouwe.

Om haar deugd en om haar trouw.

Want Saul hem zijn wijf onthield.

En gaf ze een andere met geweld.

Echt vreesde Saul dat.

9570 In wat steden David zat.

Hij nam met hem 3 000 man.

Want hij wilde hem strijden aan.

En logeerde bij de bergen.

Գ Nachts ging David in de vlakte.

9575 Hem nee was ook niemand bij.

Dan zijn neef Abisai.

In konings tent kwamen ze stil.

Abisai zag zijn wil.

Want al het volk sliep, nu hoor zijn spreken.

9580 Nu laat me de koning doorsteken.

Zo zijn we alle uit de nood.

Maar David weer verbood.

Om het sacrament dat hij ontving.

Maar hij zei hem dit ding.

9585 Neem dat vat daar het water in is.

En de schacht ik bid u dit.

Die bij zijn hoofd staat.

Dan is het tijd dat men henen gaat.

Dit namen ze en gingen vandaan.

9590 Toen ze kwamen ter rotsen aan.

Riep David zeer uitermate.

Aan Abner Saulՠs drost.

En aan al het leger groot.

Hij riep; gij bent kinderen der dood.

9595 Dat gij de koning niet nee bewaakt.

Ziet waar is zijn nap en zijn schacht.

Saul is die hem eerst herkent.

En zei; bent u dat lieve kind.

David die daar roept zo zeer.

9600 Aai heer, zeg het mijn heer.

Waarom volgt u dus na uw knecht.

Saul sprak; ik heb onrecht.

Keer ik doe u nimmermeer kwaad.

David sprak; zie waar hier staat.

9605 De konings nap en zijn speer.

Komt iemand en haalt hem op hier.

Gezegend zo moet u zijn.

Dat u spaart het leven van mij.

Sprak Saul en scheidde van het veld.

9610 En de zijne met geweld.

David en zijn 600 man.

Vlogen onder de Filistijnen dan.

Omdat hij Saul ontzag.

Achis onthield hem op die dag.

9615 Die de kroon droeg van Gath.

In Ziklag heeft hij hem gezet.

Omdat hij zich daar ophield.

David voer roven met geweld.

Op de heidenen met zijn vaan.

9620 En immer deed hij te verstaan.

Achis de koning voor waar.

Dat hij roofde op de zijne zwaar.

Te ene tijden kwamen overeen.

Verzameld de Filistijnen.

9625 Tegen de Israëlisch scharen.

Achis zei David varen.

Mede en zei; hoedt mijn leven.

Saul heeft zijn vaandel verheven.

Op Gilboa met Isral.

9630 Dood was die heilige Samuel.

Hoort hier wonder hoe zo het vaart.

Saul die koning werd bang.

Aan God dat hij vragen zei.

Maar God nee antwoorde hem niet.

9635 Tot de zijnen sprak die arme ellendige.

Zoek me ergens toch een wijf.

Die heeft een ficoen.

Dat betekent een wijf die dat kan doen.

Dat de dode mens verrijst.

9640 Ficoen zoals ons de letter wijst.

Heet die kunst las ik het aldus.

En vond een man heet Ficus.

Nu had Saul daar tevoren.

Al de tovenaars doen verstoren.

9645 Die waren in al zijn land.

Dat men er nergens een vond.

Die van zulk iets kon, zoals ik het las.

Uitgezonderd een die Abner’ s moeder was.

Zodat ze hem verwezen werd.

9650 Saul ging ‘s nachts derwaarts.

Hem deerde bevangen in noden.

Verwek me, sprak hij, een dode.

Die ik u zelf noemen zal.

Ze sprak, ik waan weet u het ongeval.

9655 Dat Saul hem heeft gedaan.

Die met zulke dingen om gaan.

Wil u me doen ontlijven mede.

Maar de koning zwoer haar vrede.

En zei ;verwek me Samuel.

9660 Het wijf deed alzo daartoe beval.

En toen ze zag de heilige man.

Kwam haar een gevaar zo groot aan.

Ze riepwaarom hebt u dit gedaan.

U bent Saul, ik heb het verstaan.

9665 Saul sprak; wees niet bang.

Maar zeg me wat gij zag.

Ze sprak een mooie oude man.

Een papen mantel heeft hij aan.

Toen hoorde Saul wel.

9670 Aan haar dat was Samuel.

En neeg, maar Samuel heeft gezegd.

Waarom deed u me deze arbeid.

Dat u me wekte uit de dood.

Saul sprak, ik deed het node.

9675 Ik behoef u nu ten tijden.

De Filistijnen willen op mij strijden.

En God die nee antwoord me niet.

Samuel sprak; waarom nee vraagt u iets.

Aan mij want dat God van u scheidt.

9680 God zal u doen dat hij zei.

Hij zal uw rijk maken kwijt.

En geven dat David.

Morgen u en uw kinderen.

Zullen dood zijn al zoals wij zijn ginder.

9685 Hiervan twijfelt menigeen meest.

Sommige spreken dat was die kwade geest.

Die er sprak en sommige loochenen dat.

Sommige zeggen dat het zijn ziel was.

Sommige zijn lichaam, dus nee er is geen man.

9690 Die het te volle doorgronden kan.

Toen Saul hoorde dat nieuws.

Viel hij te neder van gevaar.

En keerde te leger weer stil.

Want het was zijn onwil.

9695 Mocht iemand weten of verstaan.

Dat hij ter wichelaar was gegaan.

Isral en de heidenen mede.

Verzamelden tot de strijdplaats.

Maar toen de hoge Filistijnen.

9700 David zagen en de zijne.

Nee, wilde zij het om geen dingen.

[fol.60r] Dat hi met hem te wighe ghinghen.

ENde dauid kerde in chichelech.

Doe quam hem mare in den wech.

9705 Dat die stad verloren ware.

Ende die van amelech die scare.

Gheuaende liede voerde in hare land.

Entie pord ware verbrand.

Dauid ende sijn volc was erre.

9710 Bi den rade van abiaterre.

Die pape was ende godeweten liet.

Volghede ende juedsche diet.

Ende beghincse al daer si saten.

Die van amelech ende aten.

9715 Ende sloechse so al daer ter steden.

Datter waer .cccc. ontreden.

Ende nam hem den roef al te male.

Dus wrac hi die stede wale.

Nv in deser seluer tijt.

9720 Was de wijch de grote strijt.

Tusscen saule ende sine viande.

Saul des vroet was ende becande.

Dat hi des daghes steruen soude.

Haeste ter dod alse die boude.

9725 Want de stoute hebben onwert.

Van vresen te sine veruaerd.

Ende gaen ter dod alst ware spel.

Ende dit betaemt dien coninc wel.

Die moet also coene wesen.

9730 Dat mens cume sal ghenesen.

Om de sine te trostene wel.

Doch vlo tfolc van ysrahel.

Jn gelboe dat die wijch was.

Dar bleef die coene ionathas.

9735 Ende sine twe broedre ter stond.

Ende saul ward sere ghewond.

Doch dat hi sinen sciltknecht bat.

Slach mi dod hier ter stad.

Dat dit onbesnedene diet.

9740 Met minen liue ne spotte niet.

Die cnape ne wilde hi was veruard.

Saul die viel vp sijn suerd.

So moede was horen wi spreken.

Hine mochte hem seluen niet dorsteken.

9745 Dus bleef hi dod daer ter stede.

Also dede die sciltknecht mede.

DJt was doch dese sciltknecht.

Die achimelech ieghen recht.

Ende dander papen sloech te dod.

9750 Om dat hem saul ghebod.

Om dattene dauid hadde leet.

Sone dursti leuet niet godeweet.

Dar starf al sauls meisniede.

Die dar waren dart ghesciede.

9755 Saul starf in sine sonden.

Ende om dat hi ten leetsten stonden.

Raet sochte ant quade wijf.

Bedi nam hem god sijn lijf.

Dese sonde acht menech clene.

9760 Doch bliuet onteruet al ghemene.

Van ertschen goede ende van hemelrike.

Datter hem an houdet ghemeenlike.

SAul was coninc .xx. iaer.

Jn sinen tiden weet vor waer.

9765 Datter latine coninc was.

Ende hiet ciluius eneas.

Die vierde ende van troiene comen.

Ghescreuen es oec van hem somen.

Dat omerus tien tiden was.

9770 DJe grote clerc die vele las.

Na sauls dod die droeue dinc.

Quam ghevloen een iongelinc.

Vten wighe in chichelech.

Ende neech dauite. dauid sprac sech.

9775 Wat maren brincstu. saul es dod.

Ende sine sonen ende menech ghenod.

War bi weedstud sprac dauid.

Hi seide ic was in den strijt.

Ende sach saule van onmachte.

9780 Hem rusten vp sinen scachte.

Ende hem nakede der viande scare.

Doe seidi te mi com hare.

Dod mi du best besneden man.

Sone slaet mi niet die onde dan.

9785 Jc deet want ic waes sonder waen.

[fol.60v] Dat hi niet ne mochte ontgaen.

Ende bringhedi te litekine die crone.

Ende andre sine sireit scone.

EBreusce segghen dat die ghene.

9790 Jongelinc was doechs sone.

Ende hem de vader dar saul lach.

Dod dat graf alse hijt sach.

Dauid te draghene dat hi van desen.

Sijn vrient te bet soude wesen.

9795 Ende doe hi hadde ghewiset den sone.

Doddi hem seluen dar na die ghene.

Dauid entie mettem waren.

Scurden hare cledre te waren.

Ende weenden ende vasten mede.

9800 Den dach dore na der wet zede.

Dauid sprac ten bode toe.

Sech hoe warstu so coene hoe.

Dattv dine hande te dinen onneren.

Daets an den ghesacrerden ons heren.

9805 Du doemes di seluen het sal di scinen.

Doe hiet hi eenen van den sinen.

Dat hi den knecht sloeghe dod.

Het was ghedaen dat hi ghebod.

DOe maecte dauid eene claghe.

9810 Van vele vresen met handgheslaghe.

Vp saule. ende vp ionathas.

Ende sanc hoe vromech elc was.

De lieue beclaghede hi der naer.

Die ghesijn hadde menech iaer.

9815 Tusscen ionathas ende hem mede.

Doe vermalediedi die stede.

De berghe van gelboe.

Dar menech starf ende dese tve.

Sulke scriuen dat si waren.

9820 Nutelic van vruchte te waren.

Ende si niene droeghen sint.

Sulc scriuet dat men niene vint.

No dau no reghen nemmermee.

Vpt hogheste van gelboe.

9825 DAuid voer dar na te lande.

Jn ebron wanic als ict cande.

Want dat hiet hem onse here.

Dar was hi met groter eere.

Coninc van den gheslachte iudas.

9830 Ghesacrert recht als ict las.

DJe derde ewe neemt hier ende.

Die iaere hadde als ict bekende.

.ix. c. ende .xl. ende tve.

Lettel min of lettel me.

9835 ABner die sauls drussaet was.

Nam ysobet sijt seker das.

Ende sacrerdene in manahim.

Ende maecten coninc van beniamin.

Ende van den andren van ysrahel.

9840 Tien tiden ward torloghe fel.

Tusscen dese .ij. coninghe ente hare.

Abner quam met eere scare.

Ende ioab dauids drussaet mede.

Teenen stride vp eene stede.

9845 Dar quamen si met eere vorwarden an.

Dat van elken .xii. man.

Souden vechten tusscen dese .ij. scaren.

Elc man den sinen sonder sparen.

Ende staken metten suerde dore.

9850 Dar bleuen si alle teere vre.

Abner vlo ende sine scare.

Joab hadde .ij. broedre dare.

Asael ende abisay.

Dese .iij. ghelouets mi.

9855 Waren dauids suster kinder sarnien.

Asael des horic lien.

Die was snel ghelijc der re.

Ende was vp abner emmermee.

So dat abner sprac nu ga.

9860 Bet af dat ic di niet ne sla.

Ende ic ioab niet ne verwerke.

Asael die volghede sterke.

Ende vacht vp abner onsachte.

Doch stac hine dore metten scachte.

9865 Die broedre volgheden al in een.

Alse langhe alse die sonne sceen.

Abner ende de sinen quamen.

Vp eenen berch al te samen.

Dar es versceden elc van andren.

Dat hij met hen te strijd ging.

En David keerde in Ziklag.

Toen kwam hem bericht in de weg.

9705 Dat de stad verloren was.

En die van Amelech die schaar.

Gevangen lieden voerden in hun land.

En de poort was verbrand.

David en zijn volk was geërgerd.

9710 Bij de raad van Abjathar.

Die paap was en God weten liet.

Volgde hem en Joodse volk.

En beging ze al daar ze zaten.

Die van Achimelech en aten.

9715 En sloeg ze zo aldaar ter plaatse.

Dat er maar 400 ontkwamen.

En nam hen de roof allemaal.

Dus wraakte hij die plaats wel.

Nu in deze zelfde tijd.

9720 Was het gevecht in grote strijd.

Tussen Saul en zijn vijanden.

Saul dat bekend was en bekende.

Dat hij die dag sterven zou.

Haastte ter dood als die boude.

9725 Want de dappere hebben onwaardig.

Van vrees te zijn bang.

En gaan ter dood als het was spel.

En dit betaamt de koning wel.

Die moet alzo koen wezen.

9730 Dat men ze nauwelijks zal genezen.

Om de zijne te troosten wel.

Toch vloog het volk van Isral.

In Gilboa daar die strijd was.

Daar bleef die koene Jonathan.

9735 En zijn twee broeders ter stonde.

En Saul werd zeer gewond.

Toch dat hij zijn schildknaap bad.

Sla me dood hier ter plaatse.

Dat dit onbesneden volk.

9740 Met mijn lijf nee spot niet.

Die knaap nee wilde, hij was bang.

Saul die viel op zijn zwaard.

Zo moe was hij, horen wij spreken.

Hij mocht zichzelf niet doorsteken.

9745 Dus bleef hij dood daar ter plaatse.

Alzo deed die schildknaap mede.

Dit was toch deze schildknaap.

Die Achimelech tegen recht.

En de andere papen sloeg te dood.

9750 Omdat hem Saul gebood.

Omdat hem David had leed.

Zo durfde hij te leven niet, God weet.

Daar stierven al Sauls manschappen.

Die daar waren daar het geschiede.

9755 Saul stierf in zijn zonden.

En omdat hij te laatste stonden.

Raad zocht aan het kwade wijf.

Daarom nam hem God zijn lijf.

Deze zonde acht menigeen klein.

9760 Toch blijft hij onterfd algemeen.

Van aardse goed en van hemelrijk.

Dat er hem aan hield algemeen.

Saul was koning 20 jaar.

In zijn tijden, weet voor waar.

9765 Dat er Latinen koning was.

En heet Cilvius Eneas.

De vierde en van Troje gekomen.

Geschreven is ook van hen sommige.

Dat Homerus te die tijden was.

9770 Die grote klerk die veel las.

Na Saul ‘s dood dat droevige ding.

Kwam gevlogen een jongeling.

Uit de strijd in Ziklag.

En neeg David. David sprak zeg.

9775 Wat verhaal brengt u. Saul is dood.

En zijn zonen en menige genoot.

Waarbij weet u dat, sprak David.

Hij zei; ik was in de strijd.

En zag Saul van onmacht.

9780 Hem rusten op zijn schacht.

En hem naakte de vijanden schaar.

Toen zei hij tot mij; kom hier.

Dood me u bent besneden man.

Zo sla me niet die honden dan.

9785 Ik deed het want ik was zonder waan.

Dat hij niet nee mocht ontgaan.

En breng ten teken de kroon.

En andere van zijn sierlijkheid mooi.

Hebreers zeggen dat diegene.

9790 Jongeling was Doeg ‘ s zoon.

En hem de vader daar Saul lag.

Dolf dat graf toen hij het zag.

David te zeggen dat hij van deze.

Zijn vriend te beter zou wezen.

9795 En toen hij het had gewezen de zoon.

Doodde hij hem zelf daarna diegene.

David en die met hem waren.

Scheurden hun kleren, te waren.

En weenden en vasten mede.

9800 De dag door naar de wet zede.

David sprak de bode toe.

Zeg, hoe was u zo koen hoe.

Dat u hun handen tot uw oneer.

Deed aan de geheiligde van onze Heer.

9805 U verdoemt u zelf het zal u schijnen.

Toen zei hij een van de zijnen.

Dat hij de knecht sloeg dood.

Het was gedaan dat hij gebood.

Toen maakte David een klagen.

9810 Van vele vrees met handgeklap.

Op Saul en op Jonathan.

En zong hoe dapper elk was.

De liefde beklaagde hij daarna.

Die geweest was menig jaar.

9815 Tussen Jonathan en hem mede.

Toen verdoemde hij die stede.

De berg van Gilboa.

Daar menige stierf en deze twee.

Sommige schrijven dat ze was.

9820 Nuttig van vrucht, te waren.

En ze niet droeg sinds.

Sommige schrijven dat men niets vindt.

Nog dauw nog regen nimmermeer.

Op het hoogste van Gilboa.

9825 David voer daarna te lande.

In Hebron, waan ik zoals ik het kende.

Want dat zei hem onze Heer.

Daar was hij met grote eer.

Koning van het geslacht Juda.

9830 Geheiligd recht zoals ik het las.

De derde eeuw neemt hier einde.

Die jaren had zoals ik het bekende.

900 en 40 4 en twee.

Weinig minder of weinig meer.

9835 Abner die Saulՠs drost was.

Nam Isboseth zij het zeker das.

En heiligde hem in Mahanaim.

En maakte hem koning van Benjamin.

En van de anderen van Isral.

9840 Te die tijden werd de oorlog fel.

Tussen deze 2 koningen en die van hen.

Abner kwam met een schaar.

En Joab Davids drost mede.

Te ene strijd op een plaats.

9845 Daar kwamen ze met een voorwaarde aan.

Dat van elk 12 man.

Zouden vechten tussen deze 2 scharen.

Elke man de zijn ze zonder sparen.

En stak hem met het zwaard door.

9850 Daar bleven ze alle te ene vrede.

Abner vloog en zijn schaar.

Joab had 2 broeders daar.

Asael en Abisai.

Deze 3, geloof het mij.

9855 Waren David’ s zuster kinderen Zeruja.

Asael, dus hoor ik belijden.

Die was snel gelijk de ree.

En was op Abner immermeer.

Zodat Abner sprak nu gaat.

9860 Beter af dat ik u niet nee sla.

En ik Joab niet nee verwerk.

Asael die volgde sterk.

En vocht op Abner hard.

Toch stak hij hem door met een schacht.

9865 De broeder volgde al in een.

Alzo lang als de zon scheen.

Abner en de zijne kwamen.

Op een berg alle tezamen.

Daar is gescheiden elk van de andere.

[fol.61r] 9870 Ende elc ghinc thuvs ward wandren.

Tusscen dese .ij. coninghe was langhe strijt.

Mar dauid wies talre tijt.

Ende isbosets rike nam of.

Want het was gods belof.

9875 Dauid wan kindre in ebron.

Sijn outste sone hiet amon.

Dander die hiet celaphus.

Di derde absalon wi lesent dus.

Dat hi die sconste was van liue.

9880 Die oit quam van herdscen wiue.

Maacha was sijn moeder ghenant.

Ende was gheboren vte heidin land.

Coninc tolomais was hare vader.

Tland van iessur was sijn al gader.

9885 De vierde hiet adonias.

Ende die vijffte safacias.

Entie seste hiet ietram.

Jn der seluer tijt so quam.

Abner ende ward besmet.

9890 Jn viantscepen ieghen isboset.

Want hi met sauls amie was.

Ende ward sceldende als ict las.

Bescreuen in waren boeken.

Do dede abner vrienscap soeken.

9895 An dauid hi sprac ghelouet mi wel.

Al dat land van ysrahel.

Ghemakic dat het di dient.

Eist dattu wesen wilt mijn vrient.

Doe sprac dauid doe weder comen.

9900 Micol die mi es ghenomen.

Ende miede coninc saul gaf.

Al die nijt die vallet hier af.

Do sendi hem weder die vrouwe.

Ende abner quam alse die ghetrouwe.

9905 Jn ebron dar hi was ontfaen.

Wel van dauite sonder waen.

Ende belouedem dat hi wel.

Alle die van ysrahel.

Onder hem soude bringhen saen.

9910 Doe abner was wech ghegaen.

Quam ioab ende sine scare mede.

Ende hadde met groter vromechede.

Vele touerers dod ghesleghen.

Ende brochte den roef ghedreghen.

9915 Doe hi de mare vernam van desen.

Dar abner dar hadde ghewesen.

Ende hem die coninc eere dede.

Sendi eenen bode mede.

Abnerre naer jn derre ghebare.

9920 Alse oft van dauite ware.

Ende doe hi ne hadde dar hi ghebod.

Sloech hine mordelike te dod.

Ende wrach sinen broeder asael.

Mar dauid ne verdroech niet wel.

9925 Ende toghede dat hi onsculdech ware.

Sulker mord al openbare.

Hi sprac mire suster kinder sarnien.

Sijn mi te hard des moetic lien.

TEerst dat ysboset verhorde.

9930 Abners dod ten eersten worde.

Ward hi droeue ende also wel.

Met hem alle die van ysrahel.

Doe waren .ij. man in sijn rike.

Die prinche waren ghemeenlike.

9935 Ouer de rouers verre ende na.

Rethab ende banaa.

Die hadden ieghen hem gheset.

Ende wilden nu mi isboset.

Coninc maken ionathas sone.

9940 Want hi comen was die ghene.

Van coninc sauls outsten kinde.

Die tve isboset niet ne minde.

Rechab ende banaa.

Quamen isboset so na.

9945 Dat si den man slapende vonden.

Ende oec mede ten seluen stonden.

Sliep die pordwater mede.

Dar quamen si ter seluer stede.

Ende sloeghen den coninc dod.

9950 Dat hoft namen si al blod.

Ende brochtent in ebron dauite.

Ende seiden sie. nu bestv quite.

Van hem die stond na dijn leuen.

[fol.61v] Nv hord wat hem dauid sal gheuen.

9955 Ghi hebt seit hi uwen here dod.

Sonder scult dats quatheit grod.

Dies moetic v doen van den liue.

Dar dedi die valsce kaytiue.

Handen ende voeten af slaen.

9960 Ende bi der kelen hanghen saen.

Jsbosets houet dedi grauen.

Jn abners graf met diere hauen.

Jsboset hadde .ij. iaer ghewesen.

Coninc alse wi van hem lesen.

9965 Doe quam dierahelsce oude.

Te dauite ende suoeren hem oude.

Ende sacrerdene weet dat wel.

Coninc van al ysrahel.

Dit sacre leesmen .iij. warf van hem.

9970 Eerst warf in bethleem.

Dar na in ebron also wel.

Nv ouer alt volc van ysrahel.

Doe hadde dauid .xxx. iaer.

Ende .xl. iaer weet vor waer.

9975 Dat hi was coninc van ysrahel.

Mar dat suldi verstaen wel.

Die .vii. iaer ouer iudas gheslachte.

Entie .xxv. iaer entie .viii.

Ouer al die van ysrahel.

9980 Doet dit te gader ende rekent wel.

So vindire .xl. iaer te samen.

Hord vord hoe die saken quamen.

COninc dauid nam sijn here.

Ende voer winnen met groten ghere.

9985 Jherusalem dat sere vaste sceen.

Nochtoe woendre die iebuseen.

Mar doe hi der voren quam.

Een iebuseus hiet ornam.

Gaf hem vp die stad beneden.

9990 Turperste dar si an streden.

Dat nv heet de tor syoen.

Ne mochtsi niet lichte ondoen.

Doe belouede die coninc mede.

Wie so eerst al daer ter stede.

9995 Sloeghe den eersten iebusceen.

Hi soude hem gheuen ouer een.

De constaulie van den herre.

Doe ghinct altoe met groten gherre.

Mar ioiab was vor al die partie.

10000 Ende wan de coninc staulie.

Dus wan dauid den tor al daer.

Ende verdarf verre ende naer.

Vd al die stad die iebuseen.

Ornam bleuere ende el ne gheen.

10005 Doe veste dauid bet die stede.

Die oeste side hiet hi mede.

Dauids stad oec maecti wale.

Dar in eene coninx sale.

Van tiren die coninc iram.

10010 Sendem ceder houd als ict vernam.

Ende temmermanne diet consten houwen.

Doe trouwede dauid noch meer vrouwen.

Ende wan in iherusalem.

Noch .xl. sonen an hem.

10015 Jherusalem hiet teerst iobus.

Melchisedech wi lent dus.

Die gaf hem de name salem.

Doe hiet dauid iebusalem.

Sijnt ward die .b. verkeert in er.

10020 Ende ward ghenant iherusalem.

DJe filistiene traken te samen.

Doe sii horden ende vernamen.

Dat dauid ende niemen el.

Coninc ware in ysrahel.

10025 Ghemeenlike sochten si hem.

Te samen int dal van rafaim.

Niet verre van iherusalem.

Dauid quam vte ieghen hem.

Also alse hem god ghebod.

10030 Ende sloech hem meneghen te dod.

Hi was blide diere ontvlo.

Hare afgode lieten si do.

9870 En elk ging huiswaarts wandelen.

Tussen deze 2 koningen was lang strijd.

Maar David groeide te alle tijd.

En Isboseth’ s rijk nam af.

Want het was Gods belofte.

9875 David won kinderen in Hebron.

Zijn oudste zoon heet Amnon.

De andere die heet Kileab.

De derde Absalom, we lezen het aldus.

Dat hij de schoonste was van lijf.

9880 Die ooit kwam van aardse wijf.

Maacha was zijn moeder genaamd.

En was geboren uit heidens land.

Koning Talmai was haar vader.

Het land van Gesur was hem allemaal.

9885 De vierde heet Adonia.

En de vijfde Sefatja.

En de zesde heet Jithream.

In dezelfde tijd zo kwam.

Abner en werd besmet.

9890 In vijandschap tegen Isboseth.

Want hij met Sauls geliefde was.

En werd scheldend, zoals ik het las.

Beschreven in ware boeken.

Toen deed Abner vriendschap zoeken.

9895 Aan David, hij spra, geloof me wel.

Al dat land van Israël.

Maak ik dat het u dient.

Is het dat u wezen wil mijn vriend.

Toen sprak David; doe weer komen.

9900 Michal die me is genomen.

En me de koning Saul gaf.

Al de nijd die valt hier af.

Toen zond hij hem weer die vrouwe.

En Abner kwam als de trouwe.

9905 In Hebron daar hij was ontvangen.

Goed van David, zonder waan.

En beloofde hem dat hij wel.

Alle die van Isral.

Onder hem zou brengen gelijk.

9910 Toen Abner was weg gegaan.

Kwam Ioab en zijn schaar mede.

En had met grote dapperheid.

Vele tovenaars dood geslagen.

En bracht de roof gedragen.

9915 Toen hij bericht vernam van deze.

Daar Abner daar had geweest.

En hem de koning eer deed.

Zond hij een bode mede.

Abner na in die gebaren.

9920 Alsof het van David was.

En toen hij nee had dat hij gebood.

Sloeg hij hem moorddadig dood.

En wraakte zijn broer Asael.

Maar David nee verdroeg het niet goed.

9925 En toonde dat hij onschuldig was.

Zoՠn moord al openbaar.

Hij sprak er met zijn zuster kind Zeruja.

Zijn me te hard dat moet ik belijden.

Ten eerste dat Isboseth hoorde.

9930 Abners dood ten eerste woord.

Werd hij droevig en alzo wel.

Met hem alle die van Isral.

Toen waren 2 man in zijn rijk.

Die prinsen waren algemeen.

9935 Over de rovers ver en nabij.

Rechab en Baena.

Die hadden tegen hem gezet.

En wilden nu me Isboseth.

Koning maken, Jonathan ‘s zoon.

9940 Want hij gekomen was diegene.

Van koning Saulՠs oudste kind.

Die twee Isboseth niet nee minden.

Rechab en Baena.

Kwamen Isboseth zo na.

9945 Dat ze de man slapend vonden.

En ook mede terzelfder stonden.

Sliepen de poortwachters mede.

Daar kwamen ze terzelfder plaatse.

En sloegen de koning dood.

9950 Dat hoofd namen ze al bloot.

En brachten het in Hebron David.

En zeiden zie; nu bent u kwijt.

Van hem die stond naar uw leven.

Nu hoor wat hem David zal geven.

9955 Gij hebt, zei hij, uw heer gedood.

Zonder schuld dat is kwaadheid groot.

Dus moet ik u doen van het lijf.

Daar deed hij die valse ellendige.

Handen en voeten afslaan.

9960 En bij de keel hangen gelijk.

Isbosethՠs hoofd deed hij begraven.

In Abnerՠs graf met dure have.

Isboseth had 2 jaar geweest.

Koning, zoals wij van hem lezen.

9965 Toen kwamen de Israelisch ouden.

Tot David en zwoeren hem houden.

En heiligden hem weet dat wel.

Koning van al Israël.

Dit heiligen leest men 3 maal van hem.

9970 Eerste maal in Bethlehem.

Daarna in Hebron alzo wel.

Nu over al het volk van Israël.

Toen had David 30 jaar.

En 40 jaar, weet voor waar.

9975 Dat hij was koning van Isral.

Maar dat zal ge verstaan wel.

Die 7 jaar over Judaՠs geslacht.

En die 25 jaar en de 8.

Over al die van Israel.

9980 Doet dit tezamen en bereken het goed.

Zo vind je er in 40 jaar tezamen.

Hoort voort hoe de zaken kwamen.

Koning David nam zijn leger.

En voer winnen met grote gang.

9985 Jeruzalem dat zeer vast scheen.

Nog toe woonden er de Jebusieten.

Maar toen hij daarvoor kwam.

Een Jebusiet heet Ornam.

Gaf hem op de stad beneden.

9990 Het opperste daar ze aan streden.

Dat nu heet de toren Sion.

Nee, mochten ze niet licht ontdoen.

Toen beloofde de koning mede.

Wie zo eerst aldaar ter plaatse.

9995 Sloeg de eerste Jebusiet.

Hij zou hem geven overeen.

Het opperbevel van het leger.

Toen ging het aan met grote gang.

Mar Joab was voor al die partij.

10000 En won het konings opperbevel.

Dus won David de toren aldaar.

En bedierf ver en nabij.

Uit de stad al die Jebusieten.

Ornam bleef er en anders nee geen.

10005 Toen vestigde David beter die stede.

De oostkant heet hij mede.

Davidՠs stad en ook maakte hij wel.

Daarin een koningszaal.

Van Tyrus de koning Hiram.

10010 Zond hem ceder hout, zoals ik het vernam.

En timmermannen die het konden houwen.

Toen trouwde David nog meer vrouwen.

En won in Jeruzalem.

Nog 40 zonen aan hen.

10015 Jeruzalem heette eerst Jobus.

Melchisedech, we lezen het aldus.

Die gaf hem de naam Salem.

Toen heette het David Jebusalem.

Sinds werd de b veranderd in er.

10020 En werd genaamd Jeruzalem.

De Filistijnen trokken tezamen.

Toen ze hoorden en vernamen.

Dat David en niemand anders.

Koning was in Israel.

10025 Algemeen zochten ze hem.

Tezamen in het dal van Refaim.

Niet ver van Jeruzalem.

David kwam uit tegen hen.

Alzo als hem God gebood.

10030 En sloeg hen menigeen te dood.

Hij was blijde die er ontkwam.

Hun afgoden lieten ze toen.

[fol.62r] Some van seluere some van goude.

Die nam dauid met ghewoude.

10035 Ende smaltse ende hilt den scat.

Anderwarf quamen si na dat.

Jnt selue dal ende brochten mede.

Hare afgode dar ter stede.

Ende dauid nam vp hem dien strijt.

10040 Ende verwanse terre tijt.

Alse hi te voren hadde ghedaen.

Dar worden si verwonnen saen.

Ende tote gasen verdreuen.

Dat si thouet niet so saen vp heuen.

10045 DAuid dede der na maken.

Eene tabernakel van dieren saken.

Dar hi darke in setten soude.

Somighe cortine oude.

Die moyses maecte in die wostine.

10050 Was ghebeseghet an de sine.

Mar die colummen ende ander scierhede.

Hilt hi te beseghene teere ander stede.

Doe nam hi .xxx. dusent man.

Ende voer omme die arke dan.

10055 Een goet man hiet aminadab.

Die hadder of die herscap.

Dauid namse met sinen maghen.

Ende settedse vp eenen waghen.

Aminadabs tve outste kinder.

10060 Die menden bede den waghen ghinder.

Aioth ende oza hordicse nomen.

Ende waren bede van leui comen.

Oza ghinc bachten. aioth voren.

Dauid ende dandre alse wijt horen.

10065 Harpten voren ende speelden seere.

Ende loueden onsen here.

So dat die waghen sturten soude.

Oza diet vernam wel houde.

Hilt die harke mar al te hand.

10070 Verdroghedem die rechter hand.

Dar hise mede soude hebben ghedraghen.

Alse hem de vader hadde ghewaghen.

Ende hi bleef vp die stede dod.

Nv moeten si hebben vrese grod.

10075 Die ten lechame gods nv gaen.

Vul besmet met sonden ondaen.

Dat de ziele becopen sal.

Jn darke ne was niet anders al.

Dan aaron roede ende manna.

10080 Ende de wet gods nv merct hier na.

Dat oza bleef der omme dod.

Dat hi onwerdech al blod.

Sine hand an die arke dede.

Dauid die ontsach hem mede.

10085 Diese in sijn huvs wilde hebben gheset.

Ende voeretse teenen hiet obet.

Die was comen van leui.

Dar was so drie maent segghen si.

Doe dede dauid saen na dat.

10090 Bringhen in sine eighine stad.

Selue dauid ghinc harpen ende singhen.

Dar men die arke soude bringhen.

Sauls dochter micol die sach.

Dar soe te hare veinstre lach.

10095 Dat dauid vor die harke sanc.

Harpte ende vor hare spranc.

Ende dat hadde hare onwerd mede.

Doe darke was thare stede.

Gheset. was daer offrande ghedaen.

10100 Ende dat volc al wel ontfaen.

Teersten dat hi in huvs quam.

Bespottene micol ende was gram.

So sprac hoe eerlike toghede sijn spel.

Heden die coninc van ysrahel.

10105 Alst ware een ribaud ontcleet.

Dauid andworde het was hem leet.

Ende seide vor gode willic spelen.

Ende mi omoedeghen in velen.

Die mi vor dinen vades coes.

10110 Om dit spot sone hadde altoes.

Micol gheen kind vor dat soe starf.

Ende met hare vrucht bedarf.

MJcol bediet die oude wet.

De synagoge die es besmet.

10115 Dauid bediet marien kint.

Die van hem ward gheboren sint.

[fol.62v] Doe soe in iherusalem.

Jhesum naect so spotte met hem.

Ende hildene ouer eenen ribaut.

10120 Bedi ward soe also benaut.

Dat soe dar na bleef kindeloes.

Dats sonder vrucht die iet altoes.

Te hemelrike comen mach.

Mar vp haren leetsten dach.

10125 Leesmen dat micol kint ghewan.

Ten ionxten daghe houd v hier an.

Sal hare de synagoge bekeren.

Ende ouden an de wet ons heren.

Ende dan sal comen vrucht van hare.

10130 Want altemale die iuedse scare.

Bliuet dan behouden dit moet wesen.

Dit meent die geste die wi lesen.

Doe dauid sat in sire tale.

Te vreden vtermaten wale.

10135 Ende sine viande lieten rusten.

Begonste hem in sine herte lusten.

Te makene een huvs ons heren.

Darke in te settene dor haer here.

Mar met hem was nathan die prophete.

10140 Hi dede vele bi sine ghehete.

Nachts sprac god segghet die vite.

Tote natanne segh dauite.

Dat hi mijn hus te makene hoede.

Want hijs besturd met menscen bloede.

10145 Sijn sone die na hem sal sijn here.

Sal maken een huvs in mijn here.

Jc sal vast maken ewelike.

Sijn sitten ende sijn rike.

Hi sal mijn kint sijn ende ic sijn vader.

10150 Bi desen worden willemen al gader.

Segghen dat salmon si behouden.

Do dit seide dauid den ouden.

Natan doe ward hi harde vro.

Ende dankets onsen here do.

10155 Dat sijn kint na gode te lone.

Na hem soude draghen crone.

DOe sloech hi die filistiene echt.

Ende nam hem de macht entat recht.

Dat si hadden in ysrahel.

10160 Die moabiten also wel.

Nam hi hare macht ende haer land.

Ende maketse eighin al te hand.

Van liue ende van goede mede.

Ende sloech met groter moghenthede.

10165 Azadeser den coninc der na.

Die droech die crone van sabba.

Die van damasch ende van surie.

Holpen des coninx partie.

Hi sloegher .xxx. dusent man.

10170 Ende makede surien eighin dan.

Theu die coninc van amat.

Sende dauite omme dat.

Grote ghiften want hi hadde dod.

Azadeser sinen viant grod.

10175 Alse dauid kerde van surien.

Quamen met harre partien.

Esaus gheslachte van eudruuien.

Sommige van zilver sommige van goud.

Die nam David met geweld.

10035 En smolt ze en hield de schat.

Andermaal kwamen ze na dat.

In hetzelfde dal en brachten mede.

Hun afgoden daar ter plaatse.

En David nam op hen de strijd.

10040 En overwon ze te ene tijd.

Zoals hij tevoren had gedaan.

Daar worden ze overwonnen gelijk.

En tot Gezer verdreven.

Dat ze het hoofd niet zo gelijk opheffen.

10045 David deed daarna maken.

Een tabernakel van dure zaken.

Daar hij de ark in zetten zou.

Sommige gordijnen oude.

Die Mozes maakte in de woestijn.

10050 Was gebruikt aan de zijne.

Maar de kolommen en andere sierlijkheid.

Hield hij te gebruiken te een andere plaatse.

Toen nam hij 30 000 man.

En voer om de ark dan.

10055 Een goede man, heet Abinadab.

Die had er van de heerschappij.

David nam het met zijn verwanten.

En zette het op een wagen.

Abinadab twee oudste kinderen.

10060 Die menden beide de wagens ginder.

Ahio en Uzza hoor ik ze noemen.

En waren beide van Levi gekomen.

Uzza ging achter en Ahio voren.

David en de andere, zoals wij het horen.

10065 Harpten voren en speelden zeer.

En loofden onze Heer.

Zodat die wagen storten zou.

Uzza die het vernam wel te houden.

Hield de ark maar al gelijk.

10070 Verdroogde hem de rechter hand.

Daar hij het mee zou hebben gedragen.

Zoals hem de vader had opgedragen.

En hij bleef op die plaatse dood.

Nu moeten ze hebben vrees groot.

10075 Die te lichaam Gods nu gaan.

Vol besmet met zonden gedaan.

Dat de ziel bekopen zal.

In de ark nee was niets anders al.

Dan Aaronՠs roede en manna.

10080 En de wet Gods, nu merk hierna.

Dat Uzza bleef erom dood.

Dat hij onwaardig al bloot.

Zijn hand aan de ark deed.

David die ontzag hem mede.

10085 Die het in zijn huis wilde hebben gezet.

En voerde het tot een heet Obed.

Die was gekomen van Levi.

Daar was het drie maand zeggen ze.

Toen deed David gelijk na dat.

10090 Brengen in zijn eigen stad.

Zelf David ging harpen en zingen.

Daar men de ark zou brengen.

Saulՠs dochter Michal die zag.

Daar ze tot haar venster lag.

10095 Dat David voor de ark zong.

Harpte en voor haar sprong.

En dat was haar onwaardig mede.

Toen de ark was op zijn plaats.

Gezet was daar offerande gedaan.

10100 En dat volk al goed ontvangen.

Ten eerste dat hij in huis kwam.

Bespotte hem Michal en was gram.

Ze sprak hoe eerlijk hij toont zijn spel.

Heden de koning van Israël.

10105 Als het was een rabauw ontkleed.

David antwoorde het was hem leed.

En zei voor God wil ik spelen.

En me ootmoedige in velen.

Die me voor uw vader koos.

10110 Om deze spot ze had altijd.

Michal geen kind voordat ze stierf.

En met haar de vrucht bedierf.

Michal betekent de oude wet.

De synagoge die is besmet.

10115 David betekent Maria’s kind.

Die van hem werd geboren sinds.

Toen ze in Jeruzalem.

Jezus naakt zo spotten met hem.

En hielden hem voor een rabauw.

10120 Daarom werd ze alzo benauwd.

Dat ze daarna bleef kinderloos.

Dat is zonder vrucht die iets altijd.

Te hemelrijk komen mag.

Maar op haar laatste dag.

10125 Leest men dat Michal van kind genas.

Te jongste dag, hou u hieraan.

Zal zich de synagoge bekeren.

En houden aan de wet onze Heer.

En dan zal komen vrucht van haar.

10130 Want helemaal de Joodse schaar.

Blijft dan behouden, dit moet wezen.

Dit bedoelt het verhaal dat we lezen.

Toen David zat in zijn zaal.

Tevreden uitermate wel.

10135 En zijn vijanden lieten rusten.

Begon hem in zijn hart lusten.

Te maken een huis onze Heer.

De ark in te zetten door zijn eer.

Maar met hem was Nathan de profeet.

10140 Hij deed veel bij zijn zeggen.

Գ Nachts sprak God, zegt de vita.

Tot Nathan; zeg David.

Dat hij mijn huis te maken hoedt.

Want hij het bestort met mensen bloed.

10145 Zijn zoon die na hem zal zijn heer.

Zal maken een huis in mijn eer.

Ik zal vast maken eeuwig.

Zijn zetel en zijn rijk.

Hij zal mijn kind zijn en ik zijn vader.

10150 Bij deze woorden wil men allemaal.

Zeggen dat Salomon is behouden.

Doen dit zei David de oude.

Nathan toen werd hij erg vrolijk.

En dankte het onze Heer toen.

10155 Dat zijn kind na God te loon.

Na hem zou dragen kroon.

Toen sloeg hij de Filistijnen echt.

En nam hen de macht en stad recht.

Dat ze hadden in Israel.

10160 Die Moabieten alzo wel.

Nam hij hun macht en hun land.

En maakte ze eigen al gelijk.

Van lijf en van goed mede.

En sloeg met grote mogendheid.

10165 Hadadezer de koning daarna.

Die droeg de kroon van Zoba.

Die van Damascus en van Syrië.

Hielpen de konings partij.

Hij sloeg er 30 000 man.

10170 En maakte Syrië eigen dan.

Tot de koning van Hamath.

Zond David om dat.

Grote giften want hij had gedood.

Hadedezer zijn vijand groot.

10175 Toen David keerde van Syrië.

Kwamen met hun partijen.

Esau ‘s geslacht van Edomieten.

[fol.63r] Te sinen brode in sine sale.

Want sijn vader verdienets wale.

Nv starf die rike coninc naas.

Die van amon coninc was.

10205 Ende diene tien tiden onthilt.

Dat hi ontvlo sauls ghewelt.

Anon ontfinc die crone.

Naas sone ints vaders trone.

Dauid sende bode met rade.

10210 Te hem ende bat dat ghestade.

De vrienscap bleue ende maende des.

Also als in naas liue was.

Mar die prinsen seere.

Anon den coninc haren here.

10215 Ende seiden dauid sent omme spien.

Jn dat land ende doet besien.

Dar dedi dauids boden scande.

Dat si met lachtre quamen te lande.

Doe amon sach dat al ysrahel.

10220 Ende dauid vp hem was fel.

Hurdi al tfolc van surien.

Dauid sende met sire partien.

Joab die voer vp rabad.

Dat was hare vaste stad.

10225 Die van surien hilden tfelt.

Dandre die stad met ghewelt.

Joab sciet sijn herre bedi.

De helt gaf hi abisay.

Sinen broeder ende hilt de helt.

10230 Vp die suriene wan hi tfelt.

Die lieten hem met suerden iaghen.

Doe dat die van amon versaghen.

Vloen si voren abisai mede.

Ende ontvlon in hare stede.

10235 Doe kerde in iherusalem.

Joab ende al sijn volc met hem.

DJe van surien bolghen dies.

Dat si hadden dat verlies.

Ende namen een meerre herre.

10240 Dauid settem ter werre.

Ende sloegher .xl. dusent man.

Dar naer so maecten si pais nochtan.

Teenen niewen iare doe coren ende gras.

Jn sinen eersten comene was.

10245 Dede dauid met groter werren.

Tland van damon destrueren.

Ende beligghen oec rabat.

Selue bleef dauid in die stad.

Eens daghes ghinc hi in sine sale.

10250 Ende sach een wijf vulmaket wale.

Hiet betsabee vrias wijf.

Die met fonteinen coelde har lijf.

Ende ward met hare minnen beuaen.

Hi namse ende bekensedse saen.

10255 Ende die vrouwe die ontfinc.

Doe dauid wiste die dinc.

Dedi vriase ontbieden.

Die vor rabad lach metten lieden.

Om dat hi wilde al openbare.

10260 Dat hi waende dat tkint sijn ware.

Mar doe vrias ten coninc quam.

Ne wildi niet als ict vernam.

Bi sinen wiue slapen gaen.

Hi seide hi sach die arke staen.

10265 Vpt velt ende ioab ligghen vp derde.

Ende gods herre met groter onwerde.

Soudic dan gaen te minen wiue.

Dit word rouedene van den liue.

Want dauid hem lettren gaf.

10270 Ende screef ioab der af.

Dat hine sette in den suaersten stot.

Dar hi emmer bleue dod.

Dus kerde vrias metten brieue.

Ende bleef dod vor die heidine dieue.

10275 Also als dauid ghebod.

Dese heleghe man bleef wel dod.

BErsabee horde die mare.

Dat hare man versleghen ware.

Ende beweendene na de zede.

[fol.63v] 10280 Dar na trouwedse dauid mede.

Doe sende god te dauite den man.

Sine prophete natan.

Diene scalt ende seide kaytijf.

Du heues gherouet vrias wijf.

10285 Ende heuessene versleghen mede.

Om te deckene dine dorperhede.

Bedi sal altoes onder suerd.

Dijn gheslachte sijn hier achter ward.

God sal vp di doen risen plaghe.

10290 Van dinen huse in corten daghe.

DOe andworde dauid saen.

Jc hebbe in gode mesdaen.

Dar ghinc hi vte sinen trone.

Sitten vp die herde onscone.

10295 Hine scaemdem niet vor die liede.

Te beliene wat hem ghesciede.

Ghelijc alse een ghelouech man.

Doe sprac die prophete nathan.

God heueti dine sonden vergheuen.

10300 Du ne verlies no rike no leuen.

Mar tkint besteruet sonder keren.

Du heues de viande ons heren.

Der name gods doen lachter spreken.

Die heidine segghen in hare treken.

10305 Hi es onrecht die god van ysrahel.

Dat hi saule was so fel.

Ende dauid meer heuet mesdaen.

Nochtan laet hi sijn rike staen.

Dauid bat gode vor dat kint.

10310 Het starf en diede niet eentwint.

Doet dod was maecti hem vro.

Des wonderde den sinen so.

Ende seiden dune aets niet eentvint.

Eende wanets doen leuende dijn kint.

10315 Nv dod es laetstv varen dat.

Ende dauid sprac ic weende ende bat.

Doet leuede mar nv eist dod.

Mijn weenen ne halp mi cleen no grod.

Jn caent weder gheroepen niet.

10320 Jc moet volghen wat soes ghesciet.

DAr naer wonnen si een kint te samen.

Dat hieten si salomon bi namen.

Bersabee ende hare man.

Dat hilt die prophete nathan.

10325 Ende hiet bi namen icida.

Joab vacht vp rabat der na.

So dat hi dauite comen dede.

Ende seide here neemt vp die stede.

Dat men mi niet den zeghe ne tie.

10330 Dauid brac de stede vrie.

Melcon haren god nam hi die crone.

Die diere van goude was ende scone.

Dar in stonden diere stene.

Hem seluen maectire of eene.

10335 Dar hi in sette eenen sardone.

Men wiste so diere no so scone.

Jnt land van amon dander steden.

Brac hi al met moghentheden.

Ende dede de liede van den liue.

10340 Kinder manne ende wiue.

GOd gheselde dauite na tgone.

Amon dauids outste sone.

Minde absalons suster sijns broeder.

Die commen was van absalons moeder.

10345 Ende amons halue suster was.

Thamar hiet soe als ict las.

Hi maectem siec om dat hi woude.

Dat soe sijns pleghen soude.

Ende doe soe hemelike hem was bi.

10350 Seidi suster lich bi mi.

Ende waser met crachte mede.

Ende al daer ter seluer stede.

Verhaethise ende stacse vd.

So ghinc weenende ouer lud.

10355 Ende heuet absolone gheclaghet.

Die suighet ende de dinc verdraghet.

Over .ij. iaer maecte absolon feeste.

Ende bat met hem die alre meeste.

Sine broedre des coninx kinder.

10360 Amon die quam mede ghinder.

Jn der feesten dedi saen.

Sinen broeder dar verslaen.

Ende dander ontvloen met vare.

Tot zijn brood in zijn zaal.

Want zijn vader verdiende het wel.

Nu stierf die rijke koning Nahas.

Die van Ammon koning was.

10205 En die hem te die tijden onthield.

Dat hij ontkwam Saulՠs geweld.

Hanun ontving de kroon.

Nahas zoon in de vaders troon.

David zond boden met raad.

10210 Tot hem en bad dat gestadig.

De vriendschap bleef en maande dus.

Alzo als in Nahas leven was.

Maar de prinsen ontraden zeer.

Hanun de koning hun heer.

10215 En zeiden David zond om spioneren.

In dat land en doet bezien.

Daar deed hij Davidՠs boden schande.

Dat ze met uitlachen kwamen te land.

Toen Hanun zag dat al Isral.

10220 En David op hem was fel.

Huurden ze al het volk van Syri.

David zond met zijn partijen.

Joab die voer op Rabba.

Dat was hun vaste stad.

10225 Die van Syrië hielden het veld.

De andere die stad met geweld

Joab scheidde zijn leger daarom.

De helft gaf hij Abisai.

Zijn broeder en hield de helft.

10230 Op die Syrirs won hij het veld.

Die lieten hen met zwaarden jagen.

Toen dat die van Ammon zagen.

Vlogen ze voor Abisai mede.

En ontkwamen in hun stede.

10235 Toen keerde in Jeruzalem.

Joab en al zijn volk met hem.

Die van Syrië verbolgen dus.

Dat ze hadden dat verlies.

En namen een groter leger.

10240 David zette hem te verweer.

En sloeg er 40 000 man.

Daarna zo maakten ze vrede nochtans.

Te een nieuw jaar toen koren en gras.

In het eerste gekomen was.

10245 Deed David met grote verweer.

Het land van de Ammon vernielen.

En belegerde ook Rabba.

Zelf bleef David in die stad.

Een dag ging hij in zijn zaal.

10250 En zag een wijf volmaakt wel.

Heet Bathseba, Uria ‘s wijf.

Die met fonteinen verkoelde haar lijf.

En werd met haar minne bevangen.

Hij nam haar en bekende haar gelijk.

10255 En die vrouwe die ontving.

Toen David wist dat ding.

Deed hij Uria ontbieden.

Die voor Rabba lag met de lieden.

Omdat hij wilde al openbaar.

10260 Dat hij waande dat het kind de zijne was.

Maar toen Uria tot de koning kwam.

Nee, wilde hij niet zoals ik het vernam.

Bij zijn wijf slapengaan.

Hij zei; hij zag de ark staan.

10265 Op het veld en Joab liggen op de aarde.

En Gods leger met grote onwaarde.

Zou ik dan gaan tot mijn wijf.

Dit woord roofde hem van het lijf.

Want David hem letters gaf.

10270 En schreef Joab daarvan.

Dat hij hem zette in de zwaarste stoot.

Daar hij immer bleef dood.

Dus keerde Urias met de brieven.

En bleef dood voor de heidense dieven.

10275 Alzo als David gebood.

Deze heilige man bleef wel dood.

Bathseba hoorde dat nieuws.

Dat haar man verslagen was.

En beweende hem naar de zede.

10280 Daarna trouwde ze David mede.

Toen zond God tot David de man.

Zijn profeet Nathan.

Die hem schold en zei ; ellendige.

U hebt geroofd Uria ‘s wijf.

10285 En heeft hem verslagen mede.

Om te bedekken uw dorpsheid.

Daarom zal altijd onder het zwaard.

Uw geslacht zijn hierna.

God zal op u doen rijzen plagen.

10290 Van uw huis in korte dagen.

Toen antwoorde David gelijk.

Ik heb in God misdaan.

Daar ging hij uit zijn troon.

Zitten op de aarde niet mooi.

10295 Hij schaamde hem niet voor de lieden.

Te belijden wat hem geschiede.

Gelijk als een gelovig man.

Toen sprak de profeet Nathan.

God heeft u uw zonden vergeven.

10300 U nee verliest nog rijk nog leven.

Maar het kind sterft zonder keren.

U hebt de vijanden onze Heer.

De naam Gods doen lachend spreken.

De heidenen zeggen in hun streken.

10305 Hij is ongerechtig die God van Israël.

Dat hij Saul was zo fel.

En David meer heeft misdaan.

Nochtans laat hij zijn rijk staan.

David bad God voor dat kind.

10310 Het stierf en het diende niet iets.

Toen het dood was maakte hij hem vrolijk.

Dus verwonderde de zijnen zo.

En zeiden; u at niet iets.

Want toen leefde uw kind.

10315 Nu als het dood is laat u varen dat.

En David sprak; ik weende en bad.

Toen het leefde maar nu is het dood.

Mijn wenen nee hielp me klein nog groot.

Ik kan het weerroepen niet.

10320 Ik moet volgen wat zo er geschied.

Daarna wonnen ze een kind tezamen.

Dat heten ze Salomon bij namen.

Bathseba en haar man.

Dat hield de profeet Nathan.

10325 En heet bij namen Jedidja.

Joab vocht op Rabba daarna.

Zodat hij David komen deed.

En zei; heer neem op die stede.

Dat men mij niet de zege nee aantijgt.

10330 David brak de stede vrij.

Melcon hun God nam hij de kroon.

Die duur van goud was en mooi.

Daarin stonden dure stenen.

Hem zelf maakte hij er van een.

10335 Daar hij in zette een sardoen.

Men wist zo duur nog zo mooi.

In het land van Ammon de andere steden.

Brak hij al met mogendheid.

En deed de lieden van het lijf.

10340 Kinderen, mannen en wijven.

God geselde David na datgene.

Ammon Davids oudste zoon.

Minde Absalom ‘s zuster zijn broeder.

Die gekomen was van Absalom’ s moeder.

10345 En Ammon ‘s halve zuster was.

Tamar heet ze zoals ik het las.

Hij maakte hem ziek omdat hij wou.

Dat ze hem verplegen zou.

En toen ze zo heimelijk hem was bij.

10350 Zei hij; zuster lig bij mij.

En was er met kracht mede.

En aldaar terzelfder plaats.

Haatte hij haar en stak haar uit.

Ze ging wenen overluid.

10355 En heeft bij Absalom geklaagd.

Die zwijgt en het ding verdraagt.

Na 2 jaar maakte Absalom feest.

En bad met hem de aller hoogste.

Zijn broeder de konings kinderen.

10360 Ammon die kwam mede ginder.

In het feest deed hij gelijk.

Zijn broeder daar verslaan.

En de andere ontkwamen met gevaar.

[fol.64r] Doe dauite quam die mare.

10365 Van sinen sone was hi onvro.

Mar absolon ontvlo.

Te tholomas sinen ouder vader.

Dies tland van iessur was al gader.

Doch dat hi versoende der naer.

10370 Die geste seghet ons vor waer.

Dat nie ne was so scone lijf.

Ghewonnen van manne an wijf.

Alse absolon dauids sone.

Sijn haer was hi te cortene ghewone.

10375 Dat cochten die vrouwen so diere.

Jn cans ghesegghen in ghere maniere.

TEerst dat absolon versoent was.

Begondi hem te pine das.

Hoe hi den vader verdreue.

10380 Ende hi selue coninc bleue.

Hi brochte liede an sine side.

Diet wilden ende dies waren blide.

Ende met hem in ebron voeren.

Dar si hem hulde suoeren.

10385 So dat hi hadde eene grote scare.

Doe dien vader quam die mare.

Rumdi iherusalem die stad.

Want hi sere ontsach al dat.

Beliepene dat hine hadde vermord.

10390 En al dat ware in die pord.

Dus streec hi vte ende alle de sine.

Om te ontvliene in die wostine.

BAruoet was hi ende sine scare.

.x. amien liet hi dare.

10395 Die wachten souden sine sale.

Darke dedi tien male.

Met hem den leuiten draghen.

Om dat hi gods raet wilde vraghen.

Mar god diene andwordem niet.

10400 Mettien dauid die arke hiet.

Weder voeren in die stede.

Hi sprac ic ende de mine mede.

Sullen in die wostine vlien.

Die dinc die in die stad ghescien.

10405 Suldi mi hemelike ontbieden.

Doe quam hi met sinen lieden.

Darne een versach hiet symei.

Sauls na maech so was hi.

Die warp na hem muedre ende stene.

10410 Ende gaf hem meneghen vloec niet clene.

Hi riep ga wech blodech man.

Nv slaendi die sonden dan.

Die du an saule heues begaen.

Abysai wilde dien slaen.

10415 Dauid seide neen laet bliuen.

Miin selues kint wille mi ontliuen.

Wat wondre eist van desen dan.

God sende hare desen man.

Om dat hi mi soude vloeken.

10420 Nv moete god mijns lachters roeken.

Een vroet man die cusi hiet.

Dar hem dauid mede beriet.

Dicke als hi hadde te doene.

Die quam ende neech absolone.

10425 [Mar het was bi dauids rade dan.

Dauid sprac alse een wijs man.

Ganc wes met absolone sonder baraet.

Ende score achitofels raet.

Achitofel was dat es becant.

10430 Absolons raet ende dauids viant.]

Te iherusalem in die stede.

Ende groetene ouer coninc mede.

Absolon andworde saen.

Waer warstu met dinen vrient ghegaen.

10435 Cusi seide ic bems met hem.

Dien al di van iherusalem.

Ende god te coninghe heuet vercoren.

Alsic dinen vader te voren.

Diende willic di dienen mede.

10440 Absolon ghinc daer ter stede.

Bi dauids amien ligghen saen.

Dat men te bet mochte verstaen.

Dat hi den vader ware fel.

Aldus riet hem achirofel.

10445 Die dauite haette in allen doene.

Doe seidi tote absolone.

Jc neme best .xii. dusent man.

Ende volghe dinen vader an.

Hi es moede ic salne lichte ontliuen.

10450 [Dus sal al tfolc an di bliuen.]

Absolon sprac roep cusi.

Jc wille hi ten rade si.

Cusi sprac dit es de raet mijn.

Dijn vader ende die met hem sijn.

[fol.64v] 10455 Sijn scare ende van groter werre.

Sloeghen si iemen vp dinen here.

Tfolc moete al beroeren der bi.

Mar hore dits de raet van mi.

Men sal al ysrahel ontbieden.

10460 War so hi es van sinen lieden.

Hem ende alle de sine bestaen.

Dus ne mach hijs niet ontgaen.

Dar ward cusis raet ghepriset.

Mar cusi heuet dit ghewiset.

10465 Diet dauite daden te uerstane.

Doe vlo dauid ouer die iordane.

Eer die dagheraet ward clare.

Doe achirofel ward gheware.

Dat men sinen raet niet ne dede.

10470 Wist wel die wareit mede.

Dat comen soude in sijn rike.

Dauid weder sekerlike.

Ende gheweldech worden des lands.

Die verhinc hi hem te hands.

10475 Absolon gaderde sijn herre.

Vp den vader met groten gherre.

Ende voer ouer die iordane.

Coningstauel maecti der ane.

Amasa in ioabs stede.

10480 Ouer al sijn herre mede.

Abigail dat was sijn moeder.

Dauid was selue hare broeder.

Mar tfolc dat woende ouer die iordane.

Dat trac meest al dauite ane.

10485 Ende daden hem eere mettien.

Scarde dauid sijn herre in drien.

Alse die sone vp hem quam.

Dene scare ioab nam.

Dander abisai sijn broeder.

10490 Sarnia was harre bede moed#er.

De derde scare was beset.

Met eenen hiet ethei van get.

Oec wilde dauid met hem varen.

Si seiden du ne soud te waren.

10495 Mee reken dijn lijf allene.

Vor .x. m. man ghemene.

Om ons sulsi niet vele gheuen.

Si staen allene om dijn leuen.

Ende doe tfolc porren began.

10500 Omtrent .vii. dusent man.

Seide dauid dar si vte traken.

Houd mi bouen allen saken.

Absalon mijn kint van der dod.

Des daghes was die wijch so grod.

10505 Bi den effraim foreesten.

Al daer bleuer van den beesten.

Vele meer dod dan van den suerde.

Absalons volc vlo sire verde.

Ende lieter .xx. dusent man.

10510 Absalon nam die vlucht der an.

Blods houets vp eenen muvl gheseten.

So scone man wildijt weten.

Ne ward noit man van wiue gheboren.

Onder eene heeke alse wijt horen.

10515 Quam hi al blods houets ghereden.

Dat dedi al van condicheden.

Sijn haer was ghespreet wide.

Metten winde in elke side.

Ende vloch daer die wint ghebod.

10520 Want so scone was ende so grod.

Dat verwerrende in die telghen.

Entie muvl des moesti belghen.

Dar hi vp sat ontliep hem dane.

So dat ioab quam te verstane.

10525 Dat hi dar hinghe ter auenture.

Die staken met .iij. sperren deure.

Sine cnapen namene na dit.

Ende worpene in eenen diepen pit.

Ende droegher vp eenen hop stene grod.

10530 Aldus bleef absalon dod.

Dat volc dat met hem was ende herre.

Vlo thuvs ward met groten gherre.

Mar doe dauid wiste de mare.

Dat sijn kint versleghen ware.

10535 Weendire omme hi hadt ghemint.

Ende seide absalon lieue kint.

Of ic steruen mochte vor di.

Al sijn volc was veruard der bi.

Toen David kwam dat bericht.

10365 Van zijn zoon was hij niet blij.

Maar Absalom ontkwam.

Te Talmai zijn grootvader.

Die het land van Gesur was allemaal.

Toch dat hij verzoende daarna.

10370 Dat verhaal zegt het ons voor waar.

Dat niet nee was zo’n mooi lijf.

Gewonnen van man aan wijf.

Als Absalom David ‘s zoon.

Zijn haar was hij te korten gewoon.

10375 Dat kochten de vrouwen zo duur.

Ik kan het op geen manier zeggen.

Ten eerste dat Absalom verzoend was.

Begon hij hem te pijnen dat.

Hoe hij de vader verdreef.

10380 En hij zelf koning bleef.

Hij bracht lieden aan zijn zijde.

Die het wilden en dus waren blijde.

En met hem in Hebron voeren.

Daar ze hem hulde zwoeren.

10385 Zodat hij had een grote schaar.

Toen de vader kwam dat bericht.

Ruimde hij Jeruzalem die stad.

Want hij zeer ontzag al dat.

Beliep hem dat hij hem had vermoord.

10390 En al dat was in de poort.

Dus streek hij uit en al de zijne.

Om te ontkomen in de woestijn.

Barrevoets was hij en zijn schaar.

10 geliefdes liet hij daar.

10395 Die bewaken zouden zijn zaal.

De ark deed hij te die maal.

Met hen de Levieten dragen.

Omdat hij Gods raad wilde vragen.

Maar God die antwoorde hem niet.

10400 Meteen David de ark zei.

Weer voeren in de stede.

Hij sprak; ik en de mijne mede.

Zullen in de woestijn vlieden.

Dat ding die in die stad geschiedde.

10405 Zal ge me heimelijk ontbieden.

Toen kwam hij met zijnen.

Daar hem een zag heet Simei.

Saul na verwant zo was hij.

Die wierp na hem modder en stenen.

10410 En gaf hem menige vloek niet klein.

Hij riep; ga weg bange man.

Nu slaan u de zonden dan.

Die u aan Saul heeft begaan.

Abisai wilde u slaan.

10415 David zei; neen laat blijven.

Mijn eigen kind wil mij ontlijven.

Wat wonder is het van deze dan.

God zond hen deze man.

Omdat hij mij zou vervloeken.

10420 Nu moet God mijn lachers raken.

Een verstandig man die Husai heet.

Daar hem David mee beraadde.

Vaak als hij had te doen.

Die kwam en neeg Absalom.

10425 [Maar het was bij Davidՠs raad dan.

David sprak als een wijze man.

Ga wees met Absalom zonder beraad.

En verscheur Achtitofel ‘s raad.

Achitofel was, dat is bekend.

10430 Absalom ‘s raad en David ‘s vijand.]

Te Jeruzalem in die stede.

En begroet hem voor koning mede.

Absalom antwoorde gelijk.

Waar was u met uw vriend gegaan.

10435 Husai zei; ik ben met hem.

Die al u van Jeruzalem.

En God tot koning heeft gekozen.

Zoals ik uw vader te voren.

Diende wil ik u dienen mede.

10440 Absalom ging daar ter plaatse.

Bij Davidՠs geliefde liggen gelijk.

Dat men te beter mocht verstaan.

Dat hij de vader was fel.

Aldus raadde hem Achtotofel.

10445 Die David haatte in alle doen.

Toen zei hij tot Absalom.

Ik neem best 12 000 man.

En volg uw vader aan.

Hij is moede ik zal hem licht ontlijven.

10450 [Dus zal al het volk aan u blijven.]

Absalom sprak; roep Husai.

Ik wil hij te raad is.

Husai sprak; dit is de raad van mij.

Uw vader en die met hem zijn.

10455 Zijn schaar en van grote verweer.

Sloegen ze iemand op uw leger.

Het volk moet al beroeren daarbij.

Maar hoor, dit is de raad van mij.

Men zal al Isral ontbieden.

10460 Waar zo hij is van zijn lieden.

Hem en al de zijne bestaan.

Aldus nee mag hij het niet ontgaan.

Daar werd Husaiճ raad geprezen.

Maar Husai heeft dit gewezen.

10465 Die het David deed verstaan.

Toen vloog David over de Jordaan.

Eer de dageraad werd helder.

Ton Achtitofel werd gewaar.

Dat men zijn raad niet nee deed.

10470 Wist wel de waarheid mede.

Dat komen zou in zijn rijk.

David weer zeker.

En geweldig worden het land.

Dus verhing hij hem gelijk.

10475 Absalom verzamelde zijn leger.

Op de vader met grote gang.

En voer over de Jordaan.

Hoofdman maakte hij daarna.

Amasa in Joab ‘s plaats.

10480 Over al zijn leger mede.

Abigail dat was zijn moeder.

David was zelf haar broeder.

Maar het volk dat woonde over de Jordaan.

Dat trok meest al David aan.

10485 En deden hem eer meteen.

Schaarde David zijn leger in drien.

Toen de zoon op hen kwam.

De ene schaar Joab nam.

De andere Abisai zijn broeder.

10490 Zeruja was hun beide moeder.

De derde schaar was bezet.

Met een heet Ittai van Gathiet.

Ook wilde David met hem varen.

Ze zeiden; u nee zou, te waren.

10495 Meer rekenen uw lijf alleen.

Voor 10 000 man algemeen.

Om ons zal ge niet veel geven.

Ze staan allen om uw leven.

En toen het volk gaan begon.

10500 Omtrent 7 000 man.

Zei David daar ze uittrokken.

Hou me boven alle zaken.

Absalom mijn kind van de dood.

Die dag was de strijd zo groot.

10505 Bij de Efram in de bossen.

Aldaar bleven er van de besten.

Veel meer dood dan van het zwaard.

Absalomՠs volk vloog zijn vaart.

En liet er 20 000 man.

10510 Absalom nam de vlucht daaraan.

Blootshoofds op een muilezel gezeten.

Zoՠn mooie man, wilde gij het weten.

Nee, werd nooit man van wijf geboren.

Onder een eik, zoals wij het horen.

10515 Kwam hij al blootshoofds gereden.

Dat deed hij al van kundigheden.

Zijn haar was gespreid wijd.

Met de wind in elke zijde.

En vloog daar de wind gebood.

10520 Want zo mooi was en zo groot.

Dat verwarde in de twijgen.

En de muilezel dus moet verbolgen.

Daar hij op zat oen ntliep hem dan.

Zodat Joab het kwam te verstaan.

10525 Dat hij daar hing ter avontuur.

Die stak hem met 3 speren door.

Zijn knapen namen hem na dit.

En wierpen hem in een diepe put.

En droegen er op een hoop stenen groot.

10530 Aldus bleef Absalom dood.

Dat volk dat met hem was en heren.

Vloog huiswaarts met grote gang.

Maar toen David wist het verhaal.

Dat zijn kind verslagen was.

10535 Weende hij er om, hij had het gemind.

En zei; Absalom lieve kind.

Of ik sterven mocht voor u.

Al zijn volk was bang daarbij.

[fol.65r] Ende durste niet comen in die stede.

10540 Eert hem ioab laten dede.

Ende seide wiltu dus begheuen.

Die di heden behilden tleuen.

Du mins die ghene die di aten.

Ende dine vriende wiltu laten.

10545 Sprec vriendelike dinen vrienden an.

Of metti ne bliuet gheen man.

Al dus bliuestu al verdreuen.

Dus heuet dauid tweenen begheuen.

DJe ghene die met absalone.

10550 Hadden ghesijn in desen doene.

Peensden om dauids weldaden.

Ende worden dies te rade.

Dat si halen souden hem.

Weder in iherusalem.

10555 Si daden suerren dat dauite.

Dat hi soude ioab quite.

Van der constaulien maken.

Ende amasa beuelen de saken.

Dus kerde dauid thuvs ward.

10560 Semey die was veruard.

Die na hem hadde gheworpen stene.

Ende bat ghenade met weene.

Abisai wilden hebben ontliuet.

Mar dauid wilde dat hem bliuet.

10565 DOe ontfinghen al ysrahel.

Mar een hiet siba was hem fel.

Ende versprac den coninc onsachte.

Mar die van iudas gheslachte.

Leeddene met groter moghentede.

10570 Te iherusalem in die stede.

Twijf dar absalon bi lach.

Dede dauid van hem vp dien dach.

Ende hiet amasa gadren therre.

Al te gader dar ter werre.

10575 Ende siban volghen die hem fel.

Maecte die van ysrahel.

Amasa dede dat dauid hiet.

Mar te tijt ne quam hi niet.

Doe sprac dauid an abisai.

10580 Nem mine cnapen hetic di.

Ende volch mi siban vaste na.

Dat hi ons niet ontga.

Abisai die nam met hem.

Die stercste van iherusalem.

10585 Ende amasa quam hem te ghemoete.

Dien begade ioab onsoete.

Want hi heuet dien verhord.

Hi ende abisai voeren vord.

Ende belaghen den valscen siba.

10590 Jn eene stad heet ebela.

Die porters maecten een verdinc.

Dat men ghinder siban vinc.

Ende warp dat houet neder.

Dus keerden si ten coninc weder.

10595 Dar gaf dauid die constaulie.

Echt ioab van sire partie.

Echt ward dauid vechtende mee.

Vp dat volc van filiste.

Dar hi so vacht als ict las.

10600 Dat hi bi na ghelouech was.

Doe versach dat een gygant.

Hiet iesbidenob als ict vant.

So was golias sijn broeder.

Bede van den vader ende van der moeder.

10605 Hi hadde daer den coninc dod.

Mar datter abisai voren scod.

Ende versloech daer den gygant.

Orfa als ict bescreuen vant.

Droech .iiij. gygante lesen wi.

10610 Jelbaenob ende sefi.

Ende golias dit waren drie.

Den vierden ne hordic nomen nie.

Mar .xl. vinghere en#de .xl. teen.

Hadde die ghene weet vor een.

10615 Dauid sloech goliase dod.

Die so sterc was ende so grod.

Sire suster sone abisai.

[fol.65v] Sloech ielbidenob lesen wi.

Ende een riddre hiet sobai.

10620 Sloech den derden hiet sefi.

Den vierden sloech dauids broeder sone.

Dat was alse wi lesen die ghene.

Met .xl. vingheren met .xii. teen.

Jonathas hiet hi weet vor een.

10625 Dauids neue diene sloech.

Dauids gheslachte was sterc ghenoech.

Een hiet deffron van dauids maghen.

Dus hordmen iosefuse saghen.

Dart al vlo van sire side.

10630 Bleef hi allene in den stride.

Ende velleder viande so vele.

Dat si vloen in den nijt spele.

Mar dor die vrese die dauid.

Hadde gat in ghenen strijt.

10635 Van ielbidenob den gygant.

Suoeren de sine al te hand.

Dat hi nemmermeer te ghenen tide.

Met hem varen soude te stride.

Want sine dod ware al te fel.

10640 Alle dien van ysrahel.

Doe dauid an elke side.

Jn rusten was van allen stride.

Maecti den souter sonder waen.

Dar .c. ende .l. salm in staen.

10645 Ende .ijm. vers ende .dc. en#de .vi.

Dus eist gheset in warre lesse.

Ende menech instrument van musike.

Om gode te diene van hemelrike.

Nv hord omme dauite te waren.

10650 Die stercste van der iuedscer scaren.

Die bi daghe ende bi nachte.

Van sinen liue hadden die wachte.

.xxxvi. warre vd vercoren.

Mar die .vi. ghinghens te voren.

10655 Ende van den .vi. warre drie.

Vd ghenomen ghelouets mie.

Deerste die hiet ietboas.

Die .ccc. als ict las.

Met eere haer liede versloech.

10660 Dit was vromecheit ghenoech.

ELeazar hiet dander sterke.

Dauids oems sone als ict merke.

Die sloech so vele teenen tide.

Filistien in eenen stride.

10665 Dat hem die rechter hand ende tsuard.

Te gader verstoruen ward.

Ende hi de hand oec niet ne conde.

Ondoen in eene langhe stonde.

Die derde hiet somera.

10670 Doe al therre vlo verre ende na.

Jn eenen strijt alsment ons telde.

Bleef hi allene vp den velde.

Dod slaende die filistiene.

Bi hem ghewonnen de sine so siene.

10675 Des si des daghes wonnen tfelt.

Dese die waren van meester ghewelt.

UAn den andren ghelouets mi.

Was die eerste abisai.

Joabs broeder sarnien kint.

10680 Dauids neue alsment vint.

Die met sinen scachte verwan.

Ende dode wel .ccc. man.

Nochtanne ne mochti niet in dien.

Gheliken den eersten drien.

10685 BAnais die was na desen.

Die .ij. princhen alse wijt lesen.

Van moab met eeren versloech.

Ende .i. gygant grod ghenoech.

Die lachter onsen here sprac.

10690 Eenen andren hi oec dod stac.

.v. cubitus lanc van groter cracht.

Die hadde in die hand eenen scacht.

Ende banaias warre eene roede.

Doch bestont hine met groten moede.

10695 Ende ward scachts met hem ghemene.

Ende versloeghene daer allene.

En durfden niet komen in de stede.

10540 Eer het hen Joab laten deed.

En zei wil u aldus begeven.

Die u heden behielden het leven.

U bemint diegenen die u haten.

En uw vrienden wil u laten.

10545 Spreek vriendelijk uw vrienden aan.

Of met u nee blijft geen man.

Aldus blijft u al verdreven.

Dus heeft David het wenen begeven.

Diegene die met Absalom.

10550 Hadden geweest in dit doen.

Peinsden om Davidՠs weldaden.

En worden dus te rade.

Dat ze halen zouden hem.

Weer in Jeruzalem.

10555 Ze deden zweren dat David.

Dat hij zou Joab kwijt.

Van de leiding maken.

En Amasa bevelen de zaken.

Dus keerde David huiswaarts.

10560 Simei die was bang.

Die naar hem had geworpen stenen.

En bad genade met wenen.

Abisai wilde hem hebben ontlijfd.

Maar David wilde dat hij blijft.

10565 Toen ontvingen hem al Isral.

Maar een heet Ziba was hem fel.

En versprak de koning hard.

Maar die van Judaՠs geslacht.

Leidde hem met grote mogendheid.

10570 Te Jeruzalem in die stede.

Het wijf daar Absalom bij lag.

Deed David van hem op die dag.

En zei Amasa verzamelen het leger.

Allemaal daar te verweer.

10575 En Seba volgen die hem fel.

Maakte die van Israël.

Amasa deed dat David zei.

Maar te tijd nee kwam hij niet.

Toen sprak David aan Abisai.

10580 Neem mijn knapen zeg ik u.

En volg me Seba vast na.

Dat hij ons niet ontgaat.

Abisai die nam met hem.

De sterkste van Jeruzalem.

10585 En Amasa kwam hem tegemoet.

Die beging Joab hard.

Want hij heeft die gehoord.

Hij en Abisai voeren voort.

En belegerden de valse Seba.

10590 In een stad heet Abel-Beth-Maacha.

De poorters maakten een verdrag.

Dat men ginder Seba ving.

En wierpen dat hoofd neer.

Dus keerden ze te koning weer.

10595 Daar gaf David de leiding.

Echt Joab van zijn partij.

Echt werd David vechtend meer.

Op dat volk van Filistijnen.

Daar hij zo vocht zoals ik het las.

10600 Dat het bijna geloofwaardig was.

Toen zag hij dat een gigant.

Heet Jisbi-Benob zoals ik het vond.

Zo was Goliath zijn broeder.

Beide van de vader en van de moeder.

10605 Hij had daar de koning gedood.

Maar dat er Abisai voor schoot.

En versloeg daar de gigant.

Rafa zoals ik het beschreven vond.

Droeg 4 giganten lezen wij.

10610 Jisbi-Benob en Saf.

En Goliath dit waren drie.

Den vierde nee hoorde ik noemen niet.

Maar 40 vingers en 40 tenen.

Hadden diegene weet voor een.

10615 David sloeg Goliath dood.

Die zo sterk was en zo groot.

Zijn zuster zoon Abisai.

Sloeg Jisbi-Benob lezen wij.

En een ridder heet Sibbechai.

10620 Sloeg de derde heet Saf.

De vierde sloeg Davidՠs broeder zoon.

Dat was zoals we lezen diegene.

Met 40 vingers en met 12 tenen.

Jonathan heet hij weet voor een.

10625 DavidՍ s neef die hem sloeg.

David ‘s geslacht was sterk genoeg.

Een heet Deffron van David ‘s verwanten.

Aldus hoort men Josephus zeggen.

Daar het al vloog van zijn zijde.

10630 Bleef hij alleen in de strijd.

En velde er vijanden zo veel.

Dat ze vlogen in de strijd.

Maar door de vrees die David.

Had gehad in die strijd.

10635 Van Jisbi-Benob de gigant.

Zwoeren de zijne al gelijk.

Dat hij nimmermeer te geen tijden.

Met hen varen zou te strijden.

Want zijn dood was al te fel.

10640 Alle die van Isral.

Toen David aan elke zijde.

In rust was van alle strijd.

Maakte hij de psalm zonder waan.

Daar 100 en 50 psalmen in staan.

10645 En 2 000 verzen en 600 en 6.

Aldus is het gezet in ware lessen.

En menig instrument van muziek.

Om God te dienen van hemelrijk.

Nu hoor om David te waren.

10650 De sterkste van de Joodse scharen.

Die bij dag en bij nacht.

Van zijn lijf hadden de wacht.

36 waren uitverkoren.

Maar de 6 gingen te voren.

10655 En van de 6 waren er drie.

Uitgenomen, geloof het mij.

De eerste die heet Adino.

Die 300 zoals ik het las.

Met eer hun lieden versloeg.

10660 Dit was dapperheid genoeg.

Eleazar heet de andere sterke.

Davids oom zoon zoals ik het merk.

Die sloeg zo veel te ene tijd.

Filistijnen in een strijd.

10665 Dat hem de rechterhand en het zwaard.

Tezamen verstorven werd.

En hij de hand ook niet nee kon.

Openen in een lange stonde.

De derde heet Samma.

10670 Toen al het leger vloog ver en nabij.

In een strijd zoals men het ons vertelde.

Bleef hij alleen op het veld.

Dood slaan de Filistijnen.

Bij hem wonnen de zijne zo te zien.

10675 Die ze de dag wonnen het veld.

Deze die waren van grootste geweld.

Van de anderen, geloof het mij.

Was de eerste Abisai.

Joab’ s broeder Zeruja’ s kind.

10680 David ‘ s neef zoals men het vindt.

Die met zijn schacht overwon.

En doodde wel 300 man.

Nochtans nee mocht hij niet in die.

Gelijken de eerste drie.

10685 Benaja die was na dezen.

Die 2 prinsen zoals wij het lezen.

Van Moab met eer versloeg.

En 1 gigant groot genoeg.

Die uitlachend onze Heer sprak.

10690 Een andere hij ook dood stak.

5 el lang van grote kracht.

Die had in de hand een schacht.

En Beneja had een roede.

Toch bestond hij hem met grote moed.

10695 En weerde de schacht met hem algemeen.

En versloeg hem daar alleen.

[fol.66r] Oec sloech hi eenen libart dod.

Een snee was ghevallen grod.

Entie libart was ghevallen.

10700 Jn eene cisterne horen wi callen.

Dat gat was metten snee bedecht.

Banaias quam sinen wech ghetrecht.

Ende horde gremmen den libard.

Doe bestont hine metter vard.

10705 Ende sloeghene met eene stocke dod.

Dit was hem eene eere grod.

De derde was sobocai.

Die sloech den gygant sefi.

Dese drie daden manheit grod.

10710 Noit ne horde man dies ghenod.

Die filistiene hadden beleghen.

Alle die ganghe van den weghen.

Die ghinghen te bethleem.

Doe was in iherusalem.

10715 Waters berste in ghenen tijt.

Doe sprac die coninc dauid.

Ende prijsde die edele fonteine.

Die so soete was ende so reine.

Van bethleem die vor di porte stoet.

10720 Hi begherretse in sinen moet.

Doe ghinc dese sobocai.

Banaiais ende abisai.

Mids dor die viande met stride.

Ende haelden water in dien tide.

10725 Ende voeren weder vechten der hand.

Noit ne ward sulke daet becand.

Ende gauen dauite de fonteine.

Hine wilder grod no cleine.

Hi seide wat salic kaytiue.

10730 Drinken den anxt van uwen liue.

Hi sturtedse gode toffranden.

Ende dankets hem met beeden handen.

Dat die drie ghenesen waren.

Van al den heidinen scaren.

10735 Maria die maghet reine.

Es twater van deser fonteine.

Dat dauid so seere begherde.

Eer soe oit quam vp die herde.

Begherde hare comste menech man.

10740 Die ic ghenoemen niet ne can.

Die drie diet twater haelden mede.

Bedieden die drievoudechede.

Eenen god ende drie persone.

Bi wies crachte dat die scone.

10745 Maria ter werelt quam.

Dat dauid dat water nam.

Ende hijs ne dranc no min no meere.

Mar hi offret onsen here.

Bediet dat die moeder ons heren.

10750 Hare van manne soude keren.

Ende gode gheoffert wesen.

Dit meent die geeste die wi lesen.

DEse .vi. dar wi af tellen.

Waren de stercste ghesellen.

10755 Van al sconinx dauids herre.

Doch was hi van der meester werre.

Selue die coninc dauid.

Entie stercste in allen strijt.

Die goedertierste onder die liede.

10760 Ende onder sine meisniede.

Ente sachste die men wiste.

Mar onder sine viande in twiste.

Was hi de wreetste in gheuechte.

Ende alse hi sat oec te rechte.

10765 Was niemen scarper nochte wreeder.

No die heneghe ondaet wrac ghereeder.

HJer na verhouerde dauid.

Ende hiet ioab daer ter tijt.

Dat hi tellen soude wel.

10770 Alle die van ysrahel.

Dies ne wildi omberren niet.

Joab dede dat men hem hiet.

Omme dese houerde balch god.

Want elc na moyses ghebod.

10775 Die daer ghetelt was van den bode.

Was sculdech sine offrande gode.

Ende dit ne ward daer niet ghedaen.

Coninc dauid heuet verstaen.

Ende bat onsen here der aue.

10780 Dat hi hem die mesdaet vergaue.

[fol.66v] Mar onse here sende hem na dat.

Sinen prophete die hiet gad.

Die seide kies van desen drien.

Jn dijn rike sal ghescien.

10785 Een ongher die sal staen .vij. iaer.

Of du sult .iij. maende weet vor waer.

Vor dine viande vlien.

Of in dijn volc sal ghescien.

Grote sterfte al dure .iij. daghe.

10790 Nu kies hier of eene plaghe.

Doe peinsde die coninc dauid.

Ware dat hi core die hongher tijt.

Dies hontghinghen wel die rike.

Darme bestoruent ghemeenlike.

10795 Core hi te vliene sonder werre.

Dats verlies van den herre.

Ende hi maghes al ontgaen.

Want al die stercste bi hem staen.

Dachterste plaghe coes hi ghemene.

10800 Hem enten volke grod ende clene.

HJ sprac hi wilde hem bekeren.

Jn die ontfarmeghe hand ons heren.

Doe sende god ten seluen daghe.

Jnt volc van ysrahel die plaghe.

10805 Buten iherusalem storuen dan.

Des daghes .lxx. dusent man.

Die die hinghel alle dod sloech.

Mettien hi die hand verdroech.

Vp iherusalem die stede.

10810 Om dat volc te slane mede.

Hi stont ter stede als ict vernam.

Daer dar te voren abraham.

Ysaac hadde onder hande.

Gode te gheuene teere offrande.

10815 Dauid die versaghene saen.

Met eenen bloede suerde staen.

Ende riep ic was diere mesdede.

Keer dine hand ende dinen onvrede.

Vp mi ende vp de mine saen.

10820 Dit folc ne heuet niet mesdaen.

Om dese biechte van der sonden.

Dat hi hem seluen dar ter stonden.

Sculdech gaf vor gode al bloet.

Ontfarmets gode ende verboet.

10825 Den ingel meer volx te uerslane.

Entie hingel keerde dane.

DAd die prophete seide dauite.

Wiltu sijn der plaghen quite.

Mac dar du saghes den ingel staen.

10830 Gode eenen outaer saen.

Die coninc deet al te hand.

Hi cochte saen dat selue land.

Ende maecter saen eenen outaer.

Ende offerde onsen here daer.

10835 Gad die prophete vorseide mede.

Dat al daer ter seluer stede.

Ons heren temple soude wesen.

Jn dien tiden als wijt lesen.

Was de tabernacle ons heren.

10840 Die moyses met groter eeren.

Maecte ende oec sinen outaer.

Jn gabaon dit weet vor waer.

Mar die arke hadde met hem.

Dauid in iherusalem.

10845 HJer naer leed also die tijt.

Dat so seere oudde dauid.

Dat hi verwarmen niet ne mochte.

Al waest dat menne decte sochte.

Doe haeldemen hem tellet die vite.

10850 Eene hiet abisach sunamite.

Eene maghet die vd scone was.

Die sliep bi hem als ict las.

Ende warmdene met haren liue.

Mar van dien scone wiue.

10855 So ne haddi ghene scout.

Hi ne wilde of hi was te out.

Soe diendem bi nachte ende bi daghe.

Dese maghet al sonder saghe.

Bediet marien onser vrouwen.

10860 Die met sonderlingher trouwen.

Gode diende ende noch dient.

Talre stont vor hare vrient.

So es moeder maghet coninghinne.

Ghetrouwet had soe als ict kinne.

Ook sloeg hij een leeuw dood.

Een sneeuw was gevallen groot.

En die leeuw was gevallen.

10700 In een kuil horen we kallen.

Dat gat was met de sneeuw bedekt.

Beneja kwam in zijn weg getrokken.

En hoorde grommen de leeuw.

Toen bestond hij het met een vaart.

10705 En sloeg het met een stok dood.

Dit was hem een eer groot.

De derde was Sibbegai.

Die sloeg de gigant Saf.

Deze drie deden mannelijkheid groot.

10710 Nooit nee hoorde man diens gelijke.

De Filistijnen hadden belegerd.

Al de gangen van de wegen.

Die gingen te Bethlehem.

Toen was in Jeruzalem.

10715 Water gebrek in die tijd.

Toen sprak de koning David.

En prees die edele fontein.

Die zo zoet was en zo rein.

Van Bethlehem die voor uw poort staat.

10720 Hij begeerde het zeer in zijn gemoed.

Toen ging deze Sibbegai.

Abisai en Benaja.

Midden door de vijanden met strijd.

En haalden water in die tijd.

10725 En voeren weer vechten daarna.

Nooit nee werd zulke daad bekend.

En gaven David de fontein.

Hij wilde het niet, groot nog klein.

Hij zei; wat zal ik ellendige.

10730 Drinken de angst van uw lijf.

Hij stortte het God te offeranden.

En dankte ze hen met beide handen.

Dat die drie genezen waren.

Van al de heidense scharen.

10735 Maria die maagd rein.

Is het water van deze fontein.

Dat David zo zeer begeerde.

Eer ze ooit kwam op de aarde.

Begeerde haar komst menige man.

10740 Die ik noemen niet nee kan.

Die drie die het water haalden mede.

Betekenen de Drievuldigheid.

Een God en drie personen.

Bij wiens kracht dat die schone.

10745 Maria ter wereld kwam.

Dat David dat water nam.

En hij het nee dronk min of meer.

Maar hij offerde het onze Heer.

Betekent dat de moeder onze Heer.

10750 Haar van mannen zou keren.

En God geofferd wezen.

Dit betekent het verhaal dat we lezen.

Deze 6 daar we van vertellen.

Waren de sterkste gezellen.

10755 Van al koning David ‘s leger.

Toch was hij van de grootste verweer.

Zelf die koning David.

En de sterkste in alle strijd.

De goedertierenste onder de lieden.

10760 En onder zijn manschappen.

En de zachtste die men wist.

Maar onder zijn vijanden in twist.

Was hij de wreedste in gevecht.

En als hij zat ook te recht.

10765 Was niemand scherper nog wreder.

Nog die geen ondeugd wraakte gereder.

Hierna hoorde David.

En zei het Joab daar ter tijd.

Dat hij tellen zou wel.

10770 Alle die van Isral.

Dat nee wilde hij ontberen niet.

Joab deed dat men hem zei.

Om deze hovaardigheid verbolg God.

Want elk naar Mozes gebod.

10775 Die daar geteld was van de bode.

Was schuldig zijn offerande God.

En dit nee werd daar niet gedaan.

Koning David heeft verstaan.

En bad onze Heer daarvan.

10780 Dat hij hem die misdaad vergaf.

Maar onze Heer zond hem na dat.

Zijn profeet die heet Gad.

Die zei; kies van deze drie.

In uw rijk zal geschieden.

10785 Een honger die zal staan 7 jaar.

Of u zal 3 maanden, weet voor waar.

Voor uw vijanden vlieden.

Of in uw volk zal geschieden.

Grote sterfte al door 3 dagen.

10790 Nu kies hiervan een plaag.

Toen peinsde de koning David.

Was het dat hij koos de honger tijd.

Die ontgingen de rijke.

Daar men het bestierf algemeen.

10795 Koos hij de vlieden zonder verweer.

Dat is verlies van de eer.

En hij mag het al ontgaan.

Want al de sterkste bij hem staan.

De laatste plaag koos hij algemeen.

10800 Hem en het volk groot en klein.

Hij sprak hij wilde zich bekeren.

In de ontfermende hand onze Heer.

Toen zond God terzelfder dag.

In het volk van Isral die plaag.

10805 Buiten Jeruzalem stierven dan.

Die dag 70 000 man.

Die de engel alle dood sloeg.

Meteen hij de hand droeg.

Op Jeruzalem die stede.

10810 Om dat volk te slaan mede.

Hij stond ter plaatse zoals ik het vernam.

Daar tevoren Abraham.

Isaac had onder handen.

God te geven tot een offerande.

10815 David die zag het gelijk.

Met een bloedend zwaard staan.

En riep; ik was die er misdeed.

Keer uw hand en uw onvrede.

Op mij en op de mijne gelijk.

10820 Dit volk nee heeft niets misdaan.

Om deze biecht van de zonden.

Dat hij zichzelf daar ter stonden.

Schuldig gaf voor God al bloot.

Ontfermde het God en verbood.

10825 De engel meer volk te verslaan.

En de engel keerde vandaan.

Gad de profeet zei David.

Wil u zijn de plaag kwijt.

Maak daar u zag de engel staan.

10830 God een altaar gelijk.

De koning deed het al gelijk.

Hij kocht gelijk datzelfde land.

En maakte er gelijk een altaar.

En offerde onze Heer daar.

10835 Gad die profeet voorzei mede.

Dat aldaar terzelfder plaatse.

Onze Heer tempel zou wezen.

In die tijden, zoals wij het lezen.

Was de tabernakel onze Heer.

10840 Die Mozes met grote eren.

Maakte en ook zijn altaar.

In Gideon dit weet voor waar.

Maar die ark had met hem.

David in Jeruzalem. (1ste boek Koningen)

10845 Hierna ging alzo de tijd.

Dat zo zeer verouderde David.

Dat hij verwarmen niet nee mocht.

Al was het dat men hem bedekte zacht.

Toen haalde men hem vertelt de vita.

10850 Een heet Abisag een Sunamiet.

Een maagd die uiterst schoon was.

Die sliep bij hem zoals ik het las.

En verwarmde hem met haar lijf.

Maar van dat mooie wijf.

10855 Zo nee had hij geen schuld.

Hij nee wilde of hij was te oud.

Ze diende hem bij nacht en bij dag.

Deze maagd, al zonder sage.

Betekent Maria onze vrouwe.

10860 Die met bijzondere trouw.

God diende en nog dient.

Te alle stond voor haar vriend.

Ze is moeder, maagd en koningin.

Getrouwd had ze zoals ik het ken.

[fol.67r] 10865 Joseph den ouden enten ghetrouwen.

Die niet ne kende onser vrouwen.

Ghelijc alse dauid hadde abysach.

Daer hi nie menscelike bi lach.

Al was soe sijn ghetrouwe wijf.

10870 Des moetic maken een gheblijf.

Ende dichte die geeste als ict las.

Dauids sone adonias.

Wilde na den vader crone draghen.

Ende dedem maken eenen waghen.

10875 Het was doe der coninghe zede.

Ridderscap haddi oec mede.

Hier omme scaltene niet de vader.

Dur dat hijt wiste al gader.

Joab was met hem ghesper.

10880 Entie pape abiater.

Want si hem die sake rieden.

Die cracht van des coninx lieden.

Die ne warens hem niet hout.

Doe maecti met groter ghewout.

10885 Eene wersceep te sinen doene.

Mar sinen broeder salomone.

Ende andre heren ne bat hi niet.

Dus es dese dinc ghesciet.

Natan die prophete dede.

10890 Bersabee ter seluer stede.

Toten coninc dauite gaen.

Diet hem al dede verstaen.

Ende seide here du suoers dit doen.

Dat dijn sone salomon.

10895 Na di die crone soude ontfaen.

Nv heuet adonias ghedaen.

Hem coninc heten ende maken feeste.

Dar met hem sijn een deel der meeste.

No minen sone noch oec mie.

10900 Ne bat hi ter feesten nie.

Jc weet wel here na dijn leuen.

Mijn sone ende ic bliuen verdreuen.

Ende ontliuet alse mesdadech diet.

Nochtan die hare dit segghen hiet.

10905 Quam daer ende sprac dese dinc.

Ende seide here mijn coninc.

Du ne seids mi niet van desen.

Dat adonias coninc soude wesen.

Doe suoer die coninc dauid sere.

10910 Bi den leuende god onsen here.

Die mi quite van allen sorghen.

Dat ic di suoer al sonder borghen.

Salic heden vervulnen noch.

Doe seide hi ten pape sadoch.

10915 Ende toten prophete natan.

Nemet met v mine man.

Ende set mijn kint salomone.

Vp minen muvl ende gheuet hem die crone.

Ende wieten nv coninc saen.

10920 Dat hi hiet was sciere ghedaen.

Si wiedene met groter feesten.

Dar mochtmen horen na der geesten.

Grod ghelud van den ghediede.

Ende van bosinen dart ghesciede.

10925 Dar salomon in den stoele sat.

Ende die coninc versach dat.

Dancte hi gode dat hi versach.

Doch vor sinen sterfdach.

Sinen sone crone draghen.

10930 Adonias met sinen maghen.

Doe sijt vernamen voer si thuvs saen.

Mar adonias sonder waen.

Vlo in die tabernacle ons heren.

Ende wilde niet danen keren.

10935 Eer hem die coninc tleuen gaf.

Dar hi was in sorghen af.

Doe wilde die coninc al den rike.

Openbare ghemeenlike.

Dat salomon hare coninc ware.

10940 Ende ombod al openbare.

Alle die princhen vor hem.

Te comene in iherusalem.

Dar ward ghesacreerd anderwarf.

Salomon eer die vader starf.

10945 Ende dauid ghebod hem daer.

Gods wet te houdene ouer waer.

Gherecht te sine ende goedertiere.

[fol.67v] Oec hieti hem dat hi sciere .

Gode eenen temple soude maken.

10950 Ende seide hem van wat saken.

Bede van seluere ende van goude.

Versament hadde met ghewoude.

Ysers ende copers mede.

Ende stene teere stede.

10955 Dar toe houds vele ghenoech.

Vele meer dan int gheuoech.

Oec maecti van leuis gheslachte.

Dien beual hi des monsters wachte.

.xxxiii. dusent waerre van dien.

10960 Entie dat volc souden besien.

Berechten ende bescriuen recht.

Derre waerre .vi. dusent echt.

Der wachters van den temple waren.

.iiij. dusent tote eere scaren.

10965 Ende .iiij. dusent min no mere.

Die yniue songhen onsen here.

DOe sciet hi therre in .xii. partien.

Jn elc deel des horic lien.

Waerre .xxiiij. dusent te samen.

10970 Die van moyses gheslachte quamen.

Maecte dauid tresorie.

Dus was sijns testamens maniere.

Oec bat hijt sinen kindren dare.

Dat sijt niet verdroeghen suare.

10975 Dat hi den ioncsten gaue die crone.

Want het wilde god van den trone.

Gheliker wijs dat hi vercoren.

Vte sinen broedren was te voren.

Nochtan dat hi die ioncste was.

10980 Salomon als ict las.

Gaf hi hem alse hem de sine rieden.

Alle die voech van den lieden.

Ende om te makene die temple mede.

Oec offerdi vele dar ter stede.

10985 Gouds ende ander volc ghemene.

Seluers ende diere stene.

Doe naecte dauids sterfdach.

Echt hi salomone ane lach.

Ende ghebod hem te erne gode.

10990 De wet te houdene ende de ghebode.

Goedertiere te sine ende gherecht.

Jeghen al de sine echt.

Ende seide dat hem beheten ware.

Dat sijn gheslachte soude der nare.

10995 Coninghe sijn met groter eeren.

Hilden si tghebot ons heren.

Oec seide hi. ioab. die amase.

Ende abner sloech dese tvee.

Mordelike ende sonder nod.

11000 Laet niet steruen sijns selues dod.

Bersalais kinder die doe ere.

Gef hem dijn brod emmermeere.

Want hare vader mijn vrient bleef.

Doe mi dijn broeder verdreef.

11005 Semey die mi vloecte so.

Doe ic vor absolone vlo.

Van hem soutu mi emmer wreken.

Cortelike na dit spreken.

So starf die coninc dauid.

11010 .xl. iaer was lanc de tijt.

Dat hi coninc hadde ghewesen.

Om sijn graf als wijt lesen.

So dalf salomon in .viii. steden.

Groten scat dat leesmen heden.

11015 De tve dar of weet sonder waen.

Ondede hier naer de bissop yrcaen.

Ende eenen ondede herodes.

Hier naer suldi cont wesen des.

Dander .v. sijn noch daer.

11020 Dat weet men wel ouer waer.

Mar enne leuet wijf no man.

Diese met luste vinden can.

IN dauids tiden als ict las.

Es ghescreuen dat leuende was.

11025 Silinius latijn die vichte.

Coninc was den ghestichte.

Dat ascanius alba hiet.

Here ouer tlatijnsce diet.

Natan. asaph. ende gad.

11030 Profeteserden wi lesen dat.

Oec in sinen tide mede.

10865 Jozef de oude en de getrouwe.

Die niet nee kende onze vrouwe.

Gelijk als David had Abisag.

Daar hij niet menselijk bij lag.

Al was ze zijn getrouwde wijf.

10870 Dus moet ik maken een blijf.

En dicht dat verhaal zoals ik het las.

David ‘s zoon Adonia.

Wilde na de vader kroon dragen.

En deed hem maken een wagen.

10875 Het was toen de koningen zede.

Ridderschap had hij ook mede.

Hierom schold hem niet de vader.

Doordat hij het wist allemaal.

Joab was met hem gesprek.

10880 En de paap Abiathar.

Want ze hem de zaken aanraadden.

De kracht van de konings lieden.

Die nee waren hem niet behouden.

Toen maakte hij met groot geweld.

10885 Een feestmaal tot zijn doen.

Maar zijn broeder Salomon.

En andere heren nee bad hij niet.

Dus is dit ding geschied.

Nathan die profeet deed.

10890 Bathseba terzelfder plaatse.

Tot de koning David gaan.

Die het hem al deed verstaan.

En zei; heer u zwoer dit doen.

Dat uw zoon Salomon.

10895 Na u de kroon zou ontvangen.

Nu heeft Adonia gedaan.

Hem koning noemen en maken feesten.

Daar met hem zijn een deel der grootste.

Nog mijn zoon nog ook mij.

10900 Nee, bad hij ter feesten niet.

Ik weet wel heer na uw leven.

Mijn zoon en ik blijven verdreven.

En ontlijfd als misdadig volk.

Nochtans die haar dit zeggen zei.

10905 Kwam daar en sprak dit ding.

En zei; heer mijn koning.

U nee zei me niet van deze.

Dat Adonia koning zou wezen.

Toen zwoer de koning David zeer.

10910 Bij de levende God onze Heer.

Die me kwijt van alle zorgen.

Dat ik u zwoer al zonder borg.

Zal ik heden vervullen nog.

Toen zei hij tot de paap Zadok

10915 En tot de profeet Nathan.

Neem met u mijn mannen.

En zet mijn kind Salomon.

Op mijn muilezel en geef hem de kroon.

En wij hem nu koning gelijk.

10920 Dat hij zei was snel gedaan.

Ze wijdden hem met grote feesten.

Daar mocht men horen naar de verhalen.

Groot geluid van dat volk.

En van bazuinen daar het geschiede.

10925 Daar Salomon in de stoel zat.

En de koning zag dat.

Dankte hij God dat hij zag.

Toch voor zijn sterfdag.

Zijn zoon kroon dragen.

10930 Adonia met zijn verwanten.

Toen zij het vernamen voeren ze thuis gelijk.

Maar Adonia, zonder waan.

Vloog in dat tabernakel onze Heer.

En wilde niet vandaar keren.

10935 Eer hem de koning het leven gaf.

Daar hij was in zorgen van.

Toen wilde de koning al het rijk.

Openbaar algemeen.

Dat Salomon hun koning was.

10940 En ontbood al openbaar.

Al die prinsen voor hem.

Te komen in Jeruzalem.

Daar werd geheiligd andermaal.

Salomon eer die vader stierf.

10945 En David gebood hem daar.

Gods wet te houden voor waar.

Gerechtig te zijn en goedertieren.

Ook zei hij hem dat hij snel.

God een tempel zou maken.

10950 En zei hem van wat zaken.

Beide van zilver en van goud.

Verzameld had met geweld.

IJzer en koper mede.

En stenen te ene plaatse.

10955 Daartoe hout veel genoeg.

Veel meer dan in het gevoeg.

Ook maakte hij van Levi ‘s geslacht.

Die beval hij het heiligdom bewaken.

33 000 waren er van die.

10960 En die dat volk zouden bezien.

Berechten en beschrijven recht.

Daarvan waren er 6 000 echt.

De bewaker van de tempel waren.

4 0000 tot een schaar.

10965 En 4 000 min of meer.

Die altijd zongen onze Heer.

Toen scheidde hij het leger in 12 partijen.

In elke verdeelde hij, aldus hoor ik belijden.

Waren er 24 000 tezamen.

10970 Die van Mozes geslacht kwamen.

Maakte David schathouder.

Dus was zijn testament manier.

Ook bad hij zijn kinderen daar.

Dat zij het niet verdroegen zwaar.

10975 Dat hij de jongste gaf de kroon.

Want het wilde God van de troon.

Gelijkerwijze dat hij uitverkoren.

Uit zijn broeders was te voren.

Nochtans dat hij de jongste was.

10980 Salomon, zoals ik het las.

Gaf hij hem zoals hem de zijne aanraden.

Al de voogdijschap van de lieden.

En om te maken die tempel mede.

Ook offerde hij veel daar ter plaatse.

10985 Goud en ander volk algemeen.

Zilver en dure stenen.

Toen naakte Davidՠs sterfdag.

Echt hij Salomon aanlag.

En gebood hem te eren God.

10990 De wet te houden en het gebod.

Goedertieren te zijn en gerechtig.

Tegen al de zijne echt.

En zei hem dat hem gezegd was.

Dat zijn geslacht zou daarna.

10995 Koningen zijn met grote eren.

Hielden zij het gebod onze Heer.

Ook zei hij Joab en en Amasa.

En Abner sloeg deze twee.

Moorddadig en zonder nood.

11000 Laat niet sterven zijn eigen dood.

Barzillaiՠs kinderen die doe eer.

Geef hem uw brood immermeer.

Want hun vader mijn vriend bleef.

Toen me uw broeder verdreef.

11005 Simei die me vervloekte zo.

Toen ik voor Absalom vloog.

Van hem zou u me immer wreken.

Gauw na dit spreken.

Zo stierf die koning David.

11010, 40 jaar was lang de tijd.

Dat hij koning had geweest.

Om zijn graf, zoals wij het lezen.

Zo begroef Salomon in 8 steden.

Grote schat dat leest men heden.

11015 De twee daarvan, weet zonder waan.

Opende hierna de bisschop Ircanus.

En een opende Herodes.

Hierna zal ge bekend wezen dit.

De andere 5 zijn nog daar.

11020 Dat weet men wel voor waar.

Maar er leeft wijf nog man.

Die ze met lust vinden kan.

In Davids tijden, zoals ik het las.

Is geschreven dat levende was.

11025 Silvinius Latinus de vijfde.

Koning was die stichtte.

Dat Ascanius alba heet.

Heer over het Latijnse volk.

Nathan, Asaph en Gad.

11030 Profeteerden, we lezen dat.

Ook in zijn tijd mede.

[fol.68r] Hord hier naer salomons moghenthede.

Salomon sat moghenlike.

Jns vader troen ende in den rike.

11035 Dar naer bat adonias sijn broeder.

Bersabee salomons moeder.

Dat soe ten coninc bidden soude.

Dat men hem gheuen woude.

Abisach sunamite.

11040 Die ghetrouwet was dauite.

Ende met hem alse vrouwe sat.

Salomon hadde onwert dat.

Ende seide moeder dese bede.

Wat salse bid hem trike mede.

11045 Hi es ouder dan ic adonias.

Joab ic bem seker das.

Ende abiater sijn hem out.

Abisach heuet oec tghewout.

Als of soe coninghinne ware.

11050 Hi heuet minen vader ommare.

Ende heuet ieghen sijn eere ghebeden.

Dat moeti besteruen heden.

Hi hiet den sterken banaias.

[Dod slaen den broeder adonias.

11055 Abiaterre seidi te hand.

Vare henen wonen in dijn land.

Ende nemmermee ne com te mi.

Du wars dod dat segghic di.

Ne hadstu ghedoghet niet.

11060 Met minen vader menech verdriet.

Bi deser sake was verdreuen.

Abiater in sijn leuen.

Die van heli was gheboren.

Die pape was ende rechter te voren.

11065 Also alse samuel vorsprac.

Moghedi lesen dat men verstac.

Melis gheslachte dat nemmermere.

Dar ne quam te ghere ere.

Sadoch was die wardechede.

11070 Ghegheuen in abiaters stede.

Doe ioab vernam die sake.

Dat salomon dede wrake.

Vlo hi in de tabernacle met vare.

Ende greep den hoec van den outare.

11075 Die coninc sender banaias.

Mar ioab vermat hem das.

Dat hire steruen soude.

Na dien dat menne doden woude.

Salomon dedene dar verslaen.

11080 Ende gaf die voechdie saen.

Van den herre banaias.

Die ioabs te voren was.

Die coninc riep semei te hem.

Ende seide. wes in iherusalem.

11085 Gaesture vte al sonder waen.

Jc doe di ontliuen saen.

Semei wachtets hem .iij. iaer.

Doch dat hire vte ghinc der naer.

Ende salomon ward gheware das.

11090 Hi hiet den stouten banaias.]

Dat hi ontliuede adonias.

Hi hadde quaet ghesproken.

Dus heueti den vader ghewroken.

SAlomon dar ic of scriue.

11095 Nam pharaons dochter te wiue.

Des coninx van egypten land.

Dar hi als ict bescreuen vant.

Een kint an wan men leset vor waer.

Eer hi hadde .i. iaer.

11100 De brud voerdi in dauids stede.

Het was eer hi huvs maken dede.

Om die dinghe peinsdi sere.

Een tempel te makene onsen here.

Ende hem seluen eene sale.

11105 Ende iherusalem al te male.

Met driem muren om te ghane.

Jn den inresten mur te stane.

Den temple. ende hare salen mede.

Die di dienen souden ter helegher stede.

11110 Jn den andren mur so souden.

Die propheten hare wonen houden.

Ende hoghe liede van der port.

Jn den derden mur bet wort.

Souden wonen tghemene diet.

11115 Des men ne mach onberren niet.

Salomon die voer der naer.

Offren vp moyses outaer.

Jn gabaon dar die tabernacle was.

Des nachts dar na als ict las.

11120 Sach hi in drome onsen here.

Die dus sprac no min no mere.

Eesch dattu wilt du sult ontfaen.

Salomon andworde saen.

Eere god ic bem een kint.

11125 Jnne ghewroede niet eentvint.

Gef wijsheit ende sijn dine knechte.

Dar ic dijn volc bi berechte.

Ende ic besceet wete ende raet.

Tusscen goet ende quaet.

11130 Dese worde bequamen onsen here.

Ende seide te hem weder mere.

Want du niet baets na liede zede.

Langhe lijf ende rikeit mede.

Noch dire viande lijf also wale.

11135 Gheuic di na dine tale.

Jc gheue di therte so vroet.

Dat vordi noit mensce moet.

Dies ghelike ne ward ghesien.

Ende dattu niet ne baets nochtien.

11140 Hebbic di ghegeuen mede.

Dats rikeit ende moghenthede.

Houtstu minen wech talre tijt.

Alse dijn vader dede dauid.

Doe salomon ward ontwake.

11145 Ende hi wart kennende die sake.

Keerdi te iherusalem met eeren.

Ende dankets vor die arke ons heren.

[fol.68v] Onsen here met beeden handen.

Offerde daer vele offranden.

11150 Tvee wijf quamen der naer.

Om berecht ten coninc daer.

Deene sprac eerst ten coninc toe.

Jc ende dit wijf here seid soe.

Wonden te gader nu market das.

11155 So dat ic eens kints ghenas.

Des der daghes lach so der naer.

Mar so verlach haer kint al daer.

Nachts doe ic sliep eer ic ontscoet.

Leide soe dat dode in minen scoet.

11160 Ende droech mijn leuende kint met hare.

Doet dach was wardix gheware.

Dat dode niet ne was mijn kint.

Dander sprac ens niet eentvint.

Alstu tellets tleuende es mijn.

11165 Ende dat dode dats dijn.

Doe niemen ghent besceden conde.

Besciet die coninc in corter stonde.

Want hi bringhen hiet een suert.

Ende dat kint deelen metter wart.

11170 Mar die moeder diet hadde ghemint.

Seide here laet leuen tkint.

Ende laet dien wiue gheuen.

Hets mi ghenoech doch sie ict leuen.

Dandre seide nem doch dijn deel.

11175 No mijn no dijn ne bliuet gheel.

Dar horde die coninc an hare worde.

Wien met rechte tkint toe horde.

Ende hiet tkint der moeder gheuen.

Dat volc dat hem sat beneuen.

11180 Ende om tfonnesse hilden spot.

Alse om eenen ionghen sot.

Wonderden wanen die wijsheit quam.

Dar ne was niemen hi ne vernam.

Dat hem quam van den heleghen gheeste.

11185 Dus ontsaghen alle die meeste.

Salomons cost van sire spise.

Die na die ebreusce wise.

Jn die geeste staet bescreuen.

Dies van mi achter bleuen.

11190 Sijn cost die was wonder grod.

Jn vleeschsce ende in vissce ende in brod.

Ende dar toe so waest wel berecht.

Jnt land vrede so goet echt.

.xl. dusent hurse hadde hi.

11195 Ende in iherusalem waren hem bi.

.vi. dusent riddren van meisnieden.

Vd ghenomen andren lieden.

Ridders noement die ridens plaghen.

Noch .vi. dusent ridders die laghen.

11200 Jn sinen steden harentare.

Hadde salomon die coninc mare.

Dar toe was hi die vroetste bekent.

Van al den lande van orient.

Van egypten van ysrahel.

11205 Oec veruroedi also wel.

Van moab die .iiij. vroeden al.

Deen hiet dorda. dander calcal.

Die derde emam. de vierde etham.

Vele boeke maecti als ict vernam.

11210 Van crude van bomen ende van stenen.

Van al dat leuede van groten ende van cleenen.

Wisti al gader die nature.

Oec so maecti coniure.

Dar men eule bi verdreef.

11215 Coniuratien hi oec bescreef.

Dar men den dieuel mede hiet.

Dat hi vten mensche sciet.

Oec leesmen dat hi die worde vant.

Dar men den duuel mede bant.

11220 Dit was doe eene const vd vercoren.

Want eer ihesus wart gheboren.

Hadde die dieuel ouer dien man.

machts dan hi sident ghewan.

Echt sende salomon als ict vernam.

11225 Ten coninc van tire. iram.

Ende seide hi wilde eenen temple maken.

Hoort hierna Salomons mogendheid.

Salomon zat vermogend.

In de vaders troon en in het rijk.

11035 Daarna bad Adonia zijn broeder.

Bathesba Salomons moeder.

Dat ze te koning bidden zou.

Dat men hem geven wou.

Abisag Sunamiet.

11040 Die getrouwd was David.

En met hem als vrouwe zat.

Salomon had onwaardig dat.

En zei; moeder deze bede.

Wat zal ze bij hem met het rijk mede.

11045 Hij is ouder dan ik Adonia.

Joab ik ben zeker das.

En Abjathar zijn hem behouden.

Abisag heeft ook het geweld.

Alsof ze koningin was.

11050 Hij heeft mijn vader onwaar.

En heeft tegen zijn eer gebeden.

Dat moet hij besterven heden.

Hij zei de sterke Benaja.

[Dood slaan de broeder Adonia.

11055 Abjathar zei hij gelijk.

Vaar henen wonen in uw land.

En nimmermeer nee kom tot mij.

U was dood dat zeg ik u.

Nee, had u het gedoogd niet.

11060 Met mijn vader menig verdriet.

Bij deze zaak was verdreven.

Abjathar in zijn leven.

Die van Eli was geboren.

Die paap was en rechter tevoren.

11065 Alzo als Samuel voorzei.

Mag ge lezen dat men verstak.

Eliՠs geslacht dat nimmermeer.

Daarna kwam tot geen eer.

Zadok was die waardigheid.

11070 Gegeven in Abjatharՠs plaats.

Toen Joab vernam die zaak.

Dat Salomon deed wraak.

Vloog hij in de tabernakel met gevaar.

En greep de hoek van het altaar.

11075 De koning zond er Benaja.

Maar Joab vermat hem dat.

Dat hij er sterven zou.

Na dien dat men hem doden wou.

Salomon deed hem daar verslaan.

11080 En gaf de voogdij gelijk.

Van de heer Benaja.

Die Joab te voren was.

Die koning riep Simei tot hem.

En zei, wees in Jeruzalem.

11085 Gaat u er al uit zonder waan.

Ik doe u ontlijven gelijk.

Simei wachtte hem 3 jaar.

Toch dat hij er uit ging daarna.

En Salomon werd gewaar dat.

11090 Hij zei de dappere Benaja.]

Dat hij ontlijfd Adonia.

Hij had kwaad gesproken.

Dus heeft hem de vader gewroken.

Salomon daar ik van schrijf.

11095 Nam faraoՠs dochter tot wijf.

De koning van Egypte land.

Daar hij zoals ik het beschreven vond.

Een kind aan won, men leest het voor waar.

Eer hij had 1 jaar.

11100 De bruid voerde hij in Davids stede.

Het was eer hij huis maken deed.

Om dat ding peinsde hij zeer.

Een tempel te maken onze Heer.

En hem zelf een zaal.

11105 En Jeruzalem allemaal.

Met drie muren om te gaan.

In de binnenste muur te staan.

De tempel en hun zalen mede.

Die dan dienen zouden ter heilige stede.

11110 In de andere muur zo zouden.

De profeten hun woning houden.

En hoge lieden van de poort.

In de derde muur beter voort.

Zou wonen het gewone volk.

11115 Dat men nee mag ontberen niet.

Salomon die voer daarna.

Offeren op Mozes altaar.

In Gideon daar dat tabernakel was.

Die nacht daarna zoals ik het las.

11120 Zag hij in dromen onze Heer.

Die aldus sprak min of meer.

Eist dat u wil u zal het ontvangen.

Salomon antwoorde gelijk.

Eer God ik ben een kind.

11125 Ik bevroedt niet iets.

Geef wijsheid en zegen uw knecht.

Daar ik uw volk bij berecht.

En ik bescheid weet en raad.

Tussen goed en kwaad.

11130 Deze woorden bekwamen onze Heer.

En zei tot hem weer meer.

Want u niet bad naar lieden zede.

Lang leven en rijkheid mede.

Nog uw vijanden leven alzo wel.

11135 Geef ik u naar uw taal.

Ik geef u het hart zo verstandig.

Dat voor u nooit mensen gemoed.

Uw gelijke nee werd gezien.

En dat u niet nee bad nochtans.

11140 Heb ik u gegeven mede.

Dat is rijkheid en mogendheid.

Houdt u mijn weg te alle tijd.

Als uw vader deed David.

Toen Salomon werd wakker.

11145 En hij werd herkennend die zaak.

Keerde hij te Jeruzalem met eren.

En bedankte het voor de ark onze Heer.

Onze Heer met beide handen.

Offerde daar vele offeranden.

11150 Twee lichte wijven kwamen daarna.

Om berechten te koning daar.

De ene sprak eerst te koning toe.

Ik en dit wijf heer; zei ze.

Woonden tezamen, nu merk dat.

11155 Zodat ik van een kind genas.

De derde lag zij daarna.

Maar ze verloor haar kind aldaar.

Գ Nachts toen ik sliep eer ik ontschoot.

Legde ze dat dode in mijn schoot.

11160 En droeg mijn levende kind met haar.

Toen het dag was werk ik gewaar.

Dat dode niet nee was mijn kind.

De andere sprak; het is niet iets.

Zoals u vertelt dat levende is van mij.

11165 En dat dode dat is de uwe.

Toen niemand dat scheiden kon.

Bescheidde het de koning in korte stonde.

Want hij brengen zei een zwaard.

En dat kind verdelen met een vaart.

11170 Maar de moeder die het had gemind.

Zei; heer laat leven het kind.

En laat het dat wijf geven.

Het is me genoeg toch zie ik het leven.

De andere zei neem toch uw deel.

11175 Nog mij nog u nee blijf het geheel.

Daar hoorde de koning aan haar woorden.

Wie met recht het kind toebehoorde.

En zei het kind de moeder geven.

Dat volk dat hem zat benevens.

11180 En om het vonnis hielden spot.

Als om een jonge zot.

Verwonderden waarvan die wijsheid kwam.

Daar nee was niemand hij nee vernam.

Dat hem kwam van de Heilige Geest.

11185 Dus ontzagen alle de grootste.

Salomon kost van zijn spijs.

Die naar de Hebreeuwse wijze.

In de verhalen staat beschreven.

Die van mij achter bleven.

11190 Zijn kost die was wonder groot.

In vlees en in vissen en in brood.

En daartoe zo was het goed bereid.

In het land vrede zo goed echt.

40 000 paarden had hij.

11195 En in Jeruzalem waren hem bij.

6 000 ridders van manschappen.

Uitgezonderd andere lieden.

Ridders noemen het die rijden plegen.

No 6 000 ridders die lagen.

11200 In zijn steden hier en daar.

Had Salomon die koning maar.

Daartoe was hij de verstandigste bekend.

Van al het land van Oriënt.

Van Egypte van Israël.

11205 Ook beter alzo wel.

Van Moab die 4 verstandige al.

De ene heet Darda, de andere Kalkol.

De derde Heman en de vierde Etham.

Vele boeken maakte hij zoals ik het vernam.

11210 Van kruiden, van bomen en van stenen.

Van al dat leefde van grote en van kleine.

Wist hij allemaal de natuur.

Ook zo maakte hij spreuken.

Daar men euvel bij verdreef.

11215 Spreuken hij ook beschreef.

Daar men de euvel mee heelt.

Dat het uit de mensen scheidt.

Ook leest men dat hij die woorden vond.

Daar men de duivel mee bond.

11220 Dit was toen een kunst uitverkoren.

Want eer Jezus werd geboren.

Had de duivel over de man.

Meer macht dan hij sinds gewon.

Echt zond Salomon, zoals ik het vernam.

11225 Te koning van Tyrus Hiram.

En zei hij wilde een tempel maken.

[fol.69r] Onsen here van dieren saken.

Sent mi sprac hi ceder hout.

Jc sal di senden dattu wout.

11230 Jram sendem bi der zee.

Dat hout ghehouwen tote ioppe.

Jahef so heetmen nu die stede.

Ende salomon sendem weder mede.

Tarwe. olie. ende wijn.

11235 Want het was breke int land sijn.

Salomon coes also wel.

Vten lande van ysrahel.

Liede die hi dede pinen.

Die bekeert waren van heidinen.

11240 Die vd gheboren iode was.

Liet hi vri als ict las.

Der pijnres waren .xxx. dusent man.

Dar leeddi sulken nerrenst an.

Dat hise in drien dede scaren.

11245 .x. dusent moester eene maent varen.

Ende pinen ende hare bederue doen.

Dus ordineret salomon.

Dan laghen dander tvee scaren stille.

Ende rusten na haren wille.

11250 Eeen iode die aduram hiet.

Was bedriuere ouer dat diet.

.lxxx. dusent man so waren.

Oec dar toe steenbickelaren.

Die vten rochen hiewen stene.

11255 Marberine scone ende rene.

Dar iosephus ystorie af kent.

Datter ghenoech int fundament.

Laghen lanc .xx. cubitus.

Ende .x. breet scriuet iosephus.

11260 .x. cubitus dicke bi ghetale.

Ghepolierd vter maten wale.

Dit hout ende dese stene mede.

Ghereedmen al buter stede.

So dat ment noit van ysere sach.

11265 Van hameren van aexen nacht no dach.

Te iherusalem horde binder stede.

Al dat men de temple maken dede.

Oec waerre .lxx. dusent paerde.

Die den last voerden harre verde.

11270 DE ebreusce geesten hebben in.

Dat salomon in sinen sin.

Vant met eere bendichede.

Hoe men hout ende steene mede.

Houwen soude sonder gherusch.

11275 Hi hadde .i. voghel trus.

Die een ionc hadde nv merket dat.

Dat welfdemen onder .i. glasin vat.

Dus mochtic sien ende niet ghewinnen.

De strus voer wech wildijt kinnen.

11280 Jn die wostine met ere moede.

Ende nam eenen worm met wies bloede.

Dat scueren dede dat glas.

Die worm thamur gheheten was.

Met desen worme segghen si mede.

11285 Dat hi hout ende stene dede.

Scueren ende sceeden so sochte.

Dat men gheen lud horen mochte.

Van ghenen wapinen clene no grod.

Want dies ne was ghene nod.

11290 DJe montaenge moria.

Ne was wijtghenoech niewer na.

Dien dede die coninc widen ende slichten.

Dar men die temple vp soude rechten.

Mar dat wonder van den werke.

11295 Also alst bescriuen clerke.

Es mi te lanc in dietsce word.

Ende vd te bringhene vord.

So ict met cursten worden mach.

Sal icker of doen ghewach.

11300 Na dien dat tyerahelsce diet.

Vten lande van egypten sciet.

.cccc. iaer ende .lxxx. mede.

Mar iosephus scriuet in sine warhede.

Dar toe waren .xxii. iaer.

11305 Jn eenen meie dat es waer.

[fol.69v] Begonste salomon met eeren.

Te werkene de temple ons heren.

Van witten marbre men scriuet dus.

Het was lanc .l. cubitus.

11310 Ende .xx. wijt als ict bekende.

Dinganc was van den oestende.

Alst in de tabernacle was.

Dat hiet sancta als ict las.

Ende was .l. cubitus lanc.

11315 Ende .xx. wijt dat was dinganc.

DE westerste ic wille ghijs seker sijt.

Was euen lanc ende euen wijt.

.xx. cubitus te elcsijns ghemeten.

Sancta sanctorum hiet wildijt weten.

11320 .xxx. cubitus was de temple hoech.

Toten eersten solre die nie ne loech.

Screfi ons dit al ouer waer.

Toten andren solre daer naer.

Waest echt hoghe .xxx. cubitus.

11325 Ende dar bouen wi lesent dus.

Waest .xl. cubitus ghemeten.

Toten decsele wildijt weten.

Dus was de temple wien soes wondert.

Hoghe .xx. cubitus ende .c.

11330 Ende .lx. lanc ende .xx. wijt.

Jc wille dat ghijs seker sijt.

Een porticus was vor die kerke.

Ghemaect na eens closters ghewerke.

.x. cubitus wijt ende .xx. lanc.

11335 Als hoghe alse des monsters ganc.

Buten nauwe ende binnen wijt.

Waren die veinstren die dar ter tijt.

Salomon doe eerst visierde.

Dar tlicht die kerke bi versierde.

11340 DRie paer balken waren gheleit.

Jn die kerke dats die wareit.

Dar die .iij. solre ghemaect laghen.

Dar ghi mi of ebt horen ghewaghen.

Die ragheden al dure die mure.

11345 Dar of tellet ons die scrifture.

Dar vp waren ghemaect drie ganghe.

Neuen die maisiere langhe.

Dar men mochte sonder waen.

Drie sijns omme den monster gaen.

11350 Dit sijn van dien temple die pinne.

Dar de ewangelie of heuet inne.

Dar satan vp onsen here droech.

Dat was te wonderne ghenoech.

Gheleent waren die ganghe met allen.

11355 Dat meer nijt of soude vallen.

Uan den temple de nederste sale.

Was die mur van binnen wale.

Met ceder plancken ghedect omtrent.

Ende al te male dat pauement.

11360 Was met houte bedect dan.

Dat ic dietscen niet ne can.

Ende al die planken bouen beneden.

Al omme ende omme tallen steden.

An die balken ende al te male.

11365 Dat was an die nederste sale.

Was ghecleet met goud platen.

Vaste ghenaghelt vtermaten.

Met guldinen naghelen suaer ghenoech.

Dar elc .xl. ciclos woech.

11370 Wie so in den temple quam.

Wat hi sach ende vernam.

Dat wa al gader guldijn rod.

Dit was eene rikeit grod.

Jn die goud platen waren verheuen.

11375 Palmen ende inglen in ghescreuen.

Sancta sanctorum ende sancta.

Sciet eene wech nv hord der na.

Die al gader cedrin was.

.ix. cubitus oec als ict las.

11380 Dus waest .x. cubitus ende el niet.

Van den solre die dar sciet.

Die wech was buten ende binnen.

Ghedect met goude wildit kinnen.

Vor dien wech hinc eene cortine.

11385 Van .iiij. varewen diere ende fine.

Hingle ghewesen in dien.

So btijl men mochtere dore sien.

Die middelste wech al te male.

Dit was tseil: dar ware tale.

Onze Heer van dure zaken.

Zend me, sprak hij, ceder hout.

Ik zal u zenden dat u wou.

11230 Hiram zond hem bij de zee.

Dat hout gehouwen te Joppe.

Jahef zo heet men nu die stede.

En Salomon zond hem weer mede.

Tarwe, olie en wijn.

11235 Want het was gebrek in het land van hem.

Salomon koos alzo wel.

Uit het land van Israël.

Lieden die hij deed pijnen.

Die bekeerd waren van heidenen.

11240 Die uit geboren Joden waren.

Liet hij vrij zoals ik het las.

De werkers waren 30 000 man.

Daar legde hij zo’n ernst aan.

Dat hij ze in drieën deed scharen.

11245, 10 000 moesten er een maand varen.

En pijnen en hun werk doen.

Aldus ordende het Salomon.

Dan lagen de andere twee scharen stil.

En rusten naar hun wil.

11250 Een Jood die Adoniram heet.

Was bedrijver over dat volk.

80 000 man zo waren.

Ook daartoe steenhouwers.

Die uit de rotsen hieuwen stenen.

11255 Marmer mooi en rein.

Daar Josephus de historie van kent.

Dat er genoeg in het fundament.

Lagen lang 20 ellenbogen.

En 10 breed schrijft Josephus.

11260, 10 el dik bij getal.

Gepoleerd uitermate goed.

Dit hout en deze stenen mede.

Bereidde men al buiten de stede.

Zodat men het nooit van ijzer zag.

11265 Van hamers, van bijlen nacht nog dag.

Te Jeruzalem hoorde binnen de stede.

Al dat men de tempel maken deed.

Ook waren er 70 000 paarden.

Die de last voerden hun vaart.

11270 De Hebreeuwse verhalen hebben in.

Dat Salomon in zijn zin.

Vond met een handigheid.

Hoe men hout en stenen mede.

Houwen zou zonder geruis.

11275 Hij had 1 vogel trus. (struis?)

Die een jong had, nu merk dat.

Dat welfde men onder een glazen vat.

Aldus mocht ze het zien en niet gewinnen.

De struis voer weg, wilde gij het kennen.

11280 In de woestijn met gergerd gemoed.

En nam een worm met wiens bloed.

Dat scheuren deed dat glas.

Die worm Thamur geheten was.

Met deze worm zeggen ze mede.

11285 Dat hij hout en stenen deed.

Scheuren en scheiden zo zacht.

Dat men geen geluid horen mocht.

Van geen wapens klein nog groot.

Want van dit nee was geen nood

11290 De berg Moria.

Nee was wijd genoeg nergens na.

Die deed de koning wijder maken en slechten.

Daar men de tempel op zou richten.

Maar dat wonder van de werken.

11295 Alzo als het beschrijven klerken.

Is me te lang in Dietse woord.

En u te brengen voort.

Zo ok het met de kortste woorden mag.

Zal ik er van doen gewag.

11300 Na dien dat het Isralisch volk.

Uit het land van Egypte scheidde.

400 jaar en 80 mede.

Maar Josephus schrijft in zijn waarheden.

Daartoe waren 22 jaren.

11305 In een mei dat is waar.

Begon Salomon met eren.

Te werken de tempel onze Heer.

Van witte marmer, men schrijft aldus.

Het was lang 50 el.

11310 En 20 wijd, zoals ik het bekende.

De ingang was van het oosteinde.

Als het in de tabernakel was.

Dat heet sancta, zoals ik het las.

En 60 el lang.

11315 En 20 wijd dat was de ingang.

De westerste, ik wil dat ge zeker bent.

Was even lang en even wijd.

20 el tot elke gemeten.

Sancta sanctorum heet, wilde gij het weten.

11320, 30 el was de tempel hoog.

Tot de eerste zolder, die niet nee loog.

Schreef hij ons dit al voor waar.

Tot de andere zolder daarna.

Was het echt hoog 30 el.

11325 En daarboven, we lezen het aldus.

Was het 40 el gemeten.

Tot het deksel, wilde gij het weten.

Dus was de tempel wie zo het verwondert.

Hoog 20 el en 100.

11330 En 40 lang en 20 wijd.

Ik wil dat ge zeker bent.

Een zuilengang was voor de kerk.

Gemaakt naar een klooster werk.

10 el wijd en 20 lang.

11335 Alzo hoog als de heiligdom gang.

Buiten nauw en binnen wijd.

Waren de vensters die daar ter tijd.

Salomon toen eerst versierde.

Daar het licht de kerk bij versierde.

11340 Drie paar balken waren gelegd.

In de kerk, dat is de waarheid.

Daar de 3 zolders gemaakt lagen.

Daar ge me van hebt horen gewagen.

Die staken al door de muren.

11345 Daarvan vertelt ons de schrift.

Daarop waren gemaakt drie gangen.

Nevens de muren lang.

Daar men mocht zonder waan.

Drie zijn er om het heiligdom gaan.

11350 Dit zijn van die tempel de pinnen.

Daar het evangelie van heeft in.

Daar satan op onze Heer droeg.

Dat was te verwonderen genoeg.

Geleund waren die gangen geheel.

11355 Dat geen tijd af zou vallen.

Van de tempel de laagste zaal.

Was de muur van binnen wel.

Met cederen planken bedekt omtrent.

En allemaal dat plaveisel.

11360 Was met hout bedekt dan.

Dat ik in diets niet vertalen kan.

En al de planken boven en beneden.

Alom en om te alle steden.

Aan de balken en allemaal.

11365 Dat was aan de laagste zaal.

Was bekleed met gouden platen.

Vast genageld uitermate.

Met gouden nagels zwaar genoeg.

Daar elk 40 ciclos woog.

11370 Wie zo in de tempel kwam.

Wat hij zag en vernam.

Dat was allemaal goud rood.

Dit was een rijkheid groot.

In die gouden platen waren verheven.

11375 Palmen en engelen in geschreven.

Sancta sanctorum en sancta.

Scheidde een weg, nu hoor daarnaar.

Die allemaal ceder was.

19 el ook zoals ik het las.

11380 Dus was het 10 el en anders niet.

Van de zolder die daar scheidt.

De weg was buiten en binnen.

Bedekt met goud, wilde ge het kennen.

Voor die weg hing een gordijn.

11385 Van 4 kleuren duur en fijn.

Had ge er in geweest in die.

Zo subtiel mocht je erdoor zien.

Die middelste weg helemaal.

Dit was het zeil: daar was taal.

[fol.70r] 11390 Jn die ewangelie of seide aldus.

Tseil scurde doe starf ihesus.

Hoe dander .ij. salen der bouen.

Visiert waren can ic niet ghelouen.

Want inne vants bescreuen niet.

11395 Mar eer men van den werke sciet.

Ende men leide den leetsten steen.

Was daer een marber weet vor een.

Die metten machen was ommare.

Want hi ne voghede hare no dare.

11400 So dat hi bouen teenen hoeke.

So wel voeghede dat die boeke.

Te wondre tellen noch teere tijt.

Dit hadde vorseit langhe dauid.

DJe steen dat es marien kint.

11405 Dat van den ioden was onghemint.

Die eerste onsen here belouen begonde.

Si ende andre vule honde.

Die dod sloeghen dien martelaren.

Macten onse gheloue te waren.

11410 Mar die ghelachterde steen.

Maecte van .vij. weghen een.

Ende lach int hogheste van den hoeke.

Al gauen die ioden ihesus vloeke.

Hi es int hogheste nv gheset.

11415 Ende heuet die niewe wet.

Ghemaect van twieranden lieden.

Die ic v wille bedieden.

Van heidinen ende van ioden mede.

Van desen tween dats die warhede.

11420 Heuet ihesus die hoec steen.

Dat gheloue brocht ouer een.

Ende heuetter of van dieren werke.

Ghemaect al nu de heleghe kerke.

INt alre hogheste van den mure.

11425 Was ghemaect wel ter cure.

Een diere werc van finen goude.

Het was ghelijc eenen guldinen woude.

Alt lieden van verren ane saghen.

Dat soude die vlogle versaghen.

11430 Bouen an tupperste tafelment.

Waren ghemaect al ommetrent.

Hanghende grote druue van goude.

Ende wijngard bladre menechvoude.

Jn die zudside so was ghemaect.

11435 Een windelsteen wel gheraect.

Hemelike binnen den mure.

Ten oestende was wel ter cure.

Van den templen dinganc ghemaect.

Dar waren dueren wel gheraect.

11440 Houtin besleghen met goude.

Dar an cireide menech voude.

Der dueren waren viere.

Ghemaect van al sulker maniere.

Tve buten hanghende ende tve binnen.

11445 Hier mochti wonder ane kinnen.

Alsmen die tve buten loec.

Loken die tve binnen oec.

Ende alsemense dan ontdede.

Ghinghen vp die andre mede.

11450 Bi arten sonder mannes hand.

Wijt waren die doren als ict vant.

Elc van den doren .v. cubitus.

Ende .xx. oec wi lesent dus.

Dus waren de muren besiden der dueren.

11455 .v. cubitus breet na der scrifturen.

IN de middel loke waren doren tve.

Oliuin bede ic ne weets nemme.

Ghecleet met goude met diere dinc.

Dar men in sancta sanctorum ghinc.

11460 Moyses arke was der in.

Metter ciereit no meer no mijn.

Dan soe was in die wostine.

Gheformert met groter pine.

Salomon maecte .ij. cerubin.

11465 Bi der arke staende der in.

Vp dat pauement van den huvs.

Die waren oec .x. cubitus.

Hare voete hilden si of si pleiden.

Met goude dat sise beleiden.

11470 Diese maecten des ebben si danc.

Hare vledericke .v. cubitus lanc.

Die tve van haren vledericken quamen.

Ouer die arke al te samen.

[fol.70v] Diese bouen al bedecten.

11475 Dander tve vledricke si strecken.

Elc an de weech die hem was naest.

Dus eist ghescreuen ende dus waest.

IN den vormonster die hiet sancta.

Sette salomon der na.

11480 An de zud side den candelare.

Die moyses maecte die mare.

Entie tafle van cetin mede.

An die nord side up hare stede.

Tusscen dien tveen setti den outaer.

11485 Van goude dien ouer menech iaer.

Te voren maecte in die wostine.

Moyses dar hi hadde pine.

Dar toe maecti .x. candelaren.

An elke side salomon te waren.

11490 Die meerre waren dan doude was.

Also ghewrocht als ict las.

Ende .x. taflen settire mede.

Wel voeghende elc vp hare stede.

An elke side .v. dats waer.

11495 Dar tusscen setti eenen outaer.

Van steenen dar noit yser an quam.

Ghecleet met cedre als ict vernam.

Ende dat houd besleghen met goude.

Dar men specie vp offren soude.

11500 POrticus dat vor die temple stoet.

Hadde colummen diere ende goet.

Ende alle van copre ghemaect.

Tvee warre duere wel gheraect.

Ende stonden .x. cubitus versceden.

11505 Vor die dore onder hem beden.

Recht dar men in den monster ghinc.

De stijl was hoghe dats ware dinc.

.xviii. cubitus ghevrocht dure wale.

Dit segghic v ouer ware tale.

11510 Dat capiteel dat dar vp lach.

Was oec .v. cubitus dier vp sach.

Mochter lelien an sien ghemaect.

Ende .vii. par verse wel gheraect.

Dar vp was ghemaket bet.

11515 Een dinc ghegoten als een net.

Dar an hinghen pumegernaten.

Wel ghegoten vtermaten.

Jc ne can niet half dat werc vulprisen.

Dander was oec van diere wisen.

11520 Also sonderlinghe werc.

So ne sach noit no leec no cleerc.

Dat werc dat goet een hiet iram.

Van tiren gheboren als ict vernam.

Hen was die coninc niet die ghene.

11525 Mar eerre iodinnen sone.

Sijn vader was van tiren gheboren.

Ende alle die vate als wijt horen.

Goet hi selue die coprin waren.

Mar dat coper weet dat waren.

11530 Also scone alse goud bi naer.

Ons bescriuet iosephus ouer waer.

Dat men met .xii. graden clam.

Ten porticus als ict vernam.

Bvten den temple an den mure.

11535 Al omme ende omme an de scrifture.

Sonder an de oest side allene.

Maecte salomon husekine clene.

.v. cubitus wijt ende lanc.

Ende .v. hoech sonder wanc.

11540 Van den eenen mochtmen in dander gaen.

.xxx. waerre al sonder waen.

Ende bouen dien so maecti mede.

Andre van diere hochede.

Ende euen wijt ende lanc.

11545 Ende euen vele sonder wanc.

Also dat die .ij. par woninghen.

Toten eersten solre ghinghen.

Bouen mure al omme rene.

Sonder an de oest side allene.

11550 Uate ende oec al dat vestiment.

Hilt men daer al ommetrent.

Ende dat paepscap lagher in mede.

Telker weke het was die zede.

Alsi souden met groter eeren.

11555 Dienen in die temple ons heren.

OM den temple nv hort hier of.

Ghinc een viercante kercof.

11390 In het evangelie van zei aldus.

Het zeil scheurde toen stierf Jezus.

Hoe de andere 2 zalen daarboven.

Versierd waren kan ik niet geloven.

Want ik vond het beschreven niet.

11395 Maar eer men van het werk scheidt.

En men legde de laatste steen.

Was daar een marmer weet voor een.

Die met het metselen was om daar.

Want het nee voegde zich hier nog daar.

11400 Zodat het boven te ene hoek.

Zo goed voegde dat de boeken.

Te verwonderen vertellen nog deze tijd.

Dit had voorzegt lang David.

Die steen dat is Mariaՠs kind.

11405 Dat van de Joden was onbemind.

Die eerst onze Heer beloven begonnen.

Zij en andere vuile honden.

Die dood sloegen de martelaren.

Maakten ons geloof, te waren.

11410 Maar de hoekachtige steen.

Maakte van 7 wegen een.

En lag in het hoogste van de hoek.

Al gaven de Joden Jezus vloeken.

Hij is in het hoogste nu gezet.

11415 En heeft de nieuwe wet.

Gemaakt van tweevormige lieden.

Die ik u wil aanduiden.

Van heidenen en van Joden mede.

Van deze twee dat is de waarheid.

11420 Heeft Jezus de hoeksteen.

Dat geloof bracht overeen.

En heeft er van dure werken.

Gemaakt al nu de heilige kerk.

In het allerhoogste van de muur.

11425 Was gemaakt wel ter keur.

Een duur werk van fijn goud.

Het was gelijk een gouden woud.

Als lieden van ver aanzagen.

Dat zou de vogels verschrikken.

11430 Boven aan het opperste dekstuk.

Waren gemaakt al omtrent.

Hangend grote druiven van goud.

En wijngaard bladeren menigvuldig.

In de zuidzijde zo was gemaakt.

11435 Een wenteltrap goed geraakt.

Heimelijk binnen de muren.

Ten oosteinde was wel ter keur.

Van den tempel de ingang gemaakt.

Daar waren deuren goed geraakt.

11440 Hout beslagen met goud.

Daar aan sierlijkheid menigvuldig.

De deuren waren vier.

Gemaakt van al zulke manier.

Twee buiten hangend en twee binnen.

11445 Hier mocht ge wonder aan kennen.

Als men die twee buitenste sloot.

Sloten de twee binnen ook.

En als men ze dan opende.

Gingen open die andere mede.

11450 Bij kunst zonder mannen hand.

Wijd waren de deuren, zoals ik het vond.

Elk van de deuren 5 el.

En 20 ook, we lezen het aldus.

Dus waren de muren bezijden de deuren.

11455, 5 el breed naar de schrift.

In het middelste opening waren deuren twee.

Olijf beide, ik weet het nimmer.

Bekleed met goud met dure dingen.

Daar men in sancta sanctorum ging.

11460 Mozes ark was daarin.

Met de sierlijkheid meer of min.

Dan ze was in de woestijn.

Gevormd met grote pijn.

Salomon maakte 2 cherubijnen.

11465 Bij de ark staan daarin.

Op het plaveisel van het huis.

Die waren ook 10 el.

Hun voeten hielden ze of ze speelden.

Met goud dat ze belegden.

11470 Die ze maakten dus hebben ze dank.

Hun vlerken 5 el lang.

Die twee van hun vlerken kwamen.

Over de ark al tezamen.

Die het boven al bedekten.

11475 De andere twee vlerken ze strekken.

Elk aan de weg die hem was naast.

Dus is het geschreven en dus was het.

In het voormunster die heet sancta.

Zette Salomon daarna.

11480 Aan de zuidzijde de kandelaren.

Die Mozes maakte die man.

En de tafels van Acacia mede.

Aan de noordzijde op hun plaats.

Tussen die twee zette hij het altaar.

11485 Van goud die over menig jaar.

Tevoren maakte in de woestijn.

Mozes daar hij had pijn.

Daartoe maakte hij 10 kandelaren.

Aan elke zijde Salomon, te waren.

11490 Die groter waren dan de oude was.

Alzo gewrocht, zoals ik het las.

En 10 tafels zette hij er mede.

Goed voegend elk op hun plaats.

Aan elke zijde 5, dat is waar.

11495 Daartussen zette hij een altaar.

Van stenen daar nooit ijzer aankwam.

Bekleed met ceder, zoals ik het vernam.

En dat hout beslagen met goud.

Daar men specerij op offeren zou.

11500 Zuilengang dat voor de tempel stond.

Had kolommen duur en goed.

En alle van koper gemaakt.

Twee waren er duur en goed geraakt.

En stonden 10 el gescheiden.

11505 Voor die deur onder hen beiden.

Recht daar men in het heiligdom ging.

De stijl was hoog, dat is een waar ding.

17 el gewrocht duur wel.

Dit zeg ik u voor ware taal.

11510 Dat kapiteel dat daar op lag.

Was ook 5 el, die er opzag.

Mochten er lelies aan zien gemaakt.

En 7 paar vaarzen goed geraakt.

Daarop was gemaakt beter.

11515 Een ding gegoten als een net.

Daaraan hingen pomegranate.

Goed gegoten uitermate.

Ik nee kan niet half dat werk volprijzen.

De andere was ook van die wijze.

11520 Alzo bijzonder werk.

Ze nee zag nooit nog leek nog klerk.

Dat werk dat goot een heet Hiram.

Van Tyrus geboren, zoals ik het vernam.

Hij was de koning niet diegene.

11525 Maar eerder Jodin zoon.

Zijn vader was van Tyrus geboren.

En al die vaten, zoals wij het horen.

Goot hij zelf die van koper waren.

Mar dat koper weet dat was.

11530 Alzo mooi als goud bijna.

Ons beschrijft Josephus voor waar.

Dat men met 12 graden klom.

Te zuilengang zoals ik het vernam.

Buiten de tempel aan de muren.

11535 Alom en om van de schrift.

Uitgezonderd aan de oostzijde alleen.

Maakte Salomon huisjes klein.

5 el wijd en lang.

En 5 hoog zonder wankel.

11540 Van de ene mocht men in de andere gaan.

30 waren er al zonder waan.

En boven die zo maakte hij mede.

Andere van die hoogte.

En even wijd en lang.

11545 En even veel zonder twijfel.

Alzo dat die 2 paar woningen.

Tot de eerste zolder gingen.

Boven muren alom rein.

Uitgezonderd aan de oostzijde alleen.

11550 Vaten en ook al de kleren.

Hield men daar al omtrent.

En de geestelijkheid lag er in mede.

Te elke week het was de zede.

Als ze zouden met grote eren.

11555 Dienen in de tempel onze Heer.

Om de tempel, nu hoort hiervan.

Ging een vierkantige kerkhof.

[fol.71r] Smaelst waest an die west side.

Ten oestende eene plaetche wide.

11560 Ghepauert met marber diere.

Dar vp behilden meneghertiere.

Die mur .iij. cubitus hoech.

Het screef die ghene die niet ne loech.

Dat elc cubitus hadde sine stene.

11565 Van eere varwen al ghemene.

Dus hadde die mur verwen drie.

So sconen wanic ne sach man nie.

Die mur was ghecleet van binnen.

Met ceder houte wildijt kinnen.

11570 Hier inne stonden colummen fine.

Dar inne lettren van latine.

Ebreusce ende oec griexe mede.

Die maenden tfolc al daer ter stede.

Dat si hilden ons heren wet.

11575 Een inganc was dar toe gheset.

.xxv. cubitus wijt.

Die open was talre tijt.

Want dar ne was ghene duere an.

Dar toe quamen wijf ende man.

11580 Die dar offrande brochten.

Niet vurder si oec comen mochten.

Hen was dat sijt bi orloue daden.

Me clammer vp met .xv. graden.

AN tofhanghende van den berghe was.

11585 Noch een kercof als ict las.

Al om was dat scone ende reNe.

Ghepauert met marberstene.

Met eenen mure belopen al dus.

Die hoghe was .xxv. cubitus.

11590 An die inderste side ten temple ward.

Ende buten dat ne hebt niet onward.

.xl. cubitus bi ghetale.

Dat dede dat zighen altemale.

Van den berghe dar hi an stoet.

11595 Hine was niet ogher dan die voet.

Van den temple bouen stont.

Ten west ende dat si v cont.

Was die mur gheel tien tiden.

Mar an dandre .iij. siden.

11600 Haddi porten haren tare.

Alset moneke closter ware.

Dar inne stonden colummen diere.

Van ghedane meneghertiere.

Cameren waren diere ende fijn.

11605 Dar in ghemaect al cedrin.

.xxx. cubitus was tportal wijt.

An die sudside hord nu ter tijt.

Waren porten ghemaect viere.

Ende also vele van derre maniere.

11610 Warre oec an die nord side.

Met goude besleghen wide.

Jnt ghewout wel vtermaten.

Jn die porten wachters saten.

Die den onsuueren benamen.

11615 Dat sire niet inne quamen.

Eene porte stont int oestende.

Sconre wanic dan nie man kende.

Speciosa hiet soe bi namen.

Hare dueren waren al te samen.

11620 Van copre van corinten ghemaect.

Scone ende duere wel gheraect.

Jn die tve oeke an die oest side.

Waren .ij. portekine niet wide.

Dar duere plaghen vrouwen te gane.

11625 Met offranden dat ic wane.

Jn die plaetse van desen kercoue.

Bi der porten van groten loue.

Vercochtmen voglen ende beesten.

Om tofferne na der geesten.

11630 En wissel banke stonden daer.

Dat suldi horen wel hier naer.

Datse onse here al omme warp.

Doe hi wreet was ende scarp.

Bi den porten stonden daer.

11635 Blocke ghemaect weet vor waer.

Dar die liede van den dorpen.

Alssi quamen ghelt in worpen.

Ende dus waren dar ghemaect mede.

Dar men tfolc in eten dede.

11640 Oec stonder stoele horic ghewaghen.

Dar die wise in sittens plaghen.

[fol.71v] Dit kercof dat es becant.

Ende in de ewangelie temple ghenant.

BEneden desen kercoue.

11645 Was noch een van mindren loue.

Dar die vrouwen in biddens plaghen.

Dar ghene smetten ane ne laghen.

Beneden dien so was dat vierde.

Dat salomon alre minst versierde.

11650 Dar in beden de onsuuer liede.

Entie heidine alst ghesciede.

Niet vorder ne moesten si gaen.

Dar moesten si bidden ende staen.

Dit was an des berghes voet.

11655 Dar omme ghinc een mur goet.

Al omme den berch wi lesent dus.

Die was hoghe .cccc. cubitus.

Nochtan ghelanghede hi niet an den voet.

Bouen dar die tempel stoet.

11660 Alsmen in tinreste kercof quam.

Bouen vp als ict vernam.

Was een lauoer an die sud side.

Die siereit ne maghic nv te tide.

Ghescriuen no min no me.

11665 Het hiet de coperine zee.

Dar duoeghen de papen hande ende voeten.

Alsmen hem brochte te ghemoete.

Doffrande van den beesten.

Alsmen plach in doude geesten.

11670 Ghedueghen na de costume sine.

Jn probatica piscine.

Hebbense de papen ontfaen.

So sachmenre .x. lauoren staen.

An elker side stonder viue.

11675 Dar ic v lettel of bescriue.

Nochtan waersi van dieren werke.

Luteres heten se die clerke.

Al ghegoten van metale.

Dar duoeghen die papen wale.

11680 Anderwarf die offranden.

Doe ghincse vort al te handen.

Ende settedse vp den coprijn outaer.

Die stond an die zudside daer.

Dar brochtmen die offranden.

11685 So keerdensi dan al te handen.

Ter coperine zee dar si hem duoeghen.

Eer si doffrande in den tempel droeghen.

Want dit was buten monstre al.

Dan ghinghen si sonder ghescal.

11690 Ende barreeden int tempel ons heren.

Diere specien met eeren.

Weet wel ic moet achter laten.

Van den diereden van den vaten.

Ende van den temple tsmeeste deel.

11695 Jc ne ebs de helt niet gheel.

Geseit dats mi scrifture seghet.

Want mi ander dinc ouer leghet.

Des moetic corten dese feeste.

Ende volghen na der geesten.

11700 INt vierde iaer van salomons rike.

Begonste hi dien tempel coninclike.

Ende wrochter ouer .vii. iaer.

Ende .vii. maende dat es waer.

Doe dedi met groter eeren.

11705 Setten die arke ons heren.

Jn sancta sanctorum vp eenen dach.

Datter niemen niet af ne sach.

Dan die ende van der baren.

Doe soe vp was gheset te waren.

11710 Onde de tvee vledericke cerubin.

So was gheset der in.

ENde doe die papen quamen vort.

Ende songhen die heleghe wort.

Quam dar in eenen claren suerke.

11715 God selue in die diere kerke.

Doe sprac die coninc salomon.

Here wi weten wel dit doen.

Dattu di seluen heuets ghemaect.

Een ewelic huvs ende wel gheraect.

11720 Dat hemelrike. erde. entie zee.

Dar na bat die coninc mee.

Want hi viel vp sine knien.

Ende hief vppe sine hande mettien.

Ende dankede gode dar of.

11725 Dat hi vuldaen hadde sijn ghelof.

Smalste was het aan de westzijde.

Te oosteinde een plaats wijd.

11560 Geplaveid met marmer duur.

Daarop hielden menig vormig.

De muren 3 el hoog.

Het schreef diegene die niet nee loog.

Dat elke el had zijn stenen.

11565 Van een kleur algemeen.

Dus had die muur verven drie.

Zo mooi waan ik nee zag men niet.

Die muur was bekleed van binnen.

Met ceder hout, wilde gij het kennen.

11570 Hierin stonden kolommen fijn.

Daarin letters van Latijn.

Hebreeuws en ook Grieks mede.

Die maanden het volk aldaar ter plaatse.

Dat ze hielden onze Heer wet.

11575 Een ingang was daartoe gezet.

25 el wijd.

Die open was te alle tijd.

Want daar nee was geen deur aan.

Daartoe kwamen wijf en man.

11580 Die daar offerande brachten.

Niet verder ze ook komen mochten.

Tenzij dat zij het bij verlof deden.

Men klom er op met 15 graden.

Aan de afhang van de berg was.

11585 Nog een kerkhof, zoals ik het las.

Alom was dat mooi en rein.

Geplaveid met marmeren stenen.

Met een muur belopen aldus.

Die hoog was 25 el.

11590 Aan die onderste zijde te tempel waart.

En buiten dat, nee hebt niet onwaardig.

40 el bij getal.

Dat deed dat zagen allemaal.

Van de berg daar hij aan stond.

11595 Het was niet hoger dan een voet.

Van de tempel boven stond.

Ten westen en dat is u bekend.

Was die muur geheel te die tijden.

Maar aan de andere 3 zijden.

11600 Had die poorten hier en daar.

Zoals het monniken klooster was.

Daarin stonden kolommen duur.

Van gedaante menigvuldig.

Kamers waren duur en fijn.

11605 Daarin gemaakt al Acacia.

30 el was het portaal wijd.

Aan de zuidzijde hoor nu ter tijd.

Waren poorten gemaakt vier.

En alzo veel van die manieren.

11610 Waren er ook aan de noordzijde.

Met goud beslagen wijdt.

In het geweld goed uitermate.

In die poorten wachters zaten.

Die de onzuivere benamen.

11615 Dat ze er niet in kwamen.

Een poort stond in het oosteinde.

Mooier waan ik dan geen man kende.

Speciosa heet ze bij namen.

Haar deuren waren alle tezamen.

11620 Van koper van Corinthi gemaakt.

Mooi en duur en goed geraakt.

In de twee hoeken aan de oostzijde.

Waren 2 poortjes niet wijd.

Daardoor plegen vrouwen te gaan.

11625 Met offeranden, dat ik waan.

In de plaats van deze kerkhof.

Bij de poorten van grote lof.

Verkocht men vogels en beesten.

Om te offeren naar de verhalen.

11630 En wisselbanken stonden daar.

Dat zal ge horen wel hierna.

Dat ze onze Heer al om wierp.

Toen hij wreed was en scherp.

Bij de poorten stonden daar.

11635 Blokken gemaakt, weet voor waar.

Daar de lieden van de dorpen.

Als ze kwamen geld in wierpen.

En dus waren daar gemaakt mede.

Daar men het volk in eten deed.

11640 Ook stonden er stoelen, hoor ik gewagen.

Daar de wijze in zitten plegen.

Dit kerkhof dat is bekend.

En in het evangelie tempel genaamd.

Beneden dit kerkhof.

11645 Was nog een van mindere lof.

Daar de vrouwen in bidden plegen.

Daar geen smetten aan nee lagen.

Beneden die zo was dat vierde.

Dat Salomon allerminst versierde.

11650 Daarin baden de onzuivere lieden.

En de heidenen als het geschiede.

Niet verder nee moesten ze gaan.

Daar moesten ze bidden en staan.

Dit was aan de bergvoet.

11655 Daarom ging een muur goed.

Alom de berg, we lezen het aldus.

Die was hoog 400 el.

Nochtans verlengde hij niet aan de voet.

Boven daar de tempel stond.

11660 Als men in het binnenste kerkhof kwam.

Bovenop, zoals ik het vernam.

Was een was bassin aan de zuidzijde.

Die sierlijkheid nee mag ik nu ten tijde.

Beschrijven nog min nog meer.

11665 Het heet de koperen zee.

Daar wasten de papen handen en voeten.

Als men hem bracht tegemoet.

De offerande van de beesten.

Als men plag in de oude verhalen.

11670 Gewassen naar hun gebruik.

In probatica piscina. (schaapspoel of Betesda)

Hebben ze de papen ontvangen.

Zo zag men er 10 wasbekken staan.

Aan elke zijde stonden er vijf.

11675 Daar ik u weinig van beschrijf.

Nochtans waren ze van dure werken.

Luteres heten ze de klerken.

Al gegoten van metaal.

Daar wasten de papen wel.

11680 Andermaal de offeranden.

Toen gingen ze voort al gelijk.

En zetten ze op het koperen altaar.

Die stond aan de zuidzijde daar.

Daar bracht men de offeranden.

11685 Zo keerden ze dan al gelijk.

Ter koperen zee daar ze zich wasten.

Eer ze de offerande in de tempel droegen.

Want dit was buiten heiligdom al.

Dan gingen ze zonder geschal.

11690 En bereiden in de tempel onze Heer.

Dure specerijen met eren.

Weet wel ik moet achter laten.

Van de duurheden van den vaten.

En van de tempel het grootse deel.

11695 Ik nee heb de helft niet geheel.

Gezegd dat me schrift zegt.

Want me andere ding overlegt.

Dus moet ik korten deze feesten.

En volgen naar de verhalen.

11700 In het vierde jaar van Salomons rijk.

Begon hij die tempel koninklijk.

En wrocht er over 7 jaar.

En 7 maanden dat is waar.

Toen deed hij met grote eren.

11705 Zetten de ark onze Heer.

In sancta sanctorum op een dag.

Dat er niemand nee iets van zag.

Dan dat einde van de baar.

Toen ze zo opgezet was te waren.

11710 Openden de twee vlerken van de cherubs.

Zo was gezet daarin.

En toen de papen kwamen voort.

En zongen dat heilige woord.

Kwam daar een in een heldere zwerk.

11715 God zelf in die dure kerk.

Toen sprak de koning Salomon.

Heer we weten wel dit doen.

Dat u zichzelf hebt gemaakt.

Een eeuwig huis en goed geraakt.

11720 Dat hemelrijk, aarde en de zee.

Daarna bad de koning meer.

Want hij viel op zijn knieen.

En hief op zijn handen meteen.

En dankte God daarvan.

11725 Dat hij voldaan had zijn belofte.

[fol.72r] Dat hi dauite behiet.

Oec bat hi of heindin diet.

Of ioden dar teeregher stonden.

Bidden quamen vor sine sonden.

11730 Ende vor eeneghe nod oec mede.

Dat god behorde sine ghebede.

Hier na hi tfolc al benedide.

Dus leesmen dat hi den tempel wide.

Salomon die offerde daer.

11735 .xii. dusent ossen dats waer.

Ende .c. m. scape oec mede.

Ende .xx. dusent dar ter stede.

.xiiij. daghe telt die geeste.

Hilt men dar wihinghe feeste.

11740 Ende doe settem tfolc te keere.

Anderwarf quam onse here.

Ende vertogheden salomone.

Jn drome na desen doene.

Ende sprac ic horde dine bede.

11745 Jc ebbe dit huvs gheleghet mede.

Jc sal bescouwen deze stede.

Di ende dit volc oec mede.

Eist dat ghi doet dat ic v hiet.

Ende wildi oec des doen niet.

11750 Jc sal v werpen vten lande.

Ende dese temple met groter scande.

Van mi werpen ende breken.

So datmer fauelen of sal spreken.

DOe die tempel vulmaect was.

11755 Maecte salomon als ict las.

Sine woninghe weet vor waer.

Dar wrochti ane .xiij. iaer.

Hem seluen maecti eene sale.

Ende sinen wiue eene also wale.

11760 Dies coninx pharaons dochter was.

Dese .ij. salen als ict las.

Waren beede alleens ghemaect.

Scone diere ende wel gheraect.

OEc maecti een huvs sonder faelge.

11765 Dat hiet thuvs van der bustaelge.

Om dat bouen houtin was.

Van ceder oute als ict las.

Dupperste woninghe al te male.

Dar inne leidmen die wapine wale.

11770 Datse thoud soude behouden.

Datse verroesten niet ne souden.

Beneden was thuvs van stene.

Dar in lach specie so menech ene.

Om dat die steen es cout ende nat.

11775 So bleef die specie versch in dat.

.cc. scilde van goude claer.

Maecte salomon al daer.

Ende .cc. glauien te waren.

Ende .cc. buekelaren.

11780 Some ront nv merct hier ane.

Some alse eene alue mane.

Guldin waren de scilde ente scachte.

De ghene die hilden die wachte.

Vor die duere droeghen dese.

11785 Ende alse die coninc als ict lese.

Jewer voer dar vter stede.

Voeren ionghelinghe mede.

Met desen vp paerde voeren.

Die blont waren als wijt horen.

11790 Ende dar toe so lanc ghehaert.

Dat vp die paerde sloech neder taer.

Taer was ghevarwet alsmen woude.

So dat het gheleec den goude.

Ende die sonne maket claer.

11795 So quam salomon der naer.

Vp eenen dieren waghen ghereden.

Eerlike na die lands zeden.

Dar ic af sprac dat houtine huvs.

Was lanc .c. cubitus.

11800 Ende .xx. hoghe ende .l. wijt.

Ghemaect met groter delijt.

Al van planken cedrin.

Drie par waerre colummen fijn.

Ende .xv. in elke reke.

11805 Effen staen ende properleke.

Effende staende lanx in de sale.

Dar voren was ghemaket wale.

Een portal .l. cubitus lanc.

Ende .xxx. wijt diere ende stranc.

[fol.72v] 11810 DJes coninx sale dats die sonne.

Hadde alse meneghe columme.

Als thuvs hadde van der busscaelge.

Ende euen lanc waest sonder faelge.

Ende euen hoghe ende euen wijt.

11815 Mar ic wille ghijs seker sijt.

Dar ne woninghe mar een par.

Van viere maniere dat es waer.

Was die mur van ghenre sale.

Van drien varwen weet dat sale.

11820 Was die mur alsmen ons seghet.

Deen bouen den andren gheleget.

De vierde maniere was ghehouwen.

Met bomen des suldi ghetrouwen.

Subtilike van menegher maniere.

11825 Entie verlicht met varwen diere.

Jn midden der wider sale.

Was een huvskin ghemaect wale.

Dat wijt was .xxx. cubitus.

Dar inne een sitten wi lesent dus.

11830 Dat vp colummen stont al dat.

Dar die coninc selue in sat.

Ende vtte sine recht al te male.

Jnt achterste ende van der sale.

Waren de weghe met goude ghecleet.

11835 Dar hadde die coninc ghereet.

Een grod sitten van yuore.

Ghecleet met goude als ict hore.

Dat men .i. troen bi namen hiet.

Met .vi. graden alsment bediet.

11840 Ghinc merre toe als menre vp sat.

Een calf was ghemaect vp dat.

Dar men vp sat tallen tide.

Ende eene hand an elke side.

Ghelijc oft houdens had te doene.

11845 Dar bi stonden .ij. lioene.

Bi elker hand ghemaect snellike.

Noit ne was troen des ghelike.

OM thuvs waren loeen diere.

Sitine van menegher maniere.

11850 Waren ghemaect die marberin.

Ghecleet met planken cedrin.

OEc was der vrouwen huvs ghemaect.

Dies ghelike wel gheraect.

Van marbre van cedre van goude.

11855 Van selure verciert menechuoude.

Scotelen nappe stopen alle te samen.

De vate van der allamen.

Waren al guldin weet vor waer.

Salomon wrocht .xx. iaer.

11860 Eer sijns makens aue quam.

Van tiren die coninc iram.

Sende hem te helpene met ghewout.

Goud ende menegherande hout.

Salomon veste die stede.

11865 Oec met groter moghentede.

Ende pauerde met suarten stene.

Halle die herstraten rene.

Ende veste vele steden weder.

Die gheuellet waren neder.

11870 Oec so maecti niewe steden.

Some ieghen winters pijnlicheden.

Some ieghen des somers hitte.

Oec so leeswi van hem ditte.

Dat hi wan te sinen doene.

11875 Met sinen suerde pharaoene.

Die coninc van egypten was.

Ende dalre achterste als ict las.

Die pharao bi namen hiet.

Met beduans grod ghediet.

11880 Bvten lande van ysrahel.

Van al den ioden weet dat wel.

Maecti niemen eighin daer.

Mar vechters warent vore waer.

Die heidine van chanaan.

11885 Maecte hi eighine man.

Van den libane dus lesen wi.

Toter stad van amachi.

Scepinghe dedi maken mede.

Jn een eyland teere stede.

11890 Dat in die rode zee gheleghen es.

Ende heet asion gabes.

Met sinen lieden voeren mede.

Scipmans van tiren vter stede.

Dat hij David toezei.

Ook bad hij of het heidense volk.

Of Joden daar te enige stonden.

Bidden kwamen voor hun zonden.

11730 En voor enige nood ook mede.

Dat God verhoorde zijn gebeden.

Hierna hij het volk al zegende.

Dus leest men dat hij de tempel wijdde.

Salomon die offerde daar.

11735, 12 000 ossen, dat is waar.

En 100 000 schapen ook mede.

En 20 000 daar ter plaatse.

14 dagen vertelt het verhaal.

Hield men daar wijding feest.

11740 En toen zette zich het volk te keren.

Andermaal kwam onze Heer.

En toonde Salomon.

In dromen na dit doen.

En sprak; ik hoorde uw bede.

11745 Ik heb dit huis geheiligd mede.

Ik zal aanschouwen deze plaats.

U en dit volk ook mede.

Is het dat ge doet dat ik u zeg.

En wil ge ook dus doen niet.

11750 Ik zal u werpen uit het land.

En deze tempel met grote schande.

Van mij werpen en breken.

Zodat men er fabels van zal spreken.

Toen die tempel volmaakt was.

11755 Maakte Salomon, zoals ik het las.

Zijn woningen, weet voor waar.

Daar wrocht hij aan 12 jaar.

Hem zelf maakte hij een zaal.

En zijn wijf een alzo wel.

11760 Die de konings faraoՠs dochter was.

Deze 2 zalen, zoals ik het las.

Waren beide alle eens gemaakt.

Mooi, duur en goed geraakt.

Ook maakte hij een huis zonder falen.

11765 Dat heet het huis van het hakhout.

Omdat het boven van hout was.

Van ceder hout, zoals ik het las.

De opperste woning allemaal.

Daarin legde men de wapens wel.

11770 Dat ze het hout zou behouden.

Dat ze verroesten niet nee zouden.

Beneden was het huis van stenen.

Daarin lag specerij zo menigeen.

Omdat de steen is koud en nat.

11775 Zo bleef de specerij vers in dat.

200 schilden van goud helder.

Maakte Salomon aldaar.

En 200 lansen te waren.

En 300 beukelaars.

11780 Sommige rond, nu merk hieraan.

Sommige als een halve maan.

Goud waren de schilden en de lansen.

Diegene die hielden de wacht.

Voor de deur droegen deze.

11785 En als de koning, zoals ik het lees.

Ergens voer daaruit ter plaatse.

Voeren jongelingen mede.

Met dezen op paarden voeren.

Die blond waren, zoals wij het horen.

11790 En daartoe zo lang behaard.

Dat het op de paarden sloeg neer daar.

Het haar was geverfd als men wou.

Zodat het geleek het goud.

En de zon maakte het helder.

11795 zo kwam Salomon daarna.

Op een dure wagen gereden.

Eerlijk naar de land zeden.

Daar ik van sprak dat houten huis.

Was lang 100 el.

11800 En 20 hoog en 50 wijd.

Gemaakt met grote vreugde.

Al van planken Acacia.

Drie paar waren kolommen fijn.

En 15 in elke rij.

11805 Effen staan en proper.

Effen staan lang in de zaal.

Daarvoor was gemaakt wel.

Een portaal 50 el lang.

En 20 wijd duur en sterk.

11810 De koningszaal dat is de zon.

Had alzo menige kolom.

Als het huis had van het hakhout.

En even lang was het zonder falen.

En even hoog en even wijd.

11815 Maar ik wil dat ge zeker bent.

Daarnaast woningen maar een paar.

Van vier manieren, dat is waar.

Was de muur van die zaal.

Van drie kleuren weet dat wel.

11820 Was de muur, zoals men ons zegt.

De ene boven de andere gelegd.

De vierde manier was gehouwen.

Met bomen, dat zal ge vertrouwen.

Subtiel van menige manieren.

11825 En die verlicht met kleuren duur.

In het midden der wijde zaal.

Was een huisje gemaakt wel.

Dat wijd was 30 el.

Daarin een zitten, we lezen het aldus.

11830 Dat op kolommen stond al dat.

Daar de koning zelf in zat.

En uitte zijn recht allemaal.

In het achterste einde van de zaal.

Waren de wegen met goud bekleed.

11835 Daar had de koning gereed.

Een grote zetel van ivoor.

Bekleed met goud, zoals ik het hoor.

Dat men een troon bij namen heet.

Met 6 graden zoals men het aanduidt.

11840 Ging men er toe als men er opzat.

Een kalf was gemaakt op dat.

Daar men opzat te alle tijden.

En een hand aan elke zijde.

Gelijk of het houden had te doen.

11845 Daarbij stonden 2 leeuwen.

Bij elke hand gemaakt snelachtig.

Nooit nee was troon dergelijke.

Om het huis waren logeren duur.

Stenen van menige manieren.

11850 Waren gemaakt de marmeren.

Bekleed met planken Acacia.

Ook was het vrouwen huis gemaakt.

Diergelijke en goed geraakt.

Van marmer, van Acacia en van goud.

11855 Van zilver versierd menigvuldig.

Schotels, nappen, kruiken alle tezamen.

De vaten van het gereedschap.

Waren al goud, weet voor waar.

Salomon wrocht 20 jaar.

11860 Eer zijn maaksel afkwam.

Van Tyrus de koning Hiram.

Zond hem te helpen met geweld.

Goud en menigerhande hout.

Salomon vestigde die stede.

11865 Ook met grote mogendheid.

En plaveide met zwarte stenen.

Hallen de herenstraten rein.

En vestigde vele steden weer.

Die geveld waren neer.

11870 Ook zo maakte hij nieuwe steden.

Sommige tegen winterse pijnlijkheid.

Sommige tegen de zomerse hitte.

Ook zo lezen we van hem dit.

Dat hij won tot zijn doen.

11875 Met zijn zwager farao.

Die koning van Egypte was.

En de allerlaatste, zoals ik het las.

Die farao bij namen heet.

Met bedwang groot volk.

11880 Buiten het land van Isral.

Van al de Joden, weet dat wel.

Maakte hij niemand eigen daar.

Maar vechters waren het voor waar.

De heidenen van Kanaän.

11885 Maakte hij eigen man.

Van de Libanon, aldus lezen wij.

Tot de stad van Eloth.

Schepen deed hij maken mede.

In een eiland te ene stede.

11890 Dat in de Rode Zee gelegen is.

En heet Ezeon-Geber.

Met zijn lieden voeren mede.

Scheepslui van Tyrus uit de stede.

[fol.73r] Dat in dien tiden eyland was.

11895 Hier na salic ghewaghen das.

Hoet ouer dammede ende wan.

Alexander die stoute man.

IN efir voeren si omme goud.

Ende voeren omme met ghewoud.

11900 Cicilia ende oec endi.

Ten drien iaren keerden si.

Ende brochten goud seluer ende stene.

Simincle ende pauwe ghemene.

Ende van olifanten die tande.

11905 Ende houd dat men hiet timaniande.

Dat diere was ende wel roc mede.

Dar salomon of maken dede.

Sitten in den tempel ons heren.

Ende in sijn huvs met groter eeren.

11910 Ende instrumente van musiken.

Dar men vp scone mochte striken.

Jn de tijt van sire macht.

Was dat seluer lettel gheacht.

Want vor die huvs dar men vp sit.

11915 Was tien tiden seluerin wit.

Menech in iherusalem.

Dat ceder houd was dar bi hem.

Alse goede tijt alse van siquamore.

Des vele dar was als ict hore.

11920 Jn dien tiden dat dese mare.

Van solomone ghinc haren tare.

Des menech cume ghelouen wilde.

Was eene vrowe hiet cibille.

Conincghinne van sabba.

11925 Dat staet in ethyopia.

Ende quam in iherusalem.

Te salomone te proeuen hem.

Met rikeden al onghetelt.

Met feesten met groter ghewelt.

11930 Die was met groter eeren ontfaen.

Van salomone als wijt verstaen.

Ende wat soe ghevraghen conde.

Ontbant hi al met sinen monde.

Ende maketse wijs allen kere.

11935 So dat hare wonderde so seere.

Dat soe cume behilt den sijn.

Ende seide men spreect van di min.

Vele dan die warheit es.

Doch wonderde hare alre meest des.

11940 Des scoens huvs van der buscaelge.

Meer dan des temples sonder faelge.

Ende den dienst die men oec dede.

Jn ons heren temple mede.

Ende dat men diende so wale.

11945 Mede in des coninx sale.

So gaf den coninc goud ende stene.

Ende diere crude menech eene.

Dan dar oit waren ghesien.

Josephus scriuet oec van dien.

11950 Dat soe ene balsem wortel gaf.

Den coninc dar die balsemen af.

Ghewonnen worden in engadi.

Salomon die coninc vri.

Gaf haer oec al dat soe gherde.

11955 Ende soe voer wech haerre verde.

Men leset dat soe in scriften sende.

Den coninc dat soe bekende.

Die dinc die soe te segghen ontsach.

Dat in der buscaelgen sale lach.

11960 Een hout dar een an soude hanghen.

Dor wies dod dat noch te ganghen.

Soude al dat iodsce rike.

Dit ontsach salomon sekerlike.

Ende dede thout deluen onder derde.

11965 Mar hoe dat hem openbarde.

Jn die probatica pissine.

Doe het nake ons heren pine.

Ne weet men sekerlike niet wel.

Dit houd waent men ende ghen el.

11970 Waest dar hi selue ane hinc.

Onse verlosere onse coninc.

HJer naer dit was grod ongheual.

[fol.73v] Verkeerde dese coninc al.

Salomon ende ward besmet.

11975 Met heidinen wiuen ieghen wet.

.dcc. haddi wiue te waren.

Die alle alse conincghinnen waren.

Die sine herte in sine oude.

Verkerden al bi sire scoude.

11980 Ende daden afgode anebeden.

Te pleghene sire weldicheden.

.iij. monsters daden si maken hem.

Omme trent iherusalem.

Deen was in iuno here gheset.

11985 Die go[dinne] was van saiet.

Dander was in catinos here.

Der moabiten god ende here.

Den derden in molochs ghebot.

Dien damoniten houden ouer god.

11990 Dien setti te monte oliuete.

Jeghen ons heren ghehete.

God sende sinen prophete natan.

Te hem of eenen andren man.

Die seide om dattu heues ghescurt.

11995 Gods ghebot heuestu verburt.

Dat hi dijn rike scurt met rechte.

Gheuen sal hijt dinen knechte.

Mar al niet hore dat ic mene.

Judas volc ende noch eene allene.

12000 Salic gheuen dinen kinde.

Om dauite dien ic minde.

Om hem eist oec mede bleuen.

Dat ict niet ne doe in dijn leuen.

Alse salomon in hoghen vrede.

12005 Gheleuet hadde in sire weldechede.

Ende het was oec bi sinen ende.

Leesmen dat onse here sende.

Hem eenen viant hiet adat.

Van edom wi lesen dat.

12010 Dat hi was van coninx gheslachte.

Tien tiden dat ioab met crachte.

Dat land van ydumea wan.

Ontflo in egypten de man.

Dar hem die coninc sire dochter gaf.

12015 Dar salomon hadde die suster af.

Een kint hadder bi adat.

Dat was gheheten genebat.

Doe hi vernam dat hi was quite.

Van ioab ende van dauite.

12020 Ende salomon in dulleden viel.

Street hi vpt land van ysrahel.

Noch eenen viant hadde salomon.

Eenen van damas hiet saron.

Die prinche van rouers was.

12025 Jeroboam oec als ict las.

Die comen was van effraym.

Salomons cnape verhief him.

Jeghen hem in derre maniere.

Salomon maecte een werc diere.

12030 Dat scone was beneden der stede.

Verhief hi met groter rikede.

Alse oghe te makene de tinne.

Alse syon als ict bekinne.

Dat doe oec hiet dauids stad.

12035 Jeroboam beual hi dat.

De rente tonfane alle te samen.

Die van iosephs gheslachte quamen.

Eens ghinc hi vte iherusalem.

Een prophete quam ieghen hem.

12040 Achias hiet hi alsmen weet.

Met eenen niewen mantel ghecleet.

Jn .xii. sticken scurdi dien.

Jeroboam hiet hi mettien.

Dat hi de .x. sticke name dar.

12045 Ende seide god sprect dit vor waer.

Jc sal di gheuen weet dat wel.

.x. gheslachten van ysrahel.

Har coninc sultu sijn dijn leuen.

Salomons sone sal ic gheuen.

12050 Dander dats dor dauids wille.

Jeroboam verhief hem stille.

Dat in die tijden eiland was.

11895 Hierna zal ik gewagen das.

Hoe het damde en won.

Alexander die dappere man.

In Ofir voeren ze om goud.

En voeren om met geweld.

11900 Cilicia en ook Indien.

Te drie jaren keerden ze.

En brachten goud, zilver en stenen.

Apen en pauwen algemeen. (pauwachtige vogel)

En van olifanten de tanden.

11905 En hout dat men heet Thymiam. (Tetraclinis articulata)

Dat duur was en goed rook mede.

Daar Salomon van maken deed.

Zetels in de tempel onze Heer.

En in zijn huis met grote eren.

11910 En instrumenten van muziek.

Daar men mooi op mocht strijken.

In de tijd van zijn macht.

Was dat zilver weinig geacht.

Want voor dat huis daar men op zit.

11915 Was te die tijden zilverwit.

Menige in Jeruzalem.

Dat ceder hout was daar bij hem.

Als goede tijd als van Ficus sycomorus.

Dat veel daar was zoals ik het hoor.

11920 In die tijden dat dit bericht.

Van Salomon ging hier en daar.

Wat menigeen nauwelijks geloven wilde.

Was een vrouwe heet Sibille.

Koningin van Scheba.

11925 Dat staat in Ethiopië.

En kwam in Jeruzalem.

Tot Salomon te beproeven hem.

Met rijkheden al ontelbaar.

Met feesten met groot geweld.

11930 Die was met grote eer ontvangen.

Van Salomon, zoals wij het verstaan.

En wat ze vragen kon.

Ontbond hij al met zijn mond.

En maak te haar wijs van alle leren.

11935 Zodat haar verwonderde zo zeer.

Dat ze nauwelijks behield de zin.

En zei; men spreekt van u minder.

Veel dan de waarheid is.

Toch verwonderde haar allermeest des.

11940 Dat mooie huis van het hakhout.

Meer dan de tempel zonder falen.

En de dienst die men ook deed.

In onze Heer tempel mede.

En dat men diende zo goed.

11945 Mede in de koningszaal.

Ze gaf de koning goud en stenen.

En dure kruiden menigeen.

Dan daar ooit waren gezien.

Josephus schrijft ook van die.

11950 Dat ze een balsem wortel gaf.

De koning daar de balsem van.

Gewonnen wordt in Engadi. (Commiphora opobalsamum)

Salomon die koning vrij.

Gaf haar ook al dat ze verlangde.

11955 En ze voer weg haar vaart.

Men leest dat ze in schriften zond.

De koning dat ze bekende.

Dat ding die ze te zeggen ontzag.

Dat in het hakhout zaal lag.

11960 Een hout daar een aan zou hangen.

Door wiens dood dat nog vergaan.

Zou al dat Joodse rijk.

Dit ontzag Salomon zeker.

En deed het hout begraven onder de aarde.

11965 Maar hoe dat hem openbaarde.

In de probatica pissine.

Toen naakte onze Heer pijn.

Ne weet men zeker niet goed.

Dit hout waant men en geen andere.

11970 Was het daar hij zelf aan hing. (zie Thuya)

Onze verlosser en onze koning.

Hierna dit was groot ongeval.

Veranderde deze koning al.

Salomon en werd besmet.

11975 Met heidense wijven tegen wet.

700 had hij wijven te waren.

Die alle als koninginnen waren.

Die zijn hart in zijn ouderdom.

Veranderden al bij zijn schuld.

11980 En deden afgoden aanbidden.

Te plegen zijn weelderigheid.

3 heiligdommen deden ze maken hem.

Omtrent Jeruzalem.

De ene was in Juno ‘s eer gezet.

11985 Die godin was van Sidon.

De andere was in Milkom ‘s eer.

De Moabieten God en heer.

De derde in Moloch ‘s gebod.

Die de Ammonieten houden voor God.

11990 Die zette hij te Olijfberg.

Tegen onze Heer zeggen.

God zond zijn profeet Nathan.

Tot hem of een andere man.

Die zei; omdat u hebt gescheurd.

11995 Gods gebod hebt u verbeurd.

Dat hij uw rijk scheurt met recht.

Geven zal hij het uw knecht.

Maar al niet hoor dat ik bedoel.

Judaՠs volk en nog ene alleen.

12000 Zal ik geven uw kind.

Om David die ik beminde.

Om hem is het ook mede gebleven.

Dat ik het niet nee doe in uw leven.

Toen Salomon in hoge vrede.

12005 Geleefd had in zijn weelderigheid.

En het was ook bij zijn eind.

Leest men dat onze Heer zond.

Hem een vijand heet Hadad.

Van Edom we lezen dat.

12010 Dat hij was van koning geslacht.

Te die tijden dat Joab met kracht.

Dat land van Idumea won.

Ontkwam in Egypte de man.

Daar hem de koning zijn dochter gaf.

12015 Daar Salomon had de zuster van.

Een kind had er bij Hadad.

Dat was geheten Genubath.

Toen hij vernam dat hij was kwijt.

Van Joab en van David.

12020 En Salomon in dolheden viel.

Streed hij op het land van Isral.

Nog een vijand had Salomon.

Een van Damascus heet Rezon.

Die prins van rovers was.

12025 Jeroboam ook zoals ik het las.

Die gekomen was van Efram.

Salomonՠs knaap verhief hem.

Tegen hem in die manieren.

Salomon maakte een werk duur.

12030 Dat mooi was beneden de stede.

Verhief hij met grote rijkheid.

Alzo hoog te maken de tinnen.

Als Sion zoals ik het beken.

Dat toen ook heet Davidՠs stad.

12035 Jeroboam beval hij dat.

De rente te ontvangen alle tezamen.

Die van Jozefՠs geslacht kwamen.

Eens ging hij uit Jeruzalem.

Een profeet kwam tegen hem.

12040 Ahia heet hij zoals men weet.

Met een nieuwe mantel gekleed.

In 12 stukken scheurde hij die.

Jeroboam zei hij meteen.

Dat hij de 10 stukken nam daar.

12045 En zei; God spreekt dit voor waar.

Ik zal u geven, weet dat wel.

10 geslachten van Israël.

Hun koning zal u zijn uw leven.

Salomon ‘s zoon zal ik geven.

12050 De andere dat is door David ‘s wil.

Jeroboam verhief hem stil.

[fol.74r] Jeghen den coninc ende riet den lieden.

Dat si van salomone scieden.

Doe wilden salomon verslaen.

12055 Mar hi ontvlo in egypten saen.

Tote den coninc susach.

Al tote salomons sterfdach.

SO dat salomon bleef dod.

Twifel heuet die scrifture grod.

12060 Weder hi behouden es of verloren.

Begrauen was hi also wijt horen.

Jn dauids stad ende weet vor waer.

Dat hi was coninc .xl. iaer.

Eer hi in die sonden vel.

12065 Mar iosephus bescriuet ons wel.

Dat hi .xl. iaer in sonden.

Crone droech te sinen stonden.

Die heleghe boeke laten achter.

Die iare die hi leuede in den lachter.

12070 Ende bescriuet ware die helt.

.xciiii. iaer alse iosephus telt.

Was hi oud doe hi bleef dod.

Es hi verloren dats scade grod.

IN salomons tiden als ict las.

12075 Dat in alba coninc was.

Siluius alba sijn vader was.

Coninc siluius eneas.

De seste coninc van den latinen.

Van enase van lauinen.

12080 Salomon leesmen dat quam.

Jnt rike sijns sonen roboam.

Ende ierobam die horde mare.

Dat salomon verstoruen ware.

Ende quam weder in cichem.

12085 Dar roboam was ende vor hem.

Tfolc van ysrahel omme de saken.

Dat sine coninc souden maken.

Si baden dat hi een deel lichte.

Den dienst die sijn vader stichte.

12090 Ende dat rieden hem die oude.

Dat hijt hem belouen soude.

Doe vraghedi raet an die ionghe.

Die seiden toech met diere tonghe.

Wat du best ende sprec alse here.

12095 Hier naer so quam tfolc ten kere.

Ende hi seide sloech v mijn vader.

Met roeden ic sal v allegader.

Seerre v met scorgien slaen.

Tfolc hadde onwerd sonder waen.

12100 Ende .x. gheslachten ouer waer.

Scieden van hem daer.

DOe sendi na hem sinen drussate.

Aduram in die strate.

Doe stenet si te lachtere hem.

12105 Roboam vlo in iherusalem.

Die .x. gheslachten alle te samen.

Jeroboam ouer coninc namen.

Alst vorseide achias.

DJe van beniamin ende judas.

12110 Ende leuiten dor des temples ere.

Coren roboam ouer here.

Dus sciet dat rike ouer waer.

Dat nemmermeer versamede der naer.

Jeroboams rike weet dat wel.

12115 Hiet rike van ysrahel.

Om dat die meneghe merre was.

Tander rike hiet van judas.

Dar thouet al was iherusalem.

Nv suldi vord horen van hem.

12120 Nv van den eenen nv van den andren.

Also alse die geesten wandren.

Roboam vergaderde een herre.

.C. dusent man ter werre.

Ende .lxxx. dusent also wel.

12125 Om te vechtene vp ysrahel.

Mar god sendem als ict las.

Den prophete semeias.

Die hem dat vechten verbod.

Jeroboam hadde sorghe grod.

12130 Ende seide eist dat dit volc vare.

Driewarven in elken iare.

Ten temple in iherusalem.

Roboam salse trecken an hem.

Ende si sullen mi verslaen.

12135 Doe maecti .ij. caluer saen.

[fol.74v] Van goude die quade man.

Dat een setti in dan.

Ende dat ander in betel.

Ende seide ghi van ysrahel.

12140 Dit sijn v gode dese tve.

Leedden v dor die rode ze.

So dat hi ende al die meeste.

Vor die caluer hilden feeste.

ENde onse here sende do.

12145 Sinen prophete abdo.

Die vor den coninc quam al daer.

Dar hi stont vor den outaer.

Ende sacrificie den caluen dede.

Al daer riep abdo ter stede.

12150 Onse here seghet outaer outaer.

Van dauite sal comen hier naer.

Een sone sal heten iosias.

Die bernen sal wes seker das.

Vp di deser pape bene.

12155 Ende ontliuense grod ende clene.

TEn lieden sprac hi nv bekent.

Dat mi god heuet ghesent.

Doutaer sal scueren nv met allen.

Entie offrande neder vallen.

12160 Doe hietene ieroboam.

Vanghen want dat hi es gram.

Ende bod de hand te hem ward.

De hand verdarf hem metter vard.

Ende die outaer brac ontve.

12165 Jeroboam hadde so wee.

Dat hi bat met sinen monde.

Prophete bid vor mine sonde.

Ende god gaf hem daer ter stede.

Ghesonde dor spropheten bede.

12170 DJe coninc sprac nv heet met mi.

Jc sal ghiften gheuen di.

Jc ne mach andworde abdo.

Want god ghebod mi also.

Dat ic ne dronke noch ne ate.

12175 Ende ic bi der seluer strate.

Niet ne keerde die ic quam.

Dus sciet hi van ieroboam.

Ende voer eene andre vard.

Van betel te iherusalem ward.

12180 IN betel was vp dien dach.

Een oud prophete die stille lach.

Een valsch prophete een wikelare.

Ende doe hi horde die niemare.

Van der miracle reed hi naer.

12185 Ende bad den prophete al daer.

Het met mi doch ende kere.

Jnne moet sprac hi van onsen here.

Dander sprac ghelof mi nv.

Jc bem prophete alse du.

12190 God hiet mi halen den man.

Ende doene metti heten dan.

Doe hoendine wildijt weten.

Ende doe si saten ouer teten.

Quam die heleghe gheest ter seluer stond.

12195 Jn des valscen propheten mond.

Ende sprac an abdo aldus god.

Om dattu vergaets gods ghebod.

Nv sultv niet begrauen sijn.

Dar ligghen die voerder dijn.

12200 Dus iugerden die selue mond.

Diene bedroech dar ter stond.

Na den etene die heleghe man.

Te iherusalem ward riden began.

Dar verbetene een liebard.

12205 Sijn ezel stond dar veruard.

Al stille mede dar ter stede.

Die liebard wachte den doden mede.

Noch ine ad no man no beeste.

Alse die wikelare verheeste.

12210 Haeldi den prophete ons heren.

Ende dalfene met groter eeren.

Jn sijn graf ende hi ghebod.

Den sinen alse hi ware dod.

Dat men in den graue leide.

12215 Want alst ghesciet dat hi vorseide.

Dat men de papen bernen sal.

Sals mijn ghebeente ontliden al.

Jeroboam ne bekeerdem niet.

Want hem de valsce prophete riet.

Tegen de koning en raadde de lieden.

Dat ze van Salomon scheiden.

Toen wilde Salomon hem verslaan.

12055 Maar hij ontkwam in Egypte gelijk.

Tot de koning Sisak.

Al tot Salomon ‘s sterfdag.

Zodat Salomon bleef dood.

Twijfel heeft de schrift groot.

12060 Of hij behouden is of verloren.

Begraven was hij alzo wij het horen.

In Davidՠs stad en weet voor waar.

Dat hij was koning 40 jaar.

Eer hij in die zonden viel.

12065 Maar Josephus beschrijft ons wel.

Dat hij 40 jaar in zonden.

Kroon droeg te zijn stonden.

Die heilige boeken laten achter.

De jaren die hij leefde in het lachen.

12070 En beschrijft maar de helft.

94 jaar zoals Josephus telt.

Was hij oud toen hij bleef dood.

Is hij verloren dat is schade groot.

In SalomonՍ s tijden, zoals ik het las.

12075 Dat in Alba koning was.

Silvius Alba zijn vader was.

Koning Silvius Eneas.

De zesde koning van de Latijnen.

Van Eneas van Lavinen.

12080 Salomon leest men dat kwam.

In het rijk zijn zoon Rehabeam.

En Jeroboam die hoorde bericht.

Dat Salomon gestorven was.

En kwam weer in Sichem.

12085 Daar Rehabeam was en voor hem.

Het volk van Isral om de zaak.

Dat ze hem koning zouden maken.

Ze baden dat hij een deel verlichtte.

De dienst die zijn vader stichtte.

12090 En dat aanraden hem de oude.

Dat hij het hen beloven zou.

Toen vroeg hij raad aan de jonge.

Die zeiden toon het met uw tong.

Wat u bent en spreek als heer.

12095 Hierna zo kwam het volk te keren.

En hij zei sloeg u mijn vader.

Met roeden ik zal u allemaal.

Zeer u met zwepen slaan.

Het volk had onwaard zonder waan.

12100 En 10 geslachten voor waar.

Scheiden van hem daar.

Toen zond hij na hen zijn drost.

Adoram in die straten.

Toen stenigden ze hem tot uitlachen hem.

12105 Rehabeam vloog in Jeruzalem.

De 10 geslachten alle tezamen.

Jeroboam voor koning namen.

Zoals het voorzei Ahia.

Die van Benjamin en Juda.

12110 En Levieten door de tempel eer.

Kozen Rehabeam voor heer.

Dus scheidde dat rijk voor waar.

Dat nimmermeer verzamelde daarna.

Jeroboamՠs rijk, weet dat wel.

12115 Heet het rijk van Isral.

Omdat die menigte groter was.

Het andere rijk heet dat van Juda.

Daar het hoofd al was Jeruzalem.

Nu zal ge voort horen van hen.

12120 Nu van de ene nu van de andere.

Alzo als de verhalen veranderen.

Rehabeam verzamelde een leger.

100 000 man te verweren.

En 80 000 alzo wel.

12125 Om te vechten op Isral.

Maar God zond hem, zoals ik het las.

De profeet Semaja.

Die hem dat vechten verbood.

Jeroboam had zorgen groot.

12130 En zei; is het dat dit volk vaart.

Driemaal in elk jaar.

Te tempel in Jeruzalem.

Rehabeam zal ze trekken aan hem.

En ze zullen mij verslaan.

12135 Toen maakte hij 2 kalveren gelijk.

Van goud die kwade man.

De ene zette hij in Dan.

En de andere in Bethel.

En zei gij van Israël.

12140 Dit zijn uw Goden deze twee.

Leidden u door de Rode Zee.

Zodat hij en al de grootste.

Voor die kalveren hielden feesten.

En onze Heer zond toen.

12145 Zijn profeet Abdo.

Die voor de koning kwam aldaar.

Daar hij stond voor het altaar.

En sacrificie de kalveren deed.

Aldaar riep Abdo ter plaatse.

12150 Onze Heer zegende het altaar (altaar).

Van David zal komen hierna.

Een zoon zal heten Josias.

Die branden zal wees zeker dat.

Op u deze papen benen.

12155 En ontlijfd ze groot en klein.

Te lieden sprak hij nu beken.

Dat me God heeft gezonden.

Dat altaar zal scheuren u nu geheel.

En de offerande neder vallen.

12160 Toen zei hem Jeroboam.

Vangen want dat hij is gram.

En bood de hand tot hem waart.

De hand bedierf hem met een vaart.

En dat altaar brak in twee.

12165 Jeroboam had zo wee.

Dat hij bad met zijn mond.

Profeet bid voor mijn zonden.

En God gaf hem daar ter plaatse.

Gezondheid door de profeten.

12170 De koning sprak nee zeg met mij.

Ik zal giften geven u.

Ik nee mag antwoorde Abdo.

Want God gebood me alzo.

Dat ik niet dronk nog niet at.

12175 En ik bij dezelfde straat.

Niet nee keerde die ik kwam.

Dus scheidde hij van Jeroboam.

En voer een andere vaart.

Van Bethel te Jeruzalem waart.

12180 In Bethel was op die dag.

Een oude profeet die stil lag.

Een valse profeet, een wichelaar.

En toen hij hoorde dat nieuws.

Van het mirakel reed hij naar.

12185 En bad de profeet aldaar.

Zeg me toch en keer.

Ik nee moet, sprak hij, van onze Heer.

De andere sprak; geloof me nu.

Ik ben profeet zoals u.

12190 God zei me halen de man.

En doen met u zeggen dan.

Toen hoon