Rijmbijbel

Over Rijmbijbel

Jacob van Maerlant, ca. 1271, een bewerking van de Historia scholastica van Pierre le Maneus alias Petrus Comestor wat ooit een belangrijk boek was van de Bijbelse geschiedenis,van het begin van de aarde tot het einde van de Joodse staat,

Uit; http://www.dbnl.org/tekst/maer002mgys01_01/

Afbeeldingen uit: https://www.researchgate.net/publication/259458194_Maerlants_Rijmbijbel_in_Museum_Meermanno_De_kracht_van_woorden_de_pracht_van_beelden

Bewerkt door Nico Koomen.

Er zijn geen hoofdstukken, dus verdeel ik ze in tabellen die dezelfde grootte hebben als twee bladzijden bij Maerlant, recht en links, 212 stuks.

[Rijmbijbel]

[fol.1r]

3. Vader soene helech gheest

Enich god sonder beghin

Ghef mj hulpe ende wlleest

Ende gratie in mjnen sijn

5 Dat hic vinde ghe word

Scone ende rime goed

Daer hic bi moghe bringhen vord

dat leget in minen moet

Marie moeder der genaden

10 Moeder der ontfarmecheit

Ghi hebt den meneghen beraden

Ghetroest van sire serecheit

helpt mi vrouwe met vre bede

dat hic ghewinne den eleghen gheest

15 die mi cracht ende moghentede

verleեծe. dat mach mi helpen meest

So bem ic danne onuervaert

vraie rjme te bringhene vord

van ere gesten die ic begard

20 hebbe. te ontbindene jn dietsche word

Scolastica willic ontbinden

Jn dietsche word vten latine

Vrouwe nu moeti hu bewinden

troest te sine in mjne pine.

25 Nv merct die hier an sult leեճen

wat nutscepe dat hier an sal wesen

hier ne vint men no fauele no borde

No ghene truffe no faloerde

Maer vraie rime ende ware woerd

30 hoe dat die tiit es comen voerd

Sint dat die werelt erst begonde

al tote dien dat quam die stonde

dat ihesus xpristus te hemele clam

die onse mensceit ane nam

35 hier vindic rime dachcortinghe

ende daer toe ware leeringhe

der noten gheliict dese ystorie

dat meerct wel in huwe memorie

die buten bitter heft die slume

40 die scale so art dat mense cume

Metten tanden mach ghewinnen

Maer al die soeteit die es binnen

die bittereit van deser geste

dats dat die vroetste ende die meeste

45 van lancheit dit ghegronden cume

dits de bittereit van der slume

die artheit die leghet an die scale

dats dat niemen al te male

Mach verstaen wat die wort dieden

50 die soeteit der af dats dat den lieden

die recht verstaen ende recht minnen

Ende wareit ende goet bekinnen

dat hem die woert so soete smaken

omme dat sii sin van waren saken

55 dat sise gherne horen leesen

Want daer ne mach ghen verlies an weesen

Hoert hier oe god die weerelt stichte

den troen metten sterren verlichte

die lucht metten voeghelen vercierde

60 die vissche int water visierde

die erde vercierde metten dieren

Ende met cruden van manieren

ende oe hi tachterst maecte den mensche

doe hi hem alle die wensche

65 adde ghemaect die hem bedursten

Maer nu suldi sonder vursten

Gode met mi bidden mede

dat hi mi dor dese warede

die hic dichte van siere weet

70 vergheue dat hic mi besmet

hebbe in luegheliken saken

die mi die lichteit dede maken

vander herten ende van den sinne

Ende die weerelike dinghe

[fol.1v] 75 Ende hi die nideghe verdue

die altoes versch siin ende nue

Ende talre stont daer toe gherust

dat hem te begripene lust

Min ghedichte ende mine word

80 Ghi nideghe merct ende hord

Ghi ne sult mi niet ghedeeren connen

al te spade hebdis begonnen

hets dompeit dat ghi vertert

hu nijt dinct mi dat niemene deert

85 dan hu seluen in huen siin

Ghi hebt die meer suareit der in

Ghi siit te magher ende te bleker

tui si di voer den oghen smeker

ende bachten valsch alse uerrader

90 Met judase moet ghiis alle gader

hebt hu den nijt hic wille dichten

ende mi der mede verlichten

dor min segghen dor min castien

Sone suldiis niet vertien

95 dies wille ghaen an min beghin

Nu god verclare minen siin

Merct hic wille ghis seker siit

dits beghin van alre tiit

God die maecte int beghin

100 Den hemel ende oec mede der in

Alle die inghelike nature

Desen hemel heet die scrifture

Empireus in rechter name

daer die inghele hare beghin in namen

105 ende hi maecte die erde mede

Wi verstaen al hier ter stede

daer die lettere die erde noemnt

dat met hare materien compt

al dat bi der erden leuet

110 ende al die dinc die soe vte gheuet

Ende weder in hare kert

dies weest oec wijs ende gheleert

die materie van allen dieren

van allen cruden van manieren

115 van boemen. van adams vlesche mede

brochte soe voer hare daer ter stede

Maer niet ne maketse god noch toe

hier namaels maect hise ende hoert hoe

die viere elemente. water. vier.

120 Erde. lucht. die waren hier

Ghemaect al daer men die erde noemnt

nu merct oe die redene compt

Werelt ende tiit siin euen out

dus sprect die wareit onse behout

125 van nieute maecte god int beghin

den emel ende die jnghele der in

Ende die andre elemente mede

die erde was van hare scoenede

Nochtoe deelloes na der nature

130 dies heetse jdel die scrifture

Ende met deemstereden bedect

die scrifture die vertrect

dat die eleghe gheest ons heren

dats gods wille dus salment keeren

135 die wart up water ghedraghen

dies woerds mach ons wel behaghen

daer wart betekent ende bediet

dat doepsel dat men nu pliet.

DOe maecte god met sinen worde

140 dat lecht alse hict bescriuen hoerde

dwoerd gods dats die soene

die ons verloeste dats die goene

die vlesch in marien ontfinc

dat lecht her die sonne up ghinc

145 was een suerc claer ende scone

Gheliic der dagheraet anden trone

der sonnen onghelic van lechte

al dus bescriuen ons gods knechte

doe sach got dat lecht was goet

150 Ende versciet daer metter spoet

dat lecht van der deemsterhede

al hier verstaen wi teser stede

dat lucifer ende sine scare

versceden worden openbare

155 Omme hare ouerdeghe sonden

[Rijmbijbel]

[fol.1r]

3 Vader, Zoon, Heilige Geest

Enige God zonder begin

Geef mij hulp en bijstand

En gratie in mijn zin

5 Dat ik vinden mag woorden

Mooi en rijmen goed

Daar ik bij mag brengen voort

dat ligt in mijn gemoed

Maria moeder der genaden

10 Moeder der ontferming

Gij hebt menigeen beraden

Getroost van zijn zeren

help me vrouwe met uw gebeden

dat ik win de Heilige Geest

15 die me kracht en mogendheid

verleent dat mag me helpen meest

Zo ben ik dan onvervaard

Fraaie rijmen te brengen voort

van een geest die ik begeer

20 heb te verklaren in Dietse woord

Scolastica wil ik verklaren

In Dietse woord uit het Latijn

Vrouwe nu moet u zich onderwinden

troost te zijn in mijn pijn.

25 Nu merk die hieraan zal lezen

wat nuttigheid hieraan zal wezen

hier nee vindt men nog fabels nog grappen

Nog geen verzinsels nog gezwets

Maar fraaie rijmen en ware woorden

30 hoe dat de tijd is gekomen voort

Sinds dat de wereld eerst begon

al tot die dat kwam die stonde

dat Jezus Christus ten hemel klom

die onze mensheid aannam

35 hier vind ik rijmen tijdverdrijf

en daartoe ware lering

de noot lijkt op deze historie

dat merk wel in uw memorie

die buiten bitter heeft de huid

40 de schaal zo hard zodat men ze nauwelijks

Met de tanden mag gewinnen

Maar al de zoetheid die is binnen

de bitterheid van dit verhaal

dat is dat de verstandigste en de grootste

45 van tijden dit doorgronden nauwelijks

dit is de bitterheid van de huid

de hardheid die ligt aan de schaal

dat is dat niemand helemaal

Mag verstaan wat die woorden betekenen

50 de zoetheid daarvan dat is dat de lieden

die het recht verstaan en recht beminnen

En waarheid en goed bekennen

dat hem die woorden zo zoet smaken

omdat ze zijn van ware zaken

55 dat ze die graag horen en lezen

Want daar nee mag geen verlies aan wezen

Hoort hier hoe God die wereld stichtte

de troon met de sterren verlichte

de lucht met de vogels versierde

60 de vissen in het water versierde

de aarde versierde met de dieren

En met kruiden van manieren

En ook hoe hij het laatste maakte de mens

Toen hij hem al de wensen

65 had gemaakt die hem behoeven

Maar nu zal ge zonder uitstel

God met mij bidden mede

dat hij me door deze waarheid

die ik dichte van zijn weten

70 vergeef dat ik me besmet

heb in leugenachtige zaken

die me de lichtheid deed maken

van het hart en van de zin

En de wereldse dingen

75 En hij de nijdige verdoet

die altijd fris zijn en nieuw

En te alle stond daartoe uitgerust

dat hen te begrijpen lust

Mijn gedichten en mijn woorden

80 Gij nijdigaard merk en hoor

Gij nee, zal me niet deren kunnen

al te laat ben je begonnen

het is domheid dat ge verteert

uw nijd lijkt me dat het niemand deert

85 dan u zelf in uw zin

Gij hebt die meer zuurheid daarin

Gij bent te mager en te bleker

Toen ze u voor de ogen smeken

en brachten vals als verrader

90 Met Judas moet ge alle tezamen

hebben uw de nijd, ik wil dichten

en me daarmede verlichten

door mijn zeggen, door mijn kastijden

Zo zal ge het niet verlaten

95 dus wil ik gaan aan mijn begin

Nu God verheldert mijn zin

Merk ik wil ge zeker bent

Dit is begin van alle tijd

God die maakte in het begin

100 De hemel en ook mede daarin

Al die engelachtige naturen

Deze hemel heet de schrift

Empireum in rechte naam

Daar de engelen hun begin in namen

105 en hij maakte de aarde mede

Wij verstaan al hier ter plaatse

daar de letter de aarde noemt

dat met haar materies komt

alles dat bij de aarde leeft

110 en al die dingen die ze uitgeeft

En weer in zich keert

dus was het ook wijs en geleerd

de materie van alle dieren

van alle kruiden van manieren

115 van bomen, van Adams vlees mede

bracht ze voor haar daar ter plaatse

Maar niet nee maakte ze God nog toen

hier later maakt hij ze en hoor hoe

de vier elementen, water, vuur.

120 Aarde, lucht, die waren hier

Gemaakt al daar men de aarde noemt

nu merk hoe de reden komt

Wereld en tijd zijn even oud

aldus spreekt de waarheid ons behoudt

125 van niets maakte God in het begin

de hemel en de engelen daarin

En die andere elementen mede

De aarde was van haar schoonheid

Nog toe geheel zonder naar de natuur

130 dus heet ze leeg de schrift

En met duisterheid bedekt

de schrift die verhaalt

dat de Heilige Geest onze Heer

dat is Gods wil dus zal men het keren

135 die werd op water gedragen

dat woord mag ons wel behagen

daar werd betekent en aangeduid

dat doopsel dat men nu pleegt.

Toen maakte God met zijn woorden

140 dat licht zoals ik het beschrijven hoorde

het woord Gods dat is de verzoening

die ons verloste dat is diegene

die vlees in Maria ontving

dat licht van haar de zon opging

145 was een zwerk helder en mooi

Gelijk de dageraad aan de troon

de zon ongelijk van licht

aldus beschrijven ons Gods knechten

toen zag God dat het licht was goed

150 En scheidde daar met een spoed

dat licht van de duisterheid

al hier verstaan we te deze plaatse

dat Lucifer en zijn schaar

gescheiden worden openbaar

155 Om hun overdadige zonden

[fol.2r] van den jnghelen die wlstonden

diere staende bleuen heet die boec dlecht

Ende diere vielen na al recht

Moghen wel heeten demsterede

160 daer noemde god dus leեճt men mede

dat lecht bi namen ende hiet dach

die tiit daer deemsterede ane lach

hiet onse here nacht bi namen

Ende dit was alse wi vernamen

165 Een sondach ende dalreste dach

die ter weerelt oint ghelach

Des ander daghes dus eist bekent

Maecte god dat firmament

Jnt water ter middewarde recht

170 van watere so maecte hi echt

hart ende vast gheliic kerstale

Claer ghescepen alse dei scale

Die sterren dit es bekent

Die staen in dit firmament

175 firmament hetet bi namen.

Omme da hem vaste hout te samen

Ende het die watre alsoe hout

Die bouen hem siin met ghewoud

dat sii niet ne commen neեդer

180 wat sii da doen antwordic weeder

dat ne weet niemene dan god ons here

Sonder dat sulc in sine leere

Seghet dat die dau danen coemt

dit firmament heuet hi ghenoemt

185 Spreket die boec hemel bi namen

Omme dat beaect al te samen

Ende verhemelt die weerelt al

Water. vier. berch ende dal.

DEn derdendaghe leese wi van gode

190 dat hi met sinen ghebode

dwater uersaemde in een couent

dat es onder tfirmament

dat hare die droecheit openbaerde

die droecheit noemde god doe harde

195 Ende des waters versaminghen

daer sii alle te samene ghinghen

dat hiet hi bi namen zee

Ende daer naer so maecte hi mee

God besach dat het was goet

200 Ende hi seide metter spoet

hic wille di gheuen cruut

Ende hare groeneit comme vt.

daer af comen moeghe saet

Ende datter gheboemte up staet

205 dat appelle draghe na siere maniere

Ende vrucht oec meneghertiere

al dat hi seide was wl daen

Want siin wille moeste wlgaen

DEen vierdendaghe macte der ane

210 Onse here sonne ende mane

Ende die sterren die hi ghesent

Ende gheseet heft int firmament

verre beneden sterren staen

Sonne ende mane sonder waen

215 Ende alle die planeեմen mede

derde heft de nederste stede

van al den sterren. ende als hic wane

Ende alse men leesende vint de mane

es de minste van den sterren

220 die ons lichten noch van verren

die vroede liede segghen al bloet

die sonne achtwaruen alse groet

alse die erde es al gheheel

Ende die mane es meerre een deel

225 dan die erde dus eist bescreuen

Mane ende sterren siin ghegheuen

dat sii dien naect maken clare

want hi anders te leeliic ware

Ende omme dat die nachts in watere pinen

230 Ende die oec wandelen in wostinen

daer bi souden ghetroest weesen

Ende alre meest oec alse wi leesen

van libien int groete sant

daer een clene wint alte hant

235 die weghe verwait soe dat se man

altoes neghen bekennen can

[fol.2v] Ne daden die sterren men ne vonde

Niemene diere gheghaen in conde

Noch men ne vonde nemmermee

240 Niemene die voere in de zee

Oec leesmen dat men voghele vint

die vander sonnen niet en tuint

Die clareit ghedoghen connen

Nachts moetsi vlieghen ende ronnen

245 Ende hem bi den sterren voeden

dat suldi mede wel ghevroeden

dat niet alleene dor die sconeede

Noch allene dort leecht mede

Sonne. sterre. ende mane.

250 Sijn gheseet. maer om te verstane

Scone weder ende quaet der bi

Ende om dat die minste des vroet sii

dat si sceden dach ende nacht

Weke ende maent ende dees jaers cracht

255 lentin. somer. heerfst. ende winter.

die van dompeiden ghenen splinter

Stekende heeft in sinen siin

die magher vele leeren in

versta wi so merken conne

260 dat ghemaect was die sonne

Jnt oesten tilike te haren up ganghe

des auons der na. dan was niet langhe

doe soe was ten onderen gane

Maecte god risende de mane

265 Ende soe was wl van haren lechte

dus proeuent mesters al bi rechte

DEs .v. daghes versierde god ons here

wende lucht. met groeter ere

Der lucht gaf hi dat vlieghen conde

270 Ende dat suemmende ghinc ten gronde

vissche en voghele dat es waer

Maecte hi beede van watre daer

God maecte alle dinc die roet

Clene ende groet diet water voet

275 Ende wat so gaet oec ende vlieghet

bedi mesdoet hi ende lieghet

die seghet dat sij iet maken conden

die quade gheeste dane sonden

doe seinde hise ende benedide

280 Om dat hi wilde dat siin wille diide

DEn sesten daghe versierde god

De erde ende hiet na siin ghebod

dat soe beesten brochte voerd

hi wiste wel merct ende hoert

285 dat de mensche vallen soude

maer doer sine dueghet so woude

hi den mensche beesten gheuen

Omme te verlichtene dat suare leeuen

beesten merct dit wordelike saen

290 het si om dat sii ons bi staen

Nv vraegt men of die goedertiere

God. maecte die felle diere

Ende de gheueninde voer adaems sonden

die redene hebbic al vonden

295 dat alle diere sonder waen

Ghemaect waren onderdan

den mensche te sine emmermeere

adde hi gheoert na onsen here

Maer na de mesdaet alst wel sciint

300 word sii fel ende gheueniint

Ende staende na siine scade

Oec mede om siine mesdade

Segghen ons die eleghe lude

dat die boeme ende die crude

305 die nu wassen vruchte loes

dat elc siine cracht verloes

van der mesdaet van adame

Sonne ende mane van groeter scame

Sterren ende diere steene

310 Ne behilden nemmeer alleene

van hare cracht dan zeeuende deel

te voeren adden sii se al gheel.

van de engelen die volstonden

die er staan bleven heet dat boek het licht

En die er vielen naar al recht

Mogen wel heten duisterheid

160 daar noemde God, aldus leest men mede

dat licht bij namen en heet het dag

de tijd daar duisterheid aan lag

heet onze Heer nacht bij namen

En dit was zoals we vernamen

165 Een zondag en de allereerste dag

die ter wereld ooit lag

De andere dag aldus is het bekend

Maakte God dat firmament

In het water ter midden waart recht

170 van water zo maakte hij echt

hard en vast gelijk kristal

Helder geschapen als een eierschaal

De sterren dit is bekend

Die staan in dit firmament

175 firmament heet het bij naam.

Omdat het vast houdt tezamen

En het dat water alzo houdt

Die boven hen zijn met geweld

dat ze niet nee komen neer

180 wat ze er doen antwoord ik weer

dat nee weet niemand dan God onze Heer

Uitgezonderd dat sommige in zijn leer

Zeggen dat de dauw er vandaan komt

dit firmament heeft hij genoemd

185 Spreekt dat boek hemel bij namen

Omdat het bedekt al tezamen

En verhemelte de wereld al

Water, vuur, berg en dal.

De derde dag lezen we van God

190 dat hij met zijn gebod

het water verzamelde in een convent

dat is onder het firmament

dat zich de droogte openbaarde

die droogte noemde God toen aarde

195 En de water verzameling

daar ze alle tezamen gingen

dat heet hij bij namen zee

En daarna zo maakte hij meer

God zag dat het was goed

200 En hij zei met een spoed

ik wil u geven kruid

En hun groenheid komt uit.

Waarvan komen mag zaad

En dat er geboomte op staat

205 dat appels draagt naar zijn manier

En vrucht ook menigerhande

al dat hij zei was goed gedaan

Want zijn wil moest volgaan

De vierde dag maakte daaraan

210 Onze Heer zon en maan

En de sterren die hij gezonden

En gezet heeft in het firmament

ver beneden sterren staan

Zon en maan zonder waan

215 En al die planeten mede

de aarde heeft de laagste plaats

van al de sterren en zo ik waan

En zoals men lezende vindt de maan

is de kleinste van de sterren

220 die ons lichten nog van verre

die verstandige lieden zeggen al bloot

de zon acht maal alzo groot

als de aarde is al geheel

En de maan is maar een deel

225 van de aarde, aldus is het beschreven

Maan en sterren zijn gegeven

dat ze die nacht maken helder

want die anders te lelijk was

En omdat die Ԡs nachts in water werken

230 En die ook wandelen in woestijnen

daarbij zouden getroost wezen

En allermeest ook, zoals we lezen

van Libië in het grote zand

daar een klein wind gelijk

235 de weg wegwaait zodat ze de man

altijd nee geen bekennen kan

Nee, deden die sterren men niet vond

Niemand die er gaan kon

Nog men nee vond nimmermeer

240 Niemand die voer in de zee

Ook leest men dat men vogels vindt

die van de zon niet iets

Die helderheid gedogen kunnen

Գ Nachts moeten ze vliegen en rennen

245 En hen bij den sterren voeden

dat zal ge mede wel bevroeden

dat niet alleen door die schoonheid

Nog alleen door het licht mede

Zon, sterren en maan.

250 Zijn gezegd, maar om te verstaan

Mooi weer en kwaad daarbij

En omdat de minste dus bekend is

dat ze scheiden dag en nacht

Week en maand en de jaar kracht

255 lente, zomer, herfst en winter.

die van domheid geen splinter

Steken heeft in zijn zin

die mag er veel leren in

versta we zo merken kunnen

260 dat gemaakt was de zon

In het oosten tijdig in haar opgang

De avond daarna, dat was niet lang

Toen ze was ten onder gegaan

Maakte God rijzende de maan

265 En ze was wel van haar licht

aldus beproeven het meesters al bij recht

De 5de dag versierde God onze Heer

wendende lucht met grote eer

De lucht gaf hij dat vliegen kon

270 En dat zwemmende ging te gronde

vissen en vogels dat is waar

Maakte hij beide van water daar

God maakte alle ding die goed

Klein en groot die het water voedt

275 En wat zo gaat ook en vliegt

daarom misdoet hij en liegt

die zegt dat zij iets maken konden

de kwade geest dan zonden

toen zegende hij ze en benedijde

280 Omdat hij wilde dat zijn wil gedijde

De zesde dag versierde God

De aarde en zei naar zijn gebod

dat ze beesten bracht voort

hij wist wel, merk en hoor

285 dat de mens vallen zou

maar door zijn deugd zo wou

hij de mens beesten geven

Om te verlichten dat zware leven

beesten merk dit woordje gelijk

290 hetzij omdat ze ons bijstaan

Nu vraagt men of die goedertieren

God maakte die felle dieren

En de venijnige voor Adams zonden

die reden heb ik al gevonden

295 dat alle dieren zonder waan

Gemaakt waren onderdanig

de mens te zijn immermeer

had hij gehoord naar onze Heer

Maar na de misdaad, zoals het wel schijnt

300 worden ze fel en venijnig

En staan naar zijn schade

Ook mede om zijn misdaden

Zeggen ons de heilige lieden

dat de bomen en de kruiden

305 die nu groeien vruchteloos

dat elk zijn kracht verloor

van de misdaad van Adam

Zon en maan van grote schaamte

Sterren en dure stenen

310 Nee, behielden nimmer alleen

van hun kracht dan het zevende deel

tevoren hadden ze die al geheel.

[fol3r] DOe sprac god make wi den man

Nu merct ende verstaet hier an

315 tote wien seide hi maken wie

der persone so siin drie

de drieuoudecheit spreect ghemeene

dits den mensche ene here niet cleene

dattene god makede met voerrade

320 al maecti met siire ghenade

al de andre creaturen

hine sprac niet van hare naturen

alse hi tote des menschen dede

Nochtan was hi ghemaket mede

325 Na der zielen des gods ghebelde

dit was den mensche groete welde

Na den lichame wildit horen

heft hiis vele te voren

want hi es van meester werden

330 den besten staet dat oeft ter erden

Ende den mensche te hemele waert

Jn drien saken openbaert

God des menschen weerdechede

dat hi niet alleene mede

335 Ghemaect was omme hertsche welde

Maer na der zielen gods ghebelde

Dander es als ic erst seide

datter god sinen raet toe leide

Ende seide maken wi den man

340 de derde waerdecheit der an

dats dat hi ghemaect was alse here

van allen dieren met groeter ere

dat sine voeden na den sonden

Ende cleden souden tallen stonden

345 Ende helpen sinen arbeit draghen

vor de mesdaet hoer ic ghewaghen

Gaf god den mensche ende den dieren

vruucht tetene van manieren

want derde brochte niet dan goet

350 Mensche marc of du bes vroet

du heues verloren in den meesten

dine herscap in den besten

an draken ende an liebarde

an tigren ende an luparde

355 dit was groete waerdechede

an die mintste hef stu mede

Ghewelt verloren om diin lieghen

dats an messien ende an vlieghen

an die middelste hefstu ghewout

360 om dat tu marken sout

dattu here altoes wars bleuen

der beesten atstu niet begheuen

tgebod dat di god gheboet

dus vielstu in groeter noet

365 God benedide den man

ende seide deese woert der an

wasset ende wert menech vout

dit woert dat men ghescreuen hout

Gaet jeghen die buggheren die spraken

370 valschelike in haren traken

dat huwelic te gherestonde

Ne mach weesen sonder sonde

die daet waent hem weert suaer pardoen

God en hiet noint sonde doen

375 God sach al dat hi adde ghemaect

al waest goet ende wel gheraect

Uulmaect es nu hemel ende erde

Ende al hare sierheit met groeter werde

Des .vi. daghes verwldi mede

380 al werc daer hi neerenst toe dede

Ende ruste up den .vij. dach

Niet dat hem eneghe pine verwach

Maer dat hi siin maken liet

Jn sulken ne market niet

385 hine maect noch alle daghe

vele dincs dins ghene saghe

Maer hine maecte niet hier na

Sine materie die ne was daer

Ghemaect of hare ghelike

390 an adame was sekerlike

die materie van alden lieden

dit willic an siin vlesch bedieden

van sinen vlessche esset al

dat es ende was ende commen sal

395 Ende mensche voerme heuet ontfaen

van der zielen suldi verstaen

dat daer ghene ziele af cam

Maer wie so vlesch van hem nam

[fol.3v] God gaf hem ziele ghelic adame

400 de zeuende dach die heet die name

daer god up ruste saterdach

Ende in ebreus eist alse ict sach

heetent die iueden sabaet

dats ruste gods daert al ane staet

405 [ende hi benedidene dats waer]

Sint vierdemenne menech jaer

Duus alse ghiit hier hebt vernomen

So eist ons van Moysesse comen

dat got maecte hemel ende erde

410 Ende al dat boerde thare werde

al benediide hiit ende seinde

dit was eer dat noint reinde

want eene fontejne van groeten prijse

die quam uten paradyse

415 gaf natheit in groeter tiit

al omme ende omme der weerelt

tparadys bediet marien

de fonteine ihesus den vrien

die al met duegeden maket nat

420 hier naer sal hict verclaren bat

wat riiuieren der ute quamen

Ende oe dat sii heeten bi namen

hoert van adame dat besceet

God maectene alse hier voren steet

425 van der herden van den lime

Na den vlesche eist dat ic riime

Ende die ziele maecti van niete

weet weel dat hi achter liete

de wareit die niet gheloueden dies

430 de lettre spreect dat hi in blies

hem den leuenliken gheest

dat bediet recht alre meest

dat hi die ziele sende in vat

plato dolde in deeser stat

435 die edelste clerc van ogher name

die seide dat ten lachame

die inghele maecten ende god den gheest

dat segghen sulke hebbe ic ghevreest

dat de ziele ware meede

440 ghemaect vander goddeliichede

ware dat waer sone mochte dan

Niet ghene sonde doen de man

Niechtemeer dan onse here

Noch oec steruen nemmermeere

445 DE man was ghemaect vander moude

dat merct. recht in manliker oude

wlcommen in crachte in wlre jueghet

wl maect van leeden jn sulker dueghet

wilde hi tghebot gods niet begheuen

450 dat hi mochte eweelike leuen

verbrake hiit oec doer eneghe noet

Dat hire omme smaken soude de doet

Duus was hem wl wille ghegheuen

Weder hi steruen wilde ofte leeuen

455 God die milde es ende wiis

die maecte dat paradys

ten derden daghe doe hi vt

Comen dede bome ende cruut

al daer die weerelt es an beghin

460 dat es ten oesten no meer no min

al daer heuet hiit gheseet

het bescriuet die heleghe weet

dat et es die scoenste stede

die es onder den emel mede

465 beede bi berghen ende bi landen

vte onser wanderinghen ghestanden

Jof so gheuest metter zee

dat man ne ghewonne nemmermee

Noch ne gheen came in de stede

470 Met neghere bendechede

het was toter manen oech

Bedi bleeft vander loeuien droech

Jnt paradys sette onse here god

alt hout want het was siin ghebod

Toen sprak God maken we de man

Nu merk en versta hieraan

315 tot wie zei hij te maken wie

de personen zo zijn drieën

de Drievuldigheid spreekt algemeen (1)

dit is de mens, een heer niet klein

dat hem God maakte met voorberaad

320 al maakte hij met zijn genade

al de andere creaturen

hij sprak niet van hun naturen

zoals hij tot de mens deed

Nochtans was hij gemaakt mede

325 Naar de ziel van Gods beeld

dit was de mens grote weelde

Naar het lichaam wilde ge het horen

heeft hij veel te voren

want hij is van grootste waarden

330 de beesten staat dat hoofd ter aarde

En de mens te hemel waart

In drie zaken openbaart

God de mensen waardigheid

dat hij niet alleen mede

335 Gemaakt was om de aardse weelde

Maar naar de ziel Gods beeld

De andere is zoals ik eerst zei

Dat er God zijn raad toe legde

En zei maken we de man

340 de derde waardigheid daaraan

dat is dat hij gemaakt was als heer

van alle dieren met grote eer

dat ze hem voeden na de zonde

En kleden zouden te alle stonden

345 En helpen zijn arbeid dragen

voor de misdaad hoor ik gewagen

Gaf God de mens en de dieren

vrucht te eten van manieren

want de aarde bracht niets dan goeds

350 Mens merk als u bent verstandig

u hebt verloren in de meeste

uw heerschappij in de beesten

aan draken en aan leeuwen

aan tijgers en aan luipaarden

355 dit was grote waardigheid

aan de minste heeft u mede

Geweld verloren om uw liegen

Dat is aan muggen en aan vliegen

van de middelste hebt u geweld

360 omdat u merken zou

dat u heer altijd was gebleven

de beesten had u begeven

het gebod dat u God gebood

dus viel u in grote nood

365 God zegende de man

en zei dit woord daaraan

groei en wordt menigvuldig

dit woord dat men geschreven houdt

Ga tegen die ketters die spreken

370 vals in hun streken

dat huwelijk te gene stonde

Nee, mag wezen zonder zonde

die daad waant hen waard zwaar pardon

God zei nooit zonde te doen

375 God zag al dat hij had gemaakt

al was het goed en goed geraakt

Volmaakt is nu hemel en aarde

En al haar sierlijkheid met grote waarde

De 6de dag vervulde mede

380 al werk daar hij vlijt toe deed

En ruste op de 7de dag

Niet dat hem enige pijn verwachte

Maar dat hij zijn maken liet

In zulke nee merk niet

385 hij maakt nog alle dagen

vele dingen en dat is geen sage

Maar hij maakte niet hierna

Zijn materie die nee was daar

Gemaakt of haar gelijke

390 aan Adam was zeker

de materie van al de lieden

dit wil ik aan zijn vlees beduiden

van zijn vlees is het al

dat is en was en komen zal

395 En mens vorm heeft ontvangen

van de ziel zal ge verstaan

dat daar geen ziel van kwam

Maar wie zo vlees van hem nam

God gaf hem ziel gelijk Adam

400 de zevende dag die heeft de naam

daar God op rustte zaterdag

En in Hebreeuws is het zoals ik het zag

Heten het de Joden sabbat

Dat is rust God daar het al aan staat

405 [en hij zegende dat is waar]

Sinds vierde men het menig jaar

Dus zoals ge hier hebt vernomen

Zo is het ons van Mozes gekomen

dat God maakte hemel en aarde

410 En al dat behoorde tot haar waarde

al benedijde hij het en zegende

dit was eer dat nooit regende

want een fontijn van grote prijs

die kwam uit het paradijs

415 gaf natheid in grote tijd

alom en om de wereld

het paradijs betekent Maria

de fontein Jezus de vrije

die al met deugden maakte nat

420 hierna zal ik het verklaren beter

wat rivieren daaruit kwamen

En ook ze heten bij namen

hoort van Adam dat bescheidt

God maakte hem zoals hier voren staat

425 van de aarde van de leem

Naar het vlees is het dat ik rijm

En de ziel maakte hij van niets

weet wel dat hij achter liet

de waarheid die niet geloofden dit

430 de letter spreekt dat hij in blies

hem de levende geest

dat betekent recht allermeest

dat hij de ziel zond in het vat

Plato doolde in deze plaats

435 de edelste klerk van hoge naam

die zei dat het lichaam

de engelen maakten en God de geest

dat zeggen sommige heb ik gevreesd

dat de ziel was mede

440 gemaakt van de Goddelijkheid

was dat waar zo mocht dan

Nee, geen zonde doen de man

Niet meer dan onze Heer

Nog ook sterven nimmermeer

445 De man was gemaakt van de modder

dat merk recht in mannelijke ouderdom

volkomen in kracht in hun jeugd

volmaakt van leden in zulke deugd

wilde hij het gebod God niet begeven

450 dat hij mocht eeuwig leven

verbrak hij het ook door enige nood

Dat hij er om smaken zou de dood

Dus was hem wel wil gegeven

Weder hij sterven wilde of leven

455 God die mild is en wijs

die maakte dat paradijs

te derde dag toen hij uit

Komen deed bomen en kruid

al daar de wereld is aan het begin

460 dat is ten oosten nog meer of min

aldaar heeft hij het gezet

het beschrijft de heilige wet

dat het is de schoonste plaats

die is onder de hemel mede

465 beide bij bergen en bij landen

uit onze veranderen bevinden

Of ze geeft het met de zee

dat man nee gewint nimmermeer

Nog nee geen kwam in de plaats

470 Met nee geen handigheid

het was tot de maan hoog

Daarom bleef het van de zondvloed droog

In het paradijs zette onze Heer God

Al het hout want het was zijn gebod

(1) In het Hebreeuws staat 25: ‘En de Goden zagen dat het goed was.’ Een probleem met 1 God. Daarom wordt hier de Drievuldigheid gemaakt. Dat was met Maria ‘s maagdelijkheid nogal een strijd vroeger van verschillende theologische groeperingen en vooral Arianen die er maar 1 God in zagen. Die werden ketters genoemd wat tienduizenden mensen het leven heeft gekost. Nu staat er alleen; ‘God zag dat het goed was.’ Is dan ook de Drievuldigheid verdwenen?

[fol.4r] 475 dat scone was ende smaken soechte

omme dat den man ghenoeghen mochte

bede de smake ende dat up sien

jn die middewarde van dien

sette hi des leeuens hout

480dat heuet die cracht ende die ghewout

die de vruucht et soe mach hem gheuen

ghesonde ende langhe leeuen

Oec segghen sulke boeke meer

dat hi mach leuen emmermeer

485 bedi sette hi oec der binnen

den boem die goet ende quaet leert kinnen

dat heuet bedi de name ontfaen

Om dat doe adaem adde mesdaen

daer an dat hi maecte tquade

490 ende van den goeden vel in scade

de fontejne daer ic er af liet

die dor dat paradys al vliet

Gaf al den boemen saeps ghenoech

[ende al der plaetchen int gheuoech]

495 die deelt haer daer in vieren riuieren

de namen salic u visieren

fisons. ende ganges eet die eene

die lopet endi duere alleene

men vint gout in hare sant

500 tdbeste dat es in enech lant

Gion of nilus comnt ghelopen

dor dat lant van ethyopen

al dus eet dandre riuiere

tygris de derde. eufrates. dits viere

505 dicken vallen sie in de erde

dat si lopen hare verde

Ende springhen vte eere andre stad

die boeke bescriuen ons dat

God droech den mensche van der erde

510 dat hine adde ghemaect werde

jnt paradys om dat hi woude

dat hi der in werken soude

Niet der in pinen dor de noet

Maer ghenoechte hebben groet

515 Ende dattene god soude wachten mede

Ende zee. man die eleghe plaatse

Gods ghebot hem wildit weeten

van alre vruucht soe soutu eeten

Sonder die es an den boem

520 Die goets ende quaets leert neemen goem

vp wat daghe dat dur af eets

Sprac got hic wille dat tud weets

Dan soutu daer naer steruelic wesen

Doe seide god te ant na deesen

525 dat de mensche weesen moet

alleene dan nees niet goet

make wi hem oec bedi

hulpe die hem gheliic sii

Ende met dien so brochte god

530 voer adame na siin ghebod

alle voghele metten dieren

van lichte van lande van riuieren

Ende al dat men vint in der zee

Omme tue saken ende nemmee

535 dat hise noumen soude daer

Ende hi weeten soude voer waer

dat siin gheliic na den lechame

No der sielen daer niet ne came

daer gaf hem doe adaem de ionghe

540 name na ebreusche tonghe

die deerste was van allen spraken

doe deede god na deesen saken

Eenen slaep comen in adame

al heuet die dinc slapens name

545 het was al onmachte van sinne

daer wi gheloeuen dat hi jnne

die emelsche bliscepe vernam

want dat eersten doe hi bequam

profetiseerde hi segghen clerke

550 van ihesus ende van der elegher kerke

Ende voerseide der loeuien ganc

Ende doemesdach te voeren lanc

dat hi met brande soude comen

dit seidi siinen kindren somen

555 jn deesen slape te deeser stede

Nam god eene rebbe ende vlesch der meede

[fol.4v] Ende maectere af .j. wiif alleene

vlesch van vlesche been van beene

Ende setteese voer adame

560 dat hi hare gheuen soude name

hi sprac dit vlesch ende dit been

es van den minen ende al een

virago sal mense noemen

dat luut van manne comen

565 aldus hiet soe voer de sonden

maer daer naer in corten stonden

doe soe de sonde adde ghedaen

so hiet hise. eua. saen

dat woert mach men dus bedieden

570 dat soe was moeder al der lieden

alst kint ter weerelt comet vt

So es des cnapelins eerste luut

.a. ende des meiskins .e.

dit ne faeiliert nemmermee

575 doe adaem dwijf adde ghenant

profeterde hi alte ant

Omme dat soe es van minen liue

sal de man volghen siinen wiue

moeder ende vader begheuen

580 Ende daer naer so es bescreuen

jn eenen vlesch sulsi tue weesen

huwelic voerseide hi na desen

doe eua ende adaem waren ghemaect

waren si bedegader naect

585 Ende sine scaemden hem niet

Maerct dat men dit an kindren siet

sine scamen hem niet eer entujnt

Eer hare nature sonden kint

dus waest van euen ende van adame

590 dat sii waren sonder scame

Tien stonden ende ter seluer vren

was van allen creaturen

dat verstaet van allen beesten

tserpent lustech na der geesten

595 Ende scalc oec van sinne

wan de dieuel wasser jnne

want doe lucifer die scone

wart gheworpen van den trone

adde hiis niit in alre wiis

600 dat adaem was int paradiis

Ende pensde oe hine vt dade steeken

dade hi hem tghebod gods breken

so moesti huut pensde hi dan

maer dat hi ontsach den man

605 des ghinc hi eerst toten wiue

Omme dat soe cranker was van liue

metten serpente heuet hiit bestaen

want dat soe plach doe sonder waen

up ende neder recht te gane

610 recht na des menschen ghedane

beda scriuet die clerc was diere

het was een serpents maniere

Gheansicht alse .i. joncvrouwe

vte hem sprac die onghetrouwe

615 alse hi nu doet wildit weeten

vte dien die hi heuet beseeten

Ende hi seide dat ghebot

waer omme so gaeft v god

dat ghi van al den houte ghemeene

620 Nut sonder van eenen alleene

dit vraghede hi want na hare antworde

soe visierde hi sine moerde

soe sprac omme dat wi bi auenturen

die doet niet ne souden besuren

625 alsoe bi auenturen seide.

maercte hi wel hare crancheide.

dat soe vaste niet ne ghelouede

Ende seide ut des serpents hoeuede

No ghine bliifter niet omme doet

630 maer hi weet wel die here groet

so weltiit so ghire of hebt gheeten

so suldi vroeden ende weeten

vroescap alse of ghi god waert

475 dat mooi was en smaakte zacht

omdat de man vergenoegen mocht

beide de smaak en dat opzien

In het midden van die

zette hij het levenshout

480 dat heeft de kracht en dat geweld

die de vrucht het zo mag hem geven

gezondheid en lang leven

Ook zeggen sommige boeken meer

dat hij mag leven immermeer

485 daarom zette hij het ook daarbinnen

de boom die goed en kwaad leert kennen

dat heeft daarom de naam ontvangen

Omdat toen Adam had misdaan

Daaraan dat hij maakte het kwade

490 en van het goede viel in schade

de fontein daar ik er van liet

die door dat paradijs al vliedt

Gaf al de bomen sap genoeg

[en al de plaatsen in het gevoeg]

495 die deelt zich daar in vier rivieren

de namen zal ik u versieren

Fisons of Ganges heet die ene

die loopt Indië door alleen

men vindt goud in haar zand

500 het is beste dat is in enig land

Gion of Nijl komt gelopen

door dat land van Ethiopië

aldus heet de andere rivier

Tigris de derde, Eufraat, dit is vier

505 vaak vallen ze in de aarde

dat ze lopen hun vaart

En springen uit op een andere plaats

de boeken beschrijven ons dat

God droeg de mens van de aarde

510 dat hij hem had gemaakt waardig

in het paradijs omdat hij wou

dat hij daarin werken zou

Niet daarin pijnen door de nood

Maar genoegen hebben groot

515 En dat hem God zoude beschermen mede

En zei, man die heilige stede

Gods gebod hem wilde gij het weten

van alle vrucht zo zou u eten

Uitgezonderd die is aan de boom

520 Die goed en kwaad leert neem kennis

op wat dagen dat u er van eet

Sprak God, ik wil dat u het weet

Dan zou u daarna sterfelijk wezen

Toen zei God gelijk na deze

525 dat de mens wezen moet

alleen, dan is het niet goed

maken we hem ook daarom

hulp die hem gelijk is

En met die zo bracht God

530 voor Adam na zijn gebod

alle vogels met de dieren

van lucht, van land, van rivieren

En al dat men vindt in de zee

Om die zaak en nimmermeer

535 dat hij ze benoemen zou daar

En hij weten zou voor waar

Die zijn gelijk naar het lichaam

Nog de ziel daar niet nee kwam

daar gaf hem toen Adam de jonge

540 namen naar Hebreeuwse tong

die de eerste was van alle spraken

toen deed God na deze zaken

Een slaap komen in Adam

al heeft dat ding de slaap naam

545 het was alles onmacht van geest

daar wij geloven dat hij in

die hemelse blijdschap vernam

want het eerste toen hij bijkwam

profetiseerde hij, zeggen klerken

550 van Jezus en van de heilige kerk

En voorzei de zondvloed gang

En doemsdag te voren lang

dat hij met brand zou komen

dit zeiden zijn kinderen sommige

555 in deze slaap te deze plaats

Nam God een rib en vlees daarmee

En maakte er van 1 wijf alleen

vlees van vlees, been van been

En zette haar voor Adam

560 dat hij haar geven zou naam

hij sprak dit vlees en dit been

is van de mijne en al een

virago zal men haar noemen

dat luidt van man te komen

565 aldus heette ze voor de zonde

maar daarna in korte stonden

toen ze de zonde had gedaan

zo heette hij haar Eva gelijk

dat woord mag men aldus aanduiden

570 dat ze was moeder al de lieden

als het kind ter wereld komt uit

Zo is het knaapje eerste geluid

a en de meisjes e

dit nee faalt nimmermeer

575 toen Adam het wijf had genaamd

profeteerde hij gelijk

Omdat ze is van mijn lijf

zal de man volgen zijn wijf

moeder en vader begeven

580 En daarna zo is beschreven

in een vlees zal ge wezen

huwelijk voorzei hij na deze

toen Eva ende Adam waren gemaakt

waren ze beide gelijk naakt

585 En ze schaamden zich niet

Merk dat men dit aan kinderen ziet

ze schamen zich niet iets

Eer hun natuur zonden kent

aldus was het van Eva en van Adam

590 dat ze waren zonder schaamte

Te die stonden en terzelfder uren

was van alle creaturen

dat verstaat van alle beesten

het serpent lustig naar de geest

595 En schalks ook van zin

want de duivel was er in

want toen Lucifer die mooi

werd geworpen van de troon

had hij nijd in alle wijs

600 dat Adam was in het paradijs

En peinsde ook hij hem uit deed steken

deed hij hem het gebod God breken

zo moest hij er uit peinsde hij dan

maar dat hij ontzag de man

605 dus ging hij eerst tot het wijf

Omdat ze zwakker was van lijf

met het serpent heeft hij het bestaan

want dat het plag toen zonder waan

op en neer en recht te gaan

610 recht naar de mensen gedaante

Beda schrijft het die klerk was duur

het was een serpenten manier

met een aanzicht als 1 jonkvrouw

uit hem sprak die ontrouwe

615 zoals hij nu doet wilde ge het weten

uit diegene die hij heeft bezeten

En hij zei dat gebod

waarom zo gaf het u God

dat gij van al het hout algemeen

620 Nuttigt uitgezonderd van een alleen

dit vroeg hij want na haar antwoord

zo versierde hij zijn moord

ze sprak omdat wij bij avonturen

die dood niet nee zouden bezuren

625 zoals ze bij avonturen zei.

Merkte hij wel haar zwakheid.

dat ze het vast niet nee geloofde

En zei uit het serpent hoofd

Nog ge blijft er niet om dood

630 maar hij weet wel die heer groot

zo welke tijd zo ge er van hebt gegeten

zo zal ge bevroeden en weten

kennis alsof ge God was

[fol.5r] Eua waert veruaert

635 want soe gode waende gheliken

soe sach den scoenen boem den riken

Ende die vrucht scoene ende sochte

soe at dat soe sider becochte

Ende boet adame haren man

640 die messchien merken beghan

dat soe te ant niet ne bleef doet

Nochtanne wisti wel al bloet

wat quade der af soude comen

dus eist bescreuen van hem somen

645 Ende hi at wat sore af soude ghescien

hare oghen ontdaden mettien

Niet dat si blent adden ghewesen

Maer hare lust verroerde met deesen

jn die naturlike leede

650 dat soe te voeren niet ne dede

Ende begonnen hem beden scamen

van hare naecter mesquamen

Doe naemsi bede gader

met haren rade vighe blader

655 Ende gordense om hare scamelike lede

dus decten si hare scameliichede

daer si saten onder die rijse

hoerden sii in den paradise

Gode wandelen daer hi quam

660 die sprac waer bestu adam

here seide hi doe hic adde verstaen

dine stemme vervardic mi saen

Ende hebbe mi ghedecht dor das

Omme dat hic naect was

665 God sprac wie heft di dat ghewiiset

Sonder dattu di ghespiset

heues met dat ic di verboet

doe sprac adaem dulheit groet

alse of hi gode sine mesdaet

670 wilde tijen ende siin quaet

dwijf dattu mi gaues sprac hi

Gaeft mi ende ic aet bedi

alse of hi meende het ware bleuen

Ne hadstuse mi niet ghegheuen

675 doe sprac god te hare dies at

waer omme so datstu dat

doe teegt ieue den serpente

maer van alden parlemente

droech hare meeninghe van der tale

680 gode te tiene al te male

dat adaem van der reinder herde

was ghemaect van groeter werde

die nie smerte ne adde ontfaen

No oec niet ne was ondaen

685 No met ploeghen no met spaden

No besmet met ghere ondaden

betekende de reine marie

die sonder eneghe dorpernie

hare reine vlesch in reinen liue

690 Niet alse pleghen andre wiue

jhesuse droech oec ende wan

19 Onbesmet van andren man

Gheliker wis oec dat adam

des .vi. daghes ter weerelt cam

695 also wart jhesus onse troest vercoren

jn der .vi. ewen gheboren

den serpente vraghede hi niet

buten sinen rade eist ghesciet

want bi des duuels rade cament al

700 doe vloecti als hic scriuen sal

want hiis ant serpent began

Ende leide hem drie vloeke an

Omme dat in drien mesdede

Eersten in die nidechede

705 ander waerf omme dat heet loech

danderwaerf omme dat den man bedroech

des waest al dus vermalendiit

het adde omme smenschen oecheit niit

bedi so seide god aldus saen

710 vp dine borst so sulstu gaen

van loghenen sloecht god in den mont

ende sprac du sult talre stont

erde heeten in diin leeuen

[fol.5v] dat lut dat hem was ghegheuen

715 nam hem god al daer ter stede

Ende gaf den monde venijn mede

van hoenten at eenen godtsat

jc sal sprac god al daer ter stat

viantsceep setten sonder bliif

720 tusschen di ende dwijf

soe sal up diin oeft treden

ende du sult oec talre steden

hare ende hare gheslachte laghen

deese woerde mach men draghen

725 tote der moeder gods marien

die den duuel met sire partien

altoes duinghet ende jaghet

al eist dat hi hare saghet

Hecht alse die man doet ende pine

730 ontfaet van serpents venine

alsoe mach smenschen nuchterne spu

dat serpent doden segghic.

Omme dat sii beede naket waren

So vliet noch serpent te waren

20 735 den naecten mensche waer hi ghecleet

so soutene veninen ghereet

jn tuen saken so mesdede dwijf

soe was hoeuerdech int liif

bedi settese emmermeer god

740 te sine onder des mans ghebot

Omme dat soe at verbodene spise

dat becocht soe in sulker wise

dat soe met rouwen tskints gheneest

omme den apel daer men af leest

745 Omme dat adaem in eere wise

alleene mesdede an de spise

des neert hem noch met arbeide

de man in bossche ende in der heide

die herde was gheuloect ghenoech

750 omme dat soe die vrucht droech

des draegse noch in onsen coerne

bede destelle ende doerne

Doe maecte god yeuen ende adame

omme te deckene hare scame

755 tue rocke van beesten vellen

dat meendire mede alse wi tellen

dit decsel es van doeden dieren

Ende du best steruelic van manieren

doe sprac god nu es adaem ghemaect

760 als een van ons wiis gheraect

dit was gheliic als in een spot

omme dat hi wilde weesen got

Omme dat hi vrailike weet

quaets ende goets ondersceet

765 Nu stectene vte den paradyse

dat hi niet ete der spise

die es an dat lignum vite

Ende hi dan leue emmerme

Ende dit ne daer hu wondren niet

770 dat dit van den houte ghesciet

want sulc eylant es onder den dach

daer gheen mensche in steruen mach

jnt lant van serres waest dat seghic .

eene dinc ane boeme ende es ru

775 daer men mede langhet tliif

Ende alexander sonder bliif

Screef tote aristotiles

datter vele volcs jn es

die langhe leueden vtermaten

780 Omme dat sii van der vruucht aten

God stakene vten paradyse

Om dat hi soude na dorpers wise

deerde oefenen daer hi te voeren

Of was ghemaect nu suldi hoeren

785 van wat lande hi ghemaect was

vten lande van damas

daer bi waren sii hij ende sijn wijf

bede bedoluen na hare lijf

jn spelunca duplici

790 also noemt die bible mj

jn dien acker sloech also wel

Caym sinen broeder abel

voert paradys sette onse here

Cherubyn die den duuel keere

Eva werd bang

635 want ze God waande te gelijken

ze zag de mooie boom, de rijke

En de vrucht mooi en zacht

ze at dat ze sinds bekocht

En bood Adam haar man

640 die misschien merken begon

dat ze gelijk niet nee bleef dood

Nochtans wist hij wel al bloot

wat kwaad er af zou komen

aldus is het beschreven van hen sommige

645 En hij at wat zo er van zou geschieden

hun ogen openden meteen

Niet dat ze blind waren geweest

Maar hun lust beroerde met deze

in de natuurlijke leden

650 dat ze te voren niet nee deden

En begonnen zich beiden te schamen

van hun naakte kwaal

Toen namen ze beide gelijk

met hun raad vijgenbladeren

655 En omgorden ze om hun schamelijke leden

dus bedekten ze hun schamelheid

daar ze zaten onder de twijgen

hoorden ze in het paradijs

God wandelen daar hij kwam

660 die sprak, waar bent u Adam

heer, zei hij, toen ik had verstaan

uw stem was ik bang gelijk

En heb me bedekt door dat

Omdat ik naakt was

665 God sprak wie heeft u dat gewezen

Uitgezonderd dat u gespijsd

Bent met dat ik u verbood

toen sprak Adam dolheid groot

alsof hij God zijn misdaad

670 wilde aantijgen en zijn kwaadheid

het wijf dat u me gaf sprak hij

Gaf het me en ik at het daarom

alsof hij bedoelde het was gebleven

Nee, had u me haar niet gegeven

675 toen sprak God tot haar die het at

waarom zo deed u dat

toen beschuldigde Eva het serpent

maar van al het gesprek

droeg haar bedoeling van de taal

680 God tot die allemaal

dat Adam van de reine aarde

was gemaakt van grote waarde

die niet smart nee had ontvangen

Nog ook niet nee was onderdanig

685 Nog met ploegen nog met spaden

Nog besmet met geen ondeugden

betekende de reine Maria

die zonder enige dorpsheid

haar reine vlees in rein lijf

690 Niet zoals plegen andere wijven

Jezus droeg ook en won

19 Onbesmet van andere man

Gelijkerwijze ook dat Adam

De 6de dag ter wereld kwam

695 alzo werd Jezus onze troost gekozen

in de 6de eeuw geboren

dat serpent vroeg hij niet

buiten zijn raad is het geschied

want bij de duivelse raad kwam het al

700 toen vervloekte hij, zoals ik schrijven zal

want hij aan het serpent begon

En legde hem drie vloeken aan

Omdat het in drieën misdeed

Eerst in de nijdigheid

705 andermaal omdat het loog

de andere maal omdat het de man bedroog

dus was het aldus verdoemd

het had om mensen hoge nijd

daarom zo zei God aldus gelijk

710 op uw borst zo zal u gaan

van leugen sloeg het God in de mond

en sprak u zal te alle stond

aarde eten in uw leven

dat geluid dat hem was gegeven

715 nam hem God aldaar ter plaatse

En gaf de mond venijn mede

van honen ter vervloeking

ik zal, sprak God aldaar ter plaatse

vijandschap zetten zonder blijf

720 tussen u en het wijf

ze zal op uw hoofd treden

en u zal ook te alle plaatsen

haar en haar geslacht belegeren

deze woorden mag men dragen

725 tot de moeder Gods Maria

die de duivel met zijn partijen

altijd dwingt en jaagt

al is het dat hij haar verschrikt

Echt als het de man doodt en pijnigt

730 ontvangt van serpent venijn

alzo mag mensen nuchtere spuw

dat serpent doden zeg ik u.

Omdat ze beide naakt waren

Zo vliedt nog serpent te waren

20 735 de naakte man was hij gekleed

zo zou hij hem vergiftigen gereed

in twee zaken zo misdeed het wijf

Ze was hovaardig in het lijf

Daarbij zette haar immermeer God

740 te zijn onder de mans gebod

Omdat ze at verbodene spijs

dat bekocht ze in zulke wijze

dat ze met rouw van het kind geneest

om de appel daar men van leest

745 Omdat Adam in een wijze

alleen misdeed aan de spijs

dus geneert hij zich nog met arbeid

de man in bossen en in de heide

die aarde was vervloekt genoeg

750 omdat ze die vrucht droeg

dus draagt ze nog in ons koren

beide distels en dorens

Toen maakte God Eva en Adam

om te bedekken hun schaamte

755 twee rokken van beesten vellen

dat bedoelde hij er mee zoals we vertellen

dit deksel is van dode dieren

En u bent sterfelijk van manieren

Toen sprak God nu is Adam gemaakt

760 als een van ons wijs geraakt

dit was gelijk als in een spot

omdat hij wilde wezen God

Omdat hij fraai weet

Kwaad en goed het onderscheid

765 Nu steekt hij hen uit het paradijs

dat hij niet eet de spijs

die is aan dat lignum vita (levensboom)

En hij dan leeft immermeer

En dit nee durft u verwonderen niet

770 dat dit van het hout geschiedt

want zulk eiland is onder de dag

daar geen mens in sterven mag

in het land van Seres was het dat zeg ik. (China)

een ding aan boom en is ruw

775 daar men mee verlengde het leven

En Alexander zonder blijf

Schreef tot Aristoteles

Dat er veel volk in is

die lang leefden uitermate (1)

780 Omdat ze van de vrucht aten

God stak hen uit het paradijs

Omdat hij zou naar dorpse wijs

De aarde bewerken daar hij te voren

Van was gemaakt, nu zal ge horen

785 van wat land hij gemaakt was

uit het land van Damascus

daarbij waren ze, hij en zijn wijf

beide begraven na hun leven

in spelonk dubbel

790 alzo noemt de Bijbel het mij

in die akker sloeg alzo wel

Kain zijn broeder Abel

Voor het paradijs zette onze Heer

Cherubijn die de duivel keert

(1) In de eerste tijd leefden jagers en herders die de maan als ‘jaar ‘hielden. Toen de eerste nederzetting werd gebouwd, een keerpunt in de geschiedenis, moest men het jaar in 365 dagen verdelen zodat men zou weten wanneer te zaaien, vissen, oogsten etc. Dat is dus een ander jaar. Methusalem werd naar deze berekening 960: 12 = 80 jaar.

[fol.6r] 795 dat hire nemmermeer in vaert

die adde oec .i. vierin suaert

dat vier den wech den man bename

datter neghen in ne came

dat suert es kerende ghenant

800 hen es el niet dan een brant

een vierin mur diet omme geet

bedi eist dat ment kerende eet

dat god dan wel doen mochte

weltiit dat hem goet dochte

805 het was een stic wech alte samen

doere enoch ende helyas in quamen

Maer dat bloet dat sindent liep

vt ons heren wonden diep

jn siere passien deet al vt

810 dies essere meneghe saleghe brut

van gods aluen siider in comen

die haren loen heuet ghenomen

Moyses die ouer liit

cortelike adaems tiit

815 Ende der kinder die hi wan

Maer siident was .j. helech man

Metodius .j. martelare

daer hi was ghevanghen suare

jn enen karkere bat hi seere

820 dat hem verhoghen soude onse heere

de weerelt ende hare beghin

die eleghe ghest hi brochtem jn

dat adam met sinen wiue

maghet met onbesmetten liue

825 vte den paradyse cam hare

Ende hem te sinen .xv.den jare

gheboren wart siin sone caym

Ende calmana sin suster met him

Ouer .xv. jaer also wel

830 wart daer naer gheboren abel

Ende syn suster delbora

doe adam was out der na

.C. jaer ende .xxx. also wel

vermoerde caym den goeden abel

835 doe bewendene adam ende yeue

.C. jaer dor sine lieue

doe hi was out .cc. jaer

Ende .xxx. weet wel voer waer

wan hi sinen ;

840 Nemmermeer ne noemtene de weet

kinder ghewonnen bi sinen liue

dan alleene dese viue

Maer men wilt wanen ende weten

datter vele siin vergheten

845 hoert hier der redenen ghenoech

tui caym abelle versloech

Caym was van herten vrec

bedi viel hi in duuels strec

Ende wan coeren in die ghelike

850 dat hi wilde wesen rike

abel die hilt scaep in den sande

doe souden sii doen hare offrande

daer brochte caym siin dulste coeren

abel brochte gode te voeren

855 van sinen scapen dat vetste lam

Om dat die gifte gode bequam

Cam tfier van gode onder sine hande

Ende verterde sine offrande

Maer cayme ne gheuielt niet so

860 des was hi droeue ende onvroe

Ende ledde sinen broeder abelle

jn dien acker als die felle

al daer hine der omme moerde

doe sprac god te hem dese worde

865 Caym waer es abel din broeder

Niet in dien god ne was vroeder

te wetene waer hi was ghevaren

Ende oec wiste hi die moert te waren

Maer caym wilde als een quaet

870 decken sinen wle daet

Ende seide hine wiste niet van den broeder

bem ic sprac hi vam hem hoeder

mettien onse here seghet

Sin bloet dat up derde leghet

875 roept van der erden ane mj

[fol.6v] vermalendit bestu bedi

vluchtech ende onghestade na deesen

Soutu up der erden weesen

Caym die in wanopen vel

880 Sprac nu weetic arde wel

dat merre es vele mine sonde

dat hic emmermeer ghebetren conde

wie so mi vint sal mi verslaen

Neen sprac god soe saelt niet gaen

885 dit sprac hi in derre maniere

alse of hi seide dune sterfs niet sciere

Maer so wie so cayme vermoert

Soe verstaet men dese word

Ende quit van der keitiuechede

890 hem beoerter dit toe mede

Seuen vout sal hit becopen

dat meende god die tiit sal loepen

tote den zeuenden eer die caytiif

Emmer verliest siin lijf

895 Want lamech galt hem sine pine

die was die seuende na cayme

God teekendene daer ter stede

jnt hoeft metter jechtechede

dat men daer bi liete te liue

900 doe vloe hi och met sinen wiue

ten oesten waert dat wanen wj

dit was al daer dat nu es endi

Caym die bediet de jueden

die wle vaelsce rueden

905 jhesus kerst was hare broeder

Na den vlesche want siin moeder

Marie waser af gheboren

alse die rose wast up den doeren

om sine duegt waer si hem fel

910 also was caym abel

Si crustene ende laetse leuende

Ende gheliic alse caym beuende

jnt houet was dat wi daer bi

van doetslane liete vri

915 also siin de iueden mede

gheteekint an hare manlichede

dat mense leuende sal laten

dat men sal sien dat sii verwaten

van gode siin ende versceden

920 hen es weeder no kerstin no eedin

hine laetse onder hem leuen

Omme den chens die si hem gheuen

Onder hare viande oudensii tliif

recht alse caym die caytiif

925 Onghestadech ende onwert

Was hi ende bloet ende veruaert

aldus es dat juetsche diet

Ghine wetse gheeruet niet

Maer dolende van lande te lande

930 leuen sii onder hare viande

jn wanopen siin met allen

Recht alse caym gheuallen

Cayms wiif hiet calmana

die droech hem .j. zoene der na

935 Enoch hiet hine ende na dat

So maecti .j. niewe stat

die hiet hi alse siin zoene hiet

hier mach men merken diet besiet

dat vele liede doe waren mede

940 die hem holpen maken die stede

al siin sii onghenoemnt bleuen

josephus die heeft bescreuen

dat caym roefde in sine stat

Ende leerde siinen lieden dat

945 Ende onthilt hem in sine stede

hi was dalre eerste mede

diet lant delde ende veste poert

ghierecheit leerde hem die moert

Enoc siin sone wan jrad

950 Ende jrad die wan na dat

Eenen soene hiet manideel

de goene wan matusael

die matusael die wan

lamech dat was een recht quaet man

955 hi was die seuende van adam

Ende deerste die tue wiif nam

dus dedi oerdoem an de wet

want god in deerste gheseet

dat sii tue. man ende wijf

960 waren een vlesch ende .j. liif

hine seide niet .j. man neemer tue

795 zodat hij er nimmermeer in vaart

die had ook een vurig zwaard

dat vuur de weg de man benam

dat er nee geen in nee komt

dat zwaard is kerend genaamd

800 het is anders niet dan een brand

een vurige muur die het omgaat

daarom is het dat men het kerende heet

dat God dan wel doen mocht

welke tijd dat hem goed dacht

805 het was een stuk weg alle tezamen

toen er Henoch en Elias inkwamen

Maar dat bloed dat sinds liep

uit onze Heer wonden diep

in zijn lijden deed het al uit

810 dus is er menige zalige bruid

van Gods wege sinds in gekomen

die haar loon heeft genomen

Mozes die overgaat

kort na Adams tijd

815 En de kinderen die hij won

Maar sinds was er een heilige man

Methodius een martelaar

daar hij was gevangen zwaar

in een kerker bad hij zeer

820 dat hem verhogen zou onze Heer

de wereld en haar begin

die Heilige Geest hij bracht hem in

dat Adam met zijn wijf

maagd met onbesmet lijf

825 uit het paradijs kwam hier

En hen in zijn 15de jaar

geboren werd zijn zoon Kain

En Calmana zijn zuster met hem

Na 15 jaar alzo wel

830 werd daarna geboren Abel

En zijn zuster Delbora

Toen Adam was oud daarna

100 jaar en 30 alzo wel

vermoorde Kain de goede Abel

835 toen beweende Adam en Eva

100 jaar door zijn liefde

toen hij was oud 200 jaar

En 30 weet wel voor waar

wan hij zo men zegt;

840 Nimmermeer nee noemt hem te weten

kinderen gewonnen bij zijn leven

dan alleen deze vijf

Maar men wil wanen en weten

Dat er vele zijn vergeten (1)

845 hoort hier de redenen genoeg

toen Kain Abel versloeg

Kain was van hart vrekkig

Daarom viel hij in de duivelse strik

En won koren in die gelijkenis

850 dat hij wilde wezen rijk

Abel die hield schapen in het zand

Toen zouden ze doen hun offerande

daar bracht Kain zijn dolste koren

Abel bracht God te voren

855 van zijn schapen dat vetste lam

Omdat die gift God bekwam

Kwam het vuur van God onder zijn handen

En verteerde zijn offerande

Maar Kain nee geviel het niet zo

860 dus was hij droevig en niet blij

En leidde zijn broeder Abel

in die akker als de felle

aldaar hij hem om vermoordde

toen sprak God tot hem deze woorden

865 Kain waar is Abel uw broeder

Niet dat het God nee was bekend

te weten waar hij was gevaren

En ook wist hij die moord te waren

Maar Kain wilde als een kwade

870 bedekken zijn vuile daad

En zei hij wist niet van de broeder

Ben ik, sprak hij, van hem hoeder

meteen onze Heer zegt

Zijn bloed dat op de aarde ligt

875 roept van de aarde aan mij

verdoemd bent u daarom

vluchtend en ongestadig na deze

Zou u op de aarde wezen

Kain die in wanhoop viel

880 Sprak nu weet ik erg goed

dat meer is veel mijn zonde

dat ik het nimmermeer verbeteren kan

wie zo me vindt zal me verslaan

Neen, sprak God zo zal het niet gaan

885 dit sprak hij in die manieren

alsof hij zei, u sterft niet snel

Maar zo wie zo Kain vermoord

Zo verstaat men dit woord

En kwijt van de ellendigheid

890 hem behoort dit toe mede

Zevenvoudig zal hij het bekopen

dat bedoelde God de tijd zal lopen

tot de zevende eer die ellendige

Immer verliest zijn lijf

895 Want Lamech vergold hem zijn pijn

die was de zevende na Kain

God tekende hem daar ter plaatse

In het hoofd met jicht

dat men daarbij liet het leven

900 toen vloog hij weg met zijn wijf

ten oosten waart dat wanen wij

dit was al daar dat nu is Indie

Kain die betekent de Joden

die vuile valse teven

905 Jezus Christus was hun broeder

Naar het vlees want zijn moeder

Maria was er van geboren

als de roos groeit op de dorens

om zijn deugd waren ze hem fel

910 alzo was Kain Abel

ze kruisigden hem en laat ze leven

En gelijk als Kain bevende

In het hoofd was dat we daarbij

van doodslaan lieten vrij

915 alzo zijn de Joden mede

getekend aan hun mannelijkheid

dat men ze leven zal laten

dat men zal zien dat ze verweten

van God zijn en verscheiden

920 er zijn nog christenen nog heidenen

hij laat ze onder hen leven

Om de accijns die ze hen geven

Onder hun vijanden houden ze het lijf

recht als Kain die ellendige

925 Ongestadig en onwaardig

Was hij en bloot en bang

aldus is dat Joodse volk

Ge weet ze gerust niet

Maar dolende van land tot land

930 leven ze onder hun vijanden

in wanhoop zijn geheel

Recht als Kain gevallen

Kains wijf heet Calmana

die droeg hem een zoon daarna

935 Henoch noemt hij hem en na dat

Zo maakte hij een nieuwe stad

die heet hij zoals zijn zoon heet

hier mag men merken die het beziet

dat vele lieden toen waren mede

940 die hem hielpen maken die plaats

al zijn ze niet genoemd gebleven

Josephus die heeft beschreven

dat Kain roofde in zijn stad

En leerde zijn lieden dat

945 En onthield hen in zijn plaats

hij was de allereerste mede

die het land verdeelde en vestigde poort

gierigheid leerde hem die moord

Henoch zijn zoon won Irad

950 En Irad die won na dat

Een zoon heet Mechujael

Diegene won wan Metusael

die Metusael die won

Lamech dat was een recht kwade man

955 hij was de zevende van Adam

En de eerste die twee wijven nam (2)

dus deed hij hoerendom aan de wet

want God in het begin had gezegd

dat ze tot man en wijf

960 waren een vlees en een lijf

hij zei niet een man neemt er twee

(1) om als mens te overleven en te vermeerderen moet je tenminste een groep van 100 man hebben.

(2) na hem zouden aller heersers er veel meer nemen waar niets kwaads van verteld wordt.

[fol.7r] lamech achtets no min no mee

Oda ende cella hieten sine wiue

Oda wan jabel binnen sinen liue

965 hi was deerste in die wostinen

jn herden maniere leerde pinen

hi maecte eerst herden pawelioene

die si moghen te haren doene

van der weide in dandre draghen

970 hi sciet die beesten ende dede jaghen

de scaep binnen eere stede

Ende de ghete teere andre mede

jubal was siin broeder ghenant

hi was die musike vant

975 Ende omme dat hi adde hoeren ghewaghen

adame van .ij. doemesdaghen

Eenen van watre. ende eenen van viere

visierde hi in derre maniere

dat musike behouden bleue

980 dat hi in .ij. colummen screue

Sine const in .j. ardine

Ende in eene maerberine

Of tvier came dat die erde

hare der naer openbaerde

985 Of duater came de maerberine

bleue gheeel na der pine

Cella wan tubalcaim

eerst was gheuisiert bi him

Smeden ende de behendechede

990 an sine hamere leestmen mede

dat jubal vant jn haren luut

van musiken groet den duut

tubalcaimus suster neonia

die visierde oec der na

995 harde meneghertiere weeuen

dus eist van deesen bescreuen

Lamech alse scriuet josephus

was seere vroet ende sprac aldus

hoert mine woert bede lamechs wiif

hic hebbe ghenomen siin lijf

Met mire wonde eenen man

Ende ic hebbe doet der an

Eenen jonghelinc in mire nidechede

van cayms moerdadechede

1005 cam seuenuoudeghe wrake

Ende van lamechs quader sake

sal wrake siin .vii. ende lxx vout

dit voerseit die carel out

alse oft ghesciet ware ende hiit saghe

1010 hi was gheuallen in de daghe

Ende adde verloren die oghen

Nochtanne scoet hi wel met boghen

Een cnape leeddene daer hi ghinc

Ende weltiit so hi hoerde dinc

1015 die scoet hi al onghesien

Cayme hoerdi met dien

daer hi ruschede int wout

Ende scoetene doet me ghewout.

Ende alst hem seide de jonghelinc

1020 sloech hi omme de selue dinc

dien met sinen boghe doet

hier af so cam wrake groet

si .lxxvii. die van hem quamen

die verdronken alte samen

1025 jn de louie der naer

Ende sine wiif die waren hem suaer

al duere ende tuere al siin leuen

dus es die wrake up hem verheuen

Adam wan dus teelt de weet

1030 eenen soene ende hietene zeet

Ende zet die wan dus eist ghesciet

eenen sone die eno hiet

dat was die eerste leest men mede

die te gode maecte ghebede

1035 Ende aneriep ons heren name

Oec so leesmen van adame

dat adde xxx sonen

Ende xxx doctren sonder den gonen

abelle die caym versloech

1040 dat becochte hi suaer ghenoech

zets sone eno die wan

heenen sone ende

[fol.7v] Ende die wan daer naer also wel

eenen zone hiet malaleel

1045 Malaleel die wan jaret

Ende daer naer dus eist gheset

so wan iaret enoch

eenen sone ende leuet noch

Enoch wan matusale

1050 die wan lamec. lamec noe

Gheliker wis dat van cayme

alse ghit leest in deerre rime

de seuende was fel ende quaet

also was de seuende die staet

1055 jn sets gheslachte enoch de beste

daer omme voerdene in sine veste

God. dats in dertsche paradys

Ende sal leuen maect men ons wiis

Met joien tote antkerst tijden

1060 Ende jeghen hem striden

hi dien god sal vermalendien

Salne doet slaen ende helyen

DOe was van adame die .x.

die vele wardecheden verdienden

1065 deerste ewe ende jn hem

daer ic seker aue bem

dat soe stont tve dusentech jaer

Ende tue ondert dat es waer

daer toe .xl. ende .iiii.

1070 Noe wan die goedertiere

doe hi adde .v. ondert. jaer

drie sonen nu hoerter naer

hare namen siin dus gheset

Sem ende. cam. ende jafet

1075 Moyses bescriuet mede

tui god die luuie comen dede

hi seide het waren vele liede

jn der tiit dat dat ghesciede

Ende die van zet waren comen

1080 die wille hi gods kinder nomen

want si loueden wel alte samen

Ende die van cayme quamen

die hiet hi des menschen kinder

want hare duegheden waren minder

1085 doe waren lieden van zeet comen

die cayms dochter adden vernomen

dat sii scone waren van liue

Ende namense bedi te wiue

Ende daer af camen gygante

1090 Onghemate grote seriante

die onsen here niet ontsaghen

josephus scriuet dat doe laghen

bi den vrowen die quade gheeste

Ende daer af quamen die meeste

1095 liede alse wi leesen hoeren

aldus wart meerlin gheboren

jn arturs boeke leest men dus.

Een goet man hiet medodius

die hem dor gode liet doet slaen

1100 lach in eenen carker gheuaen

hi bat gode in sinen sijn

dat hi heme dat beghin

van erderike toghen wilde

Ende god hordene die milde

1105 hi bescreef dat doe plaghen

die quade liede in dien daghen

te verkerne der naturen zeden

want si bouen ligghen deden

de vrouwen ende selue onder laghen

1110 hier omme wildse onse here plaghen

Ende hiet noe maken die arke

die goet was van ghewarke

hare ghescelpen was aldus

lanc was soe .ccc. cubitus

1115 Elc cubitus in geometrie

heft .ix. voete vrie

vijftech cubitus was soe oech

Scriift moyses dier niet omme en loech

xxx. cubitus was soe wijt

1120 soe voerder up wart talre tijt

so soe emmer naude ende loec

jnt upperste so ne was soe oec

Maer .j. cubitus wijt ende lanc

Onder in den nedersten ganc

1125 viercante ende bouen mede

Ghemaect met groeter behendecheden

.v. woninghen daer men in mochte wandren

deene woninghe bouen der andren

Lamech achtte het nog min of meer

Ada en Silla heten zijn wijven

Ada won Jabal binnen haar leven

965 hij was de eerste in de woestijn

in herders manieren leerde werken

hij maakte eerst herders paviljoenen

die ze mogen tot hun doen

van de ene weide in de andere dragen

970 hij scheidde de beesten en deed jagen

de schapen binnen een plaats

En de geiten te een andere mede

Jubal was zijn broeder genaamd

hij was die muziek vond

975 En omdat hij had horen gewagen

Adam van 2 doemsdagen

Een van water en een van vuur

versierde hij in die manier

dat muziek behouden bleef

980 dat hij in 2 kolommen schreef

Zijn kunst in 1 arduin

En in een marmeren

Als het vuur kwam dat de aarde

Zich daarna openbaarde

985 Of dat er kwam de marmeren

bleef geheel na die pijn

Silla won Tubal- Kain

eerst was versierd bij hem

Smeden en de handigheid

990 van zijn hamer leest men mede

dat Jubal vond in zijn geluid

van muziek groot het plezier

Tubal-Kainu ‘s zuster Naamah

die versierde ook daarna

995 erg vele manieren van weven

aldus is het van deze beschreven

Lamech zoals schrijft Josephus

was zeer verstandig en sprak aldus

hoort mijn woord beide Lamechՠs wijven

ik heb genomen zijn lijf

Met mij woonde een man

En ik heb gedood daaraan

Een jongeling in mijn nijdigheid

van Kains moorddadigheid

1005 kwam zevenvoudige wraak

En van Lamech ‘s kwade zaak

Zal wraak zijn 7 en zevenvoudig

dit voorzei de kerel oud

alsof het geschied was en hij het zag

1010 hij was gevallen in de dag

En had verloren de ogen

Nochtans schoot hij wel met bogen

Een knaap leidde hem daar hij ging

En welke tijd zo hij hoorde een ding

1015 die schoot hij al ongezien

Kain hoorde met die

daar hij ruiste in het woud

En schoot hem dood met geweld.

En zoals het hem zei de jongeling

1020 sloeg hij om datzelfde ding

die met zijn boog dood

hiervan zo kwam wraak groot

zij 77 die van hem kwamen

die verdronken alle tezamen

1025 in de zondvloed daarna

En zijn wijven die waren hem zwaar

al door en door al zijn leven

dus is de wraak op hem verheven

Adam won dus vertelt de wet

1030 een zoon en heet Seth

En Seth die won aldus is het geschied

een zoon die Enos heet

dat was de eerste leest men mede

die tot God maakte gebeden

1035 En aanriep onze Heer naam

Ook zo leest men van Adam

dat hij had 30 zonen

En 30 dochters zonder diegene

Abel die Kain versloeg

1040 dat bekocht hij zwaar genoeg

Sethճ zoon Enos die won

Kenan zoon en

En die won daarna alzo wel

een zoon heet Mahalalel

1045 Mahalalel die won Jered

En daarna aldus is het gezet

zo won Jered Henoch

een zoon en leeft nog

Henoch won Metusalem

1050 die won Lamech. Lamech Noach

Gelijker wijze dat van Kain

Zoals ge het leest in de rijm

de zevende was fel en kwaad

alzo was de zevende die staat

1055 in Sethՠs geslacht Henoch de beste

daarom voerde hem in zijn vesting

God, dat is in het aardse paradijs

En zal leven, maakt men ons wijs

Met vreugde tot aan Christus tijden

1060 En tegen hen strijden

hij die God zal verdoemen

Zal hen dood slaan en Elia

Die was van Adam de 10de.

die vele waardigheden verdiende

1065 de eerste eeuw en in hem

daar ik zeker van ben

dat ze stond twee duizend jaar

En twee honderd dat is waar

daartoe 40 en 4.

1070 Noach won die goedertieren

toen hij had 500 jaar

drie zonen, nu hoort er naar

hun namen zijn aldus gezet

Sem en Cham en Jafet

1075 Mozes beschrijft mede

waarom God de zondvloed komen deed

hij zei er waren vele lieden

in de tijd dat dat geschiede

En die van Seth waren gekomen

1080 die wil hij Gods kinderen noemen

want ze geloofden wel alle tezamen

En die van Kain kwamen

die heet hij de mensen kinderen

want hun deugden waren minder

1085 toen waren lieden van Seth gekomen

die Kainՠs dochters hadden vernomen

dat ze mooi waren van lijf

En namen ze daarom tot wijf

En daarvan kwamen de giganten

1090 Onmatige grote bedienden

die onze Heer niet ontzagen

Josephus schrijft dat toen lagen

bij de vrouwen die kwade geesten

En daarvan kwamen de grootste

1095 lieden zoals we lezen horen

aldus werd Merlijn geboren

in Arthurՠs boeken leest men dus.

Een goede man heet Methodius

die hem door God liet dood slaan

1100 lag in een kerker gevangen

hij bad God in zijn zin

dat hij hem dat begin

van aardrijk tonen wilde

En God verhoorde hem die milde

1105 hij beschreef dat toen plegen

de kwade lieden in die dagen

te veranderen de naturen zeden

want ze boven liggen deden

de vrouwen en zelf onder lagen

1110 hierom wilde ze onze Heer plagen

En zei Noach maken die ark

die goed was van werken

hun maaksel was aldus

lang was ze 200 cubitus

1115 Elke cubitus in geometrie

heeft 9 voeten vrij (=dus 270cm, nu el= 69cm]

vijftig cubitus was ze hoog

Schrijft Mozes die er niet om loog

30 cubitus was ze wijd

1120 zo verder opwaarts te alle tijd

zo ze immer nauwer sloot

in het opperste zo nee was ze ook

Maar 1 cubitus wijd en lang

Onder in de laagste gang

1125 vierkant en boven mede

Gemaakt met grote handigheden

5 woningen waar men in mocht wandelen

de ene woning boven de andere

[fol.8r] als ons bescriuet iosephus

1130 beneden leese wiit aldus

was dar hare mes in vel

dar bouen was ghemaect wel

te houdene dat borde ter spise

daer bouen adde noe de wise

1135 der bitender diere woenen ghemaect

bet up .j. ander stede staet

daer waren in de sochte beesten

jnt upperste so staet in der gesten

woenden die vogle ende tfolc mede

1140 tusschen tuen cameren terre stede

tusschen den sochten creaturen

Ende den wreden was teere duren

een jnganc al daer ghemaect

God die tallen tiiden waect

1145 deede van onsuueren dieren

tue der jn van elker manieren

van suueren dedi datter in camen

van elken doene .ij. te samen

Suuer heet mense die spletvoete siin

1150 Ende bi naturen edeken pliin

dander eeten onsuuer weesen

Noe ghinc in na deesen

Sine .iiii sonen. ende hare .iiij. wiif

deese achte menschen behelden dliif

1155 doe adde noe .dc. jaer

Ende in meie waest dats waer

des .xvii. daghes dat hire in ghinc

God die vorweet alle dinc

Sloet die duere toe van buten

1160 Ende die adren ontsluten

van der erden ende water ute comen

dat meneghe tliif heft ghenomen

Ende god ontdede die suerke mede

Ende deet reinen sonder vrede

1165 .xl. nachte. ende .xl. daghe

te voeren dan es ghene saghe

sone reinet clene no groet

darke hief up ende vloet

hoghe in de lucht wi lesent dus

1170 dat water .xv. cubitus

bouen allen berghen oghe ghinc

dus verdranc al leuende dinc

Sonder die vissche nu merket dies

Ende al dat in der erden wies

1175 die arke daer metten lieden

Noe in vloe die mach bedieden

Wel met redenen marien

dar god mede wilde vrien

die weerelt al van luciferre

1180 die te marien hebben gherre

Ende al te male in hare vlien

hem mach altoes niet messchien

Noch hier no ten langhen liue

dus es soe darke daer die caitiue

1185 jn varen ende dat liif ontdraghen

want soe oert elken mensche claghen

Aldus grod dans ghene saghe

was dwater .c!. daghe

daer naer leesmen dat heet waende

1190 jn october in dier maende

vp den .vii.xx.sten dach

dat die arke daert volc in lach

vp de berghe van armenien

des oeric noch den boeken lien

1195 dat men der of noch vint out

up die berghe dat seere es out

ten eersten daghe in januare

dat wi tbeghin noemen van den jare

leesmen dat eerst die berghe bleken

1200 Noe ontdede oeric spreken

Eene veinstre die an die arke stoet

Ende liet vlieghen met der spoet

den roec die niet weeder ne cam

daer naer hi de duue nam

1205 Ende lietse na den roeke vlieghen

[fol.8v] sone vant waer rusten sonder lieghen

Ende beette up die arke neder

Na .vij. daghe sendise weder

doe troeste soe die caitiue

1210 Met eenen telghe van eere oliue

dat soe ter arken nauonts brochte

doe was noe te moede sochte

die duue bediet onser vrouwen

udie ter arken kerde met trouwen

1215 Ende den telch van der oliuen

brochte ghedreghen den keitiuen

Oliue bediet pais ende vrede

wie so in der serechede

Ende in sonden es beuaen

1220 laet hi sine harte an hare staen

Marie diene besuictene niet

soe brinct te paise siin verdriet

Ende maect hare kint te hem sochte

recht alse de duue doliue brochte

1225 Echt naer .vij. daghe der naer

sendise vt dat es waer

alse hi adde ghedaen oec eer

Maer soe ne kerde nemmeer

Nu oert arde wel hier naer

1230 doe noe adde adde .dc. jaer

Ende .j. der toe ten eersten daghe

van aprile dans ghene saghe

ondede noe dat suldi marken

bouen dat decsel van der arken

1235 Ende sach dat de erde was ghedroeghet

Maer hi heuet hem ghedoghet

dat hi ute wilde niet

Eer dat hem ons here hiet

Maer doe hire adde in ghesiin .j. jaer

1240 vp den seluen dach der naer

jn den meie ghinc hire vt

want got hiet hem ouer luut

bede hem ende al den dieren

Ende sprac in deser manieren

1245 Wasset diet voert menechfout

Ende werct de erde met ghewout

DOe maecte noe .j. outaer

jn gods eere ende betaelde daer

Ende offerdere up van suueren dieren

1250 Seuene van hare manieren

die berrende hi daer ter stede

daer toe dedise mede

dat die tue dinghe al te samen

Met soeter roke vor gode quamen

1255 doe sprac god selue tote noe

hic ne vermalendie nemmermee

herderike om der liede leed

want si ten sonden siin ghereet

Saettijd. oest. dach ende nacht

1260 des somers ende des winters cracht

die ne sullen rusten njet

Ende ghi menscelike diet

wasset ende weert menechfout

Ende vwe vreese ende hu ghewout

1265 Si bouen allen andren dieren

jc gheue hu in derre manjeren

Orlof alrehande vlesch te etene

Maer dit doe hic v te weetene

dat hic manslacht verbiede

1270 voer deese tijt segghen de liede

dat noint mensche vlesch en at

God gaf hem .j. teekin na dat

dat sij hem niet veruaerden seere

jeghen de louie nemmermeere

1275 dat siet men in den reghenboghen

Noint ne saghene menschen oghen

dat weet hic weel voer deese dinghen

tue varwen heft hi sonderlinghe

Eenen van watre eenen van viere

1280 troede dat es sine maniere

Es ons naerre dan dat bleeke

die dreeghet dus rike ende weke

al es de louie vergaen

Een vier sal comen sonder waen

1285 daer niet voeren ghestaen en mach

dat weert de achterste doemesdach

Doe pijnde noe ter erden waert

Ende plante .j. wijngaert

daer hi tacterst wiin af dranc

1290 Ende wart dronkin an sinen danc.

Ende bleef slapende up .j. dach.

als ons beschrijf Josephus

1130 beneden lezen we het aldus

was daar hun mest in viel

daarboven was gemaakt wel

te houden dat behoort ter spijs

daarboven had Noach de wijze

1135 de bijtende dieren woning gemaakt

hogerop een ander plaatse staat

daar waren in de zachte beesten

in het opperste zo staat in diegene

woonden de vogels en het volk mede

1140 tussen twee kamers te ene plaatse

tussen de zachte creaturen

En de wrede was te ene deur

een ingang aldaar gemaakt

God die te alle tijden waakt

1145 deed van onzuivere dieren

twee daarin van elke manier

van zuivere deed hij dat er inkwamen

van elke doen twee tezamen

Zuiver heet men ze de spleetvoetig zijn

1150 En bij naturen herkauwen plegen

de andere heten onzuiver wezen

Noach ging in na deze

Zijn 4 zonen en hun 4 wijven

deze acht mensen behielden het lijf

1155 toen had Noach 600 jaar

En in mei was het dat is waar

de 17 dagen dat hij er in ging

God die voorweet alle ding

Sloot de deuren toe van buiten

1160 En die aderen ontsluiten

van de aarde en water uit komen

dat menigeen het lijf heeft genomen

En God opende de zwerk mede

En deed regenen zonder vrede

1165, 40 nachten en 40 dagen

te voren, dat is geen sage

zo regende het klein nog groot

de ark hief op en vlood

hoog in de lucht, we lezen het dus

1170 dat water 15 el

boven alle bergen hoog ging

dus verdronk alle levende ding

Uitgezonderd de vissen, nu merk dit

En al dat in de aarde groeide

1175 de ark daar met de lieden

Noach in vloog die mag betekenen

Wel met redenen Maria

daar God mede wilde bevrijden

de wereld al van Lucifer

1180 die tot Maria hebben verlangen

En allemaal tot haar vlieden

hen mag altijd niets misgaan

Nog hier nog te lange leven

dus is het zo donker dat die ellendige

1185 in varen en dat lijf ontkomen

want ze hoort elke mens klagen

Aldus groot en dat is geen sage

was het water 100! dagen

daarna leest men dat het waaide

1190 in oktober in die maand

op de 27ste dag

dat de ark daar het volk in lag

op de bergen van Armeni (1)

aldus hoor ik nog de boeken belijden

1195 dat men daarvan nog vindt hout

op die berg dat zeer is oud

te eerste dag in januari

dat we het begin noemen van het jaar

leest men dat eerst de bergen bleken

1200 Noach opende hoor ik spreken

Een venster die aan de ark stond

En liet vliegen met een spoed

de roek die niet weer nee kwam

daarna hij de duif nam

1205 En liet ze na de roek vliegen

ze nee vond waar te rusten zonder liegen

En zette zich op de ark neer

Na 7 dagen zond hij haar weer

Toen vertroostte ze die ellendige

1210 Met een twijg van een olijf

dat ze ter ark ճ avonds bracht

toen was Noach te gemoed zacht

die duif betekent onze vrouwe

uit de ark keerde met trouw

1215 En de twijg van de olijf

bracht gedragen de ellendige

Olijf betekent rust en vrede

wie zo in de zeren

En in zonden is bevangen

1220 laat hij zijn hart aan haar staan

Maria die hem bezoekt niet

ze brengt tot vrede zijn verdriet

En maakt haar kind tot hem zacht

recht als de duif de olijf bracht

1225 Echt na 7 dagen daarna

zond hij ze uit, dat is waar

zoals hij had gedaan ook eerder

Maar ze nee keerde nimmer

Nu hoort erg goed hiernaar

1230 toen Noach had 600 jaar

En 1 daartoe te eerste dag

van april, dat is geen sage

opende Noach dat zal ge merken

boven dat deksel van de ark

1235 En zag dat de aarde was gedroogd

Maar hij heeft hem gedoogd

dat hij er uit wilde niet

Eer dat hem ons Heer aanraadde

Maar toen hij er in had geweest 1 jaar

1240 op diezelfde dag daarna

in de mei ging hij er uit

want God zei hem overluid

beide hem en al de dieren

En sprak in deze manieren

1245 Groei het volk menigvuldig

En bewerk de aarde met geweld

Toen maakte Noach een altaar

In Gods eer en betaalde daar

En offerde er op van zuivere dieren

1250 Zeven van hun manieren

die verbrandde hij daar ter plaatse

daartoe deed hij ze mede

dat die twee dingen al tezamen

Met zoete rook voor God kwamen

1255 toen sprak God zelf tot Noach

hij nee verdoemde nimmermeer

het aardrijk om de lieden leed

want ze tot zonden zijn gereed

Zaaitijd, oogst, dag en nacht

1260 de zomer en de winter kracht

die nee zullen rusten niet

En gij menselijk volk

Groeit en wordt menigvuldig

En uw vrees en uw geweld

1265 Is boven alle andere dieren

ik geef u in die manieren

Verlof allerhande vlees te eten

Maar dit doe ik u te weten

dat ik manslacht verbied

1270 voor deze tijd zeggen de lieden

dat nooit een mens vlees at

God gaf hem een teken na dat

dat ze zich niet verschrikken zeer

tegen de zondvloed nimmermeer

1275 dat ziet men in de regenbogen

Nooit nee zag het mensen ogen

dat weet ik wel voor deze dingen

twee kleuren heeft die bijzonder

Een van water en een van vuur

1280 de rode dat is zijn manier

Is ons nader dan dat bleke

die draagt dus rijk en week

al is de zondvloed vergaan

Een vuur zal komen zonder waan

1285 daar niets voor staan mag

dat weert de laatste doemsdag

Toen pijnigde Noach ter aarde waart

En plantte een wijngaard

daar hij lekkerste wijn van dronk

1290 En werd dronken tegen zijn wil.

En bleef slapen op die dag.

(1) Hoog op de bergen zodat men er bijna niet of helemaal bij kan komen. Hoe kwam Noach er dan vanaf?

[fol.9r] Jnt huus dar hi wonens plach.

Naect lach hi tusschen sine been.

Menne plach doe broeke ne gheen.

1295 Semirramis hebbic vernomen.

Die men sal hier achter nomen.

Was die erste broeke vant.

Cam noe sone altehant.

Dar die vader lach al bloet.

1300 Ende maecter omme si lachghen groet.

Ende doet sinen broedren verstaen.

Die camen achter wart ghegaen.

Dat har ne gheen den vader sach.

Ende dectene dar hi lach.

1305 Terst dat noe ontwake was.

Ende hi die warheit wiste das.

Dat hem sijn minste sone dede.

Vermaledidi dar ter stede.

Cams kint dat hiet canaan.

1310 Vp sijn gheslachte leesmen so wan.

Tiuesche volc dat heleghe lant.

Aldus sloechse die suare bant.

Van den vloeke die noe gaf.

Sem dar camen die ioden af.

1315 Was ghebenediet ende iafet.

Dat was omme dat si daden bet.

Cam bediet die quade ioden .

Die vule onreine rueden.

Cam die spotte doe hi sach.

1320 Doe sijn vader naect lach.

Ende hi dronken lach van wine.

Jhesus was dronker van der pine.

Die hem die vule ioden daden.

Ende hi hinc naect sonder ghewaden.

1325 An de cruce dor onse mesdaet.

Daer bespotten menich quaet.

Dar omme es tgheslachte algader.

Vermalediet als om den vader.

Canam sijn sone was.

1330 Also als men hier voren las.

Alse noe hadde .dccc. iaer.

Ende .l. mede dat es waer.

Staerf hi als ter mensceit hord.

Josephus scriuet in sine word.

1335 Dat niemene te spotte ne kere.

Tlanghe leuen van wilen ere.

Het cam om har grote dueghet.

Ende om dat ghi marken mueghet.

Dat si vonden astronomie.

1340 Arismerike ende geometrie.

Ende andre conste mede vonden.

Die men niet in corten stonden.

Vinden mach segghen si te waren.

Hen ne si in .vij. hondert iaren.

1345 Men mach ondervinden niet eer.

Der sterren ganc ende hare keer.

UAn desen noes kinder cam.

Sem. iaphet. ende cam.

Grod gheslachte hord.

1350 Wat ic scriuen sal vort.

Van iaphet camere .x. ende viue.

Ende van camme .x. warf drie.

Ende van sem ghelouets mie.

Camer .x. ende seuene.

1355 Suenen stoud ende starc van leuene.

Dit was .lxx. ende tve.

Dochter ne telt men no min no me.

Van desen volke sijn ontsponghen .

.Lxxij. manieren van tonghen.

1360 Sems gheslachte hadde asia.

Cam egypten ende affrica.

Japhet frigien ende europen.

Die tve gheslachten laten wi lopen.

Ende tellen mest van sem.

1365 Vm dat marie cam van hem.

Mar cam wan enen sone hiet thus .

Van heme lesewijt al dus.

Dat hi wan nembord den gygant.

Die word erst rouende tlant.

1370 Ende erst here met mueghentheden.

Hi dede vier erst anebeden.

Mecodius die martelare.

Seghet van noe al openbare.

Dat hie na die louie wan.

1375 Enen sone die goede man.

[fol.9v] Jonicus was hi ghenant.

Etam gaf hi hem een lant.

God gaf desen groten sin.

Astronomie die nam beghin.

1380 Van desen want hise vant.

Nembroed die cam in sijn lant.

Die gigant wie lesent dus.

Hi was lanc .x. cubitus.

Hie vernam ende leide an desen.

1385 Hoe hi here soude wesen.

Jonicus die vorseide mede.

Dat cams kinder die moghenthede.

Erst souden hebben alse wijt horen.

Want belus was van hem gheboren.

1390 Dar na soude sems gheslachte.

Die werelt duinghen met crachte.

Dat waren percen ende meden.

Die vele hadde moghenteden.

Dar na die van iafet camen.

1395 Dat waren grieken alse wijt vernamen.

Ende die romeine die hare beduanc.

Hadden dur al die werelt lanc.

[Alst emmer moeste ghescien.

Noch mach ment heden daghes sien.

1400 Dat alle die ghelouen in erderike.

Moeten sijn onderdaen den romscen rike.

Hier na sal men horen die spraken.

Hoe dat si onsen here wraken.]

Nembord wart van cams gheslachte.

1405 Coning ende duancse onsachte.

Ouer sems gheslachte word heues man.

Ende sin ofcomende hiet iectam.

Susen die word here ghinder.

Ghemaect ouer iafets kinder.

1410 Men vint boeke bescreuen.

Dat noch toe in noes leuen.

Waren .xxiiij. dusent man.

Ende dar toe .c. nochtan.

Sonder wijf ende sonder kinder.

1415 Die si vele hadden ghinder.

NA noes doed maecten die heren.

Enen tor dar wi of leren.

So grod so wijt dat nu terstonde.

Niemen wel ghelouen conde.

1420 Dar scietse god oude ende ionghe.

Ende gaf elken en tonghe.

Hier af cam dat weetmen wale.

Dat men vint so meneghe tale.

Sem wan een kint hiet arfaxat.

1425 Na die louie nv merct dat.

Arfaxat die wan sale.

Die selue hadde namen tve.

Lucas hetene caynan.

Die leest men dat heber wan.

1430 Heber wan falech dar na.

Jn sinen tiden weet ouer waer.

Ghesciede twonder van den tonghen.

Falech wan ragu den ionghen.

Ragu wan sarug ghelouet das.

1435 Dat in sinen tiden coninc was.

Belus van nembroeds gheslachte.

Die een deel wan oec met crachte.

Des lans van assaria.

Na sine doet so wan dar na.

1440 Ninus sijn sone altemale.

Van desen ninus es die tale.

Dat hi was deerste orloghes man.

Van desen leesmen dat hi verwan.

Camme die noch niet was doed.

1445 Ende in brachten was here groed.

Zoroastres hiet menne daer.

Touerie vant hi dats waer.

Ende de .vij. arten mede.

Leesemen dat hi graueren dede.

1450 Jn .vij. colummen van metale.

Ende in .vij. ardine also wale.

Jeghen water ende brant.

Ninus sijn suare viant.

Verbarn sine boeke algader.

1455 Ninus was der afgode vader.

Want doe belus doet was bleuen.

Heueti een beelde verheuen.

Na sinen vader dat hi eerde.

Wie so mesdaen adden ende bekerde.

1460 Den beilde ende daer toe vloe.

Hine adde niet te scaden een stroe.

Om dat dese dinc ghesciede.

So hanebedent vele liede.

In het huis daar hij wonen plag.

Naakt lag hij tussen zijn benen.

Men plag toen broeken nee geen.

1295 Semiramis heb ik vernomen.

Die men zal hierna noemen.

Was die eerst broeken vond.

Cham Noach ‘s zoon gelijk.

Daar de vader lag al bloot.

1300 En maakte er om zijn lachen groot.

En doet zijn broeders verstaan.

Die kwamen later gegaan.

Dat hen nee geen de vader zag.

En bedekte hem daar hij lag.

1305 Ten eerste dat Noach ontwaakt was.

En hij de waarheid wist dat.

Dat hem zijn minste zoon deed.

Verdoemde hij hem daar ter plaatse.

Chamՠs kind dat heet Kanan.

1310 Op zijn geslacht leest men zo won.

Het Joodse volk dat heilige land.

Aldus sloeg ze die zware band.

Van de vloek die Noach gaf.

Sem daar kwamen de Joden af.

1315 Was gezegend en Jafet.

Dat was omdat ze deden beter.

Cham betekent die kwade Joden.

Die vuile onreine teven.

Cham die spotte toen hij zag.

1320 Toen zijn vader naakt lag.

En hij dronken lag van wijn.

Jezus was dronken van de pijn.

Die hem de vuile Joden deden.

En hij hing naakt zonder gewaden.

1325 Aan het kruis door onze misdaad.

Daar bespotte hem menige kwade.

Daarom is het geslacht allemaal.

Verdoemd als om de vader.

Cham zijn zoon was.

1330 Alzo als men hier voren las.

Toen Noach had 800 jaar.

En 1 mede dat is waar.

Stierf hij zoals ter mensheid hoort.

Josephus schrijft in zijn woord.

1335 Dat niemand te bespotten nee keert.

Het lange leven van wijlen eerder.

Het kwam om hun grote deugd.

En omdat ge merken mag.

Dat ze vonden astronomie.

1340 Aritmetica en geometrie.

En andere kunsten mede vonden.

Die men niet in korte stonden.

Vinden mag zeggen ze te waren.

Hen nee zij in 700 jaren.

1345 Men mag ondervinden niet eerder.

De sterren gang en hun keer.

Van deze Noachՠs kinderen kwam.

Sem, Jafet en Cham.

Groot geslacht voort.

1350 Wat ik schrijven zal voort.

Van Jafet kwamen er 10 en vijf.

En van Cham 10 maal drie.

En van Sem geloof het me.

Kwamen er 10 en zeven.

1355 Zeven dapper en sterk van leven.

Dit was 70 en twee.

Dochters nee vertelt men nog min of meer.

Van deze volken zijn ontsprongen.

72 manieren van tongen.

1360 Sems geslachte had Azië.

Cham Egypte en Afrika.

Japhet, Frygie en Europa.

Die twee geslachten laten we lopen.

En vertellen meest van Sem.

1365 Omdat Maria kwam van hem.

Mar Cham won een zoon heet Kus.

Van hem lezen wij het aldus.

Dat hij won Nimrod de gigant.

Die werd eerst berovend het land.

1370 En eerste heer met mogendheid.

Hij deed vuur eerst aanbidden.

Methodius die martelaar.

Zegt van Noach al openbaar.

Dat hij na de zondvloed won.

1375 Een zoon die goede man.

Jonicus was hij genaamd. (Jonithus)

Etam gaf hij hem een land.

God gaf deze grote zin.

Astronomie die nam begin.

1380 Van deze want hij het vond.

Nimrod die kwam in zijn land.

Die gigant, we lezen het dus.

Hij was lang 10 ellenbogen.

Hij vernam en legde aan deze.

1385 Hoe hij heer zou wezen.

Jonicus die voorzei mede.

Dat Cham ‘s kinderen die mogendheid.

Eerst zouden hebben zoals wij het horen.

Want Belus was van hem geboren.

1390 Daarna zou Semՠs geslacht.

De wereld dwingen met kracht.

Dat waren Perzen en Meden.

Die veel hadden mogendheden.

Daarna die van Jafet kwamen.

1395 Dat waren Grieken zoals wij het vernamen.

En de Romeinen die hun bedwang.

Hadden door al de wereld lang.

[Als het immer moest geschieden.

Nog mag men het heden dag zien.

1400 Dat alle geloven in aardrijk.

Moeten zijn onderdanig het Romeinse rijk.

Hierna zal men horen die spraken.

Hoe dat ze onze Heer wraken.]

Nimrod werd van Cham ‘s geslacht.

1405 Koning en dwong ze hard.

Over Sem’ s geslacht wordt hoofdman.

Een van zijn nakomelingen, heet Iechan,

Susen die wordt heer ginder.

Gemaakt over Jafet ‘s kinderen.

1410 Men vindt boeken beschreven.

Dat nog toe in Noachՠs leven.

Waren 24 000 man.

En daartoe 100 nochtans.

Zonder wijven en zonder kinderen.

1415 Die ze veel hadden ginder.

Na Noach ‘s dood maakten die heren.

Een toren daar we van leren.

Zo groot, zo wijd dat nu terstond.

Niemand wel geloven kan.

1420 Daar scheidde ze God oude en jonge.

En gaf iedereen een tong.

Hiervan kwam, dat weet men wel.

Dat men vindt zo menige taal.

Sem won een kind heet Arpaksad.

1425 Na de zondvloed nu merk dat.

Arpaksad die won Selach.

Diezelfde had namen twee.

Lucas heet hem Canaan.

Die leest men dat Heber won.

1430 Heber won Falech daarna.

In zijn tijden weet men voor waar.

Geschiedde het wonder van de tongen.

Falech won Ragu de jonge.

Ragu won Sarug geloof dat.

1435 Dat in zijn tijden koning was.

Belus van Nimrodՠs geslacht.

Die een deel won ook met kracht.

Dat land van Assyrië

Na zijn dood zo won daarna.

1440 Ninus zijn zoon allemaal.

Van deze Ninus is de taal.

Dat hij was de eerste oorlog man.

Van deze leest men dat hij overwon.

Cham die nog niet was dood.

1445 En in slag was heer groot.

Zarathustra heet men hem daar.

Toverij vond hij dat is waar.

En de 7 kunsten mede.

Leest men dat hij graveren deed.

1450 In 7 kolommen van metaal.

En in 7 arduin alzo wel.

Tegen water en brand.

Ninus zijn zware vijand.

Verbrandde zijn boeken allemaal.

1455 Ninus was de afgoden vader.

Want toen Belus dood was gebleven.

Heeft hij een beeld verheven.

Naar zijn vader dat hij eerde.

Wie zo misdaan hadden en bekeerde.

1460 Te beeld en daartoe vloog.

Hij had niet te schade een stro.

Omdat dit ding geschiedde.

Zo aanbidden het vele lieden.

[fol.10r] Die van calden dit vintmen hier.

1465 Anebeden teerste vier.

Omme dat alle afgode verbrande.

Houtin coprin alre hande.

Die papen van canopen namen

Haren belus alle te samen.

1470 Ende daden hem die crone of dor dat.

Ende setter vp een erdin vat.

Na eene crone maecten sijt.

Al vulgate waest ende niet wijt.

Ende daer was water in ghedaen.

1475 Ghestopt met wasse sonder waen.

Ende settent in caldensen viere.

Dat was moeste smelten sciere.

Ende dat water vte den brand.

Dus behelt de hogher hand.

1480 Belus afgod ende dus began.

Die dolinghe onder die nam.

Want die duvel spraket vt.

Jeghen die liede ouer lud.

SArug wan nator ende kinder maere.

1485 Ende nachor die wan tare.

Thare wan abram der naer.

Do hi out was .lxx. iaer.

Ende noch .ij. zonen als ict vernam.

Enen nachor ende enen aram.

1490 Die andre ewe nemt hier ende.

Ende abrame als ict verkende.

[Die hadde ghestaen weet vor waer.

.M. cc. ende .xcij. iaer.]

Aram die wan dus telmen mi.

1495 Loch . melcham ende saray

Enen sone ende dochtre tve.

Do bleef hi doet dar na in calde.

Eer thare starf sijn vader.

Dar moghen noch die liede algader.

1500 Heden bescouwen sijn graf.

Des was thare droeue der af.

Ende romder omme alsemen seghet.

Die stad dar hi begrauen leghet.

Hurso was ghenoemt die stede.

1505 Want men hem oec cracht dardede.

Omme tfier dat men der anebede.

Sie wilden dat hit dade mede.

Dies rumdi tland droeue ende gram.

Met nachor ende met abram.

1510 Sine tve sonen hi gheboet.

Arams dochter die was doet.

Dat sise te wiue nemen souden.

Het was wet doe men moest wel houden.

Nachor nam melca ende abram.

1515 Nam saray als ict vernam.

Abram nam lots sijns broeder kint.

Omme hem dien hi adde ghemint.

Ende coessene te sinen sone.

Thare ghinc wech alse die gone.

1520 Die was een godvructich man.

Ende wilde int land van canaan.

Hi quam ghegaen een stic der na.

Jnt lant van mesopotania.

Jn eene stede hiet carram.

1525 Dar starf hi na dien dat hire cam.

Alse hi gheleuet hadde te desen liue.

.cc. jaer ende viue.

DOe sprac god dus tote abram.

Rume die stede van carram.

1530 Land ende maghe nedre ende hoghe.

Ende com int lant daer ic di toghe.

Abram die voer wech bedi.

Met sinen wiue saray

Ende loch sin neue die ghinc mede.

1535 Ende al dat hi wan in die stede.

Van carram voerde wech die man.

Ende cam int lant van canaan.

Hie ende sijn huwen met hem.

Tere stede heet sichem.

1540 Jn die ewangelie so staet.

Dat die selue cichar heet.

Van danen cam hi ten edlen dale.

Dat nv eene. zee. es altemale.

Dar stonder in .v. citheide.

[fol.10v] 1545 Jn elc een coning alse men seide.

Hier na suldis horen tale.

Dat lant verbrande god altemale.

Al vertoghede hem onse here.

Ende seide ic sal dor dine here.

1550 Dijn gheslachte gheuen dit lant.

Daer maecte hi enen outaer te hant.

Van dane voer hi wonen el.

Tusschen .ay. ende betel.

Daer hi echt maecte .i. outaer.

1555 Tote damas voer hi van daer.

Ende dar na word ongher al te hand.

Do voer hi in egypten land.

Tien tiden was hi rike van goude.

Ende van besten menichuoude.

1560 Van seluer van groter meisniede.

Hi maecte onder die egypte liede.

Arstologie ende artrichmetike.

Dar af hebben si sekerlike.

Die grieke gheleerd ende ontfaen.

1565 Van danen kerdi weder saen.

Tusschen betel ende ay

Dar nv iherusalem es bi.

Dar sciet hi van sinen neue loth.

So rike hadse ghemaket god.

1570 Van besten dat sie niet ne mochten.

Tesamen zin. hare herden vochten.

Deen vp den andren omme weide.

Loth voer wonen ten ghesceide.

Jn dat lant van zodoma.

1575 Dat nv es water verre ende na.

Abram ne sciet ute landen niet.

Dat god sinen afcomen behiet.

DOe dus ghesciede dese dinc.

Hadde elke stad haren coninc.

1580 Die iet dochte was van namen.

Mare vele coninghe te samen.

Waren enen onderdaen.

Jn dien tiden hebbict verstaen.

Waren beduonghen die .v. steden.

1585 Van sodonien met mueghentheden.

Onder enen coninc alle viue.

Ende ghauen chens van haren liue.

Codor claomor van clamiten.

Hadde onder hem seghen die viten.

1590 Die .v. coninghe van den .v. steden.

Ende duancse met moghentheden.

Si gauen hem chens .xij. iaer.

Jnt dertiende iaer dar naer.

Ontseiden sine hem al te male.

1595 Dies cam hi ten .xiiij. iaere.

Met eenen here arde scone.

[Ammirafel coninc van babilone.]

Ende van ponten coninc arioch.

Ende van heidinen. een coning noch.

1600 Die gheheten was tadal.

Dese viere camen al.

Vp sodomen met haren here.

Maer si vonden ghinder were.

Die coninghen van den .v. steden.

1605 Camen daer met moghentheden.

Die coning van sodoma.

Van gomorra van adama.

Ende van bala der vichter stad.

Dese v. worden mat.

1610 Ende worden ghesconfiert int dal.

Vor die viere coninghe al.

Al dat was in sodoma.

Roueden si varre ende na.

Wijf ende man ende hare kinder.

1615 Ende al die haue die si ghinder.

Belopen mochten in den rike.

Ende die ontfloen was cam haestelike.

Ende seit den ebreuscen abram.

Dat men sinen neue vinc ende nam.

1620 Hi adde in siere meisniede.

.ccc. ende .xviij. liede.

Die dapper waren ende stoud.

Die nam die deghen boud.

Ende met hem sine ghebure mede.

1625 Die met rechter sekerhede.

Hem tiere wilen horden an.

Hi volghede al tote dan.

Banifel coning van babilonie.

Dats eene fonteinne daer die iordane.

Die van Chaldea dit vindt men hier.

1465 Aanbaden ten eerste vuur.

Omdat het alle afgoden verbrandde.

Houten en koperen allerhande.

Die papen van Canopus namen

Hun Belus alle tezamen.

1470 En deden hem de kroon af door dat.

En zette het op een aarden vat.

Naar een kroon maakten zij het.

Al vol gaten was het en niet wijd.

En daar was water in gedaan.

1475 Gestopt met was zonder waan.

En zetten het in de Chaldeeuws vuur.

De was moest smelten snel.

En dat water deed uit de brand.

Dus behield de hogerhand.

1480 Belus afgod en dus begon.

De doling onder die naam.

Want de duivel sprak het uit.

Tegen de lieden overluid.

Serug won Nachor een kind maar.

1485 En Nachor die won Terach.

Terach won Abraham daarna.

Toen hij oud was 70 jaar.

En nog 2 zonen zoals ik het vernam.

Een Nachor en een Aram.

1490 De andere eeuw neemt hier einde.

En Abraham zoals ik het verkende.

[Die had gestaan weet voor waar.

1200 en 92 jaar.]

Aram die won dus, vertelt men mij.

1495 Lot, Melcham en Sara

Een zoon en dochters twee.

Toen bleef hij dood daarna in Chaldea.

Eer daar stierf hun vader.

Daar mogen nog de lieden allemaal.

1500 Heden aanschouwen zijn graf.

Dus was Aram droevig er van.

En ruimde er, zoals men zegt.

De stad daar hij begraven ligt.

Hur was genoemd die stede.

1505 Want men hem ook kracht daar deed.

Om het vuur dat men er aanbad.

Ze wilden dat hij het deed mede.

Dus ruimde hij het land droevig en gram.

Met Nachor en met Abraham.

1510 Zijn twee zonen hij gebood.

Aramՠs dochter die was groot.

Dat hij ze tot wijf nemen zou.

Het was wet toen, men moest wel houden.

Nachor nam Melham en Abraham.

1515 Nam Sara, zoals ik het vernam.

Abraham nam Lot zijn broeders kind.

Om hem die hij had gemind.

En koos hem tot zijn zoon.

Aram ging weg als diegene.

1520 Die was een godvruchtig man.

En wilde in het land van Kanaän.

Hij kwam gegaan een stuk daarna.

In het land van Mesopotamië.

In een plaats heet Haran.

1525 Daar stierf hij nadat hij er kwam.

Toen hij geleefd had in dit leven.

200 jaar en vijf.

Toen sprak God aldus tot Abraham.

Ruim die plaatse van Haran.

1530 Land en verwanten laag en hoog.

En komt in het land dat ik u toon.

Abraham die voer weg daarom.

Met zijn wijf Sara

En Lot zijn neef die ging mee.

1535 En al dat hij won in die plaatse.

Van Haran voerde weg die man.

En kwam in het land van Kanaan.

Hij en zijn lieden met hem.

Tot een plaatse heet Sichem.

1540 In het evangelie zo staat.

Dat diezelfde Sychar heet.

Vandaar kwam hij te edele dal.

Dat nu een zee is helemaal.

Daar stonden in 5 steden.

1545 In elke een koning zoals men zei.

Hierna zal ge horen taal.

Dat land verbrandde God helemaal.

Alles toonde hem onze Heer.

En zei ik zal door uw eer.

1550 Uw geslacht geven dit land.

Daar maakte hij een altaar gelijk.

Vandaar voer hij wonen elders.

Tussen Ai en Bethel.

Daar hij echt maakte een altaar.

1555 Te Damascus voer hij vandaar.

En daarna wordt honger al gelijk.

Toen voer hij in Egypte land.

Te die tijden was het rijk van goud.

En van beesten menigvuldig.

1560 Van zilver en van grote manschappen.

Hij maakte onder de Egypte lieden.

Astronomie en aritmetica.

Daarvan hebben ze zeker.

De Grieken geleerd en ontvangen.

1565 Vandaar keerde hij weer gelijk.

Tussen Bethel en Ai

Daar nu Jeruzalem is bij.

Daar scheidde hij van zijn neef Lot.

Zo rijk had ze gemaakt God.

1570 Van beesten dat ze niet nee mochten.

Tezamen zijn, hun herders vochten.

De ene op de andere om weide.

Lot voer wonen te scheiding.

In dat land van Sodoma.

1575 Dat nu is water ver en nabij.

Abraham nee scheidde uit het land niet.

Dat God zijn nakomelingen toezei.

Toen dus geschiedde dit ding.

Had elke stad hun koning.

1580 Die iets deugdelijk was van naam.

Maar vele koningen tezamen.

Waren een onderdanig.

In die tijden heb ik verstaan.

Waren bedwongen die 5 steden.

1585 Van Sodom met mogendheid.

Onder een koning alle vijf.

En gaven accijns van hun lijf.

Chodorlahomor van Elamiten.

Had onder hem zeggen de vita.

1590 Die 5 koningen van de 5 steden.

En dwong ze met mogendheid.

Ze gaven hem accijns 12 jaar.

In het dertiende jaar daarna.

Ontzeiden ze het hem allemaal.

1595 Dus kwam hij te 14de jaar.

Met een leger erg mooi.

[Amirafel koning van Babylonië.]

En van Pontus koning Arjok.

En van heidenen een koning nog.

1600 Die geheten was Tidal.

Deze vier kwamen al.

Op Sodoma met hun leger.

Maar ze vonden ginder verweer.

Die koningen van de 5 steden.

1605 Kwamen daar met mogendheid.

De koning van Sodoma.

Van Gomorra van Adama.

En van Bela de vijfde stad.

Deze 5 worden mat.

1610 En worden geschoffeerd in het dal.

Voor de vier koningen al.

Al dat was in Sodoma.

Roofden ze ver en nabij.

Wijf en man en hun kinderen.

1615 En al de have die ze ginder.

Belopen mochten in het rijk.

En die ontkwamen waren kwamen haastig.

En zegt het Hebreeuws Abraham.

Dat men zijn neef ving en nam.

1620 Hij had in zijn manschappen.

300 en 18 lieden.

Die dapper waren en moedig.

Die nam die degen boud.

En met hem zijn buren mede.

1625 Die met rechte zekerheid.

Hem te die tijden hoorden aan.

Hij volgde al tot dan.

Banifel koning van Babylonië.

Dat is een fontein daar de Jordaan.

[fol.11r] 1630 Ersten bestaet vte te gane.

Dar cam hi ghevaren met crachte.

Vp die viere coninghe bi nachte.

Sijn volc haddi in drien ghescard.

Hi vantse slapende ende vervard.

1635 Ende dronkin ende sonder were.

Dus sconfierde hi dat here.

Die men dar doet niet ne sloech.

Was blide dat hi tlijf ondroech.

Dus wan hi den coninghen aue.

1640 Hare volc ende hare aue.

Ende loth sinen neue mede.

Do cam met groter vrolikede.

Die coninc van zodoma ieghen hem.

Ende die coninc van salem.

1645 Dat iherusalem nv heet.

Melchisedech waest als ict weet.

Hiet die coninc als ict las.

Die gods ons heren pape was.

Hi groete abrame ende de sine.

1650 Ende brochte broet met wine.

Hi gaf hem tetene daer ter stede.

Ende benedide abrame mede.

Van gode die hem sine viande.

Hadde ghegheuen onder hande.

1655 Dar gaf hem abram die heleghe man.

Van al den goede dat hi wan.

Jn den stride rechte tiende.

Melchisedech die gode diende.

Dit deerste tiende als ict las.

1660 Die oint ghegheuen was.

Dat abel gaf dat was hantghifte.

Hantghifte hetet na ghedichte.

Deerste vrucht dus segghen gesten.

Of van lande of van besten.

1665 Die coninc van zodoma die bat.

Allene die liede dar ter stat.

Ende abram al tander helde.

Dar ne wilde van den ghelde.

Noch van den lieden abram niet.

1670 Want hi hem tsijn al hebben liet.

Melchisedech was als ict las.

DErste coninc ende pape was.

Jn die stat van iherusalem.

Segghen die boeke dat was sem.

1675 Des goeds noes outste sone.

Ende dat hi leuede de gone.

Tote dat ysac was gheboren.

Dat hi abrame brochte voren.

Bede wijn ende broet.

1680 Heuet bediedenesse groet.

Nu marct wat dat menen woude.

Dat dar na noch comen soude.

De rechte priester marien sone.

Ende hi offren soude die gone.

1685 Vor ons sijn vlech ende sijn bloed.

Dat broet bediet als ict verstoet.

Sijn vlesch. ende die wijn bediet;

Sijn bloet. ende oec anders niet.

Noch alle daghe vp den outare.

1690 Dient mere mede al openbare.

De wijn word dat selue bloet.

Dat vte ihesus siden woet.

Broet word oec die selue dinc.

Die vor ons an die cruce hinc.

1695 Ende tselue sijds onuersaghet.

Dat marie droech die maghet.

Hier na sprac abram tesen here.

Jc bem dine hulpe tallen kere.

Ende den loen die grot sal wesen.

1700 Abram antworde na desen.

Here nv ga ic sonder kint.

Ende ic ne ebbe gleslachts entwint.

Dese eliseer damascus.

Die cnape es in mijn huus.

1705 Sal bliuen van minen goede here.

Du ne gheues mi kint no min no mere.

Van desen damas leesmen mede.

Dat hi maecte damas die stede.

[fol.11v] Ende hire sider was here.

1710 God andworde ten kere.

Een kint dattv winnen soud.

Sal ebben dins goeds ghewoud.

Abram ghelouets onsen here.

Des hi sident hadde lof ende here.

1715 Ende god ghaues hem tekin daer.

Oec seidi weet vor waer.

Dat dijn gheslachte in hare hand.

Noch sal hebben al dit land.

Om dat god behiet dit doen.

1720 Heet land van promissioen.

Dat lant dat hi belouede hem.

Noch eist lant van iherusalem.

Dat onse eue es ende onse belof.

God later ons here warden of.

1725 Al hebben wijt met sonden verburd.

Sarra die ghenomt word.

Van liue was en scone wijf.

Ne hadde noch toe in hare lijf.

Nie kind ghehad bi abram.

1730 Do seide soe als ict vernam.

God heuet mi kint draghen benomen.

Du soud te minen ioncwiue comen.

Agarre ic gheues di orlof.

Ende winne mi kinder der of.

1735 Huelic was do becant.

Vor thelechst leuen dat men vant.

Anagar dat weet men wel.

So wan abram ysmael.

Sijn gheslachte dat sal comen.

1740 Dus eist bescreuen van hem somen.

Hier naer entie werelt duinghen.

Harde seere met fellen dinghen.

Papen sulsi te sticken houwen.

Ende vercrachten oec die vrouwen.

1745 Hare parde ende hare besten mede.

Sulsi stallen in helegher stede.

Al dus sulsi wreken die sonden.

Van den vulen kerstinen honden.

DAr na sprac god te abrame den houden.

1750 Jc sal dijn gheslachte menechuouden.

Ende seide al hiestu eerst abram.

Du soud noch heten abraham.

Ende dijn wijf die hiet sarray

Sal heten sarra der bi.

1755 Dus langhede god sine name al dare.

Ende corte oec die hare.

Want sijn gheloue vaster was.

Oec seidi sijd seker das.

Van hare sal ic di gheuen eenen sone.

1760 Abram loech ende neech om tgone.

God gheboed hem daer ter stede.

Dat hi hem emmer besnede.

Dat seide abraham gherne wel.

Hem besneet hi ende ysmahel.

1765 Ende al sine meisniede.

Ja dat men vint van man diede.

Do was hi houd dit was waer.

Jn sijn neghende neghenstich iaer.

Ende ysmahel .x. iaer ende drie.

1770 Darna so versach hie.

Dar hi vor sine dore sat.

Drie man comen in eenen pat.

Drie ingle warent in mans ghedane.

Abraham die liep hem hane.

1775 Drie sach hire ende hanebeder eenen.

Nv merct wel wat mach dit meenen.

Jn drien personen eenen god.

Sal men anebeden in gods ghebod.

Die een sprac te naesten iare.

1780 Salic weder comen hare.

Ende sarra die sal ebben kint.

Sarra loech ende horde ghint.

War si waren bede houd.

Hare ghebracht de rechte scoud.

1785 Die vrouwen ghelden te haren daghen.

Alse langhe alsi kint moghen draghen.

Ende soe seide nv ic van daghen.

Bem verhout. salic kint draghen.

Ende mijn here es kerrel mede.

1790 Do sprac die inghel dar ter stede.

Tvi loech sarra daer soe stoet.

Bacter dore ende soe verstoet.

1630 Eerst bestaat uit te gaan.

Daar kwam hij gevaren met kracht.

Op die vier koningen bij nacht.

Zijn volk had hij in drien geschaard.

Hij vond ze slapende en bang.

1635 En drong er in zonder verweer.

Dus schoffeerde hij dat leger.

Die men daar dood niet nee sloeg.

Was blijde dat hij het lijf ontkwam.

Dus won hij de koningen af.

1640 Hun volk en hun have.

En Lot zijn neef mede.

Toen kwam met grote vrolijkheid.

De koning van Sodoma tegen hem.

En de koning van Salem.

1645 Dat Jeruzalem nu heet.

Melchisedech was het, zoals ik het weet.

Heet die koning, zoals ik het las.

Die Gods onze Heer paap was.

Hij groette Abraham en de zijne.

1650 En bracht brood met wijn.

Hij gaf hem te eten daar ter plaatse.

En zegende Abraham mede.

Van God die hem zijn vijanden.

Had gegeven onder handen.

1655 Daar gaf hem Abraham die heilige man.

Van al het goed dat hij won.

In de strijd rechte tiende.

Melchisedech die God diende.

Dit de eerste tiende zoals ik het las.

1660 Die ooit gegeven was.

Dat Abel gaf dat was handgift. (eersteling)

Handgift heet het naar het gedicht.

De eerste vrucht dus zeggen verhalen.

Of van land of van beesten.

1665 De koning van Sodoma die bad.

Alleen de lieden daar ter plaatse.

En Abraham al het andere hield.

Daar nee wilde van het geld.

Nog van de lieden Abraham niet.

1670 Want hij hem het zijne al hebben liet.

Melchisedech was, zoals ik het las.

De eerste die koning en paap was.

In de stad van Jeruzalem.

Zeggen de boeken dat was Sem.

1675 De goede Noach oudste zoon.

En dat hij leefde diegene.

Totdat Isaac was geboren.

Dat hij Abraham bracht voren.

Beide wijn en brood.

1680 Heeft betekenis groot.

Nu merk wat dat bedoelen zou.

Dat daarna nog komen zou.

De rechte priester Mariaՠs zoon.

En hij offeren zou diegene.

1685 Voor ons zijn vlees en zijn bloed.

Dat brood betekent, zoals ik het verstond.

Zijn vlees, en de wijn betekent;

Zijn bloed en ook anders niet.

Nog alle dagen op het altaar.

1690 Dient men er mede al openbaar.

De wijn word datzelfde bloed.

Dat uit Jezus zijden woedt.

Brood wordt ook datzelfde ding.

Die voor ons aan dat kruis hing.

1695 En dezelfde tijd onverschrokken.

Dat Maria droeg die maagd.

Hierna sprak tot Abraham deze heer.

Ik ben uw hulp te alle keren.

En uw loon die groot zal wezen.

1700 Abraham antwoorde na deze.

Heer nu ga ik zonder kind.

En ik heb nageslacht niets.

Deze Eliezer Damascus.

Die knaap is in mijn huis.

1705 Zal blijven van mijn goede heer.

U nee geeft me kind min of meer.

Van deze Damascus leest men mede.

Dat hij maakte Damascus die stede.

En hij er sinds was heer.

1710 God antwoorde te keer.

Een kind dat u winnen zou

Zal hebben uw goed geweld.

Abraham geloofde onze Heer.

Dus hij sinds had lof en eer.

1715 En God gaf hem teken daar.

Ook zei hij hem; weet voor waar.

Dat uw geslacht in hun hand.

Nog zal hebben al dit land.

Omdat God zei dit doen.

1720 Heet het land van belofte.

Dat land dat hij beloofde hem.

Nog is het land van Jeruzalem.

Dat onze erve is en onze belofte.

God later onze heer worden af.

1725 Al hebben wij het met zonden verbeurd.

Sara die genoemd wordt.

Van lijf was een mooi wijf.

Nee, had nog toe in haar lijf.

Niet kind gehad bij Abraham.

1730 Toen zei ze, zoals ik het vernam.

God heeft me kind dragen benomen.

U zou tot mijn dienstmaagd komen.

Hagar, ik geef u verlof.

En win me kinderen er van.

1735 Huwelijk was toen bekend.

Voor het heiligste leven dat men vond.

Hagar dat weet men wel.

Zo won Abraham Ismael.

Zijn geslacht dat zal komen.

1740 Dus is het beschreven van hen sommige.

Hierna en de wereld dwingen.

Erg zeer met felle dingen.

Papen zullen het te stukken houwen.

En verkrachten ook de vrouwen.

1745 Hun paarden en hun beesten mede.

Zal ge stallen in heilige plaatsen.

Aldus zal ge wreken de zonden.

Van de vuile Christenen honden.

Daarna sprak God tot Abraham de dappere.

1750 Ik zal uw geslacht vermenigvuldigen.

En zei; al heette u eerst Abram.

U zou nog heten Abraham.

En uw wijf die heet Sarray

Zal heten Sara daarbij.

1755 Dus verlengde God zijn naam aldaar.

En verkortte ook die van haar.

Want zijn geloof vaster was.

Ook zei hij zeker dat.

Van haar zal ik u geven een zoon.

1760 Abraham lachte en neeg om datgene.

God gebood hem daar ter plaatse.

Dat hij hem immer besneed.

Dat zei Abraham graag wel.

Hem besneed hij en Ismael.

1765 En al zijn manschappen.

Ja, dat men vindt van mannen volk.

Toen was hij oud, dit was waar.

In zijn negen en negentig jaar.

En Ismael 10 jaar en drie.

1770 Daarna zo zag hij.

Daar hij voor zijn deur zat.

Drie man komen in een pad.

Drie engelen waren het in mannen gedaante.

Abraham die liep hen heen.

1775 Drie zag hij er en hij aanbad er een.

Nu merk wel wat mag dit bedoelen.

In drie personen een God.

Zal men aanbidden in Gods gebod.

Die ene sprak het volgende jaar.

1780 Zal ik weer komen hier.

En Sara die zal hebben kind.

Sara lachte en hoorde ginds.

Want ze waren beide oud.

Haar ontbrak de rechte schuld.

1785 Die vrouwen hebben tot hun dagen.

Alzo lang als ze kind mogen dragen.

En ze zei; nu ik van dagen.

Ben oud zal ik kind dragen.

En mijn heer is oude kerel mede.

1790 Toen sprak die engel daar ter plaatse.

Waarom lachte Sara daar ze stond.

Achter deur en ze het verstond.

[fol.12r] Dat soe kint sal draghen hier naer.

Es gode iet te doene suaer.

1795 Sarra loechenets van vare.

Maer die inghel seide te hare.

Du draecst ende wes seker van dien.

Dat ic seide sal ghescien.

DAt sarra loech om dat so soude.

1800 Een kint draghen in hare houde.

Want so adde .xc. iaer.

Ende hare ghebrac wet vor waer.

Des ghenen wiue mach ghebreken.

Dien kint sal draghen horic spreken.

1805 Wat moghe wi anders der ane scouwen.

Dan marien onser vrouwen.

Die ieghen nature droech.

Jhesus dar soe omme loech.

Sonder smerte ende sonder sonde.

1810 Sonder last ende sonder wonde.

Van haren reinen maghedoeme.

Hi was die vrucht ende soe die bloeme.

Bede droeghen si ieghen nature.

Als ons tellet die scrifture.

1815 Want sarren ghebraect ander jueghet.

Maria want bi hare dueghet.

Ende bi der gods ghenaden.

Dat soe met laste word gheladen.

Die hare reinicheit verclarde.

1820 Ende hare in ghere dinc versuarde.

Dits ihesus ons gherechte ioie.

Onse lachen die van vernoie.

Ons losen sal met sire ghewelt.

Ghelic dat hi sire moeder helt.

1825 Moeder te sine in reinicheden.

Jeghen der naturen zeden.

DJe viere ingle metter vaerd.

Ghinghen te sodonien waerd.

Ende abraham ghebrochtse mede.

1830 Do sprac onse here dar ter stede.

Dat de sonden van sodonia.

Ende van den lande van gomorina.

Vor hem riepen omme wrake.

Ende hi sien wilde de sake.

1835 Weder dat waer ware ofte niet.

Nv merct wat dat bediet.

Dits exemple dat een eere.

Ne mach altoes mijn no meere.

Dinc berechten die hem wel.

1840 Cont es ende niemene el.

Hen es gheproeuet bi orconden.

Abraham ghedochte tien stonden.

Loths sijs neuen ende seide.

Here sal dine ghenadichede.

1845 Den goeden doden metten quaden.

Du die best vul van ghenaden.

Al verdrincdise sekerlike.

Die waren in die .v. conincrike.

Onder hem allen .x. goede man.

1850 Hi lietse alle leuen dan.

Hier bi liet abraham die tale.

Ende hi kerde te sire sale.

Ende tve ingle die quamen.

Des auonts bede te samen.

1855 Tote sodomen der stad.

Dar loth vor sine dore sat.

Alse een die omme gaste wachte.

Die hi herberghede bi nachte.

Do hise sach liep hi hem te ghemoete.

1860 Ende hanebededse vp hare voete.

Hi badse met hem vp ghenaden.

Si seiden dat sijt niet ne daden.

Doch dat hijs hem met crachte bat.

Ende do si camen in die stat.

1865 Camen die mans teere summe.

Ende beleiden dat huus al omme.

Tote lotte seiden si dan.

Brinc ons hare voerd dien man.

Later ons mede doen onsen wille.

1870 Loth die seide suighet stille.

Doet mine gaste niet te leede.

Ende nemt mine dochtren bede.

Die maghet sijn ende onbesmet.

Ende doeter uwen wille met.

1875 Goede liede plaghens vaste.

Doe te bescermene hare gaste.

[fol.12v] Sine wilder niet de sodomiten.

Maer si begonden hem verwiten.

Dat hi een incomelinc ware.

1880 Ende daden hem cracht al te suare.

Mare dingle traken inne doe.

Ende loken die dore toe.

Den andren namen si dat sien.

Lothte seide si mettien.

1885 Leed dine liede vter stede.

Soe moet barnen ende alt volc mede.

Loth seide sinen vrienden daer.

Maer sine hildent niet ouer waer.

TJleke namen dingle den man.

1890 Ende sine tve dochtre die hi wan.

Ende dar toe mede sijn wijf.

Om te behoudene hare lijf.

Ende lededse buter port.

Si seiden vlie ten berghen vort.

1895 Ende sie achter ward oec niet.

Loth dede dat men hem hiet.

Ende liep dar bi in eene stede.

Mar sijn wijf was van wankelen zeden.

Doe deet god reinen van den trone.

1900 Sulfer ende vier te lone.

Ende te wraken van haren sonden.

Tvijf horde dat lud tien stonden.

Ende bleef staende doet allene.

Jn die ghelike van .i. zoudstene.

1905 Ende ald lant verbarnede sciere.

Bede met sulfre ende met viere.

Nv eist water inne weets nemmee.

Ende heet die dode zee.

Want menre leuens niet inne vint.

1910 Vische no voghels niet eentvint.

Dar ne mach ghen scip in varen.

No niet vloten oec te waren.

Dat sonder lijf es gaet al te gronde.

Gheuillet oec in enegher stonde.

1915 Dat menre in dade bernende lecht.

Dat souder bouen vloten echt.

Ghinc soe vte soe soude sinken.

Daer staen bome hor ic ghedinken.

Die apple draghen scone ende groene.

1920 Alsi ripen na haren doene.

So vind men asschen der in.

Ende anders niet no meer no min.

LOth was ersten in segor gheweken.

Do hi van sodomen was ghesteken.

1925 Dane ghinc hi in eene hole.

Wone of hi ware in dole.

Onder eenen berch in eene stede.

Hi ende sine tve dochtre mede.

Sine tve dochtre hadden verstaen.

1930 Dat die werelt soude vergaen.

Ende ghedoemt werden met viere.

Si waenden dat in derre maniere.

De werelt ware vergaen al gader.

Ende si tve ende hare vader.

1935 Leueden ende als volx nemme.

Ende dat allenliken si tve.

De werelt vervullen souden.

Bedi namen si den houden.

Haren vader de dochter sine.

1940 Ende maectene dronkin van wine.

Also daden sine met luste.

Dat hijs selue niet ne wiste.

Bi hem slapen ende ontfinghen.

Dat si bede met kinde ghinghen.

1945 Moab hiet der ouster sone.

Die selue moab es die gone.

Dar die moabiten of camen.

Noch heten si na hem bi namen.

Amon hiet tioncster kint.

1950 Van hem camen dats bekint.

Die amoniten die ic sal nomen.

Hier naer dar ic an sal comen.

Also als ic hier voren seide.

Abraham ende sarra si beide.

1955 Wonnen .i. kint dar hem god of.

Te voren hadde ghedaen ghelof.

Besnedet wasset van abrame.

Ende ghegheuen sine name.

Doe het hadde der daghe achte.

1960 Noch pleghemens abraems gheslachte.

Dat ze kind zal dragen hierna.

Is God iets te doen zwaar.

1795 Sara loochende het van gevaar.

Maar de engel zei tot haar.

U draagt en wees zeker van die.

Dat ik zei zal geschieden.

Dat Sara loochende omdat ze zou.

1800 Een kind dragen in haar ouderdom.

Want ze had 90 jaar.

En haar ontbrak weet voor waar.

Datgene wijven niet mag ontbreken.

Die kind zal dragen, hoor ik spreken.

1805 Wat mogen we anders daaraan aanschouwen.

Dan Maria onze vrouwe.

Die tegen natuur droeg.

Jezus daar ze om loochende.

Zonder smart en zonder zonde.

1810 Zonder last en zonder wonde.

Van haar reine maagdom.

Hij was de vrucht en zij de bloem.

Beide droegen ze tegen natuur.

Als ons vertelt de schrift.

1815 Want Sara ontbrak aan de jeugd.

Maria won het bij haar deugd.

En bij de Gods genaden.

Dat ze met last wordt geladen.

Die haar reinheid verlichtte.

1820 En haar in geen ding verzwaarde.

Dit is Jezus ons gerechte vreugde.

Ons lachen die van verdriet.

Ons verlossen zal met zijn geweld.

Gelijk dat hij zijn moeder hield

1825 Moeder te zijn in reinheid.

Tegen de naturen zeden.

De vier engelen met een vaart.

Gingen te Sodom waart.

En Abraham bracht ze mede.

1830 Toen sprak onze Heer daar ter plaatse.

Dat de zonden van Sodom.

En van het land van Gomorra.

Voor hem riepen om wraak.

En hij bezien wilde de zaak.

1835 Weder dat waar was of niet.

Nu merk wat dat betekent.

Dit is voorbeeld dat een eerder.

Nee, mag altijd min of meer.

Dingen berechten die hem wel.

1840 Bekend is en niemand anders.

Het is beproefd bij getuigen.

Abraham gedacht te die stonden.

Lot zijn neef en zei.

Heer, zal uw genadigheid.

1845 De goede doden met de kwaden.

U die bent vol van genaden.

Al verdrinkt u ze zeker.

Die waren in die 5 koninkrijken.

Onder hen allen 10 goede man.

1850 Hij liet ze alle leven dan.

Hierbij liet Abraham die taal.

En hij keerde tot zijn zaal.

En twee engelen die kwamen.

Die avond beide tezamen.

1855 Te Sodom de stad.

Daar Lot voor zijn deur zat.

Als een die om gasten wacht.

Die hij herbergde bij nacht.

Toen hij ze zag liep hij hen tegemoet.

1860 En aanbad ze op hun voeten.

Hij bad ze met hen op genaden.

Ze zeiden dat zij het niet nee deden.

Toch dat hij hen met kracht bad.

En toen ze kwamen in de stad.

1865 Kwamen die mannen tot een som.

En belegerden dat huis alom.

Tot Lot zeiden ze dan.

Breng ons hier voor die man.

Laat er ons mede doen onze wil.

1870 Lot die zei; zwijg stil.

Doe mijn gasten geen leed.

En neem mijn dochters beide.

Die maagd zijn en onbesmet.

En doe er uw wil mee.

1875 Goede lieden plegen vast.

Toen te beschermen hun gasten.

Ze wilden het niet de Sodomiten.

Maar ze begonnen hem verwijten.

Dat hij een buitenlander was.

1880 En deden hem kracht al te zwaar.

Maar de engelen trokken in toen.

En sloten de deuren toe.

De andere benamen ze dat zien.

Lot zeiden ze meteen.

1885 Leid uw lieden uit de stede.

Ze moet branden en al het volk mede.

Lot zei het zijn vrienden daar.

Maar ze hielden het niet voor waar.

Tijdig namen de engelen de man.

1890 En zijn twee dochters die hij won.

En daartoe mede zijn wijf.

Om te behouden hun lijf.

En leidde ze buiten de poort.

Ze zeiden vlieden te bergen voort.

1895 En zien achterom ook niet.

Lot deed dat men hem zei.

En liep daarbij in een plaatse.

Maar zijn wijf was van wankele zeden.

Toen deed God regenen van de troon.

1900 Zwavel en vuur te loon.

En te wreken van hun zonden.

Het wijf hoorde dat geluid te die stonden.

En bleef staan toen alleen.

In de gelijkenis van een zoutsteen.

1905 En al het land verbrandde al snel.

Beide met zwavel en met vuur.

Nu is het water in, ik weet nimmer.

En heet de Dode Zee.

Want men er leven niet in vindt.

1910 Vissen nog vogels niet iets.

Daar nee mag geen schip in varen.

Nog niet vloten ook te waren.

Dat zonder lijf is gaat al te gronde.

Gebeurde het ook in enige stonde.

1915 Dat men er in deed branden licht.

Dat zou er boven vlieden echt.

Ging het uit het zou zinken.

Daar staan bomen hoor ik gedenken.

Die appels dragen mooi en groen.

1920 Als ze rijpen naar hun doen.

Zo vindt men as daarin. (=Solanum sodomeum)

En anders niets meer of min.

Lot was eerst in Soar geweken.

Toen hij van Sodom was gestoken.

1925 Vandaar ging hij in een hol.

Wonen of hij was in dolen.

Onder een berg in een plaatse.

Hij en zijn twee dochters mede.

Zijn twee dochters hadden verstaan.

1930 Dat de wereld zou vergaan.

En verdoemd worden met vuur.

Ze waanden dat in die manier.

De wereld was vergaan al tezamen.

En zij twee en hun vader.

1935 Leefden en als volk nimmermeer.

En dat alleen zij twee.

De wereld vullen zouden.

Daarom namen ze de oude.

Hun vader de dochters van hem.

1940 En maakte hem dronken van wijn.

Alzo deden ze hem met lust.

Dat hij zichzelf niet nee wist.

Bij hem slapen en ontvingen.

Dat ze beide met kind gingen.

1945 Moab heet de oudste zoon.

Diezelfde Moab is diegene.

Daar de Moabieten van kwamen.

Nog heten ze naar hem bij namen.

Ben-Ammi heet het jongste kind.

1950 Van hem kwamen dat is bekend.

De Ammonieten die ik zal noemen.

Hierna daar ik aan zal komen.

Alzo zoals ik hier voren zei.

Abraham en Sara zij beide.

1955 Wonnen een kind dat hen God van.

Te voren had gedaan belofte.

Besneden was het van Abraham.

En gegeven zijn naam.

Toen het had de dagen acht.

1960 Nog pleegt men in Abraham ‘s geslacht.

[fol.13r] Joden ende oec ander volc mede.

Te doene na deser zede.

Ysac hiet hi bi namen.

Om dat si loghen bede te samen.

1965 Alt hem god behiet dat kint.

Ysac dans niet eentvint.

Dan lachen in ebruescher tale.

Van ysmahele latic al te male.

Abraems sone dar of cam.

1970 Grod gheslachte als ict vernam.

Maer dat algader heidin was.

Van ysacke als ict las.

Cam maria die moeder ons heren.

Te sire geste willic mi keren.

1975 Ouer eene wile daer naer.

Do ysac hadde .xxv. jaer.

Onse here abrame ane sprac.

Nem dinen lieuen sone ysaac.

Ende ganc int lant van visioene.

1980 Ende offerne mi te minen doene.

Vp eenen berch die ic di wise.

Jn dien tiden plaghen die wise.

Die offrande die si gode.

Offerden te sinen ghebode.

1985 Dat sise slogen vp eenen outaer.

Ende bernedse al daer.

Abraham maecte hem ter stede.

Darne god doe varen dede.

Ende liet sinen cnape achter bliuen.

1990 Hi ende sijn sone ghinghen cliuen.

Vp den berch do maecte daer.

Abraham eenen outaer.

Ende leider vp hout ende vier.

Sinen sone dat leesmen hier.

1995 Band hi sijn hande metter vart.

Ende leiden dar vp ende trac sijn suart.

Vp dat hine soude slaen te doet.

Mar die inghel die verboet.

Ende seide nv wet onse here.

2000 Dat tune onsies wel seere.

Achterward sach abraham.

Eenen weder hi vernam.

Dat hi verwerret metten horen.

Ghinder hinc in scarpen doren.

2005 Dien offerdi ouer den sone.

Bedi hiet hi om dat de gone.

De stede. god die salt bescouwen.

Dus kerden si quite van den rouwen.

Ende god suoer van hem seluen daer.

2010 Dat hi soude dat lant der naer.

Den sinen gheuen emmermere.

Thuus cam abraham die here.

MErct wat meent abraham.

Dat hi sinen sone nam.

2015 Ende hine ter offranden ontfinc.

Nochtanne metten liue ontghinc.

Dat betekent sekerlike.

Dat die vader van hemelrike.

Jhesus offerde sijn kint.

2020 Dor ons sijn scout waest niet entvint.

Te monte caluarien ter stede.

Dar vinden wi bescreuen mede.

Dat ter steden dar metten horen.

Die ram hinc in den doren.

2025 Jhesus an der crucen hinc.

Distorie seghet oec dese dinc.

Ter seluer stede al ouer waer.

Dat abraham maecte den outaer.

Dat dar de temple wart ghemaect.

2030 Van salomone die was wel gheraect.

Ysac die der doet ontghinc.

Mach bedieden dese dinc.

Dat ons heren godlichede.

Van allen pinen hadde vrede.

2035 De menschelicheide bediet den ram.

Die de passie dor ons nam.

Dus eist openbare anschine.

Dat die menscheit ghedoghede pine.

Ende die godlicheit dar af.

[fol.13v] 2040 Niene ghevolde een caf.

Dus alse ghi hier moghet horen.

Was ons verlossen bediet te voren.

Hem cam bode dat nachanor sijn broeder.

Sijns vader kint ende sire moeder.

2045 Hadde ghewonnen bi melcha.

Die suster was sijns wijfs sarra.

.viij. sonen wi lesen dus.

Dat men hiet den ousten hus.

Van hem so was iob gheboren.

2050 Dar men dueghet af mach horen.

Ende een ander hieter bus.

Van hem lese wi al dus.

Dat die prophete van hem cam.

Die gheheten was balaam.

2055 Die derde so hiet batuel.

Van den andren suighe wijs wel.

Mine roec wat der of was gheboren.

Want si ter gesten niet ne boren.

Abraham woende dar amre.

2060 Jn dat dal dat hiet nambre.

Ende sarra die starf sijn wijf.

Alsoe hadde in dit lijf.

Gheleuet .c. iaer .xx. ende .vii.

Abraham dalfse daer beneuene.

2065 Jn de tviuoudighe haghedochte.

Die hi daer te voren cochte.

De sine te deluene dor die lieue.

Dat dar lach adam ende yeue.

Abraham was hout van daghen.

2070 Om helysier hiet hi vraghen.

Die al was sijns huus bereit.

Aldus heueti hem gheseit.

Suerre mi dat bi onsen here.

Dat tv ne nems nemmermere.

2075 Wijf ne ghene van minen kinde.

Want ixe noch niet ne minde.

Vten lande van canaan.

Maer vare te minen gheslachte dan.

Ende nem hem .i. wijf al daer.

2080 Ende wille soe di niet volghen naer.

So bestu quite van den ede.

Dat suoer helysier gherede.

.x. kemele nam hi daer na.

Ende voer in mesopotania.

2085 Met hem voerdi vele das.

Dat selsiene in dat lant was.

Vp eene auonstonde hi cam.

Toter stede van carram.

Ende was daer wel ontfaen.

2090 De maghet gaf men hem saen.

Die vroet ende scone was ende became.

Rebecca was hare name.

Mar talreest was hare ghevraghet.

Jof het hare te doene behaghet.

2095 Des men te voren lettel plach.

Bedi waest na ghenen dach.

Vord meer also vaste gheset.

Dat mens noch pleghet ende het es wet.

Dat men niemen gheue man.

2100 Soe ne lie selue der an.

Die cnape brochte die maghet te lande.

Ende ysaac die namse bi hande.

Hi trouwedse ende hi dede haer here.

Oec verminde hise so seere.

2105 Dat hi dor hare de rouwe grod.

Vergat van sire moeder doet.

Abraham nam oec dar na.

Een wijf ende hiet cecura.

Dar hi .vi. sonen bi ghewan.

2110 Want bi naturen oude man.

Ende ioncwijf wonnen vele kinder.

Hare lant besciet hi ghinder.

Van ysacke sinen liefste sone.

Josephus scriuet dat die gone.

2115 Wonnen harde groet gheslachte.

Die de lande hadden met machte.

Een van den ghenen wan .i. kint.

Dat affer hiet van hem was sint.

Gheheten tland van affrica.

2120 Dat alre eerst hiet libia.

Oec waser een die hiet citus.

Van ceturen scriuet josephus.

Ende na hem des wille hic lien.

Joden en ook ander volk mede.

Te doen naar deze zede.

Isaac heet hij bij namen.

Omdat ze loochende beide tezamen.

1965 Zoals het hen God zei dat kind.

Isaac dat is niet anders iets.

Dan lachen in Hebreeuwse taal.

Van Ismael laat ik allemaal.

Abrahams zoon daarvan kwam.

1970 Groot geslacht zoals ik het vernam.

Maar dat allemaal heiden was.

Van Isaac zoals ik het las.

Kwam Maria de moeder onze Heer.

Tot zijn verhaal wil ik me keren.

1975 Na een tijdje daarna.

Toen Isaac had 25 jaar.

Onze Heer Abraham aansprak.

Neem uw lieve zoon Isaac.

En ga in het land van Visione.

1980 En offer hem tot mijn doen.

Op een berg die ik u wijs.

In die tijden pleegden de wijze.

De offerande die ze God.

Offerden tot zijn gebod.

1985 Dat ze sloegen op een altaar.

En verbranden aldaar.

Abraham maakte hem ter plaatse.

Daar hem God toe varen deed.

En liet zijn knapen achterblijven.

1990 Hij en zijn zoon gingen klimmen.

Op de berg en toen maakte daar.

Abraham een altaar.

En legde er op hout en vuur.

Zijn zoon, dat leest men hier.

1995 Bond hij zijn handen met een vaart.

En legde daarop en trok zijn zwaard.

Opdat hij hem zou slaan te dood.

Maar de engel die verbood.

En zei; nu weet onze Heer.

2000 Dat u hem ontziet wel zeer.

Achterom zag Abraham.

Een ram hij vernam.

Dat hij verwarde met de horen.

Ginder hing in scherpe dorens.

2005 Die offerde hij voor de zoon.

Daarom zei hij om datgene.

De plaatse, God die zal het aanschouwen.

Dus keerden ze kwijt van de rouw.

En God zwoer van hem zelf daar.

2010 Dat hij zou dat land daarna.

De zijne geven immermeer.

Thuis kwam Abraham die heer.

Merk wat bedoelde Abraham.

Dat hij zijn zoon nam.

2015 En hij hem ter offerande ontving.

Nochtans met het lijf ontging.

Dat betekent zeker.

Dat de vader van hemelrijk.

Jezus offerde zijn kind.

2020 Door ons zijn schuld was het niet iets.

Te berg Calvarie ter plaatse.

Daar vinden we beschreven mede.

Dat ter plaatse daar met de horen.

Die ram hing in de dorens.

2025 Jezus aan het kruis hing.

De historie zegt ook dit ding.

Terzelfder plaatse al voor waar.

Dat Abraham maakte het altaar.

Dat daar de tempel werd gemaakt.

2030 Van Salomon die was goed geraakt.

Isaac die de dood ontging.

Mag betekenen dit ding.

Dat onze Heer goddelijkheid.

Van alle pijnen had vrede.

2035 De menselijkheid betekent de ram.

Die het lijden door ons nam.

Dus is het openbaar aan te zien.

Dat die mensheid gedoogde pijn.

En de goddelijkheid daarvan.

2040 Niet voelde een kaf.

Dus zoals ge hier mag horen.

Was onze verlossen bekend te voren.

Hem kwam bode dat Nachor zijn broeder.

Zijn vaders kind en zijn moeder.

2045 Had gewonnen bij Milka.

Die zuster was van zijn wijf Sara.

8 zonen, we lezen aldus.

Dat men heet de oudste Uz.

Van hem zo was Job geboren.

2050 Daar men deugd van mag horen.

En een andere heet er Buz.

Van hem lezen we aldus.

Dat de profeet van hem kwam.

Die geheten was Bileam.

2055 Die derde zo heet Bethuel.

Van de anderen zwijgen wij wel.

Mij een zorg wat er van was geboren.

Want ze ter verhaal niet behoren.

Abraham woonde daar amper.

2060 In dat dal dat heet Mambre.

En Sara die stierf zijn wijf.

Toen ze had in dit lijf.

Geleefd 100 jaar en 7.

Abraham begroef haar daar benevens.

2065 In de tweevoudige spelonk.

Die hij daar tevoren kocht.

De zijne te begraven door de liefde.

Dat daar lag Adam en Eva.

Abraham was oud van dagen.

2070 Om Eleasar liet hij vragen.

Die al was zijn huis bereid.

Aldus heeft hij hem gezegd.

Zweer me dat bij onze Heer.

Dat u nee neemt nimmermeer.

2075 Wijf nee, geen van mijn kinderen.

Want ik ze nog niet nee beminde.

Uit het land van Kanan.

Maar vaar tot mijn geslacht dan.

En neem hem een wijf aldaar.

2080 En wil ze u niet volgen na.

Zo bent u kwijt van de eed.

Dat zwoer Eleasar gereed.

10 kamelen nam hij daarna.

En voer in Mesopotami.

2085 Met hem voerde hij veel dat.

Dat zeldzaam in dat land was.

Op een avondstonde hij kwam.

Tot de plaatse van Haran.

En was daar goed ontvangen.

2090 De maagd gaf men hem gelijk.

Die verstandig en mooi was en bekwaam.

Rebecca was haar naam.

Maar ten allereerste was haar gevraagd.

Of het haar te doen behaagt.

2095 Dat men te voren weinig plag.

Daarom was het na die dag.

Voortaan meer alzo vast gezet.

Dat men het nog pleegt en het is wet.

Dat men niemand geeft man.

2100 Ze nee belijdt zelf daaraan. (1)

Die knaap bracht de maagd te lande.

En Isaac die nam haar bij handen.

Hij trouwt haar en hij deed haar eer.

Ook beminde hij haar zo zeer.

2105 Dat hij door haar de rouw groot.

Vergat van zijn moeders dood.

Abraham nam ook daarna.

Een wijf en heet Satura.

Daar hij 6 zonen bij won.

2110 Want bij naturen oude man.

En dienstmaagd wonnen vele kinderen.

Hun land scheidde hij ginder.

Van Isaac zijn liefste zoon.

Josephus schrijft dat diegene.

2115 Wonnen erg groot geslacht.

Die het land hadden met macht.

Een van diegenen won een kind.

Dat Afer heet van hem was sinds.

Geheten het land van Afrika.

2120 Dat allereerst heet Libi.

Ook was er een die heet Tyrus

Van Ketura schrijft Josephus.

En na hem dus wil ik belijden.

(1) Hier wordt Rebecca gevraagd of ze wil trouwen, dus of ze wil toestaan. Opmerkelijk in de Arabische wereld waar ze gewoon uitgezocht wordt en aan een man gegeven, wil ze of niet.

[fol.14r] Was gheheten tland van surien.

2125 .C. iaer. ende .lxx. ende viue.

Leuede abraham in desen liue.

Do starf hi helechlike ende wel.

Ysaac. ende ysmahel.

Sine kindre groeuene niet verre.

2130 Al dar bi dar soe lach sarre.

Jn de tviuoudighe aghedochte.

Leidsine dat hi wilen cochte.

Nv suldi merken ende verstaen.

Hoe die tiden sijn vergaen.

2135 Al dat was in erderike.

Anebede ghemeenlike.

Afgode ende het was heidin diet.

Sonder dat van abrahame ;.

Ende van ysaacke sinen sone allene.

2140 Ander waren si harde clene.

Dies hem helden ane gode.

Tien tiden hadde si ghebode.

Ende hare macht verre ende na.

Die heren van assiria.

2145 Daer eerst crone in droech lelus.

Ende nam hem sijn sone ninus.

Die was die eerste orloghes man.

Die de eerste afgode maken began.

Do abraham hout was .xi. iaer.

2150 Do starf ninus weet vor waer.

De crone behel na sijn lijf.

Semiramis de vrouwe sijn wijf.

Alse wi lesen in die boeke.

So was die eerste die makede broeke.

2155 Ende den mur van babilone.

So starc makede ende so scone.

Hare kint nam soe te manne.

Ende behelt die crone danne.

Dat rike stont .mccc. iaer.

2160 Ende .li. weet vor waer.

Coninghe had sie .xxx. ende achte.

Gheboren van hare gheslachte.

Ysmahel was in desen leuene.

.C. ende .xxx. ende zeuene.

2165 Van hem cam grot volc ende rike.

Tote dien dat si vallen gaen.

An onse gheloue dit es die strijt.

2210 Dit god vorseide langhe tijt.

DAer na als recht tijt was.

Rebecca der kinder ghenas.

Die ghene diere eerst was gheboren.

Was rv ende roed alse wijt horen.

2215 Maer dander die gheboren ward naer.

Haddene bi den voeten daer.

Als of hi hem wilde hebben benomen.

Dat hi niet eerst vort ware comen.

Jacob was hi bedi ghenant.

2220 Dat bediet dat es bekant.

Verwinre of supplantere mede.

Die houste was gheheten daer ter stede.

Esau. dit wonder groet.

Ghesciede vor abraems doet.

2225 Als ict las .xv. iaer.

Jn dien tiden weit vor waer.

Dat ysaacke .ij. kindre waren gheboren.

Alse wijt bescreuen horen.

Ende oec in dat selue iaer.

2230 So begonste wet vor waer.

Tgriexe rike met moghentheden.

Tote argos arder steden.

Ende deerste coning was inacus.

Dat ghedurde wi lesent dus.

2235 Tote in den tijt dat delbora wel.

Berechte tfolc van israhel.

.xiiij. coninghe ware binnen.

Dar na aldus moghen wijt bekinnen.

Alst hadde ghedurt .v.c. iaer.

2240 Ende .xliiij. dat es waer.

Sloech doed die coene perceus.

Sinen hoem acrisius.

Sijns ondanx met onghevalle.

Ende nam dat rike al met alle.

2245 Dien van argos diet hadden eer.

Ende droech crone vordwaert meer.

Jn mischene sine port.

Nv hort die hystorie vort.

Do ysax kinder segghic v.

2250 Jacob ende oec esau.

Cam te haren manliken daghen.

Kerde hem esau ant jaghen.

Jacob word erde ackerman.

Ysaac leide sinen sijn der an.

2255 Dat hi den outsten vercoes.

Ende die moeder den ioncsten altoes.

Tenen tide hadde die wise.

Jacob ghemaect eene spise.

Ende esau cam van den velde mede.

2260 Hi sprac goede ghef mi tetene.

Van desen pulmente rod.

Want mie moiet die moeteit grod.

Jacob sprac vercoep mi dan.

Want du best die oudere man.

2265 Dijn voedeel dar of dijn recht.

Dat dede esau dar ech.

Ende suoer dat hi den eet altoes.

Vaste hilde an sonder loes.

Om de rode spise hietene som.

2270 Die liede esav edom.

Ende sijnt landscap warter na.

Oec gheheten ydimisa.

Nu merct die de houste was.

Wat vordeel hi hadde das.

2275 Den ousten was altoes ghereet.

Tien tiden een sonderlinghe cleet.

Dat plach hi an te doene mede.

Alse hi sacrificie dede.

Ende hi plach tonfane al gader.

2280 Dachter te benedictie van den vader.

Daer oec werscepe was ofte feeste.

Benediede alse die meeste.

Ende adde viere manne deel.

Oec so nam hi al gheheel.

2285 Van vader goede na sijn leuen.

Tve kinder deel dus eist bescreuen.

SJdent gheviel ysaac me.

Do hi wonde in barsabe.

Dat hem god daer openbarde.

2290 Ende seide dat hi hem niet ne vervarde.

Hi soude hem dat doen al gader.

Was geheten het land van Syrië.

2125, 100 jaar en 70 en vijf.

Leefde Abraham in dit lijf.

Toen stierf hij heilig en goed.

Isaac en Ismael.

Zijn kinderen begroeven hem niet ver.

2130 Aldaar daar lag Sara.

In die tweevoudige spelonk.

Legden ze hem dat hij wijlen kocht.

Nu zal ge merken en verstaan.

Hoe de tijden zijn vergaan.

2135 Al dat was in aardrijk.

Aanbad algemeen.

Afgoden en het was heidens volk.

Uitgezonderd dat van Abraham kwam;.

En van Isaac zijn zoon alleen.

2140 Anders waren ze erg klein.

Die hen hielden aan God.

Te die tijden hadden ze gebod.

En hun macht ver en nabij.

Die heren van Assyri.

2145 Daar eerst kroon in droeg Belus.

En na hem zijn zoon Ninus.

Die was de eerste oorlogen man.

Die de eerste afgoden maken begon.

Toen Abraham oud was 11 jaar.

2150 Toen stierf Ninus, weet voor waar.

De kroon behield na zijn lijf.

Semiramis die vrouw, zijn wijf.

Zoals we lezen in de boeken.

Ze was de eerste die maakte broeken.

2155 En de muur van Babylonië.

Zo sterk maakte en zo mooi.

Haar kind nam ze tot man.

En behield de kroon dan.

Dat rijk stond 1300 jaar.

2160 En 51 weet voor waar.

Koningen hadden ze 30 en acht.

Geboren van haar geslacht.

Ismael was in dit leven.

100 en 30 en zeven.

2165 Van hem kwam groot volk en rijk.

Tot die dat ze vallen gaan.

Aan ons geloof dit is de strijd.

2210 Dit God voorzei lange tijd.

Daarna toen het recht tijd was.

Rebecca van de kinderen genas.

Diegene die er eerst was geboren.

Was ruw en rood zoals wij het horen.

2215 Maar de andere die geboren werd daarna.

Had hem bij de voeten daar.

Alsof hij hem wilde hebben benomen.

Dat hij niet eerst voort was gekomen.

Jacob was hij daarom genaamd.

2220 Dat betekent, dat is bekend.

Overwinnaar of bedrieger mede.

De oudste was geheten daar ter plaatse.

Esau, dit wonder groot.

Geschiede voor Abrahams dood.

2225 Zoals ik het las 15 jaar.

In die tijden weet voor waar.

Dat Isaac 2 kinderen waren geboren.

Zoals wij het beschreven horen.

En ook in datzelfde jaar,

2230 Zo begon, weet voor waar.

Het Griekse rijk met mogendheid.

Te Argos aan de stede.

En de eerste koning was Inachus.

Dat duurde, we lezen het aldus.

2235 Tot in de tijd dat Debora wel.

Berechte het volk van Isral.

14 koningen waren binnen.

Daarna aldus mogen wij het bekennen.

Toe het had geduurd 500 jaar.

2240 En 44, dat is waar.

Sloeg dood die koene Perseus.

Zijn oom Akrisios.

Tegen zijn wil met ongeval.

En nam dat rijk al met alles.

2245 Die van Argos die het hadden eerder.

En droeg kroon voorwaarts meer.

In Mycene zijn poort.

Nu hoort de historie voort.

Toen Isaac’ s kinderen zeg ik u.

2250 Jacob en ook Esau.

Kwamen tot hun mannelijke dagen.

Keerde hem Esau aan het jagen.

Jacob wordt herder en akkerman.

Isaac legde zijn zin daaraan.

2255 Dat hij de oudste verkoos.

En de moeder de jongste altijd.

Te ene tijd had die wijze.

Jacob gemaakt een spijs.

En Esau kwam van het veld mede.

2260 Hij sprak goede geef me te eten.

Van dit voedsel rood.

Want me kwelt de vermoeidheid groot.

Jacob sprak; verkoop me dan.

Want u bent de oudere man.

2265 Uw voordeel daar of uw recht.

Dat deed Esau daar echt.

En zwoer dat hij de eed altijd.

Vast hield aan zonder valsheid.

Om de rode spijs heten hem sommige.

2270 De lieden heten Esau dom.

En zijn landschap werd er na.

Ook geheten Edom.

Nu merk die de oudste was.

Wat voordeel hij had dat.

2275 De oudste was altijd gereed.

Te die tijden een bijzonder kleed.

Dat plag hij aan te doen mede.

Als hij sacrificie deed.

En hij plag te ontvangen al tezamen.

2280 De laatste zegening van de vader.

Daar ook feestmaal was of feest.

Bediende hij als de grootste.

En had vier mannen deel.

Ook zo nam hij al geheel.

2285 Van vaders goed na zijn leven.

Twee kinderen deel, aldus is het beschreven.

Sinds geviel Isaac meer.

Toen hij woonde in Beer Sjeva.

Dat hem God daar openbaarde.

2290 En zei dat hij zich niet bang maakte.

Hij zou hem dat doen allemaal.

[fol.15r] Dat hi behiet sinen vader.

Ghinder maecte hi eenen outaer.

Ende aneriep onsen here daer.

2295 Jn dien tiden was foroneus.

Die dies sone was ynacus.

Hi visierde eerst wet in grieken land.

Hi visierde ende vant.

Dat men den rechter wildijt horen.

2300 Alle die saken brochte te voren.

Forum nomede hi die stede.

Dar men den lieden recht vp dede.

So was sijn suster te waren.

Die in egypten cam ghevaren.

2305 Ende visierde lettren al daer.

Oec leerd soe hem weet vor waer.

Vele acker neringhen mede.

Doe soe doet was hort wat men dede.

Maecten sire of eene godinne.

2310 Dor hare conste van groter minne.

Froneus sone die apis hiet.

Cam oec onder tegypsce diet.

Dien maecten si na sine doed.

En god werdt ende groed.

2315 Serapis so hieten sine.

Dus dolden die sarrasine.

Nv hord van ysaax gheslachte.

Dat es daer ic meest vp achte.

Esav ward van .xl. iaren.

2320 Ende hi nam .ij. wijf te waren.

Wel gheboren van canaan.

Dat was leet den goeden man.

Ysaac ende siere moeder mede.

Dat hi al sulc huwelic dede.

2325 Hi deet omme moghende te sine.

Onder die rike heidine.

Ysaac ward out hets recht.

So dat hi verloes sijn lecht.

Sinen sone riep hi esau.

2330 Maec mi van diere iachte nv.

Spise die ic heten mach.

Dat die vor minen sterfdach.

Mine ziele mach benedien.

Esav dus horic lien.

2335 Nam eenen boghe ende scichte.

Ende voer iaghen int velt ghedichte.

Rebecca hare tvier moeder.

Die riep iacob sinen broeder.

Ende seide hem die worde al gader.

2340 Die ghesproken adde sijn vader.

Brinc mi .ij. goede hoekine saen.

Jc sal daer af al sonder waen.

Spise dinen vader maken.

Die hi heet vor alle saken.

2345 Dus soutu ghebenedijt wesen.

Node dede hijt alse wijt lesen.

Doech dede hi der moeder raet.

Doe soe tetene hadde begaet.

Cledet soene arde sciere.

2350 Met cleedren goed ende diere.

Die esau hadde in dien daghen.

Alse die houste sonen plaghen.

Die moeder sinnes adde vele.

Decte sinen hals ende sine kele.

2355 Dattene de vader vonde rv.

Jof hi tvifelde van esav.

Tetene heueti voer hem gheset.

Ende hi seide vader nv het.

Ende seine mi mettien so sprac.

2360 Dat hi te hem quame ysaac.

Hi wilde tasten oft esav ware.

Jacob ward bestaen met vare.

Dits esaus hand ende iacobs lud.

Sprac hi ende ad die spise al vp.

2365 Ende doe hi adde ghedronken wijn.

Custe hi den sone sijn.

Ende benediedene ende seide mede.

God die gheuedi wlhede.

Der werdicheit van erderike.

2370 Ende des dans van hemelrike.

Corens wijns ende olien mede.

Onder dine moghenthede.

[fol.15v] Moet tfolc sijn beduonghen sere.

Wes van dinen broedren here.

2375 Diede seint si ghebenedijt.

Ende die di vloect die si di ontvrijt.

DOe dit seinen was ghedaen.

Jacob was cume vte ghegaen.

Ende esau sine spise brochte.

2380 Ende die benedixie sochte.

Wart ysaac wonderende sere.

Jn dien wondre toghede onse here.

Hem dat wlgaen moeste vord.

An sijn kint die heleghe word.

2385 Bedie sone ward hi niet gram.

Hi andworde alse hi bequam.

Dijn broeder es scalkelike comen.

Ende heuet dine benedixie ghenomen.

Esav sprac en was ghen scop.

2390 Dat hi was gheheten iacob.

Hi cochte mi of van mire houden.

Mine benedictie heuet onthouden.

Vader benedie mi mede.

Nv vernemt wat ysaac dede.

2395 Hi behiet hem hi moeste staen.

Den broeder te sine onderdaen.

[Maer vet lant ende ghedrachtech mede.

Behiet hi hem daer ter stede.]

Esav droech den nijt groet.

2400 Ende seide ware mijn vader doet.

Jc soude iacobe te doet slaen.

Rebecca heuet dat verstaen.

Ende seide lieue kint vare dan.

Tote minen broeder laban.

2405 Jn mesopotania.

Toten vader ghinc soe dar na.

Ende seide ic verliese mijn lijf.

Eist dat iacob nemt een wijf.

Vten lande van chanaan.

2410 Ysaac ontbodene dan.

Ende benediedene ende soe der na.

Vare in mesopotania.

Nem een wijf van labans kinden.

Jacob sciet van diene minden.

2415 Ende voer te sijns hoems ward.

Bi lusa cam hi an die vard.

Vpt felt lach hi ende niet allene.

Sijn houet leide hi vp eenen stene.

Jn sinen slape hi versach.

2420 Ene ledre dar hi lach.

Van der herden ten hemele slaen.

Ende ingle vp ende neder gaen.

DE ledre na dien dat ix vroet bem.

Dat es die dochter joachim.

2425 Die soe droech die salighe anne.

Troost alre wijf ende alre manne.

Die soete heleghe maghet marie.

Dar ic vp ope ende lie.

Die tve leder bome sijn mede.

2430 Omoet ende suuerhede.

Die van herden te hemele ghinghen.

Ende gode in haren lechame vinghen.

Alse menich stap alse der toe horde.

Ne mochtic niet in dieschen worde.

2435 Ghesegghen mijn sin es so cranc.

De leder bome waren so lanc.

Also ne mochtic in derre wijs.

Marien dueghet ende hare prijs.

Ende hare ghenaden niet wul scriuen.

2440 Noch al dat oit cam van wiuen.

Vp dese ledre moete wi cliuen.

Jof alle verloren bliuen.

Hen ware dat soet selue dede.

Met ghere bendechede.

2445 Ne camen wi in hemelrike.

Soe es onse troest vaste ende rike.

Wine clemmen niet soene doet.

Van hare sal ons commen die spoet.

Ende eist dat wi vp hare lien.

2450 God diere vp was ghesien.

Sal ons die hand bieden mede.

Ende helpen bi hare ghebede.

Hie sach vp die ledre.

Die hem seide ic bem dijn ledere.

2455 Abrahams god ende ysaac.

Dits tland dar ic aue sprac.

Dat die sijn ende der diere.

Jacob wart ontwake sciere.

Dat hij zei zijn vader.

Ginder maakte hij een altaar.

En aanriep onze Heer daar.

2295 In die tijden was Foroneus.

Die de zoon was van Inachus.

Hij versierde eerst wet in Griekenland.

Hij versierde en vond.

Dat men de rechter, wilde gij het horen.

2300 Al de zaken bracht te voren.

Forum noemde hij de plaatse.

Daar men de lieden recht op deed.

Zo was zijn zuster te waren.

Die in Egypte kwam gevaren.

2305 En versierde letters aldaar.

Ook leerde ze hen, weet voor waar.

Vele akker neringen mede.

Toen ze dood was hoort wat men deed.

Maakten ze er van een godin.

2310 Door haar kunst van grote minne.

Foroneus zoon die Apis heet.

Kwam ook onder het Egyptische volk.

Die maakten ze na zijn dood.

Een God waard en groot.

2315 Serapis zo heten ze hem.

Dus doolden de heidenen.

Nu hoor van Isaac ‘s geslacht.

Dat is daar ik meest op acht.

Esau werd van 40 jaren.

2320 En hij nam 2 wijven te waren.

Goed geboren van Kanaän.

Dat was leed de goede man.

Isaac en zijn moeder mede.

Dat hij al zulk huwelijk deed.

2325 Hij deed het om vermogend te zijn.

Onder de rijke heidenen.

Isaac werd oud het is recht.

Zodat hij verloor zijn licht.

Zijn zoon riep hij Esau.

2330 Maak me van uw jacht nu.

Spijs die ik eten mag.

Dat ge voor mijn sterfdag.

Mijn ziel mag zegenen.

Esau dus hoor ik belijden.

2335 Nam een boog en schicht.

En voer jagen in het veld dicht.

Rebecca hun twee moeder.

Die riep Jacob zijn broeder.

En zei hem die woorden allemaal.

2340 Die gesproken had zijn vader.

Breng met 2 goede bokjes gelijk.

Ik zal daarvan al zonder waan.

Spijs voor uw vader maken.

Die hij eet voor alle zaken.

2345 Dus zou u gezegend wezen.

Node deed hij het zoals wij het lezen.

Toch deed hij de moeders raad.

Toen ze te eten had begaan.

Kleedde ze hem erg snel.

2350 Met klederen goed en duur.

Die Esau had in die dagen.

Als de oudste zonen plegen.

Die moeder zin had veel.

Bedekte zijn hals en zijn keel.

2355 Dat hem de vader vond ruw.

Als hij twijfelt van Esau.

Te eten heeft hij voor hem gezet.

En hij zei vader nu eet.

En zegen me meteen en zo sprak.

2360 Dat hij tot hem kwam Isaac.

Hij wilde tasten of het Esau was.

Jacob werd bestaan met gevaar.

Dit is Esau ‘ s hand en Jacob’ s geluid.

Sprak hij en at die spijs al op.

2365 En toen hij had gedronken wijn.

Kuste hij de zoon van hem.

En zegende en zei mede.

God die geeft u volheid.

De waardigheid van aardrijk.

2370 En de dans van hemelrijk.

Koren, wijn en olie mede.

Onder uw mogendheid.

Moet het volk zijn bedwongen zeer.

Wees van uw broeder heer.

2375 Die u sinds bent gezegend

En die u vervloekt is verdoemd.

Toen dit zegenen was gedaan.

Jacob was nauwelijks uit gegaan.

En Esau zijn spijs bracht.

2380 En de zegening zocht.

Werd Isaac verwonderend zeer.

In dat verwonderen toonde onze Heer.

Hem dat voldaan moest voort.

Aan zijn kind dat heilige woord.

2385 Daarom zo werd hij niet gram.

Hij antwoorde toen hij bijkwam.

Uw broeder is schalks gekomen.

En heeft uw zegening genomen.

Esau sprak en was geen bedrog.

2390 Dat hij was geheten Jacob.

Hij kocht me af van mij heden.

Mijn zegening heeft onthouden.

Vader zegen me mede.

Nu verneem wat Isaac deed.

2395 Hij zei hem hij moest staan.

De broeder te zijn onderdanig.

[Maar vet land en vruchtbaar mede.

Zei hij hem daar ter plaatse.]

Esau droeg de nijd groot.

2400 En zei was mijn vader dood.

Ik zou Jacob te dood slaan.

Rebecca heeft dat verstaan.

En zei; lieve kind vaar dan.

Tot mijn broeder Laban. (1)

2405 In Mesopotamië.

Tot de vader ging ze daarna.

En zei; ik verlies mijn lijf.

Is het dat Jacob neemt een wijf.

Uit het land van Kanaän.

2410 Isaac ontbood hem dan.

En zegende en zo daarna.

Vaar in Mesopotamië.

Neem een wijf van Laban ‘s kinderen.

Jacob scheidde van die hij minde.

2415 En voer tot zijn oom waart.

Bij Luz kwam hij aan de vaart. (Bethel)

Op het veld lag hij en niet alleen.

Zijn hoofd legde hij op een steen.

In zijn slaap hij zag.

2420 Een ladder daar hij lag. (Jacobsladder)

Van de aarde te hemel slaan.

En engelen op en neer gaan.

De ladder, na dien dat ik bekend ben.

Dat is de dochter Joachim.

2425 Die ze droeg die zalige Anna.

Troost alle wijven en alle mannen.

Die zoete heilige maagd Maria.

Daar ik op hoop en belijd.

Die twee ladderstijlen zijn mede.

2430 Ootmoed en zuiverheid.

Die van aarde te hemel gingen.

En God in haar lichaam ving.

Alzo menige stap als er toe behoorde.

Nee, mocht ik niet in Dietse woorden.

2435 Zeggen, mijn zin is zo zwak.

De ladderstijlen waren zo lang.

Alzo nee mocht ik in die wijze.

Mariaՠs deugden en haar prijzen.

En haar genaden niet volschrijven.

2440 Nog al dat ooit kwam van wijven.

Op deze ladder moeten we klimmen.

Of alle verloren blijven.

Tenzij dat ze het zelf deden.

Met een handigheid.

2445 Nee, kwamen we in hemelrijk.

Ze is onze troost vast en rijk.

We klimmen niet zo zij doet.

Van haar zal ons komen de voorspoed

En is het dat we op haar vertrouwen.

2450 God die er op was gezien.

Zal ons de hand bieden mede.

En helpen bij haar gebeden.

Hij zag op die ladder.

Die hem zei; ik ben uw leider.

2455 Abrahams God en Isaac.

Dit is het land daar ik van sprak.

Dat de uwe zal zijn en de dieren.

Jacob werd wakker snel.

[fol.16r] Ende hi sprac in dese stede.

2460 Es ons heren godlichede.

Al ne wistic min no mere.

Dese stede es ontsienlic sere.

Dits gods huvs ende die hemel porte.

Hier vorseide gods gheborte.

2465 Den temple gods ende oec die weet.

Die sident int land was gheset.

Want die wet es ontsienlic sere.

Thuvs gods es des temples here.

De hemel porte bediet tgat wide.

2470 Dat was an ons heren zide.

Den steen recht hi vp den dach.

Dar hi vp in slape lach.

Te bekenne die stede.

Ende goeter vp olie mede.

2475 Gode belouedi ten kere.

Daer te doene offrande mere.

Die stede die daer stont oec na.

Die te voren hiet lusa.

Heet hi bi namen betel.

2480 Dats gods huvs ende niet el.

SO langhe ghinc hi dat hi cam.

Toter stede die hiet carram.

Dar ne sijn hoem wel ontfinc.

Do hi hadde verstaen die dinc.

2485 Seidi hier moghestu seker wesen.

Vorworde maecten si na desen.

Dat hem iacob soude dienen wel.

.xij. iaer omme rachel.

Die sijn ioncste dochter was.

2490 So dat laban ghehinghede das.

Rachel was een scone kint.

So sere heuesse iacob ghemint.

Dat hem de iare dochten ontlanc.

Na der .vij. iaeren ganc.

2495 Alse hi hebben waende sijn lief.

Brochte hem laban alse een dief.

Hemelike met groten liste.

So dat iacob niet ne wiste.

Sire oudster dochter te bedde gheleed.

2500 Dat was iacoppe arde leed.

Des morghins alse hijt vernam.

Ende seide ten hoem erre ende gram.

Waer omme heuestu dat ghedaen.

Laban seide sonder waen.

2505 Men pliet hier al sulker dinghen.

Dat wi eerst doutste te manne bringhen.

Jacob moeste dit ghedoghen.

So was lelic ende met sepel oghen.

Ende gheheten oec lya.

2510 Recht diende hi .vij. iaer der na.

Omme rachel so dat hise ghewan.

Die lya droech bi haren man.

Ruben. leui. ende symeone.

Judas. ysachar. sabulone.

2515 Sesse sonen ender der na.

Heen dochter heet dina.

Rachel droecher vele min.

Tve sonen ioseph ende beniamin.

Lya bediet die oudec wet.

2520 Die lelic was ende besmet.

Ende niet gode was vercoren.

Rachel die niewee dar wi toe horen.

Die scone es ende van gode ghemint.

Al eist dat men ghescreuen vint.

2525 Dat lya hadde vele kinder.

Joseph allene al was hi minder.

Was scoenre vele ende vroeder.

Dan iemen onder sine broeder.

Dus eist al heuet doude wet.

2530 .x. gheslachte van gode gheset.

Een niewe ghebod dats karitate.

Bringhet me volx ter rechter strate.

Ende lichtelike te gode.

Dan alle die houde .x. ghebode.

2535 Sonder karitate dats minne.

Ne comt niemenne ten hemele jnne.

Bi tvere ioncwiuen hiere viere wan.

[fol.16v] Neptalim ende eenen die hiet dan.

Haser ende oec mede gad.

2540 Dus heuetire .xii. ghehad.

Van den .xii. dat wel.

Camen .xii. gheslachten van ysrahel.

Jn dien tiden dat dit ghesciede.

So verdronken vele liede.

2545 Met ere louie in ach;.

Doe deucalion ende pirra.

Vp eenen berch behilden tlijf.

Do leuede pallas dat starke wijf.

Die doet sloech eenen gygant.

2550 Ende dat vule werc oec vant.

Om die vroescap van haren sinne.

So maectemer sijnt of eene coninghinne.

Die doe ter tijt was gheheten godinne.

Alse ict vernam weet vor waer.

2555 So woende iacob .xx. iaer.

Met sinen hoem den quaden laban.

Daer hi grod goet onderwan.

Ende dat was labans ondanx sere.

So ghebod hem onse here.

2560 Dat hi te lande keren soude.

Jacob dit endelike doen woude.

Nam sijn wijf ende sine kinder.

Ende al dat hi hadde ghinder.

Ende rachel die stal al gader.

2565 Dafgode die hadde hare vader.

Also rumede iacob die stad.

Ende voer ten berghe van galaad.

So dat die mare vernam laban.

Ende volghede na met meneghen man.

2570 Maer god hiet hem in sinen droem.

Nv sie wel ende nem dies goem.

Dattu iacobe sachte sprex an.

Hier af vervard laban.

Laban vantene in galaad.

2575 Ende seide tvi daestu dat.

Dat tv mi ontfloes sonder bode.

Ende ontstols mine gode.

Dinen hoem ende dinen zueer ende dinen werd.

Jacob sprac ic was vervaerd.

2580 Dattv mi nemen souds mine wijf.

Van der dieften sonder blijf.

Soec dine gode onder mijn allame.

Jc wilde men hem dat leuen name.

Ouer so wien so mense vonde.

2585 Laban sochse langhe stonde.

Maer al ontstacse hem rachel.

Daer na suoer si sonder fel.

Elc andren hulde ende scieden.

Laban kerde met sinen lieden.

2590 Ende iacob voer te lande waert.

Daer ghemoeti an de vaert.

Jnglen vele met haren scaren.

Die alle ghereet waren.

Hem te elpene ieghen esav.

2595 Van dane sende hi segghic v.

Bode den broeder omme vrede.

Die camen weder ter stede.

Ende seide hi came in goeden moede.

Met .cccc. man sonder hoede.

2600 Ende iacob was tehand vervaerd.

Ende hi bat te gode waerd.

Here die mi te lande hietes keren.

Verlosse mi van minen broeder met heren.

Met minne staue hebbic heden.

2605 Dese iordane gheleden.

Ende comen met .ij. scaren.

Help mi dat ic hem mach ontvaren.

De staf daer iacob alsic wane.

Mede leet ouer die iordane.

2610 Was dat cruce dar men mede.

Lijt der werelt pijnlichede.

Die riviere dats die werelt.

Dar die stroem in kerd ende duerelt.

Ende emmermeer es onghestade.

2615 Ne dade dat cruce ende gods ghenade.

En hij sprak in deze plaatse.

2460 Is onze Heer goddelijkheid.

Al nee wist ik min of meer.

Deze plaatse is onzienlijk zeer.

Dit is Gods huis en de hemelpoort.

Hier voorzei Gods geboorte.

2465 De tempel Gods en ook de wet.

Die sinds in het land was gezet.

Want die wet is ontzienlijk zeer.

Het huis Gods is de tempel der Heer.

De hemelpoort betekent het gat wijdt.

2470 Dat was aan onze Heer zijde.

De steen richtte hij op de dag.

Daar hij op in slaap lag.

Te herkennen die plaats.

En goot er op olie mede.

2475 God beloofde hij te keren.

Daar te doen offerande meer.

Die stede die daar stond ook nabij.

Die te voren heette Luz.

Heet het bij namen Bethel.

2480 Dat is Gods huis en niets anders.

Zo lang ging hij dat hij kwam.

Tot de stede die heet Harran.

Daar hem zijn oom goed ontving.

Toen hij had verstaan dat ding.

2485 Zei hij hier mag u zeker wezen.

Voorwaarde maakten ze na deze.

Dat hem Jacob zou dienen goed.

7 jaar om Rachel.

Die zijn jongste dochter was.

2490 Zodat Laban toestond das.

Rachel was een mooi kind.

Zo zeer heeft ze Jacob bemind.

Dat hem de jaren dachten kort.

Na de 7 jaren gang.

2495 Toen hij hebben waande zijn lief.

Bracht hem Laban als een dief.

Heimelijk met grote list.

Zodat Jacob het niet nee wist.

Zijn oudste dochter te bed geleid.

2500 Dat was Jacob erg leed.

Des morgens toen hij het vernam.

En zei tot de oom gergerd en gram.

Waarom hebt u dat gedaan.

Laban zei zonder waan.

2505 Men pleegt hier al zulke dingen.

Dat we eerst de oudste tot man brengen.

Jacob moest dit gedogen.

Ze was lelijk en met tranende ogen.

En geheten ook Lea.

2510 Recht diende hij 7 jaar daarna.

Om Rachel zodat hij haar won.

Die Lea droeg bij haar man.

Ruben, Levi en Simeon.

Judas, Issachar. Zebulon.

2515 Zes zonen en daarna.

Een dochter heet Dina.

Rachel droeg er veel minder.

Twee zonen, Jozef en Benjamin.

Lea betekent de oude wet.

2520 Die lelijk was en besmet.

En niet van God was uitverkoren.

Rachel de nieuwe daar wij toe behoren.

Die mooi is en van God gemind.

Al is het dat men geschreven vindt.

2525 Dat Lea had vele kinderen.

Jozef alleen al was hij minder.

Was mooier veel en verstandiger.

Dan iemand onder zijn broeders.

Dus is het al heeft de oude wet.

2530, 10 geslachten van God gezet.

Een nieuw gebod dat is liefdadigheid.

Brengt men het volk te rechter straat.

En licht tot God.

Dan alle die houden 10 geboden.

2535 Zonder liefdadigheid dat is minne.

Nee, komt niemand te hemel in.

Bij twee dienstmaagden hij er vier won.

Neptalim en een die heet Dan.

Aser en ook mede Gad.

2540 Dus heeft hij er 12 gehad.

Van de 12 weet dat wel.

Kwamen 12 geslachten van Isral.

In die tijden dat dit geschiedde.

Zo verdronken vele lieden.

2545 Met een zondvloed in Achaea;.

Toen Deukalion en Pyrrha.

Op een berg behielden het lijf.

Toen leefde Pallas dat sterke wijf.

Die dood sloeg een gigant.

2550 En dat vuile werk ook vond.

Om de kennis van haar zin.

Zo maakte men er sinds van een koningin.

Die toentertijd was geheten godin.

Zoals ik het vernam en weet voor waar.

2555 Zo woonde Jacob 20 jaar.

Met zijn oom de kwade Laban.

Daar hij groot goed onder won.

En dat was tegen Labanՠs wil zeer.

Zo gebood hem onze Heer.

2560 Dat hij te lande keren zou.

Jacob dit eindelijk doen wou.

Nam zijn wijven en zijn kinderen.

En al dat hij had ginder.

En Rachel die stal allemaal.

2565 De afgoden die had haar vader.

Alzo ruimde Jacob die stad.

En voer te bergen van Gilead.

Zodat dit verhaal vernam Laban.

En volgde na met menige man.

2570 Maar God zei hem in zijn droom.

Nu zie wel en neem dus kennis.

Dat u Jacob zacht spreekt aan.

Hiervan schrok Laban.

Laban vond hem in Gilead.

2575 En zei waarom deed u dat.

Dat u me ontkwam zonder bode.

En stal mijn Goden.

Uw oom en uw schoonvader en uw waard.

Jacob sprak; ik was bang.

2580 Dat u me nemen zou mijn wijf.

Van de diefstal zonder blijf.

Zoek uw God onder mijn huisraad.

Ik wil men hem dat leven nam.

Over zo bij wie zo men het vond.

2585 Laban zocht lange stonde.

Maar al ontstal het hem Rachel.

Daarna zwoeren ze zonder felheid.

Elkaar hulde en scheiden.

Laban keerde met zijn lieden.

2590 En Jacob voer te lande waart.

Daar ontmoette hij aan de vaart.

Engelen veel met hun scharen.

Die alle gereed waren.

Hem te helpen tegen Esau.

2595 Vandaar zond. hij zeg ik u.

Boden de broeder om vrede.

Die kwamen weer ter plaatse.

En zei hij kwam in goed gemoed.

Met 400 man zonder hoede.

2600 En Jacob was gelijk bang.

En hij bad tot God waart.

Heer die me te lande zei keren.

Verlos me van mijn broeder met eren.

Met mijn staf heb ik heden.

2605 Deze Jordaan gegaan.

En gekomen met 2 scharen.

Help me dat ik hem mag ontvaren.

De staf daar Jacob, zoals ik waan.

Mede ging over de Jordaan.

2610 Was dat kruis daar men mede.

Overgaat de wereld pijnlijkheid.

De rivier dat is de wereld.

Daar de stroom in keert en dwarrelt.

En immermeer is ongestadig

2615 Neen, deed dat kruis en Gods genade.

[fol.17r] Nieneme ne mochte die werelt liden.

Dits die staf dar wi toe tiden.

Jacob ontsac esav.

Ende wi den duvel fel ende rv.

2620 Al mochte wi der werelt liden.

Hi es ons also naer der siden.

Ne holpe ons god niet in de noet.

Hi sloeghe ziele ende lijf te doet.

Maer god die esau maecte sachte.

2625 Die duinghet den viant met crachte.

De scaren tiden voren al gaende.

Ende hi bleef vp den oeuer staende.

Om te doene sine ghebede.

Al daer wart hi worstelende mede.

2630 Jegen eenen ingel mans ghelike.

Die quetsten in die ziele so bitterlike.

Dat hem die zenewe verdaerf.

Sident hebsi so menechwaerf.

Hi ende alle sine gheslachten.

2635 Hem ghedaen van zenewen wachten.

Dat sire noit ne wilden eten.

Aldus worstelde die deghen vermeten.

Do verbaerde hare de dagheraet saen.

Ende die man seide laet mi gaen.

2640 Jacob sprac dars gheen ontgaen.

Dune wilt mi benedien saen.

Dander seide hoe heetstu dan.

Hi seide iacob. doe sprac die man.

Jacob sal dine name niet wesen.

2645 Maer israhel nv meer na desen.

Hi benediedene in den daghe.

Ende hiet dat hi niemene ontsaghe.

No sinen broeder esau.

Doe seide iacob sech al nv.

2650 Gode onsen here al openbare.

Die mi ghetroest heuet van hare.

Doe rees die zonne een deel betide.

Ende hi houtene an deene side.

Dat dede hem des inghels slach.

2655 Mettien hi esau versach.

Ende neech hem neder toter erde.

.vij. waerf met groter werde.

Esav helsdene teerre stond.

Ende custene an sinen mond.

2660 Al weenende vraghedi hem ghinder.

Wie sijn dese wijf ende dese kinder.

Do hi wiste dat si sijn waren.

Custe hise alle sonder sparen.

Ende keerde weder te sire pord.

2665 Jacob voer een deel bet vord.

Wonen teere stad hiet sichem.

Ende alle sine meisniede met hem.

Land cohti sinen beesten daer.

Ende maecte eenen outaer.

2670 Daer hi gode anebede allene.

Aldaer ghenas hi van den bene.

Djna sire dochter luste mettien.

Dat volc van dien lande besien.

Ende es in die stad ghegaen.

2675 Des coninx sone vermindse saen.

Ende waser met crachte mede.

Maer die conincg ghinc vter stede.

Ende bat den vader omme de gone.

Dat hi sire dochter gaue den sone.

2680 Selue die sone boet grote miede.

Hare broedre waren gramme liede.

Ende seiden wilde hi hem besniden.

So mochten sire bede tiden.

Do dede sone ende de vader.

2685 Hare volc besnieden al gader.

Hem seluen besneden si.

Symoen ende leui.

Hare broedre camen tien stonden.

Doet tfolc siec was van den wonden.

2690 Ende namen hare harnasch an.

Ende sloegent al doet dat was man.

Ende namen hare suster dina.

Dandre broedre camen na.

Ende roueden alt goet dat was ghinder.

[fol.17v] 2695 Doe namen si die wijf ende die kinder.

Dit was harde leed den vader.

Ende scalt die broedre bed gadre.

Omme dat tfolc ouer hem soude claghen.

Ende bi auenturen belaghen.

2700 Hem ende de sine ende slaen al doet.

Vp eene wile cleene ende groet.

Maer god die trostene wel.

Ende hietene varen te betel.

Om dat hi wonen soude daer.

2705 Ende doen maken eenen outaer.

Ende hi suuerde sine liede.

Do hi besach sine meisniede.

Labans afgode ende van sichem.

Heuet hi vonden onder hem.

2710 Die dalf hi al gader onwerde.

Onder eenen boem diep in derde.

Sident dar na langhe tijt.

Ondalfse conincg dauid.

Ende smalt dat gout teenen ghewerke.

2715 Of te makene ons heren kerke.

Jacob die voer in betel.

Tfolc ne dorste hem niet volghen wel.

Eenen outaer maecti sonder waen.

Dar hi die ledre sach staen.

2720 Jn sinen slape dar te voren.

Nv meer vord so moghedi horen.

Dat men bi namen lettel el.

Anders hiet dan israhel.

Dar na ghinc in pinen sijn wijf.

2725 Rachel ende verloes haer lijf.

Van haren sone beniamin.

Jacob was droeue in sinen zijn.

Begrauen was so van hem.

Jn den wech van bethleem.

2730 Eenen steen sette hi vp hare graf.

Die noch niet en es dar af.

Do voer hi toten vader ysaac.

Die noch leuede ende sprac.

Alse hi gheleuet hadde .c. iaer.

2735 Ende .lxxx. dat es waer.

Starf hi helechlike ende wel.

Esav ende ysrahel.

Doluene in de tviuoudighe aghedochte.

Die dar te voren abraham cochte.

2740 Na des vaders doet si bede scieden.

Die broedre met haren lieden.

Want si bede rike waren.

Esav es in edom ghevaren.

Van hem cam gheslachte hoghe.

2745 Menich graue menich hertoghe.

Die ic moet achter laten bliuen.

Ende moet van iacobe vort bescriuen.

Dar dat heleghe vlech af cam.

Dat den duvel die macht benam.

2750 TJen tiden leesmen dat was.

Prometheus ende achias.

Daer die poeten vele of lieghen.

Diet folc met fauelen bedrieghen.

Si scriuen prometheus maecte liede.

2755 Ende hord waer bi dat ghesciede.

Hi maecte beeldekine die ghinghen.

Bi sinen sonderlinghen dinghen.

Hi was diet vingherlijn visierde.

Ende die hand der mede versierde.

2760 Mar yserin so was dat sijn.

Hi hiet draghen tfingherlijn.

An den vingher dit was sijn raet.

Die naest den clenen vingher staet.

Want hi heuet dadre des ghelouet.

2765 Die al an die herte houet.

Tien tiden lese wi al dus.

Was ceres ende tritholomus.

Die oec es van den godinnen.

Want soe den grieken leerde coren winnen.

2770 Tvalef iaer eer ysaac starf.

Ende eer rachel verdarf.

So waest dat men ioseph vercochte.

Nv hord hoe ment dar toe brochte.

Sine broedre hatene allegader.

2775 Om dat hi van den vader.

Lieuer was dan haer ne gheen.

Dat wel nichdichede sceen.

De scoenste was vte vercoren.

Niemand nee mocht de wereld gaan.

Dit is die staf daar we toe gaan.

Jacob ontzag Esau.

En wij de duivel fel en ruw.

2620 Al mocht we de wereld gaan.

Hij is ons alzo na de zijden.

Neen, hielp ons God niet in de nood.

Hij sloeg ziel en lijf te dood.

Maar God die Esau maakte zacht.

2625 Die dwingt de vijand met kracht.

De scharen gingen voren al gaande.

En hij bleef op de oever staan.

Om te doen zijn gebeden.

Aldaar werd hij worstelend mede.

2630 Tegen een engel een man gelijk.

Die kwetste hem in de ziel zo bitter.

Dat hem de zenuwen bedierf.

Sinds hebben ze zo menigmaal.

Hij en alle zijn geslachten.

2635 Hen gedaan van zenuwen wachten.

Dat ze er nooit nee van wilden weten.

Aldus worstelde die degen vermeten.

Toen openbaart zich de dageraad gelijk.

En die man zei laat me gaan.

2640 Jacob sprak daar is geen ontgaan.

U wil me zegenen gelijk.

De andere zei hoe heet u dan.

Hij zei Jacob, toen sprak die man.

Jacob zal uw naam niet wezen.

2645 Maar Isral nu meer na deze.

Hij zegende hem in die dag.

En zei dat hij niemand ontzag.

Nog zijn broeder Esau.

Toen zei Jacob; zeg al nu.

2650 God onze Heer al openbaar.

Die me getroost heeft van hem.

Toen rees de zon een deel bij tijd.

En hij hinkte aan de ene zijde.

Dat deed hem de engelen slag.

2655 Meteen hij Esau zag.

En neeg hem neder tot de aarde.

7 maal met grote waarde.

Esau omhelsde hem te ene stond.

En kuste hem aan zijn mond.

2660 Al wenende vroeg hij hem ginder.

Wie zijn deze wijven en deze kinderen.

Toen hij wist dat ze van hem waren.

Kuste hij ze alle zonder sparen.

En keerde weer tot zijn poort.

2665 Jacob voer een deel beter voort.

Wonen te ene stad heet Sichem.

En al zijn manschappen met hem.

Land kocht hij voor zijn beesten daar.

En maakte een altaar.

2670 Daar hij God aanbad alleen.

Aldaar genas hij van het been.

Dina zijn dochter lustte meteen.

Dat volk van dat land bezien.

En is in die stad gegaan.

2675 De koningszon bemint ze gelijk.

En was er mee verkracht mede.

Maar de koning ging uit de plaats.

En bad de vader om diegene.

Dat hij zijn dochter gaf de zoon.

2680 Zelf de zoon bood groot loon.

Haar broeders waren gramme lieden.

En zeiden wilde hij hem besnijden.

Zo mochten ze er beide gaan.

Toen deed de zoon en de vader.

2685 Hun volk besnijden allemaal.

Zichzelf besneden ze.

Simeon en Levi.

Hun broeders kwamen te die stonden.

Toen het volk ziek was van de wonden.

2690 En namen hun harnas aan.

En sloegen het al dood dat was man.

En namen hun zuster Dina.

De andere broeders kwamen na.

En roofden al het goed dat was ginder.

2695 Toen namen ze de wijven en de kinderen.

Dit was erg leed de vader.

En schold de broeders beide gelijk.

Omdat het volk over hen zou klagen.

En bij avonturen belegerden.

2700 Hem en de zijne en slaan al dood.

Op een tijd klein en groot.

Maar God die troostte hem goed.

En zei hem varen te Bethel.

Omdat hij wonen zou daar.

2705 En doen maken een altaar.

En hij zuiverde zijn lieden.

Toen hij bezag zijn manschappen.

Labans afgoden en van Sichem.

Heeft hij gevonden onder hen.

2710 Die bedolf hij gelijk onwaardig.

Onder een boom diep in de aarde.

Snds daarna lange tijd.

Groef ze op koning David.

En smolt dat goud tot een werk.

2715 Van te maken onze Heer kerk.

Jacob die voer in Bethel.

Het volk nee durfde hem niet volgen goed.

Een altaar maakte hij zonder waan.

Daar hij die ladder zag staan.

2720 In zijn slaap daar te voren.

Nu meer voort zo mag ge horen.

Dat men bij namen weinig anders.

Anders heet dan Israël.

Daarna ging in pijnen zijn wijf.

2725 Rachel en verloor haar lijf.

Van haar zoon Benjamin.

Jacob was droevig in zijn zin.

Begraven was ze van hem.

In de weg van Betlehem.

2730 Een steen zette hij op haar graf.

Die nog niet is ver daaraf.

Toen voer hij tot de vader Isaac.

Die nog leefde en sprak.

Toen hij geleefd had 100 jaar.

2735 En 80 dat is waar.

Stierf hij heilig en goed.

Esau en Israel.

Begroeven hem in de tweevoudige spelonk.

Die daar te voren Abraham kocht.

2740 Na de vaders dood ze beide scheiden.

De broeders met hun lieden.

Want ze beide rijk waren.

Esau is in Edom gevaren.

Van hem kwam geslacht hoog.

2745 Menige graaf en menige hertog.

Die ik moet achter laten blijven.

En moet van Jacob voort schrijven.

Daar dat heilige vlees van kwam.

Dat de duivel de macht benam.

2750 Te die tijden leest men dat was.

Prometheus en Atlas.

Daar de poten veel van liegen.

Die het volk met fabels bedriegen.

Ze schrijven Prometheus maakte lieden.

2755 En hoor waarbij dat geschiede.

Hij maakte beeldjes die gingen.

Bij zijn bijzondere dingen.

Hij was die de ring versierde.

En de hand daarmee versierde.

2760 Maar ijzeren zo was de zijne.

Hij zei dragen de ring.

Aan de vinger, dit was zijn raad.

Die naast de kleine vinger staat.

Want hij heeft de ader, dus geloof het.

2765 Die al aan dat hart hecht.

Te die tijden lezen we al dus.

Was Ceres en Triptolemos.

Die ook is van de godinnen.

Want ze de Grieken leerde koren winnen.

2770 Twaalf jaar eer Isaac stierf.

En eer Rachel bedierf.

Zo was het dat men Jozef verkocht.

Nu hoort hoe men het daartoe bracht.

Zijn broeders haten hem allemaal.

2775 Omdat hij van de vader.

Liever was dan hen nee geen.

Dat wel nijdigheid scheen.

De schoonste was uitverkoren.

[fol.18r] Die doe ter werelt was gheboren.

2780 De vader maecte hem ysrahel.

Eenen dieren roc ghescepen wel.

Van dieren werke ten voeten lanc.

Maer daer die meeste nijt af spranc.

Dat was van dromen die hi sach.

2785 Hi tellet den broedren vp eenen dach.

Hem dochte in dromen teenen stonden.

Dat si te samene scoue bonden.

Ende hare scoue den sinen ne gheen.

Do spraken si fellike der ieghen.

2790 Soutv danne onse conincg wesen.

Eenen andren tellet hijt na desen.

Ende seide den vader daer hi lach.

Dochte mi dat ic die sonne sach.

Ende .xi. sternen ende de mane.

2795 Mi allegader beden ane.

Sijn vader scaltene ende seide.

Sullen ic ende dine broedre beide.

Ende dijn moeder die anebeden.

Hier af cam vele der nidicheden.

2800 De broedre laghen in chitem.

Ende hare beesten doe met hem.

Jn hare weiden in dien tiden.

Also daden si langhen siden.

Joseps riep ysrahel ende seide vare.

2805 Tinen broedren ende merct hoet staet dare.

Joseph vantse in dothaim.

Teersten dat si saghen him.

Seiden si siet waer die dromer comt.

Slawine doet ende proef wat vromt.

2810 Dat hi hem an drome hout.

Werpwine in die cisterne out.

Ende segghen datten .i. dier verbeet.

Ruben horet het was hem leet.

Ende seide hen ware niet goet.

2815 Storte wi sijn onnosel bloet.

Mar werpwine leuende in den pit.

Dit seide ruben. dit.

[Niet van rouwen doed bliuen bede.

Doe namen sine bi den dieren clede.

2820 Ende dadent hem af ende na dit.

Worpsine leuende in den pit.]

Die van watre niet was nat.

Ruben. riet. dit omme dat.

Dat hine gherne hem hadde ghenomen.

2825 Ende den vader doen weder comen.

Mettien voer ruben sire straten.

Dandre broedre saten ende haten.

Ende saghen copmanne comen ghevaren.

Met kemelen ende met diere waren.

2830 Do sprac judas vercope wi desen.

So sullen onse hande suuer wesen.

Van sire doet dit dinct mi goed.

Hets onse vleesch ende onse bloed.

Om .xxx. peneghe was hi vercocht.

2835 Den madianiten ende brocht.

Jn egypten dar word hi echt.

Vercocht ouer eenen eighinen cnecht.

Ende cochtene een hiet futifar.

Daer ic wel of segghen dar.

2840 Dat hi ans coninx ridder scap.

Algader hadde die herscap.

Wien mach ioseph bet bedieden.

Die van sinen eighinen lieden.

Van sinen broedre was vercocht.

2845 Enter vremder ;.

Dan ihesus marien sone.

Alse broeder was die gone.

Die vercochte den fariseen.

Judas hieten si bede na een.

2850 Die rachels kind ende marien.

Vercochten bi felre envien.

Beede gafmense enen diere.

Bede waren si goedertiere.

Mar ioseph was .ij. warf vercocht.

2855 Dat bediet doe ihesus brocht.

Den jueden was den fariseen.

Dat sine leuerden als wel sceen.

Anderwarf vor pilaten.

Diene passiden vtermaten.

2860 Alse futifar ioseph dede.

Om sijns wijfs onreinichede.

Dat soe dullike dat kint.

Vercoren hadde ende ghemint.

Ende hi sinen here ghene ontrouwe.

2865 Doe ne wilde an die vrouwe.

Die ouer hem claghede met onrechte.

[fol.18v] Dedine ghelijc eenen quaden cnechte.

Bede mesandelen ende slaen.

Ende in eenen carker vaen.

2870 Rvben cam ten pitte weder.

Ende doe hi inward sach der neder.

Ende ioseph niet ne vind.

Riep hi arme wars dit kind.

Wat salic arme es hi doet.

2875 Mar do seiden sijd hem al bloet.

Hoere mede ware ghedaen.

Do liet hi sijn screihen staen.

Den roc namen si diere ende oed.

Ende varwedene in hoekins bloed.

2880 Haren vader sendedsine israhel.

Ende seiden nv maerke wel.

Of dit dijns soens roc hiet si.

Hi kendene ende riep o wi.

Eene quade beste heuet verbeten.

2885 Joseph mijn kint willic weten.

Sine cledre scurde hi saen.

Ende heuet eenen argher ane ghedaen.

Langhe weendi ende onsachte.

Dattene niemen trosten mochte.

2890 Ende seide ic sal ter hellen varen.

[Ende mijn kint beweenen te waren.]

Doe was eene stede in die helle.

Dar was menich helech gheselle.

Ghesceden van der suare doet.

2895 Ende dat hietmen abrahams scoet.

Want hi ende menich sin ghenoet.

Waren daer tote jhesus doet.

Dat was die helle die pasche nacht.

Ghebroken was bi der gods cracht.

2900 IOseph alse ict v ebbe gheseit.

Was dus vercocht om nidecheit.

So dattene futifer ghewan.

Die was een onghenaturd man.

Want hi ne so scone sach tien stonden.

2905 Cochtine dor sine vule sonden.

Mar god vercoude sine nature.

Also dat hi na dier hure.

Leuede als een ghefurd man.

Dus bleef tkint reine voerward an.

2910 Futifer daer na beval.

Joseph sine rikeit al.

Hine at anders niet dane broet.

Sine sconeit was so groet.

Dattene verminde sijns heren wijf.

2915 Dat hadde hem na ghecoct sijn lijf.

Al soene gheurien niet ne conde.

Trac so hem of teere stonde.

Sinen mantel dar hi bi hare was.

Ende claghede haren manne das.

2920 Dat hi hare wilde doen ghewelt.

Ende soe bedi dien mantel helt.

Hi ghelouede hare saen.

Ende dede ioseph te hant vaen.

Ende ins coninx carker doen.

2925 God was metten trouwen garsoen.

Ende gaf hem gratie hi ads ghewelt.

Vor hem die de gheuanghene helt.

Want hi hem den carker beual.

Ende daer toe die gheuanghene al.

2930 Des coninx backere ende sijn scinke.

Waren ghevaen den .j. hinchmen.

Alse ghi hier na sult verstaen.

Joseph diende hem daer na saen.

Sach die scinke eene droem.

2935 Dien telledi ioseppe ende naems goem.

Jc sach vor mi eenen wijngart.

Ende dar vp spruten metter vart.

Drie scoten ende wassen emmer toe.

Dar na saghicken bloien doe.

2940 Dar na druuen wassen te waren.

Die te hand oec ripe waren.

Dar vte duwedic dat sap.

Jn mijns heren coninx nap.

Ende gaf hem dar of drinken.

2945 Joseph sprac du sout noch scinken.

Bin drien daghen des wes vro.

Die toen ter wereld was geboren.

2780 De vader maakte hem Isral.

Een dure rok geschapen goed.

Van dure werken te voeten lang.

Maar daar die meeste nijd van ontsprong.

Dat was van dromen die hij zag.

2785 Hij vertelde het de broeders op een dag.

Hij dacht in dromen te ene stonden.

Dat ze tezamen schoven bonden.

En hun schoof de zijne negen.

Toen spraken ze fel er tegen.

2790 Zou u dan onze koning wezen.

Een andere vertelde hij na deze.

En zei het de vader daar hij lag.

Dacht ik dat ik de zon zag.

En 11 sterren en de maan.

2795 Me allemaal aanbidden aan.

Zijn vader schold hem en zei.

Zullen ik en uw broeders beide.

En uw moeder u aanbidden.

Hiervan kwam veel van de nijdigheid.

2800 De broeders lagen in Sichem.

En hun beesten toen met hen.

In hun weiden in die tijden.

Alzo deden ze lang sinds.

Jozef riep Israel en zei; ga.

2805 Tot uw broeders en merk hoe het staat daar.

Jozef vond ze in Dotan.

Ten eersten dat ze zagen hem.

Zeiden ze; ziet waar die dromer komt.

Slaan we hem en beproeven wat er van komt.

2810 Dat hij hem aan dromen houdt.

Werpen we hem in die waterput oud.

En zeggen dat hem een dier verbeet.

Ruben hoort het en was hem leed.

En zei het was niet goed.

2815 Storten we zijn onschuldig bloed.

Maar werpen we hem levend in de put.

Dit zei Levi, de vader en moeder

[Niet van rouw dood blijven beide.

Toen namen ze hem bij het dure kleed.

2820 En deden het hem af en na dit.

Wierpen ze hem levend in de put.]

Die van water niet nee was nat.

Levi raadde dat aan omdat.

Dat hij graag hem had genomen.

2825 En de vader doen weerkomen.

Meteen voer Levi zijn straten.

De andere broeders zaten en aten.

En zagen kooplui komen gevaren.

Met kamelen en met dure waren.

2830 Toen sprak Juda verkopen we deze.

Zo zullen onze handen zuiver wezen.

Van zijn dood, dit lijkt me goed.

Het is ons vlees en ons bloed.

Om 30 penningen was hij verkocht.

2835 De Midjaniten en gebracht.

In Egypte daar word hij echt.

Verkocht voor een eigen knecht.

En kocht hem een heet Potifar.

Waarvan ik zwel zeggen durf.

2840 Dat hij van konings ridderschap.

Allemaal had de heerschappij.

Wie mag Jozef beter beduiden.

Die van zijn eigen lieden.

Van zijn broeders was verkocht.

2845 En ter vreemde hand;.

Dan Jezus Maria ‘s zoon.

Als broeder was diegene.

Die verkochten de farizeen.

Judas heten ze beide bijna een.

2850 Dat Rachelՠs kind en Maria.

Verkochten bij felle nijd.

Beide gaf men ze even duur.

Beide waren ze goedertieren.

Maar Jozef werd 2 maal verkocht.

2855 Dat betekent toen Jezus gebracht.

De Joden was de farizeen.

Dat ze hem leverden, zoals wel scheen.

Andermaal voor Pilatus.

Die hem uitleverde uitermate.

2860 Zoals Potifar Jozef deed.

Om zijn wijf onreinheid.

Dat ze dol dat kind.

Uitverkoren had en gemind.

En hij zijn heer geen ontrouw.

2865 Toen nee wilde aan die vrouwe.

Die over hem klaagde met onrecht.

Deed hij hem gelijk een kwade knecht.

Beide mishandelen en slaan.

En in een kerker vangen.

2870 Ruben kwam te put weer.

En toen hij inwaarts zag daar neer.

En Jozef niet nee vindt.

Riep hij; arme waar is dit kind.

Wat zal ik arme is hij dood.

2875 Maar toen zeiden zij het hem al bloot.

Hiermee was gedaan.

Toen liet hij zijn schreien staan.

De rok namen ze duur en goed.

En verfden in bokjes bloed.

2880 Hun vader zonden ze het Isral.

En zeiden nu merk wel.

Of dit uw zoons rok niet is.

Hij herkende het en riep; o wi.

Een kwaad beest heeft verbeten.

2885 Jozef mijn kind wil ik weten.

Zijn kleren scheurde hij gelijk.

En heeft een kwadere aangedaan.

Lang weende hij en hard.

Dat hem niemand troosten mocht.

2890 En zei; ik zal ter hel varen.

[En mijn kind bewenen te waren.]

Toen was een plaats in de hel.

Daar was menige heilige gezel.

Gescheiden van de zware dood.

2895 En dat heet men Abrahams schoot.

Want hij en menige van zijn genoten.

Waren daar tot Jezus dood.

Dat was de hel die Paasnacht.

Gebroken was bij de Gods kracht.

2900 Jozef, zoals ik het u heb gezegd.

Was dus verkocht om nijdigheid.

Zodat hem Potifar II won.

Die was een onnatuurlijke man.

Want hij nee zo schoon zag te die stonden.

2905 Kocht hij hem voor zijn vuile zonden.

Maar God verkoelde zijn natuur.

Alzo dat hij na dat uur.

Leefde als een gecastreerde man.

Dus bleef het kind rein voorwaarts aan.

2910 Potifar daarna beval.

Jozef zijn rijkheid al.

Hij at anders niet dan brood.

Zijn schoonheid was zo groot.

Dat hem beminde zijn heer wijf.

2915 Dat had hem bijna gekost zijn lijf.

Toen ze hem vrijen niet nee kon.

Trok ze hem of te ene stonde.

Zijn mantel daar hij bij haar was.

En beklaagde haar man dat.

2920 Dat hij haar wilde doen geweld.

En ze daarom die mantel hield.

Hij geloofde haar gelijk.

En deed Jozef gelijk vangen.

En in konings kerker doen.

2925 God was met de trouwe bediende.

En gaf hem gratie, hij had het geweld.

Voor hem die de gevangenen hield.

Want hij hem de kerker beval.

En daartoe de gevangenen al.

2930 De konings bakker en zijn schenker.

Waren gevangen, de ene hing men.

Zoals ge hierna zal verstaan.

Jozef diende hen daarna gelijk.

Zag de schenker in een droom.

2935 Die vertelde Jozef en nam kennis.

Ik zag voor me een wijngaard.

En daarop spruiten met een vaart.

Drie scheuten en groeien immer toe.

Daarna zag ik het bloeien toen.

2940 Daarna druiven groeien te waren.

Die gelijk ook rijp waren.

Daaruit duwde ik dat sap.

In mijn heren konings nap.

En gaf hem daarvan drinken.

2945 Jozef sprak; u zou nog schenken.

Binnen drie dagen dus wees vrolijk.

[fol.19r] Vor den conincg pharao.

Ende drie scoten menen drie daghe.

Ende alse du here best so ghewaghe.

2950 Mijns vor den conincg pharaone.

Dat ic dieflike ende onscone.

Vte minen lande bem vercocht.

Ende met onsculde ten carkre brocht.

DE backere sprac hort wat ic sach.

2955 Mi dochte dar ic in slape lach.

Dat ic drie corue droech met mele.

Ende in den vppersten niet vele.

Broeds. dien droeghic vp mijn houet.

Deen vp den andren des ghelouet.

2960 Ende vogle camen der af aten.

Joseph sprac ic soude laten.

Mochtic dit erict onbonde.

Ten derde daghe gheloef minen monde.

Sal die doen hanghen pharao.

2965 Die dinc die ghesciede also.

Ten derden daghe hilt pharao feste.

Ende met hem alle die meste.

Den scinke gaf hi sijn ambocht.

Maer die backer heuet becocht.

2970 Dien dedi bi der kele hanghen.

Dus sijn iosephs worde verganghen.

De scinke vergat josephs al.

Ouer .ij. iaer cam .i. gheual.

Dat pharao sach eenen droem.

2975 Sine vroede namens goem.

Mare niemen waser diene onbant.

Do pensde de scinke al te hant.

Om ioseph ende heuet ghetelt.

Hoe hi sinen droem heuet ghespelt.

2980 Men haeldene vten carker saen.

Ende dedene scoihen ende duaen.

Ende vercleedene al te hand.

Pharao nam sine rechter hand.

Ende seide ic hebbe eenen droem ghesien.

2985 Vervardi niet ondervint mi ;.

Do seide die conincg hoe hi sach.

Dar hi in sinen slape lach.

.vij. ossen vette ende groet.

Ende daer na .vij. andre bloet.

2990 Ende hongherech diese verterden al.

Do wiec hi eene stonde smal.

Ende sach der na .vij. haer.

Vul van corne dat es waer.

Ende .vij. idele ongheladen.

2995 Die de vulle al verdaden.

Joseph van desen tveen.

Here conincg es de sin al een.

Die .vij. ossen die .vij. corne.

Die vulle die vette die vt vercorne.

3000 Bedieden dat .vij. iaer.

Sullen comen saen hier naer.

So rike van goeden tide.

.vij. ossen magher ende onbliede.

Ende die .vij. idele haer.

3005 Bedieden ander .vij. iaer.

Alse hongherech dat men sal.

Der goeder tijt vergheten al.

Here nv siet om eenen man.

Die tvinstichstede deel versamen can.

3010 Van den corne dese .vij. iaer.

Dat tfolc in dandre der naer.

Hebbe dart bi leuen mach.

Pharao wonderde alse hi sach.

Sinen raet ende sinen sin.

3015 Ende seide du heues den heleghen gheest in.

Wes selue besorghere in mijn land.

Sijn vingherlin nam hi van sire hand.

Ende gauet ioseph om die dinc.

Ende van sine halse eenen goudinen rinc.

3020 Hi maectene meester na sire siden.

Vp sinen waghen hiet hine riden.

Ende hiet roepen dar in der steden.

Dat menne soude anebeden.

Dus maectine here in dat land.

[fol.19v] 3025 Ende hi gaf hem daer te hant.

Futifars dochter teenen wiue.

Assenes hiet soe van haren liue.

Hadde ioseph kinder tve.

Effraim ende manasse.

3030 Do ioseph sine node verwan.

Was hi van .xxx. iaeren man.

Joseph gaderde dat coren.

Die .vij. iaren alse wijt horen.

Dar naer camen die hongher iaer.

3035 Jacob sende .x. sonen naer.

Vten lande van chanaan.

Coren te copene die houde man.

Helt thus den ionxsten beniamin.

Si camen te egypten in.

3040 Tharen broeder die tere stond.

Hem allen seere was oncond.

Si neghen hem alle te male.

Maer hi sprac hem werde tale.

Ende seide wanen comen die man.

3045 Here segghen si van chanaan.

Dat wi copen souden coren.

Ja sprac ioseph men mach wel horen.

Dat ghi alle spieres si;.

Here segghe si of ghijt ghebiet.

3050 Wi sijn v knechte grod ende smal.

Ende een vader kinder al.

Onse ionxste broeder es thus bleuen.

Wet wel datter nemmee leuen.

Ja sprac ioseph nv horic wel.

3055 Dat ghi sijt spieres ende niet el.

Soude .i. ongheraect man ghinder.

Jn v land hebben dus vele kinder.

Also scone ende also fier.

Ende het ghebrect den conincg hier.

3060 Bi der salecheit mijns heren.

Ghine sult niet henen keren.

Eer ic den minsten broeder sie.

Of ghi wilt ombietene mie.

Hi hiltse .iij. daghe gheuaen.

3065 Ten derden daghe lietise vte gaen.

Ende hift symeone ghebonden.

Doe spraken si te samen tien stonden.

Met rechte doghe wi dese scade.

Om dat wi onsen broeder daden.

3070 Sine wistens niet dat joseph verstont.

Want hine sprac niet mont ieghen mont.

Maer met eenen taleman.

Joseph hiet sinen knape dan.

Dat hi hare sacke soude laden.

3075 Ende ghelt oec der inne dade.

Ende si van spisen hare ghevoech.

Hadden ten weghe ghenoech.

Maer hare broeder saen.

Symeon bleef dar gheuaen.

3080 Die .ix. broedre camen ten vader.

Ende telden hem die dinc al gader.

Mar alsi de sacke ontbonden.

Ende si tghelt int coren vonden.

Worden si vervard alle gader.

3085 Doe sprac ysrahel hare vader.

Ghi hebt mi ghemaect kindeloes.

Joseph ne sie ic nemmer altoes.

Ende symeon die es gheuaen.

Nv moet beniamin wech saen.

3090 Jn mi comt al dit ongeval.

Ruben sprac vor dandre al.

Vader gheuen anders mi.

Ne bringhickene niet weder di.

Jc late di mine tve kindre ontliuen.

3095 Jacob sprac hi moet hier bliuen.

Dar na hem hecht spise ghebrac.

Ysrahel seide ende sprac.

Vart in egypten omme coren.

Wine doens niet sprac iudas te voren.

Voor de koning farao.

En drie scheuten bedoelen drie dagen.

En als u heer bent zo gewaag.

2950 Mij voor de koning farao.

Dat ik diefachtig en niet fraai.

Uit mijn land ben verkocht.

En met onschuld ter kerker gebracht.

De bakker sprak; hoort wat ik zag.

2955 Ik dacht daar ik in slaap lag.

Dat ik drie korven droeg met meel.

En in de opperste niet veel.

Brood die droeg ik op mijn hoofd.

De ene op de andere, dus geloof het.

2960 En vogels kwamen die ervan aten.

Jozef sprak; ik zou laten.

Mocht ik dit eer ik het oploste.

Te derde dag geloof mijn mond.

Zal u doen hangen farao.

2965 Dat ding die geschiedde alzo.

Te derde dag hield farao feest.

En met hem alle de grootste.

De schenker gaf hij zijn ambacht.

Maar de bakker heeft het bekocht.

2970 Die deed hij bij de keel hangen.

Aldus zijn Jozef zijn woorden gegaan

De schenker vergat Jozef al.

Na 2 jaar kwam hem een geval.

Dat farao zag een droom.

2975 Zijn verstandige namen kennis.

Maar niemand was er die het ontbond.

Toen peinsde de schenker gelijk.

Om Jozef en heeft verteld.

Hoe hij zijn droom heeft voorspeld.

2980 Men haalde hem uit de kerker samen.

En deed hem verschonen en wassen.

En verkleden al gelijk.

Farao nam zijn rechterhand.

En zei; ik heb een droom gezien.

2985 Wees niet bang en los me op die;.

Toen zei de koning hoe hij zag.

Daar hij in zijn slaap lag.

7 ossen vet en groot.

En daarna 7 andere bloot.

2990 En hongerig die ze verteerden al.

Toen waakte ik een stonde smal.

En zag daarna 7 aren.

Vol van koren dat is waar.

En 7 lege ongeladen.

2995 Die de volle al verdeden.

Jozef zei; van deze twee.

Heer koning is in de zin al een.

Die 7 ossen die 7 koren.

Die volle die vette die uitverkoren.

3000 Betekenen dat 7 jaar.

Zullen komen gelijk hierna.

Zo rijk van goede tijden.

7 ossen mager en niet blij.

En die 7 lege aren.

3005 Betekenen andere 7 jaren.

Alzo hongerig dat men zal.

De goede tijd vergeten al.

Heer nu zie om een man.

Die het twintigste deel verzamelen kan.

3010 Van het koren deze 7 jaar.

Dat het volk in de andere daarna.

Heeft daar het bij leven mag.

Farao verwonderde toen hij zag.

Zijn raad en zijn zin.

3015 En zei; u hebt de heilige geest in.

Wees zelf verzorger in mijn land.

Zijn ring nam hij van zijn hand.

En gaf het Jozef om dat ding.

En van zijn hals een gouden ring.

3020 Hij maakte hem meester naast zijn zijde.

Op zijn wagen zei hij hem te rijden.

En zei roepen daar in de steden.

Dat men hem zou aanbidden.

Dus maakte hij hem heer in dat land.

3025 En hij gaf hem daar te hand.

Potifarՠs dochter tot een wijf.

Asnath heet ze van haar lijf.

Had van Jozef kinderen twee.

Efram en Manasse.

3030 Toen Jozef zijn nood overwon.

Was hij van 30 jaren man.

Jozef verzamelde dat koren.

Die 7 jaren zoals wij het horen.

Daarna kwamen de hongerjaren.

3035 Jacob zond 10 zonen na.

Uit het land van Kanana.

Koren te kopen die behouden man.

Hield thuis de jongste Benjamin.

Ze kwamen te Egypte in.

3040 Tot hun broeder die te ene stond.

Hen allen zeer was onbekend.

Ze negen hem allemaal.

Maar hij sprak hem wrede taal.

En zei waarvan komen die mannen.

3045 Heer zeggen ze van Kanaan.

Dat we kopen zouden koren.

Ja, sprak Jozef men mag wel horen.

Dat ge alle spionnen bent;.

Heer zeiden ze; als gij het gebiedt.

3050 We zijn uw knechten groot en smal.

En van een vader kinderen al.

Onze jongste broeder is thuis gebleven.

Weet wel dat er nimmer leven.

Ja, sprak Jozef nu hoor ik wel.

3055 Dat ge bent spionnen en niets anders.

Zou een onnatuurlijke man ginder.

In uw land hebben aldus vele kinderen.

Alzo schoon en alzo fier.

En het ontbreekt de koning hier.

3060 Bij de zaligheid van mijn heer.

Ge zal niet henen keren.

Eer ik de kleinste broeder zie.

Of ge wil wachten mij.

Hij hield ze 3 dagen gevangen.

3065 Te derde dag liet hij ze uitgaan.

En heeft Simeon gebonden.

Toen spraken ze tezamen te die stonden.

Met recht gedogen we deze schade.

Omdat we onze broeder deden.

3070 Ze wisten niet dat Jozef verstond.

Want hij sprak niet mond tegen mond.

Maar met een tolk.

Jozef zei zijn knapen dan.

Dat hij hun zakken zou laden.

3075 En geld ook daarin deed.

En toen ze van spijzen hun gevoeg.

Hadden te weg genoeg.

Maar hun broeder gelijk.

Simeon bleef daar gevangen.

3080 Die 9 broeders kwamen te vader.

En vertelden hem die dingen alle tezamen.

Maar toen ze de zakken openden.

En ze het geld in het koren vonden.

Worden ze bang alle tezamen.

3085 Toen sprak Isral hun vader.

Ge hebt me gemaakt kinderloos.

Jozef nee zie ik nimmer altijd.

En Simeon die is gevangen.

Nu moet Benjamin weg gelijk.

3090 In mij komt al dit ongeval.

Levi sprak voor de andere al.

Vader geef hem anders mij.

Nee, breng ik hem niet weer tot u.

Ik laat u mijn twee kinderen ontlijven.

3095 Jacob sprak hij moet hier blijven.

Daarna hem echt spijs ontbrak.

Isral zei en sprak.

Vaar in Egypte om koren.

We doen het niet, sprak Juda te voren.

[fol.20r] 3100 Dune leens ons beniamin.

Jc segdi dat icker of sculdich bem.

Jn bringhen weder eesschen mie.

Jsrahel andworde dat sie.

Het staet so het moet doch wesen.

3105 Voert vor v tander ghelt met desen.

Dat ghi in den sacken vont.

Ende voert vor v nu ter stont.

Prosente ende ghift mi den here.

Jc kere des an gode sere.

3110 Dat hem die moet sal sinken neder.

Ende senden mine kinder weder.

Dus voeren si te egypten land.

Darse iosephs knape te hand.

Wel ontfinc ende tien stonden.

3115 Seiden si wi hebben ghelt vonden.

Jn onse sacke dat bringhe wi v.

Ende oec andre peneghe nv.

Neen sprac die cnape mi ne ghebrac niet.

Jc wane dat iv .v. god beriet.

3120 Hi dede symeone vten banden.

Ende si ghereeden al te handen.

Joseph te gheuene hare ghifte.

Ende do hi cam. sprect dat ghedichte.

Anebeden sine al gader.

3125 Do hi wiste dat sijn vader.

Leuede ende hi sach beniamin.

Al sijn lijf verroerde him.

Ende ghinc in sine kamere wenen.

Dat niemene wiste sijn wenen.

3130 Dar na doet hem was vergaen.

Ghinghen si alle heten saen.

So dat al de broedre sine.

Worden verblijt van den wine.

Den cnape seidi dat hi woude.

3135 Dat men hare sacke vullen soude.

Ende al hare ghelt legghen der inne.

Maer in den sacke van beniamine.

Hiet hi sinen seluerinen nap in doen.

Al dat hi hiet dede die garsoen.

3140 Tileke hiet hise varen.

Maer die cnape volghede te waren.

Eer si danen hiet verre reden.

Ende riep ghi pleghet quader zeden.

Ghi hebt ons heren nap bestolen.

3145 Si seiden wat sal dit verholen.

Wi sone heuet men slane doet.

Ende wie alle clene ende groet.

Willen dijns heren eighin bliuen.

De cnape begonste de sacken driuen.

3150 Van den outsten tote beniamine.

Al daer vant hi den cop sine.

Do moesten si te ioseph keren.

Joseph seide wat waendi heren.

Men mach mi stelen min no mere.

3155 Judas die bat harde sere.

Dat hi liete varen beniamin.

Ende hine eighin maecte vor hin.

Want hi haddene sonder waen.

Vp hem van den vader ontfaen.

3160 Joseph ghinc an so grod wille.

Hine mochte nemmer svighen stille.

Hi hiet tander volc vte gaen.

Nochtan hebdi die word verstaen.

Dus sprac hi ten broedren waerd.

3165 Jc bem ioseph west onuervaerd.

Dor v salicheit heuet mi ghesant.

God. onse here in dit lant.

Het heuet .ij. iaer ongher ghewesen.

Noch so coemer .v. na desen.

3170 Haest ende hael mi minen vader.

Ende segt hem minen wille al gader.

Jc sal v besten voeden ende v.

Ghi siet wel mine richeit nv.

Do custise alle an haren mont.

3175 Ende elken weendi eene stont.

De mare cam ints coninx sale.

Het becam den coning wale.

Hi seide segt den broedren dine.

Dat si vten lande mine.

3180 Waghene nemen met andren dinghen.

Dart si mede moghe bringhen.

Hare kinder ende hare wiue.

Jc sal hem gheuen weensch van liue.

[fol.20v] Dese dinc es dus ghedaen.

3185 Joseph gaf elken .ij. cledre saen.

Ende beniamin sire moeder kint.

Heuet hi .v. cleder ghesint.

Dat men tien tiden stolen hiet.

Nochtan dar bi ne bleuet niet.

3190 Hine gaf hem .ccc. fine.

Bisante. wit seluerine.

Des ghelike sendi al gader.

Cleder ysrahel sinen vader.

Ende .x. esele die hem brochten.

3195 Saken die in egypten dochten.

Thus voeren si blide die gone.

Ende seiden vader ioseph dijn sone.

Die leuet ende hes in egypten here.

Hem was te moede no min no mere.

3200 Dan als eenen die word onwake.

Ende ghedroemt heuet van suare sake.

Do hi de ghifte sach hi loech.

Ende seide het es mi ghenoech.

Jc wille varen in minen liue.

3205 Mijn kint sien eer ic doed bliue.

Ysrahel voer al te hant.

Metten sinen in egypten lant.

Daer seide hem god van hemelrike.

Vare in egypten land coenlike.

3210 Jc sal dijn volc doen wassen ane.

Ende di weder bringhen dane.

Jn egypten cam hi ghevaren.

Ende al sijn volc met hem te waren.

.Lxx. ende sesse mede.

3215 Brochte hi volx al daer ter stede.

Kinder. ende kinder kinder.

Dartoe vant hi ioseph ghinder.

Dien .ij. sonen waren gheboren.

Ysrahel sende judas voren.

3220 Dat ioseph came ieghen hem.

Joseph ghemoetene in gessem.

Dat wi teben noemen horen.

Danen sente maurissis was gheboren.

Van iohien weendemen daer ende loech.

3225 Ysrahel sprac hets mi ghenoech.

Nv ic doch besien mach di.

Ende ic di laten sal na mi.

Dar was doude ysrahel.

Van den conincg ontfanghe wel.

3230 Ende hi vraghedem hoe hout hi ware.

Hi sprac .C. ende .xxx. iare.

Dies adde die conincg wonder groet.

Nv sijn si comen vter noet.

Ysrahel ende sine kinder.

3235 Pharao die gaf hem ghinder.

Tland van gessem dat wejde was.

Om dat si begherden das.

De onger wijs ilanc so mere.

Dar cochte ioseph sinen here.

3240 Den. vijften scoef van al der vrucht.

Ende behilt tfolc van grote vrucht.

Van honghere soude hebben ghedreuen.

Ende wanlike doet waren bleuen.

Ysrael hi woende al daer.

3245 Jn egypten <.xvii. iar>;.

Ende sijn gheslachte dat wies sere.

Do hi wiste dat hi nemmermere.

Leuen soude heuet hi besint.

Om ioseph sijn lieue kint.

3250 Ende deed suerren hem seluen.

Dat hine emmer soude deluen.

Jn de tviuoudighe aghedochte.

Die wilen abraham cochte.

Nv merct dat die heleghe man woude.

3255 Jnt land ligghen dar god soude.

Van dode te liue verrisen.

Also alse ons die boeke wisen.

So waest monte caluarien bi.

.xv. milen segghen die boeke mi.

3260 Daer ihesus ontfinc die doet.

OOm ons te quitene vter noet.

Oseph die egypten behelt.

3100 U leent ons Benjamin.

Ik zeg dat ik het schuldig ben.

Ik breng hem weer, eis het mij.

Isral antwoorde dat is.

Het staat zo het moet toch wezen.

3105 Voer voor u met ander geld met deze.

Dat ge in de zakken vond.

En voer voort u nu terstond.

Presenten en gift de heer.

Ik keer dus aan God zeer.

3110 Dat hem de moed zal zinken neer.

En zend me mijn kinderen weer.

Dus voeren ze te Egypte land.

Daar ze Jozefs knapen gelijk.

Goed ontvingen en te die stonden.

3115 Zeiden ze we hebben geld gevonden.

In onze zakken dat brengen we u.

En ook andere penningen nu.

Neen, sprak die knaap, me nee ontbrak niets.

Ik waan dat u het God beraadde.

3120 Hij deed Simeon uit de banden.

En ze bereiden hen al gelijk.

Jozef te geven hun giften.

En toen hij kwam, spreekt dat gedicht.

Aanbaden ze hem allemaal.

3125 Toen hij wist dat zijn vader.

Leefde en hij zag Benjamin.

Al zijn lijf beroerde hem.

En ging in zijn kamer wenen.

Dat niemand wist zijn wenen.

3130 Daarna toen het hem was vergaan.

Gingen ze alle eten gelijk.

Zodat al de broeders van hem.

Worden verblijd van de wijn.

De knaap zei hij dat hij wou.

3135 Dat men hun zakken vullen zou.

En al hun geld leggen daarin.

Maar in de zak van Benjamin.

Zei hij een zilveren nap in doen.

Al dat hij zei deed de bediende.

3140 Tijdig zei hij ze varen.

Maar die knaap volgde hen te waren.

Eer ze vandaar iets ver reden.

En riep gij pleegt kwade zeden.

Gij hebt onze Heer nap gestolen.

3145 Ze zeiden wat zal dit verholen.

Wie zo het heeft men slaat hem dood.

En wij alle klein en groot.

Willen uw heer eigen blijven.

De knaap begon de zakken te openen.

3150 Van de oudste tot Benjamin.

Aldaar vond hij de kop van hem.

Toen moesten ze tot Jozef keren.

Jozef zei; wat waant u heren.

Men mag me stelen min nog meer.

3155 Juda die bad erg zeer.

Dat hij liet varen Benjamin.

En hij hem eigen maakte voor hem.

Want hij had hem zonder waan.

Op hem van de vader ontvangen.

3160 Jozef ging aan zo’n grote wil.

Hij mocht nimmer zwijgen stil.

Hij zei het andere volk uit te gaan.

Nochtans hebben ze dat woord verstaan.

Dus sprak hij tot de broeders waart.

3165 Ik ben Jozef wees niet bang.

Door uw zaligheid heeft me gezonden.

God, onze Heer in dit land.

Het is 2 jaar ongeveer geweest.

Nog zo komen er 5 na deze.

3170 Haast en haal me mijn vader.

En zeg hem mijn wil allemaal.

Ik zal uw beesten voeden en u.

Ge ziet wel mijn rijkheid nu.

Toen kuste hij ze alle aan hun mond.

3175 En bij elke weende hij een stond.

Dat verhaal kwam in de konings zaal.

Het bekwam de koning wel.

Hij zei; zeg de broeders van u.

Dat ze uit het land van mij.

3180 Wagens nemen met andere dingen.

Daar ze het mede mogen brengen.

Hun kinderen en hun wijven.

Ik zal hen geven wens van lijf.

Dit ding is aldus gedaan.

3185 Jozef gaf elk 2 klederen gelijk.

En Benjamin zijn moeders kind.

Heeft hij 5 klederen gezonden.

Dat men te die tijden stola heet.

Nochtans daarbij bleef het niet.

3190 Hij gaf hem 300 fijne.

Bisaten, wit zilver. (geldstukken)

Dergelijke zond hij allemaal.

Klederen Isral zijn vader.

En 10 ezels die hem brachten.

3195 Zaken die in Egypte deugen.

Thuis voeren ze blijde diegene.

En zeiden; vader, Jozef uw zoon.

Die leeft en is in Egypte heer.

Hem was te moede min of meer.

3200 Dan als een die wordt niet wakker.

En gedroomd heeft van zware zaken.

Toen hij de gift zag hij lachte.

En zei het is me genoeg.

Ik wil varen in mijn leven.

3205 Mijn kind zien eer ik dood blijf.

Isral voer al gelijk.

Met de zijne in Egypte land.

Daar zei hem God van hemelrijk.

Vaar in Egypte land koen.

3210 Ik zal uw volk doen groeien aan.

En u weer brengen vandaar.

In Egypte kwam hij gevaren.

En al zijn volk met hem te waren.

70 en zes mede.

3215 Bracht hij volk aldaar ter plaatse.

Kinderen en kleinkinderen.

Daartoe vond hij Jozef ginder.

Die hem 2 zonen waren geboren.

Isral zei Juda voren.

3220 Dat Jozef kwam tegen hem.

Jozef ontmoette hem in in Gosen.

Dat we Thebe noemen horen.

Vandaar Sint Mauritius was geboren.

Van vreugde weende men daar en lachte.

3225 Isral sprak het is me genoeg.

N ik toch zien mag u.

En ik u laten zal na mij.

Daar was de oude Isral.

Van de koning ontvangen goed.

3230 En hij vroeg hem hoe oud hij was.

Hij sprak 100 en 30 jaren.

Dus had de koning verwondering groot.

Nu zijn ze gekomen uit de nood.

Isral en zijn kinderen.

3235 Farao die gaf hem ginder.

Het land van Gosem dat weide was.

Omdat ze begeerden das.

De honger groeide hoe langer hoe meer.

Daar kocht Jozef zijn heer.

3240 De vijfde schoof van alle vruchten.

En behield het volk van grote vrees.

Van honger zouden hebben gedreven.

En waarschijnlijk dood waren gebleven.

Isral hij woonde al daar.

3245 In Egypte 17 jaar.

En zijn geslacht dat groeide zeer.

Toen hij wist dat hij nimmermeer.

Leven zou heeft hij gezonden.

Om Jozef zijn lieve kind.

3250 En deed zweren hem zelf.

Dat hij hem immer zou begraven.

In de tweevoudige spelonk.

Die wijlen Abraham kocht.

Nv merk dat die heilige man wou.

3255 In het land liggen daar God zou.

Van dood tot leven verrijzen.

Alzo als ons de boeken wijzen.

Zo was het de berg van Calvarie nabij.

15 mijlen zeggen de boeken mij.

3260 Daar Jezus ontving de dood.

Om ons te kwijten uit de nood.

Jozef die Egypte behield.

[fol.21r] Dats ihesus die met sire ghewelt.

Al die werelt heuet verloest.

3265 Ende van vernoihe ghetroest.

Joseph was scone suuer ende vroet.

Van hem cam den meneghen goet.

Onse ihesus. oec die was.

Die sconste daer ic ie af las.

3270 Ende van alre wijsheit fonteine.

Ende van vlesche suuer ende reine.

Joseph moeder rachel.

So scone so ne was niemen el.

No so vercoren van haren man.

3275 Die bediet onser vrouwen dan.

Die scone was ende vercoren.

Vor alle die oit waren gheboren.

Met gode dor hare suuerhede.

Ende dor hare omoedichede.

3280 Dies droech soe ihesus sonder man.

Dat was die saleghe ioseph dan.

Josephs kindre seinde hi tve.

Effraym ende manasse.

Ende sprac si sullen heten mijn.

3285 Ende dierna comen wesen dijn.

Sine andre kindre seinde hi der naer.

Maer ruben scalt hi weet vor waer.

Den outsten want hi sijn wijf.

Hadde ontreint alse een caytijf.

3290 Om hare mesdaet so scalt hi.

Symeon ende leui.

Om dat si tfolc van sichen vermorden.

Oec vorseidi in waren worden.

Dat die scriben ende die farisen.

3295 Souden comen van dien tveen.

Die verrieden onsen here.

Ivdas benediede sere.

Ende seide in sine profecien.

Dat ihesus de sone marien.

3300 Van hem soude sijn gheboren.

Ende menich conincg vt vercoren.

Zabulon behiet hi me.

Dat land dat leghet bi der ze.

ISachar behiet hi een land.

3305 Tuschen den berghen ende der ze cant.

Van desen lesmen dat hi was.

Gheboren de verrader iudas.

DAn sprac hi sal sijn volc berechten.

Hier meendi samson die wel vechten.

3310 Conste ende bestieren sine man.

Ende gheboren was van dan.

Oec profiterde hi te voren.

Dat antkerst soude sijn gheboren.

Van dans gheslachte die ieghen gode.

3315 Souden visieren ghebode.

GAd benediedi oec mede.

Ende behiet hem vecht ende stoustede.

Dat gheslachte lesmen dat vacht.

Vor andre met groter cracht.

3320 Azer behiet oec ysrahel.

Dat land dat soude draghen wel.

Hare land dat hem deele cam.

Was weldech als ict vernam.

DOe benediedi neptalim.

3325 Ende belouede mede him.

Dat in sijn land der sone marien.

Ense sine ionghers souden castien.

IOseph benediedi mede.

Ende seide dat om sine sconede.

3330 De vrouwen clommen vp den mure.

Om te siene sine figure.

Weldech te sine sijn gheslachte.

Ende te sine van groter machte.

Want wi lesen dat van hem cam.

3335 Die conincg gereboam.

Die na salemone gheviel.

Conincg te sine in ysrahel.

BEniamin vergat hi niet.

Rouende vulf dat hine hiet.

3340 Want sijn gheslachte gherne vacht.

Ende was volc van groter macht.

Sente pauwels wasser of gheboren.

Daer wi of ghescreuen horen.

Die teersten een mordadich wulf was.

3345 Ende sident goet man als ict las.

Na dese tale bleef jacob doet.

[fol.21v] Ende voer in abrahaems scoet.

Dar dedene ioseph balsemen wale.

Ende voerdene na des vader tale.

3350 Jn ebron daer abraham.

Ysaac lach ende adam.

Ende voer in egypten weder.

Daer knielden de broedre neder.

Ende seiden onse vader hiet.

3355 Dattv ons vergaues tferdriet.

Dat wi di hebben ghedaen.

Joseph weende vor hem saen.

Ende vergaeft hem al te male.

Hi leuede redelike ende wale.

3360 .C. iaer ende .x. der mede.

Hi bad in sire lester bede.

Dat alse god hare noed becande.

Dat si met hem ten heleghen lande.

Sijn ghebeente souden draghen.

3365 Van sinen broeder horic saghen.

Die alle in egypten bleuen doet.

Dat mense alle clene ende groet.

Jn ebron droech sonder hem.

Ende nv lig si in sichem.

3370 Genesis die nemt ende aldus.

Hier na so comt herodus.

Hier naer weet men die wareit wel.

Men seide tfolc van israhel.

Wie so droech in egypten crone.

3375 Hiet men bi namen pharaone.

Nempres was des conincgs name.

Dien ioseph was so bequame.

Ende dien sine drome spelde.

Maer pharao hiet hi bi ghewelde.

3380 Dachtende conincg cam der na doe.

Ende hiet amonefis pharaoe.

Van nempres was trike verstoruen.

Ende ter vremder hand verworwen.

An sulken man die niet ne verstont.

3385 Josephs dueghet ende was oncont.

Hoe hi egypten verloste wel.

Hi haette tfolc van ysrahel.

Om hare grote behendichede.

Ende oec om hare richede.

3390 Ende want hare volc so sere wies.

Die conincg ward te rade dies.

Dat hise verduen soude met pinen.

Ende soude hare gheslachte duinen.

Alsi der vrouwen niet ne plagen.

3395 Hi settem voghede diese iaghen.

Souden tote suaren saken.

Ende dede hem teghelen maken.

Tve steden moesten si maken hem.

Ficen ende ramissem.

3400 Dar toe duanc mense vtermaten.

Dat si de muedre van der straten.

Jn maenden moesten enen draghen.

.cccc. iaer waer si met slaghen.

Eighin ghemaect in dit seer.

3405 Nochtan wiessen si ia lanc so meer.

Des was droeue pharao.

Hi hiet den vroeden wiuen do.

Die segghen te vrouwen dinghen.

Alsi in har beide ghinghen.

3410 Dat si de cnapeline doden souden.

Ende de meiskine te liue houden.

Die wijf seiden here wine moghen.

Ende visierden daertoe loghen.

Want si de vrake gods ontsaghen.

3415 Dat loende hem god in haren daghen.

Want hi maeckedse bede rike.

Hier bi segmen sekerlike.

Dat loghene die mans lijf behoud.

Sonde es van cleenre scoud.

3420 Pharao siet dat sijn raet.

Hem lettel an staden staet.

Ende gheboet al openbare.

Wat knapelin gheboren ware.

Jn ysrahel dat men dat sciere.

3425 Verdrinken soude in die riviere.

Dat is Jezus die met zijn geweld.

Al de wereld heeft verlost.

3265 En van verdriet heeft getroost.

Jozef was mooi, zuiver en verstandig.

Van hem kwam dan menige goede.

Onze Jezus ook die was.

De mooiste daar ik van las.

3270 En van alle wijsheid fontein.

En van vlees zuiver en rein.

Jozefՠs moeder Rachel.

Zo mooi zo nee was niemand anders.

Nog zo uitverkoren van haar man.

3275 Dat betekent onze vrouwe dan.

Die mooi was en uitverkoren.

Voor alle die ooit waren geboren.

Met God door haar zuiverheid.

En door haar ootmoedigheid.

3280 Dus droeg ze Jezus zonder man.

Dat was die zalige Jozef dan.

Jozefՠs kinderen zegende hij twee.

Efram en Manasse.

En sprak ze zullen heten mijn.

3285 En die er na komen wezen u.

Zijn andere kinderen zegende hij daarna.

Maar Levi schold hij weet voor waar.

De oudste want hij zijn wijf.

Had verontreinigd als een ellendige.

3290 Om hun misdaad zo schold hij.

Simeon en Levi.

Omdat ze het volk van Sichem vermoorden.

Ook voorzie hij in ware woorden.

Dat de Schriftgeleerden en de farizeen.

3295 Zouden komen van die twee.

Die verraden onze Heer.

Juda zegende hij zeer.

En zei in zijn profetie.

Dat Jezus de zoon Maria.

3300 Van hem zou zijn geboren.

En menige koning uitverkoren.

Zabulon beloofde hij mee.

Dat land dat ligt bij de zee.

Issachar beloofde hij een land.

3305 Tussen de bergen en de zee kant.

Van deze leest men dat hij was.

Geboren de verrader Judas.

Dan sprak hij; zal zijn volk berechten.

Hier bedoelde hij Samson die wel vechten.

3310 Kon en besturen zijn man.

En geboren was van Dan.

Ook profeteerde hij te voren.

Dat antichrist zou zijn geboren.

Van Danՠs geslacht die tegen God.

3315 Zou versieren geboden.

Gad zegende hij ook mede.

En beloofde hem gevecht en dapperheden.

Dat geslacht leest men dat vocht.

Voor andere met grote kracht.

3320 Aser behield ook Isral.

Dat land dat zou dragen wel.

Hun land dat hem te deel kwam.

Was weelderig zoals ik het vernam.

Toen zegende hij Naftali.

3325 En beloofde mede hem.

Dat in zijn land de zoon Maria.

En zijn jongeren hem zouden kastijden.

Jozef zegende hij mede.

En zei dat om zijn schoonheid.

3330 De vrouwen klommen op de muren.

Om te zien zijn figuur.

Weelderig te zijn van zijn geslacht.

En te zijn van grote macht.

Want we lezen dat van hem kwam.

3335 De koning Jeroboam.

Die na Salomon geviel.

Koning te zijn in Isral.

Benjamin vergat hij niet.

Rovende wolf dat hij hem heet.

3340 Want zijn geslacht graag vocht.

En was volk van grote macht.

Sint Paulus was er van geboren.

Daar we van geschreven horen.

Die ten eersten een moorddadige wolf was.

3345 En sinds goede man, zoals ik het las.

Na deze taal bleef Jacob dood.

En voer in Abraham ‘s schoot.

Daar deed hem Jozef balsemen wel.

En voerde hem naar de vader taal.

3350 In Hebron daar Abraham.

Isaac lag en Adam.

En voer in Egypte weer.

Daar knielden de broeders neer.

En zeiden onze vader zegt.

3355 Dat u ons vergaf het verdriet.

Dat we u hebben gedaan.

Jozef weende voor hen gelijk.

En vergaf het hen allemaal.

Hij leefde redelijk en wel.

3360, 100 jaar en 10 daarmede.

Hij bad in zijn laatste bede.

Dat toen God hun nood bekende.

Dat ze met hem te heilige land.

Zijn gebeente zouden dragen.

3365 Van zijn broeders, hoor ik zeggen.

Die alle in Egypte bleven dood.

Dat men ze alle kleine en grote.

In Hebron droeg uitgezonderd hem.

En nu liggen ze in Sichem.

3370 Genesis die neemt einde aldus.

Hierna zo komt Herodes.

Hierna weet men de waarheid wel.

Men zei het volk van Isral.

Wie zo droeg in Egypte kroon.

3375 Heet men bij namen farao.

Nempres was de konings naam.

Die Jozef was zo bekwaam.

En die hem zijn droom voorspelde.

Maar farao heet hij bij geweld.

3380 De laatste koning kwam er na toen.

En heet Amonefis farao.

Van Nempres was het rijk verstorven.

En ter vreemde hand verworven.

Aan zulke mannen die niet nee verstonden.

3385 Jozef ‘s deugd en waren onbekend.

Hoe hij Egypte verloste wel.

Hij haatte het volk van Isral.

Om hun grote handigheden.

En ook om hun rijkheden.

3390 En want hun volk zo zeer groeide.

De koning werd te rade dus.

Dat hij ze verduwen zou met pijnen.

En zou hun geslacht verdwijnen.

Als de vrouwen niet nee plagen.

3395 Hij zette hem voogd die ze jagen.

Zouden tot zware zaken.

En deed hen tegels maken.

Twee steden moesten ze maken hem.

Pitom en Ramissem.

3400 Daartoe dwong men ze uitermate.

Dat ze de modder van de straten.

In manden moesten henen dragen.

400 jaar waar ze met slagen.

Eigen gemaakt in dit zeer.

3405 Nochtans groeiden ze ja hoe langer hoe meer.

Dus was droevig farao.

Hij zei de verstandige wijven toen.

Die zeggen te vrouwen dingen.

Als ze in hun arbeid gingen.

3410 Dat ze de knaapjes doden zouden.

En de meisjes te lijf behouden.

Die wijven zeiden; heer we niet mogen.

En versierden daartoe leugens.

Want ze de wraak Gods ontzagen.

3415 Dat beloonde hen God in hun dagen.

Want hij maakte ze beide rijk.

Hierbij zegt men zeker.

Dat leugens om mans lijf behoud.

Zonde is van kleine schuld.

3420 Farao ziet dat zijn raad.

Hem weinig bijstaat.

En gebood al openbaar.

Wat knaapjes er geboren waren.

In Isral dat men die snel.

3425 Verdrinken zou in de rivier.

[fol.22r] Dit coste meneghen kinde tleuen.

Dies lietse god so sere sneuen.

Dat si worden also sod.

Dat si anebeden vor god.

3430 Eenen stier die vten watre cam.

Jn dien tiden was amram.

Een man gheboren van leui.

Ende nam een wijf gheloues mi.

Van sinen gheslachte hiet iocabet.

3435 Nochtanne scuede hi hare let.

Hi wilde eer sonder kinder bliuen.

Dan hise also saghe ontliuen.

Do was oec een egyptien.

Die dat seide hi hadde vorsien.

3440 Dat in ysrahel soude sijn gheboren.

Een kind ende soude egypten storen.

Tien tiden onse here hiet.

Amram dat hi ne scuede niet.

Sijn wijf hi sal winnen den sone.

3445 Daer of dat seide die gone.

Die egypten souden breken.

Jocabet dus hore wi spreken.

Ghenas ens kints met stilre ale.

Ende helt hemelrike ende wale.

3450 Drie maende sonder ghelud.

Doch sachse het moeste comen hud.

Ende deet in een vaetkin sciere.

Dat vast was ende leit in die riuiere.

Een deel buten den grote strome.

3455 Tkints suster hiet soe dat soe gome.

Wat dat dar of sal ghescien.

Ter riuieren cam mettien.

Pharaons dochter termit.

Soe wilde hare koelen ende maken wijt.

3460 Dat vaetkin heuet soe bekint.

Ende dar in screien dat kint.

Tfat dat buten was belijmt.

Ende bepect ende begrijmt.

Datter gheen water in ne mochte.

3465 Ende moysesse te lande brochte.

Betekent den lechame marien.

Dien soe also wilde castien.

Met penitentien die soe nam.

Datter nie sonde in ne cam.

3470 So droech onsen moyses.

Jhesus die beweende des.

Dat wi langhe in dien sonden.

Hi halp ons met sinen wonden.

Huten egypten dat lud mede.

3475 Sonden ende deimsterhede.

Gheliker wijs dat dat gheuel.

Dat dat tfolc van ysrahel.

Van moysesse was verlost.

Ende van den beduanghe vertrost.

3480 Also heueti ons gheleet.

Vp dat ons die sonden sijn leet.

Van den helschen pharao.

Die ons gheuaen hadde also.

Soe hiet hare bringhen van dart lach.

3485 Ende teersten dat soe tkint sach.

Dit kint seit so dat wetic wel.

Dits van den volke van ysrahel.

Hare ontfarmets want so scone.

Hadden ghemaect god van den trone.

3490 Dat sine viande sijns ontfarmede.

Ende therte dar omme carmende.

Die egypse wiue boden hem de borste.

Maer al sout steruen van dorste.

Hen wilder altoes zughen ne ghene.

3495 Maria die suster diet wachte allene.

Seide ghebenedide ioncvrouwe.

Ghebiet dijt ic hale eene ebreusce vrouwe.

Het sal wanic bi auenturen.

Zughen bi rechter naturen.

3500 Eeneghe van sinen gheslachte.

So doet sprac soe ic sta ende wachte.

De moeder haelt so met desen.

Alse of soe vremde hadde ghewesen.

Dat kint soech die moeder saen.

3505 Ende soe heuet dar ontfaen.

Van termit diet hare lonen woude.

Onthier dat ment spanen soude.

Ende doe soe tkint hadde ghespnt.

Heuet soe te houe ghesent.

[fol.22v] 3510 Die ioncvrouwe maecter of mede.

Ende bi diere redenen nochtan.

Hem ghene mesquame te doene.

3555 Moyses was sterc ende coene.

Ende van horloghen wijs ende vroed.

Therre ledde hi tors ende te voed.

Mids in wostinen sonder sparen.

Die al wl serpente waren.

3560 Met hem voerde hi odevaren.

Jn husekine die besien waren.

Die sine voghele aten.

Worme ende serpente vtermaten.

Ende daer si laghen liet hise gaen.

3565 Si verdreuen die worme saen.

Ende waren in ethyopen comen.

Eermens tvint hadde vernomen.

Ende eer dandre waren ghekert.

Die egypten hadden ontert.

3570 So dat alt folc verre ende na.

Vlo in die houet stad sabba.

Die stede was also vast.

Dat sire langhe waren gast.

So dat des coninx dochter versach.

3575 Tharabis moysesse dar hi lach.

Ende word beuaen met sire minne.

So belouedene te latene inne.

Met sinen here sonder waen.

Wilde hise te wiue ontfaen.

3580 Dus wan hi die stad met heren.

Mar doe wilde hi te lande keren.

Ne wilds tharabis niet ghehinghen.

Hi die vroed was van vele dinghen.

Grauerde in tve diere stene.

3585 Tve beeldekine harde clene.

Teen dede ghedinken tander vergheten.

Teen gaf hi tharabis wil dijt weten.

So dat soe der minne vergat.

Ende hi kerde weder te sire stat.

3590 JN dien tiden ghinc moyses.

Jnt land van gessen merken des.

Hoe dat voer sijn gheslachte.

Daer sach hi blouwen onsachte.

Dit kostte menig kind het leven.

Dus liet ze God zo zeer sneven.

Dat ze worden alzo zot.

Dat ze aanbidden voor God.

3430 Een stier die uit het water kwam.

In die tijden was Amram.

Een man geboren van Levi.

En nam een wijf, geloof het mij.

Van zijn geslacht heet Jochebed.

3435 Nochtans schuwde hij haar lid.

Hij wilde eerder zonder kinderen blijven.

Dan hij ze alzo zag ontlijven.

Toen was er ook een Egyptenaar.

Die dat zei hij had voorzien.

3440 Dat in Isral zou zijn geboren.

Een kind en zou Egypte verstoren.

Te die tijden onze Heer zei.

Amram dat hij nee schuwde niet.

Zijn wijf, hij zal winnen de zoon.

3445 Daarvan dat zei diegene.

Die Egypte zou breken.

Jochabed, aldus horen we spreken.

Genas van het kind met stille taal.

En hield hem heimelijk en wel.

3450 Drie maanden zonder geluid.

Toch zag ze dat het moest komen uit

En deed in een vaatje snel.

Dat vast was en legde het in de rivier.

Een deel buiten de grote stroom.

3455 Het kind zuster zei ze dat ze kijkt.

Wat dat daarvan zal geschieden.

Ter rivier kwam meteen.

Faraoՠs dochter Termit.

Ze wilde zich verkoelen en maken wind.

3460 Dat vaatje heeft ze herkent.

En daarin schreien dat kind.

Het vat dat buiten was gelijmd.

En bepekt en besmeurd

Dat er geen water in nee mocht.

3465 En Mozes te land bracht.

Betekent het lichaam Maria.

Die ze alzo wilde kastijden.

Met penitentie die ze nam.

Dat er geen zonden in nee kwamen

3470 Zo droeg onze Mozes.

Jezus die beweende dus.

Dat we lagen in de zonden.

Hij hielp ons met zijn wonden.

Uit Egypte dat gelijk mede.

3475 Zonden en duisterheid.

Gelijkerwijze dat geviel.

Dat het volk van Israel.

Van Mozes was verlost.

En van het bedwang vertroost.

3480 Alzo heeft hij ons geleid.

Opdat ons de zonden zijn leed.

Van de helse farao.

Die ons gevangen had alzo.

Ze zei haar te brengen van daar het lag.

3485 En ten eersten dat ze het kind zag.

Dit kind zei ze; dat weet ik wel.

Dit is van het volk van Israel.

Haar ontfermde het want zo mooi.

Had hem gemaakt God van de troon.

3490 Dat zijn vijanden hem ontfermden.

En het hart daarom kermden.

Die Egyptische wijven boden hem de borst.

Maar al zou het sterven van dorst.

Hen wilde er altijd zuigen nee geen.

3495 Miriam die zuster die het bewaakte alleen.

Zei; gezegende jongvrouw.

Gebied u het ik haal een Hebreeuwse vrouwe.

Het zal waan ik bij avonturen.

Zuigen bij rechte naturen.

3500 Enige van zijn geslacht.

Zo doe; sprak ze, ik sta en wacht.

De moeder haalt ze met dezen.

Alsof ze vreemde had geweest.

Dat kind zoog de moeder gelijk.

3505 En ze heeft daar ontvangen.

Van Termit die het haar belonen wou.

Tot hier dat men het ontspenen zou.

En toen ze het kind had gespeend.

Heeft ze het te hof gezonden.

3510 De jonkvrouw maakte er van mede.

En bij die redenen nochtans.

Hem geen miskwam te doen.

3555 Mozes was sterk en koen.

En van oorlogen wijs en verstandig.

Het leger leidde hij te paar en te voet.

Midden in woestijnen zonder sparen.

Die al vol serpenten waren.

3560 Met hen voerde hij ooievaars.

In huisjes die biezen waren.

Dat zijn vogels aten.

Wormen en serpenten uitermate.

En daar ze lagen liet hij ze gaan.

3565 Ze verdreven die wormen gelijk.

En waren in Ethiopie gekomen.

Eer men ze iets had vernomen.

En eer de andere waren gekeerd.

Die Egyptenaren hadden onteerd.

3570 Zodat al het volk ver en nabij.

Vloog in de hoofdstad Saba.

Die stede was alzo vast.

Dat ze er lang waren gast.

Zodat de konings dochter zag.

3575 Tharabis Mozes daar hij lag.

En wordt bevangen met zijn minne.

Ze beloofde hem te laten in.

Met zijn leger zonder waan.

Wilde hij haar tot wijf ontvangen.

3580 Dus won hij die stad met eren.

Maar toen wilde hij te lande keren.

Nee, wilde Tharabis niet toestaan.

Hij die verstandig was van vele dingen.

Graveerde in tweee dure stenen.

3585 Twee beeldjes erg klein.

De ene deed gedenken en de andere vergeten.

De ene gaf hij Tharabis, wilde gij het weten.

Zodat ze de minne vergat.

En hij keerde weer tot zijn stad.

3590 In die tijden ging Mozes.

In het land van Gosen, merk dit.

Hoe dat voer zijn geslacht.

Daar zag hij slaan hard.

[fol.23r] Eenen van egypten die was fel.

3595 Eenen andren van ysrahel.

Dien sloech hi doet al dar te hand.

Ende groeuene in dat zand.

Hemelike dat niemene ne sach.

Do sach hi vp den andren dach.

3600 Tve ebreuschen scelden echt.

Hem seide hi die hadde onrecht.

Dat hijs onberde het ware onnere.

Dander seide bestu onse here.

Wiltu mi morden wat sals ghescien.

3605 Alstu daets den egyptien.

So dat pharao vernam dat word.

Dat moyses hadde den man vermord.

Ende sochten hem om te doene also.

Mar moyses ontvlo.

3610 Ende cam ter stad van madian.

Madian dat was een man.

Abrams sone van cetura.

Dar die stad was gheheten na.

Ende dar toe alt lanscap mede.

3615 Do moyses cam bi der stede.

Camen des papen dochtre seuene.

Tien tiden in den houden leuene.

Hietmense papen heren van steden.

Jn dat land plachmen der zeden.

3620 Dat meest wijf plaghen der besten.

De maghede dus staet in de gesten.

Wilden hare vee te watre driuen.

Maer die herden benaemt den wiuen.

Doch halp moyses den ioncvrouwen.

3625Om de dueghet van deser trouwen.

Was sijns die madian vro.

Die gheheten was getro.

Ende herberghene der na.

Ende gaf hem sire dochter sefora.

3630 Dar hi tve kinder bi ghewan.

Gierson hiet die houste man.

Elyesar dander der naer.

Dat beual hem oec de suaer.

Sine besten dar do in den dach.

3635 Der lieder rikeit meest an lach.

DOch starf die pharao.

Jn wies tiden moyses vlo.

Ende die van israhel riepen an gode.

Die waren in groter node.

3640 Moyses wachte in die wostine.

Sijns suers scap ende de sine.

Ende cam ons heren berghe bi.

Die borech heet ende synai.

Dar sach hi onsen here in viere.

3645 Jn eenen doren in derre maniere.

Die doren die hem bernen dochte.

Ende die in dat vier niet ne mochte.

Ghescaden die bediet marien.

Die alle tonghen benedien.

3650 Die was van den ioden gheboren.

Die bediet sin na den doren.

Tfier dat was die heleghe gheest.

Die hare helpe ende vulleest.

Gaf dat soe hare reinichede.

3655 Behilt bi gods ghenadichede.

Of anders in derre maniere.

Dat die doren van den viere.

Onghescaet was ende onghescent.

Also was marie onbekent.

3660 Van allen mannen ende onbesmet.

Ende van der werelt onbellet.

Dar soe in leuede ende in was.

Gheliker wijs nv mercht das.

Dat tfier den doren niet ne derde.

3665 No sine blade niet ne verterde.

Dat tfier was heet ende claer.

Ende scade den doren niet een haer.

Moyses ghinc bet naer besien.

Ende god riepene mettien.

3670 Vten dorne ende vten viere.

Moyses sprac here ic bem hiere.

Doe of sprac hi dine scoen te hand.

[fol.23v] Darstu vp staes dats elech land.

Dar gheboed hem onse here.

3675 Dat hi tote egypten kere.

Ende hi pharaone ghebiede.

Dat hi late sine liede.

Here andworde moyses.

Wat salic segghen wie du bes.

3680 Ons scriuet dar of iosephus.

Dat god seide ic hete aldus.

Ende seide sine name sriueti mede.

Die ic ne ghene moghentede.

Noch orlof hebbe te segghene mede.

3685 No noit man hadde eer te diere stede.

Onse here seide ganc ende doe wel.

Ende vergadre douste van ysrahel.

Ende segt hem so dat sijt horen.

Dattv mi saghes in den doren.

3690 Si sullen metti ten conincg gaen.

Ende dan saltu segghen saen.

Vor den conincg ende sine.

Wi sullen gaen in die wostine.

Drie daghe ende offren onsen here.

3695 Mar ic weet wel sprac god me;.

Dat hi tysrahelse gheslachte.

Niet ne laet gaen hen si met crachte.

Ende ic sal gheselen egypten land.

Jn wonder met mire hand.

3700 Niet ne vaerd uwe strate.

Mar leend cleder ende diere vate.

Van uwen gheburen meenlike.

Dus salmen beroeren al dat rike.

Here andworde moyses.

3705 Hoe sulsi mi ghelouen des.

Onse here sprac wat heuestu daer.

Eene roede here. so hor hier naer.

Ende wepse wech. do dedi dat.

Do word een serpent vp der stat.

3710 So dat moyses word veruaert.

Onse here seide grijp haren staert.

Theerst dat hi dat hadde ghedaen.

Word weder eene roede saen.

Sine hand wart lazers ende ghesont.

3715 Jn sinen boesem in corten stont.

God seide dese .ij. tekene doe.

Ghelouen si niet doe dit der toe.

Ghiet water van der riuiere.

Vpt land het sal bloet werden sciere.

3720 Moyses ontsach tonghemac.

Ende seide om dat hi qualike sprac.

Here senter eenen andren man.

God seide aaron din broeder dan.

Sal vor di daer spreken wale.

3725 Set in sinen mont mine tale.

Hi sal comen in dien ghemoet.

Blidelike met groter spoet.

Die nem ende drach metti.

Dar du de teken soud doen bi.

3730 MOyses quam te getro.

Ende seide het staet also.

Jc moet tegypten waert.

Sien hoe mijn gheslachte vaert.

Getro sprac god ghelede di.

3735 Moyses die deghen vri.

Nam sijn vijf ende sine kinder.

Ende settedse vp ezele ghinder.

Ende voer te egypten waert.

Dar hi soude heten vp die vaert.

3740 Wilden dinghel doden dore das.

Dat sijn kint onbesneden was.

Om dat waren sijns wijfs zeden.

Mar ter steden dat was besneden.

Lietse dinghel onghescaet.

3745 Moyses haeste hem ende gaet.

Te egypten waerd dar ne ghemoete.

Aaron sijn broeder ende groete.

Moyses seide hem ons heren word.

Doe ghinghen si bede gader vord.

3750 Ende seident dien van ysrahel.

Ende daden die teken also wel.

Die hem onse here gheboed.

Doe gheloueden clene ende groed.

Ghemeenlike sijn si ghegaen.

3755 Ten conincg ende seiden saen.

Dat hem onse here hiet.

[fol.24r] Ende si clagheden gode sere.

Te moysesse seide onse here.

Sech pharaone dat ic gheboed.

3765 Ende noentsiene clene no groed.

Du sout sijn god sijn in desen.

Aaron sal dijn vorsprake wesen.

Toten conincg ghinghen si bede.

God allene was hare ghelede.

3770 Moyses was hout doe .lxxx. iaer.

Ende aaron .iij. meer dat was waer.

Aaron nam moyses roede daer.

Die ward een serpent ouer waer.

[Dar die conincg selue toe sach.

3775 Ende vele sine princhen vp ghenen dach.]

Do dede die conincg pharao.

Sine toverers doen also.

Mar moyses roede sualschse al in.

Pharao verharde de sin.

3780 Ende wilde altoes doen niet.

Dat men hem van gode hiet.

TE moysesse sprac god metter spoet.

Ganc in pharaons ghemoet.

Ende seg al dus te hem.

3785 Merct hier an dat ic here bem.

Jc sal dese varsce vloede.

Slaen al dus met mire roede.

Ende het sal al in bloede verkeren.

Dus sal ic egypten onneren.

3790 Ende also ghesciet het sciere.

Aaron die sloech de riuiere.

Ende alt water ward bloet te hand.

Dat was in egypten land.

Sonder in gessen dat wet wel.

3795 Dat was om tfolc van ysrahel.

Dane daden die touerers water bringhen.

Ende daden ghelijc ghenen dinghen.

Te watre ghelouets nv hier.

Deen hiet iamnes. dander mambier.

3800 Dese eerste plaghe dans ghene saghe.

Stont in egypten .vii. daghe.

TE moyses seide echt onse here.

Ganc te pharao ende kere.

Laethi mijn volc niet rumen tland.

3805 Doe aaron vp heffen die hand.

Vp marach ende vp riuiere.

Dar vte sullen comen pude sciere.

Also dadent al te hand.

Die bedectent egypten land.

3810 So dat die huvs ende sconinx sale.

Dar of waren al te male.

Die touerers daden mede.

Dies ghelike daer ter stede.

Pharao sprac bid uwen here.

3815 Dat dese plage van mi kere.

Ende ic sal tfolc laten gaen.

Moyses bad doet was ghedaen.

Loech pharao ende wilde niet.

Dat doen dat hi hem behiet.

3820 ONse here hiet moyses der na.

Sech aaron dat hi dat mulsla.

Dar sullen mu of comen.

De derde plaghe rou hem somen.

Want si straelden bitterlike.

3825 Die toueres waenden doen des ghelike.

Mar sine mochten niet ghedoen.

Si seiden den coninc pharaon.

Dit es die moghenteit van gode.

Si prijsdene al dadent si node.

3830 Echt seide onse here dese dinc.

Ganc te ghemoete den coninc.

Moyses ende seg hem saen.

Hine late vte tfolc gaen.

Jc sal dor egypten land.

3835 Vlieghen doen comen te hand.

Sonder tland van gessen allene.

Dat sal dar of wesen rene.

Aldus ghesciet al sonder lieghen.

Tland ward so versuard van vlieghen.

3840 Dat pharao sprac al te hand.

Gaet offert gode hier int land.

Si seiden wi ne moghen niet.

Een van Egypte die was fel.

3595 Een andere van Isral.

Die sloeg hij dood al daar gelijk.

En begroef hem in dat zand.

Heimelijk dat niemand het nee zag.

Toen zag hij op een andere dag.

3600 Twee Hebreers schelden echt.

Hem zei hij die had onrecht.

Dat hij het ontbeerde het was oneer.

De andere zei; bent u onze Heer.

Wil u mij vermoorden, wat zal er geschieden.

3605 Als u deed die Egyptenaar.

Zodat farao vernam dat woord.

Dat Mozes had de man vermoord.

En zocht hem om te doen alzo.

Maar Mozes ontkwam.

3610 En kwam ter stad van Midian.

Midian dat was een man.

Abrahams zoon van Ketura.

Daar de stad was geheten naar.

En daartoe al het landschap mede.

3615 Toen Mozes kwam bij de stede.

Kwamen de papen dochters zeven.

Te die tijden in het oude leven.

Heet men ze papen (1) als heren van steden.

In dat land plag men de zeden.

3620 Dat hoogste wijfven verplegen de beesten.

De maagden, aldus staat in de verhalen.

Wilden hun vee te water drijven.

Maar de herder benam het de wijven.

Toch hielp Mozes de jonkvrouwen.

3625 Om de deugd van deze trouw.

Was sinds die van Midian vrolijk.

Die geheten was Jetro.

En herbergde hem daarna.

En gaf hem zijn dochter Sippora.

3630 Daar hij twee kinderen bij won.

Gierson heet de oudste man.

Eleazar de andere daarna.

Dan beval hem ook de zwager.

Zijn beesten daar toen in die dagen.

3635 De lieden rijkheid meest aan lag.

Toch stierf die farao.

In wiens tijden Mozes vloog.

En die van Isral riepen aan God.

Die waren in grote nood.

3640 Mozes bewaakte in de woestijn.

Zijn zwagers schapen en de zijne.

En kwam onze Heer berg nabij.

Die Horeb heet en Sina.

Daar zag hij onze Heer in vuur.

3645 In een doren in die manier.

Die doren die hem branden dacht.

En die in dat vuur niet nee mocht.

Beschadigen, dat betekent Maria.

Die alle tongen zegenen.

3650 Die was van de Joden geboren.

Dat betekent zin na de doren.

Het vuur dat was de Heilige Geest.

Die haar helpt en volmaakt.

Gaf dat ze haar reinheid.

3655 Behield bij Gods genadigheid.

Of anders in die manier.

Dat de dorens van het vuur.

Onbeschadigd waren en ongeschonden.

Alzo was Maria onbekend.

3660 Van alle mannen en onbesmet.

En van de wereld niet belet.

Daar ze in leefde en in was.

Gelijkerwijze nu merk das.

Dat het vuur de dorens niet nee deerde.

3665 Nog zijn bladeren niet nee verteerde.

Dat het vuur was heet en helder.

En beschadigde de dorens niet een haar.

Mozes ging beter na bezien.

En God riep hem meteen.

3670 Uit de dorens en uit het vuur.

Mozes sprak; Heer, ik ben hier.

Doe af, sprak hij, uw schoen gelijk.

Daar u op staat dat is heilig land.

Daar gebood hem onze Heer.

3675 Dat hij te Egypte keert.

En hij farao gebiedt.

Dat hij laat zijn lieden.

Heer antwoordde Mozes.

Wat zal ik zeggen wie u bent

3680 Ons schrijft daarvan Josephus.

Dat God zei; ik heet aldus.

En zei zijn naam schrijf het mede.

Die ik nee geen mogendheid.

Nog verlof heb te zeggen mede.

3685 Nog nooit man had eerder te die plaats.

Onze Heer zei; ga en doe wel.

En verzamel de oudste van Israël.

En zeg hen zodat zij het horen.

Dat u me zag in de doren.

3690 Ze zullen met u te koning gaan.

En dan zal u zeggen gelijk.

Voor de koning en de zijne.

We zullen gaan in de woestijn.

Drie dagen en offeren onze Heer.

3695 Maar ik weet wel, sprak God meer;.

Dat hij het Israls geslacht.

Niet nee laat gaan tenzij met kracht.

En ik zal geselen Egypte land.

Ik verwonderen met mijn hand.

3700 Niet nee vaart uw straten.

Maar leen klederen en dure vaten.

Van uw buren algemeen.

Aldus zal men beroeren al dat rijk.

Heer, antwoorde Mozes.

3705 Hoe zullen ze men geloven dus.

Onze Heer sprak; wat heeft u daar.

Een roede heer, zo hoor hiernaar.

En werp het weg, doe je dat

Dan wordt het een serpent op de plaats.

3710 Zodat Mozes wordt bang.

Onze Heer zei; grijp haar staart.

Te eerste dat hij dat had gedaan.

Wordt het weer een roede gelijk.

Zijn hand werd melaats en gezond.

3715 In zijn boezem in korte stond.

God zei; deze 2 tekens doe.

Geloven ze niet doe dit er toe.

Giet water van de rivier.

Op het land het zal bloed worden snel.

3720 Mozes ontzag het ongemak.

En zei omdat hij kwalijk sprak.

Heer zend er een andere man.

God zei; Aaron uw broeder dan.

Zal voor u daar spreken wel.

3725 Zet in zijn mond mijn taal.

Hij zal komen in uw gemoed.

Blijde met grote spoed.

Die neem en draag met u.

Daar u de tekens zou doen bij.

3730 Mozes kwam te Jetro.

En zei het staat alzo.

Ik moet te Egypte waart.

Zien hoe mijn geslacht vaart.

Jetro sprak; God geleidt u.

3735 Mozes die degen vrij.

Nam zijn wijf en zijn kinderen.

En zette ze op ezels ginder.

En voer te Egypte waart.

Daar hij zou eten op die vaart.

3740 Wilde de engel doden door dat.

Dat zijn kind onbesneden was.

Omdat waren zijn wijf zeden.

Maar ter plaatse dat was besneden.

Liet ze de engel onbeschadigd.

3745 Mozes haastte hem en gaat.

Te Egypte waart daar hij ontmoette.

Aaron zijn broeder en groette.

Mozes zei hem onze Heer woord.

Toen gingen ze beide gelijk voort.

3750 En zeiden het die van Isral.

En deden die tekens alzo wel.

Die hem onze Heer gebood.

Toen geloofden hem klein en groot.

Algemeen zijn ze gegaan.

3755 Te koning en zeiden gelijk.

Dat hem onze Heer zei.

En ze klaagden bij God zeer.

Tot Mozes zei onze Heer.

Zeg farao dat ik gebood.

3765 En niemand ontzie klein nog groot.

U zou hun God zijn in deze.

Aaron zal uw voorspraak wezen.

Tot de koning gingen ze beide.

God alleen was hun geleide.

3770 Mozes was oud toen 80 jaar.

En Aaron 3 meer, dat was waar.

Aaron nam Mozes roede daar.

Die werd een serpent voor waar.

[Daar de koning zelf toezag.

3775 En veel van zijn prinsen op die dag.]

Toen deed die koning farao.

Zijn tovenaars doen alzo.

Maar Mozes roede zwolg ze al in.

Farao verhardde de zin.

3780 En wilde altijd doen niet.

Dat men hem van God zei.

Tot Mozes sprak God met een spoed.

Ga in farao ‘ s gemoed.

En zeg aldus tot hem.

3785 Merk hieraan dat ik heer ben.

Ik zal deze verse vloed.

Slaan aldus met mijn roede.

En het zal al in bloed veranderen.

Aldus zal ik Egypte onteren.

3790 En alzo geschiedde het snel.

Aaron die sloeg de rivier.

En al het water werd bloed gelijk.

Dat was in Egypte land.

Uitgezonderd in Gosen, dat weet wel.

3795 Dat was om het volk van Isral.

Vandaar deden de tovenaars water brengen.

En deden gelijk die dingen.

Te water, geloof het nu hier.

De ene heet Jannes, de andere Jambres.

3800 Deze eerste plaag en dat is geen sage.

Stond in Egypte 7 dagen.

Tot Mozes zei echt onze Heer.

Ga te farao een keer.

Laat hij mijn volk niet ruimen het land.

3805 Doe Aaron opheffen de hand.

Op moeras en op rivier.

Daaruit zullen komen kikkers snel.

Alzo deden ze gelijk.

Die bedekten het Egypte land.

3810 Zodat de huizen en konings zalen.

Daarvan bedekt waren helemaal.

Die tovenaars deden het mede.

Diergelijke daar ter stede.

Farao sprak bid uw Heer.

3815 Dat deze plaag van me keert.

En ik zal het volk laten gaan.

Mozes bad toen het was gedaan.

Loog farao en wilde niet.

Dat doen dat hij hem zei.

3820 Onze Heer zei Mozes daarna.

Zeg Aaron dat hij dat weer slaat.

Daar zullen muggen van komen.

De derde plaag berouwde hen sommige.

Want ze staken bitter.

3825 De tovenaars waanden doen dergelijke.

Maar ze mochten niets doen.

Ze zeiden de koning farao.

Dit is de mogendheid van God.

Ze prezen hem al deden ze het node.

3830 Echt zei onze Heer dit ding.

Ga tegemoet de koning.

Mozes en zeg hem gelijk.

Hij laat het volk gaan.

Ik zal door Egypte land.

3835 Vliegen doen komen gelijk.

Uitgezonderd in het land van Gosen alleen.

Dat zal daarvan wezen rein.

Aldus geschiedde het al zonder liegen.

Het land werd zo verzwaard van vliegen.

3840 Dat farao sprak al gelijk.

Gaat offer God hier in het land.

Ze zeiden; we nee mogen niet.

(1) wetenschappers en bestuurders, ook voor priesters.

[fol.24v] Sloeghen wi word tegypsce diet.

Die beesten die si anebeden.

3845 Si souden ons stenen daer ter steden.

Want die egyptiene plaghen.

Dat si anebeden in dien daghen.

Eenen stier alst bescreuen es.

Jn hars gods eren sarapes.

3850 Jn ysis eren harre godinnen.

Plaghen si oec al dat land binnen.

Te anebedene eene coe.

Jn amons here hars gods der toe.

Plaghen si te hanebedene eenen ram.

3855 Ende bedi so soudsi gram.

Hebben ghesin hadden si ghesien.

Dat wi van ysrahel van dien.

Jet hadden ghesleghen doet.

Pharao sprac die here grod.

3860 So gaet di ende uwe man.

Niet verre in die wostine dan.

Ende doet ouer mi iouwe bede.

Moyses bat daer ter stede.

Ende die vlieghen die teghinghen.

3865 Nochtanne ward na desen dinghen.

Verhard therte van pharaone.

Ende dar hem cam af quaet te lone.

Oec seghet mede iosephus.

Van desen tveen plaghen dus.

3870 Dat dien lieden al te samen.

Vte den liue luse quamen.

So vele dats hem cam grote pine.

Ende sise met ghere medicine.

Verdriuen mochten noch met rade.

3875 No met saluen no met bade.

DOe sprac onse here na des.

An den goeden moyses.

Sech den coninc pharao.

Eist dat hi onthout also.

3880 Marghen tfolc van ysrahel.

Eene suare plaghe ende fel.

Salic vp hem bringhen te hant.

Want in al egypten lant.

Sullen die besten bliuen doed.

3885 Mar het ne sal clene no groed.

Scaden dien van ysrahel.

No min no meer dan dus ghewel.

Die dinc als ons vertellet die geste.

Want in alt land sone bleef beste.

3890 Sone starf ia die in huse stont.

Want hier naer alst v wart cont.

Sloech onse here met ghewelde.

Al die beesten van den velde.

Of bi auenturen die plaghe.

3895 Was gheverst so langhe daghe.

Die hier naer tellen der besten doed.

Dat si mochten dor die noed.

Els waer alen beesten ghenoech.

Die die haghael alle doet sloech.

3900 Alst hier naer staet verstaet al dus.

Van deser plaghe scriuet iosephus.

Dat god veruullede te hand.

Met selsanen beesten dat land.

Sulke alse noit man ne sach.

3905 Noch eer no sident na dien dach.

Die die lieden beten doet.

Nochtanne dor die plaghe groet.

Den quaden conincg pharao.

Verharde sijn herte also.

3910 Dat hi niet ne wilde te waren.

Die van ysrahel laten varen.

Dies sende hem god in corten daghen.

Alse ghi sult horen suare phaghen.

ONse here sprac na des.

3915 An aaron ende an moyses.

Nemet asschen van den viere.

Ende moyses die salse sciere.

Sparsen dar pharao toe siet.

Jn die lucht ende latens niet.

3920 Dan sullen pusten ende roven wesen.

Onder alt folc saen na desen.

Ende oec onder die beesten mede.

Dit ghesciede daer ter stede.

So dat die touerers ghestaen.

3925 Niet ne mochten harde saen.

Vor den coninc haren here.

[fol.25r] So vul waren si van sere.

TE moysesse seide god.

Die ouer al heuet sijn ghebod.

3930 Sech den coninc pharaone.

Jc ebbe di gheset tien done.

Om dese sake ende bedi.

Dat ic mine cracht toghe in di.

Ende dat men sal van mire namen.

3935 Spreken onder alt folc te samen.

Nv sie morghen teser willen.

Salic doen reinen sonder ghilen.

Haghel dat in egypten land.

Noit des ghelike was bekand.

3940 Doe in halen dat buten es.

Man ende beesten dies wes ghewes.

Dat buten es dat bliuet al doet.

Wie so gode clene of groet.

Van den egyptien ontsach.

3945 Vluchte in huvs vp ghenen dach.

Beesten ende sine knechte.

Moyses sine roede vp rechte.

God gaf haghel ende donre mede.

Ende vier al daer ter stede.

3950 Do sloech die haghel met ghewelt.

Te sticken dat was vp dat velt.

Wat so buten der herden was.

Ende al boud sijt seker das.

Jn gesten onder ysrahel.

3955 Lesmen dat ghen haghel viel.

Pharao die riepse saen.

Ende seide ic hebbe nv mesdaen.

Bid vor mi gode ic late v varen.

Moyses bad gode te waren.

3960 Ende die plaghe die te ghinc.

Nochtan brac pharao die dinc.

GOd die sprac moysesse echt ane.

Ende gheboet hem te gane.

Ten coninc hi soudem teken gheuen.

3965 Die moyses sinen neuen.

Noch vertellen soude der naer.

Bede die broedre die ghinghen daer.

Ende seiden hem van desen dinghen.

God seghet ic sal crekele bringhen.

3970 Marghen diet groene vp sullen eten.

Dat die haghel heuet vergheten.

Do si wech ghinghen sprac die raet.

Ten conincg hoe langhe si dat quaet.

Ghedoghen souden entie scande.

3975 Ende seiden laet varen vten lande.

Dit volc want si scendent tlant.

Men riepse weder al te hant.

Ende pharao vraghede te waren.

Wie sijn si diere sulle varen.

3980 Al onse volc seiden si grod ende clene.

Ende onse besten al ghemene.

Neen sprac pharao ghi meent quaet.

Mar allene ghi manne gaet.

Men stacse vte. ende die crekele quamen.

3985 Die tgroene aten al te samen.

An gers an bome dar ment vant.

Pharao riepse weder te hant.

Ende seide ic hebbe mesdaen nv.

[Jeghen gode ende ieghen v.]

3990 Bid gode ouer dese plaghe.

Moyses bat ten seluen daghe.

Een wint quam van westen die alle.

Die crekele te haren mesualle.

Jaghede in die rode zee.

3995 Nochtan ne wilds no min no mee.

Pharao hi was so fel.

Laten tfolc van ysrahel.

DOe hief moyses metter vard.

Sine hand te hemele ward.

4000 So donker ward het dat men mede.

Tasten mochte die deimsterhede.

War so die egyptiene waren.

Maer tfolc van ysrahel te waren.

Hadden licht ende waren vro.

4005 Doe ontboetse pharao.

Ende seide ghi manne metten wiuen.

Gaet wech waer hier moeten bliuen.

Vwe beesten. neen sprac moyses.

Eene clawe ne bliuet niet des.

4010 Do seide die conincg ganc van mie.

Sie ic di mee ic dode die.

Sloegen we woord tegen Egyptische volk.

Die beesten die ze aanbidden.

3845 Ze zouden ons stenigen daar ter plaatse.

Want de Egyptenaren plagen.

Dat ze aanbaden in die dagen.

Een stier zoals het beschreven is.

In hun Gods eren Serapis.

3850 In Isis eer hun godin.

Plagen ze ook al dat land binnen.

Te aanbidden een koe.

In Amon ‘s eer hun God daartoe.

Plagen ze te aanbidden een ram.

3855 En daarom zou zouden ze gram.

Hebben geweest hadden ze gezien.

Dat wij van Isral van die.

Iets hadden geslagen dood.

Farao sprak die heer groot.

3860 Zo ga u en uw man.

Niet ver in de woestijn dan.

En doe voor mij uw bede.

Mozes bad daar ter plaatse.

En de vliegen die vergingen.

3865 Nochtans werd na deze dingen.

Verhard het hart van farao.

En daar hem kwam van kwaad te loon.

Ook zegt mede Josephus.

Van deze twee plagen aldus.

3870 Dat de lieden al tezamen.

Uit het lijf luizen kwamen.

Zoveel dat het hen kwam grote pijn.

En ze die met geen medicijn.

Verdrijven mochten nog met raad.

3875 Nog met zalven nog met baden.

Toen sprak onze Heer na dit.

Aan de goede Mozes.

Zeg de koning farao.

Is het dat hij onthoudt alzo.

3880 Morgen het volk van Israel.

Een zware plaag en fel.

Zal ik op hem brengen gelijk.

Want in al Egypte land.

Zullen de beesten blijven dood.

3885 Maar het nee zal klein nog groot.

Beschadigen die van Israel.

Nog min of meer dan aldus geweld.

Dat ding als ons vertelt het verhaal.

Want in al het land zo bleven beesten.

3890 Ze stierven ja die in huizen stonden.

Want hierna zoals het u wordt bekend.

Sloeg onze Heer met geweld.

Al die beesten van het veld.

Of bij avonturen die plaag.

3895 Was ververst zo lange dagen.

Die hierna vertellen de beesten dood.

Dat ze mochten door die nood.

Elders waren alle beesten genoeg.

Die de hagel alle dood sloeg.

3900 Zoals het hierna staat, versta het aldus.

Van deze plaag schrijft Josephus.

Dat God vervulde gelijk.

Met zeldzame beesten dat land.

Zulke als nooit man nee zag.

3905 Nog eerder nog sinds na die dag.

Die de lieden beten dood.

Nochtans door die plaag groot.

De kwade koning farao.

Verharde zijn hart alzo.

3910 Dat hij niet nee wilde te waren.

Die van Isral laten varen.

Dus zond hem God in korte dagen.

Zoals ge zal horen zware plagen.

Onze Heer sprak na dit.

3915 Aan Aaron en aan Mozes.

Neem as van het vuur.

En Mozes die zal het snel.

Verspreiden daar farao toeziet.

In de lucht en laten het niet.

3920 Dan zullen puisten en roven wezen.

Onder al het volk gelijk na deze.

En ook onder de beesten mede.

Dit geschiedde daar ter plaatse.

Zodat de tovenaars staan.

3925 Niet nee mochten erg gauw.

Voor de koning hun heer.

Zo vol waren ze van zeer.

Tot Mozes zei God.

Die over alles heeft zijn gebod.

3930 Zeg de koning farao.

Ik heb u gezet tot dit doen.

Om deze zaken en daarom.

Dat ik mijn kracht toon in u.

En dat men zal van mijn naam.

3935 Spreken onder al het volk tezamen.

Nu zie morgen te deze tijd.

Zal ik doen regenen zonder grappen.

Hagel dat in Egypte land.

Nooit dergelijke was bekend.

3940 Doe inhalen dat buiten is.

Man en beesten, dus wees zeker.

Dat buiten is dat blijft al dood.

Wie zo God klein of groot.

Van de Egyptenaren ontzag.

3945 Vluchtte in huis op die dag.

Beesten en zijn knechten.

Mozes zijn roede oprichtte.

God gaf hagel en donder mede.

En vuur aldaar ter plaatse.

3950 Toen sloeg de hagel met geweld.

Te stukken dat was op dat veld.

Wat zo buiten de herders was.

En al boud zij het zeker das.

In verhalen onder Israël.

3955 Leest men dat geen hagel viel.

Farao die riep ze gelijk.

En zei ik heb nu misdaan.

Bid voor mij God ik laat u varen.

Mozes bad God te waren.

3960 En de plaag die verging.

Nochtans brak farao dat ding.

God die sprak Mozes echt aan.

En gebood hem te gaan.

Te koning hij zou hem teken geven.

3965 Die Mozes zijn nevens.

Nog vertellen zouden daarna.

Beide de broeders die gingen daar.

En zeiden hem van deze dingen.

God zegt het, ik zal krekels brengen.

3970 Morgen die het groene op zullen eten.

Dat de hagel heeft vergeten.

Toen ze weggingen sprak de raad.

Tot de koning hoe lang ze dat kwaad.

Gedogen zouden en die schande.

3975 En zeiden laat varen uit het land.

Dit volk want ze schenden het land.

Men riep ze weer al gelijk.

En farao vroeg te waren.

Wie zijn zij die er zullen varen.

3980 Al ons volk, zeiden ze, groot en klein.

En onze beesten algemeen.

Neen, sprak farao gij bedoelt kwaad.

Maar alleen gij mannen gaat.

Men stak ze uit en de krekels kwamen.

3985 Die het groene aten alle tezamen.

Aan gerst, aan bomen daar men het vond.

Farao riep ze weer gelijk.

En zei ik heb misdaan nu.

[Tegen God en tegen u.]

3990 Bid God voor deze plaag.

Mozes bad dezelfde dag.

Een wind kwam van het westen die al.

De krekels tot hun misval.

Joeg in de Roze Zee.

3995 Nochtans nee wilde hij min nog meer.

Farao hij was zo fel.

Laten het volk van Israël.

Toen hief Mozes met een vaart.

Zijn hand te hemel waart.

4000 Zo donker werd het dat men mede.

Tasten mocht die duisterheid.

Waar zo de Egyptenaren waren.

Maar het volk van Israel te waren.

Hadden licht en waren vrolijk.

4005 Toen ontbood ze farao.

En zei; gij mannen met de wijven.

Ga weg maar hier moeten blijven.

Uw beesten, neen, sprak Mozes.

Een klauw nee blijft niet dus.

4010 Toen zei de koning; ga van mij.

Zie ik u meer ik dood u.

[fol.25v] Moyses ghinc te sinen maghen.

Doe sprac god met eere plaghen.

Salic pharaone slaen.

4015 Ende danne sal hi v laten gaen.

ONder die egyptiene.

Waren mee plaghen danne tiene.

Dat merct wel niet also suaer.

Alse die .x. wet vor waer.

4020 .xxiiij. daghe tfier.

Houter of die kalendier.

Dat es eene in elke maent.

Dar men al ghelike af waent.

Dat vp eene wile van den daghe.

4025 Vreselijc sijn die ader slaghe.

Mar leghet der an.

Jn egypten waren man.

Diet land rumeden in dien daghe.

Om die vreselike plaghe.

4030 Alse cyrops die in griken vlo.

Ende atenen maecte do.

Ende dyonisius bachus.

Dar wi af lesen al dus.

Dat hi den grieken terst wijngard brochte.

4035 Ende in tessalien so vrochte.

Tien tiden eene louie wonder.

Want dat lantscep ghinc al onder.

Jn moyses tiden verbernede mede.

Die zonne menegherande stede.

4040 Jn fetons tiden in eenen daghe.

Van deser tvierhande plaghe.

Fauelerd ouidius.

Tien tiden so was antheus.

Van hercules ghesleghen dod.

4045 Die sere starc was ende grod.

ONse here wilde die plaghen enden.

Ende tland van egypten scenden.

Hi seide ic sal in egypten gaen.

Ende alle doutste kinder verslaen.

4050 Van pharaons sone diere in hes here.

Tote haren sone teenen kere.

Die ter muelen es ioncwijf.

Oec sal ic mede nemen lijf.

Den housten calveren van den dieren.

4055 Jnne sal in gherre manieren.

Een hond niet vlen inder strate.

Dan suldi lenen diere vate.

Van uwen gheburen int land.

Ende si sullent doen te hand.

4060 Moyses hiet god al daer.

Dat hi beginnen soude tjaer.

Jn dien tijt dat was in den aprille.

Mar na der mane eist dat ic telle.

Noch houde wi paschen na de mane.

4065 Dar hiet hem god dus caemt hem ane.

Dat si namen .i. ram lam.

Sonder smette als ict vernam.

Dat hiet hi offren dor sijn here.

Dit lam bediet onse here.

4070 Die dor ons vp den pasche dach.

Offrande was daert menech sach.

Sonder smette ende sonder sonde.

Hi hiet bestriken oec ter stonde.

Hare poste ende hare ouerdueren.

4075 Mettien bloede dat si besueren.

Niet ne souden no suare plaghe.

Des nachts vor den pasche daghe.

Te middernachte sloech god doet.

Al douste kinder clene ende groet.

4080 Ende alle douste caluer mede.

Van egypten in elke stede.

Caluer hetic die besten ionghe.

Ghemeenlike in eene tonghe.

Van alrande besten int land.

4085 So dat men gheen huvs ne vant.

Jn egypten clene no grod.

De houste ne bleuer in dod.

Mettien omboet pharao.

Met sinen boden seere onvro.

4090 Moyses ende sinen lieden.

[fol.26r] Dat si alle danen scieden.

Dander volc baets oec sere.

Doe droeghen si danen hare mele.

Ende leenden cleder ende vate.

4095 Van hare volke vele vtermate.

Dus wueden si egypten land.

.vi. dusent als ict vand.

Waren der man in ghene scare.

Sonder die cnapen die men dare.

4100 Entie ioncwijf mochte scouwen.

Metten kindren enten vrouwen.

Ende der besten dar gheen ghetal.

Gheen boec of ghescriuen sal.

NJlus die dor egypten loept.

4105 Hadde do tland meest al besoept.

Ende tgraf dar ioseph in lach.

Moyses screef vp dien dach.

Ons heren name in eene goud plate.

Do dreef so henen harre strate.

4110 Tote dat soe vp den graue quam.

Moyses tghebeente nam.

Van ioseppe alsemen ghesuoren.

Hem hadde langhe te voren.

Die beene lesemen dat spraken.

4115 Ende hem vorseiden die saken.

Van den weghe ende van der pine.

Die si hadden in der wostine.

Ebreusche bo segghen dat.

Dat onuersien al daer ter stad.

4120 Een sc quam ende sprac hem an.

Dar omme hietent de man.

Josephs scaep si leedent naer.

Jn die wostine menech iaer.

Quid deducis velud ouem ioseph.

4125 Ende dauid als ict las.

Ghewaghet in den zouter das.

Doe si ghinghen harre straten.

Wart ardebeue vtermaten.

Menech monster sticken viel.

4130 Entie afgode alse wel.

Dit was weet wel vor waer.

.cccc. ende .xxx. iaer.

Na dat die heleghe abraham.

Dat belof van gode nam.

4135 Ende het was na ioseph doet.

Na wien si bleuen in der noet.

.C. ende .liiij. iaer.

Dus ghinghen si wech weet vor waer.

Hare viande warens blide vele.

4140 Vp haren hals droeghen si mele.

Dat si nauwelike sonder saghe.

Bi leueden cume .xxx. daghe.

Die egyptiene doluen hare dode.

Ende waren oec in sulker node.

4145 Dat hem niemene ne volghede naer.

Dus traken si wech al sonder vaer.

Moyses om dat god hiet.

Sone leedi tfolc niet.

Den rechten wech mar der zee bi.

4150 Jeghen den bercgh van synai.

Daer tfolc gode offren soude.

Dor wostine ende dor woude.

Of hem pharao wilde scaden.

Dat hi van hongre worde verladen.

4155 Hem te volghene dor wostine.

[Moyses ende daer toe die sine.

Rumden onghewapent tland.

Die vijfte was hi als ict vand.]

Moyses van iacob comen.

4160 Die salic v bi name nomen.

Jacob dats aldus willix lien.

Die wan leui van lien.

Leui wan caacht sinen sone.

So was die derde die gone.

4165 Caach wan aram moyses vader.

Moyses leedde tfolc al gader.

Dus es moyses die vichte.

Van leui gheslachte dus sprect tghedichte.

Ende van judas gheslachte mede.

4170 Om dat na der menscelichede.

Jhesus van hem was gheboren.

Alse ghi hier naer sullet horen.

Ramasse rumde tfolc de stad.

Ende quamen te sothet na dat.

4175 Do quamen si te etam alsict las.

Dat eene woeste stede was.

Daer maecte siden seghet iosephus.

Mozes ging tot zijn verwanten.

Toen sprak God met een plaag.

Zal ik farao slaan.

4015 En dan zal hij u laten gaan.

Onder de Egyptenaren.

Waren meer plagen dan tien.

Dat merk wel niet alzo zwaar.

Als de 10de, weet voor waar.

4020, 24 dagen het vuur.

Houdt er van de kalender.

Dat is een in elke maand.

Daar men al gelijke van waant.

Dat op een tijd van de dag.

4025 Vreselijk zijn de adder slangen.

Maar ligt het daaraan.

In Egypte waren mannen.

Die het land ruimden in die dagen.

Om die vreselijke plagen.

4030 Als Cyclops die in Griekenland vloog.

En Athene maakte toen.

En Dionysius Bacchus.

Daar we van lezen aldus.

Dat hij de Grieken ten eerste wijngaard bracht.

4035 En in Thessali zo wrocht.

Te die tijden een zondvloed wonder.

Want dat landschap ging al onder.

In Mozes tijden verbrandde mede.

De zon menigerhande steden.

4040 In Faton ‘s tijden in een dag.

Van deze viervormige plagen.

Fabelde Ovidius.

Te die tijden zo was Antheus.

Van Hercules geslagen dood.

4045 Die zeer sterk was en groot.

Onze Heer wilde die plagen eindigen.

En het land van Egypte schenden.

Hij zei; ik zal in Egypte gaan.

En alle de oudste kinderen verslaan.

4050 Van faraoՠzoon die er in is hier.

Tot hun zonen te ene keer.

Die ter molen is dienstmaagd.

Ook zal ik mede nemen lijf.

De oudste kalveren van de dieren.

4055 Ik zal in geen manier.

Een hond niet vlieden in de straat.

Dan zal ge lenen dure vaten.

Van uw buren in het land.

En ze zullen het doen gelijk.

4060 Mozes zei God aldaar.

Dat hij beginnen zou het jaar.

In die tijd dat was in de april.

Maar naar de maan is het dat ik tel.

Nog houden we Pasen naar de maan.

4065 Daar zei hem God aldus kwam het hem aan.

Dat ze namen een rammen lam.

Zonder smetten zoals ik het vernam.

Dat zei hij te offeren voor zijn Heer.

Dit lam betekent onze Heer.

4070 Die door ons op de Paasdag.

Offerande was daar het menigeen zag.

Zonder smet en zonder zonde.

Hij zei bestrijken ook ter stonde.

Hun posten en hun bovendeuren.

4075 Met het bloed dat ze besmeren.

Niet nee zouden nog zware plagen.

De nacht voor de Paasdag.

Te middernacht sloeg God dood.

Alle de oudste kinderen klein en groot.

4080 En al de oudste kalveren mede.

Van Egypte in elke plaatse.

Kalveren noem ik die beesten jong.

Algemeen in een taal.

Van allerhande beesten in het land.

4085 Zodat men geen huis nee vond.

In Egypte klein nog groot.

De oudste nee bleef er in dood.

Meteen ontbood farao.

Met zijn boden zeer onviendelijk.

4090 Mozes en zijn lieden.

Dat ze alle vandaan scheiden.

Dat andere volk bad het ook zeer.

Toen droegen ze vandaan hun meel.

En leenden klederen en vaten.

4095 Van hun volk veel uitermate.

Dus vonden ze Egypte land.

6 000 zoals ik het vond.

Waren er mannen in die scharen.

Uitgezonderd de knapen die men daar.

4100 En de dienstmaagden mocht aanschouwen.

Met de kinderen en de vrouwen.

En de beesten daar geen getal.

Geen boek van schrijven zal.

Nijl die door Egypte loopt.

4105 Had toen het land meestal genat.

En het graf daar Jozef in lag.

Mozes schreef op die dag.

Onze Heer naam in een gouden plaat.

Toen dreef het zo heen zijn straat.

4110 Totdat ze op het graf kwam.

Mozes het gebeente nam.

Van Jozef zoals men gezworen.

Hem had lang te voren.

Die beenderen, leest men dat spraken.

4115 En hem voorzei die zaken.

Van de weg en van de pijn.

Die ze hadden in de woestijn.

Hebreeuwse boeken zeggen dat.

Dat onvoorzien aldaar ter plaatse.

4120 Een schaap kwam en sprak hem aan.

Daarom heten het de man.

Jozefs schaap ze leiden het naar.

In de woestijn menig jaar.

Quid deducis velud ovem Jozef.

4125 En David. zoals ik het las.

Gewaagt in de Psalm dat.

Toen ze gingen hun straten.

Werd aardbeving uitermate.

Mening heiligdom te stukken viel.

4130 En de afgoden alzo wel.

Dit was weet wel voor waar.

400 en 30 jaar.

Nadat de heilige Abraham.

De belofte van God nam.

4135 En het was na Jozef ‘s dood.

Na wie ze bleven in de nood.

100 en 54 jaar.

Dus gingen ze weg weet voor waar.

Hun vijanden waren blijde veel.

4140 Op hun hals droegen ze meel.

Daar ze nauwelijks zonder sage.

Bij leefden nauwelijks 30 dagen.

De Egyptenaren begroeven hun doden.

En waren ook in zulke nood.

4145 Dat hen niemand nee volgde na.

Dus trokken ze weg al zonder gevaar.

Mozes omdat God zei.

Zo leidde hij het volk niet.

De rechte weg maar de zee nabij.

4150 Tegen de berg van Sina.

Daar het volk God offeren zou.

Door woestijnen en door wouden.

Als hem farao wilde schaden.

Dat hij van honger wordt verladen.

4155 Hem te volgen door woestijnen.

[Mozes en daartoe de zijne.

Ruimden ongewapend het land.

De vijfde was hij zoals ik het vond.]

Mozes van Jacob gekomen.

4160 Die zal ik bij namen noemen.

Jacob dat is. aldus wil ik belijden.

Die won Levi van Lea.

Levi won Kehat zijn zoon.

Zo was de derde diegene.

4165 Kehat won Amram Mozes vader.

Mozes leidde het volk allemaal.

Dus is Mozes de vijfde.

Van Leviՠs geslacht aldus spreek het gedicht.

En van Juda ‘ s geslacht mede.

4170 Omdat naar de menselijkheid.

Jezus van hem was geboren.

Zoals ge hierna zal horen.

Ramasse ruimde het volk de stad.

En kwamen te Sukkoth na dat.

4175 Toen kwamen ze te Etham zoals ik het las.

Dat een woeste plaatse was.

Daar maakte sinds, zegt Josephus.

[fol.26v] Cambices de sone cyrus.

Ene stad ende hietse babilone.

4180 Die noch starc es ende scone.

God wijsde hem den wech al omme.

Daghes met eere suerkighe columme.

Jeghen der zonne maniere.

Nachts met eere columme van viere.

4185 Jeghen de grote deimsterhede.

Ende ieghen de serpente mede.

Doe quamen si ter roder zee.

Dar ward den volke int herte we.

An dene side waest gherus onsachte.

4190 So datter niemen liden mochte.

An dander side dat water grod.

Die zee hetemen bi namen rod.

Omme dat omme trode land.

Varwet twater an den cand.

4195 Pharao verkerde de sijn.

Ende volghede na om ghewin.

Met .vij. waghene hi quam.

Liede ghewapent dar vp gram.

Vichtich dusent riddre mede.

4200 Brochte hi na al daer ter stede.

.cc. dusent volx te voet.

Quamen oec ten wapinen goet.

Doese de ebreusce comen saghen.

Begonden si seere versaghen.

4205 Sine mochten niewet vlien.

Moysesse scolden si mettien.

Mar hi seide vervard v niet.

God hi sal vp al dit diet.

Vor v vechten sprect nemmeere.

4210 Moyses bat onsen here.

Hi sprac wat roepstu ane mi.

Hef vp dine hand hetic di.

Slach met diere roeden in die zee.

Twater dat sal sceden ontve.

4215 Tfolc sal gaen vp den grond.

Die inghel ghinc ter seluer stond.

Staen achter tysrahelsche here.

Metter colummen teere weere.

Dat suerc was donker pharaone.

4220 Enten ebreuscen claer ende scone.

Moyses hief vp die hand.

Een sterc wint quam al te hand.

.xij. straten worden daer.

Den .xii. gheslachten dat es waer.

4225 Doe riep moyses dat hi woude.

Dat elc gheslachte na sire oude.

Ghinghen daer voren en dander naer.

Rubens gheslachte hadde vaer.

Ende symeons ende leuis mede.

4230 Judas volc was datter hem voren dede.

Ende ghinc na moysesse scone.

Dar wannet de coninc crone.

Dus ghinc tfolc de zee al dure.

Twater stond ghelijc den mure.

4235 Ter rechter enter luchter hand.

Dat sach tfolc van egypten land.

Ende volghede hem als den hase de hont.

Dit was tere morghin stont.

Ende onse here sach vp hem sciere.

4240 Bede in suerke ende in viere.

Met reghene ende met donreslaghen.

Met blexemen ghinc hi vp hem iaghen.

So dat si worden vervaert.

Ende seiden wlien wi achter waert.

4245 God vecht ouer tfolc van ysrahel.

Jeghen ons dat merct wel.

Tote moysesse sprac god metter vart.

Ende seide hout ter zee wart.

Dine hand. doe hi dat dede.

4250 Kerde soe ter eerster stede.

Dar soe ersten hare versciet.

Cambyses de zoon van Cyrus.

Een stad en heet het Babylon.

4180 Die nog sterk is en mooi.

God wees hem de weg al om.

De dag met een zwerk kolom.

Tegen de zon manier.

Գ Nachts met een kolom van vuur.

4185 Tegen de grote duisterheid.

En tegen de serpenten mede.

Toen kwamen ze tot de Roze Zee.

Daar werd het volk in het hart wee.

Aan de ene zijde was het geruis hard.

4190 Zodat er niemand gaan mocht.

Aan de andere zijde dat water groot.

Die zee heet men bij naam rood.

Omdat om het rode land.

Verfde de water aan de kant.

4195 Farao veranderde zijn zin.

En volgde na om gewin.

Met 7 wagens hij kwam.

Lieden gewapend daarop gram.

Veertig duizend ridders mede.

4200 Bracht hij na al daar ter plaatse.

200 000 volk te voet.

Kwamen ook te wapen goed.

Toen de Hebreers ze komen zagen.

Begonnen ze zeer bang te worden.

4205 Ze mochten nergens vlieden.

Mozes schold ze meteen.

Maar hij zei; wees niet bang.

God hij zal op dit volk.

Voor u vechten, spreek nimmermeer.

4210 Mozes bad onze Heer.

Hij sprak; wat roept u aan mij.

Hef op uw hand zeg ik u.

Sla met uw roeden in de zee.

Het water dat zal scheiden in twee.

4215 Het volk zal gaan op de grond.

De engel ging terzelfder stond.

Staan achter het Israëlisch leger.

Met de kolom tot een verweer.

Dat zwerk was donker voor farao.

4220 En de Hebreeërs helder en mooi.

Mozes hief op de hand.

Een sterke wind kwam al gelijk.

12 straten worden daar.

De 12 geslachten, dat is waar.

4225 Toen riep Mozes dat hij wou.

Dat elk geslacht na zijn ouderdom.

Gingen daar voor en de andere na.

Rubenՠs geslacht had gevaar.

En Simeonՠs en Leviճ mede.

4230 Judaՠs volk was dat het hen voren deed.

En ging na Mozes mooi.

Daar won het de koningskroon.

Dus ging het volk de zee al door.

Het water stond gelijk een muur.

4235 Ter rechter en ter linkerhand.

Dat zag het volk van Egypte land.

En volgde hen als de haas de hond.

Dit was te ene morgen stond.

En onze Heer zag op hen snel.

4240 Beide in zwerk en in vuur.

Met regen en met donderslagen.

Met bliksem ging hij op hen jagen.

Zodat ze worden bang.

En zeiden we vlieden achteruit.

4245 God vecht voor het volk van Isral.

Tegen ons dat merk wel.

Tot Mozes sprak God met een vaart.

En zei; hou ter zee waart.

Uw hand, toen hij dat deed.

4250 Keerde ze ter eerste plaatse.

Daar ze eerst zich scheidde.

Kwartels.

[fol.27r] Ens mans sone ontghinker niet.

Van egypten vten eere.

Hine verdranc daer sonder werre.

4255 Daer saghen si hare viande doet.

Ende hadden hare wapine cleene ende groet.

Om dat volc dat daer verdranc.

So sanc moyses sinen sanc.

Ende louede gode blide ende vro.

4260 Ende seide cantemus domino.

Josephus scriuet vp dese stede.

Dat god dor alexandre dede.

Daer hi darise volghede naer.

De zeesteden ouer waer.

4265 Want hi met hem sonder waen.

Wilden percen doen vergaen.

Wat wonder eist dat dan ghesciede.

Sulc wonder onder sine liede.

DAer na ghinghen si .iij. daghe.

4270 Sonder water met groter claghe.

Ende quamen in eene stad.

Die si daer omme hieten marad.

Want twater so bitter was.

Dat niemen mochte drinken das.

4275 Doe toghede onse here moyses.

Een houd daer bi ghenesen es.

Twater van der bitterhede.

Dat houd bediet wel teser stede.

Dat cruce daer god ane hinc.

4280 Dat bitter water en es ander dinc.

Dan penitentie die sere es suaer.

Mar so ward soete der naer.

Alsemen om dat cruce dinct.

Weet wel dat al vernoi sinct.

4285 Dat men dinghet dor onsen here.

Alsemen peinsen wille hoe sere.

God dor ons ghepinet was.

Daer na quamen als ict las.

Moyses ende volc met him.

4290 Jn eene stede hiet helim.

Daer .xii. fonteinen waren.

Ende .lxx. palmen te waren.

Die .xii. fonteinen die bedieden.

Die apostele die den lieden.

4295 Soete leringhe ende clare.

Conden lude ende openbare.

Die palmen die bedieden mere.

Die .lxx. ionghers die onsen here.

Na sine apostele vte sende.

4300 Ende pais boetscaepten achter lande.

Ten .xiii.sten daghe dat si scieden.

Vte egypten met haren lieden.

Doe ghebrac hem al te hand.

De spise van egypten land.

4305 Si seiden hadde god ghegheuen.

Dat wi verloren hadden tleuen.

Jn egypten daer wi saten.

Ende vlechs ende broeds te vullen aten.

Moyses bat gode in dien daghe.

4310 Ende god horde hare claghe.

Doe seide moyses god heuet verhord.

Vwe meninghe ende uwe word.

Ende sal v nauons gheuen vleesch.

Ende tileke hord na uwen esch.

4315 Nouons quamen die quackelen daer.

Jn hare tenten dit was waer.

Derre nam elc na sijn ghevoech.

Na sinen wille ghenoech.

Tileke na moyses bede.

4320 Quam een dau al daer ter stede.

Ende maecte sine hande nat.

Ouer rein so hilt hi dat.

Maer doe hijt dede an sinen mont.

Smaectet als onech daer ter stont.

4325 Doe verstont hi ouer brod.

Dat hem god behiet ter nod.

Ghene dau lach vpt felt.

Al omme ende omme hare ghetelt.

Dat was cleen coreade ende wit.

4330 Ghelijc rime ombesmit.

Manna hiet tfolc van ysrahel.

Doe seide moyses merct wel.

Dit es brod dat v god gheuet.

Elc nems dat hem orbore heuet.

4335 Daer gaderde si hare ghewin.

Some meer ende some min.

Ende alsement dan ter maten dede.

Proeft hier an wonderlichede.

Dies minst hadde entie meest.

4340 Die dede de gods vulleest.

Vondens euen vele ter maten.

Mergher god moete di verwaten.

Proef hier anne sal openbare.

Jc sal di leeren nv com hare.

4345 Jhesus dats hemelsche brod.

Ende beter danne manna ter nod.

Dies bi manna bediet.

An den outare dar ment siet.

Jn der figure van den brode.

4350 Gheloef hier an al doestuvt node.

Al maectemen dusentech deel.

Van eenen brode alst es gheel.

Elc ware ihesus al te male.

Gheloef hier an so doestu wale.

4355 Dat minste deel ende dat meeste.

Dats euen grod gheloef dat beste.

Dits die figure die si vonden.

An manna ghinc folc dar ter stonden.

Manna moestemen tileke lesen.

4360 Want hem mochte niet ghenesen.

Der zonnen hem smalt der voren.

Wie soet at eist alse wijt horen.

Het gaf hem in den monde smake.

Des hi begerde van alre sake.

4365 Moyses hiet met ghewelde.

Dats niemen ouer nacht ne helde.

Dies ne lietsi niet te min.

Des anders daghes vonder sire in.

Den worm ende dat brod verrod.

4370 Nv merct wat hier vertoghede god.

Manna dats die reine maria.

Die soete vrouwe entie vrie.

Die worm die vten brode wies.

Dat ihesus wleesch nv merke dies.

4375 De worm wast al sonder vader.

Ende ihesus onser alre berader.

Quam sonder vader van marien.

Dits tgheloue des sulle wi lien.

SEs daghe ter weke quam hem dit brod.

4380 Ende vp den vrijndach alst god ghebod.

Gader si te tveen daghen spise.

Ende do ne rotet in ghere wise.

Des saterdaghes dur hare viere.

Ne daudet gheen in derre maniere.

4385 Doe ghebod god moyses.

Dat hi soude houden des.

Dat men ghedochte emmermere.

Wat brode dat hem gaf onse here.

Moyses dede gods ghebod.

4390 Aaron nam .i. guldinen pod.

Daer hi manna inne dede.

Manna bediet hier ter stede.

Jhesus. ende die pod; marien.

Hi ruste in hare des wille wi lien.

4395 Als manna dede in die cruke.

Jn hare herte in haren buke.

Ende hine sceet nemme van hare.

Gheliker wijs alsemen dare.

Manna hilt in den pod sochte.

4400 Dat mens emmermee ghedochte.

Bi deser spise weet vor waer.

Leuede dat volc .xl. iaer.

WEltijt so die columme van viere.

Dies daghes was in suerx maniere.

4405 Henen gande volgheden si mede.

Ende daer soe stond ter seluer stede.

Sloeghen si hare ghetelt.

Dus quamen si met hare ghewelt.

Al dor die wostine van sin.

4410 Jn eene stede hiet rafadin.

Waters ghebrac hem alse ic lese.

Daer clagheden si vp moysesse.

Hi seide here wat salic doen.

Dit folc ne laet mi niet ghe;.

4415 Si sullen mi stenen harde saen.

Doe liet hem onse here verstaen.

Dat hi doutste name ghemene.

Ende ghinghe ten marberstene.

Van der montaengen daer bi.

Een mannen zoon ontging er niet.

Van Egypte uit de eer.

Hij verdronk daar zonder verwering.

4255 Daar zagen ze hun vijanden dood.

En hadden hun wapens klein en groot.

Omdat volk dat daar verdronk.

Zo zong Mozes zijn zang.

En loofde God blijde en vrolijk.

4260 En zei cantemus domino.

Josephus schrijft op deze plaatse.

Dat God door Alexander deed.

Daar hij Darius volgde na.

De zeesteden voor waar.

4265 Want hij met hem zonder waan.

Wilde Perzen doen vergaan.

Wat wonder is het dat dan geschiede.

Zulk wonder onder zijn lieden.

Daarna gingen ze 3 dagen.

4270 Zonder water met grote klagen.

En kwamen in een stad.

Die ze daarom heten Mara.

Want het water zo bitter was.

Dat niemand mocht drinken dat.

4275 Toen toonde onze Heer Mozes.

Een hout daarbij genezen is.

Het water van de bitterheid.

Dat hout betekent wel te dezer plaatse.

Dat kruis daar God aan hing.

4280 Dat bittere water is een ander ding.

Dan penitentie die zeer is zwaar.

Maar het werd zoet daarna.

Als men om dat kruis denkt.

Weet wel dat al verdriet zinkt.

4285 Dat men het verdrinkt door onze Heer.

Als men peinzen wil hoe zeer.

God door ons gepijnigd was.

Daarna kwamen, zoals ik het las.

Mozes en volk met hem.

4290 In een plaatse heet Elim.

Daar 12 fonteinen waren.

En 70 palmen te waren.

Die 12 fonteinen die betekenen.

De apostelen die de lieden.

4295 Lieve lering en helder.

Konden beduiden en openbaren.

Die palmen die beteken meer.

De 70 jongeren die onze Heer.

Na zijn apostelen uitzond.

4300 En vrede boodschapte achter landen.

Te 14de dag dat ze scheiden.

Uit Egypte met hun lieden.

Toen ontbrak hen al gelijk.

De spijs van Egypte land.

4305 Ze zeiden; had God gegeven.

Dat we verloren hadden het leven.

In Egypte daar we zaten.

En vlees en brood te volle aten.

Mozes bad God in die dagen.

4310 En God hoorde hun klagen.

Toen zei Mozes; God heeft verhoord.

Uw bedoeling en uw woord.

En zal vanavond geven vlees.

En tijdig naar uw eis.

4315 ‘s Avonds kwamen die kwartels daar.

In hun tenten, dit was waar.

Daar nam elk naar zijn gevoeg.

Naar zijn wil genoeg.

Tijdig na Mozes bede.

4320 Kwam een dauw al daar ter plaatse.

En maakte zijn handen nat.

Voor regen zo hield hij dat.

Maar toen hij het deed aan zijn mond.

Smaakte het als honing daar terstond.

4325 Toen verstond hij het voor brood.

Dat hen God zei ter nood.

Dat dauw lag op het veld.

Al om en om hun getal.

Dat was klein koriander en wit. (wit als Sesamum)

4330 Gelijk rijp onbesmet.

Manna heette het volk van Israël.

Toen zei Mozes merk wel.

Dit is brood dat u God geeft.

Elk neemt dat hem oorbaar is.

4335 Daar verzamelde ze hun gewin.

Sommige meer en sommige minder.

En toen men het dan ter maat deed.

Proeft hier aan wonderlijkheid.

Die het minste had en die het meeste.

4340 Die deed Gods toestaan.

Vonden evenveel te maten.

Maar ge God moet u verwijten.

Proef hieraan al openbaar.

Ik zal u leren, nu kom hier.

4345 Jezus dat is hemelsbrood.

En beter dan manna ter nood.

Dus bij manna betekent.

Aan het altaar daar men het ziet.

In de figuur van het brood.

4350 Geloof hieraan al doet u het node.

Al maakte men duizendste deel.

Van een brood als het is geheel.

Elke was Jezus helemaal.

Geloof hieraan zo doet u goed.

4355 Dat minste deel en dat meeste.

Dat is even groot geloof dat beste.

Dit is de figuur die ze vonden.

Aan manna ging het vol daar ter stonden.

Manna moesten ze tijdig verzamelen.

4360 Want ze mochten niet genezen.

Der zon het smolt daar voren.

Wie zo het at, is het zoals wij het horen.

Het gaf hem in de mond smaak.

Dat hij begeerde van alle zaken.

4365 Mozes zei met geweld.

Dat het niemand over nacht nee hield.

Dus nee lieten ze het niettemin.

De andere dag vonden ze er in.

Dan worm en dat brood verrot.

4370 Nu merkt wat hier vertoont God.

Manna dat is die reine Maria.

Die zoete vrouwe en die vrije.

Die worm die uit het brood groeide.

Dat is Jezus vlees, nu merk dit.

4375 De worm groeit al zonder vader.

En Jezus onze aller Vader.

Kwam zonder vader van Maria.

Dit is geloof dus zullen we belijden.

Zes dagen ter week kwam hen dit brood.

4380 En op de vrijdag zoals het God gebood.

Verzamelden ze voor twee dagen spijs.

En dat nee rotte in geen wijze.

De zaterdag door hun vieren.

Nee, dauwt dat geen in die manieren.

4385 Toen gebood God Mozes.

Dat hij zou houden des.

Dat men gedacht immermeer.

Wat brood dat hem gaf onze Heer.

Mozes deed Gods gebod.

4390 Aaron nam gouden pot.

Daar hij manna in deed.

Manna betekent hier ter plaatse.

Jezus en die pot; Maria.

Hij ruste in haar, dus willen we belijden.

4395 Als manna deed in die kruik.

In haar hart, in haar buik.

En hij scheidde nimmer van haar.

Gelijkerwijze zoals men daar.

Manna hield in de pot zacht.

4400 Dat men het immermeer gedacht.

Bij deze spijs, weet voor waar.

Leefde dat volk 40 jaar.

Welke tijd zo die kolommen van vuur.

Die dag was in zwerk manier.

4405 Henen gaande volgden ze mede.

En daar ze stond terzelfder plaatse.

Sloegen ze hun tenten

Dus kwamen ze met hun geweld.

Al door de woestijn van Sin.

4410 In een stad heet Rafidim.

Water ontbrak hen, zoals ik lees.

Daar klaagden ze op Mozes.

Hij zei Heer wat zal ik doen.

Dit volk nee laat me niet rusten;.

4415 Ze zullen me stenigen erg gauw.

Toen liet hem onze Heer verstaan.

Dat hij de oudste nam algemeen.

En gingen te marmerstenen.

Van de bergen daarbij.

[fol.28r] 4420 Die horeep heet dats synai.

Ende hi den steen soude slaen.

Dar soude water vte gaen.

Aldus ghescieden daer de dinghe.

Moyses hiet twater prouinghe.

4425 Want gode proeueden si openbare.

Ende vragheden hem of hi met hem ware.

IN rafadin leiden hare strec.

Die heidine van amalec.

Om die ebreusce te verslane.

4430 Maer moyses coes vte ic wane.

Om te vechtene ieghen him.

Vten gheslachte van effraim.

Jhesus dat was iosue.

Ende gaf hem volc mar vele mee.

4435 Hilt hiere in die pawelioene.

Selue moyses die coene.

Clam vp ons heren bercgh te hand.

Ende eene roede in sine hand.

Aaron ende hur marien man.

4440 Sire suster ware mede dan.

Alse moyses vp hilt die hande.

So verloren die viande.

Ende alse hem dies de macht ontfel.

Verloest tfolc van ysrahel.

4445 Aaron ende hur die dat vernamen.

Rechten vp eenen steen te samen.

Ende ondersetten sine hande daer.

Want si waren van biddene suaer.

Dus hilt hise vp tot ander stonde.

4450 Dar die sonne sinken begonde.

Ende iosue dreef harre varde.

Damelechiten metten suarde.

God hiet gont moyses bescriuen.

Ende hi seide ic sal verdriuen.

4455 Amelech noch metten suerde.

Ende sijns vergheten doen vp die erde.

Jn sauls tiden es dit vuldaen.

Alse ghi hier naer sult verstaen.

IEro quam daer moyses ilieer.

4460 Een vroed een heidin ende een gheer.

Ende doe hi seide den groten onvrede.

Die moyses hem seluen dede.

Tfolc te berechtene al ghemeene.

Doe seidi du ne soud niet allene.

4465 Dese pine dus anevaen.

Mar du soud vt kiesen saen.

Moghende liede die gode ontsien.

Wareit minnen ende vroheit plien.

Die dit volc van cleenen saken.

4470 Berechten ende vrede maken.

Grote sake berecht allene.

Al dus word dine pine clene.

Moyses ne scaemdem niet.

Te doene dat hem die heidin hiet.

4475 Ende doet also al te hand.

Jero voer weder in sijn land.

NA paschedach .xlvij. daghe.

Na degypse achterste plaghe.

Dat si gheoffert adden tlam.

4480 So lesmen dat moyses quam.

Ende tfolc van ysrahel quite ende vri.

Ten berghe van synai.

Ende moyses clam vp te gode.

God seide nv sech dese ghebode.

4485 Ghi siet wat ic v ebbe ghedaen.

Nv salic v spreken saen.

Houdi die ghebode mijn.

So suldi mine liede sijn.

Ende vte vercoren vor alle liede.

4490 Doe hem dit moyses bediede.

Seiden si wat onse god heet.

Dat sullen wi doen ghereet.

Ende moyses kerde weder.

God sprac ic sal comen neder.

4495 Tote in die deimsterhede.

Dat mi tfolc hore spreken mede.

Ganc ende mac mi dat folc reine.

Heden ende marghin ghemeine.

Doen hem hare cleder duaen.

4500 Ende der wiue oec anestaen.

Dat si ten derden daghe ghereet sijn.

Met hem oec haren termijn.

Van den berghe dat si niet ne liden.

[fol.28v] Wie so den bercgh tast tesen tiden.

4505 Hi sterft der omme dats de pand.

Niemen doere ane sijn hand.

Jc wilmen stiuele ofte steene.

Man ende beesten ghemene.

Proeft dat die die vianscap was grod.

4510 Eer ihesus kerst ghesmakede die dod.

Tusschen gode enter menschelichede.

Mar sijn bloet maecte den vrede.

Hier naer quam die derde dach.

Ende eer men die zonne sach.

4515 Donret ende blexemede mede.

Ende een suerc met groter dichede.

Decte den bercgh dar was grod lud.

Ende grod roec so ghingher vd.

Want god was comen in den viere.

4520 De roec voer vp in derre maniere.

Dat vd eenen houene doet.

Tfolc was veruart al datter stoet.

Ende waenden dat moyses ware doet.

Van ons heren gramscap groet.

4525 So dat sine saghen sonder vrucht.

Comen in eene scone lucht.

Hi seide doe hi hem quam te voren.

Heden ne suldi mi niet horen.

Jocabets sone ende amram.

4530 Maer den ghenen die vor v quam.

Ende egypten dede wee.

Die dien wech maecte in die zee.

Ende v hemelsche spise gaf rene.

Ende drinken vten harden stene.

4535 Adame de vrucht gaf van der herde.

No van der louie bewaerde.

Abrame gaf chanaan.

Ysaac van eenen houden man.

Ende van eenen houden wiue.

4540 Dese comen tesen liue.

Die iacob maecte van kindren rike.

Joseph verhief gheweldechlike.

Mint dese word al v lijf.

Vor kindren ende vor wijf.

4545 Doe leedde hi tfolc den berghe bi.

Allene aaron ende hi.

Ghinghen bede ouer die pale.

Tander volc bleef al te male.

Staende binnen den pale daer.

4550 Doe sprac god al openbaer.

So dat si alle daer ghemeene.

De stemme horden grod ende clene.

Dus gaf hi vp den vichsten dach.

Die ghebode dar die wet an lach.

4555 Met worden in lude ende in viere.

Dat bediede die maniere.

Dat hi soude in sulker wisen.

.l. daghen na sijn verrisen.

Dat was vp den cinxen dach.

4560 Den heleghen gheest dar vele in lach.

Sine apostele senden vd.

Jn viere ontfincsine ende in lud.

Nv hord hier de .x. ghebode.

Die tfolc al dar ontfinc van gode.

4565 Dit es talre eerste ghebod.

Ne kies vor mi ghenen vremden god.

Ne mac gheen ghebeelde na mi.

Noch ghenen afgod ne mac di.

No anebeedse nemmermeere.

4570 Jc bem dijn god ende dijn here.

Ende wrekedes vaders mesdaet.

Vp dat kind dat der na staet.

Altote in dat vierde let.

Die mi haten ende mine wet.

4575 Ende ic doe hem ontfarmechede.

Die mi minnen ende houden mede.

Mijn ghebod ende mijn dienen.

4420 Die Horeb heet dat is Sinai.

En hij de steen zou slaan.

Daar zou water uit gaan.

Aldus geschieden daar die dingen.

Mozes heet het water beproeving.

4425 Want God beproefde ze openbaar.

En vroeg hen of ze met hem waren.

In Rafidim legden hun strik.

De heidenen van Amalek.

Om die Hebreeërs te verslaan.

4430 Maar Mozes koos uit, ik waan.

Om te vechten tegen hem.

Uit het geslacht van Efram.

Jezus dat was Jozua.

En gaf hem volk maar veel meer.

4435 Hield hij er in de paviljoenen.

Zelf Mozes die koene.

Klom op onze Heer berg gelijk.

En een roede in zijn hand.

Aaron en Hur, Maria ‘s man.

4440 zijn zuster waren mede dan.

Als Mozes ophield de handen.

Zo verloren de vijanden.

En als hem dus de macht ontviel.

Verloor het volk van Israël.

4445 Aaron en Hur die dat vernamen.

Richten op een steen tezamen.

En ondersteunen zijn handen daar.

Want ze waren van bidden zwaar.

Dus hield hij ze op tot aan de stonde.

4450 Daar de zon zinken begon.

En Jozua dreef hun vaart.

De Amalekieten met het zwaard.

God zei ginds Mozes beschrijven.

En hij zei ik zal verdrijven.

4455 Amalek nog met het zwaard.

En hem vergeten doen op de aarde.

In Saulՠs tijden is dit voldaan.

Zoals ge hierna zal verstaan.

Jethro kwam daar Mozes Ilyer (?).

4460 Een verstandige heiden en een heer.

En toen hij zei de grote onvrede.

Die Mozes hemzelf deed.

Het volk te berechten algemeen.

Toen zei hij; u nee zou het niet alleen.

4465 Deze pijn aldus aanvangen.

Maar u zou uitkiezen gelijk.

Vermogende lieden die God ontzien.

Waarheid minnen en vrolijkheid plegen.

Die dit volk van kleine zaken.

4470 Berechten en vrede maken.

Grote zaken berecht alleen.

Aldus wordt uw pijn klein.

Mozes nee schaamde hem niet.

Te doen dat hem die heiden zei.

4475 En doet alzo al gelijk.

Jethro voer weer in zijn land.

Na Paasdag 47 dagen.

Na de Egyptische laatste plaag.

Dat ze geofferd hadden het lam.

4480 Zo leest men dat Mozes kwam.

En het volk van Israël kwijt en vrij.

Te berg van Sinaï.

En Mozes klom op tot God.

God zei; nu zeg deze geboden.

4485 Ge ziet wat ik u heb gedaan.

Nu zal ik u spreken gelijk.

Houdt u de geboden van mij.

Zo zal ge mijn lieden zijn.

En uitverkoren voor alle lieden.

4490 Toen hem dit Mozes aanduidde.

Zeiden ze wat onze God zegt.

Dat zullen we doen gereed.

En Mozes keerde weer.

God sprak; ik zal komen neer.

4495 Tot in de duisterheid.

Dat me het volk hoort spreken mede.

Ga en maak me dat volk rein.

Heden en morgen algemeen.

Doe hen hun kleren wassen.

4500 En de wijven ook verstaan.

Dat ze ten derde dag gereed zijn.

Met hen ook hun termijn.

Van de berg dat ze niet nee gaan.

Wie zo de berg tast aan te deze tijden.

4505 Hij sterft daar omdat is het pand.

Niemand doet er aan zijn hand.

Ik wil hen verstijven of stenigen.

Mannen en beesten algemeen.

Beproef dat de vijandschap was groot.

4510 Eer Jezus Christus smaakte de dood.

Tussen God en de menselijkheid.

Maar zijn bloed maakte de vrede.

Hierna kwam die derde dag.

En eer men de zon zag.

4515 Donderde het en bliksemde mede.

En een zwerk met groter dichtheid.

Bedekte de berg daar was groot geluid.

En grote rook zo ging eruit.

Want God was gekomen in het vuur.

4520 De rook voer op in die manier.

Dat uit een oven doet.

Het volk was bang al dat er stond.

En waanden dat Mozes was dood.

Van onze Heer gramschap groot.

4525 Zodat ze hem zagen zonder vrees.

Komen in een schone lucht.

Hij zei toen hij hen kwam tevoren.

Heden nee zal ge me niet horen.

Jochobedՠs zoon en Amram.

4530 Maar diegenen die voor u kwam.

En Egypte deden pijn.

Die uw wegmaakte in de zee.

En u hemelse spijs gaf rein.

En drinken uit de harde stenen.

4535 Adam de vrucht gaf van de aarde.

Nog van de zondvloed bewaarde.

Abraham gaf Kanaän.

Isaac van een oude man.

En van een oud wijf.

4540 Deed ze komen tot dit leven.

Die Jacob maakte van kinderen rijk.

Jozef verhief geweldig.

Bemin deze woorden al uw leven.

Voor kinderen en voor wijf.

4545 Toen leidde hij het volk de berg nabij.

Alleen Aaron en hij.

Gingen beide over die paal.

Het andere volk bleef allemaal.

Staande binnen de paal daar.

4550 Toen sprak God al openbaar.

Zodat ze alle daar algemeen.

De stem hoorden groot en klein.

Dus gaf hij op de vijfde dag.

De geboden daar de wet aan lag.

4555 Met woorden in geluid en in vuur.

Dat betekent die manieren.

Dat hij zou in zulke wijze.

50 dagen na zijn verrijzen.

Dat was op de Pinksterdag.

4560 De Heilige Geest daar veel in lag.

Zijn apostels zenden u.

In vuur ontvingen ze en in geluid.

Nu hoort hier de 10 geboden.

Die het volk aldaar ontving van God.

4565 Dit is het allereerste gebod.

Nee, kies voor mij geen vreemde God.

Nee, maak geen beelden dan naar mij.

Nog geen afgod nee maakt u.

Nog aanbidden nimmermeer.

4570 Ik ben uw God en uw heer.

En wreek de vaders misdaad.

Op dat kind dat er na staat.

Al tot in dat vierde lid.

Die me haten en mijn wet.

4575 En ik doe hem ontferming.

Die me minnen en houden mede.

Mijn gebod en mij dienen.

[fol.29r] Dits teen ghebod van den .x.

DJnes gods name dijns heren.

4580 Ne soutv niet te spotte keren.

No anevaen idelike.

Dat bediet vasschelike.

Ne soutv suerren nemmermere.

Also dattv de gods ere.

4585 Jn die selue niet ne breex.

Met dulre talen die du spreex.

DEn saterdach dien soutv vieren.

Ende heleghen in alre manieren.

Dine kinder ende dine beesten.

4590 Ende dine cnapen sullen in der feesten.

Hem wachten van allen werke.

Dese feeste daden de clerke.

Vp den sondach al verkeren.

Om de verrisenesse ons heren.

4595 EEre moeder ende vader.

Met worden ende met al te gader.

Dattv heues in allen dinghen.

Die dit ghebod niet vulbringhen.

Sullen quader dode sneven.

4600 Ende diet doen sullen langhe leuen.

DVne soud niemen slaen dod.

Met hande met rade in ghere nod.

Den onnoselen doe gheen quaet.

Ne gheffer toe oec ghenen raet.

4605 Dat niemen wert ghecranct sijn lijf.

Mar help dar du moghes den kaitijf.

DV ne moets met ghenen wiue.

Ghemeenscap ebben met dinen liue.

Sonder met hare die di es gheset.

4610 Ende ghegheuen es ter wet.

NE stele niememene sijn goet.

Mar wes ghetrouwe in dinen moet.

Ne roef niet dat niet es dijn.

Maer laet elken mensche tsijn.

4615 DV ne soud in gherre stonde.

Luden ne ghene valsce orconde.

Jeghen dinen naesten. hier verbied god.

Alle loghene ende fel spod.

Dv ne soud dins euens kerstins goed.

4620 Niet begherren in dinen moed.

Noch sijn huvs. noch oec sijn erue.

Om de vrome van diere bederue.

Dvne soud niet altoes te waren.

Dijns euenkerstins wijf begerren.

4625 No sijn ioncwijf no sinen cnecht.

No gheen dinc die zijn es echt.

[Hier gaen vt die .x. ghebode.

Die ons gheset sijn van gode.]

Alt volc horde dat ghelud.

4630 Vier ende roec saghen si gaen vd.

Als of die bercgh ontsteken ware.

Van verren riepen si met vare.

Moyses sprac ons gods ghebod.

Nemmer ne spreke an ons god.

4635 Dat wi niet ne bliuen doet.

Tfolc stont van verren cleene ende groet.

Ende moyses es in suerc ghegaen.

Dar dede hem god ghebode verstaen.

Die hier niet harde nutte ne waren.

4640 Bedi laticker vele varen.

Want al der ouder wet bestaet.

Want god seide wie so man slaet.

Willende sal tlijf der voren gheuen.

Mar die onwetende hem neemt tleuen.

4645 Willic dat men leuende late.

Doch moeti vlien sire strate.

Oghe vor oghe. tant vor tant.

Wonde ouer wonde. brant ouer brant.

Nijt ouer nijt. dit gheboet god.

4650 Mar nv es al ander ghebod.

De wet es al ghesmet ten ghelde.

Hets al vergheten dat god telde.

Tiende hiet hem god daer bringhen.

Van corne van bome van allen dinghen.

4655 Ende deerste note dat int ghedichte.

Mach gheheten sijn antghichte.

Oec seidi al dus die stemme van gode.

Eist dat ghi houd mine ghebode.

So salic vor v tfolc verslaen.

4660 Jnt land dat ghi sult ontfaen.

Ende vlieghen senden onder hem mettien.

Sulsi alle vor v vlien.

Hord den termijn hoe grod es tland.

[fol.29v] De rode zee sal sijn doester cant.

4665 De wester zee palestine.

De zustder cant sal de wostine.

Wesen achter belleem.

Tote eufraten dus seghem.

Sprac onse here an moyses.

4670 Dat dit land van promissien es.

Moyses quam te volke ghegaen.

Ende dedem dit verstaen.

Si sejden alle si wars beraden.

Dat sijt arde gherne daden.

4675 Moyses screef die worde van gode.

Sonder allene die .x. ghebode.

Die ghi horen sult hier naer.

Hoe si ghescreuen waren ende waer.

Doe las hi alle die worde met staden.

4680 Ende si seiden dat sijt gherne daden.

Gods ghebode emmermere.

Doe seidi dit hord onse here.

Teerst dat dit ghedaen es.

Kert ten berghe moyses.

4685 Ende aaron mede segghic v.

Ende nadab ende abiv.

Die bede aarons kinder waren.

Ende .lxx. andre vter scaren.

Van ysrahel der ouster lieden.

4690 Si quamen daer die pale scieden.

God riep moyses allene.

Vten andren ghemene.

Hi wilde hem die taflen gheuen.

Dar die wet in es bescreuen.

4695 Josue nam hi allene.

Ende seide ten andren ghemene.

Beit hier ghesciet hier enech vechten.

Aaron. ende hur sullent berechten.

Ende tsuerc bedecte den bercgh al omme.

4700 Josue liet hi in eene crumme.

Van den berghe als ic wane.

Ende ghinc allene den suerke ane.

God riepene te .vij. daghe.

Dar was hi dat ne was gheen scade.

4705 .xl. daghe ter seluer stad.

Dat hi ne dranc no ad.

Dar hiet hem god ter seluer stede.

Goud ende seluer nemen mede.

Diere ende diere stene.

4710 Ende ander sciereit menich eene.

Dar hi gode af maken soude.

Eenen tabernakel of iemen woude.

Raet ebben ane gode.

Dar mochstu horen sine ghebode.

4715 Mar die dierheit entie saken.

Ende wonderlike maken.

Dat dar anewas ware al te lanc.

Dies makics corten ouer ganc.

Ende seg v dat in erderike.

4720 Noit was tente dies ghelike.

Men mocht rechten ende breken.

Ten oestende horic spreken.

Was die dore dar men in ghinc.

Noit ne sach man so diere dinc.

4725 Het was tusschen loken binnen.

Jnt oestende wildit bekinnen.

Dat scam bi namen hiet.

Stont .i. candeler warghen verdriet.

Dien ic gherne prisen soude.

4730 Al ghemaect van finen goude.

Mar met ysere ghesticht binnen.

An elke side wildit kinnen.

Ghinghen vd .iij. telghe van goude.

Jn middelen dar men vp woude.

4735 Vp elken setten .i. guldin vat.

Ende olie van oliuen in dat.

De vate dar mense mede inne goet.

Waren al gader guldin roet.

Ende de tanghe dar men mede vte dede.

4740 Dat licht dat was al guldin mede.

Jc ne vant niet bescreuen das.

Hoe hoech die candelerre was.

Mar twerc was diere dan dat goud.

Het was ghemaect bi gods ghewoud.

4745 Die candelerre alse wijt horen.

Stont in tabernakele voren.

An de sud side vp gherecht.

Dit is het ene gebod van de 10.

Uw Gods naam uw heer.

4580 Nee, zou u niet te spot keren.

Nog aanvangen ijdel.

Dat betekent vals.

Nee, zou u zweren nimmermeer.

Alzo dat u de Gods eer.

4585 In uzelf niet nee breekt.

Met dolle taal die u spreekt.

De zaterdag die zou u vieren.

En heiligen in alle manieren.

Uw kinderen en uw beesten.

4590 En uw knapen zullen in de feesten.

Zich wachten van alle werken.

Deze feesten deden de klerken.

Op de zondag al veranderen.

Om de verrijzenis onze Heer.

4595 Een moeder en vader.

Met woorden en met alles tezamen.

Dat u hebt in alle dingen.

Die dit gebod niet volbrengen.

Zullen kwade dood sneven.

4600 En die het doen zullen lang leven.

U zou niemand slaan dood.

Met handen met raad in geen nood.

De onschuldige doe geen kwaad.

Nee geef ertoe ook geen raad.

4605 Dat niemand wordt verzwakt van zijn lijf.

Maar help daar u mag de ellendige.

Du nee moet met geen wijven.

Gemeenschap hebben met uw lijf.

Uitgezonderd met haar die u is gezet.

4610 En gegeven is ter wet.

Nee, stelen niemand zijn goed.

Maar wees trouw in uw gemoed.

Nee, roof niet dat niet is van u.

Maar laat elke mens het zijne.

4615 U nee zou in geen stonde.

Luiden nee geen valse getuigenis.

Tegen uw naasten, hier verbiedt God.

Alle leugens en tegenspoed.

U nee zou uw even christen goed.

4620 Niet begeren in uw gemoed.

Nog zijn huis, nog ook zijn erfgoed.

Om de vrome van uw behoefte.

U nee zou niet altijd te waren.

Uw even christen wijf begeren.

4625 Nog zijn dienstmaagd, nog zijn knecht.

Nog geen ding die van hem is echt.

[Hier gaan uit de 10 geboden.

Die ons gezet zijn van God.]

Al het volk hoorde dat geluid.

4630 Vuur en rook zagen ze gaan uit.

Alsof die berg ontstoken was.

Van verre riepen ze met gevaar.

Mozes sprak ons Gods gebod.

Nimmer nee spreekt aan ons God.

4635 Dat we niet nee blijven dood.

Het volk stond van verre klein en groot.

En Mozes is in een zwerk gegaan.

Daar deed hem God geboden verstaan.

Die hier niet erg nuttig nee waren.

4640 Daarom laat ik er vele varen.

Want al de oude wet bestaat.

Want God zei wie zo man slaat.

Willend zal het lijf daarvoor geven.

Maar die onwetend hem neemt het leven.

4645 Wil ik dat men leven laat.

Toch moet ge vlieden uw straten.

Oog om oog, tand om tand.

Wonde om wonde, brand om brand.

Nijd om nijd, dit gebood God.

4650 Maar nu is al ander gebod.

De wet is al gesmeten te vergelden.

Het is al vergeten dat God vertelde.

Tiende zei hen God daar brengen.

Van koren, van bomen van alle dingen.

4655 En de eerste noot dat in het gedicht.

Mag geheten zijn eersteling.

Ook zei aldus de stem van God.

Is het dat ge houdt mijn geboden.

Zo zal ik voor u het volk verslaan.

4660 In het land dat gij zal ontvangen.

En vliegen zenden onder hen meteen.

Zullen ze alle voor u vlieden.

Hoort de termijn hoe groot is het land.

De Rode Zee zal zijn de oostkant.

4665 De Middellandse zee Palestina.

De zuidkant zal de woestijn.

Wezen achter Bethlehem.

Te Eufraat aldus zeg hen.

Sprak onze Heer aan Mozes.

4670 Dat dit land van belofte is.

Mozes kwam te volk gegaan.

En deed hen dit verstaan.

Ze zeiden alle ze waren beraden.

Dat zij het erg graag deden.

4675 Mozes schreef de woorden van God.

Uitgezonderd alleen die 10 geboden.

Die gij horen zal hierna.

Hoe ze geschreven waren en waar.

Toen las hij al die woorden met pozen.

4680 En ze zeiden dat ze het graag deden.

Gods geboden immermeer.

Toen zei hij dit; hoor onze Heer.

Ten eerste dat dit gedaan is.

Keer te berg Mozes.

4685 En Aaron mede, zeg ik u.

En Nadab ende Abihu.

Die beide Aaron’s kinderen waren.

En 70 andere uit de scharen.

Van Isral de oudste lieden.

4690 Ze kwamen daar die paal scheidde.

God riep Mozes alleen.

Uit de andere algemeen.

Hij wilde hem de tafels geven.

Daar de wet in is beschreven.

4695 Jozua nam hij alleen.

En zei tot de andere algemeen.

Wacht hier, geschiedt hier enig vechten.

Aaron en Hur zullen het berechten.

En het zwerk bedekte de berg al om.

4700 Jozua liet hij in een kromming.

Van de berg, als ik waan.

En ging alleen het zwerk aan.

God riep hem te 7de dag.

Daar was hij dat nee was geen schade.

4705, 40 dagen terzelfder plaats.

Dat hij nee dronk nog at.

Daar zei hem God terzelfder plaatse.

Goud en zilver nemen mede.

Dure kleren en dure stenen.

4710 En andere sierlijkheid menigeen.

Daar hij God van maken zou.

Een tabernakel als iemand wou.

Raad hebben van God.

Daar mocht u horen zijn geboden.

4715 Maar de duurte en die zaken.

En wonderlijk maaksel.

Dat daaraan was ware al te lang.

Dus maak ik het korter over te gaan.

En zeg u dat in aardrijk.

4720 Nooit was tent diergelijke.

Men mocht het niet rechten en breken.

Ten oosteinde hoor ik spreken.

Was de deur daar men inging.

Nooit nee zag man zon duur ding.

4725 Het was tussen gesloten binnen.

In het oosteinde, wilde ge het bekennen.

Dat Scam bij namen heet.

Stond 1 kandelaar was niet slecht.

Die ik graag prijzen zou.

4730 Al gemaakt van fijn goud.

Maar met ijzer gestijfd binnen.

Aan elke zijde, wilde ge dit kennen.

Gingen uit 4 twijgen van goud.

In het midden daar men op wou.

4735 Op zetten 1 gouden vat.

En olie van olijven in dat.

De vat daar men ze mede ingoot.

Waren al gelijk goud rood.

En de tang daar men mee uitdeed.

4740 Dat licht dat was al goud mede.

Ik nee vond niet beschreven das.

Hoe hoog die kandelaar was.

Maar het werk was duurder dan dat goud.

Het was gemaakt bij Gods geweld.

4745 Die kandelaar, zoals wij het horen.

Stond in tabernakel voren.

Aan de zuidzijde opgericht.

[fol.30r] An de nort side dar ieghen echt.

Eene tafle van houte van cetin.

4750 Dar ic seker aue bim.

Dat tlichste houd es dat men vind.

Ende henne verbod niet eentvind.

Die was lanc .ij. cubitus.

Ende eenen breet wi lesent dus.

4755 Ende al ghecleet met goude diere.

Die tafle stond vp voete viere.

Al omme ghinc .i. rant so scone.

Guldin ghemaect alse eene crone.

Tve vingher bouen der taflen hoech.

4760 Bescreef de ghene die nie loech.

Dar vp leeddemen .xii. brod.

Wit ende grof te maten grod.

Vp elc .i. guldine p;.

Te vullen breet fijn ende rene.

4765 Dar vp eene hand vul wierox mede.

Tsaterdaghes lesic dat ment dede.

Toude brod wech ende was der papen.

Anders ne atent ghene cnapen.

Ende bornen twiroec vp den houtaer.

4770 Dan leidmen versch brod weder daer.

Vp die tafle ende versch wiroec.

Dat lagher al die weke oec.

Jn midden vloere stont .i. outaer.

Al guldin fijn ende claer.

4775 Dar men gode vp te diene plach.

Als in die wet ghescreuen lach.

Dit vordeldeel dat sancta hiet.

Was .xx. cubitus lanc ende el niet.

Ende .x. hoech ende tiene wijt.

4780 Des willic dat ghi seker sijt.

Twester deel heten zum.

De boeke sancta sanctorum.

Dat was viercante an elke side.

An oghe. an langhe. ende an wide.

4785 .x. cubitus no min no mee.

Dar sceden dese tvee.

Hinc eene bissine cortine.

An viere pilare diere ende fine.

Van houte van cetin ende met goude.

4790 Al ghecleet alse god woude.

De basen dar of seluerin.

Entie capiteele al fijn guldin.

Dar an ghene cortine hinc.

Noit man Ne sach diere dinc.

4795 Vp die cortine goet ende diere.

Waren bloemen alretiere.

Ghenait die vp die herde stonden.

Hord wat die boeke orconden.

Wat in sancta san#ctorum was.

4800 Eene arke alse ict ghescreuen las.

Die arke als ic v bescriue.

Was ghemaect als eene riue.

Van houte van cetin ghehouwen.

Die lanc was des suldi ghetrouwen.

4805 Tvee slach elne ende een alue mede.

Die wide der of. entie hoechede.

Es anderalf slach elne bescreuen.

Vp ghene voete was so heuen.

Binnen ende buten guldin scone.

4810 Bouen ghetant met ere crone.

Ende te draghene ghemaect.

Dar in was wat helpt onsaect.

Vul manna die guldine pod.

Die aaron vullede na gods ghebod.

4815 Entie tafle die god wilde gheuen.

Moysesse metter wet bescreuen.

Ende aarons roede dar ic hier naer.

Of scriue wonder ende waer.

Ende deutronomius een boec die lach.

4820 Jn die arke meneghen dach.

Al tote osyas tijt dats waer.

Dar ic of scriuen sal hier naer.

Eene guldine tafle decte die arke.

Die hadde die selue ghemarke.

4825 An die langhe ende an die breede.

Vp die vorder hoeke beede.

Stonden .ij. cerubin van goude.

Jngle der ieghen alsemen woude.

Elc sach andren rechte ieghen.

4830 Thouet der taflen ghesleghen.

Hare tve guldine vlerke quamen.

[fol.30v] Ouer die tafle te samen.

Ende dectense met hem beden.

Hare andre tve waren versceden.

4835 Die tafle hiet oraculum.

Of propiciatorum.

Want alsemen raet an gode nam.

Hordemen dat lud danen quam.

Elniet begaet dan dus die arke.

4840 Ne was ghedaen na dat ict merke.

Jn sancta sanctorum binnen.

Die weghe al omme wildijt kinnen.

Waren van planken ;.

Wel ghegadert elke an him.

4845 Sonder allene an doest side.

.x. cubitus was so wide.

Dar waest beloken met cortinen.

Ende dar lietmen die sonne in scinen.

Daer soe plach open te stane.

4850 Vlac wast bouen als ict wane.

Ghedect aldus horic visieren.

Met cortinen van viere manieren.

Der onderste lesic dat .x. waren.

Van viere varwen te waren.

4855 Van bissen dats wit als die sne.

Van iacinct dats min no me.

Dan alse die lucht ghedaen.

Van purpre dats sonder waen.

Ghedaen alse die fine ghernaten.

4860 Van cocke dats rod vtermaten.

Donderste waren dus ghedaen.

Te gader ghehecht sonder waen.

Met cnoppen ende met letsen van goude.

Die der na laghen alsemen woude.

4865 Waren ghemaect van gheest hare.

Te doghene die weder suare.

.xi. ware ebbic vonden.

Met goude an dandre elke ghebonden.

Dat derde dexsel horic tellen.

4870 Was ghemaect al van scaeps vellen.

Ende dar toe gheverwet rod.

Wel ghetouwet alst god ghebod.

Tfierde decsel was oec scapin.

Rv van varwen iacinctin.

4875 Wie soet oec van verren sach.

Wat diereit der ane lach.

Het dochtem wesen sonder waen.

Alse die hemel recht ghedaen.

No ne was in erderike.

4880 Tente ghemaect des ghelike.

Ende weet dat wel dat ict gheel.

Niet ne scriue tiende deel.

Om dat te lanc ware ente suaer.

Ende ic el niet segghe dane waer.

4885 Van den vaten die mer toe dede.

Coprin ende guldin mede.

Ende van der plaetschen dier omme lach.

Dat men kerchof heten mach.

Ne willic v scriuen niet.

4890 Want het ware v verdriet.

GOd hiet moyses der naer.

Cleder maken dat es waer.

Dar si hem mede dienen souden.

Sine papen alsi wouden.

4895 Jn sijn tabernakel daer gaen.

Hud alle den lieden sonder waen.

Wildi dat hadden papen name.

Aaron ende dat van hem quame.

De cleder latic achter een deel.

4900 Joden plagher al gheheel.

Noch sijn der na die ornamente.

Ghemaect in gheesteliken couente.

Maer diere waren si vtermaten.

Tghesteende willic niet achter laten.

4905 Dar was een cleet hiet poderis.

Niemene moeste ghebruken dis.

Dan hare bisscop die men hiet.

Arabarcus onder dat diet.

Daert cleet ghenait wesen soude.

4910 Hinghen bellekine van goude.

.lxxii. die luden claer.

Ende also menech cnop dats waer.

Een ander cleet hiet maken god.

Dat men hiet in ebreus efod.

4915 Diere waest suldi ghetrouwen.

Aan de noordzijde daartegen echt.

Een tafel van hout van Acacia.

4750 Daar ik zeker van ben.

Dat het lichtste hout is dat men vindt.

En het verboog niet iets.

Die was lang 2 ellenbogen.

En een breed, we lezen het aldus.

4755 En al bekleed met goud duur.

Die tafel stond op voeten vier.

Alom ging 1 rand zo mooi.

Goud gemaakt als een kroon.

Twee vingers boven de tafel hoog.

4760 Beschreef diegene die niet loog.

Daarop legde men 12 broden.

Wit en grof te maten groot.

Op elke 1 gouden schotel;.

Te volle breed fijn en rein.

4765 Daarop een hand vol wierook mede.

Te zaterdag, lees ik dat men het deed.

Het oude brood weg en was van de papen.

Anders nee aten het geen knapen.

En branden wierook op het altaar.

4770 Dan legde men vers brood weer daar.

Op die tafel en verse wierook.

Dat lag er al die week ook.

In midden van de vloer stond 1 altaar.

Al goud fijn en helder.

4775 Daar men God op te dienen plag.

Zoals in de wet geschreven lag.

Dit voorste deel dat sancta heet.

Was 20 el lang en anders niet.

En 10 hoog en tien wijd.

4780 Dus wil ik dat ge zeker bent.

Te westelijk deel heet het Zum.

Het boek sancta sanctorum.

Dat was vierkant aan elke zijde.

Aan hoogte, aan lengte en aan wijde.

4785, 10 el min of meer.

Daar scheiden deze twee.

Hing een byssus gordijn.

Aan vier pilaren duur en fijn.

Van hout van Acacia en met goud.

4790 Al gekleed zoals God wou.

De basis daarvan zilver.

En de kapittels al fijn goud.

Daaraan die gordijnen hingen.

Nooit men nee zag duurder ding.

4795 Op die gordijnen goed en duur.

Waren bloemen allerhande.

Genaaid die op die planken stonden.

Hoort wat de boeken getuigen.

Wat in sancta sanctorum was.

4800 Een ark zoals ik het geschreven las.

Die ark als ik u beschrijf.

Was gemaakt als een hark. (?)

Van hout van Acacia gehouwen.

Die lang was, dat zal ge vertrouwen.

4805 Twee slag el en een halve mede.

De wijdte daarvan en de hoogte.

Is anderhalf slag el beschreven.

Op de voeten was het verheven.

Binnen en buiten goud mooi.

4810 Boven getand met een kroon.

En te dragen gemaakt.

Daarin was, wat helpt het ontzegd.

Vol manna die gouden pot.

Die Aaron vulde naar Gods gebod.

4815 En de tafel die God wilde geven.

Mozes met de wet beschreven.

En Aarons roede daar ik hierna.

Van schrijf wonder en waar.

En Deuteronomium een boek die lag.

4820 In de ark menige dag.

Al tot Jozuaՠs tijd, dat is waar.

Daar ik van schrijven zal hierna.

Een gouden tafel bedekte de ark.

Die had diezelfde merken.

4825 Aan de lengte en aan de breedte.

Op de voorste hoeken beide.

Stonden 2 cherubijnen van goud.

Engelen daartegen zoals men wou.

Elk zag de andere recht tegen.

4830 Het hoofd ter tafel geslagen.

Hun twee gouden vlerken kwamen.

Over de tafel tezamen.

En bedekte met hen beiden.

Hun andere twee waren gescheiden.

4835 Die tafel heet oraculum.

Of propiciatorum.

Want als men raadt aan God nam.

Hoorde men dat geluid vandaan kwam.

Anders niet begaat dan aldus die ark.

4840 Nee, was gedaan naardat ik het merk.

In sancta sanctorum binnen.

Die weg al om, wilde gij het kennen.

Waren van planken;

Goed verzameld elke aan hen.

4845 Uitgezonderd alleen aan de oostzijde.

10 el was ze wijd.

Daar was het besloten met gordijnen.

En daar liet men de zon in schijnen.

Daar ze plag open te staan.

4850 Vlak was het boven, zoals ik het waan.

Bedekt aldus hoor ik versieren.

Met gordijnen van vier manieren.

De onderste lees ik dat er 10 waren.

Van vier kleuren te waren.

4855 Van byssus dat is wit als de sneeuw.

Van hyacint dat is min of meer.

Dan als de lucht gedaan.

Van purper, dat is zonder waan.

Gedaan als die fijne granaten.

4860 Van scharlaken dat is rood uitermate.

De onderste waren aldus gedaan.

Tezamen gehecht zonder waan.

Met knoppen en met lussen van goud.

Die er na lagen zoals men wou.

4865 Waren gemaakte van geitenhaar.

Te gedogen dat weer zwaar.

11 waren er heb ik gevonden.

Met goud aan de andere elke gebonden.

Dat derde deksel hoor ik vertellen.

4870 Was gemaakt al van schapenvellen.

En daartoe geverfd rood.

Goed getouwd zoals het God gebood.

Het vierde deksel was ook van schapen.

Ruw van verf hyacint.

4875 Wie zo het ook van verre zag.

Wat duurte daaraan lag.

Het dacht hem wezen, zonder waan.

Als de hemel recht gedaan.

Nog nee was in aardrijk.

4880 Tent gemaakt diergelijk.

En weet dat wel dat ik het geheel.

Niet nee beschrijf het tiende deel.

Omdat te lang was en te zwaar.

En ik anders niets zeg dan waar.

4885 Van de vaten die men ertoe deed.

Koper en goud mede.

En van de plaats die er om lag.

Dat men kerkhof heten mag.

Nee, wil ik u schrijven niet.

4890 Want het was u verdriet.

God zei Mozes daarna.

Klederen te maken, dat is waar.

Daar ze hem mee dienen zouden.

Zijn papen zoals hij wou.

4895 In zijn tabernakel daar gaan.

Hadden alle lieden, zonder waan.

Wilde hij dat had papen naam.

Aaron en dat van hem kwam.

De klederen laat ik achter een deel.

4900 Joden plagen er al geheel.

Nog zijn er na die ornamenten.

Gemaakt in geestelijke conventen.

Maar duur waren ze uitermate.

Het gesteente wil ik niet nalaten.

4905 Daar was een kleed heet overkleed.

Niemand moest gebruiken dit.

Dan hun bisschop die men heet.

Arabarches onder dat volk.

Daar het kleed genaaid zou wezen.

4910 Hingen belletjes van goud.

72 die luiden helder.

En alzo menige knop dat is waar.

Een ander kleed zei maken God.

Dat men heet in Hebreeuws efod.

4915 Duur was het zoals ge zal vertrouwen.

[fol.31r] Ghemaect alse een cleet sonder mouwen.

Vp elke scoudre stonden steene.

Onichem ende sardonen ghemene.

Ende miragden iosephus.

4920 Seghet in sinen boeken al dus.

Dat derde cleet dat heten wi.

Rationale judicij.

Dat was sere diere van werke.

Ende vierhoecte segghen clerke.

4925 Dar stonden .xii. diere stene.

Jn goude waest ende al ghemene.

Jn .iiij. steden drie te samen.

Jn deerste stede stond bi namen.

Smiraude topaes ende sardone.

4930 Jn dander stede so stond scone.

Carbonkel iasp metten saphiere.

Jn de derde stond na sine maniere.

Ametiste ligure ende acaet.

Jn de vierde dits gheen baraet.

4935 Onicinus beril ende crisout.

Dese waren van groter ghewout.

Onder elke stond ghescreuen wel.

Eene name der kinder van ysrahel.

Oec segghen boeke meer dan een.

4940 Datter in midden stond een steen.

Viercante; an sine ghewoud.

Saghen si of hem god was houd.

IOsephus scriuet dat die sardone.

Die so claer was ende so scone.

4945 Ende vp die rechtre scoudre stoet.

Weltijt so hem god was goet.

Datter so groet licht vte sloech.

Dat men versach verre ghenoech.

Sulc tijt so die bisscop dede.

4950 Sacrificie ende ghebede.

Ende alse hi soude wijch bestaen.

Die .xii. stene sonder waen.

Waren so claer in hare ghewoud.

Waest so dat hem god was houd.

4955 Vpt houet haddi crone.

Diere ghemaect ende scone.

Ghemaect bi na als ict gome.

Na des paues mitre van rome.

Vord vorhoft hinc eene goudplate.

4960 Alse eene mane diere vtermaten.

Daer inne met .iiij. lettren ghescreuen.

Gods name ende wel verheuen.

Die dat spelde ende dat woude.

Dat god noch dor ons steruen soude.

4965 Dus ende bet so was ghecleet.

Aaron doe hi was ghereet.

God die wijsde hem die maniere.

Hoe hi wilde ende welker tiere.

Derde sacrificien waren.

4970 Mar dat willic laten varen.

Dese ornamente so maecte wel.

Een vroet man hiet beselel.

Van judase was hi ebbic verheest.

God gauet hem toe den heleghen gheest.

4975 Ende coliab eenen andren man.

Die was van iacobs sone dan.

Dese maecten de behendichede.

Dat noit man in ghere stede.

Dar hi das ghelike sach eene.

4980 Si grauerden oec die stene.

Die noch eden an desen dach.

Niemen conterfaiten mach.

Doe god dat hadde gheseit.

Gaf hi moysesse ghereit.

4985 Tve taflen die waren van stene.

[Dar in die wet bescreuen rene.]

Metten vinghere ons heren ;.

Also alse ons die boeke leeren.

Do die lieden beneden saghen.

4990 Dat moyses soude versaghen.

Vp den bercgh also langhe.

Spraken si alle met beduanghe.

Tote aaron ende seiden.

Mac ons gode die ons lieden.

4995 Ende vor ons gaen dor twoeste land.

[fol.31v] Ons es oncont ende onbecand.

Wat moyses es ghesciet.

Aaron ende hur wilden dat diet.

Bestiren van der dulre vard.

5000 Mar si addent sere onward.

Ende spouwen hur in sijn oghen.

So menech warf hi ne const ghedoghen.

Ende versmordene der mede.

Aaron sach wat men daer dede.

5005 Sinen suaselinc ende ward vervard.

Ende sprac al dus ten lieden ward.

Ghi sult hare te mi ward sinden.

De oringhe van vwen kinden.

Ende van uwen wiuen mede.

5010 Dit was hare meeste dierhede.

Dat pensdi dat si van den rade.

Of souden staen dor haer scade.

Doch brochten si drie oringhe.

Nv hord hier wonderlike dinghe.

5015 Aaron warp tgoud in den viere.

Dar maecte die duuel sciere.

Bi sire lust een calf der of.

Den calue ghauen si groten lof.

Doe riep daer menech duuels bode.

5020 Ysrahel dat sin dine gode.

Die di vd egypten brochten.

Dese mesdaet si suare becochten.

Aaron maectem eenen outaer.

Ende ghebod des marghins daer.

5025 Eenen vierdach sonder waen.

Tfolc es tileke vp ghestaen.

Si aten dronken ende maecten feeste.

Ende anebedent minste ende meeste.

GOd sprac te moyses saen.

5030 Ganc neder dijnc volc heft mesdaen.

Laetse mi bederuen al.

Jc beloue dat ic di sal.

Van groten lieden here maken.

Moyses sprac tesen saken.

5035 Here ic biddi vor hem allen.

Laet dine grote gramscap vallen.

Dat niet ne segghe menech viand.

Die es in egypten land.

God dedse hemelike henen varen.

5040 Om dat hise wilde te waren.

Jnt gheberchte alle verslaen.

Hine hads ghene macht sonder waen.

Te gheuene te haren doene.

Dat land van promissioene.

5045 Ghedinc dire vriende hier te voren.

Dien du selue heues ghesuoren.

Dattv soud dat lantscap gheuen.

Haren gheslachten haren neuen.

Dus stillede moyses onsen here.

5050 Ende ghinc of bedroeuet sere.

Ende droech .ij. taflen tien tiden.

Steenin ende an beden ziden.

Ghescreuen metten vinghere gods.

Josue die sijns ghebods.

5055 Wachte ende an den berch lach.

Quam ieghen hem doe hine sach.

Mar dat wet al sonder saghe.

Hine vaste niet die .xl. daghe.

Ende seide here moyses.

5060 Jn dat herre beneden es.

Als of men vochte grod gheclanc.

Neen sprac moyses het es sanc.

Ende doe hi naecte ende dat calf sach.

Ende dat spel vp ghenen dach.

5065 Ward hi gram ende warp ontve.

[Die marberine taflen tve.]

Dat guldin calf verbarn hi mede.

Ende barnt te puluere daer ter stede.

Jn een water warp hijt dan.

5070 of drinken den man.

Men leest wie so dranc derre fonteine.

Ende van derre mesdaet onreine.

Dat hem tgoud hinc an den baert.

Moyses scalt te aaron waert.

5075 Dat hi des volx wille dede.

Maer met hare pijnlichede.

Onsculdichdem aaron al daer.

Want hi der dod hadde vaer.

Moyses riep nv comt te mi.

5080 Al comen es van leui.

Gemaakt als een kleed zonder mouwen.

Op elke schouder stonden stenen.

Onicha en sardoen algemeen.

En smaragd, Josephus.

4920 Zegt in zijn boeken aldus.

Dat derde kleed dat heten wij.

Rationale Joodse of borstschild.

Dat was zeer duur van werken.

En vierkantig, zeggen klerken.

4925 Daar stonden 12 dure stenen.

In goud was het en algemeen.

In 4 plaatsen drie tezamen.

In de eerste plaats stond bij namen.

Smaragden, topaas en sardoen.

4930 In de andere plaats zo stond mooi.

Karbonkel, jaspis en saffier.

In de derde stond naar zijn manier.

Amethist, ligurius en agaat.

In de vierde dit is geen beraad.

4935 Onycha, beril en kristal.

Deze waren van groot geweld.

Onder elke stond geschreven wel.

Een naam der kinderen van Isral.

Ook zeggen boek meer dan een.

4940 Dat er in het midden stond een steen.

Vierkantig; aan zijn geweld.

Zagen ze of hem God was behoud.

Josephus schrijft dat de sardoen.

Die zo helder was en zo mooi.

4945 En op de rechterschouder stond.

Welke tijd zo hem God was goed.

Dat er zoՠn groot licht uit sloeg.

Dat men het zag ver genoeg.

Sommige tijd zo die bisschop deed.

4950 Sacrificie en gebeden.

En als hij zou strijd bestaan.

Die 12 stenen zonder waan.

Waren zo helder in hun geweld.

Was het zo dat hem God was behouden.

4955 Op het hoofd had hij kroon.

Duur gemaakt en mooi.

Gemaakt bijna, zoals ik het gok.

Naar de paus mijter van Rome.

Voor het voorhoofd hing een gouden plaat.

4960 Als een maan duur uitermate.

Daarin met 4 letters geschreven.

Gods naam en goed verheven.

Die dat spelde en dat wou.

Dat God nog door ons sterven zou.

4965 Dusdanig beter zo was gekleed.

Aaron toen hij was gereed.

God die wees hem de manier.

Hoe hij wilde en welke tijd.

Daar de sacrificies waren.

4970 Maar dat wil ik laten varen.

Deze ornamenten zo maakte wel.

Een verstandige man, heet Beselel.

Van Juda was hij, heb ik verstaan.

God gaf hem toen de Heilige Geest.

4975 En Coliab een andere man.

Die was van Jacobՠs zoon dan.

Deze maakten die handigheid.

Dat nooit man in geen plaatse.

Daar hij dat gelijke zag een.

4980 Ze graveerden ook die stenen.

Die nog heden aan deze dag.

Niemand afbeelden mag.

Toen God dat had gezegd.

Gaf hij Mozes gereed.

4985 Twee tafels die waren van steen.

[Daarin de wet beschreven rein.]

Met de vinger onze Heer geschreven;

Alzo als ons de boeken leren.

Toen de lieden beneden zagen.

4990 Dat Mozes zou verblijven.

Op de berg alzo lang.

Spraken ze alle met bedwang.

Tot Aaron en zeiden.

Maak ons God die ons leiden.

4995 En voor ons gaan door het woeste land.

Ons is niet bekend en onbekend.

Wat Mozes is geschied,

Aaron en Hur wilden dat volk.

Besturen van de dolle vaart.

5000 Maar ze hadden het zeer onwaard.

En spuwen Hur in zijn ogen.

Zo menigmaal hij kon het niet gedogen.

En versmoorde daarmee.

Aaron zag wat men daar deed.

5005 Zijn zwager en werd bang.

En sprak aldus te lieden waart.

Gij zal hier tot mij waart zenden.

De oorringen van uw kinderen.

En van uw wijven mede.

5010 Dit was hun grootste duurte.

Dat peinsde hij dat ze van de raad.

Af zouden staan door hun schade.

Toch brachten ze die oorringen.

Nu hoort hier wonderlijke dingen.

5015 Aaron wierp het goud in het vuur.

Daar maakte de duivel snel.

Bij zijn lust een kalf daarvan. (1)

Het kalf gaven ze grote lof.

Toen riep daar menige duivels bode.

5020 Israël dat is uw God.

Die u uit Egypte bracht.

Deze misdaad ze zwaar bekochten.

Aaron maakte hen een altaar.

En gebood de morgen daar,

5025 Een feestdag zonder waan.

Het volk is tijdig opgestaan.

Ze aten, dronken en maakten feest.

En aanbaden het de kleinste en grootste.

God sprak tot Mozes gelijk.

5030 Ga neer, uw volk heeft misdaan.

Laat ze me bederven al.

Ik beloof dat ik u zal.

Van grote lieden heer maken.

Mozes sprak tot deze zaken.

5035 Heer, ik bid u voor hen allen.

Laat uw grote gramschap vallen.

Dat niet nee zegt menige vijand.

Die is in Egypte land.

God deed ze heimelijk henen varen.

5040 Omdat hij ze wilde te waren.

In het gebergte alle verslaan.

Hij had geen macht, zonder waan.

Te geven tot hun doen.

Dat land van belofte.

5045 Gedenk uw vrienden hier te voren.

Die u zelf heeft gezworen.

Dat u zou dat landschap geven.

Hun geslachten en hun neven.

Dus stilde Mozes onze Heer.

5050 En ging af bedroefd zeer.

En droeg 2 tafels te die tijden.

Stenen en aan beide zijden.

Geschreven met de vinger God.

Jozua die zijn gebod.

5055 Bewaakte en aan de berg lag.

Kwam hem tegen toen hij hem zag.

Maar dat weet al zonder sage.

Hij vaste niet die 40 dagen.

En zei heer Mozes.

5060 In dat leger beneden is.

Alsof men vocht groot geklank.

Neen, sprak Mozes het is zang.

En toen hij naderde en dat kalf zag.

En dat spel op die dag.

5065 Werd hij gram en wierp in twee.

[Die marmeren tafels twee.]

Dat gouden kalf verbrandde hij mede.

En verbrandde het tot poeder daar ter plaatse.

In een water wierp hij het dan.

5070 af drinkt de man.

Men leest wie zo dronk van die fontein.

En van die misdaad onrein.

Dat hem het goud hing aan de baard.

Mozes schold tot Aaron waart.

5075 Dat hij het volk wil deed.

Maar met hun pijnlijkheid.

Verontschuldigde zich Aaron al daar.

Want hij van de dood had gevaar.

Mozes riep; nu kom tot mij.

5080 Al dat gekomen is van Levi.

(1) Opmerkelijke tekst. Na 47 dagen in de woestijn het kalf aanbidden onder de rook en het vuur van de Heer. Dan nadat ze de 10 plagen in Egypte door de Heer hadden gehad, instellen van Pasen, het splijten van de zee, dood van farao en zijn leger en vele andere wonderen meer. Toch wist Aaron goud los te krijgen. Moet je nu eens proberen bij je vrouw, blijkbaar was de nood hoog. Of waren die wonderen niet zo groot als je nu zou denken? Ook in de Egyptische verhalen komen deze wonderen niet voor, zo ook de farao is onbekend.

[fol.32r] Ende die gode heuet werd.

Elkerlijc die neme sijn suerd.

Gaet al dore dit erre grod.

Ende elc sla sinen vrient te dod.

5085 Die ghetekent es met goude.

Des daghes velre vp der moude.

Drie dusent ende meer der mede.

Dus vrac god hare dorperede.

Moyses sprac vp den andren dach.

5090 Jc ga te gode zien of ic mach.

Hem verbidden v mesdaet.

Want ghi ebt ghedaen grod quaet.

Here riep hi dit harme diet.

Dien dus sere es messchiet.

5095 Vergef hem dat si hebben mesdaen.

Of doe mi vten boeke saen.

Dar du mi in heues gheset.

Doe sprac god die mine wet.

Niet ne houden salic of screpen.

5100 Leed wech tfolc dattv heues begrepen.

Mijn inghel sal di bewaren.

Jnne sal niet metti varen.

Tfolc es hard ic soudem derren.

Jc salse noch eens visiteren.

5105 Ende salse bederuen al.

Dit bediet den suaren val.

Dar si in vellen onsochte.

Doe soe tfolc van rome vercochte.

IN dit ghedreech van onsen here.

5110 Weenden al die liede sere.

Doch bad moyses der omme.

Doe quam van suerke eene columme.

Ende moyses sprac an gode doe.

Daer si alle saghen toe.

5115 Besie dijn volc riep hi god.

Wiltu ende eist dijn ghebod.

Dat ic se leeden sal dor twoud.

Sech wien du met mi dienen soud.

Mijn ansichte sal vor di gaen.

5120 Sprac god hier mochti verstaen.

Die ghebede moyses.

Meer was tansichte dan dijn gheles.

Moyses sprac here toghet mi.

Hoe danich dijn ansichte si.

5125 God sprac dune moghes niet sien.

Hem sal ghenen man ghescien.

Die mi sien sal ende leuen.

Stant in den hole hier beneuen.

Jn den steene hier besiden.

5130 Mine glorie sal vor di liden.

Tachterste soutv van mi sien.

Moyses ghingher staen mettien.

Ende een suerc ghinc vor hem staen.

So grote clareet sonder waen.

5135 Leet vor hem. en mochte ghedoghen.

Altoes ghene menschelic oghen.

Maer doe god verre was leden.

Voer dat suerc wech te sire steden.

Ende moyses sagher naer.

5140 Van verren die godlicheit daer.

Doe sprac te moyses onse here.

Maec tve taflen min no mere.

Na deerste ic salre in die wet.

Scriuen die dar in was gheset.

5145 Ende echt was ghinder .xl. daghe.

Moyses dans ghene saghe.

Ende .xl. nachte met onsen here.

Hine ad no dranc min no mere.

Doe hi neder quam weet vor waer.

5150 Ende met hem brochte die taflen daer.

Sloech so grod licht ende sulke scine.

Vten ansichte sine.

Als of het gheornet ware.

Ja het was te siene so clare.

5155 Dat niemen mochte ghedoghen.

Moyses moeste vor sine oghen.

Een cleet hanghen om die saken.

Alse die lieden an hem spraken.

Dat si doch moesten ghedoghen.

5160 Vp hem te kerne die oghen.

Ebreusce gesten segghen vor waer.

Dat hi derdewarf der naer.

Echt niet ne ad binnen .xl. daghen.

Om dat hi hem soude beiaghen.

[fol.32v] 5165 Van haren mesdaden afflaet.

Des es noch des kerken raet.

Die vastine te hebbene int iaer.

Vor medewinter weet vor waer.

Vor paschen ende vor cinxnen mede.

5170 Of die kerke houd die sede.

Om dat moyses ende helyas.

Ende ihesus die xpristus was.

Alle drie vasten .xl. daghe.

Ende .xl. nachte sonder saghe.

5175 DOe hiet moyses dat maken.

Die tabernacle die diere saken.

Arke taflen candelerren.

Die waren metten outaren.

Mar in dien werke hiet hi vieren.

5180 Den saterdach na alre manieren.

Al tfolc quam al daer ter steden.

Ende offerden al hare dierheden.

So ghewillike dor gode.

Dat men vd gaf met ghebode.

5185 Datter niemen offerde me.

Meesters waren siere of sie tve.

Die men hier voren nomede wel.

Coliab ende beselel.

Alle die van .xx. iaren.

5190 Ende die dar bouen waren.

Dader toe hare offrande.

Jnt dander iaer. als ict becande.

Dat si egypten hadden gherumt.

Dar menech omme was ghecumt.

5195 Ten eersten daghe van aprille.

Do rechte na sinen wille.

Moyses tabernakel ons heren.

Een claer suerc met groter eeren.

Dat niemen ne mochte dor sien.

5200 Bedecket al den dach na dien.

Nachts was dat suerc dat leesmen hier.

Rod ende claer alse een vier.

Dat si mochten openbare.

Verstaen datter god inne ware.

5205 Vordward meer rumeden si tfelt.

Ende braken vp hare ghetelt.

Sulc tijt so dat suerc hief danne.

Ende daer hem sette te stane.

Ghinghen si weder lodgieren.

5210 Dus plaghen si der manieren.

Erodus neemt ende al dus.

Hier gaet an leuiticus.

Dats moyses derde boec.

Maer weet wel dat mine roec.

5215 De sacrificien te bescriuene.

Het ware mi pijnlic te bedriuene.

Ende leec volc soud qualic verstaen.

Ter ystorien willic gaen.

God verbod hem tetene bloed.

5220 Ende alle beesten quaet ende goed.

Die verdronken waren of versmord.

Dat verstaet wel an dese word.

Om dat die van egypten plaghen.

Ende andre heidine in dien daghen.

5225 Verboed hijt want hi wilde mede.

Dat si leeren hare zede.

Niet datter eneghe sonde ane lach.

Dan tghebod gods vp ghenen dach.

Onse here seide dat hi woude.

5230 Dat men aaron wien soude.

Te sinen dienste ende sine kinder.

Dat si papen waren ghinder.

Merct die daer toe was bekent.

Hine moeste sijn doef no blent.

5235 Nochte creupel nochte bocheus.

Nochte bekens nochte camus.

[Nochte gherande lette mede.

Van den houede tote benede.]

Mar van lechame gheheel ende ghesont.

5240 Also souden nv ter stont.

Met recte die papen wesen.

Alst ghescreuen es van desen.

Moyses na tghebod ons heren.

Nam aaron met groter eeren.

5245 Ende daer toe sine kinder mede.

En die God heeft waard.

Elk die neemt zijn zwaard.

Ga al door dit leger groot.

En elk slaat zijn vriend ter dood.

5085 Die getekend is met goud.

Die dag vielen er op de modder.

Drieduizend en meer daarmee.

Dus wraakte God hun dorpsheid.

Mozes sprak op de andere dag.

5090 Ik ga tot God zien of ik mag.

Hem bidden uw misdaad.

Want ge hebt gedaan groot kwaad.

Heer riep hij; dit arme volk.

Die dus zeer is misgaan.

5095 Vergeef hen dat ze hebben misdaan.

Of doe me uit de boeken gelijk.

Daar u me in heeft gezet.

Toen sprak God; die mijn wet.

Niet nee houden zal ik afschrijven.

5100 Leidt weg het volk dat u hebt begrepen.

Mijn engel zal u bewaren.

Ik zal niet met u varen.

Het volk is hard, ik zou hen deren.

Ik zal ze nog eens bezoeken.

5105 En zal ze bederven al.

Dit betekent de zware val.

Daar ze in vielen hard.

Toen ze het volk van Rome verkocht.

In dit gedreig van onze Heer.

5110 Weenden al de lieden zeer.

Toch bad Mozes daarom.

Toen kwam van een zwerk een kolom.

En Mozes sprak aan God toen.

Daar ze alle zagen toe.

5115 Bezie uw volk; riep hij God.

Wil u en is het uw gebod.

Dat ik ze leiden zal door het woud.

Zeg wie u met me dienen zou.

Mijn aanzicht zal voor u gaan.

5120 Sprak God hier mag ge verstaan.

De gebeden Mozes.

Meer was het aanzicht dan u toestaat.

Mozes sprak Heer; toon het mij.

Hoedanig uw aanzicht is.

5125 God sprak; u mag het niet zien.

Het zal geen man geschieden.

Die me zien zal en leven.

Sta in het hol hier benevens.

In de steen hier bezijden.

5130 Mijn glorie zal voor u gaan.

Het achterste zou u van mij zien.

Mozes ging er staan meteen.

En een zwerk ging voor hem staan.

Zoՠn grote helderheid, zonder waan.

5135 Ging voor hem en mocht gedogen.

Altijd geen menselijke ogen.

Maar toen God ver was gegaan.

Voer dat zwerk weg tot zijn plaats.

En Mozes zag ernaar.

5140 Van verre die goddelijkheid daar.

Toen sprak tot Mozes onze Heer.

Maak uw tafels min of meer.

Naar de eerste ik zal er in die wet.

Schrijven die daarin was gezet.

5145 En echt was ginder 40 dagen.

Mozes, dat is geen sage.

En 40 nachten met onze Heer.

Hij at nog dronk min of meer.

Toen hij neder kwam, weet voor waar.

5150 En met hem bracht die tafels daar.

Sloeg zon groot licht en zo’n schijn.

Uit het aanzicht van hem.

Alsof het gehoornd was.

Ja, het was te zien zo helder.

5155 Dat niemand het mocht gedogen.

Mozes moest voor zijn ogen.

Een kleed hangen om die zaken.

Als de lieden aan hem spraken.

Dat ze toch moesten gedogen.

5160 Op hem te keren de ogen.

Hebreeuwse verhalen zeggen voor waar.

Dat hij derde maal daarna.

Echt niet nee at binnen 40 dagen.

Omdat hij hen zou bejagen.

5165 Van hun misdaden aflaat.

Dat is nog de kerk raadt.

De vasten te hebben in het jaar.

Voor midwinter, weet voor waar.

Voor Pasen en voor Pinksteren mede.

5170 Of de kerk houdt die zede.

Omdat Mozes en Elias.

En Jezus die Christus was.

Alle drie vasten 40 dagen.

En 40 nachten, zonder sage.

5175 Toen zei Mozes dat maken.

De tabernakel en die dure zaken.

Ark tafels en kandelaars.

Die waren met het altaar.

Maar in die werken zei hij vieren.

5180 De zaterdag naar alle manieren.

Al het volk kwam al daar ter plaatse.

En offerden al hun kostbaarheden.

Zo gewillig door God.

Dat men uitgaf met gebod.

5185 Dat er niemand offerde meer.

Meesters waren ze of zij twee.

Die men hier voren noemde wel.

Coliab en Beselel.

Alle die van 20 jaren.

5190 En die daarboven waren.

Deden er toe hun offerande.

In het volgende jaar, zoals ik het bekende.

Dat ze Egypte hadden geruimd.

Daar menigeen om was gekomen.

5195 Ten eerste dag van april.

Toen richtte naar zijn wil.

Mozes tabernakel onze Heer.

Een helder zwerk met grote eer.

Dat niemand nee mocht doorzien.

5200 Bedekte het al da dag na dien.

Գ Nachts was dat zwerk, dat leest men hier.

Rood en helder als een vuur.

Dat ze mochten openbaar.

Verstaan dat er God in ware.

5205 Voortaan meer ruimden ze het veld.

En braken op hun getal.

Sommige tijd zo dat zwerk verhief dan.

En daar het zich zette te staan.

Gingen ze weer logeren.

5210 Dus plagen ze in die manieren.

Exodus neemt einde aldus.

Hier gaat aan Leviticus.

Dat is Mozes derde boek.

Maar weet wel dat me een zorg.

5215 De sacrificies te beschrijven.

Het was me te pijnlijk te bedrijven.

En leken volk zou het moeilijk verstaan.

Ter historie wil ik gaan.

God verbood hun te eten bloed.

5220 En alle beesten kwaad en goed.

Die verdronken waren of versmoord.

Dat versta wel aan dit woord.

Omdat die van Egypte plagen.

En andere heidenen in die dagen.

5225 Verbood hij het want hij wilde mede.

Dat ze leren hun zede.

Niet dat er enige zonde aan lag.

Dan het gebod Gods op geen dag.

Onze Heer zei dat hij wou.

5230 Dat men Aaron wijden zou.

Tot zijn dienst en zijn kinderen.

Dat ze papen waren ginder.

Merkt die daartoe was bekend.

Hij moest zijn doof nog blind.

5235 Nog kreupel nog bochelig.

Nog kennis, nog zot.

[Nog geen letten mede.

Van het hoofd tot de beneden.]

Maar van lichaam geheel en gezond.

5240 Alzo zouden nu terstond.

Met recht die papen wezen.

Zoals het geschreven is van dezen.

Mozes naar het gebod onze Heer.

Nam Aaron met grote eer.

5245 En daartoe zijn kinderen mede.

[fol.33r] Hi versamede daer ter stede.

Ter tabernaclen vor die duere.

Al tfolc ghemene dorre ende tuerre.

Ende seide daer sijt mochten horen.

5250 Dat god daer toe hadde vercoren.

Aaron bisscop een pape te sine.

Ende daer toe alle die kinder sine.

Si louedene alle ionghe ende oude.

Noch ward recht alsemen kiesen soude.

5255 Dat mens hadde der lieden wille.

Maer symon makets een ghestille.

Wet heuet verloren hare macht.

Nv eist al coep ende cracht.

Dar nam hi aaron ende sine kinder.

5260 Ende duoechse met water ghinder.

Aaron dedi de cleder ane.

Dar ic v of te verstane.

Hier te voren hebbe ghedaen.

Hoe diere si waren ende hoe ghedaen.

5265 Ende bestreect met heleger olien daer.

Sine handen ende sijn hoft ouer waer.

Den kinder dedi lijnwaet ane.

Ende gordedse chierlic alse ic wane.

Mitren setti hem vpt houet.

5270 Hare hande bestreec hi dies ghelouet.

Noch bestrijcmen der papen hande.

Ende des bisscops hoeft in kerstine lande.

De tabernacle bestreec hi mede.

Metter olien te menegher stede.

5275 Ende die vate ende die outare.

Dit doet die bisscop openbare.

Alse hi die heleghe kerke wijt.

Ende met worden benedijt.

DOe aaron ende sine kinder.

5280 Dus waren ghewiet ghinder.

Daden si hare offrande.

Also alse moyses becande.

Ende god wilde ende doe was wet.

.vij. daghe was gheset.

5285 Van den sacrificien die feeste.

Ten .viij. daghen quamen die meeste.

Van ysrahel al te samen.

Aaron offerde in gods namen.

Een calf daer vor sine sonden.

5290 Ende eenen weder oec tien stonden.

Ouer der liede mesdaet.

Offerde hi na ons heren raet.

Een calf. ende eenen buc. ende een lam.

Ende eenen stier ende eenen ram.

5295 Tflesch van den beesten leidi daer.

Sonder vier vp den outaer.

Aaron hief vp die hande ghinder.

Ende benedide man ende kinder.

Al daer sende onse here.

5300 Een vier dat heet was seere.

Ende verbernde die offrande.

Dat fier van den heleghen brande.

Ne lietmen nemmermeer vte gaen.

Van dien dat daer was ontfaen.

5305 Tote dien datse duanc ende vinc.

Nabugodonosor die coninc.

Mar men voedet met houte altoes.

Des selue daghes dat mense coes.

Tesen dienste. aarons kinder.

5310 Waren tve ghebroedere ghinder.

En nadab ende abiv.

Aarons kinder seggic v.

Si namen tve wieroec vate.

Ende vremde vier bi hare onmate.

5315 Ende souden wieroc vor gode bringhen.

Dar quam gods vier dart vele ghinder.

Saghen ende verbernedse bede gader.

Des was droeue aaron die vader.

Moyses hiet den maghen.

5320 Dat mense vte soude draghen.

Dar groefmense in de ghewaden.

Dar si den dienst mede daden.

Hier omme pleghes die heleghe kerke.

Dat so noch deluet also die clerke.

5325 Om dese dinc die men sach hier.

Ne dorste niemen hander vier.

Legghen vp ons heren outaer.

Nemmermeer weet wel daer naer.

GOd verbod hem in der gesten.

[fol.33v] 5330 Tetene alre hande beesten.

Die de voete hadden gheheel.

Sine waren ghespleten in tve deel.

Alse den scape es enter coe.

Oec moeten si der toe.

5335 Die niet ne als dat suijn.

Moesten hem ongheorlouet sijn.

No visch dus horic tellen.

Hine hadde vimmen ofte scellen.

Ne moesten si nutten mede.

5340 Vogle besciet hi dar ter stede.

Die niet ne waren van .iiij. voeten.

Dat sise wel eten moeten.

Aaron hiet hi des ghedinken.

Dat hi niet ne soude drinken.

5345 No sine kinder ghene saken.

Diese dronkin mochte maken.

No wijn no bier in ghenen dinghen.

Alsi in de tabernacle ghinghen.

Ende gods ghebod souden leeren.

5350 Mar dit ghebod verkeren.

Clerke van der niewer wet.

Dronkenscep heuet al besmet.

Hoerdoem verbod onse here.

Ende oec so verbod hi mere.

5355 Dat niemen name te wiue.

Hoe so anders huwelic bliue.

Sire dochter of sire moeder.

Sire suster ofte wijf sijns broeder.

Hine storue sonder kint.

5360 Dat soe hem bi wette ware toe ghesint.

Sire moihen niet ne name.

Noch sire nichten die also quame.

Dat hire of ware oudervader.

Hi verbod hem bede gader.

5365 Oems wijf ende dar toe de suaren.

Stiefkinder ende diere of comen waren.

Oec verbod hi stomme sonden.

Worde man met manne vonden.

Of met beesten men sloeghene dod.

5370 Dar toe mede god ;.

Dat niemen anders hure onthelde.

Over nacht van ghenen ghelde.

Elc andren minde alse hem seluen.

Drome ende ghedroech van eluen.

5375 Boeten wikelen toueren mede.

Niemene gheloefde no ne dede.

Want het sijn der heidine seden.

Die den duuel anebeden.

SJnen papen ghebod hi mede.

5380 Sonderlinghe renichede.

Of si wijf namen na de wet.

Saghen dat si waren onbesmet.

Ne ghene wedewen die ne namen.

No die waren van quader namen.

5385 Eghene verstekene no ghevane.

Of onwerd ambacht vinghe ane.

Sinen bisscop hi ghebod.

Waer so iemene ware dod.

Dat hi daer altoes niet ne quame.

5390 No altoes ghen wijf ne name.

Dan eene maghet ende van den sinen.

Des sijn si werdech groter pinen.

Onse papen nv bi daghen.

Die gode in den anden draghen.

5395 Ende so vul sijn ende so besmet.

Sijnt dat van der ouder wet.

Die papen sijn so rene.

Die elniet ne andelen allene.

Dan beesten ende brod.

5400 Alse die oude wet ghebod.

Nv gheuel dar dat een wijf.

Van ysrahel bi eenen caytijf.

Van egypten hadde .i. sone.

So dat quade wicht die gone.

5405 Vp eenen man van ysrahel.

Scalt alse een quaet ende een fel.

Ende vloecte ons heren name.

Moyses waest onbequame.

Ende heuetene ghevaen.

5410 Ontier dat hi hadde verstaen.

Van onsen here sijn ghebod.

Do seide onse here die sinen god.

Vloeket. alle diet horen.

Hij verzamelde daar ter plaatse.

Ter tabernakel voor de deur.

Al het volk algemeen door en door.

En zei daar zij het mochten horen.

5250 Dat God daartoe had uitverkoren.

Aaron bisschop en paap te zijn.

En daartoe al de kinderen van hem.

Ze loofden het alle jonge en oude.

Nog is het recht als men kiezen zal.

5255 Dat men heeft de lieden wil.

Maar Simeon maakte een stilte.

Wet heeft verloren haar macht.

Nu is het al koop en verkracht.

Daar nam hij Aaron en zijn kinderen.

5260 En waste ze met water ginder.

Aaron deed hij kleren aan.

Daar ik u van heb verstaan.

Hier tevoren heb gedaan.

Hoe duur ze waren en hoedanig.

5265 En bestreek met heilige olie daar.

Zijn handen en zijn hoofd voor waar.

De kinderen deed hij linnengewaad aan.

En omgordde ze sierlijk, zoals ik waan.

Mijters zette hij hen op het hoofd.

5270 Hun handen bestreek hij, dus geloof het

Nog bestrijkt men de papen handen.

En de bisschop hoofd in christenlanden.

De tabernakel bestreek hij mede.

Met de olie te menige plaats.

5275 En de vaten en het altaar.

Dit doet die bisschop openbaar.

Als hij de heilige kerk wijdt.

En met woorden zegent.

Toen Aaron en zijn kinderen.

5280 Dus waren gewijd ginder.

Deden ze hun offerande.

Alzo als Mozes bekende.

En God wilde en toen was wet.

7 dagen was gezet.

5285 Van de sacrificie dat feest.

Te 8ste dag kwamen de grootste.

Van Isral alle tezamen.

Aaron offerde in Gods naam.

Een kalf daar voor zijn zonden.

5290 En een ram ook te die stonden.

Voor de lieden misdaad.

Offerde hij naar onze Heer raad.

Een kalf en een bok en een lam.

En een stier en een ram.

5295 Het vlees van de beesten legde hij daar.

Zonder vuur op het altaar.

Aaron hief op de handen ginder.

En zegende man en kinderen.

Aldaar zond onze Heer.

5300 Een vuur dat heet was zeer.

En verbrandde die offerande.

Dat vuur van de heilige brand.

Nee, liet men nimmermeer uitgaan.

Van die dat daar was ontvangen.

5305 Tot die dat ze dwong en ving.

Nabukadnezar de koning.

Maar men voedde het met hout altijd.

Dezelfde dag dat men ze koos.

Tot deze dienst, Aarons kinderen.

5310 Waren twee gebroeders ginder.

Nadab en Abihu.

Aarons kinderen zeg ik u,

Ze namen twee wierook vaten.

En vreemd vuur bij hun onwaarde.

5315 En zouden wierook voor God brengen.

Daar kwam Gods vuur daar het vele lieden ginder.

Zagen en verbrandde ze beide gelijk.

Dus was droevig Aaron, de vader.

Mozes zei de verwanten.

5320 Dat men ze uit zou dragen.

Daar begroef men ze in de gewaden.

Daar ze de dienst mee deden.

Hierom pleegt de heilige kerk.

Dat ze nog begraaft alzo de klerken.

5325 Om dit ding die men zag hier.

Nee durfde niemand aan het vuur.

Leggen op onze Heer altaar.

Nimmermeer, weet wel daarna.

God verbood hun in de verhalen.

5330 Te eten allerhande beesten.

Die de voeten hadden geheel.

Ze waren gespleten in twee delen.

Als het schaap is en de koe.

Ook moeten drinken daartoe.

5335 Die niet nee drinken als dat zwijn.

Moesten hen ongeoorloofd zijn.

Nog vis aldus hoor ik vertellen.

Hij had stekels of schellen.

Nee, moesten ze nuttigen mede.

5340 Vogels scheidde hij daar ter plaatse.

Die niet nee waren van 4 voeten.

Dat ze die wel eten moeten.

Aaron zei hij aldus gedenken.

Dat hij niet nee zou drinken.

5345 Nog zijn kinderen geen zaken.

Die ze dronken mocht maken.

Nog wijn, nog bier in geen dingen.

Als ze in de tabernakel gingen.

Ee Gods gebod zouden leren.

5350 Maar dit gebod veranderden.

Klerken van de nieuwe wet.

Dronkenschap heeft al besmet.

Hoerendom verbood onze Heer.

En ook zo verbood hij meer.

5355 Dat niemand nam tot wijf.

Hoe zo anders huwelijk bleef.

Zijn dochter of zijn moeder.

Zijn zuster of wijf zijn broeder.

Hij stierf zonder kind.

5360 Dat ze hem bij wet waren toegezonden.

Zijn voedster nee nam.

Nog zijn nichten die alzo kwamen.

Dat hij ervan was grootvader.

Hij verbood hun beide tezamen.

5365 Ooms wijf en daartoe de zwager.

Stiefkinderen en die ervan gekomen waren.

Ook verbood hij stomme zonden.

Wordt man met man gevonden. (homo)

Of met beesten, men sloeg hem dood.

5370 Daartoe mede God gebood;

Dat niemand andere zijn huur onthield.

Over nacht van dat geld.

Elk andere minde als zichzelf.

Dromen en gedrogt van elven.

5375 Boeven, wichelaars, tovenaars mede.

Niemand gelooft nog nee deed.

Want het zijn de heidenen zeden.

Die de duivel aanbidden.

Zijn papen gebood hij mede.

5380 Vooral reinheid.

Als ze wijf namen naar de wet.

Zagen dat ze waren onbesmet.

Nee, geen weduwen die niet namen.

Nog die waren van kwade naam.

5385 Eigen verstoken nog gevangene.

Of onwaardig ambacht vingen aan.

Zijn bisschoppen hij gebood.

Waar zo iemands was dood.

Dat hij daar altijd niet nee kwam.

5390 Nog altijd geen wijf nee nam.

Dan een maagd en van de zijne.

Dus zijn ze waardig grote pijnen.

Onze papen nu bij dagen.

Die God in de handen dragen.

5395 En zo vol zijn en zo besmet. (vaak getrouwd)

Sinds dat van de oude wet.

De papen zijn zo rein.

Die anders niet nee handelen alleen.

Dan beesten en brood.

5400 Zoals die oude wet gebood.

Nu geviel daar dat een wijf.

Van Israel bij een ellendige.

Van Egypte had een zoon.

Zodat kwade wicht diegene.

5405 Op een man van Israel.

Schold als een kwade en een felle.

En vervloekte onze Heer naam.

Mozes was het onbekwaam.

En heeft hem gevangen.

5410 Tot hier nadat hij had verstaan.

Van onze Heer zijn gebod.

Toen zei onze Heer; die zijn God.

Vervloekt, alle die het horen.

[fol.34r] Sulre orconde segghen voren.

5415 Ende vd ward leeden ende steenen.

Hier of verdraechmen ghenen.

No in ghebornesse no vremden man.

Wat sal der guerre werden dan.

Die kerstijn sijn ende die lede.

5420 Van ons heren menschelichede.

Dorperlike suerren ende nomen.

Ende vloeken god salse verdoemen.

Dars gheen verdinghen anders ane.

Sine betrent na dat ict wane.

5425 Diefte ende roef sprac onse here.

Willic dat men tvi scatte kere.

Oec belouedi al bloed.

Wie so hilde dat hi gheboed.

Hi soude hem ghetidech weder.

5430 Van den hemele senden neder.

Ende benedien alle sine saken.

Ende alle die ghene die sine ghebode braken.

Belouedi dat weet vor waer.

Meneghe maledixie daer.

5435 Leuiticus nemt aldus ende.

Numeri na dat ict bekende.

Beginnet hier verstaet dit wale.

Dat men den boec van ghetale.

Want de gesten ons bedieden.

5440 Dat tghetal van al den lieden.

Al dat was van .xx. iaren.

Ende der bouen oec te waren.

Tote .l. iaren dat telden si.

Sonder tgheslachte van leui.

5445 Die te wapine niet ne dochten.

Ende blode waren no ne mochten.

Niet gheduren in den stride.

Ne teldemen niet daer tien tide.

.Dc. dusent ende .l. man.

5450 Ende .iij. dusent der an.

Waren die wapine draghen mochten.

Vp liede die ieghen hem vochten.

Dar hiet god dat men scilt wachte.

Om de tabernacle bi nachte.

5455 Souden doen waer so si waren.

Hord die manieren van haren scaren.

Die zabulon commen een was.

Van ysacar ende van judas.

Lach ande oest side ghelogiert.

5460 Van ruben dus waest gheuisiert.

Van symeon ende van gad.

Hadden an de zudside de stad.

Effraim ende manasse.

Die maecten gheslachten tve.

5465 Ende waren van ioseph gheboren.

Jn de geesten alse wijt horen.

An de west side leidemen him.

Metten gheslachte van beniamin.

Asar ende tgheslachte van dan.

5470 Van neptalim die laghen daer an.

Glelodgiert an die nort side.

Bi desen lach eene plache wide.

Dar in stont ter middewarde.

Die tabernacle vp die herde.

5475 Leuis tgheslachte lagher omme.

Bi ghelodgiert na hare somme.

Ende oec mede ghescart in vieren.

Die diender in na harre manieren.

Dat herre entie pawelioene.

5480 Laghen recht in sulken doene.

Ast ware eene gheueste stede.

Ende dar toe grod ende scone mede.

Moyses telde leuis kinder.

Derre vant hi .ccc. ghinder.

5485 Ende .xxii. dusent mede.

Die hi vant al daer ter stede.

Die leuiten die .l. iaer.

Of meer hadden weet vor waer.

Ne dienden niet metten couente.

5490 Daer si hoeden die ornamente.

Die papen dienst oec dede daer.

Hi hadde .xxv. iaer.

[fol.34v] Eer menne wiede der toe.

Mar nv worden si vele te vroe.

5495 Papen in die niewe wet.

Jc wans zijt some lieten bet.

Niemene ne moeste die hande slaen.

An tabernacle sonder waen.

No an arke no an vate.

5500 Alsise droeghen harre strate.

Dan die van leui was gheboren.

Entie saken wildijt horen.

Die waren in sancta sanctorum binnen.

Deckedemen dat mense kinnen.

5505 Niet ne mochte no besien.

Alsi eenen souden tien.

ONse here hiet moyses enten sinen.

Maken .ij. seluerine businen.

Dat merre mede blasen soude.

5510 Alse dat herre porren woude.

Doe si omtrent .i. iaer.

Ten berghe hadden gheleghen daer.

Dat men hettet synai.

Met haren oghen saghen si.

5515 Suerc dat die tabernacle bedechte.

Ward vp hief ende heine recte.

Dit was in meihe .xx. daghe.

Al datter was vriende ende maghe.

Braken vp hare ghetelt.

5520 Die daer waren vp dat tfelt.

[Eenen langhen wech ende onsachten.

Bin .iij. daghen ende .iij. nachten.

Ne ruste dat suerc no ne ghelach.

Dies was int herre grot gheclach.

5525 Onder wijf ende onder man.

Jn die wostine van faran.

Ruste dat suerc. vp dat felt.

Sloeghen si doe hare ghetelt.]

Moyses na dat ic weet.

5530 Die hadde met hem gheleet.

Odab sijns wijfs broeder.

Eenen heidinen die was vroeder.

Der wostinen dan iemen was.

Om dat hem cont maecte das.

5535 Waer dat best logieren dade.

Dies belouedi hem bi rade.

Te goedene in der bester stede.

Van haren lande des voer hi mede.

Tfolc beclaghedem seere.

5540 Der pinen ieghen onsen here.

Dar sende god een vier al dare.

Die dachterste van der scare.

Die traech waren ende node quamen.

Verberneden alle te samen.

5545 Want si traech waren te diene gode.

Moyses ons heren bode.

Die batter voren entie plaghe.

Die cesseerde in ghenen daghe.

Daer begonste tghemene diet.

5550 Dat met hem vte egypten sciet.

Ende oec mede also wel.

Vele des volx van ysrahel.

Die spise te begherne vtermaten.

Die si in egypten aten.

5555 Ende clagheden dat si verre no na.

Niet ne saghen dan manna.

Dit ghinghen si met wenenden oghen.

Allegader moysesse toghen.

Diet onsen here claghen ghinc.

5560 Ende seide beset anders de dinc.

Van desen volke of slach mi doet.

De last es mi al te grod.

Onse here seide kies mi dan.

Metti noch .lxx. man.

5565 Die sijn in der trouwen vast.

Ende metti draghen den last.

Sech den lieden dat si niet sorghen.

Jc sal hem vleesch gheuen morghin.

Al dat onse here hiet.

5570 Dedem moyses ende liets niet.

Des anders daghes heueti ghesint.

Onse here eenen wint.

Die hem quackelen heft ghesent.

Al euen dicke al ommetrent.

5575 Eenen dach vart omme therre.

Daer nammer elc man sinen gherre.

Die also grod alse pertricen waren.

Die aten si al sonder sparen.

Mar eer die spise ward verterd.

Sommige getuigen zeggen voren.

5415 En u wordt geleid en gestenigd.

Hiervan verdraagt men geen.

Nog van geboorte nog vreemde man.

Wat zal er u van worden dan.

Die christen zijn en de leden.

5420 Van onze Heer menselijkheid.

Dorps zweren en noemen.

En vloeken, God zal ze verdoemen.

Daar is geen verdedigen anders aan.

Ze verbeteren het, naardat ik waan.

5425 Diefstal en roof, sprak onze Heer.

Wil ik dat men uit zijn schat keert.

Ook beloofde hij al bloot.

Wie zo hield dat hij gebood.

Hij zou hem tijdig weer.

5430 Van de hemel zenden neer.

En zegenen al zijn zaken.

En al diegene die zijn gebod braken.

Beloofde hij dat, weet voor waar.

Menige vervloeking daar.

5435 Leviticus neemt aldus einde.

Numeri naar dat ik het bekende.

Begint hier, versta dit wel.

Dat men het boek van getal.

Want de verhalen ons beduiden.

5440 Dat het getal van al de lieden.

Al dat was van 20 jaren.

En daarboven ook, te waren.

Tot 50 jaren dat telden zij.

Uitgezonderd het geslacht van Levi.

5445 Die te wapen niet nee deugden.

En bang waren nog niet mochten.

Niet verduren in de strijd.

Nee, telde men niet daar te die tijde.

600 000 en 50 man.

5450, En 3000 daaraan.

Waren die wapens dragen mochten.

Op lieden die tegen hen vochten.

Daar zei God dat men met schildwacht.

Om de tabernakel bij nacht.

5455 Zouden doen waar zo ze waren.

Hoor de manieren van hun scharen.

Die van Zabulon gekomen een was.

Van Issachar en van Juda.

Lag aan de oostzijde gelogeerd.

5460 Van Levi, aldus was het versierd.

Van Ruben en van Gad.

Hadden aan de zuidzijde de stad.

Efram en Manasse.

Die maakten geslachten twee.

5465 En waren van Jozef geboren.

In de verhalen, zoals wij het horen.

Aan de westzijde legde men hen.

Met het geslacht van Benjamin.

Asar en het geslacht van Dan.

5470 Van Naftali die lagen daaraan.

Gelogeerd aan de noordzijde.

Bij dezen lag een plaats wijde.

Daarin stond ter midden waart.

De tabernakel op de aarde.

5475 Levi ‘s geslacht lag er om.

Bij gelogeerd naar hen sommige.

En ook mede geschaard in vieren.

Die dienden erin naar hun manieren.

Dat leger en het paviljoen.

5480 Lagen recht in zulke doen.

Alsof het was een gevestigde stede.

En daartoe groot en mooi mede.

Mozes telde Levi ‘s kinderen.

Daarvan vond hij 300 ginder.

5485 En 12 000 mede.

Die hij vond aldaar ter plaatse.

Die Levieten die 50 jaar.

Of meer hadden, weet voor waar.

Nee, dienden niet met het convent.

5490 Daar ze behoeden de ornamenten.

De papen dienst ook deden daar.

Hij had 25 jaar.

Eer men hem wijdde daartoe.

Maar nu worden ze veel te vroeg.

5495 Papen in de nieuwe wet.

Ik waan, ze het sommige lieten beter.

Niemand nee moest de handen slaan.

Aan tabernakel, zonder waan.

Nog aan ark, nog aan vaten.

5500 Als ze die droegen hun straten.

Dan die van Levi was geboren.

En die zaken, wilde gij het horen.

Die waren in sancta sanctorum binnen.

Bedekte men dat men ze herkent.

5505 Niet nee mocht nog bezien.

Als er een zou gaan.

Onze Heer zei Mozes en de zijne.

Maken 2 zilveren bazuinen.

Dat men er mee blazen zou.

5510 Als dat leger gaan wou.

Toen ze omtrent 1 jaar.

Te berg hadden gelegen daar.

Dat men heet Sinai.

Met hun ogen zagen zij.

5515 Zwerk dat die tabernakel bedekte.

Werd opgeheven en zich rekte.

Dit was in mei de 20ste dag.

Al dat er was vrienden en verwanten.

Braken op hun getal.

5520 Die daar waren op dat veld.

[Een lange weg en hard.

Binnen 3 dagen en 3 nachten.

Nee rustte dat zwerk nog nee lag.

Dus was in het leger groot geklaag.

5525 Onder wijf en onder man.

In de woestijn van Paran.

Ruste dat zwerk, op dat veld.

Sloegen ze toen hun getal.]

Mozes nadat ik weet.

5530 Die had met hem geleid.

Hobab, zijn wijf broeder.

Een heiden die was bekend.

De woestijn dan iemand was.

Omdat hem kond maakte dat.

5535 Waar dat best logeren deed.

Dus beloofde hij hem raad.

Te vergoeden in de beste plaats.

Van hun land, dus voer hij mee.

Het volk belaagde hen zeer.

5540 De pijnen tegen onze Heer.

Daar zond God een vuur al daar.

Die de laatste van de schaar.

Die traag waren en node kwamen.

Verbranden alle tezamen.

5545 Want ze traag waren te dienen God.

Mozes onze Heer bode.

Die bad ervoor en de plaag.

Die incasseerde in die dagen.

Daar begon het gewone volk.

5550 Dat met hem uit Egypte scheidt.

En ook mede alzo wel.

Veel van het volk van Israel.

De spijs te begeren uitermate.

Die ze in Egypte aten.

5555 En klaagden daar ze ver nog nabij.

Niets nee zagen dan manna.

Dit gingen ze met wenende ogen.

Allemaal Mozes tonen.

Die het onze Heer beklagen ging.

5560 En zei; bezet anders dat ding.

Van dit volk of sla me dood.

De last is me al te groot.

Onze Heer zei; kies me dan.

Met u nog 70 man.

5565 Die zijn in de trouw vast.

En met u dragen de last.

Zeg de lieden dat ze niet bezorgen.

Ik zal hen vlees geven morgen.

Al dat onze Heer zei.

5570 Deed hem Mozes en liet het niet.

De andere dag heeft hij gezonden.

Onze Heer een wind.

Die hem kwartels heeft gezonden.

Al even dik al omtrent.

5575 Een dagvaart om het leger.

Daar nam er elke man zijn verlangen.

Die alzo groot als patrijzen waren.

Die aten ze al zonder sparen.

Maar eer die spijs werd verteerd.

[fol.35r] 5580 Ward god erre te hem ward.

Ende sloech alle die lieden doet.

Die om tvlesch dreuen de noet.

Dies nam die stad name der aue.

Van beghernessen de graue.

5585 Van danen voer si in aseroth.

Dar scolden si des waren si soth.

Maria ende aaron moyses broeder.

Vp moyses al was hi vroeder.

Ende verweten hem vtermaten.

5590 Dat hi nam ende soude laten.

Tharise eenen eidinen coninghe.

Oec seiden si bede in haren sinne.

Tvi soudi onse meester wesen.

Onse here balch hem van desen.

5595 Ende scaltse om har dorpernie.

Al te hand so ward marie.

Lazers doe dat aaron sach.

Riep hi te broeder .ay. here wach.

Vergef ons dat wi hebben mesdaen.

5600 Moyses bat ouer hem saen.

Onse here hiet dat hise helde.

.vij. daghen buten ghetelde.

Ende danne so soudse ghenesen.

Dit dedemen want het moeste wesen.

5605 Doe traken si in die wostine vord.

Moyses na ons heren word.

Sende in dat heleghe land.

.xii. man vor hem te hand.

Diet tland entie lieden mede.

5610 Besaghen entie helechede.

Ende hiet dat si vor hem brochten.

Van der vrucht al dat si mochten.

Calef ende iosue.

Waren die vorbarste tve.

5615 So dat die .xii. alle te samen.

Jn ebron ghevaren quamen.

Dar versaghen si onder him.

Van den gheslachte enachim.

Drie gygante also grod.

5620 Niene saghen si hare ghenod.

Si kerden binnen .xl. daghen.

Dar brochten si tve ghedraghen.

Calef ende iosue.

An eene perche dar si tve.

5625 Mede waren gheladen ghenoech.

Een druf waest dat men daer droech.

Ghebroken van eenen wijngarde.

Die druf van groter warde.

Dat ihesus marihen kint.

5630 Die ons god hare heuet ghesint.

Die perche es cruce of sijn moeder.

Die bede droeghen onsen broeder.

Die voren droech hadde den sterd.

Ghekert toter druuen ward.

5635 Hie bediet dat juedsche diet.

Die onsen ihesus ne heren niet.

Mar versmadene ghenoech.

Ende die den stoc van bachten droech.

Hi hadde thoghe ter druuen ward.

5640 Dats de kerstin war so hi vard.

Die thoghe heuet vp onsen here.

Ende hem dienet emmermere.

Al waren die ioden eerst vercoren.

Ende na der wet eerst ghinghen voren.

5645 Si hebben gode den rigghe ghekert.

Die kerstin die achterst was gheleet.

Comt na ende heuet toghe te gode.

Ende leuet na sine ghebode.

DJe spieres keerden metter spoet.

5650 Ende prijsden tland scone ende goet.

Die vrucht cochten si al daer.

Mar si seiden ouer waer.

Die liede sterc ende grod.

Entie steden ieghen nod.

5655 Wel ghemurt al dore int lant.

Enachs gheslachte die was gygant.

Saghen wi daer manne ende wiue.

Als onghelijc waren si van liue.

Jeghen hem des sijt ghewes.

5660 Alse ieghen ons .i. crekel es.

Niemen magher langhe in leuen.

Mettien heuet daer volc vp heuen.

Een lud ende weenden sere.

[fol.35v] Ende seiden verghaue onse here.

5665 Dat wi waren in egypten dod.

Beter war ons noch ter nod.

Te kerne te egypten wart.

Dan te steruene vor suart.

Ende men onse wiue ende onse kinder.

5670 Jammerlike sal vanghen ghinder.

Make wi een herre metter vart.

Die ons lede te egypten wart.

Mar calef ende iosue.

Scurden hare cledre ontve.

5675 Ende seiden dat laet dor god.

Ne staet niet ieghen gods ghebod.

Maect van hem ghenen loghenare.

Alse oft hem moghelic ware.

Tland te gheuene wies so vernoeit.

5680 Dar melc ende onech in vloeit.

i sullen tfolc al sonder nod.

Versuelghen alse wi doen dat brod.

Mar dandre .x. die tfolc veruarden.

Riepen der ieghen met onwarden.

5685 Ende tfolc wildse steenen daer.

Mettien verbarde al openbaer.

Vp tabernacle die glorie ons heren.

Ende seide te moysesse met eeren.

Hoe langhe sal mi dit quade diet.

5690 Ne willen ghelouen niet.

Sal icse slaen. entie here.

Maken van liede vele mere.

Moyses bat neen here mijn.

Bi diere ghenaden hen moet niet sijn.

5695 Dat men in egypten land.

Niet ne segghe al te hand.

Hine mochtem land niet gheven wale.

Onse here sprac na sine tale.

Hebbict ghelaten bedi.

5700 Mar ic suerdi dat bi mi.

Har ne gheen die dat sach mede.

Wat ic in egypten dede.

Die bouen .xx. iaren waren oud.

Ende mi ghetornent hebben .x. voud.

5705 Ne comt in den lande niet.

Dat ic haren vorder behiet.

Sonder calef ende iosue.

Alleenlike dese tve.

Ende om dat folc van chanaan.

5710 Ende van hamelech die man.

Hier bi v sijn ghekerd metter vard.

Weder ter wostinen ward.

Dat si v niet ne bestaen.

Ende weet wel al sonder waen.

5715 Ghelijc dat ic binnen .xl. daghen.

Bespiet hebbe des lands ghelaghen.

Suldi becopen weet vor waer.

Vwe mesdaet .xl. iaer.

Dit seide den volke moyses.

5720 Ende si weenden alle seere des.

Tilicke sijn si vp ghestaen.

Ende seiden wi hebben mesdaen.

Dat wi in wannopen waren.

Wi sullen harde gherne varen.

5725 Jnt land dat ons god behiet.

Moyses sprac ne vard daer niet.

God en es niet met v dan.

Sine hilder hem niet an.

Ende waenden sonder gode verwinnen.

5730 Doe si dat souden beghinnen.

Quam dat folc van chanaan.

Ende van amelech volghende an.

Si sloeghense ende daden hem pine.

Ende iaghedse in die wostine.

5735 ALst erre in die wostine lach.

Vondsi vp eenen saterdach.

Eenen man die houd dar las.

Dat ieghen die viere was.

Moyses bevraghets gode.

5740 God sprac ic wille dat mense dode.

Ende menne buten tenten steene.

Dat dede ghent volc al ghemene.

Tien tiden core vernam.

Dat die kinder die amram.

5745 Hadde ghewonnen waren heren.

Aaron bisscop met groter eeren.

Ende moyses tfolc here al gader.

5580 Werd God gergerd tot hen waart.

En sloeg al die lieden dood.

Die om het vlees dreven de nood.

Dus nam de stad naam daarvan.

Van begeerte het graf.

5585 Vandaar voeren ze in Hazeroth.

Daar scholden ze dus waren ze zot.

Mirjam en Aaron Mozes broeder.

Op Mozes al was hij verstandiger.

En verweten hem uitermate.

5590 Dat hij nam en zou laten.

Tharis een heidense koningin.

Ook zeiden ze beide in hun zin.

Waarom zou u onze meester wezen.

Onze Heer verbolg zich van dezen.

5595 En schold ze om hun dorpsheid.

Al gelijk werd Mirjam.

Melaats, toen dat Aaron zag.

Riep hij te broeder, aai, heer wee.

Vergeef ons dat we hebben misdaan.

5600 Mozes bad voor hen samen.

Onze Heer zei dat hij ze hield.

7 dagen buiten het getal.

En dan zo zou ze genezen.

Dit deed men want het moest wezen.

5605 Toen trokken ze in de woestijn voort.

Mozes na onze Heer woord.

Zond in dat heilige land.

12. man voor hem gelijk.

Die het land en de lieden mede.

5610 Bezagen en de heiligheden.

En zei dat ze voor hem brachten.

Van de vruchten al dat ze mochten.

Kaleb en Jozua.

Waren de voornaamste twee.

5615 Zodat die 12 alle tezamen.

In Hebron gevaren kwamen.

Daar zagen ze onder hen.

Van het geslacht Enak.

Drie giganten alzo groot.

5620 Niet zagen ze hun gelijke.

Ze keerden binnen 40 dagen.

Daar brachten zij twee gedragen.

Kaleb en Jozua.

Aan een stok daar zij twee.

5625 Mede waren geladen genoeg.

Een druif was het dat men daar droeg.

Gebroken van een wijngaard.

Die druif van grote waarde.

Dat is Jezus Mariaճ kind.

5630 Die ons God haar heeft gezonden.

Die stok is kruis of zijn moeder.

Die beide droegen onze broeder.

Die voor droeg had de staart.

Gekeerd tot de druif waart.

5635 Het betekent dat Joodse volk.

Die onze Jezus nee eerde niet.

Maar versmaden hem genoeg.

En die de stok van achter droeg.

Hij had het oog ter druif waart.

5640 Dat is de christen waar zo hij vaart.

Die het oog heeft op onze Heer.

En hem dient immermeer.

Al waren die Joden eerst uitverkoren.

En na de wet eerst gingen voren.

5645 Ze hebben God de rug gekeerd.

Die christen die laatste was geleid.

Komt na en heeft het oog tot God.

En leeft naar zijn gebod.

De verspieders keerden met een spoed.

5650 En prezen het land mooi en goed.

Die vrucht kochten ze aldaar.

Maar ze zeiden voor waar.

Die lieden sterk en groot.

En de steden tegen nood.

5655 Goed gemuurd al door in het land.

Enakՠs geslacht die was gigant.

Zagen we daar mannen en wijven.

Als ongelijk waren ze van lijf.

Tegen hen, dat is gewis.

5660 Als tegen ons 1 krekel is.

Niemand mag er lang in leven.

Meteen heeft het volk daar opgeheven.

Een geluid en weenden zeer.

En zeiden; gaf onze Heer.

5665 Dat we waren in Egypte dood.

Beter was ons nog ter nood.

Te keren te Egypte waart.

Dan te sterven voor zwaard.

En men onze wijven en onze kinderen.

5670 Jammerlijk zal vangen ginder.

Maken we een leger met een vaart.

Die ons leidt te Egypte waart.

Maar Kaleb en Jozua.

Scheurden hun kleren in twee.

5675 En zeiden; dat laat door God.

Nee, sta niet tegen Gods gebod.

Maak van hem geen leugenaar.

Alsof het hem onmogelijk was.

Het land te geven wie het zo vermoeit.

5680 Daar melk en honing in vloeit.

We zullen het volk al zonder nood.

Verzwelgen zoals we doen dat brood.

Maar de andere 10 die het volk bang maakten.

Riepen daartegen met onwaarde.

5685 En de het volk wilde ze stenigen daar.

Meteen openbaarde al openbaar.

Op tabernakel de glorie onze Heer.

En zei tot Mozes met eren.

Hoe lang zal me dit kwade volk.

5690 Nee, willen geloven niet.

Zal ik ze slaan en die heren.

Maken van lieden veel meer.

Mozes bad; neen heer van mij.

Bij die genaden het moet niet zijn.

5695 Dat men in Egypte land.

Niet nee zegt al gelijk.

Hij mocht hen land niet geven wel.

Onze Heer sprak daarna zijn taal.

Heb ik het gelaten daarom.

5700 Maar ik zweer dat bij mij.

Hen nee geen die dat zag mede.

Wat ik in Egypte deed.

Die boven 20 jaren waren oud.

En me gekweld hebben 10voudig.

5705 Nee, komen in het land niet.

Dat ik hun voorouders zei.

Uitgezonderd Kaleb en Jozua.

Alleen deze twee.

En omdat volk van Kanan.

5710 En van Enak die man.

Hierbij zijn gekeerd met een vaart.

Weer ter woestijn waart.

Dat ze u niet nee bestaan.

En weet wel, al zonder waan.

5715 Gelijk dat ik binnen 40 dagen.

Bespied heb de land gelegenheid.

Zal ge bekopen, weet voor waar.

Uw misdaad 40 jaar.

Dit zei tot het volk Mozes.

5720 En ze beweenden alle zeer dit.

Tijdig zijn ze opgestaan.

En zeiden we hebben misdaan.

Dat we in wanhoop waren.

We zullen erg graag varen.

5725 In het land dat ons God zei.

Mozes sprak; nee vaar daar niet.

God is niet met u dan.

Ze hielden er hen niet aan.

En waanden zonder God overwinnen.

5730 Toen ze dat zouden beginnen.

Kwam dat volk van Kanan.

En van Enak volgde aan.

Ze sloegen ze en deden hen pijn.

En joegen ze in de woestijn.

5735 Toen het leger in de woestijn lag.

Vonden ze op een zaterdag.

Een man die hout daar verzamelde.

Dat tegen het feest was.

Mozes vroeg het God.

5740 God sprak; ik wil dat men hem doodt.

En men hem buiten tenten stenigt.

Dat deed dat volk algemeen.

Te die tijden Korach vernam.

Dat de kinderen die Amram.

5745 Had gewonnen waren heren.

Aaron bisschop met grote eren.

En Mozes van het volk heer allemaal.

[fol.36r] Omme dat der kinder vader.

Ende amram ghebroedre waren.

5750 So quam hi met eere scaren.

Wel met .cc!. leviten.

Die behorden te sire viten.

Vp dat bisscop wilde wesen.

Oec so was met hem in desen.

5755 Abiron ende datan.

Die waren die machsticste man.

Van ruben gheboren echt.

Ende seiden het ware hare recht.

De eerscappie van den scaren.

5760 Om dat si gheboren waren.

Van ruben iacobs ouste sone.

Moyses sprac omme tghene.

Elc neme marghin een wieroc vat.

Ende doe des helechs viers in dat.

5765 Here core ghi ende uwe scare.

Jc wille dat aaron mede si dare.

Die god verkieset si goed man.

Moyses sende om dat. dathan.

Ende abiron dat sire quamen.

5770 Si onseident al te samen.

Vor alt volc seide openbare.

Moyses tote cores scare.

Neemt uwe wieroc vate saen.

Ende gaet vor gode staen.

5775 Si daden ende moyses ghinc dan.

Omme abiron ende omme datan.

Mar si stonden ghereet ter werre.

Met haren maghen ieghen therre.

Ende niet te sine onderdaen.

5780 Moyses bat gode saen.

Daerde ondede ende beuede.

Ende versualchse dar ter stede.

Abiron ende dathan.

Hare goet ende hare man.

5785 Dat vier sloech soe vtermaten.

Vte cores wieroc vaten.

Dat nie blexeme was so grod.

Ende verbernedse alle te dod.

Die waren in sine scare.

5790 Ende aaron ne hadde ghene ware.

Ten naesten daghe ward tfolc ghemene.

Ende brochten ghedraghen steene.

Vp aaron ende vp moyses.

Ende ieghen hemedes.

5795 Ghi tve verslaet ons heren herre.

Si wilse steenen sonder werre.

Mar si vloen ter tabernacle ward.

Al daer heuetse god beward.

Ende verbarn dat ander diet.

5800 Mettien moyses aaron hiet.

Nem een wieroc vat al hier.

Ende van den outare vier.

Lech dat vp tymiamata.

Ende loep ten volke ende sta.

5805 Vor hem ende bid te gode.

Tusscen de leuende ende de dode.

Ghinc aaron staen ende bad mede.

De plaghe nam ende met sire bede.

Mar .xiiij. dusent ende .lxxx. man.

5810 Warre verbernt dan.

Nochtan weet wel dat niet verghinc.

De warringhe om dese dinc.

Ende al van aarons bisscops doeme.

Si seiden openbare some.

5815 Dat ware te grote wardichede.

Eene gheslachte moghenthede.

Te ebbene ouer al die scare.

Ende bi auenturen ware.

Jn dander gheslachte sulc man.

5820 Die waren te sine der an.

Oec clagheden si vp moyses.

Ende seiden hi pijnde des.

Tfolc te houdene in die wostine.

Om dat si sonder die hulpe sine.

5825 Ne wisten waer hem bekeren.

Moyses na tghebod ons heren.

[fol.36v] .xii. roeden al daer brochte.

Want ihesus diese ghedochte.

Screef dar in hare name.

5830 Aarons roede leidi tesame.

Na hem bescreuen dar ter stede.

Dar god sijn teken ane dede.

Die souden int bisscopdoem ghestaen.

Voer gode leidi die roeden saen.

5835 Des anders daghes na gods ghemoede.

Vondsi ghelouert aarons roede.

Ende noten ghewassen der an.

Dus bleef bisscop die heleghe man.

Die roeden leidemen in darke.

5840 Om dat ment emmermee marke.

DJe roede die ieghen nature.

Noten droech al daer ter vre.

Die bettekende marien.

Die den heleghen ihesus den vrien.

5845 Droech al sonder mans scoud.

Ende al bi der gods ghewoud.

Omme dat tfolc van ysrahel.

Dorper was ende harde fel.

Dolden si in die wostine hier.

5850 Omtrent den berghe seier.

Ter roder zee quamen si weder.

Ende dolden vp ende neder.

Omtrent den berghe van synai.

Hare sonden becochten si.

5855 Vele volx ontstarf hem daer.

Doch. na .xxxix iaer.

Quamen si weder in cades.

Dat was die stad ghelouet mi des.

Dar si an hem waren comen.

5860 Die spieres ende hadden vernomen.

Ende besien dat heleghe land.

Alse v hier voren es becand.

Dar starf oec des sijt ghewes.

Maria suster moyses.

5865 Ende tfolc hadde waters nod.

Bedi wilsi slaen te dod.

Aaron ende moyses.

Die onsen here clagheden des.

Ende water baden dor sine goede.

5870 Onse here hiet nemen die roede.

Die vor hem in dat bedehus lach.

Moyses vergaderde vp dien dach.

Tfolc vor eenen marberstene.

Ende seide nv hord al ghemene.

5875 Rebel ende onghelouich diet.

Mogen wi van den marbre hiet.

Hv water te drinkene gheuen.

Mettien heueti die roede verheuen.

Ende sloech eenewarf den steen.

5880 Dar quam vp water ne gheen.

Arderwarf dat hi sloech.

Ende dar quam waters ghenoech.

Jn desen doene ghelouet mi des.

Tvifelde aaron ende moyses.

5885 Onse here die sprac bedi.

Om dat ghi wanlouet mi.

Sone suldi niet dit diet.

Leden int land dat ic behiet.

DJe marbersteen dats ihesus kerst.

5890 Die lauet mi der zielen derst.

Ten eersten slaghe bleef hi droghe.

Dat beteken do hi hoghe.

Die ridders gode hadden gheset.

Ende om te bespottene bet.

5895 Hadden sine met dorne ghecroent.

Ende met purpure ghescoent.

Ende sloeghene metten sperre ant houet.

Mar ne gheen bloet des ghelouet.

Leesmen dar of van hem brac.

5900 Mar doe men in de side stac.

Doe ontspranger die fonteine.

Die vele zielen maecte reine.

Dit bedieden die .ij. slaghe.

Die moyses sloech in dien daghe.

5905 DOden sende moyses.

Omdat de kinderen vader.

En Amram broeders waren.

5750 Zo kwam hij met een schaar.

Wel met 200! Levieten.

Die behoorden tot zijn volk.

Opdat bisschop wilde wezen.

Ook zo was met hem in deze.

5755 Abiram en Dathan.

Dat waren de machtigste mannen.

Van Levi geboren echt.

En zeiden het was hun recht.

De heerschappij van de scharen.

5760 Omdat ze geboren waren.

Van Levi, Jacob ‘s oudste zoon.

Mozes sprak om datgene.

Elk neemt morgen een wierookvat.

En doe het heilige vuur in dat.

5765 Heer kies ge en uw schaar.

Ik wil dat Aaron mede is daar.

Die God verkiest is goede man.

Mozes zond om dat Dathan.

En Abiram dat ze er kwamen.

5770 Ze ontzeiden het al tezamen.

Voor al het volk zeiden openbaar.

Mozes tot Korachՠs schaar.

Neemt uw wierookvaten gelijk.

En ga voor God staan.

5775 Ze deden en Mozes ging dan.

Om Abiram en om Dathan.

Maar ze stonden gereed te verweren.

Met hun verwanten tegen de heer.

En niet te zijn onderdanig.

5780 Mozes bad God gelijk.

De aarde opende en beefde.

En verzwolg daar ter plaatse.

Abiram en Dathan.

Hun goed en hun man.

5785 Dat vuur sloeg zo uitermate.

Uit KorachՍ s wierookvaten.

Dat geen bliksem was zo groot.

En brandde ze alle dood.

Die waren in zijn schaar.

5790 En Aaron nee had geen gevaar.

Te naaste dag werd het volk algemeen.

En brachten gedragen stenen.

Op Aaron en op Mozes.

En tegen Hemedes. (Eleazar?)

5795 Gij twee verslaat onze Heer leger.

Zij willen ze stenigen zonder verweer.

Maar ze vlogen ter tabernakel waart.

Aldaar heeft ze God bewaard.

En verbrandde dat andere volk.

5800 Meteen Mozes Aaron zei.

Neem een wierookvat al hier.

En van het altaar vuur.

Leg daarop wierook.

En loop te volk en sta.

5805 Voor hen en bid tot God.

Tussen de levende en de dode.

Ging Aaron staan en bad mede.

De plaag nam einde met zijn bede.

Maar 14 0000 en 80 man.

5810 Waren er verbrand dan.

Nochtans weet wel dat niet verging.

De verwarring om dit ding.

En al van Aaronՠs bisschopsdom.

Ze zeiden openbaar sommige.

5815 Dat was te grote waardigheid.

Een geslacht vermogend.

Te hebben over al die scharen.

En bij avonturen waren.

In de andere geslachten zulke mannen.

5820 Die waren te zijn daaraan.

Ook klaagden ze op Mozes.

En zeiden hij pijnde des.

Het volk te houden in de woestijn.

Omdat ze zonder de hulp van hem.

5825 Nee, wisten waar hen keren.

Mozes naar het gebod onze Heer.

12 roeden aldaar bracht.

Want Jezus die ze gedacht.

Schreef daarin hun namen.

5830 Aarons roede legde hij tezamen.

Naar hem beschreven daar ter plaatse.

Daar God zijn teken aan deed.

Die zouden in het bisschopdom staan.

Voor God legde hij die roeden gelijk.

5835 De andere dag na Gods gemoed.

Vonden ze bebladerd Aaronՠs roede.

En noten gegroeid daaraan.

Dus bleef bisschop die heilige man.

Die roeden legde men in de ark.

5840 Omdat men het immermeer merkt.

De roede die tegen natuur.

Noten droeg al daar ter uur.

Die betekent Maria.

Die de heilige Jezus de vrije.

5845 Droeg al zonder mans schuld.

En al bij de Gods geweld.

Omdat het volk van Israel.

Dorps was en erg fel.

Doolden ze in de woestijn hier.

5850 Omtrent de berg Hor.

Ter Rode Zee kwamen ze weer.

En doolden op en neer.

Omtrent de bergen van Sinaï.

Hun zonden bekochten ze.

5855 Veel volk stierf hen daar.

Toch na 39 jaar.

Kwamen ze weer in Kades.

Dat was die stad, geloof me dat.

Daar ze aan hen waren gekomen.

5860 De verspieders en hadden vernomen.

En bezien dat heilige land.

Zoals u hiervoor is bekend.

Daar stierf ook, dus is het gewis.

Mirjam zuster van Mozes.

5865 En het volk had water nood.

Daarom wilden ze slaan ter dood.

Aaron en Mozes.

Die onze Heer klaagden dit.

En water baden door zijn goedheid.

5870 Onze Heer zei te nemen de roede.

Die voor hem in dat bedehuis lag.

Mozes verzamelde op die dag.

Het volk voor een marmeren steen.

En zei; nu hoort algemeen.

5875 Rebellerend en ongelovig volk.

Mogen we van het marmer iets.

U water te drinken geven.

Meteen heeft hij die roede verheven.

En sloeg eenmaal de steen.

5880 Daar kwam op water nee geen.

Andermaal dat hij sloeg.

En daar kwam water genoeg.

In dit doen, geloof het mij dus.

Twijfelde Aaron en Mozes.

5885 Onze Heer die sprak daarom.

Omdat ge niet gelooft mij.

Zo zal ge niet dit volk.

Leiden in het land dat ik u zei.

Die marmersteen dat is Jezus Christus.

5890 Die laaft me de zielen dorst.

Ten eerste slag bleef hij droog.

Dat betekent dat hij hoog.

De ridder God had gezet.

En om te bespotten beter.

5895 Hadden ze hem met dorens gekroond.

En met purper geschoond.

En sloeg hem met de speer aan het hoofd.

Maar nee geen bloed, dus geloof het.

Leest men daar van hem brak.

5900 Maar toen men hem in de zijde stak.

Toen ontsprong er die fontein.

Die vele zielen maakte rein.

Dit betekenen die 2 slagen.

Die Mozes sloeg in die dag.

5905 Toen zond Mozes.

[fol.37v] Van daer si laghen in cades.

Ende coninc van edon die baden.

Wi bidden di vp ghenaden.

Alse onsen broeder tesen tiden.

5910 Dattv ons laets dor dijn land liden.

Hi seide dat ne mach niet siin.

Dat ghi lijt dor tland mijn.

Dies voer moyses oec dane.

Want god verbod hem te bestane.

5915 Met wighe ens gheslachte.

Dor arabien voer si met crachte.

Teenen berghe es hor ghenant.

Dar starf aaron al te hant.

Ende men dalfene in mosera.

5920 Eleazarus was der na.

Bisscop die sijn sone was.

Dar na als ict bescreuen las.

Quam dat volc van chanaan.

Dat tersten grod goet vp hem ghewan.

5925 Mar doch alst wilde onse here.

Verwonnensise ende hadden deere.

Van hor voer tfolc in salmona.

Tfolc dat dus was ende ga.

Begonde daer des weghes vernoihen.

5930 Ende moysesse moihen.

Des sende god in hare tente.

Leesmen gheuierde serpente.

Gheviert hiet mense merket wel.

Dat si waren cleene ende snel.

5935 Ende vloghen alse die sparke doet.

Ende dat si staken word als een bloet.

Rod ende vtermaten heet.

Doe baden si moysesse ghereet.

Dat hi gode vor hem bade.

5940 Doe maecti bi ons heren rade.

Een serpent daer van metale.

Ende settet hoghe ende wale.

Vp eene perche daer tfolc lach.

Die gheuenijnt was ende daer vp sach.

5945 Hi was saen ghenesen wel.

Dit hilden die van ysrahel.

Ende was gheset met groter eeren.

Sident in de temple ons heren.

Mar die coninc ezechias.

5950 Sach datter tfolc gheloue ane was.

Ende braect sticken weet vor waer.

Ouer meneghen dach der naer.

DJt serpent dans ghene saghe.

Was vp gheset te middaghe.

5955 Also was ihesus onse coninc.

Die dor ons an die cruce hinc.

Te middaghe vp den vrijndach.

Darne menech iode ane sach.

Dor ons hoghe ant hout verheuen.

5960 Hies die ons mach ghesonde gheuen.

Van des vierijns serpens venine.

Diene in dat herte sine.

Met rechten gheloue siet.

Die roede die droech die bediet.

5965 Marien die ihesus droech.

Dies meneghe ziele sident loech.

UAn salmana quam al dat diet.

Teerre riuiere die salich hiet.

Dar leden si droechs voets min no mee.

5970 Dan hem gheviel ter roeder zee.

Ende si quamen te arnon ghevaren.

Darse de viande met haren scaren.

Onder die roche hadden belaghen.

Alse die ebreusche gesten saghen.

5975 Dar dede god de rochen vallen.

Vp die viande met allen.

Ende leden dor tland met vreden.

Want die viande waren vertreden.

Doch dat si int land van moab quamen.

5980 Dane senden boden te samen.

Toten coninc seon van amorre.

Dat hi hem orlof ende nemmee.

Te lidene gaue dor sijn land.

Hi ontseit hem al te hand.

5985 Ende quam met erre hem te ieghen.

Jn die wostine ghesleghen.

Ende vacht vpt volc van ysrahel.

Dar bleef hi dod ende also wel.

Tmeerre deel dat met hem quam.

Vandaar ze lagen in Kades.

En koning van Edom die baden.

We bidden u op genaden.

Als onze broeder te deze tijden.

5910 Dat u ons laat door uw land gaan.

Hij zei; dat nee mag niet zijn.

Dat gij gaat door het land van mij.

Dus voer Mozes ook vandaan.

Want God verbood hem te bestaan.

5915 Met strijd een geslacht.

Door Arabi voeren ze met kracht.

Te ene berg is Hor genaamd.

Daar stierf Aaron al gelijk.

En men begroef hem in Mosera.

5920 Eleazar was daarna.

Bisschop die zijn zoon was.

Daarna, zoals ik het beschreven las.

Kwam dat volk van Kanaän.

Dat ten eerste groot goed op hen won.

5925 Maar toch zoals het wilde onze Heer.

Overwonnen ze hen en hadden de eer.

Van Hor voer het volk in Oboth

Het volk dat dus was en gaat.

Begon daar de weg vermoeien.

5930 En Mozes vermoeien.

Dus zond God in hun tenten.

Leest men vurige serpenten.

Vurig heet men heet, merk het wel.

Dat ze waren klein en snel.

5935 En vlogen als die sprankels doen.

En dat ze staken worden als een bloed.

Rood en uitermate heet.

Toen baden ze Mozes gereed.

Dat hij God voor hen bad.

5940 Toen maakte hij bij onze Heer raad.

Een serpent daar van metaal. (Esculaap teken)

En zette het hoog en goed.

Op een staak daar het volk lag.

Die vergiftigd was en daarop zag.

5945 Hij was samen genezen wel.

Dit hielden die van Isral.

En was gezet met grote eer.

Sinds in de tempel onze Heer.

Maar de koning Ezechias.

5950 Zag dat er het volk geloof aan was.

En brak het in stukken, weet voor waar.

Na menige dag daarna.

Dit serpent, dat is geen sage.

Was opgezet te middag.

5955 Alzo was Jezus onze koning.

Die door ons aan het kruis hing.

Te middag op de vrijdag.

Daar hem menige Jood aanzag.

Door ons hoog aan het hout verheven.

5960 Hij is die ons mag gezondheid geven.

Van het vurige serpenten venijn.

Die hem in dat hart van hem.

Met recht geloof ziet.

Die roede die droeg die betekenis.

5965 Maria die Jezus droeg.

Dus menige ziel sinds lachte.

Van Oboth kwam al dat volk.

Tot een rivier die zalig heet.

Daar gingen ze droogvoets min of meer.

5970 Dat hen geviel ter Rode Zee.

En ze kwamen te Arnon gevaren.

Daar ze de vijanden met hun scharen.

Onder die rots hadden belegerd.

Zoals die Hebreeuwse verhalen zeggen.

5975 Daar deed God de rotsen vallen.

Op de vijanden geheel.

En gingen door het land met vrede.

Want de vijanden waren vertreden.

Toch dat ze in het land van Maob kwamen.

5980 Vandaar zonden boden tezamen.

Tot de koning Sihon van Hesbon.

Dat hij hen verlof nimmer.

Te gaan gaf door zijn land.

Hij ontzei hun al gelijk.

5985 En kwam met leger hen tegen.

In de woestijn geslagen.

En vocht op het volk van Isral.

Daar bleef hij dood en alzo wel.

Het grootste deel dat met hem kwam.

[fol.37v] 5990 Tfolc van ysrahel dat nam.

Al sijn land ende sine steden.

Doe logierden si met vreden.

Jn moab vp die iordane.

Jn eenen marach daer ast ic wane.

5995 Jerico stond an dander side.

Eene grote stad sterc ende wide.

Mar eer si laghen dar ter stede.

Quam oec die coninc ieghen hem mede.

Een gygant een vreeselic man.

6000 Die coninc doe was van basan.

Dien sloeghen si gheweldelike.

Ende behilden sijn coninc rike.

Nochtanne was dat lantscap niet.

Dat hem onse here behiet.

6005 BAlach die coninc van moab.

Die ontboet sijn herscap.

Want hi hem ontsach der scaden.

Die si den .ij. coninghen daden.

Van amorre ende van basan.

6010 Hi ontboet die van madian.

Sine vriende die dar bi laghen.

Ende seiden dit volc sal ons of vaghen.

Ende verterren ic vruchte des.

Alse die osse doet dat gers.

6015 Doch dat hi den raet vernam.

Dat hi sende om balaam.

Ende hi malediede die liede.

Hi horde dat also ghesciede.

Dien hi vloecte dat hem mesvel.

6020 Ende dien hi seinde hi voer wel.

Oec haddi vernomen mede.

Dat volc van ysrahel in der bede.

Mee dan met wapinen vernam.

Dies docht hem goet ende sine man.

6025 Dat men met vloeke der weder vochte.

Des coninx bode voer ende brochte.

Mettem die vorbarste liede.

Ende belouedem grote miede.

Si seiden wat si daer daden.

6030 Balaam sprac laet mi beraden.

Met onsen here blijft hier te nacht.

Hi was gods prophete gheacht.

Metten lieden daer was niet an.

Het was een wikelare een quaet man.

6035 Nachts seide god ne vare niet.

Te vloeken tyrahelsce diet.

Want hets ghebenedijt van mi.

Des anderdaghes seide hi.

Hets mi verboden openbare.

6040 Dat ic niet met v ne vare.

Anderwarf sende hem balach.

Boden daer meer ane ghelach.

Ende ghiften vele mere.

Balaam sprac wilde mi v here.

6045 Sijn huvs wl gouds gheuen met heren.

Hoe mochtic keren tword ons heren.

Mar bliuet te nacht met mi hare.

Nachts seide god stant vp ende vare.

Met hem endoe elniet den lieden.

6050 Dan dat ic di sal ghebieden.

Doe so sadeldi sine ezelinne.

Ende voer met hem met vasscen sinne.

Des stond die ingel in die vaerd.

Vor hem ende adde een blod suerd.

6055 Balaam ne mochten niet sien.

Mar die ezelinne saghen mettien.

Ende maecte hare vter straten.

Balaam sloecse vtermaten.

Ende brochse te weghe ward.

6060 Echt sach soe den inghel ent suerd.

Staende in eenen nouwen pat.

Hem quetste so diere vp sat.

An sinen voed ende scuwede sere.

Dies sloecse balaam te mere.

6065 Derdewarf ghinc dinghel staen.

Dar soe niet mochte gaen.

Noch an ghene side liden.

[fol.38r]Doe sturte soe al daer ten tiden.

Ende hi sloechse met eenen staue.

6070 God gaf daer eene vremde gaue.

Deselinne sprac na gods ghehete.

Ende scalt ghenen prophete.

Ende seide tvi slaestu mi.

Balaam die sprac bedi.

6075 Dattv met mi spots dus sere.

Haddic een suerd ic sloeghe di mere.

Dese man was wonders ghewone wel.

Hem ne wonders niet dat ghevel.

Dat dat dier sprac daer ter stede.

6080 Mettien god sine hoghen ondede.

Ende sach den inghel vor hem staen.

Ende dien anebedi saen.

Dinghel seide hem metter vard.

Die wech es verkert te mi ward.

6085 Jc hadde di ghesleghen dod.

Mar dat deselinne ontscod.

Balaam sprac ic hebbe mesdaen.

Ende omme dat die dinc ieghen di gaen.

Mijn wech so eist best dat ic kere.

6090 Dinghel sprac vare wachti sere.

Dattv niet ne sprex vor die liede.

Anders dan ic di ghebiede.

Balaam voer danen vord.

Die coninc heuet dit verhord.

6095 Dat hi quam wel hine ontfinc.

Ende gaf grote diere dinc.

Mar balaam sprac jn segghe niet.

Anders dan mi god behiet.

Do ginghen si den here so na.

6100 Vp eenen bercgh hiet fasga.

Dat si tfolc mochten besien.

Balaam maecte mettien.

Sijn doen ende sine wikelinghen.

Doe sprac hi van dieren dinghen.

6105 Hoe mochtic vloecken dese scare.

Die god benedijt openbare.

Mijn ende moet ghelijc desen.

Alsic sterue int leeste wesen.

Balach was droeue om dese word.

6110 Ende hi leeddene bet vord.

Vp den bercgh dart hoghe was sere.

Ende hi tfolx sien mochte mere.

Teerst dat hi daer hadde ghedaen.

Sine sacrificie also saen.

6115 Seidi int herre van ysrahel.

So nes gheen afgod wetic wel.

Haer selues god die eiser inne.

Hi sal vp staen als eene leewinne.

Ende niet rusten alse die liebard.

6120 Eer hi den roef heuet te hem ward.

Jn dese lettre sul wi verstaen.

Van dode ihesus kerst vp staen.

Ende dat volc mede verwan.

Dat landscap van chanaan.

6125 Doe bad balach ende hiet.

Ne vloechse no ne seindse niet.

Hi leeddene vp eenen bercgh te hand.

Die fagor hiet daer int land.

Ende doe hi therre ons heren sach.

6130 Hoe dat in de tente lach.

Vorseide hi ghinder cortelike.

Coninc sauls conincrike.

Die tfolc van hamelech versloech.

Ende den coninc gheuaen wech droech.

6135 Balach die coninc was gram.

Ende doe balaam orlof nam.

Bad de coninc dat hi hem riede.

Doe sprac hi echt vor alle die liede.

Hi seide hud iacob sal risen.

6140 Eene sterre: hier wildi prisen.

Marien sterre van den mere.

Die gheboren was vten here.

Ende eene roede sprac hi sal comen.

Vte ysrahel die sal verdoemen.

6145 Ende slaen van moab die heren.

Dats ihesus die met groter eren.

[fol.38v] Van marien was gheboren.

Ende al die sal te storen.

Die in die sonden hem verbouden.

6150 Ende hem an afgode houden.

Oec vorseidi dat ysrahel.

Ydumea soude dvinghen wel.

Ende dat die van assiria.

Ysrahel soude vanghen der na.

6155 Tien tiden ghesciede die dinc.

Dat men se int land van caspien vinc.

Oec vorseidi romsce rike.

Dat dvinghen soude gheweldelike.

Assyeren entie ebreussche mede.

6160 Dit es ghesciet ter menegher stede.

Machmen lesen dese plaghe.

Oec vorseidi om langhe daghe.

Dat romsce rike soude te gaen.

Ende ander saken sonder waen.

6165 Die al sijn te ghesciene.

Ende sullen comen wie soes verdiene.

MEttien dese wise balaam.

An den coninc orlof nam.

Mar int ghesceet gaf hi hem raet.

6170 Die hem beden sident was quaet.

Hi hiet hem dat hi maghede name.

Die scone waren ende bequame.

So dat si van groter sconen.

Die ionghelinghe mochten onen.

6175 Ten tenten soudsi maken sanc.

Ende draghen spise te cope ende dranc.

Die ionghelinghe soudse begherren.

Mar niet ne soudsise ontfaen te waren.

Eer si anebeden haren gode.

6180 Dus machmense verwinnen ode.

Want hare god die salse laten.

Balaam voer sire straten.

Die van moab ende van madian.

Daden alse hem riet die man.

6185 An die afgode ende an die wijf.

Besondechdem menech caytijf.

Des storuer omme weet vor waer.

.xxiiijm. wel naer.

MAr iosephus ghewaghet das.

6190 Dat daer een edel prence was.

Van symeons gheslachte gheboren.

Die een wijf hadden vercoren.

Van madian ende hiet corbi.

Vor alt erre so ghinc hi.

6195 Ende sprac moysesse quaet.

Mettien hi ten wiue gaet.

Mar eleazarus sone fines.

Aarons sone balch hem des.

Ende volghedem met eenen cnive.

6200 Hi vantene daer metten wiue.

Bede stac hise dore dar si laghen.

Dit was tende van der plaghen.

Doe die quade waren dod.

Onse here moysesse ghebod.

6205 Ende eleazaruse. dat si tellen.

Souden alle hare ghesellen.

Van .xx. iaren ende daer bouen.

Die men te wighe soude louen.

.dc. dusent warre vonden.

6210 Ende .i. dusent daer ter stonden.

Ende .xxx. daer ne gheen.

Was ghetellet wet vor een.

Van moyses ende aaron te voren.

Sonder si tvee wildijt horen.

6215 Dats calef ende iosue.

Doe seide onse here me.

Desen salmen gheuen tland.

Dat ic behiet minen seriand.

Abraham doe telledi mede.

6220 Leuis gheslachte dar ter stede.

Derre tellede moyses dan.

.xxiiij. dusent man.

Doe hiet onse here hem.

Gaen vp den bercgh heet abarim.

6225 Ende hiet dat hi tland besaghe.

Dat hebben souden sine maghen.

Eer dat hi smaecte die dod.

Want god die seidem al blod.

Dat hire nemmer inne quame.

6230 Moyses bad gode dat hi name.

5990 Het volk van Israël dat nam.

Al zijn land en zijn steden.

Toen logeerden ze met vrede.

In Moab op de Jordaan.

In een moeras daar was het dat ik waan.

5995 Jericho stond aan de andere zijde.

Een grote stad sterk en wijde.

Maar eer ze lagen daar ter plaatse.

Kwam ook de koning tegen hen mede.

Een gigant, een vreselijke man.

6000 Die koning toen was van Basan.

Die sloegen ze geweldig.

En behielden zijn koninkrijk.

Nochtans was dat het landschap niet.

Dat hen onze Heer zei.

6005 Balak de koning van Moab.

Die ontbood zijn heerschap.

Want hij hem ontzag de schaden.

Die ze de 2 koningen deden.

Van Amor en van Basan.

6010 Hij ontbood die van Midian.

Zijn vrienden die daarbij lagen.

En zei hen dit volk zal ons afvegen.

En verteren ik vrees dus.

Als de os doet dat gerst.

6015 Toch dat hij de raad vernam.

Dat hij zond om Bileam.

En hij verdoemde de lieden.

Hij hoorde dat alzo geschiede.

Die hij vervloekte dat hen misviel.

6020 En die hij zegende voer goed.

Ook had hij vernomen mede.

Dat volk van Israël in de bede.

Meer dan met wapens vernam.

Dus dacht hem goed en zijn man.

6025 Dat men met vloeken daartegen vocht.

De konings bode voer en bracht.

Met hem de voornaamste lieden.

En beloofden hun grote winst.

Ze zeiden wat ze daar deden.

6030 Bileam sprak; laat mij beraden.

Met ons leger blijf hier vannacht.

Hij was Gods profeet geacht.

Met de lieden daar was niet aan.

Het was een wichelaar en een kwade man.

6035 Ԡs Nachts zei God; nee vaar niet.

Te vervloeken het Israëlisch volk.

Want het is gezegend van mij.

De andere dag zei hij.

Het is me verboden openbaar.

6040 Dat ik niet met u nee vaar.

Andermaal zond hem Balak.

Boden daar meer aan lag.

En giften veel meer.

Bileam sprak; wilde me uw heer.

6045 Zijn huis vol goud geven met eren.

Hoe mocht ik keren het woord onze Heer.

Maar blijf vannacht met mij hier.

‘s Nachts zei God; sta op en ga.

Met hen en doe anders niet de lieden.

6050 Dan dat ik u zal gebieden.

Toen zo zadelde hij zijn ezelin.

En voer met hen in valse schijn.

Dus stond de engel in de vaart.

Voor hem en had een bloot zwaard.

6055 Bileam nee mocht hem niet zien.

Maar de ezelin zag hem meteen.

En maakte zich uit de straat.

Bileam sloeg het uitermate.

En bracht het te weg waart.

6060 Echt zag het de engel en het zwaard.

Staande in een nauw pad.

Hem kwetste het die er opzat.

Aan zijn voet en schuwde zeer.

Dus sloeg het Bileam te meer.

6065 Derde maal ging de engel staan.

Daar het niet mocht gaan.

Nog aan geen zijde gaan.

Toen stortte het aldaar te tijden.

En hij sloeg haar met een staf.

6070 God gaf daar een vreemde gave.

De ezelin sprak naar Gods zeggen.

En schold op die profeet.

En zei; waarom slaat u mij.

Bileam die sprak daarom.

6075 Dat u met mij spot aldus zeer.

Had ik een zwaard ik sloeg u meer.

Deze man was wonderen gewoon wel.

Hem nee verwonderde niet dat geviel.

Dat dit dier sprak daar ter plaatse.

6080 Meteen God zijn ogen opende.

En zag de engel voor hem staan.

Die hij aanbad gelijk.

De engel zei hem met een vaart.

Die weg is verkeerd tot mij waart.

6085 Ik had u geslagen dood.

Maar dat de ezelin ontschoot.

Bileam sprak; ik heb misdaan.

En om dat ding tegen u gaan.

Mijn weg, zo is het best dat ik keer.

6090 De engel sprak; vaar hoed u zeer.

Dat u niet nee spreekt voor de lieden.

Anders dan ik u gebied.

Bileam voer vandaar voort.

Die koning heeft dit gehoord.

6095 Dat hij kwam goed hij hem ontving.

En gaf grote dure dingen.

Maar Bileam sprak; ik zeg niets.

Anders dan me God zei.

Toen gingen ze de heer zo na.

6100 Op een berg heet Baal.

Dat ze het volk mochten bezien.

Bileam maakte meteen.

Zijn doen en zijn wichelarij.

Toen sprak hij van dure dingen.

6105 Hoe mag ik vervloeken deze scharen.

Die God zegent openbaar.

Mij en moet gelijk deze.

Als ik sterf in het laatste wezen.

Balak was droevig om dit woord.

6110 En hij leidde hem beter voort.

Op de berg daar het hoog was zeer.

En hij het volk zien mocht meer.

Ten eerste dat hij daar had gedaan.

Zijn sacrificie alzo gelijk.

6115 Zei hij in het leger van Isral.

Zo nee is geen afgod weet ik wel.

Hun eigen God die is erin.

Hij zal opstaan als een leeuwin.

En niet rusten als de luipaard.

6120 Eer hij de roof heeft tot hem waart.

In deze letter zullen we verstaan.

Van dood Jezus Christus opstaan.

En dat volk mede overwon.

Dat landschap van Kanaän.

6125 Toen bad Balak en zei.

Nee, vervloek ze nog zegen ze niet.

Hij leidde hem op een berg gelijk.

Die Peor heet daar in het land.

En toen hij het leger van onze Heer zag.

6130 Hoe dat in de tenten lag.

Voorzei hij ginder gauw.

Koning Sauls koninkrijk.

Die het volk van Alek versloeg.

En de koning gevangen wegdroeg.

6135 Balak de koning was gram.

En toen Bileam verlof nam.

Bad de koning dat hij hem aanraadde.

Toen sprak hij echt voor al de lieden.

Hij zei; uit Jacob zal rijzen.

6140 Een ster: hier wilde hij prijzen.

Maria ster van de zee.

Die geboren was uit de heer.

En een roede, sprak hij, zal komen.

Uit Israël die zal verdoemen.

6145 En slaan van Moab de heren.

Dat is Jezus die met grote eren.

Van Maria was geboren.

En al die zal verstoren.

Die in die zonden hen houden.

6150 En hen aan afgoden houden.

Ook voorzei hij dat Israel.

Idumea zou dwingen wel. (Udumi)

En dat die van Assyrië.

Israël zou vangen daarna.

6155 Te die tijden geschieden die dingen.

Dat men ze in het land van Caspia ving.

Ook voorzei hij het Romeinse rijk.

Dat dwingen zou geweldig.

Assyri en de Hebreers mede.

6160 Dit is geschied te menige plaats.

Mag men lezen deze plagen.

Ook voorzei hij over lange dagen.

Dat Romeinse rijk zou vergaan.

En andere zaken zonder waan.

6165 Die al zijn te geschieden.

En zullen komen wie zo het verdient.

Meteen deze wijze Bileam.

Aan de koning verlof nam.

Maar in het afscheid gaf hij hem raad.

6170 Die hen beiden sinds was kwaad.

Hij zei hem dat hij verwanten nam.

Die mooi waren en bekwaam.

Zodat ze van grote schoonheid.

Die jongelingen mochten gunnen.

6175 Te tenten zouden ze maken zang.

En dragen spijs te koop en drank.

Die jongelingen zouden ze begeren.

Maar niet nee zou hij ze ontvangen te waren.

Eer ze aanbidden hun God.

6180 Aldus mag men ze overwinnen node.

Want hun God die zal ze verlaten.

Bileam voer zijn straten.

Die van Moab en van Midian.

Deden als hen aanraadde die man.

6185 Aan de afgoden en aan de wijven.

Bezondigde zich menige ellendige.

Dus stierven er om, weet voor waar.

24 000 wel bijna.

Maar Josephus gewaagt das.

6190 Dat daar een edele prins was.

Van Simeon’ s geslacht geboren.

Die een wijf hadden uitverkoren.

Van Midian en heet Kozbi.

Voor al het leger zo ging hij.

6195 En sprak Mozes kwaad.

Meteen hij te wijf gaat.

Maar Eleazarus zoon Pinehas.

Aarons zoon verbolg hem dat.

En volgde hem met een mes.

6200 Hij vond hem daar met het wijf.

Beide stak hij ze dood daar ze lagen.

Dit was ten einde van de plagen.

Toen die kwade waren dood.

Onze Heer Mozes gebood.

6205 En Eleazarus dat ze tellen.

Zouden al hun gezellen.

Van 20 jaren en daarboven.

Die men te strijd zou loven.

40 000 waren er gevonden.

6210 En 1000 daar ter stonden.

En 30 daar nee geen.

Was geteld, weet voor een.

Van Mozes en Aaron tevoren.

Uitgezonderd zij twee, wilde gij het horen.

6215 Dat is Kaleb en Jozua.

Toen zei onze Heer meer.

Dezen zal men geven het land.

Dat ik zei mijn bediende.

Abraham toen telde hij mede.

6220 Leviՠs geslacht daar ter plaatse.

Daarvan telde Mozes dan.

24 000 man.

Toen zei onze Heer hem.

Ga op de berg heet Abarim.

6225 En zeg dat hij het land beziet.

Dat hebben zouden zijn verwanten.

Eer dat hij smaakte de dood.

Want God die zei het hem al bloot.

Dat hij er nimmer in kwam.

6230 Mozes bad God dat hij nam.

[fol.39r] Eenen die na sine dod.

Berechte dat erre grod.

God hiet hem nemen iosue.

Hi ende eleazarus si tve.

6235 Brochtene vor al die scare.

Ende moyses leide openbare.

Sine hand dar vp sijn houet.

Ende vercoesene des ghelouet.

Vor al tfolc van ysrahel.

6240 Dat verstondsi alle wel.

Dat iosue na moyses.

Tharen here vercoren es.

DAr screef moyses die ghebode.

Hoe men dienen soude gode.

6245 Met sacrificien met offranden.

Die ter houder wet becanden.

Hoe men dat lam offren soude.

Ende vp den candelerre van goude.

Hoe men soude houden tlecht.

6250 Die feesten die ghebod hi echt.

Hoe dat mense soude vieren.

Mar die ne willic niet visieren.

Want sire ter ouder wet bestaen.

Ende onser wet niet ane gaen.

6255 Sonder dat sise bedieden.

Dat belof oec van den lieden.

Hiet hi ghelden mar die man.

Mocht den wiue verbieden dan.

Twijf mochts niet ontsegghen mede.

6260 Hen ware of die man suuerhede.

Belouen wilde lude of stille.

So mocht letten wart hare onwille.

God hiet moysesse dan.

Dat hi van dien van madian.

6265 Ende van dien van moab mede.

Sine liede hem wreken dede.

Eer hi van den liue sciede.

Doe nam moyses .m. liede.

Van elken gheslachte ghewapint wel.

6270 Finees die stoud ende snel.

Was. ende eleazers sone.

Maecte hi voghet ouer al die ghene.

Si sloeghen .v. coninghe dod.

Ende menech man stoud ende grod.

6275 Casteele. porte. dorpe. steden.

Verbernedsi in der onvreden.

Die prophete balaam.

Bleef oec dod als ict vernam.

Beesten goet wijf ende kinder.

6280 Vinghen si alle gader ghinder.

Si quamen alle weder dus.

Moyses ende eleazarus.

Entie prinschen entie heren.

Quamen ieghen hem met groten heren.

6285 Mar alse moyses die wijf vernam.

Sprac hi te hem ende ward gram.

Tvi hebbi de wijf ghebonden.

Jane brochtsi in de sonden.

Onse volc nv slase dan.

6290 Alle die hebben ghehad man.

Mar die maghede laet leuen.

Sijn ghebod dat nes niet bleuen.

Alle ontliuedemen die wiue.

De maghede hilt men te liue.

6295 .xxx. dusent al daer.

Doe seiden die papen ouer waer.

Wi hebben onse volc ghetelt.

Dat met ons vacht ghinder vpt velt.

Ons neghebrecht niet een man.

6300 Des offeren wi gode dan.

Al dat goud al nv ter tijt.

Dat wi roueden in den strijt.

Eleazarus ende moyses.

Ontfinghent ende dancten des.

6305 Over waer lese wi dat.

Rubens gheslachte entie van gat.

Ende alf tgheslachte van manasse.

Om dat si hadden besten me.

Dan hadden heneghe andre man.

6310 Baden si om trike van basan.

Seons land van amorreen.

Moyses scaltse ouer een.

Want hi waende sonder waen.

Dat sijt van vresen hadden ghedaen.

[fol.39v] 6315 Ende hare broedre laten wouden.

Doe beloueden si dat si souden.

Wijf ende kinder ende beesten mede.

Laten in ere seker stede.

Ende ghewapent voren gaen.

6320 Ontier ende tfolc hadde ontfaen.

Dat land dat hem god behiet.

Mettien moyses ghescien liet.

Hier gaet vd leuiticus.

Ende comt in deutronomius.

6325 Die al meest es gheset.

Van gheboden der ouder wet.

Des viertechs iars no min no me.

Dat men quam vter roder ze.

Ten eersten daghe van sporcle doe sach.

6330 Moyses dat sijn sterfdach.

Hem bi was doe nam hi die liede.

Ende tellede wat hem ghesciede.

Eren. die hem onse here dede.

Hoe hi bi sire moghenthede.

6335 Oec den coninc van basan.

Versloeghen den groten man.

Die van gygante leuede allene.

Hine was niet also clene.

Sijn bedde ne stont in eene stad.

6340 Te litekene die hiet rabad.

.lx. cubitus lanc ende yserijn.

Ende .iiij. was die wijtheit sijn.

Hi hiet dat si gode minden.

Bouen al dat. dat si kinden.

6345 Met al der zielen. met alle den sinnen.

Met alre cracht soudsine minnen.

Van manna sprac hi wondert niet so sere.

Dat v brod gheuet onse here.

Bi den brode niet allene.

6350 Ne leuet de mensche ne mar ghemene.

Bi den worden dat telker stonde.

Comt vd ons heren monde.

Ghedinct des gods dat god te waren.

V heuet ghedaen binnen .xl. iaren.

6355 Hu cleeder noch uwe scoen.

Sijn niet ghesleten. in gheen doen.

Ghi sijt ontgaen meneghen diere.

Dat venijn vte warp met viere.

Ende hout ons heren ghebode.

6360 So suldi ontfaen van gode.

Ghetidech coude ghetidech hitte.

Theleghe land verstaet wel ditte.

Dan heuet niet die maniere.

Alse egypten dat die riuiere.

6365 Nilus te sire tijt benet.

Bedi hout wel ons heren wet.

Hi sal verdriuen vten lande.

Sonder nod uwe viande.

Ende wie so afgode anebede.

6370 Eist man. eist wijf. eist port. eist stede.

Diene salmen niet laten leuen.

Alle orconde dat si tve gheuen.

Of si drie dat si ghestade.

Ne ebt oec niet te uwer scade.

6375 Touerers no wikelaren.

Noch die ghene die omme varen.

Met nigromantien dar si saen.

De dode mede doen vp staen.

Om te wetene wat sal ghescien.

6380 God sal noch verwecken dien.

Van uwen broeders eenen prophete.

Wie so niet ne doet dat hi hete.

Sal vermaledijt bliuen.

Dese prophete dar wi af scriuen.

6385 Dats ihesus die niet ne hord.

Hi bliuet in der zielen te stord.

UAerd oec dat men onder vonde.

Valscheit van eneghen orconde.

Men soudem ghelden sine onwet.

6390 Lijf ouer lijf led ouer led.

Weet oec wel dat hi verbod.

Wech den ghenen die was blod.

Om dat hi in der scaren.

Een die na zijn dood.

Berechte dat leger groot.

God zei hem nemen Jozua.

Hij en Eleazarus zij twee.

6235 Brachten ze hem voor al die scharen.

En Mozes legde openbaar.

Zijn hand daar op zijn hoofd.

En koos hem, dus geloof het.

Voor al het volk van Israël.

6240 Dat verstonden ze alle wel.

Dat Jozua na Mozes.

Tot hun heer gekozen is.

Daar schreef Mozes de geboden.

Hoe men dienen zou God.

6245 Met sacrificies, met offerhanden.

Die ter oude wet bekenden.

Hoe men dat lam offeren zou.

En op de kandelaren van goud.

Hoe men zou houden het licht.

6250 Die feesten die gebood hij echt.

Hoe dat men ze zou vieren.

Maar die nee wil ik niet versieren.

Want ze ter oude wet bestaan.

En onze wet niet aangaan.

6255 Uitgezonderd dat ze betekenen.

De belofte ook van de lieden.

Zei hij te vergelden, maar de man.

Mocht het wijf verbieden dan.

Het wijf mocht niets ontzeggen mede.

6260 Het was of de man zuiverheid.

Beloven wilde luid of stil.

Ze mocht beletten was het haar onwil.

God zei Mozes dan.

Dat hij van die van Midian.

6265 En van die van Moab mede.

Zijn lieden hen wreken deed.

Eer hij van het lijf scheidt.

Toen nam Mozes 1000 lieden.

Van elk geslacht gewapend goed.

6270 Pinehas die dapper en snel.

Was en Eleazarus zoon.

Maakte hij voogd over al diegene.

Ze sloegen 5 koningen dood.

En menig man dapper en groot.

6275 Kastelen, poorten, dorpen, steden.

Verbrandde ze in de onvrede.

Die profeet Bileam.

Bleef ook dood zoals ik het vernam.

Beesten, goed, wijf en kinderen.

6280 Vingen ze allemaal ginder.

Ze kwamen alle weer dus.

Mozes en Eleazarus.

En de prinsen en de heren.

Kwamen tegen hen met grote eren.

6285 Maar toen Mozes die wijven vernam.

Sprak hij tot hen en werd gram.

Aaron hebt u de wijven gebonden.

Ja, brachten ze in de zonden.

Ons volk nu sla ze dan.

6290 Alle die hebben gehad man.

Maar de maagden laat leven.

Zijn gebod dat nee is niet gebleven.

Alle ontlijven ze de wijven.

De maagden hield men te leven.

6295, 30 000 al daar.

Toen zeiden de papen voor waar.

We hebben ons volk geteld.

Dat met ons vocht ginder op het veld.

Ons ontbreekt niet een man.

6300 Dus offeren we God dan.

Al dat goud al nu ter tijd.

Dat we roofden in de strijd.

Eleazarus en Mozes.

Ontvingen het en dankte dus.

6305 Voor waar lezen we dat.

Leviՠs geslacht en die van Gad.

En half het geslacht van Manasse.

Omdat ze hadden beesten meer.

Dan had enige andere man.

6310 Baden ze om het rijk van Basan.

Sihon land van Hesbon.

Mozes schold ze overeen.

Want hij waande zonder waan.

Dat zij het van vrees hadden gedaan.

6315 En hun broeders verlaten wilden.

Toen beloofden ze dat ze zouden.

Wijf en kinderen en beesten mede.

Laten in een zekere plaatse.

En gewapend voren gaan.

6320 Tot hier en het volk had ontvangen.

Dat land dat hem God zei.

Meteen Mozes geschieden liet.

Hier gaat uit Leviticus.

En komt in Deuteronomium.

6325 Die al meest is gezet.

Van geboden der oude wet.

De veertig jaren min of meer.

Dat men kwam uit de Rode Zee.

Ten eerste dag van februari toen zag.

6330 Mozes dat zijn sterfdag.

Hem bij was, toen nam hij de lieden.

En vertelde wat hen geschiede.

Eren die hen onze Heer deed.

Hoe hij bij zijn mogendheid.

6335 Ook de koning van Basan.

Versloeg de grote man.

Die van giganten leefde alleen.

Hij was niet alzo klein.

Zijn bed neen stond in een stad.

6340 Ten teken dat hij heet Rabad.

40 el lang en van ijzer.

En 4 was die breedte van die.

Hij zei dat ze God minden.

Boven al dat dat ze kenden.

6345 Met al de zielen, met al de zinnen.

Met alle kracht zouden ze minnen.

Van manna sprak hij verwondert niet zo zeer.

Dat u brood geeft onze Heer.

Bij het brood niet alleen.

6350 Nee, leeft de mens nee maar algemeen.

Bij de woorden dat te elke stonde.

Komt uit onze Heer mond.

Gedenk dus Gods dat God te waren.

U hebt gedaan binnen 40 jaren.

6355 Uw kleren nog uw schoenen.

Zijn niet versleten, in geen doen.

Ge bent ontgaan menige dieren.

Die venijn uit wierpen met vuur.

En houdt onze Heer geboden.

6360 Zo zal ge ontvangen van God.

Op tijd koude en op tijd hitte.

Het heilige land, versta goed dit.

Dat heeft niet de manieren.

Als Egypte dat de rivier.

6365 Nijl te zijner tijd nat.

Daarom houdt wel onze Heer wet.

Hij zal verdrijven uit het land.

Zonder nood uw vijanden.

En wie zo afgoden aanbad.

6370 Is het man, is het wijf, is het poort, is het stede.

Die zal men niet laten leven.

Alle getuigenis dat ze uit geven.

Of zij drie dat is gestadig.

Nee, hebt ook niet tot uw schade.

6375 Tovenaars nog wichelaars.

Nog diegene die om varen.

Met nigromantie daar ze gelijk.

De doden mee doen opstaan.

Om te weten wat zal geschieden.

6380 God zal nog verwekken die.

Van uw broeders een profeet.

Wie zo niet nee doet dat hij zegt.

Zal verdoemd blijven.

Deze profetie waarvan we schrijven.

6385 Dat is Jezus die niet nee hoort.

Hij blijft in de ziel verstoord.

Was het ook dat men ondervond.

Valsheid van enige getuige.

Men zou hem vergelden zijn valse wet.

6390 Oog om oog, tand om tand.

Weet ook wel dat hij verbood.

Weg diegenen die was bang.

Omdat hij in de scharen.

[fol.40r] Ander volc mochte vervaren.

6395 Lichte wijf ende putiere.

Vloekedi in alre maniere.

Ende ander word die mi dat dochten.

Dat si vromen niet ne mochten.

Ende alse hijt al hadde ghescreuen.

6400 Heueti den boec ghegheuen.

Den leuiten ende hiet mede.

Dat men in die arke dede.

Dar in lach menech iaer.

Alse ghi horen sult hier naer.

6405 DOe seide moyses ic kenne v wel.

Ende ic weet v meneghen fel.

Ghi wilt gode in mijn leuen.

Dicken laten ende begheuen.

Wat suldi doen als ic bem dod.

6410 Dar makede die here grod.

Audite celi que loquar.

Dar ic of wel segghen dar.

Dat tende was an al sijn scriuen.

Onse here lietene cliuen.

6415 Vp den hoghe bercgh nebo.

Hi soude hem toghen also.

Dat land dat hi abrame behiet.

Moyses benediede dat diedt.

Ende hi ghinc vp nebo der na.

6420 Vp tupperste dat heet fasga.

God toghede hem dat land mettien.

Miracle waest dat hijt besien.

Al gader mochte het was so grod.

Al daer so bleef moyses dod.

6425 Ende god groefene in den dale.

Jnt land van moab weet men wale.

Mar sijn graf dans ghene saghe.

Es onbekent tote desen daghe.

Allen den ghenen die oit waren.

6430 Moyses was houd te waren.

.C. iaer ende .xx. mede.

Nie ne besief hi deimsterhede.

Jn sine oghen noch hi ne verloes.

Noch nie tant ne gheen altoes.

6435 .xxx. daghe weet men wel.

Beweendene die van ysrahel.

Noch sine ghelike weet vor waer.

Ne comt nemmermeer der naer.

Dus nemen ende moyses boeke.

6440 Al sonder heneghe valsche doeke.

Of van rimen of van reden.

God danc hebbisce ouer leden.

IOsue heet dese boec bi namen.

Want hine maecte al te samen.

6445 Dar hi de name of heuet ontfaen.

Ende dat suldi wel verstaen.

Moyses ende iosue.

Waren hertoghen dese tve.

Ouer tfolc van ysrahel.

6450 Want si therre ledden wel.

Bedi so heetmen se hertoghen.

Nv suighet laet v ghedoghen.

Doe moyses was bleuen dod.

Ende leden was de iammer grod.

6455 Sprac onse here an iosue.

Moyses es dod wat sal des mee.

Stant vp ende lijt de iordane.

Du ende al dit volc der ane.

Alse ic met moysesse hebbe ghewesen.

6460 Salic metti sijn na desen.

Do hiet iosue te waren.

Ghereeden ieghen touererren.

Daer na sendi te jerico.

Tvee spieres die besaghen do.

6465 Die stad ende hoe so was gheuest.

Des auons so docht hem best.

Te herberghene met eenen wiue.

Hiet raab die van haren liue.

Ghemene was tellet dauenture.

6470 Hare huvs stont vaste an den mure.

An eene porte van der stede.

So dat ment nauonts weten dede.

Den coninc doe hi sat ende ad.

Dat dar spieres waren in de stad.

6475 Hi sende an hare dat hi woude.

Dat mense hem senden soude.

Mar so decketse onder lemen.

[fol.40v] Van vlasse alse mense hare wilde nemen.

Ende seide dat si waren danen.

6480 Ende dat si tiden ter iordanen.

Do liepse dandre soeken saen.

Raab es spires ghegaen.

Ende seide hets mi wel becant.

Dat v god sal gheuen dit land.

6485 Nv suerd dat ghi sult ghenaden.

Mi doen in also sulken daden.

Alsic selue dor v dede.

Ende alle minen maghen mede.

Die spieres die suoerent hare.

6490 Mettien liet soese neder dare.

Met erer roder line gaen.

Want thuvs vp den mur ghestaen.

Doe seidsi dese rode line.

Laet hanghen in die veinstre dine.

6495 Dat wi dijn huvs moghen bekinnen.

Het bliuet al vri datter es binnen.

De spieres quamen na de .iij. daghen.

Dar iosue ende sine laghen.

Ende seiden hare auenturen.

6500 Die heren louedent der curen.

Ende seiden dat si ghereet.

Houden wilden haren eet.

DRie daghe na dat de bode quamen.

Seide iosue ten volke te samen.

6505 Maect v reine god sal toghen.

Marghin wonder vor uwen oghen.

Des anders daghes harde vroe.

Sprac hi dus ten papen doe.

Draghet wech die arke vor die scare.

6510 Gaet daer v alt volc werd gheware.

Ende alse ghi comt in die iordane.

Salse draghen te uwen stane.

Doe die papen metter arke.

Voren ghinghen volgheden starke.

6515 Alt volc meerre ende minder.

Bede wijf ende kinder.

Ghinghen in die mildel stad.

Die van ruben ende van gad.

Ende van manasse half tgheslachte.

6520 Ghinghen vor hem alle met crachte.

Ghewapent .xl. dusent man.

Haer belof hildsi der an.

Dat si moysesse behieten.

Teerst dat si de iordane stieten.

6525 Metten voeten die was so grod.

Dat soe al gader ouer vloed.

Bede van reine ende van snee.

Beueden papen hord wonders mee.

Vel twater cleene ende grod.

6530 Jn die zee die men heet dod.

Dat bouen hem was stond ende wies.

Als een bercgh ghelouet dies.

So dat men harde verre sach.

De papen ghinghen vp den dach.

6535 Midden in den gronde staen.

Totien dat was al ouerghegaen.

Doe nam .xij. man iosue.

Van elken gheslachte eenen ende nemmee.

Die .xij. stene daer terstonde.

6540 Beneden namen vten gronde.

Dar die papen hadden ghestaen.

Ende settense vp den lande saen.

Ander .xij. oec ter stond.

Setten si daer in den grond.

6545 Die al noch eden sonder waen.

Jn die ghedinkenessen staen.

Van dien stenen alsement wiste.

Predecte sente ian baptiste.

Ende toghetse metten vingheren ghinder.

6550 Ende seide god mach wel abrams kinder.

Willi van desen stenen maken.

Hier na suldi horen die saken.

Alse alt volc ende die arke mede.

Hadden gherumt dar die stede.

6555 Liep die iordane weder saen.

Also theerst hadde ghedaen.

Dat volc ghinc ouer die iordane.

Des .x. daghes na de mane.

Jn den april ende vp een velt.

6560 Sloeghen si hare ghetelt.

.vi. milen. ende tve stadia.

Ander volk mocht verschrikken.

6395 Lichte wijven en pooiers.

Vervloekte hij in alle manieren.

En andere woorden die me dat dachten.

Dat ze baten niet nee mochten.

En toen hij het al had geschreven.

6400 Heeft hij het boek gegeven.

De Levieten en zei mede.

Dat men in de ark deed.

Daarin lag het menig jaar.

Zoals ge horen zal hierna.

6405 Toen zei Mozes; ik ken u wel.

En ik weet u menigeen fel.

Gij wil God in mijn leven.

Vaak verlaten en opgeven.

Wat zal ge doen als ik ben dood.

6410 Daar maakte die heer groot.

Audite celi que loquar.

Daar ik van wel zeggen durf.

Dat het einde was aan al zijn schrijven.

Onze Heer liet hem beklijven.

6415 Op de hoge berg Nebo.

Hij zou hem tonen alzo.

Dat land dat hij Abraham toezei.

Mozes zegende dat volk.

En hij ging op Nebo daarna.

6420 Op het opperste dat heet Pisga.

God toonde hem dat land meteen.

Mirakel was het dat hij beziet.

Allemaal mochten het was zo groot.

Aldaar zo bleef Mozes dood.

6425 En God begroef hem in het dal.

In het land van Moab weet men wel.

Maar zijn graf dat is geen sage.

Is onbekend tot deze dag.

Al diegenen die er ooit waren.

6430 Mozes was oud, te waren.

100 jaar en 20 mede.

Niet nee besefte hij duisterheid.

In zijn ogen nog hij nee verloor.

Nog niet tand nee geen altijd.

6435, 30 dagen weet men wel.

Beweende hem die van Isral.

Nog zijn gelijke weet voor waar.

Nee, komt nimmermeer daarna.

Dus nemen einde Mozes boeken.

6440 Al zonder enige valse doeken.

Of van rijmen of van reden.

God dank heb ik ze overgegaan.

Jozua heet dit boek bij namen.

Want hij ze maakte alle tezamen.

6445 Daar het de naam van heeft ontvangen.

En dat zal ge wel verstaan.

Mozes en Jozua.

Waren hertogen deze twee.

Over het volk van Israel.

6450 Want zij het leger leidden wel.

Daarom zo heet men ze hertogen. (heer en togen)

Nu zwijg en laat het u gedogen.

Toen Mozes was gebleven dood.

En geleden was de jammer groot.

6455 Sprak onze Heer aan Jozua.

Mozes is dood wat zal dus meer.

Sta op en ga over de Jordaan.

U en al dit volk daaraan.

Zoals ik met Mozes heb geweest.

6460 Zal ik met u zijn na deze.

Toen zei hij Jozua te waren.

Bereiden tegen tovenaars.

Daarna zond hij te Jericho.

Twee verspieders die bezagen toen.

6465 Die stad en hoe ze was gevestigd.

Des avonds zo dacht hij best.

Te herbergen met een wijf.

Heet Rachab die van haar lijf.

Algemeen was, vertel het avontuur.

6470 Haar huis stond vast aan de muur.

Aan een poort van de stede.

Zodat men het ‘s avonds weten deed.

De koning toen hij zat en at.

Dat daar verspieders waren in de stad.

6475 Hij zond aan haar dat hij wou.

Dat men ze hem zenden zou.

Maar ze bedekte ze onder leem.

Van vlas toen men ze haar wilde nemen.

En zei dat ze waren vandaan.

6480 En dat ze gingen ter Jordaan.

Toen liepen ze de andere zoeken gelijk.

Rachab is tot de spionnen gegaan.

En zei; het is me wel bekend.

Dat u God zal geven dit land.

6485 Nu zweer dat gij zal genade.

Mij doen in alzo zulke daden.

Zoals ik zelf voor u deed.

En al mijn verwanten mede.

De verspieders zwoeren het haar.

6490 Meteen liet ze hen neder daar.

Met een rode lijn gaan.

Want het huis op de muur staat.

Toen zei ze deze rode lijn.

Laat hangen in het venster van u.

6495 Dat we uw huis mogen herkennen.

Het blijft al vrij dat er is binnen.

De verspieders kwamen na de 3 dagen.

Daar Jozua en de zijne lagen.

En zeiden hun avonturen.

6500 Die heren loofden het ter keur.

En zeiden dat ze gereed.

Houden wilden hun eed.

Drie dagen nadat de bode kwamen.

Zei Jozua te volk tezamen.

6505 Maak u rein, God zal tonen.

Morgen wonder voor uw ogen.

De andere dag erg vroeg.

Sprak hij aldus te papen toe.

Draag weg de ark voor de scharen.

6510 Ga daar u al het volk wordt gewaar.

En als ge komt in die Jordaan.

Zal het dragen van u staan.

Toen de papen met de ark.

Voren gingen volgden sterk.

6515 Al het volk groter en kleiner.

Beide wijf en kinderen.

Gingen in het midden van de stad.

Die van Levi en van Gad.

En van Manasse half het geslacht.

6520 Gingen voor hen alle met kracht.

Gewapend 40 000 man.

Hun belofte hielden ze eraan.

Dat ze Mozes zeiden.

Ten eerste dat ze de Jordaan stoten.

6525 Met de voeten die was zo groot.

Dat ze gelijk overvloeide.

Beide van regen en van sneeuw.

Beefden papen, hoor wonder meer.

Viel het water klein en groot.

6530 In de zee die men heet Dode.

Dat boven hen was stond en groeide.

Als een berg, geloof het dus.

Zodat men erg ver zag.

De papen gingen op die dag.

6535 Midden in de grond staan.

Tot die dat was alles overgegaan.

Toen nam 12 man Jozua.

Van elk geslacht een en nimmermeer.

De 12 stenen daar terstond.

6540 Beneden namen uit de grond.

Daar de papen hadden gestaan.

En zette ze op het land gelijk.

Andere 12 ook terstond.

Zetten ze daar in de grond.

6545 Die al nog heden zonder waan.

In die gedenkenis staan.

Van die stenen zoals men het wist.

Predikte Sint Johannes de Doper.

En toonde met de vinger ginder.

6550 En zei God mag wel Abraham’s kinderen.

Wil hij, van dezen stenen maken.

Hierna zal ge horen die zaken.

Toen al het volk en de ark mede.

Hadden geruimd daar die plaats.

6555 Liep die Jordaan weer tezamen.

Alzo het eerst had gedaan.

Dat volk ging over de Jordaan.

De 10de dag na de maan.

In de april en op een veld.

6560 Sloegen ze hun getal.

6 mijlen en twee stadia.

[fol.41r] Laghen si der iordane na.

Alse .viij. stadia doen de mile.

Vor ierico dans ghene ghile.

6565 Laghen si .x. stadia dats waer.

Daer maecte iosue eenen outaer.

Van den steenen al te samen.

Die daer vter iordane quamen.

Daer hi sacrificie vp dede.

6570 God na wet ende na sede.

God hiet hem dat hi besnede.

Alle die liede daer ter stede.

Die in de wostine binnen .xl. iaren.

Jnt erre gheboren waren.

6575 Want dor die onruste entie vard.

So was dat besniden ghespard.

Dat dedemen den mannen ghemene.

Met messen ghemaect van stene.

Dar laghen si na dat wijd lesen.

6580 Ontier en si waren ghenesen.

Ende hilden paschen sonder saghe.

Alse die manne hadden .xiiij. daghe.

Die den aprille toe behord.

Bi ierico laghen si die pord.

6585 Dar aten si die lands spise.

Die si vonden na hare wise.

Ende manna ghebrac hem daer.

Dat se voede .xl. iaer.

Nachts sach iosue vor hem staen.

6590 Eenen inghel als een man ghedaen.

Met eenen suerde hi sprac te handen.

Weder bestv metten vianden.

So met ons. hi sprac neen niet.

Jc bem prinche ouer dit diet.

6595 Doe anebeden iosue.

Die inghel die seide me.

Onscoie di eer du wech gaes.

Die stede es helech dar du staes.

Dar wijsde hem die inghel mede.

6600 Hoe hi winnen soude die stede.

Ende al verwaten ende al verslaen.

Datter niemen soude ontgaen.

Tileke alse die inghel riet.

.vij. papen hi blasen hiet.

6605 Met bosinen vor die arke.

Die wapine hadden ghinghen starke.

Vor die arke teere scare.

Ende die onghewapende quamen nare.

Svighen ghinghen si haren pad.

6610 Ten eersten daghe om die stad.

Ende keerden weder dar si laghen.

Dus pijnden si binnen .vi. daghen.

Ten .vij.sten daghe ghinc al die summe.

Die stede .vij. waruen omme.

6615 Josue sprac ter seuender warf.

Nv roept alle wants ons bedarf.

Ende verwaten si die stede.

Seluer. goud. yser. coper mede.

Salmen gode offren te waren.

6620 Allene raab metten haren.

Diene salmen scaden niet.

Mettien so riep al dat diet.

Ende de mure vellen onder voet.

Elc ghinc vp dar ieghen hi stoet.

6625 Al sloeghen sijt dat was in die stede.

Ende verbornent te puluere mede.

Raab entie met hare waren.

Ontfinghen si in hare scaren.

Salmon namse te wiue der na.

6630 Die int gheslachte van iuda.

Tien tiden hadde die hersceppie.

Josue sprac ic vermaledie.

Die ierico sal weder maken.

Daer na verwlleden die saken.

6635 ENachor van judas gheslachte.

Die mesdede harde onsachte.

Want hi wech stac ieghen tghebot.

Een diere cleet alse een quaet sot.

Ende grod seluer ende grod goud.

6640 Dat dalf hi in sire ghewoud.

[fol.41v] Doe seide iosue daer bi.

Liede ter stad van hay

Diese besien soude wel.

Hay die stad was bi betel.

6645 Die spieres seiden dit nes gheen nod.

Datter al vare terre grod.

Mar .iij. dusent man allene.

Verwinnen wel die stad ghemene.

Doe si tote hay quamen.

6650 Wordesi ghesconfiert al te samen.

Van den lieden van der stede.

Ende verloren oec dat mede.

.xxxvi. man vpt velt.

Doe ment iosue vertelt.

6655 Scordi sine cleedre werde.

Ende lach vor die arke vp derde.

Al tote dattet auont was.

Ende met hem ghelouet mi das.

Van den here die outste man.

6660 Die sacke hadden ghedaen an.

Vervard van herten dar si laghen.

Want si hem wel sere ontsaghen.

Dat die vrese die de man.

Van hem hadden van chanaan.

6665 Jn stoutheden hiet verkere.

Doe sprac te iosue onse here.

Tfolc es onsuuerd ic bem hem bi.

Niet eer dat ghi ghesuerd si.

Versament tfolc ende werp dijn lod.

6670 Die ghebroken heuet tghebod.

Verberne dien ende sijn goet mede.

Alse iosue ghent dede.

Viel tlod vpt tgheslachte van iudas.

So dat achor vonden was.

6675 Josue sprac sech dine sonden.

Hi liees ende dat goet wart vonden.

Jn sijn pawelioen begrauen.

Daer nam hine met al sire hauen.

Ende leeddene in een dal.

6680 Daer menne steenen sal.

Met steenen verloedsine al te samen.

Noch hetet achors dal bi namen.

Daer na voer iosue vp hay

Ende al terre was hem bi.

6685 .xxx. dusent ghewapent wel.

Tusschen hay ende betel.

Sende hi voren in dien daghe.

.v. dusent man there laghe.

Ende dandre keerden toten erre.

6690 Die conincg settem ter werre.

Die van der laghe niet ne wiste.

Ende iosue die weet met liste.

So dat hi hem ende de sine mede.

Verre trecte van der stede.

6695 Mettien hief hi vp den scilt.

Dien hi vor de werre hilt.

Doe stonden si vp al sijt versaghen.

Dar si laghen in der laghen.

Ende wonnen sonder werre die stede.

6700 Ende altemale onstaken sise mede.

Doe quamen si vp die viande saen.

Alse iosue dat heuet verstaen.

Keerdi vp die viande striden.

Ende si sloeghense in beeden siden.

6705 Dar ne bleef niemen sijn lijf.

Man. no kint. maghet no wijf.

Dar bleuer .xij. dusent dod.

Die deelden den roef die was grod.

Den conincg verhinghen si.

6710 Vor die porte van hay

Worp sine daer al ghemene.

Ende vp hem eenen groten hoep stene.

De stad velledsi so ter neder.

Dat soe mee ghemaect ne werd weder.

6715 Alse die van grieken vernamen.

Dat iosue al te samen.

Hay. ende ierico.

Ghedestruerd hadde also.

Ende hi niemens ne vermede.

6720 Cleene no grod al daer ter stede.

Hine versloeghet al die coene.

Jnt land van promissioene.

Ende niemens vrient worde mede.

Doe penseden si grote lustichede.

Lagen ze de Jordaan nabij.

Als 8 stadia doen een mijl.

Voor Jericho, dat is geen grap.

6565 Lagen ze 10 stadia, dat is waar.

Daar maakte Jozua een altaar.

Van de stenen alle tezamen.

Die daar uit de Jordaan kwamen.

Daar hij sacrificie op deed.

6570 God naar wet en naar zede.

God zei hem dat hij besneed.

Al de lieden daar ter plaatse.

Die in de woestijn binnen 40 jaren.

In het leger geboren waren.

6575 Want door die onrust en die vaart.

Zo was dat besnijden gespaard.

Dat deed men de mannen algemeen.

Met messen gemaakt van stenen.

Daar lagen ze na dat wij het lezen.

6580 Tot hier en ze waren genezen.

En hielden Pasen, zonder sage.

Toen die mannen hadden 14 dagen.

Die de april toebehoort.

Bij Jericho lagen ze die poort.

6585 Daar aten ze de land spijs.

Die ze vonden naar hun wijze.

En manna ontbrak hen daar.

Dat ze voedde 40 jaar.

Գ Nachts zag Jozua voor hem staan.

6590 Een engel als een man gedaan.

Met een zwaard, hij sprak gelijk.

Weer bent u met de vijanden.

Zo met ons, hij sprak neen niet.

Ik ben prins over dit volk.

6595 Toen aanbad Jozua.

Die engel die zei me.

Ontschoei u eer u weggaat.

Die stede is heilig daar u staat.

Daar wees hem de engel mede.

6600 Hoe hij winnen zou die stede.

En al vervloeken en al verslaan.

Dat er niemand zou ontgaan.

Tijdig zoals de engel aanraadde.

7 papen hij blazen zei.

6605 Met bazuinen voor de ark.

Die wapens hadden gingen sterk.

Voor de ark te ene schaar.

En die ongewapend kwamen na.

Zwijgend gingen ze hun pad.

6610 Ten eerste dag om die stad.

En keerden weer daar ze lagen.

Dus pijnigden ze binnen 6 dagen.

Te 7de dag ging al die som.

Die stede 7 maal om.

6615 Jozua sprak ter zevende maal.

Nu roept alle want het ons behoeft.

En vervloeken ze die stede.

Zilver, goud, ijzer, koper mede.

Zal men God offeren te waren.

6620 Alleen Rachab met de haren.

Die zal men schaden niet.

Meteen zo riep al dat volk.

En de muur viel onder de voet.

Elk ging op daartegen hij stond.

6625 Alles sloegen ze dat was in die stede.

En verbranden het tot poeder mede.

Rachab en die met haar waren.

Ontvingen ze in hun scharen.

Salmon nam haar tot wijf daarna.

6630 Die in het geslacht van Juda.

Te die tijden had de heerschappij.

Jozua sprak; ik verdoemde.

Die Jericho zal weer maken.

Daarna vervulden die zaken.

6635 En Achan van Judaՠs geslacht.

Die misdeed erg hard.

Want hij weg stak tegen het gebod.

Een duur kleed als een kwade zot.

En groot zilver en groot goud.

6640 Dat begroef hij in zijn geweld.

Toen zei Jozua daarbij.

Lieden ter stad van Ai

Die ze bezien zouden wel.

Ai die stad was bij Bethel.

6645 De verspieders zeiden dit nee is geen nood.

Dat er al vaart een leger groot.

Maar 30000 man alleen.

Overwinnen wel die stad algemeen.

Toen ze te Ai kwamen.

6650 Worden ze geschoffeerd alle tezamen.

Van de lieden van de stede.

En verloren ook dat mede.

36 man op het veld.

Toen men het Jozua vertelde.

6655 Scheurde hij zijn klederen waard.

En lag voor de ark op de aarde.

Al totdat het avond was.

En met hem, geloof me das.

Van het leger de oudste man.

6660 Die zakken hadden gedaan aan.

Bang van hart daar ze lagen.

Want ze zich wel zeer ontzagen.

Dat de vrees die de man.

Van hem hadden van Kanan.

6665 In dapperheden zei veranderen.

Toen sprak tot Jozua onze Heer.

Het volk is onzuiver en ik ben hen bij.

Niet eerder dat ge gezuiverd bent.

Verzamel het volk en werp uw lot.

6670 Die gebroken heeft het gebod.

Verbrand die en zijn goed mede.

Zoals Jozua ginds deed.

Viel het lot op het geslacht van Juda.

Zodat Achan gevonden was.

6675 Jozua sprak; zeg uw zonden.

Hij belijdt het en dat goed werd gevonden.

In zijn paviljoen begraven.

Daar nam hij hem met al zijn have.

En leidde hem in een dal.

6680 Daar men hem stenigen zal.

Met stenen verladen ze hem alle tezamen.

Nog heet het Achor ‘s dal bij namen.

Daarna voer Jozua op Ai

En al het leger was hem bij.

6685, 30 000 gewapend goed.

Tussen Ai en Bethel.

Zond hij voren in die dagen.

5000 man tot een hinderlaag.

En de andere keerden tot het leger.

6690 De koning zette hem te verweren.

Die van de hinderlaag niets nee wist.

En Jozua die weet met list.

Zodat hij hem en de zijne mede.

Ver trekt van de stede.

6695 Meteen hief hij op het schild.

Die hij voor de verwering hield.

Toen stonden ze op alle toen ze het zagen.

Daar ze lagen in de hinderlaag.

En wonnen zonder verwering die stede.

6700 En helemaal ontstoken ze het mede.

Toen kwamen ze op de vijanden gelijk.

Toen Jozua dat heeft verstaan.

Keerde hij op de vijanden strijden.

En ze sloegen ze in beide zijden.

6705 Daar nee bleef niemand zijn lijf.

Man nog kind, maagd nog wijf.

Daar bleven er 12 000 dood.

Die verdeelden de roof die was groot.

De koning verhingen ze.

6710 Voor de poort van Ai

Wierpen ze hem daar algemeen.

En op hem een grote hoop stenen.

De stad velden ze zo ter neer.

Dat ze meer gemaakt nee werd weer.

6715 Toen die van Griekenland vernamen. (Gibeon)

Dat Jozua al tezamen.

Ai en Jericho.

Vernield had alzo.

En hij niemand nee vermeed.

6720 Klein nog groot aldaar ter plaatse.

Hij versloeg het al die koene.

In het land van belofte.

En niemands vriend worden mede.

Toen bedachten ze grote lustigheid.

[fol.42r] 6725 Om quite te sine van dien noden.

Senden si te hem ward boden.

Als of si waren van verren comen.

Grote vate hebben si ghenomen.

Als of si quamen dor wostinen.

6730 Dar si water in voeren scinen.

Ghelapte scoen hout ende hard.

Hare broed vinnech ende suard.

Galgala hiet dat verstaet wel.

Daer tfolc lach van ysrahel.

6735 Sident dat si de iordane leden.

Hadden si gheleghen dar ter steden.

Die boden seiden wi comen ghevaren.

Van harden v#erren lande te waren.

Dat tien lande ne behord niet.

6740 Dattu god selue behiet.

V cnapen wille wi gherne wesen.

Maect met ons vrienscap in desen.

Doe ghelouets hem dat diet.

Ende si bevraghets gode niet.

6745 Ende maecten vrinscap wat sals mee.

Eleazarus ende iosue.

Ende princhen suoerent hem dare.

Des dersdaghes ward tfolc gheware.

Dat si gheoent waren in dit doen.

6750 Van den volke van gabaoen.

Ende traken daer ward al te hand.

Om te storne al dat land.

Die van gabon die quamen.

Hem te ghemoete al te samen.

6755 Josue die vraghede saen.

Tvi hebdi ons dit ghedaen.

Si seiden wi waren veruard.

Ende penseden te onsen liue ward.

Doet met ons dat v dinct recht.

6760 Alle die liede riepen echt.

Men sal houden niet den eet.

Die met valscheit es ghecleet.

God verbod ons deser liede.

Vrient te sine om eneghe miede.

6765 Mar die heren die dat suoren.

Wand si den eet niet wouden te storen.

Ende der liede tale beuellen.

Ontfinghensise niet ouer ghesellen.

Mar ouer cnapen hebben sise ontfaen.

6770 Dat si souden sijn onderdaen.

Ende bringhen houd ende water mede.

Dar men sacrificie dede.

Doe dit ghedaen was keerde der na.

Tfolc van ysrahel in galgala.

6775 DJen tiden droech in iherusalem.

Eene crone des ic seker bem.

Dat hi adonisedech hiet.

Hi verhorde hoe dat diet.

Van gabaoen ghesekert ware.

6780 Metter ysrahelsce scare.

Dar haddi arden groten vaer.

.iiij. coninghe ombod hi daer.

Van amorre die .v. besaten.

Gabaoen met groter ommaten.

6785 Josue hebsijt omboden.

Dat hise helpe vten noden.

Tehand heueti sijn volc ghescard.

Ende quam vp hem metter vard.

Dar vlo menech heidin behaghel.

6790 God sende vp hem eenen haghel.

Diere mee dodde dan dat suard.

Doe iosue gheware ward.

Die sonne nederward te ghane.

Ende die mane vp te stane.

6795 Ontsach hi dat die donkerhede.

Den vianden soude gheuen vrede.

Riep hi ende bad gode saen.

Dat die sonne moeste staen.

Entie mane niet ne rese.

6800 Die sonne stond alse ict lese.

Entie mane een daghes lanc.

Her si haesten haren ganc.

Die .v. coninghe vloen der na.

Jn een ol bi maceda.

6805 Doe dedi wachten die aghedochte.

Ende doe hi die viande onsochte.

Ghesleghen keerde terre ter stond.

Sonder verlies ende onghewond.

[fol.42v] Josue hiet dat men brochte.

6810 Die coninghe vter aghedochte.

Die hiet hi hanghen alle viue.

Doe rouedi mede van den liue.

Des selues daghes niet des der na.

Den conincg van maceda.

6815 Hi storde lebua ende eglon.

Lachin dabir ende ebron.

Dat waren steden; wast der na.

Keret therre ghesont in galgala.

SAbin die conincg van asor.

6820 Verhorde dat menech tor.

Ghevallen was van iosue.

Ende volx ghesleghen mee.

Te al den coninghen heueti ghesent.

Die hem woenden ommetrent.

6825 So datter .xxiiij. waren.

Die vte quamen met haren scaren.

Die .iij. dusent man.

Brochten die alle wapine hadden an.

Ende waghene .ij. dusentech mede.

6830 Dar men doe den strijt vp dede.

Dese quamen erre ende fel.

Om te vechtene vp ysrahel.

God hi sprac an iosue.

Nv ontsiedi min no me.

6835 Dv soudse wonden metten suarde.

Marghin ende slaen hare parde.

Ende hare waghene bernen mede.

Al dus leesmen dat hi dede.

Tfolc van ysrahel sloeghent al.

6840 Sonder gheual dat die hadden al.

Dat si ten vesten liepen an.

Want doe tfolc van chanaan.

Vernam dat die ysrahelsce scaren.

Om hare land gheporret waren.

6845 Vestedsi hem harde wel.

dat tfolc van ysrahel.

Sident wonnen met groter pinen.

Josue doch metten sinen.

Verkeerde al omme tland.

6850 Ende wat menschen so hi vand.

Waest kind waest wijf al sloechijt dod.

An roue wan hi rikeit grod.

HJer naer quam int vijfte iar.

Dat si int land quamen daer.

6855 Ende iosue die dede do.

Tabernacle bringhen in Silo.

Van den berghe van galgala.

Met al datter volghede na.

Van danen ghinc hi in sichem.

6860 Ende dat erre al met hem.

Oec so maecti eenen outaer.

Vp eenen bercgh heet ebal daer.

Daer diendi gode met offranden.

Ende screef dar met sinen handen.

6865 Ons heren wet ende wasser vro.

Daer na voer hi in cilo.

Judas tgheslachte gaf hi tland.

Jnt gheberechte ter zuder hand.

Den gheslachte van effraym.

6870 Die berghe an die nord side him.

Tusscen die tve no min no me.

Alst tgheslachte van manasse.

Want dander na minen wane.

Hadt tgoet ouer die iordane.

6875 Desen so beual hi tland.

Want hise stoud ende vromech vand.

Dander keerden int ghetelt.

Effrayme gaf hi tfelt.

Van sichem dat iacob doe hi lach.

6880 Joseph gaf vp den leetsten dach.

Ende daer gauensi alle gader.

De beene van ioseph haren vader.

Jeronimus seit oec der aue.

Dar hi der andre broedre graue.

6885 Jacobs kinder in sichem sach.

Dar na quam vp eenen dach.

Calef die sone lesue.

Ende sprac al dus an iosue.

Ghedinct di niet wale des.

6890 Wad god seide te moyses.

Van ons twen doe wi bespiet.

Dit land hadden alsemen ons riet.

6725 Om kwijt te zijn van die noden.

Zonden ze tot hem waart boden.

Alsof ze waren van ver gekomen.

Grote vaten hebben ze genomen.

Alsof ze kwamen door woestijnen.

6730 Daar ze water in voeren schijnen.

Gelapte schoenen oud en hard.

Hun brood vinnig en zwart.

Gilgal heet dat verstaat wel.

Daar het volk lag van Israël.

6735 Sinds dat ze de Jordaan overgingen.

Hadden ze gelegen daar ter plaatse.

De boden zeiden; we komen gevaren.

Van erg ver land te waren.

Dat tot uw land nee behoort niet.

6740 Dat u God zelf toezei.

Uw knapen willen we graag wezen.

Maak met ons vriendschap in deze.

Toen geloofde hen dat volk.

En ze vroegen het God niet.

6745 En maakten vriendschap, wat zal er meer.

Eleazarus en Jozua.

En prinsen zwoeren het hen daar.

De derde dag werd het volk gewaar.

Dat ze gehoond waren in dit doen.

6750 Van het volk van Gibeon.

En trokken derwaarts al gelijk.

Om te bestormen al dat land.

Die van Gibeon die kwamen.

Hun tegemoet alle tezamen.

6755 Jozua die vroeg gelijk.

Waarom hebt u ons dit gedaan.

Ze zeiden; we waren bang.

En peinsden tot ons lijf waart.

Doe met ons dat u denkt recht.

6760 Al de lieden riepen echt.

Men zal houden niet de eed.

Die met valsheid is bekleed.

God verbood ons deze lieden.

Vriend te zijn om enige winst.

6765 Maar de heren die dat zworen.

Want ze de eed niet wilden verstoren.

En de lieden taal bevalen.

Ontvingen ze niet zoor gezellen.

Maar voor knapen hebben ze hen ontvangen.

6770 Dat ze zouden zijn onderdanig.

En brengen hout en water mede.

Daar men sacrificie deed.

Toen dit gedaan was keerde daarna.

Het volk van Isral in Gilgal.

6775 Die tijden droeg in Jeruzalem.

Een kroon, dus ik zeker ben.

Dat hij Adoni-Zedek heet.

Hij hoorde hoe dat volk.

Van Gibeon verzekerd was.

6780 Met de Isralisch schaar.

Daar had hij erg groot gevaar.

4 koningen ontbood hij daar.

Van Amor die u bezetten.

Gibeon met grote onwaarde.

6785 Jozua hebben zij het ontboden.

Dat hij ze helpt uit de nood.

Gelijk heeft hij zijn volk geschaard.

En kwam op hem met een vaart.

Daar vloog menige heidense janhagel.

6790 God zond op hen een hagel.

Die er meer doodde dan dat zwaard.

Toen Jozua gewaar werd.

De zon nederwaarts te gaan.

En de maan op te staan.

6795 Ontzag hij dat die donkerheid.

De vijanden zou geven vrede.

Riep hij en bad God gelijk.

Dat de zon moest staan.

En de maan niet nee rees.

6800 De zon stond, zoals ik het lees.

En de maan een dag lang.

Hier ze haasten hun gang.

Die 5 koningen vlogen daarna.

In een hol bij Makkeda.

6805 Toen deed hij bewaken die spelonk.

En toen hij die vijanden hard.

Geslagen keerde te ene stonde.

Zonder verlies en niet gewond.

Jozua zei dat men bracht.

6810 Die koningen uit de spelonk.

Die zei hij hangen alle vijf.

Toen roofde hij mede van het lijf.

Dezelfde dag, niet die er daarna.

De koning van Makkeda.

6815 Hij verstoorde Libna en Eglon.

Lachis, Debir en Hebron.

Dat waren steden; was het daarna.

Keerde het leger gezond in Gilgal.

Jabin de koning van Hazor.

6820 Hoorde dat menige toren.

Gevallen was van Jozua.

En volk geslagen mede.

Tot alle koningen heeft hij gezonden.

Die hem woonden omtrent.

6825 Zodat er 24 waren.

Die uitkwamen met hun scharen.

Die 3000 man.

Brachten die alle wapens hadden aan.

En wagens 2 000 mede.

6830 Daar men toen de strijd op deed.

Deze kwamen geërgerd en fel.

Om te vechten op Isral.

God, hij sprak aan Jozua.

Nu ontzie min of meer.

6835 U zou ze verwonden met het zwaard.

Morgen en slaan hun paarden.

En hun wagens verbranden mede.

Aldus leest men dat hij deed.

Het volk van Isral sloeg het al.

6840 Uitgezonderd geviel dat die hadden al.

Dat ze te vesting liepen aan.

Want toen het volk van Kanaan.

Vernam dat die Israëlische scharen.

Om hun land gegaan waren.

6845 Vestigde ze zich erg goed.

Tegen dat volk van Israël.

Sinds won het met grote pijnen.

Jozua toch met de zijnen.

Veranderde alom het land.

6850 En wat mensen zo hij vond.

Was het kind, was het wijf alle sloeg hij dood.

Aan roof won hij rijkheid groot.

Hierna kwam in het vijfde jaar.

Dat ze in het land kwamen daar.

6855 En Jozua die deed toen.

Tabernakel brengen in Silo.

Van de berg van Gilgal.

Met al dat er volgde na.

Vandaar ging hij in Sichem.

6860 En dat leger al met hem.

Ook zo maakte hij een altaar.

Op een berg heet Ebal daar.

Daar diende hij God met offeranden.

En schreef daar met zijn handen.

6865 Onze Heer wet en was er vrolijk.

Daarna voer hij in Silo.

Juda het geslacht gaf hij het land.

In het gebergte te zuiderhand.

Het geslacht van Efram.

6870 Die bergen aan de noordzijde van hem.

Tussen die twee min of meer.

Al het geslacht van Manasse.

Want de anderen, naar mijn waan.

Hadden het goed over de Jordaan.

6875 Deze zo beval hij het land.

Want hij ze dapper en vroom vond.

De andere keerden in het getal.

Efram gaf hij het veld.

Van Sichem dat Jacob toen hij lag.

6880 Jozef gaf op de laatste dag.

En daar begroeven ze allemaal.

De benen van Jozef hun vader.

Hironymus zegt ook daarvan.

Daar hij de andere broeder begroef.

6885 Jacobs kinderen in Sichem zag.

Daarna kwam op een dag.

Kalebՠs zoon Enak.

En sprak aldus aan Jozua.

Gedenk me niet goed dus.

6890 Want God zei tot Mozes.

Van ons twee toen we bespiedden.

Dit land hadden zoals men ons aanraadde.

[fol.43r] Tland dat betrede mijn voet.

Soude sijn ewelike mijn goet.

6895 Ende oec soude sijn mijn dat land.

Dar wi saghen den gygant.

Hets leden .xlv. iaer.

Dat dit god seide dats waer.

.lxxxv. iaer bem ic houd.

6900 Also sterc van mire ghewoud.

Alsic was doet mi god behiet.

Josue seindene vor al diet.

Ende gaf hem ebron dar tien tide.

Ende dat land ruste van stride.

6905 IOsue in cilo ombod.

Al dat volc cleene ende grod.

Hi seide ic bem .i. out man.

Hets best dat wi deelen dan.

Ende cauelen dat land.

6910 Dar ons god in heuet ghesand.

.x. manne coes hi vter scaren.

Die seere vroet van metene waren.

Die maten ende besaghen bede.

Ende niet ne deelden na de brede.

6915 Mar na des land werdechede.

Si dadent ende men cauelet mede.

Teerste lod hadde iudas die coene.

Dander tfolc van symeoene.

Dat derde tfolc van beniamin.

6920 Smal land hadsi onder him.

Om dat ment alre best visierde.

Effrayms kinder hadden tfierde.

Tfijfte tfolc van manasse.

Van ioseph quamen dese tve.

6925 Ysachar hadde dat seste.

Zabulon tseuende ende niet tbeste.

Asels cauel quam der naer.

Ende dar naer neptalim dats waer.

Dans gheslachte hadde tiende lod.

6930 Ende dat market wel dat god.

Rubens gheslachte ende dat van gad.

Ouer de iordane gaf al dat.

Dat dat volc te voren wan.

Vp og den conincg van basan.

6935 Ende vp seon van amorre.

Met hem was alf manasse.

Leuis kinder hadden ghene erue.

Want si hadden gods bederue.

Ende onder die .xii. niet ghetelt.

6940 Josephs kinder hadden tghewelt.

So grod dat si gheslachten tve.

Maecten effraym ende manasse.

Dus warre .xii. merct hier bi.

Al sonder dat volc van leui.

6945 Calef ende iosue.

Alleenlike dese tve.

Hadden onghecauelt land.

Calef hadde ebron in die hand.

Josue tamasara met him.

6950 Josue was effraym.

Ende calef van judas comen.

Josue hebben wi vernomen.

Gaf den leviten .xlviii. steden.

Gode in te diene met vreden.

6955 .x. ouer de iordane.

Ende .xxxviij. alsic wane.

Jnt land van promissioene.

Dar si in hadden te haren doene.

Hare renten ende hare tienden.

6960 Dar si gode mede dienden.

CAlef voer met sinen neven.

Jn ebron dat hem was ghegheuen.

Ende sloech die .iii. gygante dod.

Enach kinder die waren so grod.

6965 Ende belach dabir die stede.

Die gaf hi in uwelike mede.

Met sire dochter sinen broeder.

Niet van den vader mar van der moeder.

Hier binnen was tfijrtienste iaer.

6970 Leden dat si quamen daer.

Ende si land hadden ghehad.

Josue seide den volke van gad.

Ende alf den volke van manasse.

Ende dien van ruben wat sals me.

6975 Ghi hebt ghedaen ghi moghet keren.

Dar hi hiet de vrient ons heren.

[fol.43v] Moyses god heuet ghegheuen.

Pais ende ruste uwen neuen.

Kert in v land ende uwe man.

6980 Dat og die conincg van basan.

Ende seon hadden van amorren.

Mar gods wet houd al in een.

Scuhet afgode dats mine bede.

Arke ende tabernacle mede.

6985 Ne hebdi niet in v gherechte.

Wi sijn broedre ende gods knechte.

Al loept tusscen ons die iordane.

Ghi vaerd met groten goede der ane.

Deeleet uwen broeders die sijn ghinder.

6990 Ende die wijf wachten entie kinder.

Al dus voeren wech met crachten.

Ghene dardalf gheslachten.

Ende alsi ter iordane quamen.

Maecten si daer al te samen.

6995 Eenen outaer die grod was sere.

Jn orconde dat god was hare here.

Mar doe iosue wiste de mare.

Waendi dat in quade ware.

Ende si de wet laten wilden.

Ende met wapene te wrekene gheent.

Mar finees was voren ghesent.

Te hem ende te .x. hoghe man.

Die seiden wat grijpdi daen.

7005 Laet ghi gode al openbaer.

Ende maect eenen bosen outaer.

Si seiden god moete ons verbieden.

Ende dat recht sceden tusscen ons lieden.

Mar wi ontsaghen dat uwe kinder.

7010 Die int heleghe land sijn ghinder.

Onsen here hier naer segghen mochten.

Wat wi ten tabernaclen sochten.

An gode van ysrahel.

Want ons heuet versceden wel.

7015 Met haren storme die iordane.

Dies rechten wi een teken ane.

Te lijctekene dat wi alle gader.

Quamen van iacob onsen vader.

Ende alle an .i. god dus houden.

7020 Doe fines dat metten ouden.

Verhorde was hi harde vro.

Ende tellet den sinen do.

Die vtermaten willike ende sere.

Dar omme loueden onsen here.

7025 LAnghe stond gheuel der naer.

Jc ne weet ouer hoe menech iaer.

Dat iosue ombod te hem.

Al ysrahel in sichem.

Hi sprac inne sal niet langhe leuen.

7030 Ende ic kenne v dat ghi begheuen.

Verbelghen saen sult gode.

Kiest hier heden ic bems bode.

Weder ghi wilt onsen here.

Dienen daer af comt al eere.

7035 Of den afgoden weet dat wel.

Jc houds mi an gode van ysrahel.

Doe seiden si so doe wi mede.

Josue sprac daer ter stede.

Wesets orconde hier te voren.

7040 Dat ghi gode hebt vercoren.

Si seiden wi sijn also.

Mettien so ghinghen si in cilo.

Ende suoeren gode hulde ende trouwe.

Diet brake dar ne ware ghene onscoude.

7045 Anders dan hire of bleue dod.

Ende alle die sine cleine ende grod.

Josue die bescreef daer af.

Jn sinen boeken dat belof.

Josue bleef dod der naer.

7050 Doe hi houd was .c. iaer.

Ende .x. hi was hertoghe dats waer.

Na moyses .xxvi. iaer.

Jn tanmassara doluen si hem.

Dat gheslachte van effraym.

7055 Eleazar hare bisscop grod.

Aarons sone bleef oec dod.

Dien dalfmen in ghabaa.

Fines sijn sone ward der na.

Bisscop int land van ysrahel.

7060 Die leuede redelike ende wel.

Het land dat betreedt mijn voet.

Zou zijn eeuwig mijn goed.

6895 En ook zou zijn mijn dat land.

Daar we zagen de gigant.

Het is geleden 45 jaar.

Dat dit God zei dat is waar.

85 jaar ben ik oud.

6900 Alzo sterk van mijn geweld.

Als ik was toen het me God zei.

Jozua zegende hem voor al dat volk.

En gaf hem Hebron daar te die tijd.

En dat land rusten van strijd.

6905 Jozua in Silo ontbood.

Al dat volk klein en groot.

Hij zei ik ben een oude man.

Het is best dat we verdelen dan.

En verkavelen dat land.

6910 Daar ons God in heeft gezonden.

10 mannen koos hij uit de scharen.

Die zeer verstandig van meten waren.

Die meten en bezagen beide.

En niet nee verdeelden naar de breedte.

6915 Maar naar het land waardigheid.

Ze deden het en men verkavelde het mede.

Het eerste lot had Juda die koene.

Het andere het volk van Simeon.

Dat derde het volk van Benjamin.

6920 Smal land hadden ze onder hen.

Omdat men het allerbeste versierde.

Eframՠs kinderen hadden het vierde.

Het vijfde het volk van Manasse.

Van Jozef kwamen deze twee.

6925 Issachar had dat zesde.

Zabulon het zevende en niet het beste.

Aserՠs kavel daarna.

En daarna Naftali dat is waar.

Danՠs geslacht had tiende lot.

6930 En dat merk wel dat God.

Leviՠs geslacht en dat van Gad.

Over de Jordaan gaf al dat.

Dat dit volk tevoren won.

Op Og de koning van Basan.

6935 En op Sihon van Hesbon.

Met hem was half Manasse.

Leviՠs kinderen hadden geen erven.

Want ze hadden Gods behoefte.

En onder die 12 niet geteld.

6940 Jozef ‘ s kinderen hadden het geweld.

Zo groot dat ze geslachten twee.

Maakten, Efram en Manasse.

Dus waren er 12, merk hierbij.

Al zonder dat volk van Levi.

6945 Kaleb en Jozua.

Alleen deze twee.

Hadden onverkaveld land.

Kaleb had Hebron in de hand.

Jozua Timnath-Serah met hem.

6950 Jozua was van Efram.

En Kaleb van Jefunne gekomen.

Jozua hebben we vernomen.

Gaf de Levieten 48 steden.

God in te dienen met vrede.

6955, 10 over de Jordaan.

En 38, zoals ik waan.

In het land van belofte.

Daar ze in hadden tot hun doen.

Hun renten en hun tienden. (1)

6960 Daar ze God mee dienden.

Kaleb voer met zijn neven.

In Hebron dat hem was gegeven.

En sloeg de 3 giganten dood.

Enachՠs kinderen die waren zo groot

6965 En belegerde Debir die stede.

Die gaf hij in huwelijk mede.

Met zijn dochter zijn broeder.

Niet van de vader maar van de moeder.

Hierbinnen was het veertiende jaar.

6970 Geleden dat ze kwamen daar.

En ze het land hadden gehad.

Jozua zei het volk van Gad.

En half het volk van Manasse.

En die van Levi wat zal er meer.

6975 Ge hebt gedaan gij mag keren.

Daar hij zei de vriend onze Heer.

Mozes, God heeft gegeven.

Vrede en rust uw neven.

Keer in uw land en uw man.

6980 Dat Og de koning van Basan.

En Sihon had van Hesbon.

Maar Gods wet hou al in een.

Schuw afgoden dat is mijn bede.

Ark en tabernakel mede.

6985 Nee, heb je niet in uw gerecht.

We zijn broeders en Gods knechten.

Al loopt tussen ons de Jordaan.

Ge vaart met groot goed daaraan.

Verdeel het uw broeders die zijn ginder.

6990 En de wijven bewaken en de kinderen.

Aldus voeren weg met krachten.

De derdehalf geslachten.

En toen ze ter Jordaan kwamen.

Maakten ze daar al tezamen.

6995 Een altaar dat groot was zeer.

In getuigenis dat God was hun heer.

Maar toen Jozua wist dat bericht.

Waande hij dat het in kwaad was.

En ze de wet laten wilden.

En met wapens te wreken ginds.

Maar Pinehas was voren gezonden.

Tot hem en tot 10 hoge man.

Die zeiden; wat grijp je dan.

7005 Laat gij God al openbaar.

En maakt een boos altaar.

Ze zeiden; God moet het ons verbieden.

En dat recht scheiden tussen ons lieden.

Maar we ontzagen dat uw kinderen.

7010 Die in het heilige land zijn ginder.

Onze Heer hierna zeggen mochten.

Wat we te tabernakel zochten.

Aan God van Israël.

Want ons heeft gescheiden wel.

7015 Met haar storm de Jordaan.

Dus richten we een teken op.

Ten teken dat we allemaal.

Kwamen van Jacob onze vader.

En alle aan 1 God dus houden.

7020 Toen Pinehas dat met de ouden.

Hoorde was hij erg vrolijk.

En vertelde het de zijne toen.

Die uitermate gewillig en zeer.

Daarom loofden onze Heer.

7025 Lange stonde geviel daarna.

Ik nee weet niet over hoe menig jaar.

Dat Jozua ontbood tot hem,

Al Isral in Sichem.

Hij sprak; ik zal niet lang leven.

7030 En ik beken u dat gij begeven.

Verbolgen gelijk zal God.

Kiest hier heden, ik ben bode.

Of ge wil onze Heer.

Dienen daarvan komt al eer.

7035 Of de afgoden, weet dat wel.

Ik hou me aan God van Isral.

Toen zeiden ze; zo doen wij mede.

Jozua sprak daar ter plaatse.

Geef getuige hier tevoren.

7040 Dat ge God hebt gekozen.

Ze zeiden; we zijn alzo.

Meteen zo gingen ze in Silo.

En zwoeren God hulde en trouw.

Die het brak daar nee was geen verontschuldiging.

7045 Anders dan hij ervan bleef dood.

En al de zijne klein en groot.

Jozua die beschreef daarvan.

In zijn boeken die belofte.

Jozua bleef dood daarna.

7050 Toen hij oud was 100 jaar.

En 10 hij was hertog, dat is waar.

Na Mozes 26 jaar.

In Timnath-Serah begroeven ze hem.

Dat geslacht van Efram.

7055 Eleazar hun bisschop groot.

Aaronՠs zoon bleef ook dood.

Die begroef men in Ghabaa.

Pinehas zijn zoon werd daarna.

Bisschop in het land van Isral.

7060 Die leefde redelijk en goed.

(1) Daar gaat het fout, er waren en er zullen altijd bankiers zijn.

[fol.44r] IN iosues tiden als ict vand.

Quamen vte egypten land.

Fenix ende sijn broeder cadmus.

Van teben dane mauritius.

7065 Gheboren was die martelare.

Daer naer ouer vele iare.

Si quamen int land dar nv gheset.

Bede surs es ende saiet.

Ende waren heren in dat land.

7070 Daer naer voer cadmus te hand.

Langhe als ict bescreuen vand.

Jn grieken ende dies ward al tland.

Na fenix fenicia gheheten.

Cadmus vant na dat wijt weten.

7075 Griexse lettren sekerlike.

Ende brochse daer int conincrike.

Jupiter nam oec doe europen.

Dar hi doe vele omme hadde ghelopen.

Hier ent de boec van iosue.

7080 Hertoghen waren dese tve.

Josue ende moyses.

Maer na dien des sijt ghewes.

Hadden se rechtres ouer heme.

Na iosue als ict verneme.

7085 Vraghet si onsen here des.

Bi den rade van finees.

Wie souden sijn hare leedsman.

Jeghen tfolc van chanaan.

God seide tgheslachte van judas.

7090 Nochtan weemen die wareit das.

Dat calef was hare hoftman.

Mar want hi onlanghe der an;

Was. ende hi sijn leuen liet.

So nessi ghetellet niet.

7095 No met rechters no met hertoghen.

Also alse wijt ghemerken moghen.

Die van symeon ende van iudas.

Voeren te gadre als ict las.

Jeghen den here van besec.

7100 Ende grepene in hare strec.

.x. dusent man sloeghen si in die stede.

Den here sloeghen si of mede.

Som die hande entie voete.

Doe seidi al dus onsoete.

7105 Met rechte bem ic begaet.

Want aldus ghedane daet.

Dedic wilen in minen daghen.

.lxx. coninghe die laghen.

Onder mine tafle ende crumen aten.

7110 Mettem voeren si harre straten.

Ende wonnen iherusalem met brande.

Daer lieten si sonder voete ende hande.

Adonibesec ende hi bleef dod.

Mar dat verstaet al blod.

7115 Dat si iherusalem niet ne besaten.

Wan dauid alreest hare straten.

Dane iaghede die ghebusceen.

Ende droegher crone alst wel sceen.

Judas gheslachte van ascalon.

7120 Gasen ende oec acaron.

Mar die woenden in den dale.

Men mochse niet verwinnen wale.

Met waghenen die an beeden siden.

Met sickelen tfolc ontve sniden.

7125 Hadsi so beward dat land.

Dat sijt hilden metter hand.

DJeghene die gheboren waren.

Van ierico moyses sueer te waren.

Enten volke volghede mede.

7130 Vp dat si hem de beste stede.

Jn die wostine wisen souden.

Dar si best lodgieren souden.

Ende dies belouedem moyses.

Van den besten dies sijt ghewes.

7135 Te goedene int heleghe land.

Bedi voer si al te hand.

Wonen onder iudas gheslachte.

Diet beste wonnen doe met crachte.

Dese hieten synei.

[fol.44v] 7140Beniamins kinder wonden daer bi.

Ende voeren oec in iherusalem.

Ende maecten eighin onder hem.

Die tobuseen also wel.

Effraims kinder voeren in betel.

7145 Dat lusa hiet meneghen dach.

Heer iacob daer die ledre sach.

De stede belaghen si dan.

Dar saghen si vte comen eenen man.

Die vinghen si ende seiden seg ons dat.

7150 Oe wi best comen in die stad.

Wi sullent di lonen vtermaten.

Hi wiset hem hi ne dorst laten.

Also wonnen si die stede.

Die wonnen si mar den man mede.

7155 Maecten si rike ende lieten varen.

No sine ontliueden niet te waren.

Alse hem god hiet tfolc van chanaan.

Mar helsse alse eighine man.

Also daden al de gheslachten.

7160 Doe si tland wonnen met crachten.

Hadsise lieuer eighin dan dod.

Al waest dat hem god verbod.

Ende wonnen tland ende worden rike.

Ende so weeldech sekerlike.

7165 Dat sire ter wet vele ontvochten.

No te wapinen niet ne dochten.

DOe sende god een stic der na.

Sinen inghel in galgala.

Doe tfolc van ysrahel daer quam.

7170 Voer hi danen alse hi ware gram.

Dat hi wilde te andre stede.

Entie lieden volgheden mede.

Dar verweet hem onse here.

Dat goet entie grote eere.

7175 Dat hi hem dede dar te voren.

Ende dat si hulde hadden ghesuoren.

Mettien volke van chanaan.

Ende laet dar toe bliuen dan.

Hare outare al onghebroken.

7180 Jeghen tword dat god heft ghesproken.

Dies sullen afgode van lande.

V sijn noch te groter scande.

Dies weende tfolc al ghemene.

Noch heet die stad dat dal van wene.

7185 Si ghinghen thuvs ende menech iaer.

Dienden si gode der na.

Tote dat die oude waren dod.

Die ghesien hadden wonder grod.

Dat god dor hem hadde ghedaen.

7190 Na hem eist ander sijns vergaen.

ANder liede quamen der naer.

Die die miracle hadden ommaer.

Die god dede vor hare daghen.

Om dat sise niet ne saghen.

7195 Si daden ieghen gods ghebot.

Ende anebeden astaroth.

Ende baal. oec namen si te wiue.

Heidine kinder die caytiue.

Dies balch hem god van desen dinghen.

7200 Ende lietse teghindoem dvinghen.

Van surien conincg eusan.

Die .vij. iare duanc sere die man.

Doe riepsi an gode ghenaden.

Ende hi gaf hem te haren staden.

7205 Calefs broeder otoniel.

Diese verloste harde wel.

Want god halp mede den man.

Ende hi veruacht den coninc eusan.

Dus hadden si ruste .xl. iaer.

7210 Ende otoniel starf der naer.

IN otoniels tiden so was.

Cadmus conincg sijt seker das.

Jn teben dat in grieken staet scone.

Ende mines droech in creten crone.

7215 Na otoniel weet dat wel.

Mesdaden die van ysrahel.

Ende god gheselledse in quaet herscap.

Eglon die conincg van moab.

Entie van amon ende van amalech.

7220 Die haddense in hare strec.

Ouer die iordane sijn si comen.

Ende hebber vele tlijf ghenomen.

Hare afgode setten si der na.

In Jozua' s tijden, zoals ik het vond.

Kwamen uit Egypte land.

Phoenix en zijn broeder Cadmus. (Kadmos)

Van Thebe vandaan Mauritius.

7065 Geboren was die martelaar.

Daarna over vele jaren.

Ze kwamen in het land daar nu gezet.

Beide Tyrus is en Sidon.

En waren heren in dat land.

7070 Daarna voer Cadmus gelijk.

Lang, zoals ik het beschreven vond.

In Griekenland en dus werd al het land.

Naar Phoenix Phoenicië geheten.

Cadmus vond, nadat wij het weten.

7075 Griekse letters zeker.

En bracht ze daar in het koninkrijk.

Jupiter nam ook toen Europa.

Daar hij toen veel om had gelopen.

Hier eindigt het boek van Jozua.

7080 Hertogen waren deze twee.

Jozua en Mozes.

Maar na die, dus is het gewis.

Hadden ze Richteren over hen. (Rechters)

Na Jozua, zoals ik het verneem.

7085 Vroegen ze het onze Heer dus.

Bij de raad van Pinehas.

Wie zou zijn hun leidsman.

Tegen het volk van Kanaän.

God zei het geslacht van Juda.

7090 Nochtans weet men de waarheid das.

Dat Kaleb was hun hoofdman.

Maar, want hij kort daaraan;

Was en hij zijn leven liet.

Zo is hij geteld niet.

7095 Nog met rechters nog met hertogen.

Alzo zoals wij het merken mogen.

Die van Simeon en van Juda.

Voeren tezamen, zoals ik het las.

Tegen de heer van Bezek.

7100 En grepen hem in hun strik.

10 000 man sloegen ze in die plaatse.

De heer sloegen ze af mede.

Soms de handen en de voeten.

Toen zeiden ze aldus hard.

7105 Met recht ben ik begaan.

Want al dusdanige daad.

Deed ik wijlen in mijn dagen.

70 koningen die lagen.

Onder mijn tafels en kruimels aten.

7110 Met hem voeren ze hun straten.

En wonnen Jeruzalem met brand.

Daar lieten ze zonder voeten en handen.

Adonibesec en hij bleef dood.

Maar dat versta al bloot.

7115 Dat ze Jeruzalem niet nee bezaten.

Won David allereest hun straten.

Vandaar joeg hij de Jebusieten.

En droeg er kroon zoals het wel scheen.

Judaՠs geslacht van Ascalon.

7120 Gaza en ook Ekron.

Maar die woonden in het dal.

Men mocht ze niet overwinnen goed.

Met wagens die aan beide zijden.

Met sikkels het volk in twee snijden.

7125 Hadden ze alzo beschermd dat land.

Dat zij het hielden met de hand.

Diegene die geboren waren.

Van Jericho, Mozes zwagers te waren.

En het volk volgde mede.

7130 Opdat ze hen de beste stede.

In de woestijn wijzen zouden.

Daar ze beste logeren zouden.

En dus beloofde hun Mozes.

Van de beste, dus zij het gewis.

7135 Te vergoeden in het heilige land.

Daarom voeren ze al gelijk.

Wonen onder Juda ‘s geslacht.

Die het beste wonnen toen met kracht.

Deze heten Sinaiten.

7140 Benjamins kinderen woonden daarbij.

En voeren ook in Jeruzalem.

En maakten eigen onder hen.

Die Jebusieten alzo wel.

Efraimՠs kinderen voeren in Bethel.

7145 Dat Luz heet menige dag.

Hier Jacob daar die ladder zag.

De stede belegerden ze dan.

Daar zagen ze uit komen een man.

Die vingen ze en zeiden; zeg ons dat.

7150 Hoe we het beste komen in die stad.

We zullen het u belonen uitermate.

Hij weest het hen, hij nee durfde niet laten.

Alzo wonnen ze die stede.

Die wonnen ze maar de man mede.

7155 Maakten ze rijk en lieten varen.

Nog de zijne ontlijven niet, te waren.

Als hen God zei het volk van Kanan.

Maar hielden ze als eigen man.

Alzo deden al de geslachten.

7160 Toen ze het land wonnen met krachten.

Hadden ze hen liever eigen dan dood.

Al was het dat hen God verbood.

En wonnen het land en worden rijk.

En zo weelderig zeker.

7165 Dat ze er te wet veel ontkwamen.

Nog te wapens nee niet deugden.

Toen zond God een stuk daarna.

Zijn engel in Gilgal.

Toen het volk van Israël daar kwam.

7170 Voer hij vandaan als hij was gram.

Dat hij wilde te andere stede.

En die lieden volgden mede.

Daar verweet hun onze Heer.

Dat goed en die grote eer.

7175 Dat hij hen deed daar tevoren.

En dat ze hulde hadden gezworen.

Met het volk van Kanaan.

En laat daartoe blijven dan.

Hun altaar al ongebroken.

7180 Tegen het woord dat God heeft gesproken.

Dus zullen afgoden van landen.

U zijn nog te grote schande.

Dus weende het volk algemeen.

Nog heet die stad dat dal van wenen.

7185 Ze gingen thuis en menig jaar.

Dienden ze God daarna.

Totdat die ouden waren dood.

Die gezien hadden wonder groot.

Dat God door hen had gedaan.

7190 Na hem is het anderszins vergaan.

Andere lieden kwamen daarna.

Die de mirakels hadden onwaardig.

Die God deed voor hun dagen.

Omdat ze die niet nee zagen.

7195 Ze deden tegen Gods gebod.

En aanbaden Astartes.

En Baal, ook namen ze tot wijf. (1)

Heidense kinderen die ellendige.

Dus verbolg hem God van deze dingen.

7200 En liet ze tot eigendom dwingen.

Van Syri koning Kuschan-Rischataim.

Die 7 jaar dwong zeer die mannen.

Toen riepen ze aan God genade.

En hij gaf hun tot hun bijstand.

7205 KalebՍ s broeder Othniel.

Die ze verloste erg goed.

Want God hielp mede de man.

En hij bevocht de koning Kuschan-Rischataim.

Dus hadden ze rust 40 jaar.

7210 En Othniel stierf daarna.

In OthnielՍ s tijden zo was.

Cadmus koning zij het zeker das.

In Thebe dat in Griekenland staat mooi.

En Minas droeg in Kreta kroon.

7215 Na Othniel weet dat wel.

Misdeden die van Isral.

En God gezellen in kwade heerschap.

Eglon die koning van Moab.

En die van Amon en van Amalek.

7220 Die hadden ze in hun strik.

Over de Jordaan zijn ze gekomen.

En hebben er vele het lijf genomen.

Hun afgoden zetten ze daarna.

(1) Waren de heidense priesters, wijzen, beter dan die van Israel?

[fol.45r] Vp den bercgh van galgala.

7225 Eglon maecte eene sale grod.

Te sinen doene dar ierico stoet.

Dat volc was .xviij. iaer.

Jn sinen beduanghe suaer.

Doe riepsi an gode ghenaden.

7230 Die hem eene troestre heuet beraden.

Aioch van beniamins gheslachte.

Die even vele hadde van crachte.

Jn elke hand dat merket wel.

Doe senden die van ysrahel.

7235 Bi hem den conincg eglon ghiften.

Aion maecte horic dichten.

Een curt suerd dat hi decken mochte.

Onder hem waer dat hijt brochte.

Hi droeghet vp de rechter side.

7240 Des ghiften was die conincg blide.

Die aioch vor hem gheset.

Eglon die conincg was sere vet.

Aiochs ghesellen ghinghen dane.

Ende hi ghebrochtse in den gane.

7245 Mar hi dedem saen ten kere.

Ende hi seide coninc here.

Jc sprake di gherne in stilre hale.

Doe rumden al die liede de sale.

Eglon die stont vp al te hand.

7250 Dar nam aioch die luchter hand.

Ende spranc vp sijn pard al dare.

Ende stac eglon al dor sijn smerre.

Dar vp der steden ende hi viel dod.

Aioch die duere vaste slod.

7255 Ende liep achter vd ende ontran.

Des coninx cnapen ende sine man.

Braken in alst hem verdroet.

Ende vonden haren here doet.

Aioch die quam onder de sine.

7260 Ende blies met ere bosine.

Die van ysrahel vellem hem ane.

Si belaghen die iordane.

Te ghewade daer mense leet.

Jnt land van moab ghereet.

7265 Dar sloeghen si in ghenen tiden.

Die viande die waenden liden.

.x. dusent man vte moab.

Al dus ne derde hare herscap.

Doe ruste hare land .lxx. iaer.

7270 Ende aioch die starf der naer.

IN aion tiden des ghelouet.

Was proserpina gherouet.

Van orcus conincg van molosen.

Dar soe lesen soude rosen.

7275 Hi hadde eenen hond tribarus.

Die grod was ende wachte sijn huvs.

Piritous die dede pine.

Om te rouene serpine.

Also dattene tribarus beet.

7280 Dit was sinen ghesellen leet.

Theseuse dat moghedi weten.

Teseus die waren verbeten.

Ne hadde herculus ghedaen.

Die hem quam te hvlpen saen.

7285 Firixus ende helles suster ende broeder.

Ontfloen doe hare stiefmoeder.

Ende tros was in dardania.

Conincg dar troien heet na.

Ende perseus die versloech.

7290 Gorgonen die liede ghenoech.

Met hare sconeit dede ontliuen.

Dar die poeten vele af scriuen.

Oec ware in otemels stonden.

Fauelen eerstwaruen vonden.

7295 Sangher was rechter der naer.

Mar hine leuede war .i. iaer.

Tien tiden wilden de filisteen.

Ysrahel storen ouer een.

Mar sangher halp hem vter nod.

7300 Ende sloegher daer .dm. dod.

Allene selue metter vard.

Met eenen coutere sonder suerd.

[fol.45v] ECht daden si na sanghers dod.

Die van ysrahel sonde grod.

7305 Ende god lietse dvinghen dan.

Jabin den coninc van chanaan.

Die in asor conincg was.

Sijn marscap was sisaras.

Dese hadde tfolc .xx. iaer.

7310 Jn bedvanghe harde suaer.

Doe riepsi vp gode met sinne.

Tien tiden was eene profetinne.

Hiet delbora woende in effraym.

So riep balach van neptalim.

7315 Haren man ende seide god.

Die ghebiet di dit ghebod.

Leet te montabor dijn erre.

Ende sette di daer ter werre.

.xx. dusent nem metti man.

7320 Van zabulon ende van neptalim dan.

God sal di gheuen sekerlike.

Dar bi dat fison loept die beke.

Jn dine hande cisaras.

Barach sprac in doe niet das.

7325 Du ne wils selue met mi varen.

Jc doe sprac delbora te waren.

Mar een wijf sal hebben die ere.

Sisaras quam die mere.

Dat dat erre ware in porre.

7330 Ten berghe ward van taborre.

Hi versaemde haestelike.

Tote cison bi der beke.

.ccc. dusent ghewapinder man.

Ende .x. dusent ridders der an.

7335 Ende .ix. ondert waghenen die sniden.

Met sickelen an beden siden.

Ende andre waghene wien soes wondert.

Met hem .xxi. hondert.

Delbora seide te barach.

7340 Ganc neder vp desen dach.

Sal di god gheuen cisaras.

Hi daelde ende al dat met hem was.

Ende delbora stond ende bat.

Vp den bercg in eere stad.

7345 God gaf cisarase eenen vaer.

Enten sinen die waren daer.

Wint. ende haghel. ende reghen.

Ende blexemen volghen hem der ieghen.

So dat die slringhen entie boghen.

7350 Hem no cleen no grod ne doghen.

Sulc viel van waghene sulc vp parde.

Die word vertorden dar vp derde.

Dus dedem al terre ter vlucht.

Cisaras vlo dor die vrucht.

7355 Al daer haber cineus.

Wonde. ende sijn wijf was in huvs.

Haber was comen van ierico.

Ende was daer ghegoet also.

Onder tfolc van ysrahel.

7360 Abers wijf die hiet iaghel.

Hi hadde vrede met iabin.

Cisaras die vlo dar in.

Ende bat dat men daer decken soude.

Oec seidi dat hi drinken woude.

7365 So gaf hem melc ende hi sliep vaste.

Doe dursloech soe haren gaste.

Bede de slape ende nagheldene daer.

Jeghen derde dat was waer.

Met eenen yserine naghele.

7370 JAbel betekent die baghele.

Ende die scone maghet marie.

Cisaras ende sine partie.

Dats lucifer ende sine scare.

Die verwonnen sijn bi hare.

7375 Die naghel mach bedieden mede.

Den slotel hare reinichede.

Dar soe den duvel bi verwan.

Die melc die iaghel gaf den man.

Dat es ihesus menscelichede.

7380 Die lucifere bedroech mede.

Den amer dar soe mede sloech.

Ghelijct den cruce ghenoech.

Bi marien reinichede.

Ende bi ihesus menscelichede.

7385 Ende bi den cruce es openbare.

Ghesconfiert al des duuels scare.

Op de berg van Gilgal.

7225 Eglon maakte een zaal groot.

Tot zijn doen daar Jericho stond.

Dat volk was18 jaar.

In zijn bedwang zwaar.

Toen riepen ze aan God genade.

7230 Die hem een trooster heeft beraden.

Ehud van Benjamins geslacht.

Die evenveel had van kracht.

In elke hand, dat merk wel.

Toen zonden die van Isral.

7235 Bij hem de koning Eglon giften.

Ehud maakte, hoor ik dichten.

Een kort zwaard dat hij bedekken mocht.

Onder hem waar dat hij het bracht.

Hij droeg het op de rechterzijde.

7240 De gift was de koning blijde.

Die Ehud voor hem zet.

Eglon die koning was zeer vet.

Ehudճ gezellen gingen vandaan.

En hij bracht ze in het gaan.

7245 Maar hij deed hem gelijk te keren.

En hij zei koning heer.

Ik sprak u graag in stille halen.

Toen ruimden al die lieden de zaal.

Eglon die stond op al gelijk.

7250 Daar nam Ehud de linkerhand.

En sprong op zijn paard al daar.

En stak Eglon al door zijn smeer.

Daarop ter plaatse en hij viel dood.

Ehud de deur vast sloot.

7255 En liep achteruit en ontkwam.

De konings knapen en zijn mannen.

Braken in toen het hen verdroot.

En vonden hun heer dood.

Ehud die kwam onder de zijne.

7260 En blies met een bazuin.

Die van Isral vallen hem aan.

Ze belegerden de Jordaan.

Te wad daar men ze leidde.

In het land van Moab gereed.

7265 Daar sloegen ze in die tijden.

De vijanden die waanden ontgaan.

10 000 man uit Moab.

Al dus nee deerde hun heerschappij.

Toen rustte hun land 70 jaar.

7270 En Ehud die stierf daarna.

In Ehud tijden, dus geloof het.

Was Proserpina geroofd.

Van Orcus koning van Molossus. (Pluto)

Daar ze zou verzamelen rozen.

7275 Hij had een hond Cerberus.

Die groot was en bewaakte zijn huis.

Pirithous die deed pijn.

Om te roven het serpent.

Alzo dat hem Cerberus beet.

7280 Dit was zijn gezel leed.

Theseus, dat mag ge weten.

Theseus die was gebeten.

Nee, had Hercules niet gedaan.

Die hem kwam te hulp gelijk.

7285 Pirithous en de Hel zuster en broeder.

Ontkwamen toen hun stiefmoeder.

En troost was in Dardania.

Koning daar Troje heet naar.

En Perseus die versloeg.

7290 Gorgonen die lieden genoeg.

Met hun schoonheid deed hij ontlijven.

Daar de poten veel van schrijven.

Ook waren in Othonielՠs stonden.

Fabels eerste maal gevonden.

7295 Samgar was rechter daarna.

Maar hij leefde maar 1 jaar.

Te die tijden wilden de Filistijnen.

Isral verstoren overeen.

Maar Samgar hielp hen uit de nood.

7300 En sloeg er daar 600 dood.

Alleen zelf met een vaart.

Met een ploegijzer zonder zwaard.

Echt deden ze Samgarճ dood.

Die van Isral zonde groot.

7305 En God liet ze dwingen dan.

Jabin de koning van Kanan.

Die in Hazor koning was.

Zijn maarschalk was Sisera.

Deze had het volk 20 jaar.

7310 In bedwang erg zwaar.

Toen riepen ze op God met zin.

Te die tijden was een profetes.

Heet Debora en woonde in Efram.

Ze riep Barak van Naftali.

7315 Haar man en zei God.

Die gebied u dit gebod.

Ga te Tabor uw leger.

En zet u daar te verweer.

20 000 neem met u man.

7320 Van Zabulon en van Naftali dan.

God zal u geven zeker.

Daarbij dat Kison loopt die beek.

In uw hand Sisera.

Barak sprak; ik doe niet das.

7325 U nee, wil zelf met me varen.

Ik doe, sprak Debora te waren.

Maar een wijf zal hebben de eer.

Sisera kwam die heer.

Dan dat leger werd in gang.

7330 Te berg waart van Tabor.

Hij verzamelde haastig.

Te Kison bij de beek.

400 000 gewapende man.

En 10 000 ridders daaraan.

7335 En 900 wagens die snijden.

Met sikkels aan beide zijden.

En andere wagens, wie het zo verwondert.

Met hem 21 00.

Debora zei tot Barak.

7340 Ga neder op dezen dag.

Zal u God geven Sisera.

Hij daalde en al dat met hem was.

En Debora stond en bad.

Op de berg in een plaats.

7345 God gaf Sisera een gevaar.

En de zijne die waren daar.

Wind en hagel en regen.

En bliksem vlogen hem daartegen.

Zodat de slingers en de bogen.

7350 Hen nog klein nog groot deugden.

Sommige vielen van wagens, sommige op paarden.

Die werden vertreden daar op de aarde.

Dus deden ze hen alle te ene vlucht.

Sisera vloog door die vrees.

7355 Al daar Heber Keniet.

Woonde en zijn wijf was in huis.

Heber was gekomen van Jericho.

En was daar gegoed alzo.

Onder het volk van Isral.

7360 HeberՍ s wijf die heet Jael.

Hij had vrede met Jabin.

Sisera die vloog daarin.

En bad dat men daar bedekken zou.

Ook zei hij dat hij drinken wou.

7365 Ze gaf hem melk en hij sliep vast.

Toen doorsloeg ze haar gast.

Bij de slaap en nagelde hem daar.

Tegen de aarde, dat was waar.

Met een ijzeren nagel.

7370 Hebel betekent de hagel.

En de schone maagd Maria.

Sisera en zijn partij.

Dat is Lucifer en zijn schaar.

Die overwonnen zijn bij haar.

7375 Die nagel mag betekenen mede.

De sleutel van haar reinheid.

Daar ze de duivel bij overwon.

De melk die Jael gaf de man.

Dat is Jezus menselijkheid.

7380 Die Lucifer bedroog mede.

De hamer daar ze mee sloeg.

Gelijkt het kruis genoeg.

Bij Maria ‘s reinheid.

En bij Jezus menselijkheid.

7385 En bij het kruis is openbaar.

Geschoffeerd al de duivelse schaar.

[fol.47r] 7550 Therte dat di nv dinct breken.

Van vresen sal verbouden dan.

Gedeon horde eenen man.

Jn den tenten sinen ghesellen.

Dar hi stond sinen droem tellen.

7555 Hi seide mi dochte dat ic sach.

Een gherstijn coekelin daert lach.

Jn die asschen ent niemen eten mochte.

Dat onse tente ondersochte.

Ende quam ten tabernacle toe.

7560 Dat viel al ter herden doe.

Dander spelden daer sijt horen.

Gherste dats een onwert coren.

Ende onwerd volc es ysrahel.

Gedeons gheslacht also wel.

7565 Es in ysrahel onwerd.

Dit bediet gedeons suerd.

God heuet al tfolc van madian.

Jn sine hand ghegeuen dan.

Dit horde gedeon ende neech gode.

7570 Ende was te sinen weder bode.

Gawi seit hi god heuet ghegeuen.

Ons allen die in de tenten leuen.

Jn drien scardise te hand.

Ende gaf in die rechter hand.

7575 Bosinen ende el ne gheen suerd.

De luchter hand die was beward.

Met laghelen ende daer in lecht.

Hord hier wonderlic gheuecht.

Gedeon sprac doet alle met mi.

7580 Te middernachte ghinghen si.

Te drien steden int ghetelt.

Die laghele braken si met ghewelt.

Doe bleef hem in die hand dat licht.

Daer toe bliesen si lude echt.

7585 Si riepen ons heren suerd.

Ende gedeon doe wart veruard.

Dat volc ende scoet vp met ghenende.

Niemen ne was die andren kende.

Ende menech sloeghre andren doet.

7590 Doe vlo eene scare grod.

Mar daer ghemoeten hem.

Van manasse van neptalim.

Van asor die waren ghekert.

Dar ward madian onteert.

7595 Oec ghemoetetse effrayms gheslachte.

Ende sloegher meneghen onsachte.

Ende tve coninghe dar si quamen.

Oreb ende zeb hieten si bi namen.

Te gedeone dar hi quam.

7600 Brochten si die houede ende waren gram.

Ende seiden tvi hadstu onwart.

Tonbiedene ons te wighe wart.

So scone andwordi hem allen.

Dat si den nod lieten vallen.

7605 Gedeon leed die iordane.

Ende volghede met .ccc. ane.

Doch dat si quamen te socod.

Al dar bat hi brod dor god.

Andres ne mochti niet volghen na.

7610 Zebee. ende salmana.

Die voren waren met haren scaren.

Ende sijn volc was mede te waren.

Mar bi bespottene alse lieden fel.

Also dede tfolc van sanuel.

7615 Mar salmana ende zebee.

Metten haren dese tvee.

Laghen te samen in een dal.

Ende waenden sijn ontghangen al.

Met hem .xv. dusentech man.

7620 Dus hadden sire verloren dan.

.C. ende .xx. dusent mede.

Gedeon quam dar ter stede.

Ende al therre ward ondaen.

Ende die tve coninghe gheuaen.

7625 Teerst dat hi te socod quam.

.lxxvij. hi daer nam.

Der bester ende dedse slaen met dornen.

Om dat sine daden vertornen.

Den houet tor van ranuel.

7630 Veldi ende sloech tfolc also wel.

Teerst dat hi quam in sijn land.

Vraghedi den coninghen te hand.

Hoe waren die man ghedaen.

[fol.47v] Die ghi in tabor daet verslaen.

7635 Si seiden recht na dijn anscijn.

Hi sprac het waren de broedere mijn.

Doe seidi te sinen outsten sone.

Slachse bede dod: die ghene.

Ne dorste. want hi was blod.

7640 Gedeon die sloechse te dod.

Doe seiden die van ysrahel.

Wes onse here du bes werdech wel.

Mar hi sprac in doe des niet.

Doet mi een dinc of ghijt ghebiet.

7645 Gheuet mi die guldine oringhe.

Van den roue sonderlinghe.

Dar af maecti seidmen vor waer.

Jn effra sine pord al daer.

Outaer ende tabernacle mede.

7650 Dar hi suarlike ane mesdede.

Ende na arons ghewaede cleder.

Des haddene god vele te leder.

Want men moester niewer doe.

Sacrificeren doen. dan in silo.

7655 Dar gods tabernacle was.

Gedeon hadde alse ict las.

.lxx. kinder bi sinen wiuen.

Ende een bastard die ontliuen.

Sident sine broedre dede.

7660 Alse ghi sult horen hier ter stede.

.xl. iaer was gedeon here.

Die wile stont tland in sine here.

Tyren dat men surs hiet siden.

Was ghemaect in gedeons tiden.

7665 Jn dien tiden was dedalus.

Dar wi of lesen al dus.

Dat hi maecte van metale.

Vogle ende dedse vlieghen wale.

Met eere sonderlike saken.

7670 Hi was die eerst oec leerde maken.

Beelden met verscedenen voeten.

So stille so ontvlo hi den onsoeten.

Minose: dat sulc seide die loech.

Dat hi met vreden ontvloech.

7675 Van manasse was hi gheboren.

Gedeon alse wijt horen.

Doe gedeon was verstoruen.

Die van ysrahel verworuen.

Die gramscap gods. want binaal.

7680 Anebeden si al.

Oec ne dede niemen ghinder.

Dueghet an gedeons kinder.

[Abimelech ghinc sijn bastard.

Harde saen te sichem ward.

7685 Danen sine moeder was gheboren.

Doe seidi wildi mi horen.

V maech wetic wel dat ic bem.

Secht den lieden van sichem.

Weder so beter v es een here.

7690 So v si .lxx. dvinghen sere.

Die alle sijn gedeons kinder.]

Al beghilsise ghinder.

Dat si hem suoeren vp baal.

Hulde die van sichem al.

7695 Ende gauen vten monstre miede.

Dar mede hurdi arme liede.

Ende sloech alle sine broedre dod.

Sonder datter een ontscoet.

Die was gheheten ioathan.

7700 Die van sichem alle die man.

Maecten coninc in hare stad.

Maer ouer waer verstaet wel dad.

Want sijn rike was so clene.

Telmene metten rechters ghemene.

7705 Do ioathan dat hadde verstaen.

Verweet hi die van sichem saen.

Dat si alle gedeons kinder.

Dod hadden meere ende minder.

Ende here ghemaect sinen bastard.

7710 Dadi dat ghi sculdech ward.

So ghescie v goet ende recht.

Ende si die mesdaden echt.

God moet vp v vreken also.

Met desen worde hi ontflo.

7715 Abimelec was here iij. iaer.

Mar die van sichem daer naer.

Die staken daer na vter stede.

Want dat hi roef vp hem dede.

Doe quamer een ende hiet gaal.

7720 Ende sprac wilsi hem dienen al.

Hi wilde abimelech verslaen.

Doet abimelech hadde verstaen.

Quam hi met laghen vor die stede.

Ende gaal quam vte met volke mede.

7725 Mar abimelech verwan.

Ende hi belach sichem nochtan.

50 Het hart dat u nu denkt te breken.

Van vrees zal versterken dan.

Gideon hoorde een man.

In de tent zijn gezellen.

Daar hij stond zijn droom vertellen.

7555 Hij zei; ik dacht dat ik zag.

Een gerste koekje daar het lag.

In de as en het niemand eten mocht.

Dat onze tent onderzocht.

En kwam te tabernakel toe.

7560 Dat viel al ter aarde toen.

De ander voorspelden daar zij het horen.

Gerst dat is een onwaardig koren.

En onwaardig volk is Israël.

Gideon ‘s geslacht alzo wel.

7565 Is in Israël onwaardig.

Dit betekent Gideons zwaard.

God heeft al het volk van Midian.

In zijn hand gegeven dan.

Dit hoorde Gideon en neeg God.

7570 En was tot de zijne weer bode.

Gaan we, zegt hij, God heeft gegeven.

Ons allen die in de tenten leven.

In drien schaarde hij ze gelijk.

En gaf in de rechterhand.

7575 Bazuinen en anders nee geen zwaard.

De linkerhand die was bewaard.

Met kruiken en daarin licht.

Hoor hier wonderlijk gevecht.

Gideon sprak; doe alle met mij.

7580 Te middernacht gingen zij.

Te drie steden in het getal.

Die kruiken braken ze met geweld.

Toen bleef hen in de hand dat licht.

Daartoe bliezen ze luid echt.

7585 Ze riepen onze Heer zwaard.

En Gideon toen werd bang.

Dat volk en schoot op met dat doel.

Niemand nee was die andere herkende.

En menigeen sloeg de andere dood.

7590 Toen vloog een schaar groot.

Maar daar ontmoette hem.

Van Manasse, van Naftali.

Van Hazor die waren gekeerd.

Daar werd Midian onteerd.

7595 Ook ontmoette ze Efram ‘s geslacht.

En sloegen er menigeen hard.

En twee koningen daar ze kwamen.

Oreb en Zeeb heten ze bij namen.

Te Gideon daar hij kwam.

7600 Brachten ze de hoofden en waren gram.

En zeiden waarom had u onwaardig.

Te ontbieden ons te strijd waart.

Zo mooi antwoordde hij hun allen.

Dat ze de nood lieten vallen.

7605 Gideon ging over de Jordaan.

En volgde met 300 aan.

Toch dat ze kwamen te Sukkoth.

Al daar bad hij brood door God.

Anders nee mocht hem niet volgen na.

7610 Zebah en Zalmuna.

Die voren waren met hun scharen.

En zijn volk was mede te waren.

Maar ze bespotten ze als lieden fel.

Alzo deed het volk van Pnuel.

7615 Maar Zalmuna en Zebah.

Met hen deze twee.

Lagen tezamen in een dal.

En waanden te zijn ontgaan al.

Met hen 15 000 man.

7620 Dus hadden ze er verloren dan.

100 en 20 000 mede.

Gideon kwam daar ter plaatse.

En al het leger werd ontdaan.

En die twee koningen gevangen.

7625 Ten eerste dat hij te Sukkoth kwam.

77 hij daar nam.

De beste en deed ze slaan met dorens.

Omdat ze hem deden vertoornen.

De hoofd toren van Pnuel.

7630 Velde hij en sloeg het volk alzo wel.

Ten eerste dat hij kwam in zijn land.

Vroeg hij de koningen gelijk.

Hoe waren die mannen gedaan.

Die gij in Thabor deed verslaan.

7635 Ze zeiden; recht naar uw aanschijn.

Hij sprak; het waren de broeders van mij.

Toen zei hij tot zijn oudste zoon.

Sla ze beide dood: diegene.

Neen durfde, want hij was bang.

7640 Gideon die sloeg ze ter dood.

Toen zeiden die van Israel.

Wees onze heer, u bent het waard wel.

Maar hij sprak; ik doe dat niet.

Doe me een ding of gij het gebiedt.

7645 Geef met de gouden oorringen.

Van de roof vooral.

Daarvan maakte hij, zei men voor waar.

In Ofra zijn poort aldaar.

Altaar en tabernakel mede.

7650 Daar hij zwaar aan misdeed.

En naar Aarons gewaden kleren.

Dus had hem God veel te minder.

Want men moest hem nergens doen.

Sacrificies doen dan in Silo.

7655 Daar Gods tabernakel was.

Gideon had, zoals ik het las.

70 kinderen bij zijn wijven.

En een bastaard die ontlijven.

Sinds zijn broeder deed.

7660 Zoals ge zal horen hier ter plaatse.

40 jaar was Gideon heer.

Die tijd stond het land in zijn heerschappij.

Tyrus dat men Surs heet sinds.

Was gemaakt in Gideons tijden.

7665 In die tijden was Daedalus.

Daar we van of lezen aldus.

Dat hij maakte van metaal.

Vogels en deed ze vliegen wel.

Met een bijzondere zaak.

7670 Hij was de eerste die ook leerde maken.

Beelden met verschillende voeten.

Zo stil zo ontkwam hij hard.

Minos: dat sommige zeiden die logen.

Dat hij met vrede ontkwam.

7675 Van Manasse was hij geboren.

Gideon, zoals wij het horen.

Toen Gideon was gestorven.

Die van Israël verworven.

De gramschap Gods, want Baal.

7680 Aanbaden ze al.

Ook nee deed niemand ginder.

Deugd aan Gideonՠs kinderen.

[Abimelech ging zijn bastaard.

Erg gauw te Sichem waart.

7685 Vandaar zijn moeder was geboren.

Toen zei hij; wil ge me horen.

U mag weet ik wel dat ik ben.

Zeg het de lieden van Sichem.

Of u zo beter is een heer.

7690 Zo u 70 dwingen zeer.

Die alle zijn Gideon ‘s kinderen.]

Alle begingen ze hem ginder.

Dat ze hem zwoeren op Baal.

Hulde die van Sichem al.

7695 En gaven uit het heiligdom loon.

Daarmee bezeerde hij arme lieden.

En sloeg al zijn broeders dood.

Uitgezonderd dat er een ontschoot.

Die was geheten Jotham.

7700 Die van Sichem alle mannen.

Maakten koning in hun stad.

Maar voor waar versta wel dat.

Want zijn rijk was zo klein.

Telt men het met de rechters algemeen.

7705 Toen Jotham dat had verstaan.

Verweet hij die van Sichem gelijk.

Dat ze alle Gideon ‘s kinderen.

Gedood hadden, grotere en kleinere.

En heer gemaakt zijn bastaard.

7710 Deed hij dat gij schuldig bent.

Zo geschiedt u goed en recht.

En zij die misdeden echt.

God moet op u wreken alzo.

Met deze woorden hij ontkwam.

7715 Abimelech was heer 3 jaar.

Maar die van Sichem daarna.

Die staken hem daarna uit de stede.

Want dat hij roof op hen deed.

Toen kwam er een en heet Gaal.

7720 En sprak willen ze hem dienen al.

Hij wilde Abimelech verslaan.

Toen het Abimelech had verstaan.

Kwam hij met hinderlaag voor die stede.

En Gaal kwam uit met volk mede.

7725 Maar Abimelech overwon.

En hij belegerde Sichem nochtans.

[fol.48r] Ende wanse ende sloech de liede te dod.

Oec brac hijt clene ende grod.

Ende zieu al met zoute de pord.

7730 Doe vlo tfolc weder ende vord.

Jn baals kerke dar dode hise oec.

Bede in den viere ende in den roec.

Dusent man verlorre tlijf.

Sonder kinder ende wijf.

7735 Die men niet ne tellede ghinder.

Dus wrac god gedeons kinder.

Abimelech belach tebes.

Mar dat in die middel des.

Een vast tor stont dar si in vloen.

7740 Sine hadden anders wat weten doen.

Doe stac hi an den torre brant.

Mar een wijf warp al te hant.

Een stic van eenen molestene.

Vp sijn houet dat niet was cleene.

7745 Dat hem die hersine scurden ontve.

Doe hem de dod dede so wee.

Riep hi eenen sinen seriant.

Slach mi seluen dod te hand.

Dat men niet ne tie den wiue.

7750 Dat soe mi rouede van den liue.

Doe sloechen sijn seriant te dod.

Dit was eene plaghe grod.

NA abimelech so was.

Tola rechter als ict las.

7755 Hi berechte .xxiii. iaer.

Tland in vreden dat es waer.

Van ysachar was hi gheboren.

Hi starf alse dandre hier te voren.

Jn sire tijt ghelouet mi des.

7760 Verwan die deghen hercules.

Anteusen den deghen coene.

Delafiten ende centauroene.

Vochten in dien tiden mede.

Jn troien staet die wonderlichede.

7765 An dietsch ghescreuen hare strijt.

Die wille hi vint daer lesens tijt.

Tien tiden ward troien verloren.

Van hercules den deghen vercoren.

Wart versleghen laomedon.

7770 Jn dien strijt was telamon.

Ende priamus die maketse weder.

Dar se was ghevallen neder.

Ende droech crone doe in die stede.

Teseus verwan doe mede.

7775 Minotauron ende maecte rene.

Van eghindome die van athene.

DOe tola dod was. was der naer.

Rechter iair .xxii. iaer.

Van manasse was hi gheboren.

7780 .xxx. sonen haddi vercoren.

Ende maketse princhen van .xxx. steden.

Daer naer so starf hi in vreden.

TJen tiden rouede van athenen.

Teseus der sconre helenen.

7785 Mar castor ende pollux sijn broeder.

Namen in wraken sire moeder.

Ende wisselse om die suster doe.

Doe ontvoer van tiren dido.

Jn affriken al daer soe dede.

7790 Maken cartago die stede.

Carmentis want tien tiden mede.

Latijnsce lettren na harre zede.

HJer naer liet tfolc van ysrahel

Gode die hem halp dicken wel.

7795 Ende dienen den afgoden.

Des lietse god commen in noden.

Die van hamon ende van phyliste.

Daden hem .viij. iaer wee.

Die saten ouer die iordane.

7800 Oec so reden si hem ane.

Die van iudas ende van beniamin.

Ende oec die van effraym.

Echt riepen si an onsen here.

Mar hi andworde hem suarlike seere.

7805 Ende hietse ten goden gaen.

Dien si waren onderdaen.

Doe daden si haren gode scande.

Ende worpense alle vten lande.

Om dese dinc dedem god wel.

7810 Doe quamen die van ysrahel.

[fol.48v] Alle te samen in masfrad.

Hare viande waren in galaad.

Tien tiden was een bastart.

Hiet iepte stoud ende onveruard.

7815 Versteken van sinen gheslachte.

Om dat men sire moeder achte.

Ouer een ghemeen wijf.

Doe rumedi tland als een caytijf.

Mar hi was sterc harde sere.

7820 Doe ward hi armer liede here.

Endeward rouere vp viande.

Nv quamen die van sinen lande.

Ende seiden wes ons here iepte.

Jeghen amon ende filiste.

7825 Hi andworde ghi sijt die ghene.

Die mi als een quaets wijfs sone.

Heft verdreuen vten lande.

Ende hebt mi ghedaen grote scande.

Si seiden alle waren wi verbolghen.

7830 Wi willen di alst recht es volghen.

Jepte sprac nv suerd mi dat.

Doe suoeren sijt hem in masfat.

Al daer omoedech di hem sere.

Ende daer ontfincsine ouer here.

7835 Sine boden quamen te hand.

Ten coninc van amon die tland.

Hem rumen hiet sonder fel.

Doe seidi tfolc van ysrahel.

Nam mi mijn land dat es bi naer.

7840 Leden nv .ccc. iaer.

Ende nv ebbic weder ontfaen.

Jepte sprac dat was ghedaen.

Ende ghewonnen metten suerde.

Die coninc ne wilde sire verde.

7845 Niet varen dor sijn bidden echt.

Doe sprac iepte god scede recht.

Van der dinc die men hier eest.

Doe quam in hem die heleghe gheest.

Dar dedi gode sijn belof.

7850 Gaue hem god zeghe der of.

Ende hi hare moghenteit bename.

Wat so hem te ghemoete quame.

Van sinen huvs alsi ten kere.

Quame van der groter eere.

7855 Dat soudi slaen ende offren gode.

Doe maecti so vele dode.

Onder die van amon weet dat wel.

Dat pais hadde tfolc van ysrahel.

Ende alsi thuvs kerde der naer.

7860 Quam sine enighe dochter daer.

Die sere blide was der of.

Doe seidi hare dit belof.

Mar die dochter die was blide.

Want hi den zeghe in den stride.

7865 Ende seide vader doe dijn belof.

Mar allene ghef mi orlof.

Dat ic mijn maghedom bewene.

Ende mine ghellintien ghemene.

Tve maenden vor mine dod.

7870 Doe gaf hijs hare orlof al blod.

Ende daer na dedi sijn belof.

Sulc helech man prijsden der of.

Ende seide dat was gods raet.

Mar iosephus die sceltene quaet.

7875 DOe quamen die van effraim.

Ende wilden al verbernen hem.

Want hise te wighe niet omboet.

Mar hi gaderde een her grod.

Jeghen hem ende sloeghen hem of dan.

7880 .xlii. dusent man.

.vii. iaer so was hi here.

Ende doe hi starf met groter eere.

Was hi begrauen seidmen mi.

Jn sine stad hiet sabeti.

7885 IN sire tijt was hercules.

Dien so sere vernoiede des.

Dat hi ghenesen niet ne mochte.

Dat hi een grod vier doe wrochte.

Ende verbernede hem der in.

7890 Also wreed was hem die sin.

NA iepte so was .vij. iaer.

Rechtre esebon dats waer.

Doe was agamemnon here.

Jn mcine met groter eere.

En overwon ze en sloeg de lieden ter dood.

Ook brak hij het, klein en groot.

En Sichem al met zout de poort.

7730 Toen vloog het volk weder en voort.

In Baalՠs kerk daar doodde hij ze ook.

Beide in het vuur en in de rook.

Duizend man verloren het lijf.

Uitgezonderd kinderen en wijven.

7735 Die men niet nee telde ginder.

Dus wraakte God Gideon' s kinderen.

Abimelech belegerde Tebez.

Maar dat in het midden van dit.

Een vaste toren stond daar ze in vlogen.

7740 Ze hadden niet anders wat weten doen.

Toen stak hij aan de toren brandt.

Maar een wijf wierp al gelijk.

Een stuk van een molensteen.

Op zijn hoofd en dat was niet klein.

7745 Dat hem de hersens scheurde in twee.

Toen hem de dood deed zo wee.

Riep hij een van zijn bedienden.

Sla me zelf dood gelijk.

Dat men niet nee aantijgt het wijf.

7750 Dat ze me beroofde van het lijf.

Toen sloeg hem zijn bediende ter dood.

Dit was een plaag groot.

Na Abimelech zo was.

Thola rechter, zoals ik het las.

7755 Hij berechte 23 jaar.

Het land in vrede, dat is waar.

Van Issachar was hij geboren.

Hij stierf als de andere hier tevoren.

In zijn tijd, geloof me dus.

7760 Overwon die degen Hercules.

Antaeus de degen koen.

De Lapiten en centaurs.

Vochten in die tijden mede.

In Troje staat die wonderlijkheid.

7765 In Diets geschreven hun strijd.

Die wil hij vindt daar leestijd.

Te die tijden werd Troje verloren.

Van Hercules de degen uitverkoren.

Werd verslagen Laomedon.

7770 In die strijd was Telamon.

En Priamus die maakte het weer.

Daar ze was gevallen neer.

En droeg kroon toen in die stede.

Theseus overwon toen mede.

7775 Minotaurus en maakte rein.

Van eigendom die van Athene.

Toen Thola dood was, was daarna.

Rechter Jair 22 jaar.

Van Manasse was hij geboren.

7780, 30 zonen had hij uitverkoren.

En maakte ze prinsen van 30 steden.

Daarna zo stierf hij in vrede.

Te die tijden roofden van Athene.

Theseus de schone Helena.

7785 Maar Castor en Pollux, zijn broeder.

Namen in wraak zijn moeder.

En wisselde die om de zuster toen.

Toen ontvoer van Tyrus Dido.

In Afrika al daar ze deed.

7790 Maken Carthago die stede.

Carmenta won te die tijden mede.

Latijnse letters naar hun zede.

Hierna liet het volk van Israël

God die hem hielp vaak goed.

7795 En dienen de afgoden.

Dus liet ze God komen in noden.

Die van Ammon en van Filistijnen.

Deden hen 8 jaar wee.

Die zaten over de Jordaan.

7800 Ook zo reden ze hen aan.

Die van Juda en van Benjamin.

En ook die van Efram.

Echt riepen ze aan onze Heer.

Maar hij antwoorde hem zwaar zeer.

7805 En zei ze te goden gaan.

Die ze waren onderdanig.

Toen deden ze hun goden schande.

En wierpen ze alle uit het land.

Om dit ding deed hen God wel.

7810 Toen kwamen die van Israël.

Alle tezamen in Mizpa.

Hun vijanden waren in Gilead.

Te die tijden was een bastaard.

Heet Jefta dapper en onvervaard.

7815 Verstoken van zijn geslacht.

Omdat men zijn moeder achtte.

Voor een algemeen wijf.

Toen ruimde hij het land als een ellendige.

Maar hij was sterk erg zeer.

7820 Toen werd hij arme lieden heer.

En werd rover op de vijanden.

Nu kwamen die van zijn land.

En zeiden; wees onze heer Jefta.

Tegen Ammon en Filistijnen.

7825 Hij antwoorde; gij bent diegene.

Die me als een kwade wijf zoon.

Hebt verdreven uit het land.

En hebt me gedaan grote schande.

Ze zeiden; alle waren we verbolgen.

7830 We willen u als het recht is volgen.

Jefta sprak; nu zweer me dat.

Toen zwoeren zij het hem in Mizpa.

Aldaar ootmoedigde hij hem zeer.

En daar ontvingen ze hem voor heer.

7835 Zijn boden kwamen gelijk.

Te koning van Ammon die het land.

Hem ruimen zei zonder feil.

Toen zei hij het volk van Israël.

Nam me mijn land dat is hier bijna.

7840 Geleden nu 300 jaar.

En nu heb ik het weer ontvangen.

Jefta sprak dat was gedaan.

En gewonnen met het zwaard.

Die koning nee wilde zijn vaart.

7845 Niet varen door zijn bidden echt.

Toen sprak Jefta; God scheidt recht.

Van het ding dat men hier eist.

Toen kwam in hem de Heilige Geest.

Daar deed hij God zijn belofte.

7850 Gaf hem God zege daarvan.

En hij hun mogendheid benam.

Wat zo hem tegemoetkwam.

Van zijn huis als hij te keren.

Kwam van de grote eer.

7855 Dat zou hij slaan en offeren God.

Toen maakte hij zo vele doden.

Onder die van Ammon, weet dat wel.

Dat vrede had het volk van Isral.

En toen ze thuis keerden daarna.

7860 Kwam zijn enige dochter daar.

Die zeer blijde was daarvan.

Toen zei hij haar deze belofte.

Maar de dochter die was blijde.

Want hij de zegen had in de strijd.

7865 En zei; vader doe uw belofte.

Maar alleen geef me verlof.

Dat ik mijn maagdom beween.

En mij uitstel geef algemeen.

Twee maanden voor mijn dood.

7870 Toen gaf hij haar verlof al bloot.

En daarna deed ze zijn belofte.

Sommige heiligen mannen prijzen ervan.

En zeiden dat was Gods raad.

Maar Josephus die schold hen kwaad.

7875 Toen kwamen die van Efram.

En wilden al verbranden hem.

Want hij ze te strijd niet ontbood.

Maar hij verzamelde een leger groot.

Tegen hem en sloegen hen af dan.

7880, 42 000 man.

7 jaar zo was hij heer.

En toen hij stierf met grote eer.

Was hij begraven, zegt men mij.

In zijn stad heet Sabeti.

7885 In zijn tijd was Hercules.

Die het zo zeer vermoeide dit.

Dat hij genezen niet nee mocht.

Dat hij een groot vuur toen wrocht.

En verbrandde zich daarin.

7890 Alzo wreed was hem de zin.

Na Jefta zo was 7 jaar.

Rechter Ebzan, dat is waar.

Toen was Agamemnon heer.

Ik mik met grote eer.

[fol.49r] 7895 Ende menelaus die droech crone.

Jn die stad te lacedomone.

NA esebon was iudas gheslachte.

So was rechtre met machte.

.x. iaer ende hiet abilon.

7900 Van den gheslachte van zabulon.

IN sinen tiden nam helenen.

Paris die meneghen dede wenen.

Die wille weten hoet verghinc.

Van mi vint hi ghedict die dinc.

7905 Abilon starf ende na him.

Quam een rechtre van effraim.

Abdon hiet hi weet vor waer.

Ende hi was rechtre .viii. iaer.

Jn sinen derden iare was.

7910 Troien verloren als ict las.

Dat ic hier voren in dietsch dichte.

Hoe ment verloes ende hoe ment stichte.

Dese .iij. rechters waren in vreden.

Om dat si niet goeds ne deden.

7915 So es te min van hem ghescreuen.

Tfolc was goet oec in hare leuen.

NA abdon so was .xl. iaer.

Ysrahel in banden suaer.

Ende eighin derre van filiste.

7920 Om hare afgode ende niewer omme me.

Jn dien tiden als ict las.

Wan italien eneas.

Metten troienen die ontfloen.

Doe si troien saghen ondoen.

7925 Hi brochte met hem sinen sone.

Ascamus so hiet die ghene.

Creusa so hiet die moeder.

Hector dat was hare broeder.

Jn italien alse wijt lesen.

7930 Hadden coninghe ghewesen.

Dar voren janus. saturnus.

Picus. faimus.latinus.

Omtrent .C!. iaer.

Adsi heren ghewesen daer.

7935 IN dien tiden was een man.

Gheboren van den gheslachte dan.

Manue was sine name.

Sijn wijf was scone ende bequame.

Ende sonder kint dat lesic mede.

7940 Daer dede so omme meneghe bede.

Doe quam die inghel hare te voren.

Ende seide hare soude sijn gheboren.

Een sone ende soe haer hilde rene.

Sijn leuen soude niet sijn ghemene.

7945 Mar die inghel sprac aldus.

Hi sal sijn nazareus.

Dat helech ende bloiende mede.

So was des nazareus zede.

Jn doude wet dat hi sijn haer.

7950 Niet ne scoer weet vor waer.

No ne dranc neghenen wijn.

Dusdaen sprac dinghel sal hi sijn.

Ende hi sal verlossen ysrahel.

Twijf seid haren manne wel.

7955 Ende seide hoe scone dat hi ware.

Die hare brochte sulke mare.

Hi was wantrouwel ende hi droeuede sere.

Mar tvijf sprac bidden wi onsen here.

Dat hine ons sende anderwarf.

7960 Ende segghe ons al dat ons bedarf.

Doe seide die inghel te manue.

Alse ten wiue no min no me.

Manue haelde vleesch ende brod.

Ende waende dat hi hadde etens nod.

7965 Dinghel sprac ic ne ete niet.

Mar offert gode diet al ghebiet.

Vp eenen steen leidi die spise.

Ende barnt na die juetsce wise.

Die inghel voer vp wart sciere.

7970 Jn die vlamme van den viere.

Die man waende steruen van dien.

Dat hi den inghel hadde ghesien.

Mar twijf trostene van vare.

So ghenas een kins der nare.

7975 Dat samson gheheten ward.

Het wies sere metter vard.

[fol.49v] Doe gheuielt dat hi der na.

Varende quam in tamnata.

Jn den filisteuscen landen.

7980 Dar sach hi eene maghet te handen.

Die hi verminnede ende seide.

Dit vader ende moeder beide.

Dat sise hem te wiue namen.

Het was hem leet nochtanne si quamen.

7985 Dar omme die sekeringhe.

Samson ghinc mede omme die dinghe.

Eens leewen hi gheware ward.

Bi der stad in eenen wijngard.

Die heleghe gheest veruullede te hand.

7990 Hine adde niet in sine hand.

Den liebart scurdi dar hi quam.

Ghelijc alse ware een lam.

Dit ne wiste moeder ofte vader.

Want hi sueghes al te gader.

7995 Dat wijf dedi ondertrouwe.

Sident quam dat hi de vrouwe.

Nemen soude na de lans zede.

Ende hi ghinc besien ter stede.

Dar hi liet den doden lioen.

8000 Dar vant hi een vremde doen.

Jn des leuwen mond broeden bien.

De raten nam hi vd mettien.

Ende gaues der moeder enten vader.

Ende si ater af allegader.

8005 Sire brud gaf hies oec der na.

Die porters van tamnata.

Die dar waren ter brudlocht.

Hadden van samsoene vrucht.

Ende gauen hem dor sine cracht.

8010 .xxx. ghesellen dach ende nacht.

Die met hem alse vriende spraken.

Mar hem te wachtene waren de saken.

Of hi ter feesten worde blide.

Dat hi hem niet ne dade met stride.

8015 Doe seide samson hord ghesellen.

Jc sal v een rachel tellen.

Eist dat ghijt binnen .vii. daghen.

Ontbind ic sal v gheuen draghen.

.xxx. rocke ende faelgen der toe.

8020 Eist dat uwer gheen ne doe.

Ghi sult mi tselue gheuen dan.

Dat si seidsi nu sprect an.

Samson sprac na sire lands wise.

Vten etende quam spise.

8025 Ende soetede quam vten starken.

Drie daghe ghinghen sire vp merken.

Ende sine mochtens ontbinden niet.

Ter brud gaen si alst niet ne diet.

Ende seiden smeec an dinen man.

8030 Ende laet di dit ontbinden dan.

Of wi sullen di alle gader.

Verbernen ende thuvs dijns vader.

So weende vp samsoene ende bad bede.

Du haets mi ende dor mine lede.

8035 Ne wiltv nv dit segghen niet.

Doch dede so hem sulc verdriet.

Dat hijt hare des seuensdaghes ontband.

Ende soe seit vord al te hand.

Ende eer die sonne onder ghinc.

8040 Seidsi samsoene dese dinc.

Wats soeter dan honech si.

Ende wat es sterker der bi.

Dan de liebard. doe sprac samson.

Wat boser dan des wiues doen.

8045 Haddi niet met mire coe.

Gheert ghi ne warter niet comen toe.

Dat ghi mijn rachel hadt ghewonnen.

Doe quam in hem ten seluen stonden.

Die heleghe gheest ende hi ghinc tascalon.

8050 Dar sloech .xxx. man samson.

Ende gaf den ghenen hare cleder.

Hier omme haddi twijf te leder.

Ende voer ten vader weder gram.

Mettien twijf enen andren man nam.

8055 Eenen van den .xxx. ghesellen

‘Die sij voer heen bij hem deen stellen;

7895 En Menelaos die droeg kroon.

In de stad te Lacedamoni.

Na Ebzan was Judaՠs geslacht.

Zo was rechter met macht.

10 jaar en heet Elon.

7900 Van het geslacht van Zabulon.

In zijn tijden nam Helena.

Paris die menigeen deed wenen.

Die wil weten hoe het verging.

Van mij vindt hij gedicht dat ding.

7905 Elon stierf en na hem.

Kwam een rechter van Efram.

Abdon heet hij weet voor waar.

En hij was rechter 8 jaar.

In zijn derde jaar was.

7910 Troje verloren, zoals ik het las.

Dat ik hiervoor in Diets dichte.

Hoe men het verloor en hoe men het stichtte.

Deze 3 rechters waren in vrede.

Omdat ze niets goeds nee deden.

7915 Zo is te min van hen geschreven.

Het volk was goed ook in hun leven.

Na Abdon zo was 40 jaar.

Isral in banden zwaar.

En eigen in die van de Filistijnen.

7920 Om hun afgoden ende nergens anders om.

In die tijden zoals ik het las.

Won Itali Eneas.

Met de Trojanen toen ontkwamen.

Toen ze Troje zagen ontdoen.

7925 Hij bracht met hem zijn zoon.

Ascamus zo heet diegene.

Creusa zo heet de moeder.

Hector dat was haar broeder.

In Itali, zoals wij het lezen.

7930 Hadden koningen geweest.

Daarvoor Janus, Saturnus.

Picus, Faimus, Latinus.

Omtrent 100! jaar.

Hadden ze heren geweest daar.

7935 In die tijden was een man.

Geboren van het geslacht Dan.

Manoah was zijn naam.

Zijn wijf was mooi en bekwaam.

En zonder kind, dat lees ik mede.

7940 Daar deed ze om menige bede.

Toen kwam de engel haar tevoren.

En zei haar zou zijn geboren.

Een zoon en ze haar hield rein.

Zijn leven zou niet zijn gewoon.

7945 Maar de engel sprak aldus.

Hij zal zijn Nazareus.

Dat heilig en bloeiend mede.

Zo was de Nazareus zede.

In de oude wet dat hij zijn haar.

7950 Niet nee schoor, weet voor waar.

Nog nee dronk nee geen wijn.

Dusdanig sprak de engel zal hij zijn.

En hij zal verlossen Israel.

Het wijf zei het haar man wel.

7955 En zei hoe mooi dat hij was.

Die haar bracht zulk bericht.

Hij was wantrouwig en hij bedroefde zeer.

Maar het wijf sprak bidden we onze Heer.

Dat hij hem ons zendt andermaal.

7960 En zegt ons al dat ons behoeft.

Toen zei de engel tot de Manoah.

Als tot het wijf min of meer.

Manoah haalde vlees en brood.

En waande dat hij had eten nood.

7965 De engel sprak; ik nee eet niet.

Maar offer het God die het al gebiedt.

Op een steen legde hij die spijs.

En verbrandde het naar de Joodse wijze.

De engel voer opwaarts snel.

7970 In de vlammen van het vuur.

Die man waande te sterven van die.

Dat hij de engel had gezien.

Maar het wijf troostte hem van gevaar.

Ze genas van een kind daarna.

7975 Dat Samson geheten werd.

Het groeide zeer met een vaart.

Toen geviel het dat hij daarna.

Varende kwam in Timna.

In de Filistijnen landen.

7980 Daar zag hij een maagd gelijk.

Die hij beminde en zei.

Dit vader en moeder beide.

Dat hij haar tot wijf nam.

Het was hem leed nochtans ze kwam.

7985 Daarom de verzekering.

Samson ging mede om dat ding.

Een leeuw hij gewaar werd.

Bij de stad in een wijngaard.

De Heilige Geest vervulde gelijk.

7990 Hij had het niet in zijn hand.

De leeuw verscheurde hij daar hij kwam.

Gelijk als was een lam.

Dit nee wist moeder of vader.

Want hij verzweeg het allemaal.

7995 Dat wijf deed hij ondertrouw.

Sinds dat kwam dat hij de vrouw.

Nemen zou naar de lands zede.

En hij ging bezien ter plaatse.

Daar hij liet de dode leeuw.

8000 Daar vond hij een vreemd doen.

In de leeuwen mond broeden bijen.

De raten nam hij uit meteen.

En gaf het de moeder en de vader.

En ze aten er van allemaal.

8005 Zijn bruid gaf hij het ook daarna.

De poorters van Timna.

Die daar waren ter bruiloft.

Hadden van Samson vrees.

En gaven hem door zijn kracht.

8010, 30 gezellen dag en nacht.

Die met hem als vrienden spraken.

Maar hem te bewaken waren de zaken.

Als hij ter feest wordt blijde.

Dat hij hen niet nee deed met strijd.

8015 Toen zei Samson; hoor gezellen.

Ik zal u een raadsel vertellen.

Is het dat gij het binnen 7 dagen.

Oplost ik zal u geven dragen.

30 rokken en bovenkleren daartoe.

8020 Is het dat u geen nee doet.

Gij zal me hetzelfde geven dan.

Dat is, zei hij, nu spreek dan.

Samson sprak naar zijn land wijze.

Uit etend kwam spijs.

8025 En zoetheid kwam uit de sterke.

Drie dagen gingen ze erop merken.

En ze mochten het verklaren niet.

Ter bruid gaan ze als het hen niet dient.

En zeiden; smeek aan uw man.

8030 En laat u dit verklaren dan.

Of we zullen u allemaal.

Verbranden en het huis van uw vader.

Ze weende op Samson en bad bede.

U haat mij en door mijn leden.

8035 Nee, wil u nu dit zeggen niet.

Toch deed ze hem zoՠn verdriet.

Dat hij het haar de zevende dag ontbond.

En ze zei het voort al gelijk.

En eer de zon onderging.

8040 Zeiden ze Samson dit ding.

Wat is zoeter dan honing is.

En wat is sterker daarbij.

Dan de leeuw, toen sprak Samson.

Wat is bozer dan het wijven doen.

8045 Had ge niet met mijne gekomen.

Ge nee was er niet gekomen toe.

Dat ge mijn raadsel had gewonnen.

Toen kwam in hem terzelfder stonden.

De Heilige Geest en hij ging te Ascalon.

8050 Daar sloeg 30 man Samson.

En gaf diegenen hun kleren.

Hierom had hij het wijf te leed.

En voer tot zijn vader weer gram.

Meteen het wijf een andere man nam.

8055 Een van de 30 gezellen

Die zij voorheen bij hem de ene stelde;

[fol.50r]

TDruchtbaerich teecken vande maeght,

En samson om de vreucht te smaecken

Waernaer sijn hert lanck had geiaeght

Met eenen bock is thuijs gecomen

Om naer gewoont te sien sijn vrouw,

Daer hem den inganck wird benomen

Noch haeren vaer gedooghen wouw

Dat hij haer soude sien oft spreken,

Want, seijde hij, ick hadՠgemeent

Dat ghij van haer waert afgeweken

En dat v hert was gans versteent,

Daerom soo heb ick haer gegeuen

Aen eenen vwen goeden vrindt,

Dan euenwel heeft noch int leuen

Een iongher suster weert bemint

Ghij sult niet aenden keus verliesen

Want sij veel schoonder is als dն

Tot vrouw cont ghij die nu verkiesen

Waeroppաntwoorden, ick sien nu

Dat nu voortaen niet is misdane

De philistijns wat datmen doet

Daerom sal ick van nu voorthaene

Hun quaetdoen ende geensins goet

Hierom vertrock hem naer de bosschen

Om hun te rocken tէrootste quaet

En vonck aldaer drijhondert vosschen

Die hij gonck kopլen metter daet

Heeft fackels tusschen beijdՠgebonden

Die hij gesteken heeft in brant

En soo die altesaem gesonden

Door gans het philistijnsche landt;

Waer door verbranden al hun coren

Dat meestendeel in hoopen stont

Dկlijff en druijuen naux geboren

Dit altemael den brant verslont

Waer van de reen de philistijnen

En hadden niet soo haest verstaen

Oft vrouw en vaեr moest daer verschijnen.

En tsaem oock door den brant vergaen

Gonck enen hun meer plaegen rocken

Waer door de vrees hun soo beuonck

Dat sij hun braeijen innetrocken

En doen vandaer naer etham gonck,

En dese steenrots hij bewoonden

De philistijns doen met hun macht

Jnt landt van iuda hun verthoonden

Waer dat sij wirden omgebracht,

En om dat sij voor tmeest daer bleuen

Wird lechi dese plaets genaempt,

Dan die van iuda sonder neuen,

Hun vindende alsoo gepraempt,

Sijn bijde philistijns gecomen,

Die hun antwoorden op hun vraech

Om dat wij hebben voorgenomen

Door cracht oft door bedeckte laegh

Den snooden samson te doen binden

Die gheensins ons en mach ontgaen

Om dat het vier hem souw verslinden

Als hij ons vruchten heeft gedaen

Waerouer sijnder vuijtgesonden

Drij duijsent vande iodtsche wijck

Die hem in etha hebben vonden

En seijden tot hem algelijck

En weet ghij niet wat ons gebieden

De philistijns? waerom hebt ghij

Dees scaed gedaen aen dese lieden?

Hij seijd, om dat sijt deden mij.

Opt woordt dat sij bij eedt hem geuen

Van niet te sijn van hun vermoort

Liet hem vast binden, daerbeneuen

Dedՠdoen een saecke noijt gehoort

Sijn nieuwe banden hun ontbonden

Godts cracht die heeft in hem geurocht

Een esels been heeft daer geuonden,

En duijsent daermed omgebrocht.

Waerouer hij hem doen beroemde

En dese plaets daerom alleen

Van doen aff aen met reden noemde

VerheffinghՍ van het esels been.

Van dorst wird hij doen flauw en banghe,

En vreesende dաenstaende doot

Hij riep om troost, ten bleeff niet langhe

Oft door godt. toen in dijen noit,

[fol.50v] Vuijt desels hoofttant is gesproten

Een waterbeeck claer ende reijn,

Die hij met vreuchden ouergoten

Vernaemde te sijn de fontijn

Die aen dաenroepers is gegeuen

Gesproten vuijt des esels tant,

Waernaer hij heersten in sijn leuen

Noch twintich iaer int iodtsche landt.

Daer naer tot gaza is oock comen,

Een hoer daer siet daerbij vernacht

Tis bij de philistijns vernomen

Die daerom houden scerpe wacht

Om hem des smorgens te doorsteken

Maer hij eer dat op quam den dach

De poorten quam in stucken breken

Waermede dat hij hebrum sach

Daernaer gonck dalilam beminnen

Die door gelooft wird omgecocht,

Dees wist sijn hert alsoo te winnen

Dat sij ten lest hem tկnderbrocht

Naer dat sij tweemael was bedroghen

Den bast gebroken als een vlas

Heeft haer geseijt twas niet gelogen

Dat in sijn haer sijn sterckte was,

Dwelck noijt en was hem affgeschoren

Om tկnderhouden het gebodt

Als sijnde een van moեr geboren

Geeijgent aenden grooten godt.

Waerom dat sij tot dier stonden

De philistijnen weer ontboot

Die met het gelt hun strackx daer vonden.

En samson sliep in haeren schoot

Aen wijen wirden affgesneden

De seuen hairen van sijn hooft

Waerdoor sijn cracht wird neergetreden.

En van sijn sterckte gans berooft

Met on-eer wird van haer gedreuen

En smaddelijck geroepen aen

De philistijns staen naer v leuen

En tթs alsnu met v gedaen.

Het welck dat sampson dedՠontwaecken

En docht alsdoen in sijne siel

ԫ can wederom daer vuijt geraecken

Dan het geual wel anders viel

Hij wist niet dat den heer der heeren

Van hem alsdoen geweken was,

Cost hem niet rippen noch omkeeren

Noch hun ontvlieden op dat pas.

De philistijns om hun te vreken,

Hem hebbende in hun gewelt,

Sijn ooghen hebben doen vuijtsteken

En in geuangenis gestelt

Aen samson thair weromme wasten.

De philistijnen comen tsaem

Die om dat sij hem soo verrasten

Met vte-slach eerden dagons naem,

Het welck dat oock die vande wijcken

Met vreuchden deden int gemeen

Aen alle canten lieten blijcken

Dat daerom was dees vreucht alleen.

En om gheen vreucht alsdoen te helen

Den blinden sampson ongeacht

Voor dկuerhooffden om te spelen

Wird vuijter hachten voorts gebracht.

Maer soo nu samson niet meer speelde

En tusschen twee pilaeren stont

Niet lanck en duerde daer hun weelde

Maer vondt terstont daer eenen vondt

En seijde tegens die hem weeghde

Leijt en stelt mij aen een pilaer,

Waertoe den leijtsman hij beweeghde

Maer soo geringh was niet aldaer,

Off heeft alsdoen in godes naemen

Soo met de rechtՠals slincke handt

Twee hooftpilaers geuat te saemen

En riep godt aen om onderstant

Om sijnen vijant te bederuen

Die hem berooffden vant gesicht

Was oock bereij met hen te steruen

En heeft alsdoen soo veel verricht

Door sijne nieuw gecomen crachten

Dat met dթnuallen van het huijs

Hij ende sij te saem versmachten

Gedoluen sijnde onder tgruijs>;

Het zonnerad begon te naken

Het vruchtbaar teken van de maagd,

En Samson om de vreugde te smaken

Waarnaar zijn hart lang had gejaagd

Met een bok is thuisgekomen

Om naar gewoonte te zien zijn vrouw,

Daar hem de ingang werd benomen

Nog haar vader gedogen wou

Dat hij haar zou zien of spreken,

Want, zei hij, ik had gemeend

Dat gij van haar was afgeweken

En dat uw hart was gans versteend,

Daarom zo heb ik haar gegeven

Aan een van uw goede vrienden,

Dan evenwel heeft noch in het leven

Een jongere zuster waard beminnen

Gij zal niet aan de keus verliezen

Want zij veel schoner is dan de uwe

Tot vrouw kan gij die nu kiezen

Waarop hij antwoorde, ik zie nu

Dat nu voortaan niets is misdaan

De Filistijnen wat dat men doet

Daarom zal ik van nu voortaan

Hen kwaad doen en geenszins goed

Hierom vertrok hij naar de bossen

Om hun te berokken het grootste kwaad

En ving aldaar driehonderd vossen

Die hij ging koppelen metterdaad

Heeft fakkels tussen beiden gebonden

Die hij gestoken heeft in brand

En zo die alle tezamen gezonden

Door gans het Filistijnen land;

Waardoor verbrandde al hun koren

Dat meestendeel in hopen stond

De olijf en druiven nauwelijks geboren

Dit helemaal de brand verslond

Waarvan de reden de Filistijnen

Hadden niet zo gauw verstaan

Of de vrouw en vader moesten daar verschijnen.

En tezamen ook door de brand vergaan

Ging henen hen meer plagen berokkenen

Waardoor de vrees hen zo beving

Dat zij hun beraden introkken

En toen vandaar naar Etam ging,

En deze steenrots hij bewoonde

De Filistijnen toen met hun macht

In het land van Juda hen vertoonden

Waar dat zij werden omgebracht,

En omdat zij voor het meeste daar bleven

Werd Lechi deze plaats genaamd,

Dan die van Juda zonder sneven,

Hen vinden en alzo zonder dwang,

Zijn bij de Filistijnen gekomen,

Die hen antwoorden op hun vraag

Omdat wij hebben voorgenomen

Door kracht of door bedekte hinderlaag

De snode Samson te doen binden

Die geenszins ons mag ontgaan

Omdat het vuur hem zou verslinden

Zoals hij ons vrees heeft gedaan

Waardoor er zijn uitgezonden

Drieduizend van de Joodse wijk

Die hem in Etam hebben gevonden

En zeiden tot hem al gelijk

Weet gij niet wat ons gebieden

De Filistijnen? Waarom hebt gij

Deze schade gedaan aan deze lieden?

Hij zei, omdat zij het deden mij.

Op het woord dat zij bij eed hem geven

Van niet te zijn van hen vermoord

Liet hem vastbinden, daar benevens

Deed toen een zaak nooit gehoord

Zijn nieuwe banden zich ontbonden

Gods kracht die heeft in hem geraakt

Een ezelsbeen heeft daar gevonden,

En duizend daarmee omgebracht.

Waarover hij zich toen beroemde

En deze plaats daarom alleen

Van toen af aan met reden noemde

Verheffing van het ezelsbeen.

Van dorst werd hij toen flauw en bang,

En vreesde de aanstaande dood

Hij riep om troost, het bleef niet lang

Of door God toen in die nood,

Uit het ezelshoofd is gesproten

Een waterbekken helder en rein,

Die hij met vreugde overgoot

Vernam te zijn de fontein

Die aan de aanroepers is gegeven

Gesproten uit de ezelstand,

Waarna hij heerste in zijn leven

Nog twintig jaar in het Joodse land.

Daarna tot Gaza is ook gekomen,

Een hoer daar ziet daarbij overnacht

Het is bij de Filistijnen vernomen

Die daarom houden scherpe wacht

Om hem des morgens te doorsteken

Maar hij eer dat opkwam de dag

De poorten kwam in stukken breken

Waarmede dat hij Sorek zag

Daarnaar ging hij Delila beminnen

Die door geloof werd omgekocht,

Deze wist zijn hart alzo te winnen

Dat zij ten leste hem te onderbracht

Nadat zij tweemaal was bedrogen

De bast gebroken als een vlas

Heeft haar gezegd, het was niet gelogen

Dat in zijn haar zijn sterkte was,

Die nooit was hem afgeschoren

Om te onderhouden het gebod

Als zijnde een van moeder geboren

Geigend aan de grote God.

Waarom dat zij te die stonden

De Filistijnen weer ontbood

Die met het geld hem straks daar vonden.

En Samson sliep in haar schoot

Aan wie werden afgesneden

De zeven haren van zijn hoofd

Waardoor zijn kracht werd neergestreken.

En van zijn sterkte gans beroofd

Met oneer werd van haar gedreven

En smadelijk geroepen aan

De Filistijnen staan naar uw leven

En het is als nu met u gedaan.

Het welke dat Samson deed ontwaken

En dacht als toen in zijn ziel

Ik kan wederom daaruit geraken

Dan het geval wel anders viel

Hij wist niet dat de heer der heren

Van hem als toen geweken was,

Kon hem niet losrukken nog omkeren

Nog hen ontkomen op die pas.

De Filistijnen om hun te wreken,

Hem hebben in hun geweld,

Zijn ogen hebben toen uitgestoken

En in gevangenis gesteld

Aan Samson het haar wederom groeit.

De Filistijnen komen tezamen

Die omdat zij hem zo verrasten

Met de uitslag eerden Dagonՠs naam,

Wat dat ook die van de wijken

Met vreugden deden in het algemeen

Aan alle kanten lieten blijken

Dat daarom was deze vreugde alleen.

En om geen vreugde als doen te verhelen

De blinde Sampon ongeacht

Voor de hoofdlieden om te spelen

Weer uit de hechtenis voortgebracht.

Maar zo nu Samson niet meer speelde

En tussen twee pilaren stond

Niet lang duurde daar hun weelde

Maar vond terstond daar een vondst

En zei tegen die hem leidde

Leidt en stel me aan een pilaar,

Waartoe de leidsman hij bewoog

Maar zo gering was niet aldaar,

Of heeft als toen in Gods naam

Zo met de rechter als linkerhand

Twee hoofdpilaren gevat tezamen

En riep God aan om ondersteuning

Om zijn vijand te bederven

Die hem beroofden van het gezicht

Was ook bereid met hen te sterven

En heeft als toen zo veel verricht

Door zijne nieuw gekomen krachten

Dat met het invallen van het huis

Hij en zij tezamen versmachten

Bedolven zijn onder het gruis;

[fol.51r] Al sonder die ter werscap waren.

Bleuen dod al daer ter scaren.

Omtrent .iij. dusent wijf ende man.

8210 Diene saghen spelen an.

Sine maghe horic dar of.

Groeuene in sijns vaders of.

.xx. iaer berechtijt wel.

Al dat volc van ysrahel.

8215 Hier gaet vd der rechters boec.

Diere nauwe doet in ondersoec.

Hi vinter .xii. rechters in.

Ende iare .ccc. ende min.

Jn samsons tiden wi lesent dus.

8220 Maecte alban ascanius.

Dander coninc als ict gome.

Dat men dar na langhe hiet rome.

Van den latinen ende gheboren.

Van troien alse wijt bescreuen horen.

8225 Creusa die was sijn moeder.

Hector die goede die was hare broeder.

Hier comt eene hystorie na.

Van eenen hiet micha.

Mar inne vinde ghescreuen niet.

8230 Jn wies tiden het es ghesciet.

Want in dien sijt seker das.

Dat no coninc no rechter ne was.

No hertoghe in ysrahel.

Dat dese sake gheuel.

8235 Die micha maecte afgode.

Van seluere ieghen gods ghebode.

Ende maecte hem eene camere mede.

An sijn huvs dar hise in dede.

Sinen sone hi rente gaf.

8240 Dat hire pape was af.

Elc man dede in dien tiden.

Dat hi wilde ende liet den tijt lieden.

Want dat land was onberecht.

Micha maecte sinen cnecht.

8245 Sinen sone pape van hem.

Tien tiden was dan bechleem.

Een ionghelinc van leuis gheslachte.

Die sin auenturen besochte.

Was hi hem gheneren mochte.

8250 So dat hi micha versochte.

Sinen maech diene hilt met hem.

Van den gheslachte van effraim.

Doe micha sine dinc hadde verstaen.

Coes hine teenen pape saen.

8255 Want hi van leui was gheboren.

Ende besette hem te voren.

Cleder ende rente mede.

Tien tiden hadde ghene stede.

Dans gheslachte mar si sochten.

8260 War si hem ghenerren mochten.

Si senden spieres al te hand.

Om te vindene eenech land.

Te michase quamen die boden.

Ende saghen van den afgoden.

8265 Hoe het daer ghescepen es.

Daer naer ghinghen si in laces.

Do saghen si tland ende de stede.

Ende tfolc sonder sorghe mede.

Ende dat si niet ne conden striden.

8270 Si keerden weder in corten tiden.

Ende seiden haren broedren toe.

Gawi hets best dat men doe.

Wi sullen winnen al te hand.

Sonder pine een edel land.

8275 Dar ghinghen wech .dc. man.

Te michase quamen si an.

Dar si sine afgode namen.

Ende datter toe borde al te samen.

Micas ne mocht ghewerren niet.

8280 Die pape volghede na dat diet.

Dien daden si mede met hem gaen.

Ende seiden hets di bet ghedaen.

Pape te sine van eenen gheslachte.

Dan in een huvs van cleinre machte.

8285 Michase dregheden si van den liue.

[fol.51v] Si ghinghen met kindren ende met wiue.

Met beesten met al haren gode.

Ende wonnen lachis sonder hode.

Tfolc sloeghen si al dod.

8290 Ende braken die stede grod.

Bi den berghe libanus.

Maecten si dat segghen si ons.

Eene stad die dan gheheten is.

Die talreesten hiet lachis.

8295 Dar hildsi den afgod micas.

Also langhe alst tabernacle was.

Jn cilo was die afgod daer.

Eenen hiet jonathas dats waer.

Die van moysesse was comen.

8300 Maecten si papen te haren onvromen.

Ende sine kinder na sine dod.

Toter wilen dat god weder bod.

Ende hise alle liet verslaen.

Of verdriuen ofte vaen.

8305 TEenen tiden also wel.

Doe dat land van ysrahel.

Sonder here was omberecht.

Ghesciede dese hystorie echt.

Een man gheboren van leui.

8310 Woende eenen berghe bi.

Lach int land van effraym.

Hi hadde een wijf met hem.

Ende was van bethleem gheboren.

Die van hem sciet om eenen toren.

8315 Ende voer te haren vader.

Die man voer na doe ward algader.

Versoent ende si souden keren.

Te lande met groter eeren.

Jn gabbaa quam soe met hem.

8320 Dat int land es van beniamin.

Vp der strate hi bliuen soude.

Want hem niemen herberghen ne woude.

So dat al daer quam te hem.

Een oud man van effraym.

8325 Die sonder maghe was int land.

Ende ontfincse al te hand.

Nauonts doe de ghene aten.

Quam tbose volc vp der straten.

Ende seiden ghef ons den vremden man.

8330 Onsen wille mede te doene dan.

Dat was sonde ieghen nature.

Doch leedden si vter dore.

Des gast wijf dar si mede daden.

Haren wille sonder ghenaden.

8335 Ende niet alsemen der redene pliet.

Mar dat nature weder biet.

Doet dach was lietsise gaen.

Ende soe bleef dod al sonder waen.

Also quam vor des mans dore.

8340 Here man telt ons die scrifture.

Maecte .xii. sticke van hare.

Ende sendedse al openbare.

Den .xii. gheslachten van ysrahel.

Si seiden dat nie gheuiel.

8345 Sulke mesdat sijnt dat si quamen.

Vte egypten al te samen.

Mettien ghinc si in masfat.

Dat was eene hare hoest stad.

.cccc. dusent te samen.

8350 Dat dar ghemeenlike quamen.

Ende seiden niemen thuvs ne ga.

Eer ment wrect vp gabaa.

Si senden boden die dus baden.

Gheuet ons die dit quaet daden.

8355 Wi wrekent dat hier es ghesciet.

Si seiden wi ne doen des niet.

Dar toe senden si oec der na.

Jn die stad van gabaa.

Liede die van beniamin.

8360 .xxv. dusent der in.

Te helpen ieghen den onvrede.

Jn gabaa so waren mede.

.vii. c. man even snel.

Met beeden handen also wel.

8365 Si consten slingheren al ghemene.

Met beden handen so wel met stene.

Dat si gherochten wel een haer.

Nv al therre voer der naer.

Ten tabernacle in cilo.

Al zonder die ter feestmaal waren.

Bleven dood al daar ter scharen.

Omtrent 3 000 wijf en man.

8210 Die hem zagen spelen aan.

Zijn verwanten, hoor ik daarvan.

Begroeven hem in zijn vaders hof.

20 jaar berechte hij wel.

Al dat volk van Isral.

8215 Hier gaat uit het Richteren boek.

Die er nauw doet in onderzoek.

Hij vindt er 12 rechters in.

En jaren 300 en minder.

In Samsonՠs tijden, we lezen het dus.

8220 Maakte Alban Ascanius.

De andere koning, zoals ik het gok.

Dat men daarna lang heet Rome.

Van de Latijnen en geboren.

Van Troje, zoals wij het beschreven horen.

8225 Creusa die was zijn moeder.

Hector die goede die was haar broeder.

Hier komt een historie na.

Van een heet Micha.

Maar ik vind geschreven niet.

8230 In wiens tijden het is geschied.

Want in die tijd, zij het zeker das.

Dat nog koning nog rechter nee was.

Nog hertog in Isral.

Dat deze zaak geviel.

8235 Die Micha maakte afgoden.

Van zilver tegen Gods gebod.

En maakte hem een kamer mede.

Aan zijn huis daar hij ze in deed.

Zijn zoon hij rente gaf.

8240 Zodat hij er paap van was.

Elke man deed in die tijden.

Dat hij wilde en liet de tijd gaan.

Want dat land was onberecht.

Micha maakte zijn knecht.

8245 Zijn zoon paap van hem.

Te die tijden was dan Bethlehem.

Een jongeling van Leviՠs geslacht.

Die sinds avonturen bezocht.

Wat hij hem generen mocht.

8250 Zodat hij Micha bezocht.

Zijn verwant die hem hield met hem.

Van het geslacht van Efram.

Toen Micha zijn ding had verstaan.

Koos hij hem tot paap samen.

8255 Want hij van Levi was geboren.

En zette hem tevoren.

Kleren en rente mede.

Te die tijden had de stede.

Danՠs geslacht maar ze zochten.

8260 Waar ze zich generen mochten.

Ze zonden spionnen al gelijk.

Om te vinden enig land.

Te Micha kwamen die boden.

En zagen van de afgoden.

8265 Hoe het daar geschapen is.

Daarna gingen ze in Lais.

Toen zagen ze het land en de steden.

En het volk zonder zorgen mede.

En dat ze niet nee konden strijden.

8270 Ze keerden weer in korte tijden.

En zeiden hun broeders toen.

Gaan we het is best dat men doet.

We zullen winnen al gelijk.

Zonder pijn een edel land.

8275 Daar gingen weg 600 man.

Te Micha kwamen ze aan.

Daar ze zijn afgoden namen.

En dat er toebehoorde alle tezamen.

Micha nee mocht het verweren niet.

8280 Die papen volgden na dat volk.

Die deden ze mede met hen gaan.

En zeiden het is u beter gedaan.

Paap te zijn van een geslacht.

Dan in een huis van kleine macht.

8285 Micha dreigden ze van het lijf.

Ze gingen met kinderen en met wijven.

Met beesten, met al hun goed.

En wonnen Lais zonder hoede.

Het volk sloegen ze al dood.

8290 En braken die stede groot.

Bij de berg Libanon.

Maakten ze, dat zeggen ze ons.

Een stad die Dan geheten is.

Die te allereerste heette Lais.

8295 Daar hielden ze afgod van Micha.

Alzo lang als het tabernakel was.

In Silo was die afgod daar.

Een heet Jonathas, dat is waar.

Die van Mozes was gekomen.

8300 Maakten ze paap tot hun onvrede.

En zijn kinderen na zijn dood.

Tot de tijd dat God weer gebood.

En hij ze alle liet verslaan.

Of verdrijven of vangen.

8305 Te ene tijd alzo wel.

Toen dat land van Isral.

Zonder heer was onberecht.

Geschiede deze historie echt.

Een man geboren van Levi.

8310 Woonde een berg nabij.

Lag in het land van Efram.

Hij had een wijf met hem.

En was van Bethlehem geboren.

Die van hem scheidde om een toorn.

8315 En voer tot haar vader.

Die man voer na en toen werd allemaal.

Verzoend en ze zouden keren.

Te land met grote eren.

In Gibea kwam ze met hem.

8320 Dat in het land is van Benjamin.

Op de straat hij blijven zou.

Want hem niemand herbergen nee wou.

Zodat al daar kwam tot hem.

Een oude man van Efram.

8325 Die zonder verwanten was in het land.

En ontving ze al gelijk.

‘s Avonds toen diegene aten.

Kwam het boze volk op de straten.

En zeiden geef ons de vreemde man.

8330 Onze wil mee te doen dan.

Dat was zonde tegen natuur.

Toch leidde ze hem uit de deur.

De gast zijn wijf daar ze mee deden.

Hun wil zonder genade.

8335 En niet zoals men de redenen pleegt.

Maar dat natuur tegenstaat.

Toen het dag was lieten ze haar gaan.

En ze bleef dood al zonder waan.

Alzo kwam voor de man ‘s deur.

8340 Haar man vertelt ons de schrift.

Maakte 12 stukken van haar.

En zond het al openbaar.

De 12 geslachten van Isral.

Ze zeiden dat niet geviel.

8345 Zulke misdaad sinds dat ze kwamen.

Uit Egypte al tezamen.

Meteen gingen ze in Mizpa.

Dat was een erg grote stad.

400 0000 tezamen.

8350 Dat daar algemeen kwamen.

En zeiden niemand thuis nee gaat.

Eer men het wreekt op Gibea.

Ze zonden boden die aldus baden.

Geef ons die dit kwaad deden.

8355 We wreken het dat hier is geschied.

Ze zeiden; we nee doen dat niet.

Daartoe zonden ze ook daarna.

In die stad van Gibea.

Lieden die van Benjamin.

8360, 25 000 daarin.

Te helpen tegen de onvrede.

In Gibea zo waren mede.

700 man even snel.

Met beide handen alzo wel.

8365 Ze konden slingeren algemeen.

Met beide handen zo goed met stenen.

Dat ze raakten wel een haar.

Nu al het leger voer daarna.

Te tabernakel in Silo.

[fol.52r] 8370 Ende vragheden onsen here doe.

Wie hare prinche soude met him.

Wesen ieghen beniamin.

Ende god seide iudas gheslachte.

Doe ghinghen si vechten met crachte.

8375 Vp gabaa die teersten daghe.

Vp hem daden grote plaghe.

Want si vp hem sloeghen dan.

.xxii. dusent bitender man.

Des ander daghes verloren si mede.

8380 .xviii. dusent volx vor die stede.

Des derdaghes met eere laghen.

Was tfolc van gabaa al versleghen.

Ende al gherouet van den liue.

Jonc ende oud kinder ende wiue.

8385 Ende verbarnet al die stede.

Jn alt gheslachte ne bleef mede.

Van beniamin ne ghene stad.

Hare was ghedaen al dat.

SEsse .c. man behilden tleuen.

8390 Van beniamin die serech bleuen.

Ende vier maenden achtereen.

Dreuen harde groten ween.

Tfolc van ysrahel suoer dat.

Jn die stede te masfat.

8395 Dat niemen die van beniamin.

Sijn kint ne ghaue van hem.

Doch dat hem berau die tale.

Dat een gheslachte al te male.

Ghebreken soude van ysrahel.

8400 Doe besocht hise harde wel.

Dat die van iabis galaad.

Hem niet ne holpen ieghen die stad.

Dat tfolc sloeghen si grote ende clene.

Sonder .ccc. maghede allene.

8405 Die gauen si dien van beniamin.

Oec gheorloueden si hem.

Hare land weter te gripene an.

Den andren .cc. man.

Van beniamin die wijfloes waren.

8410 Gauen si orlof vten haren.

Maghede te rouene dus quam weder.

Tgheslachte dat was ghevallen neder.

Dus ward ghewroken ende dus sure.

Die dorper sonden ieghen nature.

8415 Der coninghe boec die gaet hier an.

Die jeremias die heleghe man.

Versamede ende selue screef.

Al daer die geste van samson bleef.

Tellet dese geeste mi.

8420 Dat tien tiden was hely.

Rechter was in ysrahel.

Ende pape was hi also wel.

Jn sire tijt nv horter na.

Was een man hiet elkana.

8425 Jn ramacha woendi in die pord.

Diemen in die ewangelie hord.

Ramachia bi namen nomen.

Hi was van leui oec comen.

Leui wan caath ende hi der naer.

8430 Wan isuar die was dats waer.

Aarons oem ende moyses.

Dus moghedi wel merken des.

Dat hi van aaron niet ne quam.

Dar dese wet de pape of man.

8435 De neghentiende van leui.

Was elkana ghelouets mi.

Hi hadde een scoen wijf hiet anna.

An hare so wan elkana.

Een kind dat hiet twijf samuel.

8440 Om dat onse here wel.

Hare bede hadde ghedaen.

Heuet de name ontfaen.

Ende doe dat kint ghespaent was.

Dancte anna gode das.

8445 Ende dede tkint in cilo draghen.

Hely de pape was oud van daghen.

Ende hem diende samuel.

Die ionghelinc scone ende wel.

[fol.52v] Van hem sprect iosephus vor waer.

8450 Dat doe hi hadde .xii. iaer.

Dat hi profiterde doe.

Samuel ende dat was vroe.

Hely die hadde quade kinder.

Die laghen bi den wiuen ghinder.

8455 Die ten tabernacle quamen.

Ende dar si die offrande of namen.

Die vader die ne scaltse niet sere.

Bedi sende onse here.

Tote hely sinen bode.

8460 Die hem dus an sprac van gode.

Hi sprac dat gheslachte dins vader.

Aarons sonde al teenen gader.

Jn mijn huvs dienen ende lesen.

Nv moet bliuen en mach niet wesen.

8465 Mar die mi dient dien salic eeren.

Ende die mi onwerd dien salic derren.

Der dine sal men vele verslaen.

Dine .ij. sonen sonder waen.

Bede steruen vp eenen daghe.

8470 Aldus ward hem vorseit die plaghe.

Ende weet dat hijt sere ontgalt.

Dat hi sine kinder niet ne scalt.

HEly was oud ende sach niet wel.

Hi ende dat kind samuel.

8475 Laghen bede segmen mi.

Ons heren tabernacle bi.

Jn eene camere der an.

Mettien riep den ionghen man.

Onse here al openbare.

8480 Mar hi waende dat hely ware.

Te hem haeste hi ende liep.

Ende vraghede war omme hine riep.

Jc ne dede sprac hi ganc ligghen neder.

Doe riepene onse here weder.

8485 Noch tvewarf ende samuel liep.

Te hely ende vraghe tvi hine riep.

So dat hely pensde openbare.

Dat die stemme ons heren ware.

Ende seide minne ganc ligghen neder.

8490 Ende of men di echt roept weder.

Sech here sprect het hord dijn cnecht.

Do riepene onse here echt.

Ende hi seide alse hem hely hiet.

Doe seidem god alt verdriet.

8495 Dat hi helyen ende sinen kindren.

Cortelike soude sinden.

Des marghins vraghede hely den kinde.

Wat wonder god hem ane sende.

Ende tkind seit hem al te male.

8500 Hely sprac gods hes die tale.

Dat hi wille dat moet wesen.

Samuel die wies na desen.

Ende al tfolc van ysrahel.

Wisten des die wareit wel.

8505 Dat samuel met groter eeren.

Warech prophete was ons heren.

Daer na quamen in corten tide.

Die filistiene teenen stride.

Ende dat volc van ysrahel.

8510 Quam daer ieghen also wel.

Ysrahel verloes vp den velde.

.iiij. dusent man met ghewelde.

Doe seiden die oude liede doe.

Gawi alen in cylo.

8515 Ons heren arke ende bedi.

Dat hi in stride met ons si.

Doe brochten si die arke ghinder.

Dar mede quamen helys .ij. kinder.

Ofni. ende finees.

8520 Entie vader bat hem des.

Dat si om gheen keren rochten.

Hen ware of si die arke brochten.

Do dat heidin diet vernam.

Dat die arke int herre quam.

8525 Troesten si hem te vechtene sere.

Omme lijf ende omme here.

Ende sloeghen of dien van ysrahel.

.xxx. dusent lieden wel.

Ende vinghen die arke ghinder.

8530 Oec bleuen dod helys .ij. kinder.

Do die wijch dus was verloren.

Quamen van beniamin gheboren.

Die brochten die mare in cilo.

Hely sad an den wech onvro.

8535 Ende was om die arke veruard.

Ende doet hem gheseit ward.

Dat sine kindre waren dod.

Ende was volx eene scare grod.

Dat liet hi al gader gaen.

8540 Mar doe men seide darke es gheuaen.

Viel hi neder van dar hi sat.

Den als ontve al omme dat.

Sijns sons wijf die met kinde ghinc.

Doemen hare seide dese dinc.

8545 Ghenas soe eens kints van sere.

Hadde .vii. iaer ende nemmeere.

[Ghedraghen doe men die niemare.

Te hare brochte also suare.]

Jacob soet heten dede.

8370 En vroegen onze Heer toen.

Wie hun prins zou met hen.

Wezen tegen Benjamin.

En God zei Juda ‘s geslacht.

Toen gingen ze vechten met kracht.

8375 Op Gibea die ten eerste dag.

Op hen deden grote plaag.

Want ze op hen sloegen dan.

22 000 bijtende man.

De andere dag verloren ze mede.

8380, 18 000 volk voor die stede.

De derde dag met een hinderlaag.

Was het volk van Gibea al verslagen.

En al geroofd van het lijf.

Jong en oud, kinderen en wijven.

8385 En verbrand al die stede.

In al het geslacht nee bleef mede.

Van Benjamin nee geen stad.

Hen was gedaan al dat.

600 man behielden het leven.

8390 Van Benjamin die bezeerd bleven.

En vier maanden achtereen.

Dreven erg grote wee.

Het volk van Israel zwoer dat.

In die stede te Mizpa.

8395 Dat niemand die van Benjamin.

Zijn kind nee gaf van hem.

Toch dat hen berouwde die taal.

Dat een geslacht helemaal.

Ontbreken zou van Israël.

8400 Toen bezocht hij ze erg goed.

Dat die van Jabes Gilead.

Hem niet nee hielpen tegen de stad.

Dat het volk geslagen is groot en klein.

Uitgezonderd 300 verwanten alleen.

8405 Die gaven ze die van Benjamin.

Ook veroorloofden ze hen.

Hun land weer te grijpen aan.

De andere 200 man.

Van Benjamin die zonder wijf waren.

8410 Gaven ze verlof uit die van hen.

Maagden te roven, dus kwam weer.

Het geslacht dat was gevallen neer.

Dus werd gewroken en aldus zuur.

De dorpse zonden tegen natuur.

8415 De Koningen boek die gaat hieraan. (=Samuel I)

Die Jeremia die heilige man.

Verzamelde en zelf schreef.

Aldaar dat verhaal van Samson bleef.

Vertelt dat verhaal mij.

8420 Dat te die tijden was Elia.

Rechter was in Israël.

En paap was hij alzo wel.

In zijn tijd nu hoor ernaar.

Was een man heet Elkana.

8425 In Ramathaim woonde hij in die poort.

Die men in het evangelie hoort.

Ramataim-Zofim bij namen noemen.

Hij was van Levi ook gekomen.

Levi won Caath en hij daarna.

8430 Wan Elihu die was, dat is waar.

Aarons oom en Mozes.

Dus mag ge wel merken des.

Dat hij van Aaron niet nee kwam.

Daar deze wet de paap van nam.

8435 De negentiende van Levi.

Was Elkana, geloof het mij.

Hij had een schoon wijf heet Hanna.

Aan haar zo won Elkana.

Een kind dat heet het wijf Samuel.

8440 Omdat onze Heer wel.

Haar bede had gedaan.

Heeft de naam ontvangen.

En toen dat kind gespeend was.

Dankte Hanna God dat.

8445 En deed het kind in Silo dragen.

Eli de paap was oud van dagen.

En hem diende Samuel.

Die jongeling mooi en goed.

Van hem spreekt Josephus voor waar.

8450 Dat toen hij had 12 jaar.

Dat hij profiteerde toen.

Samuel en dat was vroeg.

Eli die had kwade kinderen.

Die lagen bij de wijven ginder.

8455 Die te tabernakel kwamen.

En daar ze de offerande van namen.

Die vader die nee schold ze niet zeer.

Daarom zond onze Heer.

Tot Eli zijn bode.

8460 Die hem aldus aansprak van God.

Hij sprak dat geslacht van uw vader.

Aaron ‘s zoon alle tezamen.

In mijn huis dienen en lezen.

Nu moet blijven en mag niet wezen.

8465 Maar die me dient die zal ik eren.

En die me onwaardig is die zal ik deren.

De uwe zal men veel verslaan.

Uw 2 zonen zonder waan.

Beide stierven op een dag.

8470 Aldus werd hem voorgezegd die plaag.

En weet dat hij het zeer ontgold.

Dat hij zijn kinderen niet nee uitschold

Elia was oud en zag niet goed.

Hij en dat kind Samuel.

8475 Lagen beide, zegt men mij.

Onze Heer tabernakel nabij.

In een kamer daaraan.

Meteen riep de jonge man.

Onze Heer al openbaar.

8480 Maar hij waande dat het Eli was.

Tot hem haastte hij hem en liep.

En vroeg hem waarom hij hem riep.

Ik nee deed, sprak hij, ga liggen neer.

Toen riep hem onze Heer weer.

8485 Nog tweemaal en Samuel liep.

Te Eli en vroeg waarom hij hem riep.

Zodat Eli peinsde openbaar.

Dat die stem onze Heer was.

En zei; minne ga liggen neer.

8490 En als men u echt roept weer.

Zeg heer, spreek, het hoort uw knecht.

Toen riep hem onze Heer echt.

En hij zei zoals hen Eli zei.

Toen zei hem God al het verdriet.

8495 Dat hij Eli en zijn kinderen.

Gauw zou zenden.

Die morgenvroeg Eli het kind.

Wat wonder God hem aan hem zond.

En het kind zei het hem allemaal.

8500 Eli sprak; Gods is de taal.

Dat hij wil dat moet wezen.

Samuel die wist na deze.

En al het volk van Israël.

Wisten dus de waarheid wel.

8505 Dat Samuel met grote eer.

Ware profeet was onze Heer.

Daarna kwamen in korte tijden.

De Filistijnen tot een strijd.

En dat volk van Israël.

8510 Kwam daartegen alzo wel.

Isral verloor op het veld.

4 000 man met geweld.

Toen zeiden die oude lieden toen.

Gaan we allen in Silo.

8515 Onze Heer ark en daarom.

Dat hij in strijd met ons is.

Toen brachten ze de ark ginder.

Daarmee kwamen Eli ‘s 2 kinderen.

Hofni en Pinehas.

8520 En de vader bad hen das.

Dat ze om geen keren dachten.

Tenzij of ze de ark brachten.

Toen dat heidense volk vernam.

Dat de ark in het leger kwam.

8525 Troosten ze zich te vechten zeer.

Om lijf en om eer.

En sloegen af die van Israël.

30 000 lieden wel.

En vingen de ark ginder.

8530 Ook bleven dood Eli ‘s 2 kinderen.

Toen de strijd dus was verloren.

Kwamen van Benjamin geboren.

Die brachten dat verhaal in Silo.

Elia zat aan de weg niet blij.

8535 En was om de ark bang.

En toen het hem gezegd werd.

Dat zijn kinderen waren dood.

En was volk een schaar groot.

Dat liet hij allemaal gaan.

8540 Maar toen men zei de ark is gevangen.

Viel hij neer vandaar hij zat.

Dan als in twee al omdat.

Zijn zoon wijf die met kind ging.

Toen men haar zei dit ding.

8545 Genas ze van een kind van bezeren.

Had 7 maand en nimmermeer.

[Gedragen toen men dat nieuws.

Tot haar gebracht alzo zwaar.]

Ikabod ze het heten deed.

8550 Dat lud rouwe ende serichede.

Hely hadde .xl. iaer.

Tland berecht weet vor waer.

Ende was van aaron gheboren.

Aaron alse wijt bescreuen horen.

8555 Liet eenen sone hiet elyasar.

Ende eenen andren hiet namar.

Elyasar was na den vader.

Bisscop ouer tfolc al gader.

Na hem sijn sone finees.

8560 Een goet man ghelouets des.

Dar na bisscop finees sone.

Abiesar so hiet die ghene.

Doe abiesars sone busi.

Doe busis sone een hiet ezi.

8565 Ely bestont desen niet.

Mar teersten dat ezi versciet.

Om dat hi was van iscamar.

Wies broeder was eleasar.

Ward hi bisscop waest of recht.

8570 Mar sine afcome verlorent echt.

IN helys tiden was van den latinen.

Eneas sone van lauinen.

Coninc ende hiet filuius.

Sijn broeder ascamus.

8575 Aruede hem dat land allene.

Want iulius sijn kind was clene.

Nv willic an die geste keren.

Die filistiene namen darke ons heren.

Ende droeghense in hare stede azod.

8580 Vor dagon haren god.

Haren god ter groter eeren.

Des marghins so vonden die heren.

Dagon ligghende onwerde.

Vor die arke vp die erde.

8585 Ghelijc of hise anebede.

Doe settensine in sine stede.

Des ander daghes vondsine ghevelt.

Ende of ghesleghen met ghewelt.

Houet ende hande vp die zille.

8590 Hier omme eist dat niemen wille.

Die in azod te monstre gaen.

Vp die zille terden of staen.

DO plaghede onse here god.

Die liede seere van azod.

8595 So dat hem de darme hinghen.

Beneden vd die hem vte ghinghen.

Ende muse quamen vter erden.

Die hare darme verterden.

Mettien si te samen daden.

8600 Princhen .v. van .v. staden.

Om te nemene an hem raet.

De papen seiden ghi doet quaet.

Wildi doen alse pharao dede.

Send darke weder te harre stede.

8605 Ende oec sonder ghifte niet.

Legter bi of ghijt ghebiet.

Van goude .v. vingherline.

Ende muse .v. van goude fine.

Te boeten ouer ons .v. stede.

8610 Dar toe seghet ons iosephus mede.

Dat si v ghebelden van govde.

Dar bi setten dor hare oude.

Ende settense vp eenen niewen waghen.

Tve coen die nie hadden ghedraghen.

8615 Joc ende caluer sogheden mede.

Bonden si der in. al daer ter stede.

Ende hare caluer hilden si thuvs.

Do seiden de papen hord na vs.

[fol.53v] Gaen de coen rechte ende wel.

8620 Jeghen tland van ysrahel.

So dedons darke dit verdriet.

Ende gaensi vten weghe oec iet.

So quamt ons van andren saken.

Dus dedemen alse die papen spraken.

8625 De coen ghinghen harre straten.

Briesscende sere vtermaten.

Den rechten wech te betsames.

Ende weet wel dat eene pord es.

Die den paepscepe toe hord.

8630 Jn beniamin so staet die pord.

DJe van der stede sneden coren.

Ende de waghen dar wi of horen.

Bleef staende alsi dar quam.

Teerst dat volc darke vernam.

8635 Settedsise vp eene stene.

Den waghen hiewen si al clene.

Ende bornen daer vor onsen here.

Bede die coen dor sijn eere.

Die van bethsames die daden.

8640 Offranden der voren met staden.

Dar bleuen .lxx. heren grod.

Van betsames vor darke dod.

Ende .m. andre om dat si blod.

Darke saghen dat god verbod.

8645 Die van betsames waren veruard.

Ende senden te kariad jarim ward.

Dat si die arke alen souden.

Hi haletse met groter vrouden.

Ende vordense in een goedsmans huvs.

8650 Aminabad hiet hi telmen ons.

Eleazarus sinen sone.

Maecten si pape vp dat ghene.

Dat hise bewachte daer.

Dar was darke .xx. iaer.

8655 .vij. maenden ende nemmee.

Was so int land van filiste.

Ende dat volc van ysrahel.

Hilt hem doe an gode wel.

Samuel sach dat hem tfolc kerde.

8660 An gode ende datten elc man eerde.

Hi seide weten in masfat varen.

Jc sal vor v bidden te waren.

Ende doe si daer te gader quamen.

Die filistiene diet vernamen.

8665 Dat volc dar was al onbeward.

Traken al te masfat ward.

Doe vreseden die van ysrahel.

Ende seiden here samuel.

Bid gode dat hi ons niet si gram.

8670 Samuel nam een sughende lam.

Ende offeret vor onsen here.

Ende aneriepene arde sere.

Ende doe hi an gode riep.

Dat herre te gader liep.

8675 Ende god die donrede in de lucht.

Derde beuede doe hadsi vrucht.

Die filistien watic derde ondede.

Doe vloen si elc te sire stede.

Entie ysrahelsce scaren.

8680 Jaghendense vten lande te waren.

Ende sloegher harde vele dod.

Doe leide daer samuel .i. steen grod.

Dar hare lande commen ouer een.

Dat bleef hetende die helpe steen.

8685 Alse langhe alse leuede samuel.

Doe ne quamen int land van ysrahel.

Die filistiene nemmermeere.

Ende samuel bleef rechtre ende here.

DOe samuel was oud van daghen.

8690 Ende hi die last niet mochte draghen.

Beual hi den last sinen kindren.

Mar wi waren diet ghelt minden.

Ende namen van rechte miede.

Doe quamen ghemene alle die liede.

8695 Ende eesten hem .i. coninc daer.

Dat word was samuel te suaer.

Doe bi den rade van onsen here.

Hiet hi dat. dat volc al kere.

Hi sal hem eenen coninc gheuen.

8700 Nv hord hoe dar toe word bedreuen.

Een man van beniamine comen.

Die cys hiet alsen boeke nomen.

8550 Dat betekent rouw en bezeren.

Elia had 60 jaar.

Het land berecht, weet voor waar.

En was van Aaron geboren.

Aaron zoals wij het beschreven horen.

8555 Liet een zoon heet Eleazar.

En een andere heet Nadab.

Eleazar was na de vader.

Bisschop over het volk allemaal.

Na hem zijn zoon Pinechas.

8560 Een goede man, geloof dat.

Daarna bisschop Pinechas zoon.

Abisua zo heet diegene.

Toen Abisua’ s zoon Busi.

Toen Busiՠs zoon een hiet Ezi.

8565 Eli bestond deze niet.

Maar ten eerste dat Ezi verscheidde.

Omdat hij was van Itama.

Wiens broeder was Eleazar.

Werd hij bisschop was het van recht.

8570 Maar zijn nakomelingen verloren het echt.

In Eli ‘s tijden was van de Latijnen.

Eneas zoon van Lavinen.

Koning en heet Silvius.

Zijn broeder Ascamus.

8575 Erfde hem dat land alleen.

Want Julius zijn kind was klein.

Nu wil ik aan het verhaal keren.

De Filistijnen namen de ark onze Heer.

En droegen het in hun stede Asdod.

8580 Voor Dagon hun god.

Hun God tot grote eer.

Die morgen zo vonden de heren.

Dagon liggend onwaardig.

Voor de ark op de aarde.

8585 Gelijk of hij het aanbad.

Toen z tten ze die op zijn plaats.

De andere dag vonden ze die geveld.

En afgeslagen met geweld.

Hoofd en handen op de drempel.

8590 Hierom is het dat niemand wil.

Die in Asdod te heiligdom gaat.

Op de drempel wachten of staan.

Toen plaagde hen onze Heer God.

De lieden zeer van Asdod.

8595 Zodat hen de darmen hingen.

Beneden uit die hem uitgingen.

En muizen kwamen uit de aarde.

Die hun darmen verteerden.

Meteen ze tezamen deden.

8600 Prinsen 5 van 5 steden.

Om te nemen aan hen raad.

De papen zeiden; ge doet kwaad.

Wilde ge doen als farao deed.

Zend de ark weer tot haar plaats.

8605 En ook zonder giften niet.

Leg erbij zoals gij het gebied.

Van goud 5 ringen.

En muizen 5 van goud fijn.

Te boeten over onze 5 steden.

8610 Daartoe zegt ons Josephus mede.

Dat ze 5 beelden van goud.

Daarbij zetten door hun houding.

En zetten het op een nieuwe wagen.

Twee koeien die niet hadden gedragen.

8615 Juk en kalveren die zogen mede.

Bonden ze daarin, aldaar ter plaatse.

En hun kalveren hielden ze thuis.

Toen zeiden de papen hoor naar ons.

Gaan de koeien recht en wel.

8620 Naar het land van Isral.

Zo deed ons de ark dit verdriet.

En gaan ze uit de weg ook iets.

Zo kwam het van andere zaken.

Dus deed men zoals die papen spraken.

8625 De koeien gingen hun straten.

Briesend zeer uitermate.

De rechte weg te Beth-Semes.

En weet wel dat een poort is.

Die het paapschap toebehoort.

8630 In Benjamin zo staat die poort.

Die van de stede sneden koren.

En de wagen daar we van horen.

Bleef staan toen ze daar kwam.

Ten eerste dat volk de ark vernam.

8635 Zetten ze die op een steen.

De wagen hieuwen ze al klein.

En verbranden daar voor onze Heer.

Beide die koeien door zijn eer.

Die van Beth-Semes die deden.

8640 Offeranden daarvoor met pozen.

Daar bleven 70 heren groot.

Van Beth-Sames voor de ark dood.

En 1000 andere omdat ze bloot.

De ark zagen dat God verbood.

8645 Die van Beth-Sames waren bang.

En zonden te Kirjath-Jearim waart.

Dat ze de ark halen zouden.

Hij haalde ze met grote vreugde.

En voerden het in een goede man huis.

8650 Abinadab heet hij, vertelt men ons.

Eleazar zijn zoon.

Maakten ze paap op datgene.

Dat hij ze bewaakte daar.

Daar was de ark 20 jaar.

8655, 7 maanden en nimmer.

Was ze in het land van Filistijnen.

En dat volk van Isral.

Hield hen toen aan God wel.

Samuel zag dat hem het volk keerde.

8660 Aan God ende dat hem elke man eerde.

Hij zei weer in Mizpa varen.

Ik zal voor u bidden, te waren.

En toen ze daar tezamen kwamen.

Die Filistijnen die het vernamen.

8665 Dat volk daar was al onbeschermd.

Trokken al te Mizpa waart.

Toen vreesden die van Israël.

En zeiden heer Samuel.

Bid God dat hij ons niet is gram.

8670 Samuel nam een zuigend lam.

En offerde het voor onze Heer.

En aanriep erg zeer.

En toen hij aan God riep.

Dat leger tezamen liep.

8675 En God die donderde in de lucht.

De aarde beefde, toen hadden ze vrees.

De Filistijnen want de aarde opende.

Toen vlogen ze elk tot zijn stede.

En die Isralisch schaar.

8680 Joegen ze uit het land, te waren.

En sloegen er erg veel dood.

Toen legde daar Samuel een steen groot.

Daar hun landen komen overeen.

Dat bleef heten de hulp steen.

8685 Alzo lang als leefde Samuel.

Toen nee kwamen in het land van Isral.

Die Filistijnen nimmermeer.

En Samuel bleef rechter en heer.

Toen Samuel was oud van dagen.

8690 En hij de last niet mocht dragen.

Beval hij de last zijn kinderen.

Maar er waren die het geld minden.

En namen van recht loon.

Toen kwamen algemeen al de lieden.

8695 En eisten hem een koning daar.

Dat woord was Samuel te zwaar.

Toen bij raad van onze Heer.

Zei hij dat volk al te keren.

Hij zal hen een koning geven.

8700 Nu hoor hoe daartoe wordt bedreven.

Een man van Benjamin komt.

Die Kis heet zoals de boeken hem noemen.

[fol.54r] Hadde eenen sone die saul hiet.

Onder al tyrahelsce diet.

8705 Ne was gheen beter na der geesten.

Cys hadde verloren sine beesten.

Ende hietse sinen sone soeken.

Saul sochtse in vele hoeken.

Al dar hise niet ne vant.

8710 So dat hi quam in samuels land.

Jn ramacha sine pord.

Ende troesten dat hi quam bet vord.

Datten samuel sach an.

Seidem onse here dits de man.

8715 Wien ic di coninc kiesen hete.

Al daer node die prophete.

Saul dat hi met hem at.

Oec seidi hem mede dat.

Dat de beesten waren vonden.

8720 Dar festerdene tien stonden.

Des ander daghes doe hi wech ginc.

Ghebrochte hi den ionghelinc.

Ende samuel die droech een vat.

Dar heleghe olie was in dat.

8725 Ende goetse saule vp sijn houet.

Doe custine dies ghelouet.

Ende seide di heuet met groter eere.

Prinche ghesacrert ende here.

God ouer die herue sijn.

8730 Ende dat sal wesen dijn tekin.

Alse du best ghegaen van mi.

Sultv rachels graue bi.

.ij. manne sien die sullen tien stonden.

Segghen die beesten sijn vonden.

8735 Hem drien sultu ghemoeten daer.

Die sullen bringhen dat es waer.

.iij. hoekine. ende .iij. brode. ende wijn.

Nem van hem .ij. brode die sijn dijn.

Daer naer sultu ghemoeten saen.

8740 Een trop van propheten gaen.

Die gode louen ende eeren.

Dar sal in di die gheest ons heren.

Commen oec ter seluer stede.

Ende du sult propheteren mede.

8745 Ende dat verstaet wel ende bekent.

Derste die helech couent.

Stichte gode te diene wel.

Dat was dese samuel.

Dar na scieden si sie tvee.

8750 Ende het ghesciede min no mee.

Dan alse samuel vorseide.

Ende saul ghinc wech ouer heide.

SAmuel omboet omme dat.

Al die lieden in mesfat.

8755 Ende dede ghinder werpen lot.

Also alst wilde onse here god.

Viel vpt folc van beniamin.

Saul wiste dat men him.

Soeken soude ende was ontgaen.

8760 Doch deden samuel halen saen.

Ende setten onder die liede.

Langst was hi van al den diede.

Van den scoudren vp ward.

Samuel sprac siet hare ward.

8765 Dits die god coes van hemelrike.

Siet hiers niemen sijns ghelike.

Alt volc sonder somech dul.

Loueden den coninc saul.

DAer naer ouer .i. maent so was.

8770 Dat die coninc van namen naas.

Besad jabels galaad.

Eene ysrahelsce stad.

Die porters baden om verdinghen.

Naas sprac ic sals ghehinghen.

8775 Jn versoenen ende ghedoghen.

Mar het moet costen v rechter oghen.

Si seiden verst ons .vij. daghe.

Wi sullen van onse maghe.

Senden int land van ysrahel.

8780 Helpmen ons niet weti dat wel.

Wi sullen dan vte tote .v. comen.

Dus es die verste ghenomen.

Die boden quamen daer na.

Te saul in gabaa.

8785 Ende doe men hem de mare bediede.

Weenden seere alle die liede.

[fol.54v] Ende doe saul horde die saghe.

Belouedi in den derden daghe.

Hem te helpene vter nod.

8790 Do sloech hi sine ossen dod.

Ende seide wie so in ysrahel.

Na mi ende na samuel.

Niet ne volghet in dit doen.

Dus salmen sine ossen doen.

8795 Doe trac alt volc vd eere scare.

Recht ghelijc alst een man ware.

.ccc. dusent man te waren.

Dar makede of saul .iij. scaren.

Ende quam als een riddre coene.

8800 Tilike in hare pawelioene.

Ende sloech dat volc van amon dod.

Ende dede hem scade harde grod.

Doe seide tfolc war sijn die ghene.

Die seiden dat saul cys sone.

8805 Hare coninc niet soude wesen.

Men dodse dats trecht van desen.

Mar saul ne liets niet ghescien.

Samuel nam tfolc mettien.

Ende leeddedse in galgala.

8810 Dar sacrerden si der na.

Saule anderwarf der crone.

Ende settene in sinen trone.

SAmuel sprac dese dinc.

Nv hebdi eeren eenen coninc.

8815 Ghi hebt versteken gode ende mi.

Ende siet hier litekin bi di.

Dat v god in eeren moede.

Eenen coninc gaf niet tuwen goede.

Hets hoechghest dat weet menech man.

8820 Nv salic gode roepen an.

Hi sal doen vallen grod onweder.

Haghel. donre. doen vallen neder.

Ende talreest dat samuel bat.

Doe ghesciede dar al dat.

8825 Doe ward al dat volc veruard.

Ende seiden bid te gode ward.

Vor ons van onsen mesdaden.

Dat wi om eenen coninc baden.

Samuel sprac v es messciet.

8830 Mar sceed altoes van gode niet.

So behoudi lijf ende ziele.

Ward dattv anders oec gheuiele.

Ghi ende v coninc hoe soet comt.

Bleuet ewelike verdomt.

8835 SAul was goedertiere ende sachte.

Doe men eerst ter cronen brochte.

Tvee iaer berechti harde wel.

Dat landscap van ysrahel.

Mar alle tijt vor meer der naer.

8840 Was hi fel ende harde suaer.

Hi coes vte die van ysrahel.

.iij. dusent man sterc ende snel.

Jeghen tfolc dat heidin was.

Ende sijn sone jonathas.

8845 Die wan af den filistinen.

Eene veste met groter pinen.

Ende tfolc van ysrahel dat ward.

Stridende ten filisten ward.

DJe filistiene quamen striden.

8850 Met .m. waghenen teenen tiden.

Ende .vij. dusent vorsten vp tfelt.

Ende tfolc te voet was onghetelt.

Saul die voer in galgala.

Ende hiet hem tfolc commen na.

8855 Samule ombod hi mede.

Dat hi besochte met sire bede.

An gode wat sijn wille ware.

Mar tfolc ontvlo hem van vare.

Om dat ment wiste ende ment vernam.

8860 Dat samuel dar niet ne quam.

Binnen .vij. daghen alsement hem bat.

Doe saul versach al dat.

Dedi vp den .vij. dach.

Offrande alsemen doe plach.

8865 Ende doe die offrande was ghedaen.

Doe quam samuel selue saen.

Ende scaltene dat hem ghesciede.

Saul die sprac dese liede.

Ontvlon mi ende du ne quaems niet.

8870 Ende ic ontsach mi grod verdriet.

Had een zoon die Saul heet.

Onder al het Isralische volk.

8705 Nee, was geen betere naar de verhalen.

Kis had verloren zijn beesten.

En zei ze zijn zoon te zoeken.

Saul zocht ze in vele hoeken.

Aldaar hij ze niet nee vond.

8710 Zodat hij kwam in Samuel ‘s land.

In Ramathaim zijn poort.

En troostte hem dat hij kwam beter voort.

Dat hem Samuel zag aan.

Zei hem onze Heer; dit is de man.

8715 Wie ik u koning kiezen zei.

Aldaar nodigde de profeet.

Saul dat hij met hem at.

Ook zei hij hem mede dat.

Dat de beesten waren gevonden.

8720 Daar feesten ze te die stonden.

De andere dag toen hij wegging.

Bracht hij die jongeling.

En Samuel die droeg een vat.

Daar heilige olie was in dat.

8725 En goot het Saul op zijn hoofd.

Toen kuste hij hem, dus geloof het.

En zei; u bent met grote eer.

Prins geheiligd en heer.

God over u heer zal zijn.

8730 En dat zal wezen uw teken.

Als u bent gegaan van mij.

Zal u Rachelՠs graf nabij.

2 mannen zien die zullen te die stonden.

Zeggen de beesten zijn gevonden.

8735 Hen drie zal ge ontmoeten daar.

Die zullen brengen, dat is waar.

3 bokjes en 3 broden en wijn.

Neem van hen 2 broden die zijn van u.

Daarna zal u ontmoeten gelijk.

8740 Een troep van profeten gaan.

Die God loven en eren.

Daar zal in u de geest onze Heer.

Komen ook terzelfder plaats.

En u zal profeteren mede.

8745 En dat versta wel en beken.

De eerste die een heilig convent.

Stichtte God te dienen wel.

Dat was deze Samuel.

Daarna scheiden zij twee.

8750 En het geschiedde min of meer.

Dan zoals Samuel voorzei.

En Saul ging weg over heide.

Samuel ontbood omdat.

Al de lieden in Mizpa.

8755 En deed ginder werpen lot.

Alzo als het wilde onze Heer God.

Viel op het volk van Benjamin.

Saul wist dat men hem.

Zoeken zou en was ontgaan.

8760 Toch deed hem Samuel halen gelijk.

En zette hem onder de lieden.

Langste was hij van al dat volk.

Van de schouders opwaarts.

Samuel sprak; zie hierheen.

8765 Dit is die God koos van hemelrijk.

Zie hier is niemand zijn gelijke.

Al het volk zonder sommige dolle.

Loofden de koning Saul.

Daarna over een maand zo was.

8770 Dat de koning van Namen Nahas.

Bezette Jabes in Gilead.

Een Isralische stad.

Die poorters baden om verbond.

Nahaas sprak; ik zal het toestaan.

8775 In verzoenen en gedogen.

Maar het moet kosten uw rechterogen.

Ze zeiden verstel ons 7 dagen.

We zullen van onze verwanten.

Zenden in het land van Israel.

8780 Helpt men ons niet, weet ge dat wel.

We zullen dan uit tot u komen.

Dus is dat uitstel genomen.

Die boden kwamen daarna.

Te Saul in Gibea.

8785 En toen men hem het bericht aanduidde.

Weenden zeer alle de lieden.

En toen Saul hoorde dat verhaal.

Beloofde hij in de derde dag.

Hen te helpen uit de nood.

8790 Toen sloeg hij zijn ossen dood.

En zei wie zo in Israel.

Na mij en na Samuel.

Niet nee volgt in dit doen.

Aldus zal men zijn ossen doen.

8795 Toen trok al het volk uit tot een schaar.

Recht gelijk alsof het een man was.

300 000 man te waren.

Daar maakte van Saul 3 scharen.

En kwam als een ridder koen.

8800 Tijdig in hun paviljoen.

En sloeg dat volk van Ammon dood.

En deed hen schade erg groot.

Toen zei het volk; waar zijn diegene.

Die zeiden dat Saul Kis zoon.

8805 Hun koning niet zou wezen.

Men doodde ze, dat is het recht van dezen.

Maar Saul nee liet het niet geschieden.

Samuel nam het volk meteen.

En leidde ze in Gilgal.

8810 Daar sacreerden ze daarna.

Saul andermaal ter kroon.

En zetten hem in zijn troon.

Samuel sprak dit ding.

Nu heb je weer een koning.

8815 Ge hebt verstoken God en mij.

En zie hier teken bij u.

Dat u God in gergerd gemoed.

Een koning gaf niet tot uw goedheid.

Het is hoogste dat weet menig man.

8820 Nu zal ik God roepen aan.

Hij zal doen vallen groot onweer.

Hagel, donder doen vallen neer.

En te allereerste dat Samuel bad.

Toen geschiede daar al dat.

8825 Toen werd al dat volk bang.

En zeiden; bid tot God waart.

Voor ons van onze misdaden.

Dat we om een koning baden.

Samuel sprak; u is misgaan.

8830 Maar scheidt altijd van God niet.

Zo behoudt u lijf en ziel.

Waar het dat u anders geviel.

Gij en uw koning hoe zo het komt.

Blijven eeuwig verdoemd.

8835 Saul was goedertieren en zacht.

Toen men hem eerst ter kroon bracht.

Twee jaar berechte hij erg goed.

Dat landschap van Israël.

Maar alle tijd voort meer daarna.

8840 Was hij fel en erg zwaar.

Hij koos uit die van Israël.

3 000 man sterk en snel.

Tegen het volk dat heiden was.

En zijn zoon Jonathan.

8845 Die won af de Filistijnen.

Een vesting met grote pijnen.

En het volk van Isral dat werd.

Strijdend te Filistijnen waart.

De Filistijnen kwamen strijden.

8850 Met 1000 wagens te ene tijde.

En 7 000 vorsten op het veld.

En het volk te voet was ontelbaar.

Saul die voer in Gilgal.

En zei hem het volk komen na.

8855 Samuel ontbood hij mede.

Dat hij verzocht met zijn bede.

Aan God wat zijn wil was.

Maar het volk ontkwam hem van gevaar.

Omdat men het wist en men het vernam.

8860 Dat Samuel daar niet nee kwam.

Binnen 7 dagen toen men hem bad.

Toen Saul zag al dat.

Deed hij op de 7de dag.

Offerande zoals men toen plag.

8865 En toen die offerande was gedaan.

Toen kwam Samuel zelf gelijk.

En schold hen dat hem geschiede.

Saul die sprak deze lieden.

Ontkom mij en u nee kwam niet.

8870 En ik ontzag me groot verdriet.

[fol.55r] Wilden mi de viande bestaen.

Jnne adde eer sacrificie ghedaen.

Doe seide samuel dijn rike.

Ne waest nemmermer sekerlike.

8875 Mar god heuet versocht eenen man.

Na sine herte die sal dan.

Berechten sine liede wel.

Dus sciet saul ende samuel.

Saul ende de sine ghinghen.

8880 Jeghen de viande na desen dinghen.

Vi.c. lesic datter was.

Ende sijn sone ionathas.

Jn al ysrahel ic wille ghijt wet.

So ne was gheen yser smet.

8885 Die filistene hadsoe beward.

Men maectem sperre noch suerd.

Des daghes doe si strijds hadden gherre.

So ne was no suerd no sperre.

Jn alt herre sijt seker das.

8890 Sonder an saul ende an ionathas.

Dar dedi halen met groten gherre.

Ons heren arke in dat herre.

Eens daghes soude ionathas.

Gaen spien hoet ghescepen was.

8895 Al daer die viande laghen.

Ende talreest dat sine saghen.

Seiden si com hare tons ward.

Jonathas was onuervard.

Die berch was steil dar dander laghen.

8900 Hi crop vp ward dar sijt saghen.

Vp die voete ende vp die hande.

Ende veruarde die viande.

Sijn seriante quamen na hem ghecropen.

Ende doe si mochten ghinc si lopen.

8905 sloegher daer .xxx. dod.

Doe ward roeringhe grod.

Jn hare herre ende vlon saen.

Ende oec ghinc elc andren verslaen.

doe Dat saulus spieres saghen.

8910 Die viande vlien ende iaghen.

Ende si seident haren here.

Die dar of no min no mere.

Ne wiste van sijns soens vard.

Ende hire omme vraghende ward.

8915 Doe volghedi den vianden naer.

Ende die ioden die dor vaer.

Ghevlon waren hier ende ghinder.

Quamen onder hare kinder.

So dat saul ghewan.

8920 Te samen .x. dusent man.

Ende hi verbod saen vp die dod.

Dat niemen ate clen no grod.

Des daghes eer hi ghevroken ware.

Van der heidine scare.

8925 Doe volgheden si na met ghewout.

Entat volc quam in een wout.

Mar niemen ne durste an hem draghen.

Spise ne ghene sonder vraghen.

So vele dat hijs hadde gheten.

8930 IOnathase ne deet niemen weten.

Dat sijn vader hadde verboden.

Ende ad des honechs te sinen noden.

Ende hem verbliede herte ende oghen.

Mar alst hem sine ghesellen toghen.

8935 Dat ghebot van sinen here.

Doe ne wildijs nemmermeere.

Oec so lachterdi tferbot.

Ende seide also helpe mi god.

Hadde dit volc gheten eer.

8940 Men hadde des volx ghesleghen meer.

Tsauonts was dat volc so moede.

Dat si tvleesch aten metten bloede.

Ende dat was ieghen de wet.

Mar saul deed begaden bet.

8945 Hi deet hem persen vp .i. stene.

Dat bloet vte suuer ende rene.

Ende deet hem also sieden.

Na die wet van haren lieden.

Doe maecte saul .i. outaer.

8950 Ende offerde gode al daer.

NAchts wildi die viande bestaen.

Mar die pape riet hem saen.

Dat mens raet an gode vraghe.

Do binder nacht no bin dien daghe

[fol.55v] 8955 Ne andworde hem niet onse here.

Doe suoer die coninc saul sere.

Want god suech om iemens sonden.

Al worder mede sijn sone vonden.

Jonathas al sonder blijf.

8960 Het soudem costen sijn lijf.

Doe warpmen lot alst sede was.

Ende het viel vp ionathas.

Saul seide dv heues mesdaen.

Nv lie dese mesdaet saen.

8965 Jonathas sprac ic ne weet niet el.

Dan dat mi ghistren gheviel.

Atic honech so helpe mi god.

Onwetende ieghen v ghebod.

Doe suoer saul hi soudene doden.

8970 Mar tfolc lostene vter noden.

Ende namene met groter cracht.

Want men bi hem zheghe vacht.

SAul bleef coninc in den lande.

Ende verwan elsins sine viande.

8975 Niemen mochten wederstaen.

.iiij. sonen haddi sonder waen.

Jesui. melchisua. ionathas.

Ende vboset die sijnt coninc was.

Dochtre haddi dar toe tvee.

8980 Merob ende micol nemmee.

Sijn wijf hiet achinem.

Sijn marscalc die was met hem.

Dat was abner sijns oems sone.

Stout ende sterc so was die ghene.

8985 TJen tiden so quam samuel.

Te hem ende seide nu merke wel.

God heet di nu hore sine tale.

Dattv verderues al te male.

Die van amalech ghemene.

8990 Beesten. man. wijf. grod ende clene.

So dats een oghe niet ontgaet.

Om dat si waren so quaet.

Dien van ysrahel al te samen.

Doe si vte egypten quamen.

8995 Doe gaderde saul sijn herre.

.cc. dusent man ter werre.

Van ysrahel met hem met crachte.

Ende .xm. van iudas gheslachte.

Ende voer in der vianden land.

9000 Al daer leesmen dat hi vand.

Van getrons gheslachte liede.

Dar ic te voren of bediede.

Want moyses wijf sijn suster was.

Dien volke seidi als ict las.

9005 Comt vten volke van amalech.

Dat ghi niet ne vallet in haer strec.

Ghi ward ghewillech ende niet fel.

Den volke van ysrahel.

Doe si van egypten quamen.

9010 Doe rumeden si dat land te samen.

Ende bleuen meerre ende minder.

Onder die ysrahelsce.

Ende saul die destruerde alt land.

Al sloech hijt dod dat hi vand.

9015 Mar agag den coninc lieti leuen.

Dus heueti gods ghebot begheuen.

Diet hem al bederuen hiet.

Oec leesmen dat hi leuen liet.

Die beesten die waren vet.

9020 Dus heueti hem met roue besmet.

ONse here seide te samuel.

Mi es leet dat mi oit gheviel.

Dat ic saul die crone gaf.

Ende mijns ghebots so staet af.

9025 Samuel bat vor hem dare.

Mettien quam hem die niemare.

Dat saul ware in carmelo.

Ende hadde condelike also.

Een tekin vp gherecht des zeden.

9030 Alse die ouerdighe pleghen.

Hi voer te hem ende scaltene sere.

Dat hi weder onsen here.

Jemen liet te liue int land.

Doe onsculdechdi hem te hand.

9035 Dat die liede te gods offrande.

Tbeste hilden van den lande.

Samuel sprac onderhorichede.

Es vor gode beter mede.

Wilden mij de vijanden bestaan.

Ik had eerder sacrificie gedaan.

Toen zei Samuel; uw rijk.

Nee, was het nimmermeer zeker.

8875 Maar God heeft verzocht een man.

Naar zijn hart en die zal dan.

Berechten zijn lieden wel.

Dus scheiden Saul en Samuel.

Saul en de zijne gingen.

8880 Tegen de vijand na deze dingen.

600 lees ik dat er waren.

En zijn zoon Jonathan.

In al Isral, ik wil dat gij het weet.

Zo nee was geen ijzersmid.

8885 De Filistijnen hadden ze bewaakt.

Men maakten speer nog zwaard.

De dag toen ze strijd hadden gang.

Zo nee was nog zwaard nog speer.

In al het leger, zij het zeker das.

8890 Uitgezonderd aan Saul en aan Jonathan.

Daar deed hij halen met grote gang.

Onze Heer ark in dat leger.

Een dag zou Jonathan.

Gaan bespieden hoe het geschapen was.

8895 Al daar de vijanden lagen.

En ten allereerste dat ze hem zagen.

Zeiden ze; kom hier tot ons waart.

Jonathan was onverschrokken.

De berg was steil daar de andere lagen.

8900 Hij kroop omhoog daar zij het zagen.

Op de voeten en op de handen.

En maakte bang de vijanden.

Zijn bedienden kwamen na hem gekropen.

En toen ze mochten gingen ze lopen.

8905 en sloegen er daar 30 dood.

Toen werd beroering groot.

In hun leger en vlogen samen.

En ook gingen elk de andere verslaan.

Toen dat Saulus verspieders zagen.

8910 De vijanden vlieden en jagen.

En ze zeiden het hun heer.

Die daarvan min of meer.

Nee, wist van zijn zoons vaart.

En hij erom gevraagd werd.

8915 Toen volgde hij de vijanden na.

En de Joden die door gevaar.

Gevlogen waren hier en ginder.

Kwamen onder hun kinderen.

Zodat Saul won.

8920 Tezamen 10 000 man.

En hij verbood gelijk op de dood.

Dat niemand at klein nog groot.

Die dag eer hij gewroken was.

Van de heidense scharen.

8925 Toen volgden ze na met geweld.

En dat volk kwam in een woud.

Maar niemand nee durfde aan hem vragen.

Spijs nee geen zonder vragen.

Zoveel dat hij had gegeten.

8930 Jonathan nee deed niemand weten.

Dat zijn vader had verboden.

En at de honing tot zijn noden.

En hem verblijde hart en ogen.

Maar toen het hem zijn gezellen tonen.

8935 Dat gebod van zijn heer.

Toen nee wilde hij het nimmermeer.

Ook zo lachte hij uit het gebod.

En zei; alzo helpt me God.

Had dit volk gegeten eerder.

8940 Men had dat volk geslagen meer.

Գ Avonds was dat volk zo moede.

Dat ze het vlees aten met het bloed.

En dat was tegen de wet.

Maar Saul deed begaan beter.

8945 Hij deed het persen op een steen.

Dat bloed uit zuiver en rein.

En deed het alzo koken.

Naar de wet van hun lieden.

Toen maakte Saul een altaar.

8950 En offerde God aldaar.

Գ Nachts wilde hij de vijanden bestaan.

Maar die papen raadden hem aan gelijk.

Dat men raad aan God vraagt.

Toch binnen de nacht nog binnen die dag

8955 Nee antwoorde hem niet onze Heer.

Toen zwoer die koning Saul zeer.

Want God zweeg om iemands zonden.

Al wordt er mede zijn zoon gevonden.

Jonathan al zonder blijf.

8960 Het zou hem kosten zijn lijf.

Toen wierp men het lot zoals het zede was.

En het viel op Jonathan.

Saul zei; u hebt misdaan.

Nu belijdt deze misdaad gelijk.

8965 Jonathan sprak; ik weet niets anders.

Dan dat me gisteren geviel.

At ik honing, zo helpt me God.

Onwetend tegen uw gebod.

Toen zwoer Saul hij zou hem doden.

8970 Maar het volk verloste hem uit de nood.

En nam hem met grote kracht.

Want men bij hem zege vocht.

Saul bleef koning in het land.

En overwon anderszins zijn vijanden.

8975 Niemand mocht hem weerstaan.

4 zonen had hij, zonder waan.

Jisvi, Malkisua, Jonathan.

En de Isboseth die sinds koning was.

Dochters had hij daar toen twee.

8980 Merab en Michal nimmermeer.

Zijn wijf heet Ahinoam.

Zijn maarschalk die was met hem.

Dat was Abner zijn ooms zoon.

Dapper en sterk zo was diegene.

8985 Te die tijden zo kwam Samuel.

Tot hem en zei; nu merk wel.

God zegt u, nu hoor zijn taal.

Dat u bederft helemaal.

Die van Amalek algemeen.

8990 Beesten, man, wijf groot en klein.

Zodat hen een oog niet ontgaat.

Omdat ze waren zo kwaad.

Die van Isral alle tezamen.

Toen ze uit Egypte kwamen.

8995 Toen verzamelde Saul zijn leger.

200 000 man te verweer.

Van Isral met hem met kracht.

En 10 000 van Judaՠs geslacht.

En voer in de vijanden land.

9000 Aldaar leest men dat hij vond.

Van Jetroՠs geslacht lieden.

Daar ik tevoren van beduidde.

Want Mozes wijf zijn zuster was.

Dat volk zei hij, zoals ik het las.

9005 Komt uit het volk van Amalek.

Dat ge niet nee valt in hun strik.

Ge wordt gewillig en niet fel.

Dat volk van Isral.

Toen ze van Egypte kwamen.

9010 Toen ruimden ze dat land tezamen.

En bleven grotere en kleinere.

Onder de Isralirs.

En Saul die vernielde al het land.

Alles sloeg hij dood dat hij vond.

9015 Maar Agag de koning liet hij leven.

Dus heeft hij Gods gebod begeven.

Die het hem alles bederven zei.

Ook leest men dat hij leven liet.

Die beesten die waren vet.

9020 Dus heeft hij zich met roof besmet.

Onze Heer zei tot Samuel.

Me is leed dat me ooit geviel.

Dat ik Saul de kroon gaf.

En mijn gebod zo staat af.

9025 Samuel bad voor hem daar.

Meteen kwam hem dat nieuws.

Dat Saul was in Karmel.

En had kunstig alzo.

Een teken opgericht de zeden.

9030 Als de hovaardige plegen.

Hij voer tot hem en schold hem zeer.

Dat hij tegen onze Heer.

Iemand liet leven in het land.

Toen verontschuldigde hij zich gelijk.

9035 Dat de lieden te Gods offerande.

Het beste hielden van het land.

Samuel sprak; onderhorigheid.

Is voor God beter mede.

[fol.56r] Dan offrande van eeneghen diede.

9040 God heuet ghenoechte in goede liede.

Niet offren sonder waen.

Saul sprac ic hebbe mesdaen.

Drach dese mesdaet vor mie.

Samuel sprac god heuet die.

9045 Van hem gheworpen coninc te sine.

Nv meer vord ouer die sine.

Samuel wilde dane sceden.

Mar saul hiltene bi den cleeden.

Ende samuels mantel scurde ontvee.

9050 Doe seide samuel noch mee.

God heuet van di ghescurt sijn rike.

Dats dijn gheslachte ewelike.

Onteruet bliuet bi desen dinghen.

Samuel dede den coninc bringhen.

9055 Agag die daer was gheuaen.

Ende sneden al in sticken saen.

Ende ghinc thuvs in ramatha.

Te saule ne keerdi meer der na.

DOch beweendi langhe saule.

9060 Alse noch die vroede doen de dulle.

Mar god seide ic hete di.

Ganc toten goeden ysai.

Sacrerme sinen sone enen.

Te coninghe ende dien wenen.

9065 Samuel ghinc te bethleem.

Ende droech een caluekin met hem.

Dat hi gode offren soude.

Ysai quam te hem die oude.

Ende brochte vor den outaer.

9070 Sine .vi. sonen daer.

Doe samuel den outsten sach.

Dar dueghet ende sconeit ane lach.

Peinsdi dit sal die coninc wesen.

Mar god sprac houti niet an desen.

9075 Jc ne hebbe niet te minen lone.

Tfolc verloren bi der scone.

Mar bi der doghet des wes gheweesse.

Dus ontseidse god alle sesse.

Doe sprac samuel ysai.

9080 Heuestu meer kinder sech mi.

Ja ic sprac hi eenen knecht.

Die scape vpt velt berecht.

Samuel die hietene halen.

Dat was dauid dus horic talen.

9085 Die sident droech met eeren crone.

Dauid was rod blond ende scone.

Samuel sacrerdene daer.

Entie heleghe gheest dats waer.

Gaf hem gratie ende wulleest.

9090 Saul verloes den heleghen gheest.

Ende in hem voer de viand.

Die hem dede meneghen pand.

Doe rieden hem sine knapen dat.

Dat hi dade in eenegher stad.

9095 Soeken eenen die harpen conde.

Hem soude te bet sijn talre stonde.

Alsene die quadegheest besate.

Hi soude varen sire strate.

Also alse ons die boeke toghen.

9100 Vele liede sijn die niet ghedoghen.

Ne moghen soete melodie.

Na de scrifture eist dat ix lie.

So dat dien coninc was ghewiset.

Dauid ende in dien ghepriset.

9105 Dat hi harpen conste wel.

Ende stoud sinen vianden ende fel.

So datter saul omme sende.

Ende weltijt so die duuel scende.

Saule; haddi de sachter vele.

9110 Van dauids harpe van sinen spele.

Ende alsene die duuel liet.

So leesmen dat dauid sciet.

Van hem ende voer weder ten vader.

Dus eist bescreuen al te gader.

9115 Nv salmen merken ende horen.

Hoe dese dauid was gheboren.

Vten volke van ysrahel.

Jacob wan dat weet men wel.

An lien sinen sone iudas.

9120 Die teere tijt daer comen was.

Dat hi an thamar sire suare.

Tvee kinder wan mar van hare.

[fol.56v] Ne wisti niet dat soet was.

Doe soe der kinder ghenas.

9125 Hiet soe teen pharaes. tander sarra.

Phraraes wan esrom der na.

Ende esrom die wan aram.

Dar aminadab af quam.

Naason was aminadabs sone.

9130 Die selue naason die ghene.

Was prinche van iudas gheslachte.

Doe si egypten met crachte.

Rumden ende si alle te samen.

Dor die rode zee oec quamen.

9135 Naason die wan een kint.

Dat salmon gheten was sint.

Salmon wan booz den here.

Dar siden an met groter eere.

Huwede een wijf alse wijt horen.

9140 Die ruch hiet van moab gheboren.

Ende voer dor ons heren minne.

Van hedinscen volke juedinne.

Ende an hare wan hi na de wet.

Eenen sone die hiet obeth.

9145 Obeth die wan ysai.

Dar die scrifture of tellet mi.

Dat hi mede iesse hiet.

Die iesse des ne tviuelt niet.

Was des coninx dauids vader.

9150 Dus quam sijn gheslachte al gader.

Vord salic v maken vroet.

Hoe ihesus dat heleghe bloet.

Van desen gheslachte quam.

Dar ic die redene eerst omme nam.

9155 Jn dien tiden wat sal dies mee.

Vergaderde tfolc van filiste.

Jeghen ysrahel te stride.

Ende saul an dander side.

Doe quam een man hiet goliad.

9160 Van gech gheboren vter stad.

Die de scrifture bastard heet.

Want sijn moeder alsement weet.

Was vten ioden gheboren.

Ende sijn vader alse wijt horen.

9165 Was een heidin een gygant.

Selue die felle tyrant.

Die was lanc .vi. cubitus.

Ende eene palme wi lesent dus.

Den ioden boet hi groten scamp.

9170 Ende boet met sinen liue camp.

Verwonne hi dat si eighin bleuen.

Ende name hem iemen sijn leuen.

So bleuen eighin die filisteen.

Dat boet hi .xl. daghe achter een.

9175 Dar hi stont tusscen .ij. scaren.

DAuids outste broedre waren.

Jn den strijt al daer ghesint.

Jesse nam dauid sijn kint.

Ende sendet den broedren dare.

9180 Te siene hoet met hem ware.

Ende alse dauid ten here quam.

Ende hi goliase vernam.

Den camp bieden alsi eerst dede.

Dochtem grote wonderlichede.

9185 Dat dar niemen nam den strijt.

Want men seide hem dar ter tijt.

Diene verwonne sekerlike.

Die coninc soudene maken rike.

Ende hem sire dochter gheuen.

9190 Doe stond sijn broeder dar beneuen.

Die hem horde der omme vraghen.

Ende scaltene ende wildene versaghen.

Dat hi den strijt nie ne name.

Want hi vruchte sire mesquame.

9195 SO dat saul verhorde dat.

Dat dauid hem camps vermat.

Ende dedene vor hem comen echt.

Dauid sprac here ic bem dijn knecht.

Jc vechte ieghen dien filisteen.

9200 Mar die coninc seide neen.

Dv best al te ionc een kint.

Dan offerande van enige betekenis.

9040 God heeft genoegen in goede lieden.

Niet in offeren, zonder waan.

Saul sprak; ik heb misdaan.

Draag deze misdaad voor mij.

Samuel, sprak God, heeft u.

9045 Van hem geworpen koning te zijn.

Nu meer voort over de zijne.

Samuel wilde vandaan scheiden.

Maar Saul hield hem bij de kleden.

En Samuels mantel scheurde in twee.

9050 Toen zei Samuel nog meer.

God heeft van u gescheurd zijn rijk.

Dat is dat uw geslacht eeuwig.

Onterfd blijft bij deze dingen.

Samuel deed de koning brengen.

9055 Agag die daar was gevangen.

En sneed hem al in stukken gelijk.

En ging thuis in Rama.

Tot Saul nee keerde hij niet meer daarna.

Toch beweende hij lang Saul.

9060 Alsnog de verstandige doen de dolle.

Maar God zei, ik zeg u.

Ga tot de goede Isai.

Heilig zijn zoon ene.

Tot koning en die wennen.

9065 Samuel ging te Bethlehem.

En droeg een kalfje met hem.

Dat hij God offeren zou.

Isai kwam tot hem die oude.

En bracht voor het altaar.

9070 Zijn 6 zonen daar.

Toen Samuel de oudste zag.

Daar deugd en schoonheid aan lag.

Peinsde hij dit zal die koning wezen.

Maar God sprak; hou u niet aan deze.

9075 Ik nee heb niet tot mijn loon.

Het volk verloren bij het schone.

Maar bij de deugd dat weet gewis.

Dus ontzei ze God alle zes.

Toen sprak Samuel Isai.

9080 Hebt u meer kinderen, zeg mij.

Ja ik, sprak hij, een knechtje.

Die schapen op het veld berecht.

Samuel die zei hem te halen.

Dat was David aldus hoor ik spreken.

9085 Die sinds droeg met eer kroon.

David was rood blond en mooi.

Samuel heiligde hem daar.

En de Heilige Geest, dat is waar.

Gaf hem gratie en bijstand.

9090 Saul verloor de heilige Geest.

En in hem voer de vijand.

Die hem deed menige pand.

Toen raden hem zijn knapen dat.

Dat hij deed in enige plaats.

9095 Zoeken een die harpen kon.

Hem zou te beter zijn in alle stonden.

Als hem die kwade geest bezette.

Hij zou varen zijn straten.

Alzo als ons de boeken tonen.

9100 Vele lieden zijn die niet gedogen.

Nee, mogen zoete melodie.

Naar de schrift is het dat ik het belijd.

Zodat die koning was gewezen.

David en in die geprezen.

9105 Dat hij harpen kon goed.

En dapper zijn vijanden en fel.

Zodat er Saul om zond.

En wel ke tijd zo de duivel schond.

Saul; had hij dat zachter veel.

9110 Van Davids harpen van zijn spel.

En als hem de duivel verliet.

Zo leest men dat David scheidde.

Van hem en voer weer te vader.

Aldus is het beschreven allemaal.

9115 Nu zal men merken en horen.

Hoe deze David was geboren.

Uit het volk van Isral.

Jacob won, dat weet men wel.

Aan Lea zijn zoon Juda.

9120 Die te ene tijd daar gekomen was.

Dat hij aan Tamar zijn zwager.

Twee kinderen won, maar van haar.

Nee wist hij niet dat ze het was.

Toen ze van het kind genas.

9125 Heet ze de ene Perez, de ander Zerah.

Perez won Hezron daarna.

En Hezron die won Ram.

Daar Amminadab van kwam.

Nashon was Amminadabՠs zoon.

9130 Diezelfde die Nashon diegene.

Was prins van Judaՠs geslacht.

Toen ze Egypte met kracht.

Ruimden en ze alle tezamen.

Door de Rode Zee ook kwamen.

9135 Nashon die won een kind.

Dat Semaja geheten was sinds.

Semaja wan Eflal de heer.

Daar sinds aan met grote eer.

Huwde een wijf, zoals wij het horen.

9140 Die Boaz heet van Moab geboren.

En voer door onze Heer minne.

Van heidens volk Ruth.

En aan haar won hij naar de wet.

Een zoon die heet Obed.

9145 Obed die won Isai.

Daar de schrift van vertelt mij.

Dat hij mede Jesse heet.

Die Jesse, dus nee twijfel niet.

Was koning Davidՠs vader.

9150 Dus kwam zijn geslacht allemaal.

Voort zal ik u maken bekend.

Hoe Jezus dat heilige bloed.

Van dit geslacht kwam.

Daar ik de reden eerst om nam.

9155 In die tijden wat zal dus meer.

Verzamelde het volk van de Filistijnen.

Tegen Isral te strijden.

En Saul aan de andere zijde.

Toen kwam een man heet Goliath.

9160 Van Gath geboren uit de stad.

Die de schrift bastaard heet.

Want zijn moeder, zoals men het weet.

Was uit de Joden geboren.

En zijn vader, zoals wij het horen.

9165 Was een heidense gigant.

Zelf die felle tiran.

Die was lang 6 ellenbogen.

En een handpalm we lezen het aldus.

De Joden bood hij grote spot.

9170 En bood met zijn lijf een kamp.

Overwon hij hem dat die zijn eigen bleef.

En nam hem iemand zijn leven.

Zo bleven eigen de Filistijnen.

Dat bood hij 40 dagen achtereen.

9175 Daar hij stond tussen 2 scharen.

Davidՠs oudste broeders waren.

In de strijd aldaar gezonden.

Jesse nam David zijn kind.

E zond het de broeders daar.

9180 Te zien hoe het met hen was.

En toen David te leger kwam.

En hij Goliath vernam.

De kamp bieden zoals hij eerst deed.

Dacht hij grote wonderlijkheid.

9185 Dat daar niemand nam de strijd.

Want men zei hem daar ter tijd.

Die hem overwon zeker.

De koning zou hem maken rijk.

En hem zijn dochter geven.

9190 Toen stond zijn broeder daar benevens.

Die hem hoorde daarom vragen.

En schold hem en wilde hem bang maken.

Dat hij de strijd niet nee nam.

Want hij vreesde zijn misgaan.

9195 Zodat Saul hoorde dat.

Dat David hem kamp vermat.

En deed hem voor hem komen echt.

David sprak heer ik ben uw knecht.

Ik vecht tegen die Filistijn.

9200 Maar de koning zei neen.

U bent al te jong een kind.

[fol.57r] Dauid sprac tvifel niet eentvint.

Jc selue here: ic dijn garsoen.

Jc sloech den berre enten lioen.

9205 Dar si mijn vee wilden verbiten.

Mens sal ons dat niet verwiten.

Dese onbesnedene filisteen.

Jn doe hem dat ic dede den tveen.

Saul dedem an. sijn arnasch.

9210 Dauid die snel was ende rasch.

Enter wapine niet ne conde.

Sturtedse al af dar ter stonde.

Hi nam sinen herden stoc allene.

Ende .v. harde keselstene.

9215 Die hi in sine scerpe dede.

Ende sine slingre nam hi mede.

Ende ghinc ten gygante ward.

Golias haddene onward.

Ende vraghede of hi een hond ware.

9220 Dat hi den stoc brochte dare.

Doe sprac dauid de deghen vri.

Du coms met wapinen te mi.

Ende ic comme in de name gods.

Die die groeten lachter bods.

9225 Elc man sal weten vp der herde.

Dat niet in wapinen no in suerde.

God sijn volc bescermet allene.

Doe warp hi met eenen stene.

Den rose in dat vorhoft voren.

9230 Dat hem dat been moeste scoren.

Den andren steen den derden mede.

Warp hi vp die selue stede.

Ende golias die viel vp derde.

Dauid liep tsrosers suerde.

Ende sloegher hem mede af dat houet.

Teidin volc vlo des ghelouet.

Doe die sterke tyrant lach dod.

Dar ghesciedem scade grod.

Tote achaton ward hi gheiaghet.

9240 Des den ioden wel behaghet.

DEse slingher bediet marien.

Der edele maghet enter vrien.

Ende die steen diere vte vloch.

Bediet hem die noit ne loch.

9245 Golias bediet den viant.

Die eerst den raet van sonden vant.

Ne hadden niet dese steen gherocht.

Wi waren eighin ende vercocht.

Onder hem bleuen emmermere.

9250 Marien moghen wijs danken sere.

Die ons desen steen ghedroech.

Des meneghe saleghe ziele loech.

Alse dauid vten stride kerde.

Dat menech hem omme erde.

9255 Vraghede de coninc dare.

Wane dauid gheboren ware.

Hine kennes niet want die viant.

Dine hadde in sine beduanc.

Pijndene so in sinen sin.

9260 Dat hi ghedochte vele demin.

Dauid andworde vor die ghene.

Dat hi ware ysais sone.

Dar vermindene ionathas.

Die coninc sauls sone was.

9265 Dauite also dat elc dar dede.

Den andren hulde al dar ter stede.

MAr doe si vten wighe keerden.

Quamen die vrouwen die saule eerden.

Vten steden die vor hem spronghen.

9270 Ende dansten ende songhen.

Saul velleder .m. ter neder.

De magheden andworden weder.

Ende dauid .x. dusent man.

Alse saul dit merken began.

9275 Dat men dauite gaf de eere.

Ward hine verhatene sere.

Ende ontsach hem sekerlike.

Te verliesene bi hem sijn rike.

Hier omme ward hi ghevreest.

9280 Ens quam in hem die quade gheest.

[fol.57v] Ende dauid die sloech die arpe.

Ende saul nam eene glauie starke.

Ende waende dauidte doden so.

Mar dauid die ontvlo.

9285 Doch dat hi versoende der naer.

Ende die coninc maectene daer.

Ouer dusent ridders here.

Ende seide wes stoud ende vecht sere.

Jc sal di merob mire dochter gheuen.

9290 Saul peinsde hi sal sijn leuen.

Verlopen der omme in eenen strijt.

Nochtan gaf hi in corter tijt.

De dochter eenen andren man.

Ende loech dauite der an.

9295 MAr die ionxte die micol hiet.

Belouedi hem om anders niet.

Dan hi sloeghe .c. filisteen.

Ende brochtem litekin ouer een.

Doe ghinc dauid met sire scare.

9300 Jn accaton ende sloech al dare.

.cc. man dod van der stede.

Ende sneet hem af haer manlechede.

Te litekine dat volc es heidijn.

Want de ioden besneden sijn.

9305 Doe gaf hi hem die dochter daer.

Mar emmer hatine weet vor waer.

So dat hine ionathase hiet slaen.

Diet dauite dede verstaen.

Oec sprac hi den vader an.

9310 Here seit hi eenen onnosellen man.

Diet volc van ysrahel verloste.

Ende in menegher vresen troste.

Dine haetti ghine weet bi wat saken.

Ende wilt uwer dochter weduwe maken.

9315 So dat saul liet vallen neder.

Den nijt ende dauid quam weder.

DAer na nam dauid eenen strijt.

Ende sloegher so vele ter ghere tijt.

Filistene dat wonder was.

9320 Mar saul benide das.

Ende wilde dauite slaen te dod.

So dat hi cume in huvs ontscod.

Saul dede sijn huvs beringhen.

Micol vernam van dien dinghen.

9325 Ende halpem dat hi tflijf ontroech.

Dat was den vader leet ghenoech.

Dauid ontvlo ende quam der na.

Te samuele in ramatha.

Ende beclaghede hem der sorghen.

9330 Dar ne god vte moeste borghen.

Doe leeddene samuel ter scaren.

Al daer gods propheten waren.

SAul vernam waer dauid ware.

Ende sende sinen boden nare.

9335 Ende doe si quamen dar ter stede.

Worden si propheterende mede.

Noch dedere saul .ij. scaren gaen.

Om dat si dauite souden slaen.

Ende temet dat si dar quamen.

9340 Worden si propheterende te samen.

Doe ghinc hi selue dar ward gram.

Ende talreest dat hi daer quam.

Ward hi propheterende mede.

Dauid saghene daer ter stede.

9345 Mar saul ne wiste das.

Doe vlo dauid te ionathas.

Die belouedem dat hi soude.

Segghen dat die vader woude.

Te hem wart weder so goet so quaet.

9350 SO dat saul merct ende verstaet.

Dat hi sprac an dauids side.

Hi sbQltene ende was onblide.

Ende sprac tinen verwite.

Minnes tu ysaias sone dauite.

9355 Leuet hi du bliues onteruet.

[Bringhene mi dat hijt besteruet.]

Hets recht want hi heuets verdient.

Jonathas sprac alse die vrient.

Tvi soudine doden omme niet.

9360 Saul ghegreep eenen spiet.

Ende wildene steken mar hi ontvlo.

Ende ionathas was so onvro.

Dat hi des daghes niet ne at.

Hi ghinc te dauite dar hi sat.

9365 Ende onbeet sijns: hi seide de mare.

David sprak twijfel niet iets.

Ik zelf heer: ik uw bediende.

Ik sloeg de beer en de leeuw.

9205 Daar ze mijn vee wilden verbijten.

Men zal ons dat niet verwijten.

Deze onbesneden Filistijn.

Ik doe hem dat ik deed die twee.

Saul deed hem aan zijn harnas.

9210 David die snel was en ras.

En ter wapen niet nee kon.

Stortte ze al af daar ter stonde.

Hij nam zijn herdersstok alleen.

En 5 harde kiezelstenen.

9215 Die hij in zijn ransel deed.

En zijn slinger nam hij mede.

En ging te gigant waart.

Goliath had hem onwaardig

En vroeg of hij een hond was.

9220 Dat hij de stok bracht daar.

Toen sprak David, die degen vrij.

U komt met wapens tot mij.

En ik kom in de naam God.

Die de groten uitlacht bot.

9225 Elke man zal weten op de aarde.

Dat niet in wapens nog in zwaarden.

God zijn volk beschermt alleen.

Toen wierp hij met een steen.

De roos in dat voorhoofd voren.

9230 Dat hem dat been moest scheuren.

De andere steen, de derde mede.

Wierp hij op diezelfde plaats.

En Goliath die viel op de aarde.

David liep te rovers zwaard.

En sloeg er hem mede af dat hoofd.

Het heidense volk vloog, dat geloof.

Toen die sterke tiran lag dood.

Daar geschiedde hen schade groot.

Te Ekron werden ze gejaagd.

9240 Dat de Joden goed behaagt.

Deze slinger betekent Maria.

De edele maagd en de vrije.

En die steen die er uitvloog.

Betekent hem die nooit nee loog.

9245 Goliath betekent de vijand.

Die eerst de raad van zonden vond.

Nee, had hem niet deze steen geraakt.

We waren eigen en verkocht.

Onder hen gebleven immermeer.

9250 Maria mogen wij bedanken zeer.

Die ons deze steen droeg.

Dus menige zalige ziel lacht.

Toen David uit de strijd keerde.

Dat menige hem er om eerde.

9255 Vroeg de koning daar.

Waarvan David geboren was.

Hij kende hem niet want de vijand.

Die hem had in zijn bedwang.

Pijnigde hem zo in zijn zin.

9260 Dat hij gedacht veel te min.

David antwoordde voor diegene.

Dat hij was Isai ‘s zoon.

Daar beminde hem Jonathan.

Die koning Saul zoon was.

9265 David alzo dat elk daar deed.

De andere hulde al daar ter plaatse.

Maar toen ze uit de strijd keerden.

Kwamen de vrouwen die Saul eerden.

Uit de steden die voor hem sprongen.

9270 En dansten en zongen.

Saul velde er 1000 ter neer.

De maagden antwoorden weer.

En David 10 000 man.

Toen Saul dit merken begon.

9275 Dat men David gaf de eer.

Werd hij van hem gehaat zeer.

En ontzag hem zeker.

Te verliezen bij hem zijn rijk.

Hierom werd hij gevreesd.

9280 Eens kwam in hem de kwade geest.

En David die sloeg de harp.

En Saul nam een lans sterk.

En waande David te doden zo.

Maar David die ontkwam.

9285 Toch dat hij verzoende daarna.

En de koning maakte hem daar.

Over duizend ridders heer.

En zei; wees dapper en vecht zeer.

Ik zal u Merab mijn dochter geven.

9290 Saul peinsde, hij zal zijn leven.

Verliezen daarom in een strijd.

Nochtans gaf hij in korte tijd.

De dochter een andere man.

En loog David daaraan.

9295 Maar de jongste die Michal heet.

Beloofde hij hem om anders niet.

Dan hij sloeg 100 Filistijnen.

En bracht hem teken overeen.

Toen ging David met zijn schaar.

9300 In Ekron en sloeg aldaar.

200 man dood van de stede.

En sneed hen af hun mannelijkheid.

Ten teken dat het volk is heidens.

Want de Joden besneden zijn.

9305 Toen gaf hij hem die dochter daar.

Maar immer haatte hij hem, weet voor waar.

Zodat hij hem Jonathan zei te slaan.

Die het David deed verstaan.

Ook sprak hij de vader aan.

9310 Heer, zei hij, een onschuldige man.

Die het volk van Isral verloste.

En in menige vrees troostte.

U haat hem ge weet bij wat zaken.

En wil uw dochter weduwe maken.

9315 Zodat Saul liet vallen neer.

De nijd en David kwam weer.

Daarna nam David een strijd.

En sloeg er zoveel te die tijd.

Filistijnen dat wonder was.

9320 Maar Saul benijde dat.

En wilde David slaan ter dood.

Zodat hij nauwelijks in huis ontschoot.

Saul deed zijn huis omringen.

Michal vernam van die dingen.

9325 En hielp hem dat hij het lijf ontkwam.

Dat was de vader leed genoeg.

David ontkwam en kwam daarna.

Te Samuel in Rama.

En beklaagde zich de zorgen.

9330 Daar nee God uit moest borgen.

Toen leidde hem Samuel ter scharen.

Aldaar Gods profeten waren.

Saul vernam waar David was.

En zond zijn boden erna.

9335 En toen ze kwamen daar ter plaatse.

Worden ze profeterend mede.

Nog deed er Saul 2 scharen gaan.

Omdat ze David zouden slaan.

En gelijk dat ze daar kwamen.

9340 Worden ze profeterend tezamen.

Toen ging hij zelf derwaarts gram.

En te allereerste dat hij daar kwam.

Werd hij profeterend mede.

David zag hem daar ter plaatse.

9345 Maar Saul nee wist dat.

Toen vloog David tot Jonathan.

Die beloofde hem dat hij zou.

Zeggen dat de vader wou.

Tot hem werd weer zo goed zo kwaad.

9350 Zodat Saul merkt en verstaat.

Dat hij sprak aan Davids zijde.

Hij verbolg hem en was niet blijde.

En sprak tot hem zijn verwijt.

Mint u Isai ‘ s zoon David.

9355 Leeft hij u blijft onterfd.

[Breng hem mij dat hij het besterft.]

Het is recht want hij heeft het verdiend.

Jonathan sprak als de vriend.

Waarom zou u hem doden om niet.

9360 Saul greep een spies.

En wilde hem steken maar hij ontkwam.

En Jonathan was zo nijdig.

Dat hij die dag niet nee at.

Hij ging tot David daar hij zat.

9365 En wachtte op hem: hij zei het bericht.

[fol.58r] Bede weenden si harde suare.

Jonathas die bat dauite.

Dat nemmer ne ware quite.

Hare vrienscap dar na te waren.

9370 Hiet hine te gode varen.

DAuid ontvlo sijns suars strec.

Jn nobee tote athimelec.

Die pape was van hely gheboren.

Dar wi of screuen te voren.

9375 Mar hi bat den pape brod.

Die pape gaf hem dor die nod.

Brod die horden ter taflen ons heren.

Dar hem niemen an moeste keren.

Hine ware pape ofte papen ghenoet.

9380 Mar men bedect die wet dor die nod.

Dauid was onbeward.

Van wapinen mar dat goede suerd.

Dat golias hadde ghewesen.

Gaf hem die pape alse wijt lesen.

9385 Jn nobee was die arke ons heren.

Tien tiden alse die boeke ons leeren.

Sauls knape een die hiet dech.

Die ghinder hadde sinen wech.

Belouet ende sine bedevard.

9390 Sach hem brod gheuen ende dat suerd.

Doe vlo dauid al te hand.

Van nobee in der heidine land.

Ne haddi niet met luste ontgaen.

dar hadden saul ghedaen vaen.

9395 Doe vlo hi ten coninc naas.

Die int land van amon here was.

Dar quame sine maghe te hem.

Tgheslachte van bethleem.

Die van iudas waren gheboren.

9400 Ende al die ghene die vor toren.

Of dor onrecht van saule scieden.

Dar haddi teere scare lieden.

.cccc. die hem waren houd.

Vader ende moeder die waren oud.

9405 Liet hi int land van amon mede.

Tote dien dat hadde vrede.

DAer naer keerde dauid te lande.

Ende teersten dat saul becande.

Sochtine in woude ende in wostinen.

9410 Doe seide saul den sinen.

Ghi van beniamins gheslachte.

Es niemen die mins lachter achte.

Ysais sone sal hijt so keren.

Dat hi v sal maken heren.

9415 Doe sprac doech van ydome.

Jc sah dauite in nobe.

Toten pape achimelech.

Die gaf hem brod in sinen wech.

Ende dar toe golias suerd.

9420 Saul balch ten pape ward.

Ende sloegher .lxxxv. dod.

Papen ende papen ghenoet.

Doch deet want saul hiet.

Nobe dan ghenas oec niet .

9425 Hem allen so nam hi tlijf.

Beesten. mannen. ende oec wijf.

Al dus waest gheseit van gode.

Tote hely bi sinen ghebode.

Dat sijn gheslachte soude sijn verdoruen.

9430 Nv heuet saul dus verdoruen.

Achimelech sone die ontvlo.

Abiatar hiet hi ende oec do.

Droech hi met hem ezot dat cleet.

Dat moyses hadde ghereet.

9435 Ende quam al daer dauid lach.

Ende seidem sijn handgheslach.

Bi mire scout sprac dauid saen.

Hebben si die dod ontfaen.

Nv soutv vor meer met mi bliuen.

9440 Die di slaet sal mi ontliuen.

HJer na quam dauite mare.

Dat die filistiene al dare.

Eene stad naer hadden testord.

Ceila so hiet die pord.

9445 Doe ghinc hi ons heren rade.

Ende dede vtermaten scade.

Den heidinen ende sconfierdse mede.

Ende ghinc ligghen in de stede.

Dar haddene saul na gheuaen.

[fol.58v] 9450 Mar hi rumde die stede saen.

Ende hi voer dart bet wester was.

Doe quam te hem ionathas.

Ende si vernueden dar ter steden.

Die vrienscap van hem beden.

9455 Jonathas sprac van ysrahel.

Wordstu coninc weetic wel.

Oec weet mijn vader hoe soet si.

Jc bliue die vorste noch na di.

Met deser talen sijn si versceden.

9460 Seerechlike onder hem beden.

Doch so heuet saul verstaen.

War dauid was enen ghegaen.

Ende berincdene met eere somme.

Ghenen oghen berch al omme.

9465 So dat dauid in sorghen was.

Mar saul quam niemare das.

Dat die heidine waren int land.

Dus moesti laten sinen viant.

Al soud hem int herte derren.

9470 Ende sijn selues land verwerren.

DAuid sciet danen bedi.

Hi voer ligghen in engadi.

Dat land was van rochen vast.

Jn engadi leesmen waest.

9475 Bom dar blaseme hanghet ane.

Een deel na wijngards ghedane.

Jc waent nv doude heuet benomen.

Saul es na dauite comen.

Met .iij. dusent diene sochten.

9480 Dar cume een man crupen mochte.

So dat hi in eenen ole ghinc.

Om te doene al sulke dinc.

Alse die nature ghebiet.

Dauid was daer al wistijs niet.

9485 Doe seiden die knapen dauite.

God dies di wille maken quite.

Heuet di nu dinen viand.

Ghegheuen in dine hand.

Mar dauid ne dedem els gheen leet.

9490 Dan hi van sinen mantel sneet.

Eic smal ende ghinc van der stede.

Oec sloech hi vor sine herte mede.

Dar hi ten sinen weder quam.

Mormende si ende waren gram.

9495 So dat hi oec ward veruard.

Dat si souden ten coninc ward.

Hi suoer ne sloeghene niet in striden.

God. of in euele in corten tiden.

Hets lic vermidic sijns mere.

9500 Here god onse lieue here.

Ne late mi dat niet ghescien.

Dat ic mine hand doe an dien.

Die te coninghe es ghewiet.

Ende met sacramente ghebenediet.

9505 Alle stilledise met deser dinc.

DOe saul vten hole ghinc.

Volghedem dauid ende riep sere.

Coninc riep hi ende mijn here.

Ende saul sach achter weder.

9510 Ende dauid neech ter herden neder.

Ende seide tvi horstu haren raet.

Die van mi di segghen quaet.

Sie litekin an dijn cleet.

Ende marc hoe ic dijns vermeet.

9515 Mettien saul weenen began.

Hi sprac du bes de rechter man.

God sal di lonen ende bi desen.

Weettic dattu sout coninc wesen.

Suer dattu niet na mi met crachte.

9520 Verslaes al mijn gheslachte.

Dauid suord hem openbare.

Ende saul kerde met sire scare.

TJen tiden so starf samuel.

Ende al die van ysrahel.

9525 Si beweende sine dod.

Si groeuene cleene ende grod.

Jn sine pord te ramacha.

Ende dauid die vlo der na.

Jn die wostine van pharaan.

9530 Dar wonde rabal een rike man.

Die van calef gheboren was.

Dauid dedem bidden das.

Want hi dicken nabals herden.

Beide weenden ze erg zwaar.

Jonathan die bad David.

Dat nimmer nee was kwijt.

Hun vriendschap daarna, te waren.

9370 Zei hij hem tot God varen.

David ontkwam zijn zware strik.

In Nob te Achimelech.

Die paap was van Elia geboren.

Daar we van schreven tevoren.

9375 Maar hij bad de paap brood.

Die paap gaf hem door die nood.

Brood die behoorde ter tafel onze Heer.

Daar zich niemand aan moest keren.

Hij was paap of papen genoot.

9380 Maar men bedekt de wet door de nood.

David was onbeschermd.

Van wapens maar dat goede zwaard.

Dat van Goliath was geweest.

Gaf hem die paap, zoals wij het lezen.

9385 In Nob was de ark onze Heer.

Te die tijden, zoals de boeken ons leren.

Saul’ s knaap een die heet Doeg.

Die ginder had zijn weg.

Beloofd en zijn bedevaart.

9390 Zag hem brood geven en dat zwaard.

Toen vloog David al gelijk.

Van Nob in het heidense land.

Nee, had hij niet met lust ontgaan.

Daar had hem Saul doen vangen.

9395 Toen vloog hij tot koning Achis.

Die in het land van Ammon heer was.

Daar kwamen zijn verwanten tot hem.

Het geslacht van Bethlehem.

Die van Juda waren geboren.

9400 En al diegene die voor toorn.

Of door onrecht van Saul scheiden.

Daar had hij tot een schaar lieden.

400 die hem waren behoud.

Vader en moeder die waren oud.

9405 Liet hij in het land van Ammon mede.

Tot dien dat had vrede.

Daarna keerde David te land.

En ten eerste dat Saul dat bekende.

Zocht hij hem in wouden en in woestijnen.

9410 Toen zei Saul de zijnen.

Gij van Benjaminՠs geslacht.

Is niemand die minder lacht hierna.

Isai ‘s‘ zoon zal hij het zo keren.

Dat hij u zal maken heren.

9415 Toen sprak Doeg van Idome.

Ik zag David in Nob.

Te paap Achimelech.

Die gaf hem brood in zijn weg.

En daartoe Goliaths zwaard.

9420 Saul verbolg te paap waart.

En sloeg er 80 dood.

Papen en papen genoot.

Toch deed niet want Saul zei.

Nob dan genas ook niet.

9425 Hen allen zo nam hij het lijf.

Beesten, mannen en ook wijven.

Aldus was het gezegd van God.

Tot Elia bij zijn gebod.

Dat zijn geslacht zou zijn verdorven.

9430 Nu heeft Saul aldus bedorven.

Achimelech zoon die ontkwam.

Abjathar heet hij en ook Doeg.

Droeg hij met hem efod dat kleed.

Dat Mozes had gereed.

9435 En kwam al daar David lach.

En zei hem zijn handgeklap.

Bij mijn schuld sprak David gelijk.

Hebben ze de dood ontvangen.

Nu zou u voort meer met mij blijven.

9440 Die u slaat zal mij ontlijven.

Hierna kwam David het bericht.

Dat de Filistijnen aldaar.

Een stad bijna hadden verstoord.

Kehila zo heet die poort.

9445 Toen ging hij bij onze Heer raad.

En deed uitermate schade.

De heidenen en schoffeerde mede.

En ging liggen in de stede.

Daar had hem Saul bijna gevangen.

9450 Maar hij ruimde die stede gelijk.

En hij voer daar het beter woester was.

Toen kwam tot hem Jonathan.

En ze vernieuwden daar ter plaatse.

De vriendschap van hen beiden.

9455 Jonathan sprak; van Israël.

Wordt u koning, weet ik wel.

Ook weet mijn vader hoe zo het is.

Ik blijf de vorst nog na u.

Met deze taal zijn ze gescheiden.

9460 Bezeerd onder hen beiden.

Toch ze heef Saul verstaan.

Waar David was heen gegaan.

En omringde hem met een som.

Die hoge berg alom.

9465 Zodat David in zorgen was.

Maar Saul kwam nieuws das.

Dat de heidenen waren in het land.

Dus moest hij laten zijn vijand.

Al zou het hem in het hart deren.

9470 En zijn eigen land verweren.

David scheidde vandaar daarom.

Hij voer liggen in Engedi.

Dat land was van rotsen vast.

In Engedi leest men was het.

9475 Bomen daar balsem hangt aan.

Een deel naar wijngaardՠs gedaante.

Ik waan het nu de ouderdom heeft benomen.

Saul is naar David gekomen.

Met 3 000 die hem zochten.

9480 Daar nauwelijks een man kruipen mocht.

Zodat hij in een hol ging.

Om te doen al zulk ding.

Als de natuur gebiedt.

David was daar, al wist hij het niet.

9485 Toen zeiden de knapen van David.

God die u wil maken kwijt.

Heeft u nu uw vijand.

Gegeven in uw hand.

Mar David nee deed hem anders geen leed.

9490 Dan hij van zijn mantel sneed.

Een stuk smal en ging van de plaats.

Ook sloeg hij voor zijn hart mede.

Daar hij te zijne weer kwam.

Morde ze en waren gram.

9495 Zodat hij ook werd bang.

Dat ze zouden te koning waart.

Hij zwoer nee sloeg hem niet in strijden.

God of in euvel in korte tijden.

Het is twijfelachtig, vermijd ik hem meer.

9500 Heer God onze lieve Heer.

Nee, laat me dat niet geschieden.

Dat ik mijn hand doe aan die.

Die te koning is gewijd.

En met sacrament gewijd.

9505 Alle stilde hij ze met dit ding.

Toen Saul uit het hol ging.

Volgde hem David en riep zeer.

Koning, riep hij, en mijn heer.

En Saul zag achter weer.

9510 En David neeg ter aarde neer.

En zei; waarom hoort u hun raad.

Die van mij u zeggen kwaad.

Zie het teken aan uw kleed.

En merk hier ik u vermeed.

9515 Meteen Saul wenen begon.

Hij sprak; u bent de rechte man.

God zal u belonen en bij deze.

Weet ik dat u zou koning wezen.

Zweer dat u niet na mij met kracht.

9520 Verslaat al mijn geslacht.

David zweerde het hem openbaar.

En Saul keerde met zijn schaar.

Te die tijden zo stief Samuel.

En al die van Israël.

9525 Ze beweenden zijn dood.

Ze begroeven hem klein en groot.

In zijn poort te Rama.

En David die vloog daarna.

In de woestijn van Paran.

9530 Daar woonde Nabal een rijke man.

Die van Kaleb geboren was.

David deed hem bidden dat.

Want hij vaak Nabal’ s herders.

[fol.59r] Van meneghen verliese verwerden.

9535 Dar hi in die wostine laghe.

Dat hi in den goeden daghe.

Hem sende hiet ter spisen ward.

Nabal die scalt ende hadt onward.

Ende seide men machse wassen nu sien.

9540 De knechte die haren here ontvlien.

So dat men dauite den lachter.

Seide di hi hem sprac van achter.

Doe suoer dauid hi soud al dod.

Slaen. bede clene ende grod.

9545 Ende ghinc met hem .cccc. wech.

Mar nabals wijf quam in den wech.

Met prosente hem te ghemoete.

De vrouwe was wijs van worden soete.

Ende dar toe scone ende bequame.

9550 Abigail was hare name.

Wijs was dese vrouwe dan.

Ende bat ouer den dullen man.

DE scone vrouwe bediet marien.

Die van menegher dorpernien.

9555 Ons verbiet ende oec ontvint.

Jeghen hare verbolghen kint.

Ende gheuet hare dueghet te prosente.

Dar wi bi te parlemente.

Al ontgaen ende ghenesen.

9560 Want hare eist dat wi hier lesen.

MAr doe nabal dat vernam.

Dat dauid hadde ghesijn so gram.

Haddi die sorghe so grod.

Dat hi bleef binnen .xl. daghen dod.

9565 Ende dauid die nam die vrouwe.

Om hare dueghet om hare trouwe.

Want saul hem sijn wijf onthilt.

Ende gafse eenen andren met ghewelt.

Echt vreeschede saul dat.

9570 Jn wat steden dauid zat.

Hi nam met hem .iijm. man.

Want hi wildene striden an.

Ende lodgierde bi der montaengen.

Nachts ghinc dauid in die campaengen.

9575 Hem ne was oec niemen bi.

Dan sijn neue abisay.

Jns coninx tente quamen si stille.

Abisay sach sinen wille.

Want al tfolc sliep nu hord sijn spreken.

9580 Nv laet mi den coninc dorsteken.

So sijn wi vte alre nod.

Mar dauid weder bod.

Omt sacrament dat hi ontfinc.

Mar hi hiet hem dese dinc.

9585 Nem dat vat dar twater in es.

Enten scacht ic bidde di des.

Die te sinen hofde staet.

Dan eist tijt dat men enen gaet.

Dit namen si ende ghinghen dane.

9590 Doe si quamen ter rotschen ane.

Riep dauid sere vtermate.

An abner sauls drussate.

Ende an al therre grod.

Hi riep ghi sijt kinder der dod.

9595 Dat ghi den coninc niet ne wacht.

Siet waer es sijn nap ende sijn scacht.

Saul es diene eerst bekint.

Ende seide bestu dat lieue kint.

Dauid die daer roeps so sere.

9600 Ay here segghet hi mijn here.

Tvi volghestu dus na dinen knecht.

Saul sprac ic hebbe onrecht.

Kere in doedi nemmermeer quaet.

Dauid sprac siet waer hier staet.

9605 Des coninx nap ende sijn sperre.

Come iemen ende haelt vten herre.

Ghebenedijt so moetstu sijn.

Dattv spares tleuen mijn.

Sprac saul ende sciet van den velde.

9610 Ende de sine met ghewelde.

DAuid ende sine .dc. man.

Vloen onder die filisten dan.

Om dat hi saule ontsach.

Athis onthiltene vp dien dach.

9615 Die die crone droech van gret.

Jn cichelech heuet hine gheset.

Om dat hi hem daer onthilde.

[fol.59v] Dauid voer rouen met ghewelde.

Vp die heidine met sire vane.

9620 Ende emmer dedi teuerstane.

Achise den coninc ouer waer.

Dat hi rouede vp sinen suaer.

TEenen tiden quamen ouer een.

Vergadert die filisteen.

9625 Jeghen dierahelsce scaren.

Achis hiet dauite varen.

Mede ende seide hoet mijn leuen.

Saul heuet sine vane verheuen.

Vp gelboe met ysrahel.

9630 Dod was die heleghe samuel.

HOrd hier wonder hoe soet vaert.

Saul die coninc ward veruaert.

An gode dat hi vraghen hiet.

Mar god ne andwordem niet.

9635 Te sinen sprac die harem caytijf.

Soec mi ieuwer doch een wijf.

Die heuet een ficoen.

Dat meent een wijf die dat can doen.

Dat de dode mensche verriset.

9640 Ficoen alse ons die lettre wiset.

Hiet die constic laest al dus.

Ende vant eenen man hiet ficus.

Nv hadde saul dar te voren.

Al die touerers doen storen.

9645 Die waren in al sijn land.

Dat mer niewer inne vand.

Die van sulc iet conste als ict las.

Sonder eene die abners moeder was.

So dat soe hem verwijst ward.

9650 Saul ghinc nachts dare ward.

Hem derder beuaen in noden.

Verwec mi sprac hi eenen doden.

Die ic di seluen nomen sal.

Soe sprac iane weestu tongheual.

9655 Dat saul hem heuet ghedaen.

Die met sulker dinc omme gaen.

Wiltu mi doen ontliuen mede.

Mar die coninc suoer hare vrede.

Ende seide verwec mi samuel.

9660 Tvijf dede alse dar toe beuel.

Ende doe sach den heleghen man.

Quam haer een vaer so grod an.

So riep twi heuestu dit ghedaen.

Du best saul ic ebt verstaen.

9665 Saul sprac sijt onuersaghet.

Mar segt mi wat ghi saghet.

So sprac eenen sconen ouden man.

Eens papen mantel heuet hi an.

Doe verhorde saul wel.

9670 An hare dat was samuel.

Ende neech mar samuel heuet gheseit.

Twi daetstu mi desen arbeit.

Dattv mi weckets vter dod.

Saul sprac het dede mi nod.

9675 Jc bem beduet nu ten tiden.

Die filisten willen vp mi striden.

Ende god die ne andword mi niet.

Samuel sprac twi ne vraghestu iet.

Ane mi want dat god van die sciet.

9680 God sal di doen dat hi behiet.

Hi sal di sriken maken quite.

Ende gheuen dat dauite.

Marghin du ende dine kinder.

Sult dod sijn alse wi sijn ghinder.

9685 Hier of twifelt menech meest.

Sulc sprect dat was die quade gheest.

Diere sprac. ende sulc die loghent das.

Sulc seghet dat sine ziele was.

Sulc sine lechame dus nes gheen man.

9690 Diet te vullen ghegronden can.

Doe saul horde die niemare.

Viel hi te neder van vare.

Ende kerde ten herre weder stille.

Want het ware sinen onwille.

9695 Mocht iemen weten oft verstaen.

Dat hi ter wikeligghen ware ghegaen.

Israhel entie heidine mede.

Versameden toter wijch stede.

Mar doe die hoghe filistiene.

9700 Dauite saghen ende de sine.

Ne wilsijt omme ghene dinghen.

Van menige verlies verweerde.

9535 Daar hij in de woestijn lag.

Dat hij in de goede dagen.

Hem zonden zei ter spijzen waart.

Nabal die schold hem en had het onwaardig.

En zei men mag ze groeien nu zien.

9540 De knechten die hun leger ontsnapten.

Zodat men David uitlachen.

Zei toen hij hem sprak van achter.

Toen zwoer David; hij zou alles dood.

Slaan, beide klein en groot.

9545 En ging met hen 400 weg.

Maar Nabals s wijf kwam in de weg.

Met presenten hem tegemoet.

De vrouw was wijs en van woorden zoet.

En daartoe mooi en bekwaam.

9550 Abigail was haar naam.

Wijs was deze vrouwe dan.

En bad voor de dolle man.

De mooie vrouwe betekent Maria.

Die van menige dorpsheid.

9555 Ons verbiedt en ook ontving.

Tegen haar verbolgen kind.

En geeft haar deugd als present.

Daar we bij te gesprek.

Al ontgaan en genezen.

9560 Want zij is het dat we hier lezen.

Maar toen Nabal dat vernam.

Dat David had geweest zo gram.

Had hij de zorg zo groot.

Dat hij bleef binnen 40 dagen dood.

9565 En David die nam die vrouwe.

Om haar deugd en om haar trouw.

Want Saul hem zijn wijf onthield.

En gaf ze een andere met geweld.

Echt vreesde Saul dat.

9570 In wat steden David zat.

Hij nam met hem 3 000 man.

Want hij wilde hem strijden aan.

En logeerde bij de bergen.

Գ Nachts ging David in de vlakte.

9575 Hem nee was ook niemand bij.

Dan zijn neef Abisai.

In konings tent kwamen ze stil.

Abisai zag zijn wil.

Want al het volk sliep, nu hoor zijn spreken.

9580 Nu laat me de koning doorsteken.

Zo zijn we alle uit de nood.

Maar David weer verbood.

Om het sacrament dat hij ontving.

Maar hij zei hem dit ding.

9585 Neem dat vat daar het water in is.

En de schacht ik bid u dit.

Die bij zijn hoofd staat.

Dan is het tijd dat men henen gaat.

Dit namen ze en gingen vandaan.

9590 Toen ze kwamen ter rotsen aan.

Riep David zeer uitermate.

Aan Abner Saulՠs drost.

En aan al het leger groot.

Hij riep; gij bent kinderen der dood.

9595 Dat gij de koning niet nee bewaakt.

Ziet waar is zijn nap en zijn schacht.

Saul is die hem eerst herkent.

En zei; bent u dat lieve kind.

David die daar roept zo zeer.

9600 Aai heer, zeg het mijn heer.

Waarom volgt u dus na uw knecht.

Saul sprak; ik heb onrecht.

Keer ik doe u nimmermeer kwaad.

David sprak; zie waar hier staat.

9605 De konings nap en zijn speer.

Komt iemand en haalt hem op hier.

Gezegend zo moet u zijn.

Dat u spaart het leven van mij.

Sprak Saul en scheidde van het veld.

9610 En de zijne met geweld.

David en zijn 600 man.

Vlogen onder de Filistijnen dan.

Omdat hij Saul ontzag.

Achis onthield hem op die dag.

9615 Die de kroon droeg van Gath.

In Ziklag heeft hij hem gezet.

Omdat hij zich daar ophield.

David voer roven met geweld.

Op de heidenen met zijn vaan.

9620 En immer deed hij te verstaan.

Achis de koning voor waar.

Dat hij roofde op de zijne zwaar.

Te ene tijden kwamen overeen.

Verzameld de Filistijnen.

9625 Tegen de Israëlisch scharen.

Achis zei David varen.

Mede en zei; hoedt mijn leven.

Saul heeft zijn vaandel verheven.

Op Gilboa met Isral.

9630 Dood was die heilige Samuel.

Hoort hier wonder hoe zo het vaart.

Saul die koning werd bang.

Aan God dat hij vragen zei.

Maar God nee antwoorde hem niet.

9635 Tot de zijnen sprak die arme ellendige.

Zoek me ergens toch een wijf.

Die heeft een ficoen.

Dat betekent een wijf die dat kan doen.

Dat de dode mens verrijst.

9640 Ficoen zoals ons de letter wijst.

Heet die kunst las ik het aldus.

En vond een man heet Ficus.

Nu had Saul daar tevoren.

Al de tovenaars doen verstoren.

9645 Die waren in al zijn land.

Dat men er nergens een vond.

Die van zulk iets kon, zoals ik het las.

Uitgezonderd een die Abner’ s moeder was.

Zodat ze hem verwezen werd.

9650 Saul ging ‘s nachts derwaarts.

Hem deerde bevangen in noden.

Verwek me, sprak hij, een dode.

Die ik u zelf noemen zal.

Ze sprak, ik waan weet u het ongeval.

9655 Dat Saul hem heeft gedaan.

Die met zulke dingen om gaan.

Wil u me doen ontlijven mede.

Maar de koning zwoer haar vrede.

En zei ;verwek me Samuel.

9660 Het wijf deed alzo daartoe beval.

En toen ze zag de heilige man.

Kwam haar een gevaar zo groot aan.

Ze riepwaarom hebt u dit gedaan.

U bent Saul, ik heb het verstaan.

9665 Saul sprak; wees niet bang.

Maar zeg me wat gij zag.

Ze sprak een mooie oude man.

Een papen mantel heeft hij aan.

Toen hoorde Saul wel.

9670 Aan haar dat was Samuel.

En neeg, maar Samuel heeft gezegd.

Waarom deed u me deze arbeid.

Dat u me wekte uit de dood.

Saul sprak, ik deed het node.

9675 Ik behoef u nu ten tijden.

De Filistijnen willen op mij strijden.

En God die nee antwoord me niet.

Samuel sprak; waarom nee vraagt u iets.

Aan mij want dat God van u scheidt.

9680 God zal u doen dat hij zei.

Hij zal uw rijk maken kwijt.

En geven dat David.

Morgen u en uw kinderen.

Zullen dood zijn al zoals wij zijn ginder.

9685 Hiervan twijfelt menigeen meest.

Sommige spreken dat was die kwade geest.

Die er sprak en sommige loochenen dat.

Sommige zeggen dat het zijn ziel was.

Sommige zijn lichaam, dus nee er is geen man.

9690 Die het te volle doorgronden kan.

Toen Saul hoorde dat nieuws.

Viel hij te neder van gevaar.

En keerde te leger weer stil.

Want het was zijn onwil.

9695 Mocht iemand weten of verstaan.

Dat hij ter wichelaar was gegaan.

Isral en de heidenen mede.

Verzamelden tot de strijdplaats.

Maar toen de hoge Filistijnen.

9700 David zagen en de zijne.

Nee, wilde zij het om geen dingen.

[fol.60r] Dat hi met hem te wighe ghinghen.

ENde dauid kerde in chichelech.

Doe quam hem mare in den wech.

9705 Dat die stad verloren ware.

Ende die van amelech die scare.

Gheuaende liede voerde in hare land.

Entie pord ware verbrand.

Dauid ende sijn volc was erre.

9710 Bi den rade van abiaterre.

Die pape was ende godeweten liet.

Volghede ende juedsche diet.

Ende beghincse al daer si saten.

Die van amelech ende aten.

9715 Ende sloechse so al daer ter steden.

Datter waer .cccc. ontreden.

Ende nam hem den roef al te male.

Dus wrac hi die stede wale.

Nv in deser seluer tijt.

9720 Was de wijch de grote strijt.

Tusscen saule ende sine viande.

Saul des vroet was ende becande.

Dat hi des daghes steruen soude.

Haeste ter dod alse die boude.

9725 Want de stoute hebben onwert.

Van vresen te sine veruaerd.

Ende gaen ter dod alst ware spel.

Ende dit betaemt dien coninc wel.

Die moet also coene wesen.

9730 Dat mens cume sal ghenesen.

Om de sine te trostene wel.

Doch vlo tfolc van ysrahel.

Jn gelboe dat die wijch was.

Dar bleef die coene ionathas.

9735 Ende sine twe broedre ter stond.

Ende saul ward sere ghewond.

Doch dat hi sinen sciltknecht bat.

Slach mi dod hier ter stad.

Dat dit onbesnedene diet.

9740 Met minen liue ne spotte niet.

Die cnape ne wilde hi was veruard.

Saul die viel vp sijn suerd.

So moede was horen wi spreken.

Hine mochte hem seluen niet dorsteken.

9745 Dus bleef hi dod daer ter stede.

Also dede die sciltknecht mede.

DJt was doch dese sciltknecht.

Die achimelech ieghen recht.

Ende dander papen sloech te dod.

9750 Om dat hem saul ghebod.

Om dattene dauid hadde leet.

Sone dursti leuet niet godeweet.

Dar starf al sauls meisniede.

Die dar waren dart ghesciede.

9755 Saul starf in sine sonden.

Ende om dat hi ten leetsten stonden.

Raet sochte ant quade wijf.

Bedi nam hem god sijn lijf.

Dese sonde acht menech clene.

9760 Doch bliuet onteruet al ghemene.

Van ertschen goede ende van hemelrike.

Datter hem an houdet ghemeenlike.

SAul was coninc .xx. iaer.

Jn sinen tiden weet vor waer.

9765 Datter latine coninc was.

Ende hiet ciluius eneas.

Die vierde ende van troiene comen.

Ghescreuen es oec van hem somen.

Dat omerus tien tiden was.

9770 DJe grote clerc die vele las.

Na sauls dod die droeue dinc.

Quam ghevloen een iongelinc.

Vten wighe in chichelech.

Ende neech dauite. dauid sprac sech.

9775 Wat maren brincstu. saul es dod.

Ende sine sonen ende menech ghenod.

War bi weedstud sprac dauid.

Hi seide ic was in den strijt.

Ende sach saule van onmachte.

9780 Hem rusten vp sinen scachte.

Ende hem nakede der viande scare.

Doe seidi te mi com hare.

Dod mi du best besneden man.

Sone slaet mi niet die onde dan.

9785 Jc deet want ic waes sonder waen.

[fol.60v] Dat hi niet ne mochte ontgaen.

Ende bringhedi te litekine die crone.

Ende andre sine sireit scone.

EBreusce segghen dat die ghene.

9790 Jongelinc was doechs sone.

Ende hem de vader dar saul lach.

Dod dat graf alse hijt sach.

Dauid te draghene dat hi van desen.

Sijn vrient te bet soude wesen.

9795 Ende doe hi hadde ghewiset den sone.

Doddi hem seluen dar na die ghene.

Dauid entie mettem waren.

Scurden hare cledre te waren.

Ende weenden ende vasten mede.

9800 Den dach dore na der wet zede.

Dauid sprac ten bode toe.

Sech hoe warstu so coene hoe.

Dattv dine hande te dinen onneren.

Daets an den ghesacrerden ons heren.

9805 Du doemes di seluen het sal di scinen.

Doe hiet hi eenen van den sinen.

Dat hi den knecht sloeghe dod.

Het was ghedaen dat hi ghebod.

DOe maecte dauid eene claghe.

9810 Van vele vresen met handgheslaghe.

Vp saule. ende vp ionathas.

Ende sanc hoe vromech elc was.

De lieue beclaghede hi der naer.

Die ghesijn hadde menech iaer.

9815 Tusscen ionathas ende hem mede.

Doe vermalediedi die stede.

De berghe van gelboe.

Dar menech starf ende dese tve.

Sulke scriuen dat si waren.

9820 Nutelic van vruchte te waren.

Ende si niene droeghen sint.

Sulc scriuet dat men niene vint.

No dau no reghen nemmermee.

Vpt hogheste van gelboe.

9825 DAuid voer dar na te lande.

Jn ebron wanic als ict cande.

Want dat hiet hem onse here.

Dar was hi met groter eere.

Coninc van den gheslachte iudas.

9830 Ghesacrert recht als ict las.

DJe derde ewe neemt hier ende.

Die iaere hadde als ict bekende.

.ix. c. ende .xl. ende tve.

Lettel min of lettel me.

9835 ABner die sauls drussaet was.

Nam ysobet sijt seker das.

Ende sacrerdene in manahim.

Ende maecten coninc van beniamin.

Ende van den andren van ysrahel.

9840 Tien tiden ward torloghe fel.

Tusscen dese .ij. coninghe ente hare.

Abner quam met eere scare.

Ende ioab dauids drussaet mede.

Teenen stride vp eene stede.

9845 Dar quamen si met eere vorwarden an.

Dat van elken .xii. man.

Souden vechten tusscen dese .ij. scaren.

Elc man den sinen sonder sparen.

Ende staken metten suerde dore.

9850 Dar bleuen si alle teere vre.

Abner vlo ende sine scare.

Joab hadde .ij. broedre dare.

Asael ende abisay.

Dese .iij. ghelouets mi.

9855 Waren dauids suster kinder sarnien.

Asael des horic lien.

Die was snel ghelijc der re.

Ende was vp abner emmermee.

So dat abner sprac nu ga.

9860 Bet af dat ic di niet ne sla.

Ende ic ioab niet ne verwerke.

Asael die volghede sterke.

Ende vacht vp abner onsachte.

Doch stac hine dore metten scachte.

9865 Die broedre volgheden al in een.

Alse langhe alse die sonne sceen.

Abner ende de sinen quamen.

Vp eenen berch al te samen.

Dar es versceden elc van andren.

Dat hij met hen te strijd ging.

En David keerde in Ziklag.

Toen kwam hem bericht in de weg.

9705 Dat de stad verloren was.

En die van Amelech die schaar.

Gevangen lieden voerden in hun land.

En de poort was verbrand.

David en zijn volk was geërgerd.

9710 Bij de raad van Abjathar.

Die paap was en God weten liet.

Volgde hem en Joodse volk.

En beging ze al daar ze zaten.

Die van Achimelech en aten.

9715 En sloeg ze zo aldaar ter plaatse.

Dat er maar 400 ontkwamen.

En nam hen de roof allemaal.

Dus wraakte hij die plaats wel.

Nu in deze zelfde tijd.

9720 Was het gevecht in grote strijd.

Tussen Saul en zijn vijanden.

Saul dat bekend was en bekende.

Dat hij die dag sterven zou.

Haastte ter dood als die boude.

9725 Want de dappere hebben onwaardig.

Van vrees te zijn bang.

En gaan ter dood als het was spel.

En dit betaamt de koning wel.

Die moet alzo koen wezen.

9730 Dat men ze nauwelijks zal genezen.

Om de zijne te troosten wel.

Toch vloog het volk van Isral.

In Gilboa daar die strijd was.

Daar bleef die koene Jonathan.

9735 En zijn twee broeders ter stonde.

En Saul werd zeer gewond.

Toch dat hij zijn schildknaap bad.

Sla me dood hier ter plaatse.

Dat dit onbesneden volk.

9740 Met mijn lijf nee spot niet.

Die knaap nee wilde, hij was bang.

Saul die viel op zijn zwaard.

Zo moe was hij, horen wij spreken.

Hij mocht zichzelf niet doorsteken.

9745 Dus bleef hij dood daar ter plaatse.

Alzo deed die schildknaap mede.

Dit was toch deze schildknaap.

Die Achimelech tegen recht.

En de andere papen sloeg te dood.

9750 Omdat hem Saul gebood.

Omdat hem David had leed.

Zo durfde hij te leven niet, God weet.

Daar stierven al Sauls manschappen.

Die daar waren daar het geschiede.

9755 Saul stierf in zijn zonden.

En omdat hij te laatste stonden.

Raad zocht aan het kwade wijf.

Daarom nam hem God zijn lijf.

Deze zonde acht menigeen klein.

9760 Toch blijft hij onterfd algemeen.

Van aardse goed en van hemelrijk.

Dat er hem aan hield algemeen.

Saul was koning 20 jaar.

In zijn tijden, weet voor waar.

9765 Dat er Latinen koning was.

En heet Cilvius Eneas.

De vierde en van Troje gekomen.

Geschreven is ook van hen sommige.

Dat Homerus te die tijden was.

9770 Die grote klerk die veel las.

Na Saul ‘s dood dat droevige ding.

Kwam gevlogen een jongeling.

Uit de strijd in Ziklag.

En neeg David. David sprak zeg.

9775 Wat verhaal brengt u. Saul is dood.

En zijn zonen en menige genoot.

Waarbij weet u dat, sprak David.

Hij zei; ik was in de strijd.

En zag Saul van onmacht.

9780 Hem rusten op zijn schacht.

En hem naakte de vijanden schaar.

Toen zei hij tot mij; kom hier.

Dood me u bent besneden man.

Zo sla me niet die honden dan.

9785 Ik deed het want ik was zonder waan.

Dat hij niet nee mocht ontgaan.

En breng ten teken de kroon.

En andere van zijn sierlijkheid mooi.

Hebreers zeggen dat diegene.

9790 Jongeling was Doeg ‘ s zoon.

En hem de vader daar Saul lag.

Dolf dat graf toen hij het zag.

David te zeggen dat hij van deze.

Zijn vriend te beter zou wezen.

9795 En toen hij het had gewezen de zoon.

Doodde hij hem zelf daarna diegene.

David en die met hem waren.

Scheurden hun kleren, te waren.

En weenden en vasten mede.

9800 De dag door naar de wet zede.

David sprak de bode toe.

Zeg, hoe was u zo koen hoe.

Dat u hun handen tot uw oneer.

Deed aan de geheiligde van onze Heer.

9805 U verdoemt u zelf het zal u schijnen.

Toen zei hij een van de zijnen.

Dat hij de knecht sloeg dood.

Het was gedaan dat hij gebood.

Toen maakte David een klagen.

9810 Van vele vrees met handgeklap.

Op Saul en op Jonathan.

En zong hoe dapper elk was.

De liefde beklaagde hij daarna.

Die geweest was menig jaar.

9815 Tussen Jonathan en hem mede.

Toen verdoemde hij die stede.

De berg van Gilboa.

Daar menige stierf en deze twee.

Sommige schrijven dat ze was.

9820 Nuttig van vrucht, te waren.

En ze niet droeg sinds.

Sommige schrijven dat men niets vindt.

Nog dauw nog regen nimmermeer.

Op het hoogste van Gilboa.

9825 David voer daarna te lande.

In Hebron, waan ik zoals ik het kende.

Want dat zei hem onze Heer.

Daar was hij met grote eer.

Koning van het geslacht Juda.

9830 Geheiligd recht zoals ik het las.

De derde eeuw neemt hier einde.

Die jaren had zoals ik het bekende.

900 en 40 4 en twee.

Weinig minder of weinig meer.

9835 Abner die Saulՠs drost was.

Nam Isboseth zij het zeker das.

En heiligde hem in Mahanaim.

En maakte hem koning van Benjamin.

En van de anderen van Isral.

9840 Te die tijden werd de oorlog fel.

Tussen deze 2 koningen en die van hen.

Abner kwam met een schaar.

En Joab Davids drost mede.

Te ene strijd op een plaats.

9845 Daar kwamen ze met een voorwaarde aan.

Dat van elk 12 man.

Zouden vechten tussen deze 2 scharen.

Elke man de zijn ze zonder sparen.

En stak hem met het zwaard door.

9850 Daar bleven ze alle te ene vrede.

Abner vloog en zijn schaar.

Joab had 2 broeders daar.

Asael en Abisai.

Deze 3, geloof het mij.

9855 Waren David’ s zuster kinderen Zeruja.

Asael, dus hoor ik belijden.

Die was snel gelijk de ree.

En was op Abner immermeer.

Zodat Abner sprak nu gaat.

9860 Beter af dat ik u niet nee sla.

En ik Joab niet nee verwerk.

Asael die volgde sterk.

En vocht op Abner hard.

Toch stak hij hem door met een schacht.

9865 De broeder volgde al in een.

Alzo lang als de zon scheen.

Abner en de zijne kwamen.

Op een berg alle tezamen.

Daar is gescheiden elk van de andere.

[fol.61r] 9870 Ende elc ghinc thuvs ward wandren.

Tusscen dese .ij. coninghe was langhe strijt.

Mar dauid wies talre tijt.

Ende isbosets rike nam of.

Want het was gods belof.

9875 Dauid wan kindre in ebron.

Sijn outste sone hiet amon.

Dander die hiet celaphus.

Di derde absalon wi lesent dus.

Dat hi die sconste was van liue.

9880 Die oit quam van herdscen wiue.

Maacha was sijn moeder ghenant.

Ende was gheboren vte heidin land.

Coninc tolomais was hare vader.

Tland van iessur was sijn al gader.

9885 De vierde hiet adonias.

Ende die vijffte safacias.

Entie seste hiet ietram.

Jn der seluer tijt so quam.

Abner ende ward besmet.

9890 Jn viantscepen ieghen isboset.

Want hi met sauls amie was.

Ende ward sceldende als ict las.

Bescreuen in waren boeken.

Do dede abner vrienscap soeken.

9895 An dauid hi sprac ghelouet mi wel.

Al dat land van ysrahel.

Ghemakic dat het di dient.

Eist dattu wesen wilt mijn vrient.

Doe sprac dauid doe weder comen.

9900 Micol die mi es ghenomen.

Ende miede coninc saul gaf.

Al die nijt die vallet hier af.

Do sendi hem weder die vrouwe.

Ende abner quam alse die ghetrouwe.

9905 Jn ebron dar hi was ontfaen.

Wel van dauite sonder waen.

Ende belouedem dat hi wel.

Alle die van ysrahel.

Onder hem soude bringhen saen.

9910 Doe abner was wech ghegaen.

Quam ioab ende sine scare mede.

Ende hadde met groter vromechede.

Vele touerers dod ghesleghen.

Ende brochte den roef ghedreghen.

9915 Doe hi de mare vernam van desen.

Dar abner dar hadde ghewesen.

Ende hem die coninc eere dede.

Sendi eenen bode mede.

Abnerre naer jn derre ghebare.

9920 Alse oft van dauite ware.

Ende doe hi ne hadde dar hi ghebod.

Sloech hine mordelike te dod.

Ende wrach sinen broeder asael.

Mar dauid ne verdroech niet wel.

9925 Ende toghede dat hi onsculdech ware.

Sulker mord al openbare.

Hi sprac mire suster kinder sarnien.

Sijn mi te hard des moetic lien.

TEerst dat ysboset verhorde.

9930 Abners dod ten eersten worde.

Ward hi droeue ende also wel.

Met hem alle die van ysrahel.

Doe waren .ij. man in sijn rike.

Die prinche waren ghemeenlike.

9935 Ouer de rouers verre ende na.

Rethab ende banaa.

Die hadden ieghen hem gheset.

Ende wilden nu mi isboset.

Coninc maken ionathas sone.

9940 Want hi comen was die ghene.

Van coninc sauls outsten kinde.

Die tve isboset niet ne minde.

Rechab ende banaa.

Quamen isboset so na.

9945 Dat si den man slapende vonden.

Ende oec mede ten seluen stonden.

Sliep die pordwater mede.

Dar quamen si ter seluer stede.

Ende sloeghen den coninc dod.

9950 Dat hoft namen si al blod.

Ende brochtent in ebron dauite.

Ende seiden sie. nu bestv quite.

Van hem die stond na dijn leuen.

[fol.61v] Nv hord wat hem dauid sal gheuen.

9955 Ghi hebt seit hi uwen here dod.

Sonder scult dats quatheit grod.

Dies moetic v doen van den liue.

Dar dedi die valsce kaytiue.

Handen ende voeten af slaen.

9960 Ende bi der kelen hanghen saen.

Jsbosets houet dedi grauen.

Jn abners graf met diere hauen.

Jsboset hadde .ij. iaer ghewesen.

Coninc alse wi van hem lesen.

9965 Doe quam dierahelsce oude.

Te dauite ende suoeren hem oude.

Ende sacrerdene weet dat wel.

Coninc van al ysrahel.

Dit sacre leesmen .iij. warf van hem.

9970 Eerst warf in bethleem.

Dar na in ebron also wel.

Nv ouer alt volc van ysrahel.

Doe hadde dauid .xxx. iaer.

Ende .xl. iaer weet vor waer.

9975 Dat hi was coninc van ysrahel.

Mar dat suldi verstaen wel.

Die .vii. iaer ouer iudas gheslachte.

Entie .xxv. iaer entie .viii.

Ouer al die van ysrahel.

9980 Doet dit te gader ende rekent wel.

So vindire .xl. iaer te samen.

Hord vord hoe die saken quamen.

COninc dauid nam sijn here.

Ende voer winnen met groten ghere.

9985 Jherusalem dat sere vaste sceen.

Nochtoe woendre die iebuseen.

Mar doe hi der voren quam.

Een iebuseus hiet ornam.

Gaf hem vp die stad beneden.

9990 Turperste dar si an streden.

Dat nv heet de tor syoen.

Ne mochtsi niet lichte ondoen.

Doe belouede die coninc mede.

Wie so eerst al daer ter stede.

9995 Sloeghe den eersten iebusceen.

Hi soude hem gheuen ouer een.

De constaulie van den herre.

Doe ghinct altoe met groten gherre.

Mar ioiab was vor al die partie.

10000 Ende wan de coninc staulie.

Dus wan dauid den tor al daer.

Ende verdarf verre ende naer.

Vd al die stad die iebuseen.

Ornam bleuere ende el ne gheen.

10005 Doe veste dauid bet die stede.

Die oeste side hiet hi mede.

Dauids stad oec maecti wale.

Dar in eene coninx sale.

Van tiren die coninc iram.

10010 Sendem ceder houd als ict vernam.

Ende temmermanne diet consten houwen.

Doe trouwede dauid noch meer vrouwen.

Ende wan in iherusalem.

Noch .xl. sonen an hem.

10015 Jherusalem hiet teerst iobus.

Melchisedech wi lent dus.

Die gaf hem de name salem.

Doe hiet dauid iebusalem.

Sijnt ward die .b. verkeert in er.

10020 Ende ward ghenant iherusalem.

DJe filistiene traken te samen.

Doe sii horden ende vernamen.

Dat dauid ende niemen el.

Coninc ware in ysrahel.

10025 Ghemeenlike sochten si hem.

Te samen int dal van rafaim.

Niet verre van iherusalem.

Dauid quam vte ieghen hem.

Also alse hem god ghebod.

10030 Ende sloech hem meneghen te dod.

Hi was blide diere ontvlo.

Hare afgode lieten si do.

9870 En elk ging huiswaarts wandelen.

Tussen deze 2 koningen was lang strijd.

Maar David groeide te alle tijd.

En Isboseth’ s rijk nam af.

Want het was Gods belofte.

9875 David won kinderen in Hebron.

Zijn oudste zoon heet Amnon.

De andere die heet Kileab.

De derde Absalom, we lezen het aldus.

Dat hij de schoonste was van lijf.

9880 Die ooit kwam van aardse wijf.

Maacha was zijn moeder genaamd.

En was geboren uit heidens land.

Koning Talmai was haar vader.

Het land van Gesur was hem allemaal.

9885 De vierde heet Adonia.

En de vijfde Sefatja.

En de zesde heet Jithream.

In dezelfde tijd zo kwam.

Abner en werd besmet.

9890 In vijandschap tegen Isboseth.

Want hij met Sauls geliefde was.

En werd scheldend, zoals ik het las.

Beschreven in ware boeken.

Toen deed Abner vriendschap zoeken.

9895 Aan David, hij spra, geloof me wel.

Al dat land van Israël.

Maak ik dat het u dient.

Is het dat u wezen wil mijn vriend.

Toen sprak David; doe weer komen.

9900 Michal die me is genomen.

En me de koning Saul gaf.

Al de nijd die valt hier af.

Toen zond hij hem weer die vrouwe.

En Abner kwam als de trouwe.

9905 In Hebron daar hij was ontvangen.

Goed van David, zonder waan.

En beloofde hem dat hij wel.

Alle die van Isral.

Onder hem zou brengen gelijk.

9910 Toen Abner was weg gegaan.

Kwam Ioab en zijn schaar mede.

En had met grote dapperheid.

Vele tovenaars dood geslagen.

En bracht de roof gedragen.

9915 Toen hij bericht vernam van deze.

Daar Abner daar had geweest.

En hem de koning eer deed.

Zond hij een bode mede.

Abner na in die gebaren.

9920 Alsof het van David was.

En toen hij nee had dat hij gebood.

Sloeg hij hem moorddadig dood.

En wraakte zijn broer Asael.

Maar David nee verdroeg het niet goed.

9925 En toonde dat hij onschuldig was.

Zoՠn moord al openbaar.

Hij sprak er met zijn zuster kind Zeruja.

Zijn me te hard dat moet ik belijden.

Ten eerste dat Isboseth hoorde.

9930 Abners dood ten eerste woord.

Werd hij droevig en alzo wel.

Met hem alle die van Isral.

Toen waren 2 man in zijn rijk.

Die prinsen waren algemeen.

9935 Over de rovers ver en nabij.

Rechab en Baena.

Die hadden tegen hem gezet.

En wilden nu me Isboseth.

Koning maken, Jonathan ‘s zoon.

9940 Want hij gekomen was diegene.

Van koning Saulՠs oudste kind.

Die twee Isboseth niet nee minden.

Rechab en Baena.

Kwamen Isboseth zo na.

9945 Dat ze de man slapend vonden.

En ook mede terzelfder stonden.

Sliepen de poortwachters mede.

Daar kwamen ze terzelfder plaatse.

En sloegen de koning dood.

9950 Dat hoofd namen ze al bloot.

En brachten het in Hebron David.

En zeiden zie; nu bent u kwijt.

Van hem die stond naar uw leven.

Nu hoor wat hem David zal geven.

9955 Gij hebt, zei hij, uw heer gedood.

Zonder schuld dat is kwaadheid groot.

Dus moet ik u doen van het lijf.

Daar deed hij die valse ellendige.

Handen en voeten afslaan.

9960 En bij de keel hangen gelijk.

Isbosethՠs hoofd deed hij begraven.

In Abnerՠs graf met dure have.

Isboseth had 2 jaar geweest.

Koning, zoals wij van hem lezen.

9965 Toen kwamen de Israelisch ouden.

Tot David en zwoeren hem houden.

En heiligden hem weet dat wel.

Koning van al Israël.

Dit heiligen leest men 3 maal van hem.

9970 Eerste maal in Bethlehem.

Daarna in Hebron alzo wel.

Nu over al het volk van Israël.

Toen had David 30 jaar.

En 40 jaar, weet voor waar.

9975 Dat hij was koning van Isral.

Maar dat zal ge verstaan wel.

Die 7 jaar over Judaՠs geslacht.

En die 25 jaar en de 8.

Over al die van Israel.

9980 Doet dit tezamen en bereken het goed.

Zo vind je er in 40 jaar tezamen.

Hoort voort hoe de zaken kwamen.

Koning David nam zijn leger.

En voer winnen met grote gang.

9985 Jeruzalem dat zeer vast scheen.

Nog toe woonden er de Jebusieten.

Maar toen hij daarvoor kwam.

Een Jebusiet heet Ornam.

Gaf hem op de stad beneden.

9990 Het opperste daar ze aan streden.

Dat nu heet de toren Sion.

Nee, mochten ze niet licht ontdoen.

Toen beloofde de koning mede.

Wie zo eerst aldaar ter plaatse.

9995 Sloeg de eerste Jebusiet.

Hij zou hem geven overeen.

Het opperbevel van het leger.

Toen ging het aan met grote gang.

Mar Joab was voor al die partij.

10000 En won het konings opperbevel.

Dus won David de toren aldaar.

En bedierf ver en nabij.

Uit de stad al die Jebusieten.

Ornam bleef er en anders nee geen.

10005 Toen vestigde David beter die stede.

De oostkant heet hij mede.

Davidՠs stad en ook maakte hij wel.

Daarin een koningszaal.

Van Tyrus de koning Hiram.

10010 Zond hem ceder hout, zoals ik het vernam.

En timmermannen die het konden houwen.

Toen trouwde David nog meer vrouwen.

En won in Jeruzalem.

Nog 40 zonen aan hen.

10015 Jeruzalem heette eerst Jobus.

Melchisedech, we lezen het aldus.

Die gaf hem de naam Salem.

Toen heette het David Jebusalem.

Sinds werd de b veranderd in er.

10020 En werd genaamd Jeruzalem.

De Filistijnen trokken tezamen.

Toen ze hoorden en vernamen.

Dat David en niemand anders.

Koning was in Israel.

10025 Algemeen zochten ze hem.

Tezamen in het dal van Refaim.

Niet ver van Jeruzalem.

David kwam uit tegen hen.

Alzo als hem God gebood.

10030 En sloeg hen menigeen te dood.

Hij was blijde die er ontkwam.

Hun afgoden lieten ze toen.

[fol.62r] Some van seluere some van goude.

Die nam dauid met ghewoude.

10035 Ende smaltse ende hilt den scat.

Anderwarf quamen si na dat.

Jnt selue dal ende brochten mede.

Hare afgode dar ter stede.

Ende dauid nam vp hem dien strijt.

10040 Ende verwanse terre tijt.

Alse hi te voren hadde ghedaen.

Dar worden si verwonnen saen.

Ende tote gasen verdreuen.

Dat si thouet niet so saen vp heuen.

10045 DAuid dede der na maken.

Eene tabernakel van dieren saken.

Dar hi darke in setten soude.

Somighe cortine oude.

Die moyses maecte in die wostine.

10050 Was ghebeseghet an de sine.

Mar die colummen ende ander scierhede.

Hilt hi te beseghene teere ander stede.

Doe nam hi .xxx. dusent man.

Ende voer omme die arke dan.

10055 Een goet man hiet aminadab.

Die hadder of die herscap.

Dauid namse met sinen maghen.

Ende settedse vp eenen waghen.

Aminadabs tve outste kinder.

10060 Die menden bede den waghen ghinder.

Aioth ende oza hordicse nomen.

Ende waren bede van leui comen.

Oza ghinc bachten. aioth voren.

Dauid ende dandre alse wijt horen.

10065 Harpten voren ende speelden seere.

Ende loueden onsen here.

So dat die waghen sturten soude.

Oza diet vernam wel houde.

Hilt die harke mar al te hand.

10070 Verdroghedem die rechter hand.

Dar hise mede soude hebben ghedraghen.

Alse hem de vader hadde ghewaghen.

Ende hi bleef vp die stede dod.

Nv moeten si hebben vrese grod.

10075 Die ten lechame gods nv gaen.

Vul besmet met sonden ondaen.

Dat de ziele becopen sal.

Jn darke ne was niet anders al.

Dan aaron roede ende manna.

10080 Ende de wet gods nv merct hier na.

Dat oza bleef der omme dod.

Dat hi onwerdech al blod.

Sine hand an die arke dede.

Dauid die ontsach hem mede.

10085 Diese in sijn huvs wilde hebben gheset.

Ende voeretse teenen hiet obet.

Die was comen van leui.

Dar was so drie maent segghen si.

Doe dede dauid saen na dat.

10090 Bringhen in sine eighine stad.

Selue dauid ghinc harpen ende singhen.

Dar men die arke soude bringhen.

Sauls dochter micol die sach.

Dar soe te hare veinstre lach.

10095 Dat dauid vor die harke sanc.

Harpte ende vor hare spranc.

Ende dat hadde hare onwerd mede.

Doe darke was thare stede.

Gheset. was daer offrande ghedaen.

10100 Ende dat volc al wel ontfaen.

Teersten dat hi in huvs quam.

Bespottene micol ende was gram.

So sprac hoe eerlike toghede sijn spel.

Heden die coninc van ysrahel.

10105 Alst ware een ribaud ontcleet.

Dauid andworde het was hem leet.

Ende seide vor gode willic spelen.

Ende mi omoedeghen in velen.

Die mi vor dinen vades coes.

10110 Om dit spot sone hadde altoes.

Micol gheen kind vor dat soe starf.

Ende met hare vrucht bedarf.

MJcol bediet die oude wet.

De synagoge die es besmet.

10115 Dauid bediet marien kint.

Die van hem ward gheboren sint.

[fol.62v] Doe soe in iherusalem.

Jhesum naect so spotte met hem.

Ende hildene ouer eenen ribaut.

10120 Bedi ward soe also benaut.

Dat soe dar na bleef kindeloes.

Dats sonder vrucht die iet altoes.

Te hemelrike comen mach.

Mar vp haren leetsten dach.

10125 Leesmen dat micol kint ghewan.

Ten ionxten daghe houd v hier an.

Sal hare de synagoge bekeren.

Ende ouden an de wet ons heren.

Ende dan sal comen vrucht van hare.

10130 Want altemale die iuedse scare.

Bliuet dan behouden dit moet wesen.

Dit meent die geste die wi lesen.

Doe dauid sat in sire tale.

Te vreden vtermaten wale.

10135 Ende sine viande lieten rusten.

Begonste hem in sine herte lusten.

Te makene een huvs ons heren.

Darke in te settene dor haer here.

Mar met hem was nathan die prophete.

10140 Hi dede vele bi sine ghehete.

Nachts sprac god segghet die vite.

Tote natanne segh dauite.

Dat hi mijn hus te makene hoede.

Want hijs besturd met menscen bloede.

10145 Sijn sone die na hem sal sijn here.

Sal maken een huvs in mijn here.

Jc sal vast maken ewelike.

Sijn sitten ende sijn rike.

Hi sal mijn kint sijn ende ic sijn vader.

10150 Bi desen worden willemen al gader.

Segghen dat salmon si behouden.

Do dit seide dauid den ouden.

Natan doe ward hi harde vro.

Ende dankets onsen here do.

10155 Dat sijn kint na gode te lone.

Na hem soude draghen crone.

DOe sloech hi die filistiene echt.

Ende nam hem de macht entat recht.

Dat si hadden in ysrahel.

10160 Die moabiten also wel.

Nam hi hare macht ende haer land.

Ende maketse eighin al te hand.

Van liue ende van goede mede.

Ende sloech met groter moghenthede.

10165 Azadeser den coninc der na.

Die droech die crone van sabba.

Die van damasch ende van surie.

Holpen des coninx partie.

Hi sloegher .xxx. dusent man.

10170 Ende makede surien eighin dan.

Theu die coninc van amat.

Sende dauite omme dat.

Grote ghiften want hi hadde dod.

Azadeser sinen viant grod.

10175 Alse dauid kerde van surien.

Quamen met harre partien.

Esaus gheslachte van eudruuien.

Sommige van zilver sommige van goud.

Die nam David met geweld.

10035 En smolt ze en hield de schat.

Andermaal kwamen ze na dat.

In hetzelfde dal en brachten mede.

Hun afgoden daar ter plaatse.

En David nam op hen de strijd.

10040 En overwon ze te ene tijd.

Zoals hij tevoren had gedaan.

Daar worden ze overwonnen gelijk.

En tot Gezer verdreven.

Dat ze het hoofd niet zo gelijk opheffen.

10045 David deed daarna maken.

Een tabernakel van dure zaken.

Daar hij de ark in zetten zou.

Sommige gordijnen oude.

Die Mozes maakte in de woestijn.

10050 Was gebruikt aan de zijne.

Maar de kolommen en andere sierlijkheid.

Hield hij te gebruiken te een andere plaatse.

Toen nam hij 30 000 man.

En voer om de ark dan.

10055 Een goede man, heet Abinadab.

Die had er van de heerschappij.

David nam het met zijn verwanten.

En zette het op een wagen.

Abinadab twee oudste kinderen.

10060 Die menden beide de wagens ginder.

Ahio en Uzza hoor ik ze noemen.

En waren beide van Levi gekomen.

Uzza ging achter en Ahio voren.

David en de andere, zoals wij het horen.

10065 Harpten voren en speelden zeer.

En loofden onze Heer.

Zodat die wagen storten zou.

Uzza die het vernam wel te houden.

Hield de ark maar al gelijk.

10070 Verdroogde hem de rechter hand.

Daar hij het mee zou hebben gedragen.

Zoals hem de vader had opgedragen.

En hij bleef op die plaatse dood.

Nu moeten ze hebben vrees groot.

10075 Die te lichaam Gods nu gaan.

Vol besmet met zonden gedaan.

Dat de ziel bekopen zal.

In de ark nee was niets anders al.

Dan Aaronՠs roede en manna.

10080 En de wet Gods, nu merk hierna.

Dat Uzza bleef erom dood.

Dat hij onwaardig al bloot.

Zijn hand aan de ark deed.

David die ontzag hem mede.

10085 Die het in zijn huis wilde hebben gezet.

En voerde het tot een heet Obed.

Die was gekomen van Levi.

Daar was het drie maand zeggen ze.

Toen deed David gelijk na dat.

10090 Brengen in zijn eigen stad.

Zelf David ging harpen en zingen.

Daar men de ark zou brengen.

Saulՠs dochter Michal die zag.

Daar ze tot haar venster lag.

10095 Dat David voor de ark zong.

Harpte en voor haar sprong.

En dat was haar onwaardig mede.

Toen de ark was op zijn plaats.

Gezet was daar offerande gedaan.

10100 En dat volk al goed ontvangen.

Ten eerste dat hij in huis kwam.

Bespotte hem Michal en was gram.

Ze sprak hoe eerlijk hij toont zijn spel.

Heden de koning van Israël.

10105 Als het was een rabauw ontkleed.

David antwoorde het was hem leed.

En zei voor God wil ik spelen.

En me ootmoedige in velen.

Die me voor uw vader koos.

10110 Om deze spot ze had altijd.

Michal geen kind voordat ze stierf.

En met haar de vrucht bedierf.

Michal betekent de oude wet.

De synagoge die is besmet.

10115 David betekent Maria’s kind.

Die van hem werd geboren sinds.

Toen ze in Jeruzalem.

Jezus naakt zo spotten met hem.

En hielden hem voor een rabauw.

10120 Daarom werd ze alzo benauwd.

Dat ze daarna bleef kinderloos.

Dat is zonder vrucht die iets altijd.

Te hemelrijk komen mag.

Maar op haar laatste dag.

10125 Leest men dat Michal van kind genas.

Te jongste dag, hou u hieraan.

Zal zich de synagoge bekeren.

En houden aan de wet onze Heer.

En dan zal komen vrucht van haar.

10130 Want helemaal de Joodse schaar.

Blijft dan behouden, dit moet wezen.

Dit bedoelt het verhaal dat we lezen.

Toen David zat in zijn zaal.

Tevreden uitermate wel.

10135 En zijn vijanden lieten rusten.

Begon hem in zijn hart lusten.

Te maken een huis onze Heer.

De ark in te zetten door zijn eer.

Maar met hem was Nathan de profeet.

10140 Hij deed veel bij zijn zeggen.

Գ Nachts sprak God, zegt de vita.

Tot Nathan; zeg David.

Dat hij mijn huis te maken hoedt.

Want hij het bestort met mensen bloed.

10145 Zijn zoon die na hem zal zijn heer.

Zal maken een huis in mijn eer.

Ik zal vast maken eeuwig.

Zijn zetel en zijn rijk.

Hij zal mijn kind zijn en ik zijn vader.

10150 Bij deze woorden wil men allemaal.

Zeggen dat Salomon is behouden.

Doen dit zei David de oude.

Nathan toen werd hij erg vrolijk.

En dankte het onze Heer toen.

10155 Dat zijn kind na God te loon.

Na hem zou dragen kroon.

Toen sloeg hij de Filistijnen echt.

En nam hen de macht en stad recht.

Dat ze hadden in Israel.

10160 Die Moabieten alzo wel.

Nam hij hun macht en hun land.

En maakte ze eigen al gelijk.

Van lijf en van goed mede.

En sloeg met grote mogendheid.

10165 Hadadezer de koning daarna.

Die droeg de kroon van Zoba.

Die van Damascus en van Syrië.

Hielpen de konings partij.

Hij sloeg er 30 000 man.

10170 En maakte Syrië eigen dan.

Tot de koning van Hamath.

Zond David om dat.

Grote giften want hij had gedood.

Hadedezer zijn vijand groot.

10175 Toen David keerde van Syrië.

Kwamen met hun partijen.

Esau ‘s geslacht van Edomieten.

[fol.63r] Te sinen brode in sine sale.

Want sijn vader verdienets wale.

Nv starf die rike coninc naas.

Die van amon coninc was.

10205 Ende diene tien tiden onthilt.

Dat hi ontvlo sauls ghewelt.

Anon ontfinc die crone.

Naas sone ints vaders trone.

Dauid sende bode met rade.

10210 Te hem ende bat dat ghestade.

De vrienscap bleue ende maende des.

Also als in naas liue was.

Mar die prinsen seere.

Anon den coninc haren here.

10215 Ende seiden dauid sent omme spien.

Jn dat land ende doet besien.

Dar dedi dauids boden scande.

Dat si met lachtre quamen te lande.

Doe amon sach dat al ysrahel.

10220 Ende dauid vp hem was fel.

Hurdi al tfolc van surien.

Dauid sende met sire partien.

Joab die voer vp rabad.

Dat was hare vaste stad.

10225 Die van surien hilden tfelt.

Dandre die stad met ghewelt.

Joab sciet sijn herre bedi.

De helt gaf hi abisay.

Sinen broeder ende hilt de helt.

10230 Vp die suriene wan hi tfelt.

Die lieten hem met suerden iaghen.

Doe dat die van amon versaghen.

Vloen si voren abisai mede.

Ende ontvlon in hare stede.

10235 Doe kerde in iherusalem.

Joab ende al sijn volc met hem.

DJe van surien bolghen dies.

Dat si hadden dat verlies.

Ende namen een meerre herre.

10240 Dauid settem ter werre.

Ende sloegher .xl. dusent man.

Dar naer so maecten si pais nochtan.

Teenen niewen iare doe coren ende gras.

Jn sinen eersten comene was.

10245 Dede dauid met groter werren.

Tland van damon destrueren.

Ende beligghen oec rabat.

Selue bleef dauid in die stad.

Eens daghes ghinc hi in sine sale.

10250 Ende sach een wijf vulmaket wale.

Hiet betsabee vrias wijf.

Die met fonteinen coelde har lijf.

Ende ward met hare minnen beuaen.

Hi namse ende bekensedse saen.

10255 Ende die vrouwe die ontfinc.

Doe dauid wiste die dinc.

Dedi vriase ontbieden.

Die vor rabad lach metten lieden.

Om dat hi wilde al openbare.

10260 Dat hi waende dat tkint sijn ware.

Mar doe vrias ten coninc quam.

Ne wildi niet als ict vernam.

Bi sinen wiue slapen gaen.

Hi seide hi sach die arke staen.

10265 Vpt velt ende ioab ligghen vp derde.

Ende gods herre met groter onwerde.

Soudic dan gaen te minen wiue.

Dit word rouedene van den liue.

Want dauid hem lettren gaf.

10270 Ende screef ioab der af.

Dat hine sette in den suaersten stot.

Dar hi emmer bleue dod.

Dus kerde vrias metten brieue.

Ende bleef dod vor die heidine dieue.

10275 Also als dauid ghebod.

Dese heleghe man bleef wel dod.

BErsabee horde die mare.

Dat hare man versleghen ware.

Ende beweendene na de zede.

[fol.63v] 10280 Dar na trouwedse dauid mede.

Doe sende god te dauite den man.

Sine prophete natan.

Diene scalt ende seide kaytijf.

Du heues gherouet vrias wijf.

10285 Ende heuessene versleghen mede.

Om te deckene dine dorperhede.

Bedi sal altoes onder suerd.

Dijn gheslachte sijn hier achter ward.

God sal vp di doen risen plaghe.

10290 Van dinen huse in corten daghe.

DOe andworde dauid saen.

Jc hebbe in gode mesdaen.

Dar ghinc hi vte sinen trone.

Sitten vp die herde onscone.

10295 Hine scaemdem niet vor die liede.

Te beliene wat hem ghesciede.

Ghelijc alse een ghelouech man.

Doe sprac die prophete nathan.

God heueti dine sonden vergheuen.

10300 Du ne verlies no rike no leuen.

Mar tkint besteruet sonder keren.

Du heues de viande ons heren.

Der name gods doen lachter spreken.

Die heidine segghen in hare treken.

10305 Hi es onrecht die god van ysrahel.

Dat hi saule was so fel.

Ende dauid meer heuet mesdaen.

Nochtan laet hi sijn rike staen.

Dauid bat gode vor dat kint.

10310 Het starf en diede niet eentwint.

Doet dod was maecti hem vro.

Des wonderde den sinen so.

Ende seiden dune aets niet eentvint.

Eende wanets doen leuende dijn kint.

10315 Nv dod es laetstv varen dat.

Ende dauid sprac ic weende ende bat.

Doet leuede mar nv eist dod.

Mijn weenen ne halp mi cleen no grod.

Jn caent weder gheroepen niet.

10320 Jc moet volghen wat soes ghesciet.

DAr naer wonnen si een kint te samen.

Dat hieten si salomon bi namen.

Bersabee ende hare man.

Dat hilt die prophete nathan.

10325 Ende hiet bi namen icida.

Joab vacht vp rabat der na.

So dat hi dauite comen dede.

Ende seide here neemt vp die stede.

Dat men mi niet den zeghe ne tie.

10330 Dauid brac de stede vrie.

Melcon haren god nam hi die crone.

Die diere van goude was ende scone.

Dar in stonden diere stene.

Hem seluen maectire of eene.

10335 Dar hi in sette eenen sardone.

Men wiste so diere no so scone.

Jnt land van amon dander steden.

Brac hi al met moghentheden.

Ende dede de liede van den liue.

10340 Kinder manne ende wiue.

GOd gheselde dauite na tgone.

Amon dauids outste sone.

Minde absalons suster sijns broeder.

Die commen was van absalons moeder.

10345 Ende amons halue suster was.

Thamar hiet soe als ict las.

Hi maectem siec om dat hi woude.

Dat soe sijns pleghen soude.

Ende doe soe hemelike hem was bi.

10350 Seidi suster lich bi mi.

Ende waser met crachte mede.

Ende al daer ter seluer stede.

Verhaethise ende stacse vd.

So ghinc weenende ouer lud.

10355 Ende heuet absolone gheclaghet.

Die suighet ende de dinc verdraghet.

Over .ij. iaer maecte absolon feeste.

Ende bat met hem die alre meeste.

Sine broedre des coninx kinder.

10360 Amon die quam mede ghinder.

Jn der feesten dedi saen.

Sinen broeder dar verslaen.

Ende dander ontvloen met vare.

Tot zijn brood in zijn zaal.

Want zijn vader verdiende het wel.

Nu stierf die rijke koning Nahas.

Die van Ammon koning was.

10205 En die hem te die tijden onthield.

Dat hij ontkwam Saulՠs geweld.

Hanun ontving de kroon.

Nahas zoon in de vaders troon.

David zond boden met raad.

10210 Tot hem en bad dat gestadig.

De vriendschap bleef en maande dus.

Alzo als in Nahas leven was.

Maar de prinsen ontraden zeer.

Hanun de koning hun heer.

10215 En zeiden David zond om spioneren.

In dat land en doet bezien.

Daar deed hij Davidՠs boden schande.

Dat ze met uitlachen kwamen te land.

Toen Hanun zag dat al Isral.

10220 En David op hem was fel.

Huurden ze al het volk van Syri.

David zond met zijn partijen.

Joab die voer op Rabba.

Dat was hun vaste stad.

10225 Die van Syrië hielden het veld.

De andere die stad met geweld

Joab scheidde zijn leger daarom.

De helft gaf hij Abisai.

Zijn broeder en hield de helft.

10230 Op die Syrirs won hij het veld.

Die lieten hen met zwaarden jagen.

Toen dat die van Ammon zagen.

Vlogen ze voor Abisai mede.

En ontkwamen in hun stede.

10235 Toen keerde in Jeruzalem.

Joab en al zijn volk met hem.

Die van Syrië verbolgen dus.

Dat ze hadden dat verlies.

En namen een groter leger.

10240 David zette hem te verweer.

En sloeg er 40 000 man.

Daarna zo maakten ze vrede nochtans.

Te een nieuw jaar toen koren en gras.

In het eerste gekomen was.

10245 Deed David met grote verweer.

Het land van de Ammon vernielen.

En belegerde ook Rabba.

Zelf bleef David in die stad.

Een dag ging hij in zijn zaal.

10250 En zag een wijf volmaakt wel.

Heet Bathseba, Uria ‘s wijf.

Die met fonteinen verkoelde haar lijf.

En werd met haar minne bevangen.

Hij nam haar en bekende haar gelijk.

10255 En die vrouwe die ontving.

Toen David wist dat ding.

Deed hij Uria ontbieden.

Die voor Rabba lag met de lieden.

Omdat hij wilde al openbaar.

10260 Dat hij waande dat het kind de zijne was.

Maar toen Uria tot de koning kwam.

Nee, wilde hij niet zoals ik het vernam.

Bij zijn wijf slapengaan.

Hij zei; hij zag de ark staan.

10265 Op het veld en Joab liggen op de aarde.

En Gods leger met grote onwaarde.

Zou ik dan gaan tot mijn wijf.

Dit woord roofde hem van het lijf.

Want David hem letters gaf.

10270 En schreef Joab daarvan.

Dat hij hem zette in de zwaarste stoot.

Daar hij immer bleef dood.

Dus keerde Urias met de brieven.

En bleef dood voor de heidense dieven.

10275 Alzo als David gebood.

Deze heilige man bleef wel dood.

Bathseba hoorde dat nieuws.

Dat haar man verslagen was.

En beweende hem naar de zede.

10280 Daarna trouwde ze David mede.

Toen zond God tot David de man.

Zijn profeet Nathan.

Die hem schold en zei ; ellendige.

U hebt geroofd Uria ‘s wijf.

10285 En heeft hem verslagen mede.

Om te bedekken uw dorpsheid.

Daarom zal altijd onder het zwaard.

Uw geslacht zijn hierna.

God zal op u doen rijzen plagen.

10290 Van uw huis in korte dagen.

Toen antwoorde David gelijk.

Ik heb in God misdaan.

Daar ging hij uit zijn troon.

Zitten op de aarde niet mooi.

10295 Hij schaamde hem niet voor de lieden.

Te belijden wat hem geschiede.

Gelijk als een gelovig man.

Toen sprak de profeet Nathan.

God heeft u uw zonden vergeven.

10300 U nee verliest nog rijk nog leven.

Maar het kind sterft zonder keren.

U hebt de vijanden onze Heer.

De naam Gods doen lachend spreken.

De heidenen zeggen in hun streken.

10305 Hij is ongerechtig die God van Israël.

Dat hij Saul was zo fel.

En David meer heeft misdaan.

Nochtans laat hij zijn rijk staan.

David bad God voor dat kind.

10310 Het stierf en het diende niet iets.

Toen het dood was maakte hij hem vrolijk.

Dus verwonderde de zijnen zo.

En zeiden; u at niet iets.

Want toen leefde uw kind.

10315 Nu als het dood is laat u varen dat.

En David sprak; ik weende en bad.

Toen het leefde maar nu is het dood.

Mijn wenen nee hielp me klein nog groot.

Ik kan het weerroepen niet.

10320 Ik moet volgen wat zo er geschied.

Daarna wonnen ze een kind tezamen.

Dat heten ze Salomon bij namen.

Bathseba en haar man.

Dat hield de profeet Nathan.

10325 En heet bij namen Jedidja.

Joab vocht op Rabba daarna.

Zodat hij David komen deed.

En zei; heer neem op die stede.

Dat men mij niet de zege nee aantijgt.

10330 David brak de stede vrij.

Melcon hun God nam hij de kroon.

Die duur van goud was en mooi.

Daarin stonden dure stenen.

Hem zelf maakte hij er van een.

10335 Daar hij in zette een sardoen.

Men wist zo duur nog zo mooi.

In het land van Ammon de andere steden.

Brak hij al met mogendheid.

En deed de lieden van het lijf.

10340 Kinderen, mannen en wijven.

God geselde David na datgene.

Ammon Davids oudste zoon.

Minde Absalom ‘s zuster zijn broeder.

Die gekomen was van Absalom’ s moeder.

10345 En Ammon ‘s halve zuster was.

Tamar heet ze zoals ik het las.

Hij maakte hem ziek omdat hij wou.

Dat ze hem verplegen zou.

En toen ze zo heimelijk hem was bij.

10350 Zei hij; zuster lig bij mij.

En was er met kracht mede.

En aldaar terzelfder plaats.

Haatte hij haar en stak haar uit.

Ze ging wenen overluid.

10355 En heeft bij Absalom geklaagd.

Die zwijgt en het ding verdraagt.

Na 2 jaar maakte Absalom feest.

En bad met hem de aller hoogste.

Zijn broeder de konings kinderen.

10360 Ammon die kwam mede ginder.

In het feest deed hij gelijk.

Zijn broeder daar verslaan.

En de andere ontkwamen met gevaar.

[fol.64r] Doe dauite quam die mare.

10365 Van sinen sone was hi onvro.

Mar absolon ontvlo.

Te tholomas sinen ouder vader.

Dies tland van iessur was al gader.

Doch dat hi versoende der naer.

10370 Die geste seghet ons vor waer.

Dat nie ne was so scone lijf.

Ghewonnen van manne an wijf.

Alse absolon dauids sone.

Sijn haer was hi te cortene ghewone.

10375 Dat cochten die vrouwen so diere.

Jn cans ghesegghen in ghere maniere.

TEerst dat absolon versoent was.

Begondi hem te pine das.

Hoe hi den vader verdreue.

10380 Ende hi selue coninc bleue.

Hi brochte liede an sine side.

Diet wilden ende dies waren blide.

Ende met hem in ebron voeren.

Dar si hem hulde suoeren.

10385 So dat hi hadde eene grote scare.

Doe dien vader quam die mare.

Rumdi iherusalem die stad.

Want hi sere ontsach al dat.

Beliepene dat hine hadde vermord.

10390 En al dat ware in die pord.

Dus streec hi vte ende alle de sine.

Om te ontvliene in die wostine.

BAruoet was hi ende sine scare.

.x. amien liet hi dare.

10395 Die wachten souden sine sale.

Darke dedi tien male.

Met hem den leuiten draghen.

Om dat hi gods raet wilde vraghen.

Mar god diene andwordem niet.

10400 Mettien dauid die arke hiet.

Weder voeren in die stede.

Hi sprac ic ende de mine mede.

Sullen in die wostine vlien.

Die dinc die in die stad ghescien.

10405 Suldi mi hemelike ontbieden.

Doe quam hi met sinen lieden.

Darne een versach hiet symei.

Sauls na maech so was hi.

Die warp na hem muedre ende stene.

10410 Ende gaf hem meneghen vloec niet clene.

Hi riep ga wech blodech man.

Nv slaendi die sonden dan.

Die du an saule heues begaen.

Abysai wilde dien slaen.

10415 Dauid seide neen laet bliuen.

Miin selues kint wille mi ontliuen.

Wat wondre eist van desen dan.

God sende hare desen man.

Om dat hi mi soude vloeken.

10420 Nv moete god mijns lachters roeken.

Een vroet man die cusi hiet.

Dar hem dauid mede beriet.

Dicke als hi hadde te doene.

Die quam ende neech absolone.

10425 [Mar het was bi dauids rade dan.

Dauid sprac alse een wijs man.

Ganc wes met absolone sonder baraet.

Ende score achitofels raet.

Achitofel was dat es becant.

10430 Absolons raet ende dauids viant.]

Te iherusalem in die stede.

Ende groetene ouer coninc mede.

Absolon andworde saen.

Waer warstu met dinen vrient ghegaen.

10435 Cusi seide ic bems met hem.

Dien al di van iherusalem.

Ende god te coninghe heuet vercoren.

Alsic dinen vader te voren.

Diende willic di dienen mede.

10440 Absolon ghinc daer ter stede.

Bi dauids amien ligghen saen.

Dat men te bet mochte verstaen.

Dat hi den vader ware fel.

Aldus riet hem achirofel.

10445 Die dauite haette in allen doene.

Doe seidi tote absolone.

Jc neme best .xii. dusent man.

Ende volghe dinen vader an.

Hi es moede ic salne lichte ontliuen.

10450 [Dus sal al tfolc an di bliuen.]

Absolon sprac roep cusi.

Jc wille hi ten rade si.

Cusi sprac dit es de raet mijn.

Dijn vader ende die met hem sijn.

[fol.64v] 10455 Sijn scare ende van groter werre.

Sloeghen si iemen vp dinen here.

Tfolc moete al beroeren der bi.

Mar hore dits de raet van mi.

Men sal al ysrahel ontbieden.

10460 War so hi es van sinen lieden.

Hem ende alle de sine bestaen.

Dus ne mach hijs niet ontgaen.

Dar ward cusis raet ghepriset.

Mar cusi heuet dit ghewiset.

10465 Diet dauite daden te uerstane.

Doe vlo dauid ouer die iordane.

Eer die dagheraet ward clare.

Doe achirofel ward gheware.

Dat men sinen raet niet ne dede.

10470 Wist wel die wareit mede.

Dat comen soude in sijn rike.

Dauid weder sekerlike.

Ende gheweldech worden des lands.

Die verhinc hi hem te hands.

10475 Absolon gaderde sijn herre.

Vp den vader met groten gherre.

Ende voer ouer die iordane.

Coningstauel maecti der ane.

Amasa in ioabs stede.

10480 Ouer al sijn herre mede.

Abigail dat was sijn moeder.

Dauid was selue hare broeder.

Mar tfolc dat woende ouer die iordane.

Dat trac meest al dauite ane.

10485 Ende daden hem eere mettien.

Scarde dauid sijn herre in drien.

Alse die sone vp hem quam.

Dene scare ioab nam.

Dander abisai sijn broeder.

10490 Sarnia was harre bede moed#er.

De derde scare was beset.

Met eenen hiet ethei van get.

Oec wilde dauid met hem varen.

Si seiden du ne soud te waren.

10495 Mee reken dijn lijf allene.

Vor .x. m. man ghemene.

Om ons sulsi niet vele gheuen.

Si staen allene om dijn leuen.

Ende doe tfolc porren began.

10500 Omtrent .vii. dusent man.

Seide dauid dar si vte traken.

Houd mi bouen allen saken.

Absalon mijn kint van der dod.

Des daghes was die wijch so grod.

10505 Bi den effraim foreesten.

Al daer bleuer van den beesten.

Vele meer dod dan van den suerde.

Absalons volc vlo sire verde.

Ende lieter .xx. dusent man.

10510 Absalon nam die vlucht der an.

Blods houets vp eenen muvl gheseten.

So scone man wildijt weten.

Ne ward noit man van wiue gheboren.

Onder eene heeke alse wijt horen.

10515 Quam hi al blods houets ghereden.

Dat dedi al van condicheden.

Sijn haer was ghespreet wide.

Metten winde in elke side.

Ende vloch daer die wint ghebod.

10520 Want so scone was ende so grod.

Dat verwerrende in die telghen.

Entie muvl des moesti belghen.

Dar hi vp sat ontliep hem dane.

So dat ioab quam te verstane.

10525 Dat hi dar hinghe ter auenture.

Die staken met .iij. sperren deure.

Sine cnapen namene na dit.

Ende worpene in eenen diepen pit.

Ende droegher vp eenen hop stene grod.

10530 Aldus bleef absalon dod.

Dat volc dat met hem was ende herre.

Vlo thuvs ward met groten gherre.

Mar doe dauid wiste de mare.

Dat sijn kint versleghen ware.

10535 Weendire omme hi hadt ghemint.

Ende seide absalon lieue kint.

Of ic steruen mochte vor di.

Al sijn volc was veruard der bi.

Toen David kwam dat bericht.

10365 Van zijn zoon was hij niet blij.

Maar Absalom ontkwam.

Te Talmai zijn grootvader.

Die het land van Gesur was allemaal.

Toch dat hij verzoende daarna.

10370 Dat verhaal zegt het ons voor waar.

Dat niet nee was zo’n mooi lijf.

Gewonnen van man aan wijf.

Als Absalom David ‘s zoon.

Zijn haar was hij te korten gewoon.

10375 Dat kochten de vrouwen zo duur.

Ik kan het op geen manier zeggen.

Ten eerste dat Absalom verzoend was.

Begon hij hem te pijnen dat.

Hoe hij de vader verdreef.

10380 En hij zelf koning bleef.

Hij bracht lieden aan zijn zijde.

Die het wilden en dus waren blijde.

En met hem in Hebron voeren.

Daar ze hem hulde zwoeren.

10385 Zodat hij had een grote schaar.

Toen de vader kwam dat bericht.

Ruimde hij Jeruzalem die stad.

Want hij zeer ontzag al dat.

Beliep hem dat hij hem had vermoord.

10390 En al dat was in de poort.

Dus streek hij uit en al de zijne.

Om te ontkomen in de woestijn.

Barrevoets was hij en zijn schaar.

10 geliefdes liet hij daar.

10395 Die bewaken zouden zijn zaal.

De ark deed hij te die maal.

Met hen de Levieten dragen.

Omdat hij Gods raad wilde vragen.

Maar God die antwoorde hem niet.

10400 Meteen David de ark zei.

Weer voeren in de stede.

Hij sprak; ik en de mijne mede.

Zullen in de woestijn vlieden.

Dat ding die in die stad geschiedde.

10405 Zal ge me heimelijk ontbieden.

Toen kwam hij met zijnen.

Daar hem een zag heet Simei.

Saul na verwant zo was hij.

Die wierp na hem modder en stenen.

10410 En gaf hem menige vloek niet klein.

Hij riep; ga weg bange man.

Nu slaan u de zonden dan.

Die u aan Saul heeft begaan.

Abisai wilde u slaan.

10415 David zei; neen laat blijven.

Mijn eigen kind wil mij ontlijven.

Wat wonder is het van deze dan.

God zond hen deze man.

Omdat hij mij zou vervloeken.

10420 Nu moet God mijn lachers raken.

Een verstandig man die Husai heet.

Daar hem David mee beraadde.

Vaak als hij had te doen.

Die kwam en neeg Absalom.

10425 [Maar het was bij Davidՠs raad dan.

David sprak als een wijze man.

Ga wees met Absalom zonder beraad.

En verscheur Achtitofel ‘s raad.

Achitofel was, dat is bekend.

10430 Absalom ‘s raad en David ‘s vijand.]

Te Jeruzalem in die stede.

En begroet hem voor koning mede.

Absalom antwoorde gelijk.

Waar was u met uw vriend gegaan.

10435 Husai zei; ik ben met hem.

Die al u van Jeruzalem.

En God tot koning heeft gekozen.

Zoals ik uw vader te voren.

Diende wil ik u dienen mede.

10440 Absalom ging daar ter plaatse.

Bij Davidՠs geliefde liggen gelijk.

Dat men te beter mocht verstaan.

Dat hij de vader was fel.

Aldus raadde hem Achtotofel.

10445 Die David haatte in alle doen.

Toen zei hij tot Absalom.

Ik neem best 12 000 man.

En volg uw vader aan.

Hij is moede ik zal hem licht ontlijven.

10450 [Dus zal al het volk aan u blijven.]

Absalom sprak; roep Husai.

Ik wil hij te raad is.

Husai sprak; dit is de raad van mij.

Uw vader en die met hem zijn.

10455 Zijn schaar en van grote verweer.

Sloegen ze iemand op uw leger.

Het volk moet al beroeren daarbij.

Maar hoor, dit is de raad van mij.

Men zal al Isral ontbieden.

10460 Waar zo hij is van zijn lieden.

Hem en al de zijne bestaan.

Aldus nee mag hij het niet ontgaan.

Daar werd Husaiճ raad geprezen.

Maar Husai heeft dit gewezen.

10465 Die het David deed verstaan.

Toen vloog David over de Jordaan.

Eer de dageraad werd helder.

Ton Achtitofel werd gewaar.

Dat men zijn raad niet nee deed.

10470 Wist wel de waarheid mede.

Dat komen zou in zijn rijk.

David weer zeker.

En geweldig worden het land.

Dus verhing hij hem gelijk.

10475 Absalom verzamelde zijn leger.

Op de vader met grote gang.

En voer over de Jordaan.

Hoofdman maakte hij daarna.

Amasa in Joab ‘s plaats.

10480 Over al zijn leger mede.

Abigail dat was zijn moeder.

David was zelf haar broeder.

Maar het volk dat woonde over de Jordaan.

Dat trok meest al David aan.

10485 En deden hem eer meteen.

Schaarde David zijn leger in drien.

Toen de zoon op hen kwam.

De ene schaar Joab nam.

De andere Abisai zijn broeder.

10490 Zeruja was hun beide moeder.

De derde schaar was bezet.

Met een heet Ittai van Gathiet.

Ook wilde David met hem varen.

Ze zeiden; u nee zou, te waren.

10495 Meer rekenen uw lijf alleen.

Voor 10 000 man algemeen.

Om ons zal ge niet veel geven.

Ze staan allen om uw leven.

En toen het volk gaan begon.

10500 Omtrent 7 000 man.

Zei David daar ze uittrokken.

Hou me boven alle zaken.

Absalom mijn kind van de dood.

Die dag was de strijd zo groot.

10505 Bij de Efram in de bossen.

Aldaar bleven er van de besten.

Veel meer dood dan van het zwaard.

Absalomՠs volk vloog zijn vaart.

En liet er 20 000 man.

10510 Absalom nam de vlucht daaraan.

Blootshoofds op een muilezel gezeten.

Zoՠn mooie man, wilde gij het weten.

Nee, werd nooit man van wijf geboren.

Onder een eik, zoals wij het horen.

10515 Kwam hij al blootshoofds gereden.

Dat deed hij al van kundigheden.

Zijn haar was gespreid wijd.

Met de wind in elke zijde.

En vloog daar de wind gebood.

10520 Want zo mooi was en zo groot.

Dat verwarde in de twijgen.

En de muilezel dus moet verbolgen.

Daar hij op zat oen ntliep hem dan.

Zodat Joab het kwam te verstaan.

10525 Dat hij daar hing ter avontuur.

Die stak hem met 3 speren door.

Zijn knapen namen hem na dit.

En wierpen hem in een diepe put.

En droegen er op een hoop stenen groot.

10530 Aldus bleef Absalom dood.

Dat volk dat met hem was en heren.

Vloog huiswaarts met grote gang.

Maar toen David wist het verhaal.

Dat zijn kind verslagen was.

10535 Weende hij er om, hij had het gemind.

En zei; Absalom lieve kind.

Of ik sterven mocht voor u.

Al zijn volk was bang daarbij.

[fol.65r] Ende durste niet comen in die stede.

10540 Eert hem ioab laten dede.

Ende seide wiltu dus begheuen.

Die di heden behilden tleuen.

Du mins die ghene die di aten.

Ende dine vriende wiltu laten.

10545 Sprec vriendelike dinen vrienden an.

Of metti ne bliuet gheen man.

Al dus bliuestu al verdreuen.

Dus heuet dauid tweenen begheuen.

DJe ghene die met absalone.

10550 Hadden ghesijn in desen doene.

Peensden om dauids weldaden.

Ende worden dies te rade.

Dat si halen souden hem.

Weder in iherusalem.

10555 Si daden suerren dat dauite.

Dat hi soude ioab quite.

Van der constaulien maken.

Ende amasa beuelen de saken.

Dus kerde dauid thuvs ward.

10560 Semey die was veruard.

Die na hem hadde gheworpen stene.

Ende bat ghenade met weene.

Abisai wilden hebben ontliuet.

Mar dauid wilde dat hem bliuet.

10565 DOe ontfinghen al ysrahel.

Mar een hiet siba was hem fel.

Ende versprac den coninc onsachte.

Mar die van iudas gheslachte.

Leeddene met groter moghentede.

10570 Te iherusalem in die stede.

Twijf dar absalon bi lach.

Dede dauid van hem vp dien dach.

Ende hiet amasa gadren therre.

Al te gader dar ter werre.

10575 Ende siban volghen die hem fel.

Maecte die van ysrahel.

Amasa dede dat dauid hiet.

Mar te tijt ne quam hi niet.

Doe sprac dauid an abisai.

10580 Nem mine cnapen hetic di.

Ende volch mi siban vaste na.

Dat hi ons niet ontga.

Abisai die nam met hem.

Die stercste van iherusalem.

10585 Ende amasa quam hem te ghemoete.

Dien begade ioab onsoete.

Want hi heuet dien verhord.

Hi ende abisai voeren vord.

Ende belaghen den valscen siba.

10590 Jn eene stad heet ebela.

Die porters maecten een verdinc.

Dat men ghinder siban vinc.

Ende warp dat houet neder.

Dus keerden si ten coninc weder.

10595 Dar gaf dauid die constaulie.

Echt ioab van sire partie.

Echt ward dauid vechtende mee.

Vp dat volc van filiste.

Dar hi so vacht als ict las.

10600 Dat hi bi na ghelouech was.

Doe versach dat een gygant.

Hiet iesbidenob als ict vant.

So was golias sijn broeder.

Bede van den vader ende van der moeder.

10605 Hi hadde daer den coninc dod.

Mar datter abisai voren scod.

Ende versloech daer den gygant.

Orfa als ict bescreuen vant.

Droech .iiij. gygante lesen wi.

10610 Jelbaenob ende sefi.

Ende golias dit waren drie.

Den vierden ne hordic nomen nie.

Mar .xl. vinghere en#de .xl. teen.

Hadde die ghene weet vor een.

10615 Dauid sloech goliase dod.

Die so sterc was ende so grod.

Sire suster sone abisai.

[fol.65v] Sloech ielbidenob lesen wi.

Ende een riddre hiet sobai.

10620 Sloech den derden hiet sefi.

Den vierden sloech dauids broeder sone.

Dat was alse wi lesen die ghene.

Met .xl. vingheren met .xii. teen.

Jonathas hiet hi weet vor een.

10625 Dauids neue diene sloech.

Dauids gheslachte was sterc ghenoech.

Een hiet deffron van dauids maghen.

Dus hordmen iosefuse saghen.

Dart al vlo van sire side.

10630 Bleef hi allene in den stride.

Ende velleder viande so vele.

Dat si vloen in den nijt spele.

Mar dor die vrese die dauid.

Hadde gat in ghenen strijt.

10635 Van ielbidenob den gygant.

Suoeren de sine al te hand.

Dat hi nemmermeer te ghenen tide.

Met hem varen soude te stride.

Want sine dod ware al te fel.

10640 Alle dien van ysrahel.

Doe dauid an elke side.

Jn rusten was van allen stride.

Maecti den souter sonder waen.

Dar .c. ende .l. salm in staen.

10645 Ende .ijm. vers ende .dc. en#de .vi.

Dus eist gheset in warre lesse.

Ende menech instrument van musike.

Om gode te diene van hemelrike.

Nv hord omme dauite te waren.

10650 Die stercste van der iuedscer scaren.

Die bi daghe ende bi nachte.

Van sinen liue hadden die wachte.

.xxxvi. warre vd vercoren.

Mar die .vi. ghinghens te voren.

10655 Ende van den .vi. warre drie.

Vd ghenomen ghelouets mie.

Deerste die hiet ietboas.

Die .ccc. als ict las.

Met eere haer liede versloech.

10660 Dit was vromecheit ghenoech.

ELeazar hiet dander sterke.

Dauids oems sone als ict merke.

Die sloech so vele teenen tide.

Filistien in eenen stride.

10665 Dat hem die rechter hand ende tsuard.

Te gader verstoruen ward.

Ende hi de hand oec niet ne conde.

Ondoen in eene langhe stonde.

Die derde hiet somera.

10670 Doe al therre vlo verre ende na.

Jn eenen strijt alsment ons telde.

Bleef hi allene vp den velde.

Dod slaende die filistiene.

Bi hem ghewonnen de sine so siene.

10675 Des si des daghes wonnen tfelt.

Dese die waren van meester ghewelt.

UAn den andren ghelouets mi.

Was die eerste abisai.

Joabs broeder sarnien kint.

10680 Dauids neue alsment vint.

Die met sinen scachte verwan.

Ende dode wel .ccc. man.

Nochtanne ne mochti niet in dien.

Gheliken den eersten drien.

10685 BAnais die was na desen.

Die .ij. princhen alse wijt lesen.

Van moab met eeren versloech.

Ende .i. gygant grod ghenoech.

Die lachter onsen here sprac.

10690 Eenen andren hi oec dod stac.

.v. cubitus lanc van groter cracht.

Die hadde in die hand eenen scacht.

Ende banaias warre eene roede.

Doch bestont hine met groten moede.

10695 Ende ward scachts met hem ghemene.

Ende versloeghene daer allene.

En durfden niet komen in de stede.

10540 Eer het hen Joab laten deed.

En zei wil u aldus begeven.

Die u heden behielden het leven.

U bemint diegenen die u haten.

En uw vrienden wil u laten.

10545 Spreek vriendelijk uw vrienden aan.

Of met u nee blijft geen man.

Aldus blijft u al verdreven.

Dus heeft David het wenen begeven.

Diegene die met Absalom.

10550 Hadden geweest in dit doen.

Peinsden om Davidՠs weldaden.

En worden dus te rade.

Dat ze halen zouden hem.

Weer in Jeruzalem.

10555 Ze deden zweren dat David.

Dat hij zou Joab kwijt.

Van de leiding maken.

En Amasa bevelen de zaken.

Dus keerde David huiswaarts.

10560 Simei die was bang.

Die naar hem had geworpen stenen.

En bad genade met wenen.

Abisai wilde hem hebben ontlijfd.

Maar David wilde dat hij blijft.

10565 Toen ontvingen hem al Isral.

Maar een heet Ziba was hem fel.

En versprak de koning hard.

Maar die van Judaՠs geslacht.

Leidde hem met grote mogendheid.

10570 Te Jeruzalem in die stede.

Het wijf daar Absalom bij lag.

Deed David van hem op die dag.

En zei Amasa verzamelen het leger.

Allemaal daar te verweer.

10575 En Seba volgen die hem fel.

Maakte die van Israël.

Amasa deed dat David zei.

Maar te tijd nee kwam hij niet.

Toen sprak David aan Abisai.

10580 Neem mijn knapen zeg ik u.

En volg me Seba vast na.

Dat hij ons niet ontgaat.

Abisai die nam met hem.

De sterkste van Jeruzalem.

10585 En Amasa kwam hem tegemoet.

Die beging Joab hard.

Want hij heeft die gehoord.

Hij en Abisai voeren voort.

En belegerden de valse Seba.

10590 In een stad heet Abel-Beth-Maacha.

De poorters maakten een verdrag.

Dat men ginder Seba ving.

En wierpen dat hoofd neer.

Dus keerden ze te koning weer.

10595 Daar gaf David de leiding.

Echt Joab van zijn partij.

Echt werd David vechtend meer.

Op dat volk van Filistijnen.

Daar hij zo vocht zoals ik het las.

10600 Dat het bijna geloofwaardig was.

Toen zag hij dat een gigant.

Heet Jisbi-Benob zoals ik het vond.

Zo was Goliath zijn broeder.

Beide van de vader en van de moeder.

10605 Hij had daar de koning gedood.

Maar dat er Abisai voor schoot.

En versloeg daar de gigant.

Rafa zoals ik het beschreven vond.

Droeg 4 giganten lezen wij.

10610 Jisbi-Benob en Saf.

En Goliath dit waren drie.

Den vierde nee hoorde ik noemen niet.

Maar 40 vingers en 40 tenen.

Hadden diegene weet voor een.

10615 David sloeg Goliath dood.

Die zo sterk was en zo groot.

Zijn zuster zoon Abisai.

Sloeg Jisbi-Benob lezen wij.

En een ridder heet Sibbechai.

10620 Sloeg de derde heet Saf.

De vierde sloeg Davidՠs broeder zoon.

Dat was zoals we lezen diegene.

Met 40 vingers en met 12 tenen.

Jonathan heet hij weet voor een.

10625 DavidՍ s neef die hem sloeg.

David ‘s geslacht was sterk genoeg.

Een heet Deffron van David ‘s verwanten.

Aldus hoort men Josephus zeggen.

Daar het al vloog van zijn zijde.

10630 Bleef hij alleen in de strijd.

En velde er vijanden zo veel.

Dat ze vlogen in de strijd.

Maar door de vrees die David.

Had gehad in die strijd.

10635 Van Jisbi-Benob de gigant.

Zwoeren de zijne al gelijk.

Dat hij nimmermeer te geen tijden.

Met hen varen zou te strijden.

Want zijn dood was al te fel.

10640 Alle die van Isral.

Toen David aan elke zijde.

In rust was van alle strijd.

Maakte hij de psalm zonder waan.

Daar 100 en 50 psalmen in staan.

10645 En 2 000 verzen en 600 en 6.

Aldus is het gezet in ware lessen.

En menig instrument van muziek.

Om God te dienen van hemelrijk.

Nu hoor om David te waren.

10650 De sterkste van de Joodse scharen.

Die bij dag en bij nacht.

Van zijn lijf hadden de wacht.

36 waren uitverkoren.

Maar de 6 gingen te voren.

10655 En van de 6 waren er drie.

Uitgenomen, geloof het mij.

De eerste die heet Adino.

Die 300 zoals ik het las.

Met eer hun lieden versloeg.

10660 Dit was dapperheid genoeg.

Eleazar heet de andere sterke.

Davids oom zoon zoals ik het merk.

Die sloeg zo veel te ene tijd.

Filistijnen in een strijd.

10665 Dat hem de rechterhand en het zwaard.

Tezamen verstorven werd.

En hij de hand ook niet nee kon.

Openen in een lange stonde.

De derde heet Samma.

10670 Toen al het leger vloog ver en nabij.

In een strijd zoals men het ons vertelde.

Bleef hij alleen op het veld.

Dood slaan de Filistijnen.

Bij hem wonnen de zijne zo te zien.

10675 Die ze de dag wonnen het veld.

Deze die waren van grootste geweld.

Van de anderen, geloof het mij.

Was de eerste Abisai.

Joab’ s broeder Zeruja’ s kind.

10680 David ‘ s neef zoals men het vindt.

Die met zijn schacht overwon.

En doodde wel 300 man.

Nochtans nee mocht hij niet in die.

Gelijken de eerste drie.

10685 Benaja die was na dezen.

Die 2 prinsen zoals wij het lezen.

Van Moab met eer versloeg.

En 1 gigant groot genoeg.

Die uitlachend onze Heer sprak.

10690 Een andere hij ook dood stak.

5 el lang van grote kracht.

Die had in de hand een schacht.

En Beneja had een roede.

Toch bestond hij hem met grote moed.

10695 En weerde de schacht met hem algemeen.

En versloeg hem daar alleen.

[fol.66r] Oec sloech hi eenen libart dod.

Een snee was ghevallen grod.

Entie libart was ghevallen.

10700 Jn eene cisterne horen wi callen.

Dat gat was metten snee bedecht.

Banaias quam sinen wech ghetrecht.

Ende horde gremmen den libard.

Doe bestont hine metter vard.

10705 Ende sloeghene met eene stocke dod.

Dit was hem eene eere grod.

De derde was sobocai.

Die sloech den gygant sefi.

Dese drie daden manheit grod.

10710 Noit ne horde man dies ghenod.

Die filistiene hadden beleghen.

Alle die ganghe van den weghen.

Die ghinghen te bethleem.

Doe was in iherusalem.

10715 Waters berste in ghenen tijt.

Doe sprac die coninc dauid.

Ende prijsde die edele fonteine.

Die so soete was ende so reine.

Van bethleem die vor di porte stoet.

10720 Hi begherretse in sinen moet.

Doe ghinc dese sobocai.

Banaiais ende abisai.

Mids dor die viande met stride.

Ende haelden water in dien tide.

10725 Ende voeren weder vechten der hand.

Noit ne ward sulke daet becand.

Ende gauen dauite de fonteine.

Hine wilder grod no cleine.

Hi seide wat salic kaytiue.

10730 Drinken den anxt van uwen liue.

Hi sturtedse gode toffranden.

Ende dankets hem met beeden handen.

Dat die drie ghenesen waren.

Van al den heidinen scaren.

10735 Maria die maghet reine.

Es twater van deser fonteine.

Dat dauid so seere begherde.

Eer soe oit quam vp die herde.

Begherde hare comste menech man.

10740 Die ic ghenoemen niet ne can.

Die drie diet twater haelden mede.

Bedieden die drievoudechede.

Eenen god ende drie persone.

Bi wies crachte dat die scone.

10745 Maria ter werelt quam.

Dat dauid dat water nam.

Ende hijs ne dranc no min no meere.

Mar hi offret onsen here.

Bediet dat die moeder ons heren.

10750 Hare van manne soude keren.

Ende gode gheoffert wesen.

Dit meent die geeste die wi lesen.

DEse .vi. dar wi af tellen.

Waren de stercste ghesellen.

10755 Van al sconinx dauids herre.

Doch was hi van der meester werre.

Selue die coninc dauid.

Entie stercste in allen strijt.

Die goedertierste onder die liede.

10760 Ende onder sine meisniede.

Ente sachste die men wiste.

Mar onder sine viande in twiste.

Was hi de wreetste in gheuechte.

Ende alse hi sat oec te rechte.

10765 Was niemen scarper nochte wreeder.

No die heneghe ondaet wrac ghereeder.

HJer na verhouerde dauid.

Ende hiet ioab daer ter tijt.

Dat hi tellen soude wel.

10770 Alle die van ysrahel.

Dies ne wildi omberren niet.

Joab dede dat men hem hiet.

Omme dese houerde balch god.

Want elc na moyses ghebod.

10775 Die daer ghetelt was van den bode.

Was sculdech sine offrande gode.

Ende dit ne ward daer niet ghedaen.

Coninc dauid heuet verstaen.

Ende bat onsen here der aue.

10780 Dat hi hem die mesdaet vergaue.

[fol.66v] Mar onse here sende hem na dat.

Sinen prophete die hiet gad.

Die seide kies van desen drien.

Jn dijn rike sal ghescien.

10785 Een ongher die sal staen .vij. iaer.

Of du sult .iij. maende weet vor waer.

Vor dine viande vlien.

Of in dijn volc sal ghescien.

Grote sterfte al dure .iij. daghe.

10790 Nu kies hier of eene plaghe.

Doe peinsde die coninc dauid.

Ware dat hi core die hongher tijt.

Dies hontghinghen wel die rike.

Darme bestoruent ghemeenlike.

10795 Core hi te vliene sonder werre.

Dats verlies van den herre.

Ende hi maghes al ontgaen.

Want al die stercste bi hem staen.

Dachterste plaghe coes hi ghemene.

10800 Hem enten volke grod ende clene.

HJ sprac hi wilde hem bekeren.

Jn die ontfarmeghe hand ons heren.

Doe sende god ten seluen daghe.

Jnt volc van ysrahel die plaghe.

10805 Buten iherusalem storuen dan.

Des daghes .lxx. dusent man.

Die die hinghel alle dod sloech.

Mettien hi die hand verdroech.

Vp iherusalem die stede.

10810 Om dat volc te slane mede.

Hi stont ter stede als ict vernam.

Daer dar te voren abraham.

Ysaac hadde onder hande.

Gode te gheuene teere offrande.

10815 Dauid die versaghene saen.

Met eenen bloede suerde staen.

Ende riep ic was diere mesdede.

Keer dine hand ende dinen onvrede.

Vp mi ende vp de mine saen.

10820 Dit folc ne heuet niet mesdaen.

Om dese biechte van der sonden.

Dat hi hem seluen dar ter stonden.

Sculdech gaf vor gode al bloet.

Ontfarmets gode ende verboet.

10825 Den ingel meer volx te uerslane.

Entie hingel keerde dane.

DAd die prophete seide dauite.

Wiltu sijn der plaghen quite.

Mac dar du saghes den ingel staen.

10830 Gode eenen outaer saen.

Die coninc deet al te hand.

Hi cochte saen dat selue land.

Ende maecter saen eenen outaer.

Ende offerde onsen here daer.

10835 Gad die prophete vorseide mede.

Dat al daer ter seluer stede.

Ons heren temple soude wesen.

Jn dien tiden als wijt lesen.

Was de tabernacle ons heren.

10840 Die moyses met groter eeren.

Maecte ende oec sinen outaer.

Jn gabaon dit weet vor waer.

Mar die arke hadde met hem.

Dauid in iherusalem.

10845 HJer naer leed also die tijt.

Dat so seere oudde dauid.

Dat hi verwarmen niet ne mochte.

Al waest dat menne decte sochte.

Doe haeldemen hem tellet die vite.

10850 Eene hiet abisach sunamite.

Eene maghet die vd scone was.

Die sliep bi hem als ict las.

Ende warmdene met haren liue.

Mar van dien scone wiue.

10855 So ne haddi ghene scout.

Hi ne wilde of hi was te out.

Soe diendem bi nachte ende bi daghe.

Dese maghet al sonder saghe.

Bediet marien onser vrouwen.

10860 Die met sonderlingher trouwen.

Gode diende ende noch dient.

Talre stont vor hare vrient.

So es moeder maghet coninghinne.

Ghetrouwet had soe als ict kinne.

Ook sloeg hij een leeuw dood.

Een sneeuw was gevallen groot.

En die leeuw was gevallen.

10700 In een kuil horen we kallen.

Dat gat was met de sneeuw bedekt.

Beneja kwam in zijn weg getrokken.

En hoorde grommen de leeuw.

Toen bestond hij het met een vaart.

10705 En sloeg het met een stok dood.

Dit was hem een eer groot.

De derde was Sibbegai.

Die sloeg de gigant Saf.

Deze drie deden mannelijkheid groot.

10710 Nooit nee hoorde man diens gelijke.

De Filistijnen hadden belegerd.

Al de gangen van de wegen.

Die gingen te Bethlehem.

Toen was in Jeruzalem.

10715 Water gebrek in die tijd.

Toen sprak de koning David.

En prees die edele fontein.

Die zo zoet was en zo rein.

Van Bethlehem die voor uw poort staat.

10720 Hij begeerde het zeer in zijn gemoed.

Toen ging deze Sibbegai.

Abisai en Benaja.

Midden door de vijanden met strijd.

En haalden water in die tijd.

10725 En voeren weer vechten daarna.

Nooit nee werd zulke daad bekend.

En gaven David de fontein.

Hij wilde het niet, groot nog klein.

Hij zei; wat zal ik ellendige.

10730 Drinken de angst van uw lijf.

Hij stortte het God te offeranden.

En dankte ze hen met beide handen.

Dat die drie genezen waren.

Van al de heidense scharen.

10735 Maria die maagd rein.

Is het water van deze fontein.

Dat David zo zeer begeerde.

Eer ze ooit kwam op de aarde.

Begeerde haar komst menige man.

10740 Die ik noemen niet nee kan.

Die drie die het water haalden mede.

Betekenen de Drievuldigheid.

Een God en drie personen.

Bij wiens kracht dat die schone.

10745 Maria ter wereld kwam.

Dat David dat water nam.

En hij het nee dronk min of meer.

Maar hij offerde het onze Heer.

Betekent dat de moeder onze Heer.

10750 Haar van mannen zou keren.

En God geofferd wezen.

Dit betekent het verhaal dat we lezen.

Deze 6 daar we van vertellen.

Waren de sterkste gezellen.

10755 Van al koning David ‘s leger.

Toch was hij van de grootste verweer.

Zelf die koning David.

En de sterkste in alle strijd.

De goedertierenste onder de lieden.

10760 En onder zijn manschappen.

En de zachtste die men wist.

Maar onder zijn vijanden in twist.

Was hij de wreedste in gevecht.

En als hij zat ook te recht.

10765 Was niemand scherper nog wreder.

Nog die geen ondeugd wraakte gereder.

Hierna hoorde David.

En zei het Joab daar ter tijd.

Dat hij tellen zou wel.

10770 Alle die van Isral.

Dat nee wilde hij ontberen niet.

Joab deed dat men hem zei.

Om deze hovaardigheid verbolg God.

Want elk naar Mozes gebod.

10775 Die daar geteld was van de bode.

Was schuldig zijn offerande God.

En dit nee werd daar niet gedaan.

Koning David heeft verstaan.

En bad onze Heer daarvan.

10780 Dat hij hem die misdaad vergaf.

Maar onze Heer zond hem na dat.

Zijn profeet die heet Gad.

Die zei; kies van deze drie.

In uw rijk zal geschieden.

10785 Een honger die zal staan 7 jaar.

Of u zal 3 maanden, weet voor waar.

Voor uw vijanden vlieden.

Of in uw volk zal geschieden.

Grote sterfte al door 3 dagen.

10790 Nu kies hiervan een plaag.

Toen peinsde de koning David.

Was het dat hij koos de honger tijd.

Die ontgingen de rijke.

Daar men het bestierf algemeen.

10795 Koos hij de vlieden zonder verweer.

Dat is verlies van de eer.

En hij mag het al ontgaan.

Want al de sterkste bij hem staan.

De laatste plaag koos hij algemeen.

10800 Hem en het volk groot en klein.

Hij sprak hij wilde zich bekeren.

In de ontfermende hand onze Heer.

Toen zond God terzelfder dag.

In het volk van Isral die plaag.

10805 Buiten Jeruzalem stierven dan.

Die dag 70 000 man.

Die de engel alle dood sloeg.

Meteen hij de hand droeg.

Op Jeruzalem die stede.

10810 Om dat volk te slaan mede.

Hij stond ter plaatse zoals ik het vernam.

Daar tevoren Abraham.

Isaac had onder handen.

God te geven tot een offerande.

10815 David die zag het gelijk.

Met een bloedend zwaard staan.

En riep; ik was die er misdeed.

Keer uw hand en uw onvrede.

Op mij en op de mijne gelijk.

10820 Dit volk nee heeft niets misdaan.

Om deze biecht van de zonden.

Dat hij zichzelf daar ter stonden.

Schuldig gaf voor God al bloot.

Ontfermde het God en verbood.

10825 De engel meer volk te verslaan.

En de engel keerde vandaan.

Gad de profeet zei David.

Wil u zijn de plaag kwijt.

Maak daar u zag de engel staan.

10830 God een altaar gelijk.

De koning deed het al gelijk.

Hij kocht gelijk datzelfde land.

En maakte er gelijk een altaar.

En offerde onze Heer daar.

10835 Gad die profeet voorzei mede.

Dat aldaar terzelfder plaatse.

Onze Heer tempel zou wezen.

In die tijden, zoals wij het lezen.

Was de tabernakel onze Heer.

10840 Die Mozes met grote eren.

Maakte en ook zijn altaar.

In Gideon dit weet voor waar.

Maar die ark had met hem.

David in Jeruzalem. (1ste boek Koningen)

10845 Hierna ging alzo de tijd.

Dat zo zeer verouderde David.

Dat hij verwarmen niet nee mocht.

Al was het dat men hem bedekte zacht.

Toen haalde men hem vertelt de vita.

10850 Een heet Abisag een Sunamiet.

Een maagd die uiterst schoon was.

Die sliep bij hem zoals ik het las.

En verwarmde hem met haar lijf.

Maar van dat mooie wijf.

10855 Zo nee had hij geen schuld.

Hij nee wilde of hij was te oud.

Ze diende hem bij nacht en bij dag.

Deze maagd, al zonder sage.

Betekent Maria onze vrouwe.

10860 Die met bijzondere trouw.

God diende en nog dient.

Te alle stond voor haar vriend.

Ze is moeder, maagd en koningin.

Getrouwd had ze zoals ik het ken.

[fol.67r] 10865 Joseph den ouden enten ghetrouwen.

Die niet ne kende onser vrouwen.

Ghelijc alse dauid hadde abysach.

Daer hi nie menscelike bi lach.

Al was soe sijn ghetrouwe wijf.

10870 Des moetic maken een gheblijf.

Ende dichte die geeste als ict las.

Dauids sone adonias.

Wilde na den vader crone draghen.

Ende dedem maken eenen waghen.

10875 Het was doe der coninghe zede.

Ridderscap haddi oec mede.

Hier omme scaltene niet de vader.

Dur dat hijt wiste al gader.

Joab was met hem ghesper.

10880 Entie pape abiater.

Want si hem die sake rieden.

Die cracht van des coninx lieden.

Die ne warens hem niet hout.

Doe maecti met groter ghewout.

10885 Eene wersceep te sinen doene.

Mar sinen broeder salomone.

Ende andre heren ne bat hi niet.

Dus es dese dinc ghesciet.

Natan die prophete dede.

10890 Bersabee ter seluer stede.

Toten coninc dauite gaen.

Diet hem al dede verstaen.

Ende seide here du suoers dit doen.

Dat dijn sone salomon.

10895 Na di die crone soude ontfaen.

Nv heuet adonias ghedaen.

Hem coninc heten ende maken feeste.

Dar met hem sijn een deel der meeste.

No minen sone noch oec mie.

10900 Ne bat hi ter feesten nie.

Jc weet wel here na dijn leuen.

Mijn sone ende ic bliuen verdreuen.

Ende ontliuet alse mesdadech diet.

Nochtan die hare dit segghen hiet.

10905 Quam daer ende sprac dese dinc.

Ende seide here mijn coninc.

Du ne seids mi niet van desen.

Dat adonias coninc soude wesen.

Doe suoer die coninc dauid sere.

10910 Bi den leuende god onsen here.

Die mi quite van allen sorghen.

Dat ic di suoer al sonder borghen.

Salic heden vervulnen noch.

Doe seide hi ten pape sadoch.

10915 Ende toten prophete natan.

Nemet met v mine man.

Ende set mijn kint salomone.

Vp minen muvl ende gheuet hem die crone.

Ende wieten nv coninc saen.

10920 Dat hi hiet was sciere ghedaen.

Si wiedene met groter feesten.

Dar mochtmen horen na der geesten.

Grod ghelud van den ghediede.

Ende van bosinen dart ghesciede.

10925 Dar salomon in den stoele sat.

Ende die coninc versach dat.

Dancte hi gode dat hi versach.

Doch vor sinen sterfdach.

Sinen sone crone draghen.

10930 Adonias met sinen maghen.

Doe sijt vernamen voer si thuvs saen.

Mar adonias sonder waen.

Vlo in die tabernacle ons heren.

Ende wilde niet danen keren.

10935 Eer hem die coninc tleuen gaf.

Dar hi was in sorghen af.

Doe wilde die coninc al den rike.

Openbare ghemeenlike.

Dat salomon hare coninc ware.

10940 Ende ombod al openbare.

Alle die princhen vor hem.

Te comene in iherusalem.

Dar ward ghesacreerd anderwarf.

Salomon eer die vader starf.

10945 Ende dauid ghebod hem daer.

Gods wet te houdene ouer waer.

Gherecht te sine ende goedertiere.

[fol.67v] Oec hieti hem dat hi sciere .

Gode eenen temple soude maken.

10950 Ende seide hem van wat saken.

Bede van seluere ende van goude.

Versament hadde met ghewoude.

Ysers ende copers mede.

Ende stene teere stede.

10955 Dar toe houds vele ghenoech.

Vele meer dan int gheuoech.

Oec maecti van leuis gheslachte.

Dien beual hi des monsters wachte.

.xxxiii. dusent waerre van dien.

10960 Entie dat volc souden besien.

Berechten ende bescriuen recht.

Derre waerre .vi. dusent echt.

Der wachters van den temple waren.

.iiij. dusent tote eere scaren.

10965 Ende .iiij. dusent min no mere.

Die yniue songhen onsen here.

DOe sciet hi therre in .xii. partien.

Jn elc deel des horic lien.

Waerre .xxiiij. dusent te samen.

10970 Die van moyses gheslachte quamen.

Maecte dauid tresorie.

Dus was sijns testamens maniere.

Oec bat hijt sinen kindren dare.

Dat sijt niet verdroeghen suare.

10975 Dat hi den ioncsten gaue die crone.

Want het wilde god van den trone.

Gheliker wijs dat hi vercoren.

Vte sinen broedren was te voren.

Nochtan dat hi die ioncste was.

10980 Salomon als ict las.

Gaf hi hem alse hem de sine rieden.

Alle die voech van den lieden.

Ende om te makene die temple mede.

Oec offerdi vele dar ter stede.

10985 Gouds ende ander volc ghemene.

Seluers ende diere stene.

Doe naecte dauids sterfdach.

Echt hi salomone ane lach.

Ende ghebod hem te erne gode.

10990 De wet te houdene ende de ghebode.

Goedertiere te sine ende gherecht.

Jeghen al de sine echt.

Ende seide dat hem beheten ware.

Dat sijn gheslachte soude der nare.

10995 Coninghe sijn met groter eeren.

Hilden si tghebot ons heren.

Oec seide hi. ioab. die amase.

Ende abner sloech dese tvee.

Mordelike ende sonder nod.

11000 Laet niet steruen sijns selues dod.

Bersalais kinder die doe ere.

Gef hem dijn brod emmermeere.

Want hare vader mijn vrient bleef.

Doe mi dijn broeder verdreef.

11005 Semey die mi vloecte so.

Doe ic vor absolone vlo.

Van hem soutu mi emmer wreken.

Cortelike na dit spreken.

So starf die coninc dauid.

11010 .xl. iaer was lanc de tijt.

Dat hi coninc hadde ghewesen.

Om sijn graf als wijt lesen.

So dalf salomon in .viii. steden.

Groten scat dat leesmen heden.

11015 De tve dar of weet sonder waen.

Ondede hier naer de bissop yrcaen.

Ende eenen ondede herodes.

Hier naer suldi cont wesen des.

Dander .v. sijn noch daer.

11020 Dat weet men wel ouer waer.

Mar enne leuet wijf no man.

Diese met luste vinden can.

IN dauids tiden als ict las.

Es ghescreuen dat leuende was.

11025 Silinius latijn die vichte.

Coninc was den ghestichte.

Dat ascanius alba hiet.

Here ouer tlatijnsce diet.

Natan. asaph. ende gad.

11030 Profeteserden wi lesen dat.

Oec in sinen tide mede.

10865 Jozef de oude en de getrouwe.

Die niet nee kende onze vrouwe.

Gelijk als David had Abisag.

Daar hij niet menselijk bij lag.

Al was ze zijn getrouwde wijf.

10870 Dus moet ik maken een blijf.

En dicht dat verhaal zoals ik het las.

David ‘s zoon Adonia.

Wilde na de vader kroon dragen.

En deed hem maken een wagen.

10875 Het was toen de koningen zede.

Ridderschap had hij ook mede.

Hierom schold hem niet de vader.

Doordat hij het wist allemaal.

Joab was met hem gesprek.

10880 En de paap Abiathar.

Want ze hem de zaken aanraadden.

De kracht van de konings lieden.

Die nee waren hem niet behouden.

Toen maakte hij met groot geweld.

10885 Een feestmaal tot zijn doen.

Maar zijn broeder Salomon.

En andere heren nee bad hij niet.

Dus is dit ding geschied.

Nathan die profeet deed.

10890 Bathseba terzelfder plaatse.

Tot de koning David gaan.

Die het hem al deed verstaan.

En zei; heer u zwoer dit doen.

Dat uw zoon Salomon.

10895 Na u de kroon zou ontvangen.

Nu heeft Adonia gedaan.

Hem koning noemen en maken feesten.

Daar met hem zijn een deel der grootste.

Nog mijn zoon nog ook mij.

10900 Nee, bad hij ter feesten niet.

Ik weet wel heer na uw leven.

Mijn zoon en ik blijven verdreven.

En ontlijfd als misdadig volk.

Nochtans die haar dit zeggen zei.

10905 Kwam daar en sprak dit ding.

En zei; heer mijn koning.

U nee zei me niet van deze.

Dat Adonia koning zou wezen.

Toen zwoer de koning David zeer.

10910 Bij de levende God onze Heer.

Die me kwijt van alle zorgen.

Dat ik u zwoer al zonder borg.

Zal ik heden vervullen nog.

Toen zei hij tot de paap Zadok

10915 En tot de profeet Nathan.

Neem met u mijn mannen.

En zet mijn kind Salomon.

Op mijn muilezel en geef hem de kroon.

En wij hem nu koning gelijk.

10920 Dat hij zei was snel gedaan.

Ze wijdden hem met grote feesten.

Daar mocht men horen naar de verhalen.

Groot geluid van dat volk.

En van bazuinen daar het geschiede.

10925 Daar Salomon in de stoel zat.

En de koning zag dat.

Dankte hij God dat hij zag.

Toch voor zijn sterfdag.

Zijn zoon kroon dragen.

10930 Adonia met zijn verwanten.

Toen zij het vernamen voeren ze thuis gelijk.

Maar Adonia, zonder waan.

Vloog in dat tabernakel onze Heer.

En wilde niet vandaar keren.

10935 Eer hem de koning het leven gaf.

Daar hij was in zorgen van.

Toen wilde de koning al het rijk.

Openbaar algemeen.

Dat Salomon hun koning was.

10940 En ontbood al openbaar.

Al die prinsen voor hem.

Te komen in Jeruzalem.

Daar werd geheiligd andermaal.

Salomon eer die vader stierf.

10945 En David gebood hem daar.

Gods wet te houden voor waar.

Gerechtig te zijn en goedertieren.

Ook zei hij hem dat hij snel.

God een tempel zou maken.

10950 En zei hem van wat zaken.

Beide van zilver en van goud.

Verzameld had met geweld.

IJzer en koper mede.

En stenen te ene plaatse.

10955 Daartoe hout veel genoeg.

Veel meer dan in het gevoeg.

Ook maakte hij van Levi ‘s geslacht.

Die beval hij het heiligdom bewaken.

33 000 waren er van die.

10960 En die dat volk zouden bezien.

Berechten en beschrijven recht.

Daarvan waren er 6 000 echt.

De bewaker van de tempel waren.

4 0000 tot een schaar.

10965 En 4 000 min of meer.

Die altijd zongen onze Heer.

Toen scheidde hij het leger in 12 partijen.

In elke verdeelde hij, aldus hoor ik belijden.

Waren er 24 000 tezamen.

10970 Die van Mozes geslacht kwamen.

Maakte David schathouder.

Dus was zijn testament manier.

Ook bad hij zijn kinderen daar.

Dat zij het niet verdroegen zwaar.

10975 Dat hij de jongste gaf de kroon.

Want het wilde God van de troon.

Gelijkerwijze dat hij uitverkoren.

Uit zijn broeders was te voren.

Nochtans dat hij de jongste was.

10980 Salomon, zoals ik het las.

Gaf hij hem zoals hem de zijne aanraden.

Al de voogdijschap van de lieden.

En om te maken die tempel mede.

Ook offerde hij veel daar ter plaatse.

10985 Goud en ander volk algemeen.

Zilver en dure stenen.

Toen naakte Davidՠs sterfdag.

Echt hij Salomon aanlag.

En gebood hem te eren God.

10990 De wet te houden en het gebod.

Goedertieren te zijn en gerechtig.

Tegen al de zijne echt.

En zei hem dat hem gezegd was.

Dat zijn geslacht zou daarna.

10995 Koningen zijn met grote eren.

Hielden zij het gebod onze Heer.

Ook zei hij Joab en en Amasa.

En Abner sloeg deze twee.

Moorddadig en zonder nood.

11000 Laat niet sterven zijn eigen dood.

Barzillaiՠs kinderen die doe eer.

Geef hem uw brood immermeer.

Want hun vader mijn vriend bleef.

Toen me uw broeder verdreef.

11005 Simei die me vervloekte zo.

Toen ik voor Absalom vloog.

Van hem zou u me immer wreken.

Gauw na dit spreken.

Zo stierf die koning David.

11010, 40 jaar was lang de tijd.

Dat hij koning had geweest.

Om zijn graf, zoals wij het lezen.

Zo begroef Salomon in 8 steden.

Grote schat dat leest men heden.

11015 De twee daarvan, weet zonder waan.

Opende hierna de bisschop Ircanus.

En een opende Herodes.

Hierna zal ge bekend wezen dit.

De andere 5 zijn nog daar.

11020 Dat weet men wel voor waar.

Maar er leeft wijf nog man.

Die ze met lust vinden kan.

In Davids tijden, zoals ik het las.

Is geschreven dat levende was.

11025 Silvinius Latinus de vijfde.

Koning was die stichtte.

Dat Ascanius alba heet.

Heer over het Latijnse volk.

Nathan, Asaph en Gad.

11030 Profeteerden, we lezen dat.

Ook in zijn tijd mede.

[fol.68r] Hord hier naer salomons moghenthede.

Salomon sat moghenlike.

Jns vader troen ende in den rike.

11035 Dar naer bat adonias sijn broeder.

Bersabee salomons moeder.

Dat soe ten coninc bidden soude.

Dat men hem gheuen woude.

Abisach sunamite.

11040 Die ghetrouwet was dauite.

Ende met hem alse vrouwe sat.

Salomon hadde onwert dat.

Ende seide moeder dese bede.

Wat salse bid hem trike mede.

11045 Hi es ouder dan ic adonias.

Joab ic bem seker das.

Ende abiater sijn hem out.

Abisach heuet oec tghewout.

Als of soe coninghinne ware.

11050 Hi heuet minen vader ommare.

Ende heuet ieghen sijn eere ghebeden.

Dat moeti besteruen heden.

Hi hiet den sterken banaias.

[Dod slaen den broeder adonias.

11055 Abiaterre seidi te hand.

Vare henen wonen in dijn land.

Ende nemmermee ne com te mi.

Du wars dod dat segghic di.

Ne hadstu ghedoghet niet.

11060 Met minen vader menech verdriet.

Bi deser sake was verdreuen.

Abiater in sijn leuen.

Die van heli was gheboren.

Die pape was ende rechter te voren.

11065 Also alse samuel vorsprac.

Moghedi lesen dat men verstac.

Melis gheslachte dat nemmermere.

Dar ne quam te ghere ere.

Sadoch was die wardechede.

11070 Ghegheuen in abiaters stede.

Doe ioab vernam die sake.

Dat salomon dede wrake.

Vlo hi in de tabernacle met vare.

Ende greep den hoec van den outare.

11075 Die coninc sender banaias.

Mar ioab vermat hem das.

Dat hire steruen soude.

Na dien dat menne doden woude.

Salomon dedene dar verslaen.

11080 Ende gaf die voechdie saen.

Van den herre banaias.

Die ioabs te voren was.

Die coninc riep semei te hem.

Ende seide. wes in iherusalem.

11085 Gaesture vte al sonder waen.

Jc doe di ontliuen saen.

Semei wachtets hem .iij. iaer.

Doch dat hire vte ghinc der naer.

Ende salomon ward gheware das.

11090 Hi hiet den stouten banaias.]

Dat hi ontliuede adonias.

Hi hadde quaet ghesproken.

Dus heueti den vader ghewroken.

SAlomon dar ic of scriue.

11095 Nam pharaons dochter te wiue.

Des coninx van egypten land.

Dar hi als ict bescreuen vant.

Een kint an wan men leset vor waer.

Eer hi hadde .i. iaer.

11100 De brud voerdi in dauids stede.

Het was eer hi huvs maken dede.

Om die dinghe peinsdi sere.

Een tempel te makene onsen here.

Ende hem seluen eene sale.

11105 Ende iherusalem al te male.

Met driem muren om te ghane.

Jn den inresten mur te stane.

Den temple. ende hare salen mede.

Die di dienen souden ter helegher stede.

11110 Jn den andren mur so souden.

Die propheten hare wonen houden.

Ende hoghe liede van der port.

Jn den derden mur bet wort.

Souden wonen tghemene diet.

11115 Des men ne mach onberren niet.

Salomon die voer der naer.

Offren vp moyses outaer.

Jn gabaon dar die tabernacle was.

Des nachts dar na als ict las.

11120 Sach hi in drome onsen here.

Die dus sprac no min no mere.

Eesch dattu wilt du sult ontfaen.

Salomon andworde saen.

Eere god ic bem een kint.

11125 Jnne ghewroede niet eentvint.

Gef wijsheit ende sijn dine knechte.

Dar ic dijn volc bi berechte.

Ende ic besceet wete ende raet.

Tusscen goet ende quaet.

11130 Dese worde bequamen onsen here.

Ende seide te hem weder mere.

Want du niet baets na liede zede.

Langhe lijf ende rikeit mede.

Noch dire viande lijf also wale.

11135 Gheuic di na dine tale.

Jc gheue di therte so vroet.

Dat vordi noit mensce moet.

Dies ghelike ne ward ghesien.

Ende dattu niet ne baets nochtien.

11140 Hebbic di ghegeuen mede.

Dats rikeit ende moghenthede.

Houtstu minen wech talre tijt.

Alse dijn vader dede dauid.

Doe salomon ward ontwake.

11145 Ende hi wart kennende die sake.

Keerdi te iherusalem met eeren.

Ende dankets vor die arke ons heren.

[fol.68v] Onsen here met beeden handen.

Offerde daer vele offranden.

11150 Tvee wijf quamen der naer.

Om berecht ten coninc daer.

Deene sprac eerst ten coninc toe.

Jc ende dit wijf here seid soe.

Wonden te gader nu market das.

11155 So dat ic eens kints ghenas.

Des der daghes lach so der naer.

Mar so verlach haer kint al daer.

Nachts doe ic sliep eer ic ontscoet.

Leide soe dat dode in minen scoet.

11160 Ende droech mijn leuende kint met hare.

Doet dach was wardix gheware.

Dat dode niet ne was mijn kint.

Dander sprac ens niet eentvint.

Alstu tellets tleuende es mijn.

11165 Ende dat dode dats dijn.

Doe niemen ghent besceden conde.

Besciet die coninc in corter stonde.

Want hi bringhen hiet een suert.

Ende dat kint deelen metter wart.

11170 Mar die moeder diet hadde ghemint.

Seide here laet leuen tkint.

Ende laet dien wiue gheuen.

Hets mi ghenoech doch sie ict leuen.

Dandre seide nem doch dijn deel.

11175 No mijn no dijn ne bliuet gheel.

Dar horde die coninc an hare worde.

Wien met rechte tkint toe horde.

Ende hiet tkint der moeder gheuen.

Dat volc dat hem sat beneuen.

11180 Ende om tfonnesse hilden spot.

Alse om eenen ionghen sot.

Wonderden wanen die wijsheit quam.

Dar ne was niemen hi ne vernam.

Dat hem quam van den heleghen gheeste.

11185 Dus ontsaghen alle die meeste.

Salomons cost van sire spise.

Die na die ebreusce wise.

Jn die geeste staet bescreuen.

Dies van mi achter bleuen.

11190 Sijn cost die was wonder grod.

Jn vleeschsce ende in vissce ende in brod.

Ende dar toe so waest wel berecht.

Jnt land vrede so goet echt.

.xl. dusent hurse hadde hi.

11195 Ende in iherusalem waren hem bi.

.vi. dusent riddren van meisnieden.

Vd ghenomen andren lieden.

Ridders noement die ridens plaghen.

Noch .vi. dusent ridders die laghen.

11200 Jn sinen steden harentare.

Hadde salomon die coninc mare.

Dar toe was hi die vroetste bekent.

Van al den lande van orient.

Van egypten van ysrahel.

11205 Oec veruroedi also wel.

Van moab die .iiij. vroeden al.

Deen hiet dorda. dander calcal.

Die derde emam. de vierde etham.

Vele boeke maecti als ict vernam.

11210 Van crude van bomen ende van stenen.

Van al dat leuede van groten ende van cleenen.

Wisti al gader die nature.

Oec so maecti coniure.

Dar men eule bi verdreef.

11215 Coniuratien hi oec bescreef.

Dar men den dieuel mede hiet.

Dat hi vten mensche sciet.

Oec leesmen dat hi die worde vant.

Dar men den duuel mede bant.

11220 Dit was doe eene const vd vercoren.

Want eer ihesus wart gheboren.

Hadde die dieuel ouer dien man.

machts dan hi sident ghewan.

Echt sende salomon als ict vernam.

11225 Ten coninc van tire. iram.

Ende seide hi wilde eenen temple maken.

Hoort hierna Salomons mogendheid.

Salomon zat vermogend.

In de vaders troon en in het rijk.

11035 Daarna bad Adonia zijn broeder.

Bathesba Salomons moeder.

Dat ze te koning bidden zou.

Dat men hem geven wou.

Abisag Sunamiet.

11040 Die getrouwd was David.

En met hem als vrouwe zat.

Salomon had onwaardig dat.

En zei; moeder deze bede.

Wat zal ze bij hem met het rijk mede.

11045 Hij is ouder dan ik Adonia.

Joab ik ben zeker das.

En Abjathar zijn hem behouden.

Abisag heeft ook het geweld.

Alsof ze koningin was.

11050 Hij heeft mijn vader onwaar.

En heeft tegen zijn eer gebeden.

Dat moet hij besterven heden.

Hij zei de sterke Benaja.

[Dood slaan de broeder Adonia.

11055 Abjathar zei hij gelijk.

Vaar henen wonen in uw land.

En nimmermeer nee kom tot mij.

U was dood dat zeg ik u.

Nee, had u het gedoogd niet.

11060 Met mijn vader menig verdriet.

Bij deze zaak was verdreven.

Abjathar in zijn leven.

Die van Eli was geboren.

Die paap was en rechter tevoren.

11065 Alzo als Samuel voorzei.

Mag ge lezen dat men verstak.

Eliՠs geslacht dat nimmermeer.

Daarna kwam tot geen eer.

Zadok was die waardigheid.

11070 Gegeven in Abjatharՠs plaats.

Toen Joab vernam die zaak.

Dat Salomon deed wraak.

Vloog hij in de tabernakel met gevaar.

En greep de hoek van het altaar.

11075 De koning zond er Benaja.

Maar Joab vermat hem dat.

Dat hij er sterven zou.

Na dien dat men hem doden wou.

Salomon deed hem daar verslaan.

11080 En gaf de voogdij gelijk.

Van de heer Benaja.

Die Joab te voren was.

Die koning riep Simei tot hem.

En zei, wees in Jeruzalem.

11085 Gaat u er al uit zonder waan.

Ik doe u ontlijven gelijk.

Simei wachtte hem 3 jaar.

Toch dat hij er uit ging daarna.

En Salomon werd gewaar dat.

11090 Hij zei de dappere Benaja.]

Dat hij ontlijfd Adonia.

Hij had kwaad gesproken.

Dus heeft hem de vader gewroken.

Salomon daar ik van schrijf.

11095 Nam faraoՠs dochter tot wijf.

De koning van Egypte land.

Daar hij zoals ik het beschreven vond.

Een kind aan won, men leest het voor waar.

Eer hij had 1 jaar.

11100 De bruid voerde hij in Davids stede.

Het was eer hij huis maken deed.

Om dat ding peinsde hij zeer.

Een tempel te maken onze Heer.

En hem zelf een zaal.

11105 En Jeruzalem allemaal.

Met drie muren om te gaan.

In de binnenste muur te staan.

De tempel en hun zalen mede.

Die dan dienen zouden ter heilige stede.

11110 In de andere muur zo zouden.

De profeten hun woning houden.

En hoge lieden van de poort.

In de derde muur beter voort.

Zou wonen het gewone volk.

11115 Dat men nee mag ontberen niet.

Salomon die voer daarna.

Offeren op Mozes altaar.

In Gideon daar dat tabernakel was.

Die nacht daarna zoals ik het las.

11120 Zag hij in dromen onze Heer.

Die aldus sprak min of meer.

Eist dat u wil u zal het ontvangen.

Salomon antwoorde gelijk.

Eer God ik ben een kind.

11125 Ik bevroedt niet iets.

Geef wijsheid en zegen uw knecht.

Daar ik uw volk bij berecht.

En ik bescheid weet en raad.

Tussen goed en kwaad.

11130 Deze woorden bekwamen onze Heer.

En zei tot hem weer meer.

Want u niet bad naar lieden zede.

Lang leven en rijkheid mede.

Nog uw vijanden leven alzo wel.

11135 Geef ik u naar uw taal.

Ik geef u het hart zo verstandig.

Dat voor u nooit mensen gemoed.

Uw gelijke nee werd gezien.

En dat u niet nee bad nochtans.

11140 Heb ik u gegeven mede.

Dat is rijkheid en mogendheid.

Houdt u mijn weg te alle tijd.

Als uw vader deed David.

Toen Salomon werd wakker.

11145 En hij werd herkennend die zaak.

Keerde hij te Jeruzalem met eren.

En bedankte het voor de ark onze Heer.

Onze Heer met beide handen.

Offerde daar vele offeranden.

11150 Twee lichte wijven kwamen daarna.

Om berechten te koning daar.

De ene sprak eerst te koning toe.

Ik en dit wijf heer; zei ze.

Woonden tezamen, nu merk dat.

11155 Zodat ik van een kind genas.

De derde lag zij daarna.

Maar ze verloor haar kind aldaar.

Գ Nachts toen ik sliep eer ik ontschoot.

Legde ze dat dode in mijn schoot.

11160 En droeg mijn levende kind met haar.

Toen het dag was werk ik gewaar.

Dat dode niet nee was mijn kind.

De andere sprak; het is niet iets.

Zoals u vertelt dat levende is van mij.

11165 En dat dode dat is de uwe.

Toen niemand dat scheiden kon.

Bescheidde het de koning in korte stonde.

Want hij brengen zei een zwaard.

En dat kind verdelen met een vaart.

11170 Maar de moeder die het had gemind.

Zei; heer laat leven het kind.

En laat het dat wijf geven.

Het is me genoeg toch zie ik het leven.

De andere zei neem toch uw deel.

11175 Nog mij nog u nee blijf het geheel.

Daar hoorde de koning aan haar woorden.

Wie met recht het kind toebehoorde.

En zei het kind de moeder geven.

Dat volk dat hem zat benevens.

11180 En om het vonnis hielden spot.

Als om een jonge zot.

Verwonderden waarvan die wijsheid kwam.

Daar nee was niemand hij nee vernam.

Dat hem kwam van de Heilige Geest.

11185 Dus ontzagen alle de grootste.

Salomon kost van zijn spijs.

Die naar de Hebreeuwse wijze.

In de verhalen staat beschreven.

Die van mij achter bleven.

11190 Zijn kost die was wonder groot.

In vlees en in vissen en in brood.

En daartoe zo was het goed bereid.

In het land vrede zo goed echt.

40 000 paarden had hij.

11195 En in Jeruzalem waren hem bij.

6 000 ridders van manschappen.

Uitgezonderd andere lieden.

Ridders noemen het die rijden plegen.

No 6 000 ridders die lagen.

11200 In zijn steden hier en daar.

Had Salomon die koning maar.

Daartoe was hij de verstandigste bekend.

Van al het land van Oriënt.

Van Egypte van Israël.

11205 Ook beter alzo wel.

Van Moab die 4 verstandige al.

De ene heet Darda, de andere Kalkol.

De derde Heman en de vierde Etham.

Vele boeken maakte hij zoals ik het vernam.

11210 Van kruiden, van bomen en van stenen.

Van al dat leefde van grote en van kleine.

Wist hij allemaal de natuur.

Ook zo maakte hij spreuken.

Daar men euvel bij verdreef.

11215 Spreuken hij ook beschreef.

Daar men de euvel mee heelt.

Dat het uit de mensen scheidt.

Ook leest men dat hij die woorden vond.

Daar men de duivel mee bond.

11220 Dit was toen een kunst uitverkoren.

Want eer Jezus werd geboren.

Had de duivel over de man.

Meer macht dan hij sinds gewon.

Echt zond Salomon, zoals ik het vernam.

11225 Te koning van Tyrus Hiram.

En zei hij wilde een tempel maken.

[fol.69r] Onsen here van dieren saken.

Sent mi sprac hi ceder hout.

Jc sal di senden dattu wout.

11230 Jram sendem bi der zee.

Dat hout ghehouwen tote ioppe.

Jahef so heetmen nu die stede.

Ende salomon sendem weder mede.

Tarwe. olie. ende wijn.

11235 Want het was breke int land sijn.

Salomon coes also wel.

Vten lande van ysrahel.

Liede die hi dede pinen.

Die bekeert waren van heidinen.

11240 Die vd gheboren iode was.

Liet hi vri als ict las.

Der pijnres waren .xxx. dusent man.

Dar leeddi sulken nerrenst an.

Dat hise in drien dede scaren.

11245 .x. dusent moester eene maent varen.

Ende pinen ende hare bederue doen.

Dus ordineret salomon.

Dan laghen dander tvee scaren stille.

Ende rusten na haren wille.

11250 Eeen iode die aduram hiet.

Was bedriuere ouer dat diet.

.lxxx. dusent man so waren.

Oec dar toe steenbickelaren.

Die vten rochen hiewen stene.

11255 Marberine scone ende rene.

Dar iosephus ystorie af kent.

Datter ghenoech int fundament.

Laghen lanc .xx. cubitus.

Ende .x. breet scriuet iosephus.

11260 .x. cubitus dicke bi ghetale.

Ghepolierd vter maten wale.

Dit hout ende dese stene mede.

Ghereedmen al buter stede.

So dat ment noit van ysere sach.

11265 Van hameren van aexen nacht no dach.

Te iherusalem horde binder stede.

Al dat men de temple maken dede.

Oec waerre .lxx. dusent paerde.

Die den last voerden harre verde.

11270 DE ebreusce geesten hebben in.

Dat salomon in sinen sin.

Vant met eere bendichede.

Hoe men hout ende steene mede.

Houwen soude sonder gherusch.

11275 Hi hadde .i. voghel trus.

Die een ionc hadde nv merket dat.

Dat welfdemen onder .i. glasin vat.

Dus mochtic sien ende niet ghewinnen.

De strus voer wech wildijt kinnen.

11280 Jn die wostine met ere moede.

Ende nam eenen worm met wies bloede.

Dat scueren dede dat glas.

Die worm thamur gheheten was.

Met desen worme segghen si mede.

11285 Dat hi hout ende stene dede.

Scueren ende sceeden so sochte.

Dat men gheen lud horen mochte.

Van ghenen wapinen clene no grod.

Want dies ne was ghene nod.

11290 DJe montaenge moria.

Ne was wijtghenoech niewer na.

Dien dede die coninc widen ende slichten.

Dar men die temple vp soude rechten.

Mar dat wonder van den werke.

11295 Also alst bescriuen clerke.

Es mi te lanc in dietsce word.

Ende vd te bringhene vord.

So ict met cursten worden mach.

Sal icker of doen ghewach.

11300 Na dien dat tyerahelsce diet.

Vten lande van egypten sciet.

.cccc. iaer ende .lxxx. mede.

Mar iosephus scriuet in sine warhede.

Dar toe waren .xxii. iaer.

11305 Jn eenen meie dat es waer.

[fol.69v] Begonste salomon met eeren.

Te werkene de temple ons heren.

Van witten marbre men scriuet dus.

Het was lanc .l. cubitus.

11310 Ende .xx. wijt als ict bekende.

Dinganc was van den oestende.

Alst in de tabernacle was.

Dat hiet sancta als ict las.

Ende was .l. cubitus lanc.

11315 Ende .xx. wijt dat was dinganc.

DE westerste ic wille ghijs seker sijt.

Was euen lanc ende euen wijt.

.xx. cubitus te elcsijns ghemeten.

Sancta sanctorum hiet wildijt weten.

11320 .xxx. cubitus was de temple hoech.

Toten eersten solre die nie ne loech.

Screfi ons dit al ouer waer.

Toten andren solre daer naer.

Waest echt hoghe .xxx. cubitus.

11325 Ende dar bouen wi lesent dus.

Waest .xl. cubitus ghemeten.

Toten decsele wildijt weten.

Dus was de temple wien soes wondert.

Hoghe .xx. cubitus ende .c.

11330 Ende .lx. lanc ende .xx. wijt.

Jc wille dat ghijs seker sijt.

Een porticus was vor die kerke.

Ghemaect na eens closters ghewerke.

.x. cubitus wijt ende .xx. lanc.

11335 Als hoghe alse des monsters ganc.

Buten nauwe ende binnen wijt.

Waren die veinstren die dar ter tijt.

Salomon doe eerst visierde.

Dar tlicht die kerke bi versierde.

11340 DRie paer balken waren gheleit.

Jn die kerke dats die wareit.

Dar die .iij. solre ghemaect laghen.

Dar ghi mi of ebt horen ghewaghen.

Die ragheden al dure die mure.

11345 Dar of tellet ons die scrifture.

Dar vp waren ghemaect drie ganghe.

Neuen die maisiere langhe.

Dar men mochte sonder waen.

Drie sijns omme den monster gaen.

11350 Dit sijn van dien temple die pinne.

Dar de ewangelie of heuet inne.

Dar satan vp onsen here droech.

Dat was te wonderne ghenoech.

Gheleent waren die ganghe met allen.

11355 Dat meer nijt of soude vallen.

Uan den temple de nederste sale.

Was die mur van binnen wale.

Met ceder plancken ghedect omtrent.

Ende al te male dat pauement.

11360 Was met houte bedect dan.

Dat ic dietscen niet ne can.

Ende al die planken bouen beneden.

Al omme ende omme tallen steden.

An die balken ende al te male.

11365 Dat was an die nederste sale.

Was ghecleet met goud platen.

Vaste ghenaghelt vtermaten.

Met guldinen naghelen suaer ghenoech.

Dar elc .xl. ciclos woech.

11370 Wie so in den temple quam.

Wat hi sach ende vernam.

Dat wa al gader guldijn rod.

Dit was eene rikeit grod.

Jn die goud platen waren verheuen.

11375 Palmen ende inglen in ghescreuen.

Sancta sanctorum ende sancta.

Sciet eene wech nv hord der na.

Die al gader cedrin was.

.ix. cubitus oec als ict las.

11380 Dus waest .x. cubitus ende el niet.

Van den solre die dar sciet.

Die wech was buten ende binnen.

Ghedect met goude wildit kinnen.

Vor dien wech hinc eene cortine.

11385 Van .iiij. varewen diere ende fine.

Hingle ghewesen in dien.

So btijl men mochtere dore sien.

Die middelste wech al te male.

Dit was tseil: dar ware tale.

Onze Heer van dure zaken.

Zend me, sprak hij, ceder hout.

Ik zal u zenden dat u wou.

11230 Hiram zond hem bij de zee.

Dat hout gehouwen te Joppe.

Jahef zo heet men nu die stede.

En Salomon zond hem weer mede.

Tarwe, olie en wijn.

11235 Want het was gebrek in het land van hem.

Salomon koos alzo wel.

Uit het land van Israël.

Lieden die hij deed pijnen.

Die bekeerd waren van heidenen.

11240 Die uit geboren Joden waren.

Liet hij vrij zoals ik het las.

De werkers waren 30 000 man.

Daar legde hij zo’n ernst aan.

Dat hij ze in drieën deed scharen.

11245, 10 000 moesten er een maand varen.

En pijnen en hun werk doen.

Aldus ordende het Salomon.

Dan lagen de andere twee scharen stil.

En rusten naar hun wil.

11250 Een Jood die Adoniram heet.

Was bedrijver over dat volk.

80 000 man zo waren.

Ook daartoe steenhouwers.

Die uit de rotsen hieuwen stenen.

11255 Marmer mooi en rein.

Daar Josephus de historie van kent.

Dat er genoeg in het fundament.

Lagen lang 20 ellenbogen.

En 10 breed schrijft Josephus.

11260, 10 el dik bij getal.

Gepoleerd uitermate goed.

Dit hout en deze stenen mede.

Bereidde men al buiten de stede.

Zodat men het nooit van ijzer zag.

11265 Van hamers, van bijlen nacht nog dag.

Te Jeruzalem hoorde binnen de stede.

Al dat men de tempel maken deed.

Ook waren er 70 000 paarden.

Die de last voerden hun vaart.

11270 De Hebreeuwse verhalen hebben in.

Dat Salomon in zijn zin.

Vond met een handigheid.

Hoe men hout en stenen mede.

Houwen zou zonder geruis.

11275 Hij had 1 vogel trus. (struis?)

Die een jong had, nu merk dat.

Dat welfde men onder een glazen vat.

Aldus mocht ze het zien en niet gewinnen.

De struis voer weg, wilde gij het kennen.

11280 In de woestijn met gergerd gemoed.

En nam een worm met wiens bloed.

Dat scheuren deed dat glas.

Die worm Thamur geheten was.

Met deze worm zeggen ze mede.

11285 Dat hij hout en stenen deed.

Scheuren en scheiden zo zacht.

Dat men geen geluid horen mocht.

Van geen wapens klein nog groot.

Want van dit nee was geen nood

11290 De berg Moria.

Nee was wijd genoeg nergens na.

Die deed de koning wijder maken en slechten.

Daar men de tempel op zou richten.

Maar dat wonder van de werken.

11295 Alzo als het beschrijven klerken.

Is me te lang in Dietse woord.

En u te brengen voort.

Zo ok het met de kortste woorden mag.

Zal ik er van doen gewag.

11300 Na dien dat het Isralisch volk.

Uit het land van Egypte scheidde.

400 jaar en 80 mede.

Maar Josephus schrijft in zijn waarheden.

Daartoe waren 22 jaren.

11305 In een mei dat is waar.

Begon Salomon met eren.

Te werken de tempel onze Heer.

Van witte marmer, men schrijft aldus.

Het was lang 50 el.

11310 En 20 wijd, zoals ik het bekende.

De ingang was van het oosteinde.

Als het in de tabernakel was.

Dat heet sancta, zoals ik het las.

En 60 el lang.

11315 En 20 wijd dat was de ingang.

De westerste, ik wil dat ge zeker bent.

Was even lang en even wijd.

20 el tot elke gemeten.

Sancta sanctorum heet, wilde gij het weten.

11320, 30 el was de tempel hoog.

Tot de eerste zolder, die niet nee loog.

Schreef hij ons dit al voor waar.

Tot de andere zolder daarna.

Was het echt hoog 30 el.

11325 En daarboven, we lezen het aldus.

Was het 40 el gemeten.

Tot het deksel, wilde gij het weten.

Dus was de tempel wie zo het verwondert.

Hoog 20 el en 100.

11330 En 40 lang en 20 wijd.

Ik wil dat ge zeker bent.

Een zuilengang was voor de kerk.

Gemaakt naar een klooster werk.

10 el wijd en 20 lang.

11335 Alzo hoog als de heiligdom gang.

Buiten nauw en binnen wijd.

Waren de vensters die daar ter tijd.

Salomon toen eerst versierde.

Daar het licht de kerk bij versierde.

11340 Drie paar balken waren gelegd.

In de kerk, dat is de waarheid.

Daar de 3 zolders gemaakt lagen.

Daar ge me van hebt horen gewagen.

Die staken al door de muren.

11345 Daarvan vertelt ons de schrift.

Daarop waren gemaakt drie gangen.

Nevens de muren lang.

Daar men mocht zonder waan.

Drie zijn er om het heiligdom gaan.

11350 Dit zijn van die tempel de pinnen.

Daar het evangelie van heeft in.

Daar satan op onze Heer droeg.

Dat was te verwonderen genoeg.

Geleund waren die gangen geheel.

11355 Dat geen tijd af zou vallen.

Van de tempel de laagste zaal.

Was de muur van binnen wel.

Met cederen planken bedekt omtrent.

En allemaal dat plaveisel.

11360 Was met hout bedekt dan.

Dat ik in diets niet vertalen kan.

En al de planken boven en beneden.

Alom en om te alle steden.

Aan de balken en allemaal.

11365 Dat was aan de laagste zaal.

Was bekleed met gouden platen.

Vast genageld uitermate.

Met gouden nagels zwaar genoeg.

Daar elk 40 ciclos woog.

11370 Wie zo in de tempel kwam.

Wat hij zag en vernam.

Dat was allemaal goud rood.

Dit was een rijkheid groot.

In die gouden platen waren verheven.

11375 Palmen en engelen in geschreven.

Sancta sanctorum en sancta.

Scheidde een weg, nu hoor daarnaar.

Die allemaal ceder was.

19 el ook zoals ik het las.

11380 Dus was het 10 el en anders niet.

Van de zolder die daar scheidt.

De weg was buiten en binnen.

Bedekt met goud, wilde ge het kennen.

Voor die weg hing een gordijn.

11385 Van 4 kleuren duur en fijn.

Had ge er in geweest in die.

Zo subtiel mocht je erdoor zien.

Die middelste weg helemaal.

Dit was het zeil: daar was taal.

[fol.70r] 11390 Jn die ewangelie of seide aldus.

Tseil scurde doe starf ihesus.

Hoe dander .ij. salen der bouen.

Visiert waren can ic niet ghelouen.

Want inne vants bescreuen niet.

11395 Mar eer men van den werke sciet.

Ende men leide den leetsten steen.

Was daer een marber weet vor een.

Die metten machen was ommare.

Want hi ne voghede hare no dare.

11400 So dat hi bouen teenen hoeke.

So wel voeghede dat die boeke.

Te wondre tellen noch teere tijt.

Dit hadde vorseit langhe dauid.

DJe steen dat es marien kint.

11405 Dat van den ioden was onghemint.

Die eerste onsen here belouen begonde.

Si ende andre vule honde.

Die dod sloeghen dien martelaren.

Macten onse gheloue te waren.

11410 Mar die ghelachterde steen.

Maecte van .vij. weghen een.

Ende lach int hogheste van den hoeke.

Al gauen die ioden ihesus vloeke.

Hi es int hogheste nv gheset.

11415 Ende heuet die niewe wet.

Ghemaect van twieranden lieden.

Die ic v wille bedieden.

Van heidinen ende van ioden mede.

Van desen tween dats die warhede.

11420 Heuet ihesus die hoec steen.

Dat gheloue brocht ouer een.

Ende heuetter of van dieren werke.

Ghemaect al nu de heleghe kerke.

INt alre hogheste van den mure.

11425 Was ghemaect wel ter cure.

Een diere werc van finen goude.

Het was ghelijc eenen guldinen woude.

Alt lieden van verren ane saghen.

Dat soude die vlogle versaghen.

11430 Bouen an tupperste tafelment.

Waren ghemaect al ommetrent.

Hanghende grote druue van goude.

Ende wijngard bladre menechvoude.

Jn die zudside so was ghemaect.

11435 Een windelsteen wel gheraect.

Hemelike binnen den mure.

Ten oestende was wel ter cure.

Van den templen dinganc ghemaect.

Dar waren dueren wel gheraect.

11440 Houtin besleghen met goude.

Dar an cireide menech voude.

Der dueren waren viere.

Ghemaect van al sulker maniere.

Tve buten hanghende ende tve binnen.

11445 Hier mochti wonder ane kinnen.

Alsmen die tve buten loec.

Loken die tve binnen oec.

Ende alsemense dan ontdede.

Ghinghen vp die andre mede.

11450 Bi arten sonder mannes hand.

Wijt waren die doren als ict vant.

Elc van den doren .v. cubitus.

Ende .xx. oec wi lesent dus.

Dus waren de muren besiden der dueren.

11455 .v. cubitus breet na der scrifturen.

IN de middel loke waren doren tve.

Oliuin bede ic ne weets nemme.

Ghecleet met goude met diere dinc.

Dar men in sancta sanctorum ghinc.

11460 Moyses arke was der in.

Metter ciereit no meer no mijn.

Dan soe was in die wostine.

Gheformert met groter pine.

Salomon maecte .ij. cerubin.

11465 Bi der arke staende der in.

Vp dat pauement van den huvs.

Die waren oec .x. cubitus.

Hare voete hilden si of si pleiden.

Met goude dat sise beleiden.

11470 Diese maecten des ebben si danc.

Hare vledericke .v. cubitus lanc.

Die tve van haren vledericken quamen.

Ouer die arke al te samen.

[fol.70v] Diese bouen al bedecten.

11475 Dander tve vledricke si strecken.

Elc an de weech die hem was naest.

Dus eist ghescreuen ende dus waest.

IN den vormonster die hiet sancta.

Sette salomon der na.

11480 An de zud side den candelare.

Die moyses maecte die mare.

Entie tafle van cetin mede.

An die nord side up hare stede.

Tusscen dien tveen setti den outaer.

11485 Van goude dien ouer menech iaer.

Te voren maecte in die wostine.

Moyses dar hi hadde pine.

Dar toe maecti .x. candelaren.

An elke side salomon te waren.

11490 Die meerre waren dan doude was.

Also ghewrocht als ict las.

Ende .x. taflen settire mede.

Wel voeghende elc vp hare stede.

An elke side .v. dats waer.

11495 Dar tusscen setti eenen outaer.

Van steenen dar noit yser an quam.

Ghecleet met cedre als ict vernam.

Ende dat houd besleghen met goude.

Dar men specie vp offren soude.

11500 POrticus dat vor die temple stoet.

Hadde colummen diere ende goet.

Ende alle van copre ghemaect.

Tvee warre duere wel gheraect.

Ende stonden .x. cubitus versceden.

11505 Vor die dore onder hem beden.

Recht dar men in den monster ghinc.

De stijl was hoghe dats ware dinc.

.xviii. cubitus ghevrocht dure wale.

Dit segghic v ouer ware tale.

11510 Dat capiteel dat dar vp lach.

Was oec .v. cubitus dier vp sach.

Mochter lelien an sien ghemaect.

Ende .vii. par verse wel gheraect.

Dar vp was ghemaket bet.

11515 Een dinc ghegoten als een net.

Dar an hinghen pumegernaten.

Wel ghegoten vtermaten.

Jc ne can niet half dat werc vulprisen.

Dander was oec van diere wisen.

11520 Also sonderlinghe werc.

So ne sach noit no leec no cleerc.

Dat werc dat goet een hiet iram.

Van tiren gheboren als ict vernam.

Hen was die coninc niet die ghene.

11525 Mar eerre iodinnen sone.

Sijn vader was van tiren gheboren.

Ende alle die vate als wijt horen.

Goet hi selue die coprin waren.

Mar dat coper weet dat waren.

11530 Also scone alse goud bi naer.

Ons bescriuet iosephus ouer waer.

Dat men met .xii. graden clam.

Ten porticus als ict vernam.

Bvten den temple an den mure.

11535 Al omme ende omme an de scrifture.

Sonder an de oest side allene.

Maecte salomon husekine clene.

.v. cubitus wijt ende lanc.

Ende .v. hoech sonder wanc.

11540 Van den eenen mochtmen in dander gaen.

.xxx. waerre al sonder waen.

Ende bouen dien so maecti mede.

Andre van diere hochede.

Ende euen wijt ende lanc.

11545 Ende euen vele sonder wanc.

Also dat die .ij. par woninghen.

Toten eersten solre ghinghen.

Bouen mure al omme rene.

Sonder an de oest side allene.

11550 Uate ende oec al dat vestiment.

Hilt men daer al ommetrent.

Ende dat paepscap lagher in mede.

Telker weke het was die zede.

Alsi souden met groter eeren.

11555 Dienen in die temple ons heren.

OM den temple nv hort hier of.

Ghinc een viercante kercof.

11390 In het evangelie van zei aldus.

Het zeil scheurde toen stierf Jezus.

Hoe de andere 2 zalen daarboven.

Versierd waren kan ik niet geloven.

Want ik vond het beschreven niet.

11395 Maar eer men van het werk scheidt.

En men legde de laatste steen.

Was daar een marmer weet voor een.

Die met het metselen was om daar.

Want het nee voegde zich hier nog daar.

11400 Zodat het boven te ene hoek.

Zo goed voegde dat de boeken.

Te verwonderen vertellen nog deze tijd.

Dit had voorzegt lang David.

Die steen dat is Mariaՠs kind.

11405 Dat van de Joden was onbemind.

Die eerst onze Heer beloven begonnen.

Zij en andere vuile honden.

Die dood sloegen de martelaren.

Maakten ons geloof, te waren.

11410 Maar de hoekachtige steen.

Maakte van 7 wegen een.

En lag in het hoogste van de hoek.

Al gaven de Joden Jezus vloeken.

Hij is in het hoogste nu gezet.

11415 En heeft de nieuwe wet.

Gemaakt van tweevormige lieden.

Die ik u wil aanduiden.

Van heidenen en van Joden mede.

Van deze twee dat is de waarheid.

11420 Heeft Jezus de hoeksteen.

Dat geloof bracht overeen.

En heeft er van dure werken.

Gemaakt al nu de heilige kerk.

In het allerhoogste van de muur.

11425 Was gemaakt wel ter keur.

Een duur werk van fijn goud.

Het was gelijk een gouden woud.

Als lieden van ver aanzagen.

Dat zou de vogels verschrikken.

11430 Boven aan het opperste dekstuk.

Waren gemaakt al omtrent.

Hangend grote druiven van goud.

En wijngaard bladeren menigvuldig.

In de zuidzijde zo was gemaakt.

11435 Een wenteltrap goed geraakt.

Heimelijk binnen de muren.

Ten oosteinde was wel ter keur.

Van den tempel de ingang gemaakt.

Daar waren deuren goed geraakt.

11440 Hout beslagen met goud.

Daar aan sierlijkheid menigvuldig.

De deuren waren vier.

Gemaakt van al zulke manier.

Twee buiten hangend en twee binnen.

11445 Hier mocht ge wonder aan kennen.

Als men die twee buitenste sloot.

Sloten de twee binnen ook.

En als men ze dan opende.

Gingen open die andere mede.

11450 Bij kunst zonder mannen hand.

Wijd waren de deuren, zoals ik het vond.

Elk van de deuren 5 el.

En 20 ook, we lezen het aldus.

Dus waren de muren bezijden de deuren.

11455, 5 el breed naar de schrift.

In het middelste opening waren deuren twee.

Olijf beide, ik weet het nimmer.

Bekleed met goud met dure dingen.

Daar men in sancta sanctorum ging.

11460 Mozes ark was daarin.

Met de sierlijkheid meer of min.

Dan ze was in de woestijn.

Gevormd met grote pijn.

Salomon maakte 2 cherubijnen.

11465 Bij de ark staan daarin.

Op het plaveisel van het huis.

Die waren ook 10 el.

Hun voeten hielden ze of ze speelden.

Met goud dat ze belegden.

11470 Die ze maakten dus hebben ze dank.

Hun vlerken 5 el lang.

Die twee van hun vlerken kwamen.

Over de ark al tezamen.

Die het boven al bedekten.

11475 De andere twee vlerken ze strekken.

Elk aan de weg die hem was naast.

Dus is het geschreven en dus was het.

In het voormunster die heet sancta.

Zette Salomon daarna.

11480 Aan de zuidzijde de kandelaren.

Die Mozes maakte die man.

En de tafels van Acacia mede.

Aan de noordzijde op hun plaats.

Tussen die twee zette hij het altaar.

11485 Van goud die over menig jaar.

Tevoren maakte in de woestijn.

Mozes daar hij had pijn.

Daartoe maakte hij 10 kandelaren.

Aan elke zijde Salomon, te waren.

11490 Die groter waren dan de oude was.

Alzo gewrocht, zoals ik het las.

En 10 tafels zette hij er mede.

Goed voegend elk op hun plaats.

Aan elke zijde 5, dat is waar.

11495 Daartussen zette hij een altaar.

Van stenen daar nooit ijzer aankwam.

Bekleed met ceder, zoals ik het vernam.

En dat hout beslagen met goud.

Daar men specerij op offeren zou.

11500 Zuilengang dat voor de tempel stond.

Had kolommen duur en goed.

En alle van koper gemaakt.

Twee waren er duur en goed geraakt.

En stonden 10 el gescheiden.

11505 Voor die deur onder hen beiden.

Recht daar men in het heiligdom ging.

De stijl was hoog, dat is een waar ding.

17 el gewrocht duur wel.

Dit zeg ik u voor ware taal.

11510 Dat kapiteel dat daar op lag.

Was ook 5 el, die er opzag.

Mochten er lelies aan zien gemaakt.

En 7 paar vaarzen goed geraakt.

Daarop was gemaakt beter.

11515 Een ding gegoten als een net.

Daaraan hingen pomegranate.

Goed gegoten uitermate.

Ik nee kan niet half dat werk volprijzen.

De andere was ook van die wijze.

11520 Alzo bijzonder werk.

Ze nee zag nooit nog leek nog klerk.

Dat werk dat goot een heet Hiram.

Van Tyrus geboren, zoals ik het vernam.

Hij was de koning niet diegene.

11525 Maar eerder Jodin zoon.

Zijn vader was van Tyrus geboren.

En al die vaten, zoals wij het horen.

Goot hij zelf die van koper waren.

Mar dat koper weet dat was.

11530 Alzo mooi als goud bijna.

Ons beschrijft Josephus voor waar.

Dat men met 12 graden klom.

Te zuilengang zoals ik het vernam.

Buiten de tempel aan de muren.

11535 Alom en om van de schrift.

Uitgezonderd aan de oostzijde alleen.

Maakte Salomon huisjes klein.

5 el wijd en lang.

En 5 hoog zonder wankel.

11540 Van de ene mocht men in de andere gaan.

30 waren er al zonder waan.

En boven die zo maakte hij mede.

Andere van die hoogte.

En even wijd en lang.

11545 En even veel zonder twijfel.

Alzo dat die 2 paar woningen.

Tot de eerste zolder gingen.

Boven muren alom rein.

Uitgezonderd aan de oostzijde alleen.

11550 Vaten en ook al de kleren.

Hield men daar al omtrent.

En de geestelijkheid lag er in mede.

Te elke week het was de zede.

Als ze zouden met grote eren.

11555 Dienen in de tempel onze Heer.

Om de tempel, nu hoort hiervan.

Ging een vierkantige kerkhof.

[fol.71r] Smaelst waest an die west side.

Ten oestende eene plaetche wide.

11560 Ghepauert met marber diere.

Dar vp behilden meneghertiere.

Die mur .iij. cubitus hoech.

Het screef die ghene die niet ne loech.

Dat elc cubitus hadde sine stene.

11565 Van eere varwen al ghemene.

Dus hadde die mur verwen drie.

So sconen wanic ne sach man nie.

Die mur was ghecleet van binnen.

Met ceder houte wildijt kinnen.

11570 Hier inne stonden colummen fine.

Dar inne lettren van latine.

Ebreusce ende oec griexe mede.

Die maenden tfolc al daer ter stede.

Dat si hilden ons heren wet.

11575 Een inganc was dar toe gheset.

.xxv. cubitus wijt.

Die open was talre tijt.

Want dar ne was ghene duere an.

Dar toe quamen wijf ende man.

11580 Die dar offrande brochten.

Niet vurder si oec comen mochten.

Hen was dat sijt bi orloue daden.

Me clammer vp met .xv. graden.

AN tofhanghende van den berghe was.

11585 Noch een kercof als ict las.

Al om was dat scone ende reNe.

Ghepauert met marberstene.

Met eenen mure belopen al dus.

Die hoghe was .xxv. cubitus.

11590 An die inderste side ten temple ward.

Ende buten dat ne hebt niet onward.

.xl. cubitus bi ghetale.

Dat dede dat zighen altemale.

Van den berghe dar hi an stoet.

11595 Hine was niet ogher dan die voet.

Van den temple bouen stont.

Ten west ende dat si v cont.

Was die mur gheel tien tiden.

Mar an dandre .iij. siden.

11600 Haddi porten haren tare.

Alset moneke closter ware.

Dar inne stonden colummen diere.

Van ghedane meneghertiere.

Cameren waren diere ende fijn.

11605 Dar in ghemaect al cedrin.

.xxx. cubitus was tportal wijt.

An die sudside hord nu ter tijt.

Waren porten ghemaect viere.

Ende also vele van derre maniere.

11610 Warre oec an die nord side.

Met goude besleghen wide.

Jnt ghewout wel vtermaten.

Jn die porten wachters saten.

Die den onsuueren benamen.

11615 Dat sire niet inne quamen.

Eene porte stont int oestende.

Sconre wanic dan nie man kende.

Speciosa hiet soe bi namen.

Hare dueren waren al te samen.

11620 Van copre van corinten ghemaect.

Scone ende duere wel gheraect.

Jn die tve oeke an die oest side.

Waren .ij. portekine niet wide.

Dar duere plaghen vrouwen te gane.

11625 Met offranden dat ic wane.

Jn die plaetse van desen kercoue.

Bi der porten van groten loue.

Vercochtmen voglen ende beesten.

Om tofferne na der geesten.

11630 En wissel banke stonden daer.

Dat suldi horen wel hier naer.

Datse onse here al omme warp.

Doe hi wreet was ende scarp.

Bi den porten stonden daer.

11635 Blocke ghemaect weet vor waer.

Dar die liede van den dorpen.

Alssi quamen ghelt in worpen.

Ende dus waren dar ghemaect mede.

Dar men tfolc in eten dede.

11640 Oec stonder stoele horic ghewaghen.

Dar die wise in sittens plaghen.

[fol.71v] Dit kercof dat es becant.

Ende in de ewangelie temple ghenant.

BEneden desen kercoue.

11645 Was noch een van mindren loue.

Dar die vrouwen in biddens plaghen.

Dar ghene smetten ane ne laghen.

Beneden dien so was dat vierde.

Dat salomon alre minst versierde.

11650 Dar in beden de onsuuer liede.

Entie heidine alst ghesciede.

Niet vorder ne moesten si gaen.

Dar moesten si bidden ende staen.

Dit was an des berghes voet.

11655 Dar omme ghinc een mur goet.

Al omme den berch wi lesent dus.

Die was hoghe .cccc. cubitus.

Nochtan ghelanghede hi niet an den voet.

Bouen dar die tempel stoet.

11660 Alsmen in tinreste kercof quam.

Bouen vp als ict vernam.

Was een lauoer an die sud side.

Die siereit ne maghic nv te tide.

Ghescriuen no min no me.

11665 Het hiet de coperine zee.

Dar duoeghen de papen hande ende voeten.

Alsmen hem brochte te ghemoete.

Doffrande van den beesten.

Alsmen plach in doude geesten.

11670 Ghedueghen na de costume sine.

Jn probatica piscine.

Hebbense de papen ontfaen.

So sachmenre .x. lauoren staen.

An elker side stonder viue.

11675 Dar ic v lettel of bescriue.

Nochtan waersi van dieren werke.

Luteres heten se die clerke.

Al ghegoten van metale.

Dar duoeghen die papen wale.

11680 Anderwarf die offranden.

Doe ghincse vort al te handen.

Ende settedse vp den coprijn outaer.

Die stond an die zudside daer.

Dar brochtmen die offranden.

11685 So keerdensi dan al te handen.

Ter coperine zee dar si hem duoeghen.

Eer si doffrande in den tempel droeghen.

Want dit was buten monstre al.

Dan ghinghen si sonder ghescal.

11690 Ende barreeden int tempel ons heren.

Diere specien met eeren.

Weet wel ic moet achter laten.

Van den diereden van den vaten.

Ende van den temple tsmeeste deel.

11695 Jc ne ebs de helt niet gheel.

Geseit dats mi scrifture seghet.

Want mi ander dinc ouer leghet.

Des moetic corten dese feeste.

Ende volghen na der geesten.

11700 INt vierde iaer van salomons rike.

Begonste hi dien tempel coninclike.

Ende wrochter ouer .vii. iaer.

Ende .vii. maende dat es waer.

Doe dedi met groter eeren.

11705 Setten die arke ons heren.

Jn sancta sanctorum vp eenen dach.

Datter niemen niet af ne sach.

Dan die ende van der baren.

Doe soe vp was gheset te waren.

11710 Onde de tvee vledericke cerubin.

So was gheset der in.

ENde doe die papen quamen vort.

Ende songhen die heleghe wort.

Quam dar in eenen claren suerke.

11715 God selue in die diere kerke.

Doe sprac die coninc salomon.

Here wi weten wel dit doen.

Dattu di seluen heuets ghemaect.

Een ewelic huvs ende wel gheraect.

11720 Dat hemelrike. erde. entie zee.

Dar na bat die coninc mee.

Want hi viel vp sine knien.

Ende hief vppe sine hande mettien.

Ende dankede gode dar of.

11725 Dat hi vuldaen hadde sijn ghelof.

Smalste was het aan de westzijde.

Te oosteinde een plaats wijd.

11560 Geplaveid met marmer duur.

Daarop hielden menig vormig.

De muren 3 el hoog.

Het schreef diegene die niet nee loog.

Dat elke el had zijn stenen.

11565 Van een kleur algemeen.

Dus had die muur verven drie.

Zo mooi waan ik nee zag men niet.

Die muur was bekleed van binnen.

Met ceder hout, wilde gij het kennen.

11570 Hierin stonden kolommen fijn.

Daarin letters van Latijn.

Hebreeuws en ook Grieks mede.

Die maanden het volk aldaar ter plaatse.

Dat ze hielden onze Heer wet.

11575 Een ingang was daartoe gezet.

25 el wijd.

Die open was te alle tijd.

Want daar nee was geen deur aan.

Daartoe kwamen wijf en man.

11580 Die daar offerande brachten.

Niet verder ze ook komen mochten.

Tenzij dat zij het bij verlof deden.

Men klom er op met 15 graden.

Aan de afhang van de berg was.

11585 Nog een kerkhof, zoals ik het las.

Alom was dat mooi en rein.

Geplaveid met marmeren stenen.

Met een muur belopen aldus.

Die hoog was 25 el.

11590 Aan die onderste zijde te tempel waart.

En buiten dat, nee hebt niet onwaardig.

40 el bij getal.

Dat deed dat zagen allemaal.

Van de berg daar hij aan stond.

11595 Het was niet hoger dan een voet.

Van de tempel boven stond.

Ten westen en dat is u bekend.

Was die muur geheel te die tijden.

Maar aan de andere 3 zijden.

11600 Had die poorten hier en daar.

Zoals het monniken klooster was.

Daarin stonden kolommen duur.

Van gedaante menigvuldig.

Kamers waren duur en fijn.

11605 Daarin gemaakt al Acacia.

30 el was het portaal wijd.

Aan de zuidzijde hoor nu ter tijd.

Waren poorten gemaakt vier.

En alzo veel van die manieren.

11610 Waren er ook aan de noordzijde.

Met goud beslagen wijdt.

In het geweld goed uitermate.

In die poorten wachters zaten.

Die de onzuivere benamen.

11615 Dat ze er niet in kwamen.

Een poort stond in het oosteinde.

Mooier waan ik dan geen man kende.

Speciosa heet ze bij namen.

Haar deuren waren alle tezamen.

11620 Van koper van Corinthi gemaakt.

Mooi en duur en goed geraakt.

In de twee hoeken aan de oostzijde.

Waren 2 poortjes niet wijd.

Daardoor plegen vrouwen te gaan.

11625 Met offeranden, dat ik waan.

In de plaats van deze kerkhof.

Bij de poorten van grote lof.

Verkocht men vogels en beesten.

Om te offeren naar de verhalen.

11630 En wisselbanken stonden daar.

Dat zal ge horen wel hierna.

Dat ze onze Heer al om wierp.

Toen hij wreed was en scherp.

Bij de poorten stonden daar.

11635 Blokken gemaakt, weet voor waar.

Daar de lieden van de dorpen.

Als ze kwamen geld in wierpen.

En dus waren daar gemaakt mede.

Daar men het volk in eten deed.

11640 Ook stonden er stoelen, hoor ik gewagen.

Daar de wijze in zitten plegen.

Dit kerkhof dat is bekend.

En in het evangelie tempel genaamd.

Beneden dit kerkhof.

11645 Was nog een van mindere lof.

Daar de vrouwen in bidden plegen.

Daar geen smetten aan nee lagen.

Beneden die zo was dat vierde.

Dat Salomon allerminst versierde.

11650 Daarin baden de onzuivere lieden.

En de heidenen als het geschiede.

Niet verder nee moesten ze gaan.

Daar moesten ze bidden en staan.

Dit was aan de bergvoet.

11655 Daarom ging een muur goed.

Alom de berg, we lezen het aldus.

Die was hoog 400 el.

Nochtans verlengde hij niet aan de voet.

Boven daar de tempel stond.

11660 Als men in het binnenste kerkhof kwam.

Bovenop, zoals ik het vernam.

Was een was bassin aan de zuidzijde.

Die sierlijkheid nee mag ik nu ten tijde.

Beschrijven nog min nog meer.

11665 Het heet de koperen zee.

Daar wasten de papen handen en voeten.

Als men hem bracht tegemoet.

De offerande van de beesten.

Als men plag in de oude verhalen.

11670 Gewassen naar hun gebruik.

In probatica piscina. (schaapspoel of Betesda)

Hebben ze de papen ontvangen.

Zo zag men er 10 wasbekken staan.

Aan elke zijde stonden er vijf.

11675 Daar ik u weinig van beschrijf.

Nochtans waren ze van dure werken.

Luteres heten ze de klerken.

Al gegoten van metaal.

Daar wasten de papen wel.

11680 Andermaal de offeranden.

Toen gingen ze voort al gelijk.

En zetten ze op het koperen altaar.

Die stond aan de zuidzijde daar.

Daar bracht men de offeranden.

11685 Zo keerden ze dan al gelijk.

Ter koperen zee daar ze zich wasten.

Eer ze de offerande in de tempel droegen.

Want dit was buiten heiligdom al.

Dan gingen ze zonder geschal.

11690 En bereiden in de tempel onze Heer.

Dure specerijen met eren.

Weet wel ik moet achter laten.

Van de duurheden van den vaten.

En van de tempel het grootse deel.

11695 Ik nee heb de helft niet geheel.

Gezegd dat me schrift zegt.

Want me andere ding overlegt.

Dus moet ik korten deze feesten.

En volgen naar de verhalen.

11700 In het vierde jaar van Salomons rijk.

Begon hij die tempel koninklijk.

En wrocht er over 7 jaar.

En 7 maanden dat is waar.

Toen deed hij met grote eren.

11705 Zetten de ark onze Heer.

In sancta sanctorum op een dag.

Dat er niemand nee iets van zag.

Dan dat einde van de baar.

Toen ze zo opgezet was te waren.

11710 Openden de twee vlerken van de cherubs.

Zo was gezet daarin.

En toen de papen kwamen voort.

En zongen dat heilige woord.

Kwam daar een in een heldere zwerk.

11715 God zelf in die dure kerk.

Toen sprak de koning Salomon.

Heer we weten wel dit doen.

Dat u zichzelf hebt gemaakt.

Een eeuwig huis en goed geraakt.

11720 Dat hemelrijk, aarde en de zee.

Daarna bad de koning meer.

Want hij viel op zijn knieen.

En hief op zijn handen meteen.

En dankte God daarvan.

11725 Dat hij voldaan had zijn belofte.

[fol.72r] Dat hi dauite behiet.

Oec bat hi of heindin diet.

Of ioden dar teeregher stonden.

Bidden quamen vor sine sonden.

11730 Ende vor eeneghe nod oec mede.

Dat god behorde sine ghebede.

Hier na hi tfolc al benedide.

Dus leesmen dat hi den tempel wide.

Salomon die offerde daer.

11735 .xii. dusent ossen dats waer.

Ende .c. m. scape oec mede.

Ende .xx. dusent dar ter stede.

.xiiij. daghe telt die geeste.

Hilt men dar wihinghe feeste.

11740 Ende doe settem tfolc te keere.

Anderwarf quam onse here.

Ende vertogheden salomone.

Jn drome na desen doene.

Ende sprac ic horde dine bede.

11745 Jc ebbe dit huvs gheleghet mede.

Jc sal bescouwen deze stede.

Di ende dit volc oec mede.

Eist dat ghi doet dat ic v hiet.

Ende wildi oec des doen niet.

11750 Jc sal v werpen vten lande.

Ende dese temple met groter scande.

Van mi werpen ende breken.

So datmer fauelen of sal spreken.

DOe die tempel vulmaect was.

11755 Maecte salomon als ict las.

Sine woninghe weet vor waer.

Dar wrochti ane .xiij. iaer.

Hem seluen maecti eene sale.

Ende sinen wiue eene also wale.

11760 Dies coninx pharaons dochter was.

Dese .ij. salen als ict las.

Waren beede alleens ghemaect.

Scone diere ende wel gheraect.

OEc maecti een huvs sonder faelge.

11765 Dat hiet thuvs van der bustaelge.

Om dat bouen houtin was.

Van ceder oute als ict las.

Dupperste woninghe al te male.

Dar inne leidmen die wapine wale.

11770 Datse thoud soude behouden.

Datse verroesten niet ne souden.

Beneden was thuvs van stene.

Dar in lach specie so menech ene.

Om dat die steen es cout ende nat.

11775 So bleef die specie versch in dat.

.cc. scilde van goude claer.

Maecte salomon al daer.

Ende .cc. glauien te waren.

Ende .cc. buekelaren.

11780 Some ront nv merct hier ane.

Some alse eene alue mane.

Guldin waren de scilde ente scachte.

De ghene die hilden die wachte.

Vor die duere droeghen dese.

11785 Ende alse die coninc als ict lese.

Jewer voer dar vter stede.

Voeren ionghelinghe mede.

Met desen vp paerde voeren.

Die blont waren als wijt horen.

11790 Ende dar toe so lanc ghehaert.

Dat vp die paerde sloech neder taer.

Taer was ghevarwet alsmen woude.

So dat het gheleec den goude.

Ende die sonne maket claer.

11795 So quam salomon der naer.

Vp eenen dieren waghen ghereden.

Eerlike na die lands zeden.

Dar ic af sprac dat houtine huvs.

Was lanc .c. cubitus.

11800 Ende .xx. hoghe ende .l. wijt.

Ghemaect met groter delijt.

Al van planken cedrin.

Drie par waerre colummen fijn.

Ende .xv. in elke reke.

11805 Effen staen ende properleke.

Effende staende lanx in de sale.

Dar voren was ghemaket wale.

Een portal .l. cubitus lanc.

Ende .xxx. wijt diere ende stranc.

[fol.72v] 11810 DJes coninx sale dats die sonne.

Hadde alse meneghe columme.

Als thuvs hadde van der busscaelge.

Ende euen lanc waest sonder faelge.

Ende euen hoghe ende euen wijt.

11815 Mar ic wille ghijs seker sijt.

Dar ne woninghe mar een par.

Van viere maniere dat es waer.

Was die mur van ghenre sale.

Van drien varwen weet dat sale.

11820 Was die mur alsmen ons seghet.

Deen bouen den andren gheleget.

De vierde maniere was ghehouwen.

Met bomen des suldi ghetrouwen.

Subtilike van menegher maniere.

11825 Entie verlicht met varwen diere.

Jn midden der wider sale.

Was een huvskin ghemaect wale.

Dat wijt was .xxx. cubitus.

Dar inne een sitten wi lesent dus.

11830 Dat vp colummen stont al dat.

Dar die coninc selue in sat.

Ende vtte sine recht al te male.

Jnt achterste ende van der sale.

Waren de weghe met goude ghecleet.

11835 Dar hadde die coninc ghereet.

Een grod sitten van yuore.

Ghecleet met goude als ict hore.

Dat men .i. troen bi namen hiet.

Met .vi. graden alsment bediet.

11840 Ghinc merre toe als menre vp sat.

Een calf was ghemaect vp dat.

Dar men vp sat tallen tide.

Ende eene hand an elke side.

Ghelijc oft houdens had te doene.

11845 Dar bi stonden .ij. lioene.

Bi elker hand ghemaect snellike.

Noit ne was troen des ghelike.

OM thuvs waren loeen diere.

Sitine van menegher maniere.

11850 Waren ghemaect die marberin.

Ghecleet met planken cedrin.

OEc was der vrouwen huvs ghemaect.

Dies ghelike wel gheraect.

Van marbre van cedre van goude.

11855 Van selure verciert menechuoude.

Scotelen nappe stopen alle te samen.

De vate van der allamen.

Waren al guldin weet vor waer.

Salomon wrocht .xx. iaer.

11860 Eer sijns makens aue quam.

Van tiren die coninc iram.

Sende hem te helpene met ghewout.

Goud ende menegherande hout.

Salomon veste die stede.

11865 Oec met groter moghentede.

Ende pauerde met suarten stene.

Halle die herstraten rene.

Ende veste vele steden weder.

Die gheuellet waren neder.

11870 Oec so maecti niewe steden.

Some ieghen winters pijnlicheden.

Some ieghen des somers hitte.

Oec so leeswi van hem ditte.

Dat hi wan te sinen doene.

11875 Met sinen suerde pharaoene.

Die coninc van egypten was.

Ende dalre achterste als ict las.

Die pharao bi namen hiet.

Met beduans grod ghediet.

11880 Bvten lande van ysrahel.

Van al den ioden weet dat wel.

Maecti niemen eighin daer.

Mar vechters warent vore waer.

Die heidine van chanaan.

11885 Maecte hi eighine man.

Van den libane dus lesen wi.

Toter stad van amachi.

Scepinghe dedi maken mede.

Jn een eyland teere stede.

11890 Dat in die rode zee gheleghen es.

Ende heet asion gabes.

Met sinen lieden voeren mede.

Scipmans van tiren vter stede.

Dat hij David toezei.

Ook bad hij of het heidense volk.

Of Joden daar te enige stonden.

Bidden kwamen voor hun zonden.

11730 En voor enige nood ook mede.

Dat God verhoorde zijn gebeden.

Hierna hij het volk al zegende.

Dus leest men dat hij de tempel wijdde.

Salomon die offerde daar.

11735, 12 000 ossen, dat is waar.

En 100 000 schapen ook mede.

En 20 000 daar ter plaatse.

14 dagen vertelt het verhaal.

Hield men daar wijding feest.

11740 En toen zette zich het volk te keren.

Andermaal kwam onze Heer.

En toonde Salomon.

In dromen na dit doen.

En sprak; ik hoorde uw bede.

11745 Ik heb dit huis geheiligd mede.

Ik zal aanschouwen deze plaats.

U en dit volk ook mede.

Is het dat ge doet dat ik u zeg.

En wil ge ook dus doen niet.

11750 Ik zal u werpen uit het land.

En deze tempel met grote schande.

Van mij werpen en breken.

Zodat men er fabels van zal spreken.

Toen die tempel volmaakt was.

11755 Maakte Salomon, zoals ik het las.

Zijn woningen, weet voor waar.

Daar wrocht hij aan 12 jaar.

Hem zelf maakte hij een zaal.

En zijn wijf een alzo wel.

11760 Die de konings faraoՠs dochter was.

Deze 2 zalen, zoals ik het las.

Waren beide alle eens gemaakt.

Mooi, duur en goed geraakt.

Ook maakte hij een huis zonder falen.

11765 Dat heet het huis van het hakhout.

Omdat het boven van hout was.

Van ceder hout, zoals ik het las.

De opperste woning allemaal.

Daarin legde men de wapens wel.

11770 Dat ze het hout zou behouden.

Dat ze verroesten niet nee zouden.

Beneden was het huis van stenen.

Daarin lag specerij zo menigeen.

Omdat de steen is koud en nat.

11775 Zo bleef de specerij vers in dat.

200 schilden van goud helder.

Maakte Salomon aldaar.

En 200 lansen te waren.

En 300 beukelaars.

11780 Sommige rond, nu merk hieraan.

Sommige als een halve maan.

Goud waren de schilden en de lansen.

Diegene die hielden de wacht.

Voor de deur droegen deze.

11785 En als de koning, zoals ik het lees.

Ergens voer daaruit ter plaatse.

Voeren jongelingen mede.

Met dezen op paarden voeren.

Die blond waren, zoals wij het horen.

11790 En daartoe zo lang behaard.

Dat het op de paarden sloeg neer daar.

Het haar was geverfd als men wou.

Zodat het geleek het goud.

En de zon maakte het helder.

11795 zo kwam Salomon daarna.

Op een dure wagen gereden.

Eerlijk naar de land zeden.

Daar ik van sprak dat houten huis.

Was lang 100 el.

11800 En 20 hoog en 50 wijd.

Gemaakt met grote vreugde.

Al van planken Acacia.

Drie paar waren kolommen fijn.

En 15 in elke rij.

11805 Effen staan en proper.

Effen staan lang in de zaal.

Daarvoor was gemaakt wel.

Een portaal 50 el lang.

En 20 wijd duur en sterk.

11810 De koningszaal dat is de zon.

Had alzo menige kolom.

Als het huis had van het hakhout.

En even lang was het zonder falen.

En even hoog en even wijd.

11815 Maar ik wil dat ge zeker bent.

Daarnaast woningen maar een paar.

Van vier manieren, dat is waar.

Was de muur van die zaal.

Van drie kleuren weet dat wel.

11820 Was de muur, zoals men ons zegt.

De ene boven de andere gelegd.

De vierde manier was gehouwen.

Met bomen, dat zal ge vertrouwen.

Subtiel van menige manieren.

11825 En die verlicht met kleuren duur.

In het midden der wijde zaal.

Was een huisje gemaakt wel.

Dat wijd was 30 el.

Daarin een zitten, we lezen het aldus.

11830 Dat op kolommen stond al dat.

Daar de koning zelf in zat.

En uitte zijn recht allemaal.

In het achterste einde van de zaal.

Waren de wegen met goud bekleed.

11835 Daar had de koning gereed.

Een grote zetel van ivoor.

Bekleed met goud, zoals ik het hoor.

Dat men een troon bij namen heet.

Met 6 graden zoals men het aanduidt.

11840 Ging men er toe als men er opzat.

Een kalf was gemaakt op dat.

Daar men opzat te alle tijden.

En een hand aan elke zijde.

Gelijk of het houden had te doen.

11845 Daarbij stonden 2 leeuwen.

Bij elke hand gemaakt snelachtig.

Nooit nee was troon dergelijke.

Om het huis waren logeren duur.

Stenen van menige manieren.

11850 Waren gemaakt de marmeren.

Bekleed met planken Acacia.

Ook was het vrouwen huis gemaakt.

Diergelijke en goed geraakt.

Van marmer, van Acacia en van goud.

11855 Van zilver versierd menigvuldig.

Schotels, nappen, kruiken alle tezamen.

De vaten van het gereedschap.

Waren al goud, weet voor waar.

Salomon wrocht 20 jaar.

11860 Eer zijn maaksel afkwam.

Van Tyrus de koning Hiram.

Zond hem te helpen met geweld.

Goud en menigerhande hout.

Salomon vestigde die stede.

11865 Ook met grote mogendheid.

En plaveide met zwarte stenen.

Hallen de herenstraten rein.

En vestigde vele steden weer.

Die geveld waren neer.

11870 Ook zo maakte hij nieuwe steden.

Sommige tegen winterse pijnlijkheid.

Sommige tegen de zomerse hitte.

Ook zo lezen we van hem dit.

Dat hij won tot zijn doen.

11875 Met zijn zwager farao.

Die koning van Egypte was.

En de allerlaatste, zoals ik het las.

Die farao bij namen heet.

Met bedwang groot volk.

11880 Buiten het land van Isral.

Van al de Joden, weet dat wel.

Maakte hij niemand eigen daar.

Maar vechters waren het voor waar.

De heidenen van Kanaän.

11885 Maakte hij eigen man.

Van de Libanon, aldus lezen wij.

Tot de stad van Eloth.

Schepen deed hij maken mede.

In een eiland te ene stede.

11890 Dat in de Rode Zee gelegen is.

En heet Ezeon-Geber.

Met zijn lieden voeren mede.

Scheepslui van Tyrus uit de stede.

[fol.73r] Dat in dien tiden eyland was.

11895 Hier na salic ghewaghen das.

Hoet ouer dammede ende wan.

Alexander die stoute man.

IN efir voeren si omme goud.

Ende voeren omme met ghewoud.

11900 Cicilia ende oec endi.

Ten drien iaren keerden si.

Ende brochten goud seluer ende stene.

Simincle ende pauwe ghemene.

Ende van olifanten die tande.

11905 Ende houd dat men hiet timaniande.

Dat diere was ende wel roc mede.

Dar salomon of maken dede.

Sitten in den tempel ons heren.

Ende in sijn huvs met groter eeren.

11910 Ende instrumente van musiken.

Dar men vp scone mochte striken.

Jn de tijt van sire macht.

Was dat seluer lettel gheacht.

Want vor die huvs dar men vp sit.

11915 Was tien tiden seluerin wit.

Menech in iherusalem.

Dat ceder houd was dar bi hem.

Alse goede tijt alse van siquamore.

Des vele dar was als ict hore.

11920 Jn dien tiden dat dese mare.

Van solomone ghinc haren tare.

Des menech cume ghelouen wilde.

Was eene vrowe hiet cibille.

Conincghinne van sabba.

11925 Dat staet in ethyopia.

Ende quam in iherusalem.

Te salomone te proeuen hem.

Met rikeden al onghetelt.

Met feesten met groter ghewelt.

11930 Die was met groter eeren ontfaen.

Van salomone als wijt verstaen.

Ende wat soe ghevraghen conde.

Ontbant hi al met sinen monde.

Ende maketse wijs allen kere.

11935 So dat hare wonderde so seere.

Dat soe cume behilt den sijn.

Ende seide men spreect van di min.

Vele dan die warheit es.

Doch wonderde hare alre meest des.

11940 Des scoens huvs van der buscaelge.

Meer dan des temples sonder faelge.

Ende den dienst die men oec dede.

Jn ons heren temple mede.

Ende dat men diende so wale.

11945 Mede in des coninx sale.

So gaf den coninc goud ende stene.

Ende diere crude menech eene.

Dan dar oit waren ghesien.

Josephus scriuet oec van dien.

11950 Dat soe ene balsem wortel gaf.

Den coninc dar die balsemen af.

Ghewonnen worden in engadi.

Salomon die coninc vri.

Gaf haer oec al dat soe gherde.

11955 Ende soe voer wech haerre verde.

Men leset dat soe in scriften sende.

Den coninc dat soe bekende.

Die dinc die soe te segghen ontsach.

Dat in der buscaelgen sale lach.

11960 Een hout dar een an soude hanghen.

Dor wies dod dat noch te ganghen.

Soude al dat iodsce rike.

Dit ontsach salomon sekerlike.

Ende dede thout deluen onder derde.

11965 Mar hoe dat hem openbarde.

Jn die probatica pissine.

Doe het nake ons heren pine.

Ne weet men sekerlike niet wel.

Dit houd waent men ende ghen el.

11970 Waest dar hi selue ane hinc.

Onse verlosere onse coninc.

HJer naer dit was grod ongheual.

[fol.73v] Verkeerde dese coninc al.

Salomon ende ward besmet.

11975 Met heidinen wiuen ieghen wet.

.dcc. haddi wiue te waren.

Die alle alse conincghinnen waren.

Die sine herte in sine oude.

Verkerden al bi sire scoude.

11980 Ende daden afgode anebeden.

Te pleghene sire weldicheden.

.iij. monsters daden si maken hem.

Omme trent iherusalem.

Deen was in iuno here gheset.

11985 Die go[dinne] was van saiet.

Dander was in catinos here.

Der moabiten god ende here.

Den derden in molochs ghebot.

Dien damoniten houden ouer god.

11990 Dien setti te monte oliuete.

Jeghen ons heren ghehete.

God sende sinen prophete natan.

Te hem of eenen andren man.

Die seide om dattu heues ghescurt.

11995 Gods ghebot heuestu verburt.

Dat hi dijn rike scurt met rechte.

Gheuen sal hijt dinen knechte.

Mar al niet hore dat ic mene.

Judas volc ende noch eene allene.

12000 Salic gheuen dinen kinde.

Om dauite dien ic minde.

Om hem eist oec mede bleuen.

Dat ict niet ne doe in dijn leuen.

Alse salomon in hoghen vrede.

12005 Gheleuet hadde in sire weldechede.

Ende het was oec bi sinen ende.

Leesmen dat onse here sende.

Hem eenen viant hiet adat.

Van edom wi lesen dat.

12010 Dat hi was van coninx gheslachte.

Tien tiden dat ioab met crachte.

Dat land van ydumea wan.

Ontflo in egypten de man.

Dar hem die coninc sire dochter gaf.

12015 Dar salomon hadde die suster af.

Een kint hadder bi adat.

Dat was gheheten genebat.

Doe hi vernam dat hi was quite.

Van ioab ende van dauite.

12020 Ende salomon in dulleden viel.

Street hi vpt land van ysrahel.

Noch eenen viant hadde salomon.

Eenen van damas hiet saron.

Die prinche van rouers was.

12025 Jeroboam oec als ict las.

Die comen was van effraym.

Salomons cnape verhief him.

Jeghen hem in derre maniere.

Salomon maecte een werc diere.

12030 Dat scone was beneden der stede.

Verhief hi met groter rikede.

Alse oghe te makene de tinne.

Alse syon als ict bekinne.

Dat doe oec hiet dauids stad.

12035 Jeroboam beual hi dat.

De rente tonfane alle te samen.

Die van iosephs gheslachte quamen.

Eens ghinc hi vte iherusalem.

Een prophete quam ieghen hem.

12040 Achias hiet hi alsmen weet.

Met eenen niewen mantel ghecleet.

Jn .xii. sticken scurdi dien.

Jeroboam hiet hi mettien.

Dat hi de .x. sticke name dar.

12045 Ende seide god sprect dit vor waer.

Jc sal di gheuen weet dat wel.

.x. gheslachten van ysrahel.

Har coninc sultu sijn dijn leuen.

Salomons sone sal ic gheuen.

12050 Dander dats dor dauids wille.

Jeroboam verhief hem stille.

Dat in die tijden eiland was.

11895 Hierna zal ik gewagen das.

Hoe het damde en won.

Alexander die dappere man.

In Ofir voeren ze om goud.

En voeren om met geweld.

11900 Cilicia en ook Indien.

Te drie jaren keerden ze.

En brachten goud, zilver en stenen.

Apen en pauwen algemeen. (pauwachtige vogel)

En van olifanten de tanden.

11905 En hout dat men heet Thymiam. (Tetraclinis articulata)

Dat duur was en goed rook mede.

Daar Salomon van maken deed.

Zetels in de tempel onze Heer.

En in zijn huis met grote eren.

11910 En instrumenten van muziek.

Daar men mooi op mocht strijken.

In de tijd van zijn macht.

Was dat zilver weinig geacht.

Want voor dat huis daar men op zit.

11915 Was te die tijden zilverwit.

Menige in Jeruzalem.

Dat ceder hout was daar bij hem.

Als goede tijd als van Ficus sycomorus.

Dat veel daar was zoals ik het hoor.

11920 In die tijden dat dit bericht.

Van Salomon ging hier en daar.

Wat menigeen nauwelijks geloven wilde.

Was een vrouwe heet Sibille.

Koningin van Scheba.

11925 Dat staat in Ethiopië.

En kwam in Jeruzalem.

Tot Salomon te beproeven hem.

Met rijkheden al ontelbaar.

Met feesten met groot geweld.

11930 Die was met grote eer ontvangen.

Van Salomon, zoals wij het verstaan.

En wat ze vragen kon.

Ontbond hij al met zijn mond.

En maak te haar wijs van alle leren.

11935 Zodat haar verwonderde zo zeer.

Dat ze nauwelijks behield de zin.

En zei; men spreekt van u minder.

Veel dan de waarheid is.

Toch verwonderde haar allermeest des.

11940 Dat mooie huis van het hakhout.

Meer dan de tempel zonder falen.

En de dienst die men ook deed.

In onze Heer tempel mede.

En dat men diende zo goed.

11945 Mede in de koningszaal.

Ze gaf de koning goud en stenen.

En dure kruiden menigeen.

Dan daar ooit waren gezien.

Josephus schrijft ook van die.

11950 Dat ze een balsem wortel gaf.

De koning daar de balsem van.

Gewonnen wordt in Engadi. (Commiphora opobalsamum)

Salomon die koning vrij.

Gaf haar ook al dat ze verlangde.

11955 En ze voer weg haar vaart.

Men leest dat ze in schriften zond.

De koning dat ze bekende.

Dat ding die ze te zeggen ontzag.

Dat in het hakhout zaal lag.

11960 Een hout daar een aan zou hangen.

Door wiens dood dat nog vergaan.

Zou al dat Joodse rijk.

Dit ontzag Salomon zeker.

En deed het hout begraven onder de aarde.

11965 Maar hoe dat hem openbaarde.

In de probatica pissine.

Toen naakte onze Heer pijn.

Ne weet men zeker niet goed.

Dit hout waant men en geen andere.

11970 Was het daar hij zelf aan hing. (zie Thuya)

Onze verlosser en onze koning.

Hierna dit was groot ongeval.

Veranderde deze koning al.

Salomon en werd besmet.

11975 Met heidense wijven tegen wet.

700 had hij wijven te waren.

Die alle als koninginnen waren.

Die zijn hart in zijn ouderdom.

Veranderden al bij zijn schuld.

11980 En deden afgoden aanbidden.

Te plegen zijn weelderigheid.

3 heiligdommen deden ze maken hem.

Omtrent Jeruzalem.

De ene was in Juno ‘s eer gezet.

11985 Die godin was van Sidon.

De andere was in Milkom ‘s eer.

De Moabieten God en heer.

De derde in Moloch ‘s gebod.

Die de Ammonieten houden voor God.

11990 Die zette hij te Olijfberg.

Tegen onze Heer zeggen.

God zond zijn profeet Nathan.

Tot hem of een andere man.

Die zei; omdat u hebt gescheurd.

11995 Gods gebod hebt u verbeurd.

Dat hij uw rijk scheurt met recht.

Geven zal hij het uw knecht.

Maar al niet hoor dat ik bedoel.

Judaՠs volk en nog ene alleen.

12000 Zal ik geven uw kind.

Om David die ik beminde.

Om hem is het ook mede gebleven.

Dat ik het niet nee doe in uw leven.

Toen Salomon in hoge vrede.

12005 Geleefd had in zijn weelderigheid.

En het was ook bij zijn eind.

Leest men dat onze Heer zond.

Hem een vijand heet Hadad.

Van Edom we lezen dat.

12010 Dat hij was van koning geslacht.

Te die tijden dat Joab met kracht.

Dat land van Idumea won.

Ontkwam in Egypte de man.

Daar hem de koning zijn dochter gaf.

12015 Daar Salomon had de zuster van.

Een kind had er bij Hadad.

Dat was geheten Genubath.

Toen hij vernam dat hij was kwijt.

Van Joab en van David.

12020 En Salomon in dolheden viel.

Streed hij op het land van Isral.

Nog een vijand had Salomon.

Een van Damascus heet Rezon.

Die prins van rovers was.

12025 Jeroboam ook zoals ik het las.

Die gekomen was van Efram.

Salomonՠs knaap verhief hem.

Tegen hem in die manieren.

Salomon maakte een werk duur.

12030 Dat mooi was beneden de stede.

Verhief hij met grote rijkheid.

Alzo hoog te maken de tinnen.

Als Sion zoals ik het beken.

Dat toen ook heet Davidՠs stad.

12035 Jeroboam beval hij dat.

De rente te ontvangen alle tezamen.

Die van Jozefՠs geslacht kwamen.

Eens ging hij uit Jeruzalem.

Een profeet kwam tegen hem.

12040 Ahia heet hij zoals men weet.

Met een nieuwe mantel gekleed.

In 12 stukken scheurde hij die.

Jeroboam zei hij meteen.

Dat hij de 10 stukken nam daar.

12045 En zei; God spreekt dit voor waar.

Ik zal u geven, weet dat wel.

10 geslachten van Israël.

Hun koning zal u zijn uw leven.

Salomon ‘s zoon zal ik geven.

12050 De andere dat is door David ‘s wil.

Jeroboam verhief hem stil.

[fol.74r] Jeghen den coninc ende riet den lieden.

Dat si van salomone scieden.

Doe wilden salomon verslaen.

12055 Mar hi ontvlo in egypten saen.

Tote den coninc susach.

Al tote salomons sterfdach.

SO dat salomon bleef dod.

Twifel heuet die scrifture grod.

12060 Weder hi behouden es of verloren.

Begrauen was hi also wijt horen.

Jn dauids stad ende weet vor waer.

Dat hi was coninc .xl. iaer.

Eer hi in die sonden vel.

12065 Mar iosephus bescriuet ons wel.

Dat hi .xl. iaer in sonden.

Crone droech te sinen stonden.

Die heleghe boeke laten achter.

Die iare die hi leuede in den lachter.

12070 Ende bescriuet ware die helt.

.xciiii. iaer alse iosephus telt.

Was hi oud doe hi bleef dod.

Es hi verloren dats scade grod.

IN salomons tiden als ict las.

12075 Dat in alba coninc was.

Siluius alba sijn vader was.

Coninc siluius eneas.

De seste coninc van den latinen.

Van enase van lauinen.

12080 Salomon leesmen dat quam.

Jnt rike sijns sonen roboam.

Ende ierobam die horde mare.

Dat salomon verstoruen ware.

Ende quam weder in cichem.

12085 Dar roboam was ende vor hem.

Tfolc van ysrahel omme de saken.

Dat sine coninc souden maken.

Si baden dat hi een deel lichte.

Den dienst die sijn vader stichte.

12090 Ende dat rieden hem die oude.

Dat hijt hem belouen soude.

Doe vraghedi raet an die ionghe.

Die seiden toech met diere tonghe.

Wat du best ende sprec alse here.

12095 Hier naer so quam tfolc ten kere.

Ende hi seide sloech v mijn vader.

Met roeden ic sal v allegader.

Seerre v met scorgien slaen.

Tfolc hadde onwerd sonder waen.

12100 Ende .x. gheslachten ouer waer.

Scieden van hem daer.

DOe sendi na hem sinen drussate.

Aduram in die strate.

Doe stenet si te lachtere hem.

12105 Roboam vlo in iherusalem.

Die .x. gheslachten alle te samen.

Jeroboam ouer coninc namen.

Alst vorseide achias.

DJe van beniamin ende judas.

12110 Ende leuiten dor des temples ere.

Coren roboam ouer here.

Dus sciet dat rike ouer waer.

Dat nemmermeer versamede der naer.

Jeroboams rike weet dat wel.

12115 Hiet rike van ysrahel.

Om dat die meneghe merre was.

Tander rike hiet van judas.

Dar thouet al was iherusalem.

Nv suldi vord horen van hem.

12120 Nv van den eenen nv van den andren.

Also alse die geesten wandren.

Roboam vergaderde een herre.

.C. dusent man ter werre.

Ende .lxxx. dusent also wel.

12125 Om te vechtene vp ysrahel.

Mar god sendem als ict las.

Den prophete semeias.

Die hem dat vechten verbod.

Jeroboam hadde sorghe grod.

12130 Ende seide eist dat dit volc vare.

Driewarven in elken iare.

Ten temple in iherusalem.

Roboam salse trecken an hem.

Ende si sullen mi verslaen.

12135 Doe maecti .ij. caluer saen.

[fol.74v] Van goude die quade man.

Dat een setti in dan.

Ende dat ander in betel.

Ende seide ghi van ysrahel.

12140 Dit sijn v gode dese tve.

Leedden v dor die rode ze.

So dat hi ende al die meeste.

Vor die caluer hilden feeste.

ENde onse here sende do.

12145 Sinen prophete abdo.

Die vor den coninc quam al daer.

Dar hi stont vor den outaer.

Ende sacrificie den caluen dede.

Al daer riep abdo ter stede.

12150 Onse here seghet outaer outaer.

Van dauite sal comen hier naer.

Een sone sal heten iosias.

Die bernen sal wes seker das.

Vp di deser pape bene.

12155 Ende ontliuense grod ende clene.

TEn lieden sprac hi nv bekent.

Dat mi god heuet ghesent.

Doutaer sal scueren nv met allen.

Entie offrande neder vallen.

12160 Doe hietene ieroboam.

Vanghen want dat hi es gram.

Ende bod de hand te hem ward.

De hand verdarf hem metter vard.

Ende die outaer brac ontve.

12165 Jeroboam hadde so wee.

Dat hi bat met sinen monde.

Prophete bid vor mine sonde.

Ende god gaf hem daer ter stede.

Ghesonde dor spropheten bede.

12170 DJe coninc sprac nv heet met mi.

Jc sal ghiften gheuen di.

Jc ne mach andworde abdo.

Want god ghebod mi also.

Dat ic ne dronke noch ne ate.

12175 Ende ic bi der seluer strate.

Niet ne keerde die ic quam.

Dus sciet hi van ieroboam.

Ende voer eene andre vard.

Van betel te iherusalem ward.

12180 IN betel was vp dien dach.

Een oud prophete die stille lach.

Een valsch prophete een wikelare.

Ende doe hi horde die niemare.

Van der miracle reed hi naer.

12185 Ende bad den prophete al daer.

Het met mi doch ende kere.

Jnne moet sprac hi van onsen here.

Dander sprac ghelof mi nv.

Jc bem prophete alse du.

12190 God hiet mi halen den man.

Ende doene metti heten dan.

Doe hoendine wildijt weten.

Ende doe si saten ouer teten.

Quam die heleghe gheest ter seluer stond.

12195 Jn des valscen propheten mond.

Ende sprac an abdo aldus god.

Om dattu vergaets gods ghebod.

Nv sultv niet begrauen sijn.

Dar ligghen die voerder dijn.

12200 Dus iugerden die selue mond.

Diene bedroech dar ter stond.

Na den etene die heleghe man.

Te iherusalem ward riden began.

Dar verbetene een liebard.

12205 Sijn ezel stond dar veruard.

Al stille mede dar ter stede.

Die liebard wachte den doden mede.

Noch ine ad no man no beeste.

Alse die wikelare verheeste.

12210 Haeldi den prophete ons heren.

Ende dalfene met groter eeren.

Jn sijn graf ende hi ghebod.

Den sinen alse hi ware dod.

Dat men in den graue leide.

12215 Want alst ghesciet dat hi vorseide.

Dat men de papen bernen sal.

Sals mijn ghebeente ontliden al.

Jeroboam ne bekeerdem niet.

Want hem de valsce prophete riet.

Tegen de koning en raadde de lieden.

Dat ze van Salomon scheiden.

Toen wilde Salomon hem verslaan.

12055 Maar hij ontkwam in Egypte gelijk.

Tot de koning Sisak.

Al tot Salomon ‘s sterfdag.

Zodat Salomon bleef dood.

Twijfel heeft de schrift groot.

12060 Of hij behouden is of verloren.

Begraven was hij alzo wij het horen.

In Davidՠs stad en weet voor waar.

Dat hij was koning 40 jaar.

Eer hij in die zonden viel.

12065 Maar Josephus beschrijft ons wel.

Dat hij 40 jaar in zonden.

Kroon droeg te zijn stonden.

Die heilige boeken laten achter.

De jaren die hij leefde in het lachen.

12070 En beschrijft maar de helft.

94 jaar zoals Josephus telt.

Was hij oud toen hij bleef dood.

Is hij verloren dat is schade groot.

In SalomonՍ s tijden, zoals ik het las.

12075 Dat in Alba koning was.

Silvius Alba zijn vader was.

Koning Silvius Eneas.

De zesde koning van de Latijnen.

Van Eneas van Lavinen.

12080 Salomon leest men dat kwam.

In het rijk zijn zoon Rehabeam.

En Jeroboam die hoorde bericht.

Dat Salomon gestorven was.

En kwam weer in Sichem.

12085 Daar Rehabeam was en voor hem.

Het volk van Isral om de zaak.

Dat ze hem koning zouden maken.

Ze baden dat hij een deel verlichtte.

De dienst die zijn vader stichtte.

12090 En dat aanraden hem de oude.

Dat hij het hen beloven zou.

Toen vroeg hij raad aan de jonge.

Die zeiden toon het met uw tong.

Wat u bent en spreek als heer.

12095 Hierna zo kwam het volk te keren.

En hij zei sloeg u mijn vader.

Met roeden ik zal u allemaal.

Zeer u met zwepen slaan.

Het volk had onwaard zonder waan.

12100 En 10 geslachten voor waar.

Scheiden van hem daar.

Toen zond hij na hen zijn drost.

Adoram in die straten.

Toen stenigden ze hem tot uitlachen hem.

12105 Rehabeam vloog in Jeruzalem.

De 10 geslachten alle tezamen.

Jeroboam voor koning namen.

Zoals het voorzei Ahia.

Die van Benjamin en Juda.

12110 En Levieten door de tempel eer.

Kozen Rehabeam voor heer.

Dus scheidde dat rijk voor waar.

Dat nimmermeer verzamelde daarna.

Jeroboamՠs rijk, weet dat wel.

12115 Heet het rijk van Isral.

Omdat die menigte groter was.

Het andere rijk heet dat van Juda.

Daar het hoofd al was Jeruzalem.

Nu zal ge voort horen van hen.

12120 Nu van de ene nu van de andere.

Alzo als de verhalen veranderen.

Rehabeam verzamelde een leger.

100 000 man te verweren.

En 80 000 alzo wel.

12125 Om te vechten op Isral.

Maar God zond hem, zoals ik het las.

De profeet Semaja.

Die hem dat vechten verbood.

Jeroboam had zorgen groot.

12130 En zei; is het dat dit volk vaart.

Driemaal in elk jaar.

Te tempel in Jeruzalem.

Rehabeam zal ze trekken aan hem.

En ze zullen mij verslaan.

12135 Toen maakte hij 2 kalveren gelijk.

Van goud die kwade man.

De ene zette hij in Dan.

En de andere in Bethel.

En zei gij van Israël.

12140 Dit zijn uw Goden deze twee.

Leidden u door de Rode Zee.

Zodat hij en al de grootste.

Voor die kalveren hielden feesten.

En onze Heer zond toen.

12145 Zijn profeet Abdo.

Die voor de koning kwam aldaar.

Daar hij stond voor het altaar.

En sacrificie de kalveren deed.

Aldaar riep Abdo ter plaatse.

12150 Onze Heer zegende het altaar (altaar).

Van David zal komen hierna.

Een zoon zal heten Josias.

Die branden zal wees zeker dat.

Op u deze papen benen.

12155 En ontlijfd ze groot en klein.

Te lieden sprak hij nu beken.

Dat me God heeft gezonden.

Dat altaar zal scheuren u nu geheel.

En de offerande neder vallen.

12160 Toen zei hem Jeroboam.

Vangen want dat hij is gram.

En bood de hand tot hem waart.

De hand bedierf hem met een vaart.

En dat altaar brak in twee.

12165 Jeroboam had zo wee.

Dat hij bad met zijn mond.

Profeet bid voor mijn zonden.

En God gaf hem daar ter plaatse.

Gezondheid door de profeten.

12170 De koning sprak nee zeg met mij.

Ik zal giften geven u.

Ik nee mag antwoorde Abdo.

Want God gebood me alzo.

Dat ik niet dronk nog niet at.

12175 En ik bij dezelfde straat.

Niet nee keerde die ik kwam.

Dus scheidde hij van Jeroboam.

En voer een andere vaart.

Van Bethel te Jeruzalem waart.

12180 In Bethel was op die dag.

Een oude profeet die stil lag.

Een valse profeet, een wichelaar.

En toen hij hoorde dat nieuws.

Van het mirakel reed hij naar.

12185 En bad de profeet aldaar.

Zeg me toch en keer.

Ik nee moet, sprak hij, van onze Heer.

De andere sprak; geloof me nu.

Ik ben profeet zoals u.

12190 God zei me halen de man.

En doen met u zeggen dan.

Toen hoonde hij hem, wilde gij het weten.

En toen ze zaten over het eten.

Kwam de Heilige Geest terzelfde stond.

12195 In de valse profeten mond.

En sprak aan Abdo aldus God.

Omdat u vergat Gods gebod.

Nu zal u niet begraven zijn.

Daar liggen de voorouders van u.

12200 Aldus berechtte diezelfde mond.

Die hem bedroog daar terstond.

Na het eten de heilige man.

Te Jeruzalem waart rijden begon.

Daar verbeet hem een leeuw.

12205 Zijn ezel stond daar bang.

Al stil mede daar ter plaatse.

De leeuw bewaakte de dode mede.

Nog hij at nog man nog beest.

Toen die wichelaar had vernomen.

12210 Haalde hij de profeet onze Heer.

En begroef hem met grote eren.

In zijn graf en hij gebood.

De zijne toen hij was dood.

Dat men hem in het graf legde.

12215 Want toen het geschiedde dat hij voorzei.

Dat men de papen verbranden zal.

Zal mijn gebeente ontgaan al.

Jeroboam nee bekeerde hem niet.

Want hem de valse profeet aanraadde.

[fol.75r] 12220 Dien god dar sloech met ghehete.

Den wikelare den vasscen prophete.

Ende verkeerde die quade mede.

Die miracle die god dar dede.

Over eene stond gheviel daer na.

12225 Dat ieroboams sone abia.

Seere cranc lach van sinen liue.

Die coninc sprac te sinen wiue.

Vercleed v kinder ic bidde iu das.

Ende gaet ten prophete achias.

12230 Die mi hiet coninc te sine.

De warheit sal hi doen an scine.

Of mijn kint ghenesen can.

Die coninghinne ghinc ten man.

Die blent was van groter oude.

12235 Ende alsoe int huvs terden soude.

Seidi ganc in con wijf.

Tvi ontekens du dijn lijf.

Ganc ende sech ieroboam.

Dit sprect god ic was die di nam.

12240 Ende van den lieden heuet verheuen.

Ende du heues mi begheuen.

Ende andre afgode vercoren.

Dies so sal icse alle slaen die behoren.

Tote diere meisnieden.

12245 Ende de cronge van den lieden.

Die sal ic gheuen den dieren.

Nv keere in deser manieren.

Teerst dattu coms binder dure.

Sal tkint steruen vp die vre.

12250 Dat kint salmen deluen allene.

Van allen den sinen ghemene.

DE vrouwe keerde droeue ende gram.

Ende achias wort vul quam.

Jeroboam was coninc wel naer.

12255 Ouer ysrahel .xxii. iaer.

Hi starf nadab sijn sone ontfinc.

De crone der naer ende ward coninc.

Hier moet die tale van hem bliuen.

Van roboam salic v scriuen.

ROboam hadde .xli. iaer.

Doe hi coninc ward dats waer.

.xvii. iar leesmen van hem.

Regnerdi in iherusalem.

Judas gheslachte liet die ghebode.

12265 Ende anebeden die afgode.

Des balch god alse hijt versach.

Ende dede den coninc susach.

Van egypten comen met crachte.

Striden vp iudas gheslachte.

12270 Jnt vijfte iaer van roboams rike.

Binnen vrede sekerlike.

Quam hi in iherusalem.

Mar ghene trouwe ne hilt hi hem.

Ende hi rouede de temple ons heren.

12275 Ende des conincs sale te haren onneren.

Ende nam die guldine scilde mede.

Die salomon maken dede.

Ouer die als ict vernam.

Maecte coprine roboam.

12280 Roboam hadde .xx. ende .viii.

Sonen dus meerdi sijn gheslachte.

Ende .xl. dochtren dus eist bescreuen.

Bedoluen was hi na sijn leuen.

Jn dauids stad ende der na.

12285 Ward coninc sijn sone abia.

IN roboams tiden dits ware dinc.

Was achis siluius coninc.

De seuende van den latinen.

Van den gheslachte van lauinen.

12290 INt .xviij. iaer als ict vernam.

Dat crone droech ieroboam.

So ward coninc abia.

Ende droech crone .iij. iaer wel na.

Oec leuedi na svaders sonden.

12295 Een grod wijch was in sinen stonden.

Tusscen hem ende ieroboam.

Dar abia den zeghe nam.

Die hi met groten wondre wan.

Doe hi dod was dalfmen den man.

12300 Jn dauids stad ende der na.

Ward coninc sijn sone aza.

Jn ieroboams tvintichste iaer.

Ende droech crone weet vor waer.

[fol.75v] .xi. iaer leesmen van hem.

12305 Jn die stad te iherusalem.

Aza leuede na die vite.

Van sinen vader coninc dauite.

Ende dede vten lande die quade.

Entie afgode entie ondade.

12310 Nadab des quaeds ieroboams sone.

Dar ic die tale af liet die ghene.

Ward coninc in aza ander iaer.

Ende leedde svader lijf dat es waer.

Dien sloech dod heen hiet baasa.

12315 Ende ward coninc oec der na.

Jnt derde iaer tconinx aza.

Oec sloech dod die baasa.

Alle roboams meisniede.

Also alst achias bediede.

12320 Jn tarchen droech hi crone dats waer.

Ouer ysrahel .xxiiij. iaer.

Bi clenen dinghen arde na.

Tusscen aza ende bazaa.

Leesmen dat altoes strijt was.

12325 Van ethyopen coninc sarias.

Quam in azas tinden iare.

Jn sijn land orloghe suare.

Die verwan hi met groter eere.

Ende doe aza quam ten keere.

12330 Sprac een prophete hiet azarias.

Dat hem die zeghe ghegheuen was.

Om dat hi hilt ons heren wet.

Do hietse aza houden bet.

Al den sinen noch also wel.

12335 Mar basaa coninc van ysrahel.

Was argher dan ieroboam.

Mettien ihev totem quam.

Een prophete diene scalt seere.

Ende seide dit sprect onse here.

12340 Jc was die di hief vten stoue.

Du best van argheren gheloue.

Dan ieroboam met allen.

Du does mijn volc in sonden vallen.

Bedi so salic de dine slaen.

12345 Alsic ieroboam hebbe ghedaen.

Hier omme ne liets niet basaa.

Hine voer ende maecte rama.

.v. milen van iherusalem.

Mar aza benaemt hem.

12350 Hi sende seluer ende goud.

Tote damas met ghewoud.

An benadab coninc van surien.

Dat hi ware van sire partien.

Dus liet basaa van ysrahel.

12355 Rama ende de werre also wel.

Stene ende houd nam aza mede.

Ende vester mede sine stede.

DOoe scaltene ihev ende seide.

Dat hi gode achter leide.

12360 Ende hi vrienscap ende partie.

Sochte an den coninc van surie.

Hier omme dedene aza vaen.

Mar god wraect sonder waen.

Want hi hem in sines liues ende.

12365 Plaghe in die voete sende.

Men dalfene in dauids stad.

Na hem ward coninc iosaphat.

IN asas tiden na dat waer is.

Was coninc siluius capis.

12370 Dactende coninc van lachien.

Van enease comen den vrien.

Eer aza starf dat segghic v.

So ghinc die prophete ihev.

Om den coninc van ysrahel.

12375 Basaa te wisene wel.

Mar basaa dedene dod slaen.

Dat wrac god an hem saen.

Want hi ward ghesleghen dod.

Van eene ridder sijn ghenod.

12380 Jn tarchen so was hi begrauen.

Alse een here van groter hauen.

Hela sijn sone ward here der naer.

Jn aza .xxvi.ste iaer.

Ward helam ysrahels here.

12385 Een iaer ende niet vele meere.

Al daer hela sat ende ad.

Droech hi crone in ghene stad.

12220 Die God daar sloeg met dat zeggen.

De wichelaar die valse profeet.

En veranderde die kwade mede.

Dat mirakel die God daar deed.

Over een stonde geviel daarna.

12225 Dat Jeroboam ‘s zoon Abiam.

Zeer zwak lag hij van zijn lijf.

De koning sprak tot zijn wijf.

Verkleed uw kind ik bid u dat.

En ga te profeet Ahia.

12230 Die me zei koning te zijn.

De waarheid zal hij doen in schijn.

Of mijn kind genezen kan.

Die koningin ging tot de man.

Die blind was van grote ouderdom.

12235 En toen ze in het huis gaan zou.

Zei hij; ga in konings wijf.

Waarom veranderde u uw lijf.

Ga en zeg Jeroboam.

Dit spreekt God ik was die u nam.

12240 En van de lieden hebt verheven.

En u hebt me begeven.

En andere afgoden gekozen.

Dus zo zal ik ze alle slaan die behoren.

Tot uw manschappen.

12245 En de krengen van de lieden.

Die zal ik geven de dieren.

Nu keer in deze manieren.

Ten eerste dat u komt binnen de deur.

Zal het kind sterven op dat uur.

12250 Dat kind zal men begraven alleen.

Van al de zijne algemeen.

De vrouwe keerde droevig en gram.

En Ahiaճ woord volkwam.

Jeroboam was koning wel bijna.

12255 Over Isral 22 jaar.

Hij stierf Nadab zijn zoon ontving.

De kroon daarna en werd koning.

Hier moet de taal van hem blijven.

Van Rehabeam zal ik u schrijven.

Rehabeam had 41 jaar.

Toen hij koning werd, dat is waar.

17 jaar leest men van hem.

Regeerde hij in Jeruzalem.

Juda ‘s geslacht liet de geboden.

12265 En aanbaden de afgoden.

Dus verbolg God toen hij het zag.

En deed de koning Sisak.

Van Egypte komen met kracht.

Strijden op Judaՠs geslacht.

12270 In het vijfde jaar van Rehabeamՠs rijk.

Binnen vrede zeker.

Kwam hij Jeruzalem.

Maar geen trouw nee hield hij hem.

En hij beroofde de tempel onze Heer.

12275 En de konings zaal tot zijn oneer.

En nam de gouden schilden mede.

Die Salomon maken deed.

Voor die zoals ik het vernam.

Maakte koperen Rehabeam.

12280 Rehabeam had 20 en 8.

Zonen dus vermeerderde hij zijn geslacht.

En 40 dochters, aldus is het beschreven.

Begraven was hij na zijn leven.

In David ‘s stad en daarna.

12285 Werd koning zijn zoon Abiam.

In RehabeamՍ s tijden, dit is een waar ding.

Was Achis Silvius koning.

De zevende van de Latijnen.

Van het geslacht van Lavinen.

12290 In het 18de jaar, zoals ik het vernam.

Dat kroon droeg Jeroboam.

Zo werd koning Abiam.

En droeg kroon 3 jaar wel na.

Ook leefde hij naar vaders zonden.

12295 Een grote strijd was in zijn stonden.

Tussen hem en Jeroboam.

Daar Abiam de zege nam.

Die hij met grote verwondering won.

Toen hij dood was begroef men de man.

12300 In Davidՠs stad en daarna.

Werd koning zijn zoon Asa.

In Jeroboam ‘ s twintigste jaar.

En droeg kroon, weet voor waar.

11 jaar leest men van hem.

12305 In de stad te Jeruzalem.

Asa leefde naar de vita.

Van zijn vader koning David.

En deed uit het land die kwade.

En de afgoden en de ondeugd.

12310 Nadab de kwade Jeroboamՠs zoon.

Daar ik de taal van liet diegene.

Werd koning in Asaՠs andere jaar.

En leidde vaders leven, dat is waar.

Die sloeg dood een heet Baesa.

12315 En werd koning ook daarna.

In het derde jaar van konings Asa.

Ook sloeg dood die Baesa.

Alle Jeroboamՠs manschappen.

Alzo als het Ahia aanduidde.

12320 In Tirza droeg hij kroon, dat is waar.

Over Isral 24 jaar.

Bij kleine dingen erg na.

Tussen Asa en Baesa.

Leest men dat altijd strijd was.

12325 Van Ethiopië koning Sarias.

Kwam in Asa’ s tiende jaar.

In zijn land oorlog zwaar.

Die overwon hij met grote eer.

En toen Asa kwam te keren.

12330 Sprak een profeet heet Asarias.

Dat hem de zege gegeven was.

Omdat hij hield onze Heer wet.

Toen zei die Asa houden beter.

Al de zijne nog alzo goed.

12335 Maar Baesa koning van Isral.

Was erger dan Jeroboam.

Meteen Jehu tot hem kwam.

Een profeet die hem schold zeer.

En zei; dit spreek onze Heer.

12340 Ik was die u hief uit de stoof.

U bent van erger geloof.

Dan Jeroboam geheel.

U laat mijn volk in zonden vallen.

Daarom zo zal ik de uwe slaan.

12345 Zoals ik Jeroboam heb gedaan.

Hierom nee liet het niet Baesa.

Hij voer en maakte Rama.

5 mijlen van Jeruzalem.

Maar Asa benam het hem.

12350 Hij zond zilver en goud.

Te Damascus met geweld.

Aan Benhadad koning van Syri.

Dat hij was van zijn partijen.

Dus liet Baesa van Israël.

12355 Rama en de verwarring alzo wel.

Stenen en hout nam Asa mede.

En vestigde er mede zijn stede.

Toen schold hem Jehu en zei.

Dat hij God achter legde.

12360 En hij vriendschap en partij.

Zocht aan de koning van Syrië.

Hierom deed hem Asa vangen.

Maar God wraakte het zonder waan.

Want hij hem in zijn levenseinde.

12365 Plagen in de voeten zond.

Men begroef hem in Davidՠs stad.

Na hem werd koning Josafat.

In Asaՠs tijden nadat het waar is.

Was koning Silvius Capis.

12370 De achtste koning van Lachie.

Van Eneas gekomen de vrije.

Eer Asa stierf dat zeg ik u.

Zo ging die profeet Jehu.

Om de koning van Israël.

12375 Baesa te wijzen wel.

Mar Baesa deed hem dood slaan.

Dat wraakte God aan hem gelijk.

Want hij werd geslagen dood.

Van een ridder zijn genoot.

12380 In Tirza zo was hij begraven.

Als een heer van grote have.

Ela zijn zoon werd heer daarna.

In Asa ‘s 26ste jaar.

Werd Ela Israëls heer.

12385 Een jaar en niet veel meer.

Aldaar Elia zat en at.

Droeg hij kroon in die stad.

[fol.76r] Sloeghen samari sinen marscalc dod.

Ende al sine uwen clene ende grod.

12390 Alse ihev vorseide vor waer.

Jn aza .xxvii.ste iaer.

Droech crone samari sonder saghe.

Jn tarchen allene .vii. daghe.

Want tfolc van ysrahel dat lach.

12395 Vore iebeten vp ghenen dach.

Eene stad in der heidine land.

Doe die mare quam te hand.

Dat samari hadde den coninc dod.

Coren alle die ghenod.

12400 Haren conincstauel teenen here.

Eenen hiet amri met groter eere.

Amri belach trachen do.

Zamri int sconinx sale vro.

Ende verbernede die sale.

12405 Ende hem seluen al te male.

Alf ysrahel dat hilt hem.

An eenen ridder hiet tebim.

Ende alf volghedet amri naer.

Jn aza .xxxi.ste iaer.

12410 So ward amri weet dat wel.

Ouer al tfolc van ysrahel.

Amri maecte samaria.

Die hofstede bleef der na.

Van den rike alse wijt lesen.

12415 Te voren adt tarchen ghewesen.

Hi was argher als ict las.

Dan enech coninc die vor hem was.

Hi starf ende hi was gheleget.

Jn samaria alsmen seghet.

12420 Achab sijn sone droech crone der naer.

Jn aza .xxxviij.ste iaer.

Achab was coninc weet dat wel.

.xxii. iaer in ysrahel.

[Hine liet hem niet ghenoeghen mede.

12425 An ieroboams quaethede.

Mar hi brochte in ysrahel.]

Die heidine afgode also wel.

Hi nam iesabel te wiue.

Endel die quaetste kaitiue.

12430 Des coninx dochter van saiet.

Oec maecti ieghen wet.

Baalle bede huvs ende outaer.

Jn samarien dats waer.

DOe sende god sinen prophete.

12435 An hem bi sinen ghehete.

Elyase die hem vorseide wel.

Bi den god van ysrahel.

Dat het niet eer reinen soude.

Eer hijs bade ende hijt woude.

12440 Doe wildene emmer achab dod slaen.

Mar elyas ontvlo saen.

Tote eere beke hetet carit.

Van hem so lesen wi dit.

Dat hem die roeke te sire nod.

12445 Vleesch toe brochten ende brod.

Ende hi dranc van ghere beke.

Mar so droghede corteleke.

Want de droechte so grod was.

Do seide god tote helyas.

12450 Ganc in sarepta bi saiet.

Dar ebbic eene wedewe gheset.

Ende gheheten dat soe di voede.

Doe helyas quam die goede.

Quam hem ter porten te ghemoete.

12455 De wedewe gaende vp hare voete.

Houd soud soe lesen buter stad.

Mettien helyas drinken bad.

Een morseelkin brods oec mede.

Die wedewe andworde dar ter stede.

12460 Here inne ebbe dats gode becant.

Nemmer meels dan vul ene hand.

Ende een lettel olien mede.

Nv halic houd hier buten stede.

Om te backene .i. brodekin clene.

12465 Mi ende minen kinde allene.

Alst gheten es so gaen wi steruen.

Ende bede van hongher verderuen.

Helyas sprac wes onveruard.

Mac mi een coekelkin metter vard.

12470 Ende dar na dinen kinde ende di.

Onse here seit ghelouets mi.

Dine ghebrect olie no mele.

Here god sendet reins mele.

De wedewe ghelouede das.

[fol.76v] 12475 Met hare herberghede helyas.

So dat des wiues kint bleef dod.

Doe maecte soe; die claghe grod.

Want soe hare kint hadde verloren.

Mar helyas bader voren.

12480 God verwecket dar ten liue.

Elyas gaf dat kint den wiue.

So sprac nv houdic mi der an.

Ende weet wel dattu best gods man.

Ebreusce boeke ghewaghen das.

12485 Dat dit was die prophete ionas.

NA der droecheit derre .iij. iaer.

Hiet god elyase daer.

Tote achab den coninc gaen.

Want hi wilt doen reinen saen.

12490 Samaria hadde ongher so grod.

Datter menech in bleef dod.

Achabs drussate was.

Een goet man hiet abdias.

Die hadde hemelike bestolen.

12495 .C. propheten in tveen holen.

Ende gaf hem burne ende brod.

Om dat iesabel sloech dod.

Gods propheten dar soese bevinc.

Om die dueghet van deser dinc.

12500 Wart sider prophete abdias.

Jeghen hem quam helyas.

Ende seide ganc segh dinen here.

Hier es elyas node dedi seere.

Die bodscap want soe hem wach.

12505 Ende doe achab elyase sach.

Seidi bestu helyas fel.

Du bestorbers al ysrahel.

Neen sprac elyas du doest al.

Du die anebeds baal.

12510 Nochtan vergadren ghemene.

An ysrahel grod ende clene.

Vp den berghe te carmele.

Ende balaas propheten vele.

.D.ccc. ende .l. also wel.

12515 Die voed diin wijf iesabel.

Alt folc ende de propheten mede.

Vergaderden daer ter stede.

Elyas sprac hier es grod no clene.

Van gods propheten dan ic allene.

12520 Baals propheten sijn hier vele.

Roepen te nerrenste ende in spele.

An hare gode ic an den minen.

Wien so eerst sal die hulpe scinen.

Dat sine bede es ghehord.

12525 Sijn god die saels hier gaen vord.

Jeghen hare offrande vp den outaer.

Ende die van hemele vier sendet daer.

Salmen ouer god roepen an.

Baals papen louedent dan.

12530 Mar haer roepen no haer bede.

Segghic v dat niet ne dede.

HElyas maecte offranden.

Ende alsi bat quam al te handen.

Tfier van den hemele vp den outaer.

12535 Dar doffrande verterde daer.

Doe riep al dat volc an gode.

Elyas dede met sinen ghebode.

Baals propheten alle vaen.

Ende dedse alle verslaen.

12540 Doe ghinc hi vp den berch camele.

Ende bat gode om reghen vele.

So dat hem thouet hinc. tusscen sinen knien.

Achab den coninc hiet hi vlien.

Tote ysrahel in die stad.

12545 Eeren die reghen maecte nad.

Achab die vlo in ysrahel.

Mar een wint quam ende twater viel.

Ende god die halp helyas.

Dat hi snelre dan achab was.

12550 Doe iesabel vernam die mare.

Hoet met haren propheten ware.

Sendedsoe elyase boden.

Ende svoer bi al haren goden.

Dat soe hem dat soude doen mede.

12555 Dat hi haren propheten dede.

HElyas was veruard om dat.

Te bersabee vlo hi in die stad.

Dar hieti sinen garsoen ionas.

Sloeg hem Zimri zijn maarschalk dood.

En al de zijne klein en groot.

12390 Zoals Jehu voorzei voor waar.

In Asaճ 27ste jaar.

Droeg kroon Zimri zonder sage.

In Tirza alleen 7 dagen.

Want het volk van Israel dat lag.

12395 Voor Gibbethon op die dag.

Een stad in het heidense land.

Toen dat bericht kwam gelijk.

Dat Zimri had de koning gedood.

Kozen al diegene.

12400 Hun hoofdman tot een heer.

Een heet Omri met grote eer.

Omri belegerden Tirza toen.

Zamri in de koningszaal vrolijk.

En verbrandde die zaal.

12405 En zichzelf helemaal.

Half Isral dat hield hem.

Aan een ridder heet Tibni.

En half volgde Omri na.

In Asaՠs 31ste jaar.

12410 Zo werd Omri, weet dat wel.

Over al het volk van Isral.

Omri maakte Samaria.

Die hoofdstad bleef daarna.

Van het rijk, zoals wij het lezen.

12415 Te voren had het Tirza geweest.

Hij was erger, zoals ik het las.

Dan enige koning die voor hem was.

Hij stierf ende hij was gelegd.

In Samaria, zoals men zegt.

12420 Achab zijn zoon droeg kroon daarna.

In Asa ‘s 38ste jaar.

Achab was koning, weet dat wel.

22 jaar in Israël.

[Hij liet hem niet vergenoegen mede.

12425 Aan Jeroboam’ s kwaadheid.

Maar hij bracht in Isral.]

De heidense afgoden alzo wel.

Hij nam Izebel tot wijf.

Ethabaal de kwaadste ellendige.

12430 De konings dochter van Sison.

Ook maakte hij tegen wet.

Baal beide huis en altaar.

In Samaria, dat is waar.

Toen zond God zijn profeet.

12435 Aan hem bij zijn zeggen.

Elia die hem voorzei wel.

Bij de God van Isral.

Dat het niet eerder regenen zou.

Eer hij het bad en hij het wou.

12440 Toen wilde hem immer Achab dood slaan.

Mar Elia ontkwam gelijk.

Tot een beek heet Krith.

Van hem zo lezen we dit.

Dat hem de roeken tot zijn nood.

12445 Vlees toebrachten en brood.

En hij dronk van de beek.

Maar ze verdroogde gauw.

Want de droogte zo groot was.

Toen zei God tot Elia.

12450 Ga in Sarfath bij Sidon.

Daar heb ik een weduwe gezet.

En gezegd dat ze u voedt.

Toen Elia kwam die goede.

Kwam hem ter poortn tegemoet.

12455 De weduwe gaande op haar voeten.

Hout ze zou verzamelen buiten de stad.

Meteen Elia drinken bad.

Een kruimeltje brood ook mede.

Die weduwe antwoorde daar ter plaatse.

12460 Heer ik heb dat is God bekend.

Nimmer meel dan vol een hand.

En een weinig olie mede.

Nu haal ik hout hier buiten stede.

Om te bakken een broodje klein.

12465 Mij en mijn kind alleen.

Als het gegeten is zo gaan we sterven.

En beide van honger bederven.

Elia sprak; wees niet bang.

Maak me een koekje met een vaart.

12470 En daarna uw kind en u.

Onze Heer zegt; geloof het mij.

U ontbreekt olie nog meel.

Heer God zendt reine meel.

De weduwe geloofde dat.

12475 Met haar herbergde Elia.

Zodat het wijf kind bleef dood.

Toen maakte ze; die klaagde groot.

Want ze haar kind had verloren.

Maar Elia bad er voor.

12480 God verwekte daar te leven.

Elia gaf dat kind het wijf.

Ze sprak; nu hou ik me er aan.

En weet wel dat u bent Gods man.

Hebreeuwse boeken gewagen das.

12485 Dat dit was de profeet Jonas.

Na de droogte van 3 jaar.

Zei God Elia daar.

Tot Achab de koning gaan.

Want hij wil het doen regenen gelijk.

12490 Samaria had honger zo groot.

Dat er menigeen in bleef dood.

Achabՠs drost was.

Een goede man heet Obadja.

Die had heimelijk verborgen.

12495, 100 profeten in twee holen.

En gaf hen water en brood.

Omdat Izebel sloeg dood.

Gods profeten daar hij ze beging.

Om de deugd van dit ding.

12500 Werd sinds profeet Obadja.

Tegen hem kwam Elia.

En zei; ga zeg uw heer.

Hier is Elia, node deed hij het zeer.

Die boodschap want ze hem bewaakten.

12505 En toen Achab Elia zag.

Zei hij; bent u Elia fel.

U verstierf al Isral.

Neen, sprak Elia u doet het al.

U die aanbidt Baal.

12510 Nochtans verzamelen algemeen.

Aan Isral groot en klein.

Op de berg te Karmel.

En Baalՠs profeten vele.

800 en 50 alzo wel.

12515 Die voedt uw wijf Izebel.

Al het volk en de profeten mede.

Verzamelden daar ter plaatse.

Elia sprak; hier is groot nog klein.

Van Gods profeten dan ik alleen.

12520 Baal’ s profeten zijn hier veel.

Roepen te vlijt en in spel.

Aan hun God ik aan de mijne.

Wie zo eerst zal de hulp schijnen.

Dat zijn bede is gehoord.

12525 Zijn God die zal hier gaan voort.

Tegen hun offerande op het altaar.

En die van hemel vuur zendt daar.

Zal men voor God roepen aan.

Baalՠs papen loofden het dan.

12530 Maar hun roepen nog hun bede.

Zeg ik dat niet nee deed.

Elia maakte offeranden.

En toen hij bad kwam al gelijk.

Het vuur van de hemel op het altaar.

12535 Daar de offerande verteerde daar.

Toen riep al dat volk aan God.

Elia deed met zijn gebod.

Baal’ s profeten alle vangen.

En deed ze alle verslaan.

12540 Toen ging hij op de berk Karmel.

En bad God om regen veel.

Zodat hem het hoofd hing tussen zijn knien.

Achab de koning zei hij vlieden.

Tot Isral in die stad.

12545 Eer die regen maakte hem nat.

Achab die vloog in Israël.

Maar een wind kwam en het water viel.

En God die hielp Elia.

Dat hij sneller dan Achab was.

12550 Toen Izebel vernam dat bericht.

Hoe het met haar profeten was.

Zond ze Elia boden.

En zwoer bij al haar Goden.

Dat ze hem dat zou doen mede.

12555 Dat hij haar profeten deed.

Elia was bang om dat.

Te Bathseba vloog hij in die stad.

Daar zei hem zijn bediende Jonas.

[fol.77r] Dien hi te voren van dode ghenas.

12560 Allene ghinc hi metter vard.

Jn die wostine eene dach vard.

De dod bat hi om tferdriet.

Hi sprac ic ne bem beter niet.

Dan mine vorders ebben ghewesen.

12565 Jn slape ward hi saen na desen.

Dingel wectene ende brochtem mede.

Water ende brod daer ter stede.

Ende seide stant vp ende et.

Hi ad ende dar na sliep hi bet.

12570 Dingel wectene anderwarf.

Ende seide et ic waens di bedarf.

Du heues langhen wech te gane.

Elyas at ende ghinc dane.

Ende de spise gaf hem de cracht.

12575 Dat hi vaste .xl. nacht.

Ende .xl. daghe ende oec ghinc hi.

Tote oreb die heet synai.

Al dar moyses wilen eere.

Jn den dorne sach onsen here.

12580 Dar wondi in eene haghedochte.

God vraghedem wat hi dar sochte.

Here seit hi mi hatet iesabel.

Dine outaerre ende also wel.

Dine propheten breecmen ghemene.

12585 Ende ic bem bleuen allene.

Doch staen si alle na mijn leuen.

Ende ebben mi al hier verdreuen.

DOe seide god du sult wech tiden.

God die sal selue vor di liden.

12590 Ende doe onse here vor hem leed.

Nam elyas saen sijn cleed.

Ende decter sine oghen mede.

Doe seide onse here daer ter stede.

Wat doestu hier helya.

12595 Here iesabel leget mi te na.

Gheuellet ebben si dine outare.

Ende dine propheten ghesleghen dare.

Ende ic bem allene bleuen.

Mar doch staen si na mi leuen.

12600 Hier bem ic ontslopen here.

Doe seide god te hem nv kere.

Dor die wostine ganc in damas.

Jn mine wrake nv merke das.

Soutu asael den vrien.

12605 Coninc maken van surien.

Ende ihev also wel.

Coninc maken van ysrahel.

Elyseuse na dese saken.

Sultu na di prophete maken.

12610 Dese .iij. sullen dod verslaen.

Jn ysrahel die ten afgode gaen.

HElyas ghinc wech dar hi quam.

Dat hi .xii. man vernam.

Die heren ghinghen als ict las.

12615 Dar elyseus een of was.

Sinen mantel leidi vp hem daer.

Ende helyseus volghedem naer.

Prophete ward hi na gods word.

Ende diende elyase sidemer vord.

12620 BEnadab coninc van surien.

Lach doe met sire partien.

Te samarie vor die stede.

.xxxii. coninghe waren hem mede.

Van achab seidi dat hi woude.

12625 Vp dat hi weder keren soude.

Hebben dat hem bequame ghinder.

Bede wijf ende oec die kinder.

Mar achabs raet die weder riet.

Dat hijs altoes ne dade niet.

12630 Benadab hadde sere ommare.

Bi sinen goden suoer hi dare.

Dat hijt soude metten sinen.

Samaria sere doen scinen.

Doe sprac die coninc van ysrahel.

12635 Verhef hem niet dat radic wel.

Want dauenture gheuet openbare.

Dicke zeghe der minster scare.

BEnadab dede gaen ten stride.

Ende achab was veruard ende onblide.

12640 Mar die prophete michias.

Die vertrostene als ict las.

Ende seide dit spreect die hemelsce vader.

[fol.77v] Jc sal heden dat volc al gader.

Jn dine hand gheuen in dijn ghebot.

12645 Dattu weeds dat ic bem god.

Acab nam nemmeer met hem dan.

Tvee .c. ende .xxii. man.

Den princhen kinder ende anders niet.

Alse hem die prophete hiet.

12650 Ende trac met hem vter pord.

Als benadab dat heuet ghehord.

Hiet hi dat mense soude vaen.

Ende sender toe eene scare saen.

Mar die van ysrahel sloeghense dod.

12655 De suriane dor die nod.

Vloen wech alsi saghen dat.

Die van ysrahel quamen vter stad.

Ende daden harde grote plaghe.

Onder die heidine in dien daghe.

12660 DOe quam een prophete ghegaen.

Tote achab ende seide saen.

God heuet di ghetrost nv sere.

Sie wiltu hem doen eeneghe eere.

Ten naesten iare comt van surien.

12665 De coninc echt met sire partien.

Mar die suriane alse wijt horen.

Seiden dat sijt bedi verloren.

Om dat de god van achabs scare.

God van den montaengen ware.

12670 War dat si vochten in den dale.

Si verwonnense al te male.

TEn naesten iare quam benadab.

Gheuaren echt met groter eerscap.

Doe sprac an acab een gods man.

12675 Om dat die van surien dan.

Seiden dat god vpt hoghe heft macht.

Ende in den dale ghene cracht.

Salicse gheuen in dine ghewelt.

Der surien worden ghevelt.

12680 Vp dien dach .c. dusent man.

Diere ontfloen ontliepen dan.

Jn afec dat was eene pord.

Mar die mur es ghescord.

Ende verduetse alle mede.

12685 Benadab vlo in die stede.

Jn een cleen camer in.

Mar de seriante sijn.

Kenden den coninc van ysrahel.

Dat hi niet was harde fel.

12690 Ende ghinghen ieghen hem vter pord.

Ontwapent ende met saken ghegord.

Ende seiden ten coninc achab.

Dus seghet dijn cnape benadab.

Jnne bidde nemme dan mijn leuen.

12695 Achab heuet hem dat vergheuen.

Ghevriende worden die viande.

Ende benedab die voer te lande.

MJcheas sinen gheselle hiet.

Also als hem die heleghe gheest riet.

12700 Slach mi mar die ghene ne woude.

Micheas seide datten soude.

De liebard om dat selue slaen.

Alsi soude van hem gaen.

Want hi tghebod ons heren liet.

12705 Ende aldus eist dar ghesciet.

Eenen andren sach hi der bi.

Toten ghenen sprac hi slach mi.

Die sloech hem eene wonde grod.

Dat hem tbloet in doghen vlod.

12710 Doe warp hi mul in sijn ansichte.

Dat men niet ne kende lichte.

Ten coninc seidi doe ter tijt.

Doe wi waren in den strijt.

Brochte mi een man sinen prisonier.

12715 Ende seide wacht mi desen hier.

Ontlopt hi di so sultu sijn.

Ouer sijn houet mijn eighijn.

Of ghelden met dinen goede.

Die man ontliep hem vter hoede.

12720 Die coninc sprac hoe soet comt.

Du heues di seluen ghedoemt.

Micheas saen sijn oghen duoech.

Acab kendene ende volx ghenoech.

Teerst dat hi ghedueghen was.

12725 Dit seghet god dit sprac micheas.

Om dattv makets dinen vrient.

Die hij te voren van dood genas.

12560 Alleen ging hij met een vaart.

In de woestijn een dagvaart.

De dood bad hij om het verdriet.

Hij sprak; ik nee ben beter niet.

Dan mijn voorouders hebben geweest.

12565 In slaap werd hij gelijk na deze.

De engel wekte hem en bracht hem mede.

Water en brood daar ter plaatse.

En zei; sta op en eet.

Hij at en daarna sliep hij beter.

12570 De engel wekte hem andermaal.

En zei; hem ik waan het u behoeft.

U hebt een lange weg te gaan.

Elia at en ging vandaan.

En de spijs gaf hem de kracht.

12575 Dat hij vaste 40 nachten.

En 40 dagen en ook ging hij.

Te Horeb die heet Sina.

Al daar Mozes wijlen eer.

In de dorens zag onze Heer.

12580 Daar woonde hij in een spelonk.

God vroeg hem wat hij daar zocht.

Heer, zei hij, mij haat Izebel.

Uw altaar en alzo wel.

Uw profeten breekt men algemeen.

12585 En ik ben gebleven alleen.

Toch staan ze alle naar mijn leven.

En hebben me alhier verdreven.

Toen zei God u zal hier weggaan.

God die zal zelf voor u gaan.

12590 En toen onze Heer voor hem ging.

Nam Elia gelijk zijn kleed.

En bedekte er zijn ogen mede.

Toen zei onze Heer daar ter plaatse.

Wat doet u hier Elia.

12595 Heer Izebel ligt me te na.

Geveld hebben ze uw altaar.

En uw profeten geslagen daar.

En ik ben alleen gebleven.

Maar toch staan ze me naar het leven.

12600 Hier ben ik ontkomen Heer.

Toen zei God tot hem; nu keer.

Door de woestijn ga in Damascus.

In mijn wraak, nu merk dat.

Zou u Hazel Hazael de vrije.

12605 Koning maken van Syrië.

En Jehu alzo wel.

Koning maken van Israël.

Elisa na deze zaken.

Zal ge na u profeet maken.

12610 Deze 3 zullen dood slaan.

In Isral die te afgoden gaan.

Elia ging weg daar hij kwam.

Dat hij 12 man vernam.

Die heren gingen zoals ik het las.

12615 Daar Elisa een van was.

Zijn mantel legde hij op hem daar.

En Elisa volgde hem na.

Profeet werd hij naar Gods woord.

En diende Elia sinds immer voort.

12620 Benhadad koning van Syrië.

Lag toen met zijn partijen.

Te Samaria voor die stede.

32. koningen waren hem mede.

Van Achab zei hij dat hij wou.

12625 Opdat hij weerkeren zou.

Hebben dat hem bekwam ginder.

Beide wijf en ook de kinderen.

Maar AchabՍ s raad die herriep.

Dat hij het altijd nee deed niet.

12630 Benhadab had zeer onwaardig.

Bij zijn God zwoer hij daar.

Dat hij zou het met de zijnen.

Samaria zeer doen schijnen.

Toen sprak de koning van Israel.

12635 Verhef hem niet dat raad ik wel.

Want het avontuur geeft openbaar.

Vaak zege de kleinste schaar.

Benhadab deed gaan te strijden.

En Achab was bang en niet blijde.

12640 Maar de profeet Micheas.

Die troostte hem, zoals ik het las.

En zei dit spreekt de hemelse vader.

Ik zal heden dat volk allemaal.

In uw hand geven in uw gebod.

12645 Dat u weet dat ik ben God.

Achab nam nimmermeer met hem dan.

Twee honderd en 22 man.

De prinsen kinderen en anders niet.

Zoals hem de profeet zei.

12650 En trok met hen uit de poort.

Toen Benhadad dat heeft gehoord.

Zei hij dat men ze zou vangen.

En zond er toe een schaar gelijk.

Maar die van Israël sloegen ze dood.

12655 De Syriërs door die nood.

Vlogen weg toen ze zagen dat.

Die van Isral kwamen uit de stad.

En deden erg grote plagen.

Onder de heidenen in die dagen.

12660 Toen kwam een profeet gegaan.

Tot Achab en zei gelijk.

God heeft u getroost nu zeer.

Zie wil u hem doen enige eer.

Te naaste jaar komt van Syrië.

12665 De koning echt met zijn partijen.

Maar die Syrirs, zoals wij het horen.

Zeiden dat zij het daarom verloren.

Omdat de God van Achab’ s schaar.

God van de bergen was.

12670 Waar dat ze vochten in het dal.

Ze overwonnen ze allemaal.

Te naaste jaar kwam Benhadad.

Gevaren echt met grotere heerschap.

Toen sprak aan Achab een Gods man.

12675 Omdat die van Syrië dan.

Zeiden dat God op het hoge heeft macht.

En in de dalen geen kracht.

Zal ik ze geven in uw geweld.

De Syrirs worden geveld.

12680 Op die dag 100 000 man.

Die er ontkwamen ontliepen dan.

In Afek dat was een poort.

Maar de muur is gescheurd.

En verduwde ze alle mede.

12685 Benhadad vloog in die stede.

In een kleine kamer in.

Maar de bedienden van hem.

Kenden de koning van Isral.

Dat hij niet was erg fel.

12690 En gingen tegen hem uit de poort.

Ontwapend en met zaken omgord.

En zeiden tot koning Achab.

Aldus zegt uw knaap Benhadad.

Ik bid neem me dan mijn leven.

12695 Achab heeft hem dat vergeven.

Vrienden worden de vijanden.

En Benhadad die voer te lande.

Micheas zijn gezel zegt.

Alzo als hem de Heilige Geest aanraadde.

12700 Sla me maar, diegene niet wou.

Micheas zei dat hem zou.

De leeuw om datzelfde slaan.

Als hij zou van hem gaan.

Want hij het gebod onze Heer liet.

12705 En aldus is het daar geschied.

Een andere zag hij daarbij.

Tot diegenen sprak hij; sla mij.

Die sloeg hem een wond groot.

Dat hem het bloed in de ogen vloog.

12710 Toen wierp hij stof in zijn aanzicht.

Dat men hem niet nee herkende licht.

Te koning zei hij toentertijd.

Toen we waren in de strijd.

Bracht me een man zijn gevangene.

12715 En zei bewaak me deze hier.

Ontloopt hij u zo zal ge zijn.

Voor zijn hoofd mijn eigen.

Of vergelden met uw goed.

Die man ontliep hem uit de hoede.

12720 Die koning sprak hoe zo het komt.

U hebt u zelf verdoemd.

Micheas gelijk zijn ogen waste.

Achab herkende hem en volk genoeg.

Ten eerste dat hij gewassen was.

12725 Dit zegt God en dit sprak Micheas.

Omdat u maakte uw vriend.

[fol.78r] Den man die der dod heuet verdient.

Sal dijn leuen vor hem staen.

Doe balch hem die coninc saen.

12730 Ende vinkene ende der na.

Keerdi in samaria.

IN dien tiden dat leesmen wel.

Was een man in ysrahel.

Hiet naboth: hadde eenen wijngard.

12735 Dien achab langhe adde begard.

So dat hine te copen sochte.

Mar doe hijs ebben niet ne mochte.

Dedine dod slaen in ysrahel.

Dit beriet al iesabel.

12740 Die coninghinne achabs wijf.

Doe nam hine na nabots lijf.

Ende dar hi in den wijngard was.

Quam ieghen hem helyas.

Ende seide du heues den man dod.

12745 Ende houdes tgoet dats onrecht grod.

Gheliker wijs recht alse die honde.

Nabots bloet leckeden metten monde.

So sulsie dat dijn lecken mede.

Die coninc sprac al daer ter stede.

12750 War omme heuestv mi leed.

Helyas sprac godeweed.

Want du houds des duvels ghebode.

Ende du dit quaet souds doen vor gode.

Dies sal god curten dat van di comt.

12755 Ende dijn huvs sal sijn verdoemt.

Alse ieroboams ende basa.

Van iesabel sprect god hier na.

Die honde sullen iesabel.

Eten int felt van ysrahel.

12760 Acab scurde sijn cleet van vare.

Ende dede an eene hare.

Ende sliep in eenen sac.

Hem seluen dedi onghemac.

Doe sprac te helyase onse here.

12765 Want achab hem omoedecht sere.

So ne sal icken niet plaghen.

Aldus niet in sinen daghen.

Mar sijn kindre hier naer.

Al dus so leden .iii. iaer.

12770 Dat men met vrede leuede wel.

Tusscen surien ende ysrahel.

Aza ghi laset te voren dat.

Hadde eenen sone hiet iosaphat.

Die coninc was van juda.

12775 Gheweldech na den vader aza.

Eenen sone haddi hiet ioram.

Teenen wiue hi hare nam.

Achabs dochter van ysrahel.

Die hi wan an iesabel.

12780 Ende die hiet atalie.

Die god selue vermaledide.

Want van hare quam grod quaet.

Alse hier naer ghescreuen staet.

DOr dit uwelic ende omme dat.

12785 Voer die coninc iosaphat.

Toten coninc van ysrahel.

Ende voer met hem also wel.

Orloghen vp ramoth eene stede.

Mettien achab comen dede.

12790 Propheten van valscer maniere.

Vor hem wel .c. waruen viere.

Ende vraghede hoet met hem soude vergaen.

Of hi ramoth wilde bestaen.

Doe rieden si hem alle gader dat.

12795 Mar die coninc iosaphat.

Vraghede esser gheen gods prophete.

Dat wi daden bi sinen ghehete.

Jaet sprac achab hier es micheas.

Dies ict noit noch vrient ne was.

12800 Want hi vorseghet mi altoes quaet.

Josaphat heet dat menre omme gaet.

Ende doe hi vor den coninc stoet.

Sprac hi teersten achab goet.

Doe sprac achab ic mane di sere.

12805 Vorsech mi waer bi onsen here.

Doe sprac micheas verstant mi wel.

Jc sach tfolc van ysrahel.

Alse herdelose scape no min no me.

Doe seide onse here te mi noch me.

12810 Si keren best want hem herde ghebrect.

[fol.78v] Achab verstaet an dat hi sprect.

Dat hi sijn steruen meent in dat.

Ende seide ten coninc iosaphat.

Ja ne weetstu wat dese doe goet.

12815 Hi ne profitiserd mi nemmer goet.

Doe seide micheas mere.

Jc sach sitten onsen here.

Entie ingle goede ende quade.

Bi hem staen al daer te rade.

12820 Die quade stonden te sire luchter side.

De goede ter rechter vro ende blide.

God seide wie sal bedrieghen.

Achab den coninc ende hem lieghen.

Dat hi sterue ende in ramoth vare.

12825 Doe sprac een van der luchter scare.

Jc sal sinen propheten doen lieghen.

God sprac du soutene bedrieghen.

Ende verwinnen sprac micheas.

Doe sloeghene sedecheas.

12830 Een vals prophete ende seide bedi.

Heuet die heleghe gheest ghelaten mi.

Ende di ghesproken. es dat waer.

Micheas andworde daer.

Dat sultv weten dar du sult vlien.

12835 Ende du dijns lieghens sult onsien.

Sedechias die versach.

Dat die coninc in twifele lach.

Ende doe trostene met desen.

Haddijt een war prophete ghewesen.

12840 Mine hand ware worden lam.

Alse ghesciede ieroboam.

Oec seidi ieghen elyase mede.

Die seide dattu daer ter stede.

Steruen souds dar starf nabot.

12845 Doe gaf die coninc een ghebot.

Dat men michease soude vaen.

Tote dat dorloghe ware ghedaen.

DE coninc achab ende met hem.

Josaphat van iherusalem.

12850 Die coninclike visiert sat.

Voeren te ramoth in gabat.

Mar die coninc van surien.

Hiet dien van sinen partien.

Dat si niemen ne sochten el.

12855 Dan den coninc van ysrahel.

Ende doe si iosefatte saghen.

Begonden si vp hem laghen.

Ende waenden dat achab ware.

Doch dat sijs worden gheware.

12860 Ende een van den herre scod.

Enen sciht ende scod achab dod.

Jn den waghen dar hi in sat.

Die waghen die ward binnen nat.

Van sinen bloede ende daer na.

12865 Voerdemen in samaria.

Dar dalfmene als ict hore.

Bi der sale van yuore.

Die hi maecte in sinen daghen.

Ende doe men dwoech des coninx waghen.

12870 Lecten die honde al daer sijn bloet.

Alse elyas die prophete goet.

Van hem vorseide alsement las.

Na hem ward coninc ochosias.

Sijn sone dar ict nv of late.

12875 Josaphat voer sire strate.

Te iherusalem seggic v.

Hem ghemoete die prophete ihev.

Diene scalt dat hi den quaden.

Helpen soude ende staen te staden.

12880 IOsaphat hadde .xxxv. iaer.

Alsi coninc ward dats waer.

.xxv. iaer droech hi crone daer.

Jnt sconinx acabs vierde iaer.

So haddi die crone ontfaen.

12885 Sulc leuen leeddi sonder waen.

Alse sijn vader ende dies ghelike.

Jnt derde iaer van sinen rike.

Hiet hi den papen enten heren.

Dat si de wet souden leeren.

12890 Den volke alse dar toe behort.

Jn al sijn rike in elke port.

Die arabiene ende damoniten.

Ende dar toe die moabiten.

Die quamen in sinen tiden.

De man die de dood heeft verdiend.

Zal uw leven voor hem staan.

Toen verbolg hem de koning gelijk.

12730 En ving hem en daarna.

Keerde hij in Samaria.

In die tijden, dat leest men wel.

Was een man in Isral.

Heet Naboth: had een wijngaard.

12735 Die Achab lang had begeerd.

Zodat hij het te kopen zocht.

Maar toen hij het hebben niet nee mocht.

Deed hij hem dood slaan in Israël.

Dit beraadde al Izebel.

12740 De koningin Achabՠs wijf.

Toen nam hij het na Naboth’s lijf.

En daar hij in de wijngaard was.

Kwam tegen hem Elia.

En zei; u hebt de man gedood.

12745 En houdt het goed dat is onrecht groot.

Gelijkerwijze recht als de honden.

Nabothՠs bloed likken met de mond.

Zo zullen ze dat van u likken mede.

De koning sprak al daar ter plaatse.

12750 Waarom hebt u mij leed.

Elia sprak God weet.

Want u houdt de duivels gebod.

En u dit kwaad zou doen voor God.

Dus zal God korten dat van u komt.

12755 En uw huis zal zijn verdoemd.

Zoals Jeroboam en Basa.

Van Izebel spreekt God hierna.

De honden zullen Izebel.

Eten in het veld van Isral.

12760 Achab scheurde zijn kleed van gevaar.

En deed aan een haren. (ruw kleed)

En sliep in een zak.

Zichzelf deed hij ongemak.

Toen sprak tot Elia onze Heer.

12765 Want Achab hem ootmoedigde zeer.

Zo nee zal ik hem niet plagen.

Aldus niet in zijn dagen.

Maar zijn kinderen hierna.

Aldus zo gingen 3 jaar.

12770 Dat men met vrede leefde wel.

Tussen Syrië en Israël.

Asa ge las het tevoren dat.

Had een zoon heet Josafat.

Die koning was van Juda.

12775 Geweldig na de vader Asa.

Een zoon had hij heet Joram.

Tot een wijf hij haar nam.

Achab ‘s dochter van Israël.

Die hij won aan Izebel.

12780 En die heet Atalie.

Die God zelf verdoemde.

Want van haar kwam groot kwaad.

Zoals hierna geschreven staat.

Door dit huwelijk en omdat.

12785 Voer de koning Josafat.

Tot de koning van Israël.

En voer met hem alzo wel.

Oorlogen op Ramoth een stede.

Meteen Achab komen deed.

12790 Profeten van valse manieren.

Voor hem wel 100 maal vier.

En vroeg hoe het met hem zou vergaan.

Of hij Ramoth wilde bestaan.

Toen raden ze hem allemaal dat.

12795 Maar de koning Josafat.

Vroeg is er geen Gods profeet.

Dat we deden bij zijn zeggen.

Ja, het, sprak Achab, hier is Micheas.

Dus ik van hem nooit nog een vriend nee was

1800 Want hij voorspelt me altijd kwaad.

Josafat zegt dat men er om gaat.

En toen hij voor de koning stond.

Sprak hij ten eersten Achab goed.

Toen sprak hij Achab; ik vermaan u zeer.

12805 Voorzei me waarbij onze Heer.

Toen sprak Micheas; versta me goed.

Ik zag het volk van Isral.

Als herderloze schapen min of meer.

Toen zei onze Heer tot me nog meer.

12810 Ze keren best want hun herder ontbreekt.

Achab verstaat daaraan dat hij spreekt.

Dat hij zijn sterven bedoelt in dat.

En zei tot koning Josafat.

Ja, nee, weet u wat deze doet goed.

12815 Hij nee profeteert me nimmer goed.

Toen zei Micheas meer.

Ik zag zitten onze Heer.

En de engelen goede en kwade.

Bij hem staan al daar te aanraden.

12820 Die kwade stonden te zijn linkerzijde.

De goede ter rechter vrolijk en blijde.

God zei wie zal bedriegen.

Achab de koning en hem liegen.

Dat hij sterft en in Ramoth vaart.

12825 Toen sprak een van de linker schaar.

Ik zal uw profeten doen liegen.

God sprak u zou hem bedriegen.

En overwinnen sprak Micheas.

Toen sloeg hem Zedekia.

12830 Een valse profeet en zei daarom.

Heeft de Heilige Geest verlaten mij.

En u gesproken, is dat waar.

Micheas antwoorde daar.

Dat zal u weten daar u zal vlieden.

12835 En u uw liegen zal ontzien.

Zedekia die zag.

Dat de koning in twijfel lag.

En toen troostte hij hem met deze.

Had hij een ware profeet geweest.

12840 Mijn handen waren geworden lam.

Als geschiedde Jeroboam.

Ook zei hij tegen Elia mede.

Die zei dat u daar ter plaatse.

Sterven zou daar stierf Naboth.

12845 Toen gaf de koning een gebod.

Dat men Micheas zou vangen.

Totdat de oorlog was gedaan.

De koning Achab en met hem.

Josafat van Jeruzalem.

12850 Die koninklijk versierd zat.

Voeren te Ramoth in Gilead.

Maar de koning van Syrië.

Zei die van zijn partijen.

Dat ze niemand nee zochten anders.

12855 Dan de koning van Isral.

En toen ze Josafat zagen.

Begonnen ze op hem jagen.

En waanden dat Achab was.

Toch dat ze het sinds worden gewaar.

12860 En een van de heren schoot.

Een schicht en schoot Achab dood.

In de wagen daar hij in zat.

Die wagen die werd binnen nat.

Van zijn bloed en daarna.

12865 Voer men hem in Samaria.

Daar begroef men hem, zoals ik het hoor.

Bij de zaal van ivoor.

Die hij maakte in zijn dagen.

En toen men waste de konings wagen.

12870 Likten de honden aldaar zijn bloed.

Zoals Elia die profeet goed.

Van hem voorzei, zoals men het las.

Na hem werd koning Ahazia.

Zijn zoon daar ik het van van laat.

12875 Josafat voer zijn straten.

Te Jeruzalem zeg ik u.

Hem ontmoette de profeet Jehu.

Die hem schold dat hij de kwade.

Helpen zou en bijstaan.

12880 Josafat had 35 jaar.

Toen hij koning werd dat is waar.

25 jaar droeg hij kroon daar.

In konings Achab ‘s vierde jaar.

Zo had hij de kroon ontvangen.

12885 Zulk leven leidde hij, zonder waan.

Zoals zijn vader en diergelijke.

In het derde jaar van zijn rijk.

Zei hij de papen en de heren.

Dat ze de wet zouden leren.

12890 Het volk zoals daartoe behoort.

In al zijn rijk in elke poort.

De Arabieren en de Ammonieten.

En daartoe de Moabiten.

Die kwamen in zijn tijden.

[fol.79r] 12895 Jn dat land van juda striden.

Omtrent engadi die stede.

Josaphat dede sine bede.

Doe trostene een prophete wel.

Zacharias sone asiel.

12900 Ende hi sprac aldus te hem.

O iuda ende iherusalem.

Trect marghin vd sijt onuervard.

God sal met v sijn an die vard.

DOe versloech hi sine viande.

12905 Ende verdreefse vten lande.

Vord meer bleef hi goet man.

Die van edom waren nochtan.

Met chense onder iosaphat.

Want dauid die duancse an dat.

12910 Oec sendi scepe in ofier.

Om ghent dat leesmen hier.

Die in asiongabis braken.

De scade van deser saken.

Vorseidem elyesar wel.

12915 Om dat hi in ysrahel.

Met ochosias wel was vrient.

Hier an sprac hi heuestu verdient.

Doe starf die coninc iosaphat.

Ende men dalfene in dauids stat.

12920 IN sinen tiden wi lesent dus.

Was coninc siluius carpentus.

De neghente van den latinen.

Van eneause ende van lauinen.

Ende die tienste wi lesent dus.

12925 Siluius teberinus.

Die in de tibre verdranc.

Noch heet sere na al esset lanc.

Te voren hiet soe abbula.

Dellefste siliuius agrippa.

12930 Dese .iij. coninghe alse wijt horen.

Den achter ende danden voren.

Droeghen crone in alba die stad.

Jn den tiden iosaphat.

Nv seggic vord verneemt wel.

12935 Van den rike van ysrahel.

Achabs sone ochosias.

Die in samarien coninc was.

Ontfinc trike dat es waer.

Jn iosaphats .xvii.de iaer.

12940 Ende leedde sulc leuen als die vader.

Ende sijn moeder bedegader.

Jn sinen tiden weet men wel.

Verloren die van ysrahel.

Dat beduanc van den moabiten.

12945 Dat moghen si sire quaetheit witen.

Ochosias viel eenen val.

Dat hire siec of was ende qual.

Ende hi sende sine boden.

Om andworde van den afgoden.

12950 God sende elyase in hare ghemoet.

Die seide wat eist dat ghi doet.

Es in ysrahel gheen god.

Hi soect belzebubs ghebod.

Hier omme ne sal ochosias.

12955 Niet ghenesen sijt seker das.

Si keerden ende seident den coninc dan.

Hi vraghede hoe ghedaen was die man.

Si seiden rv. ende ghegord.

Met eenen ruen gordele. alsijt hord.

12960 Seidi het was elyas dan.

Doe sendire omme eenen man.

Ghewapent met .l. ghesellen.

Hi quam te hem dus hore wi tellen.

Ende seide gods man die coninc heet.

12965 Dattu te hem coms ghereet.

Elyas sprac bem ic gods man.

Tfier van den hemele come dan.

Ende verberne di ende dine scare.

Dit ghesciede al te hand dare.

12970 Noch eenen sender ochosias.

Die oec van sulken mensche was.

Ende die dat selue totem sprac.

Ende smaecte dat selue onghemac.

Den derden sonder ochosias.

12975 Dat waenmen dat abdias was.

Ende met hem .l. teere scare.

Die quam vor elyas dare.

Ende knielde ende bat ghenade elyen.

[fol.79v] Vor hem ende vor sine partien.

12980 Dingel seide ganc darward.

Met hem ende wes onuervard.

Ten coninc ghinc hi met ghenende.

Ende seide om dat hi boden sende.

An belsebuc openbare.

12985 Als of gheen god in ysrahel ware.

Dies sultu steruen sprac elyas.

Doe starf die coninc ochosias.

Tvee iaer regnerdi als ict vernam.

Na hem was coninc sijn broeder ioram.

12990 Want gheen kint ne bleef van hem.

Die coninc van iherusalem.

Die hiet ioram also wel.

Ende hadde des van ysrahel.

Suster te wiue atalien.

12995 Dies ghi mi horet te voren lien.

Jn dien tiden dus horic talen.

Wilde god elyas vp halen.

Ende hi ghinc in galgala.

Ende elyseus volghede na.

13000 Blijf hier sprac hi du does wel.

God die sent mi in bethel.

Doe suoer hi dat hijs niet ne dade.

Want die heleghe gheest seidem in rade.

Dat sijn meester te waren.

13005 Jn dien tiden te hemele soude varen.

Ende teersten dat si quamen ghinder.

Quamen der propheten kinder.

Tote elyseuse in betel.

Ende seidem hemelrike weetstu wel.

13010 Dat men dinen here heden.

Van die sal draghen ter hogher stede.

Svighet seit hi ic weet vor waer.

Doe hietem elyas bliuen daer.

Mar elyseus ne wilde niet so

13015 Doe quamen si in ierico.

Dar seidmen hem dieselue mare.

Elyas hieten bliuen dare.

Mar hi ne hilter hem niet ane.

Doe quamen si bede ter iordane.

13020 Ende .l. der propheten kinder.

Saghen toe van verren ghinder.

Sinen mantel voude elyas.

Twater sloech hi als hijt las.

Dat hem sciet in corter stond.

13025 Ouer ghinghen si vp den grond.

Elyas sprac ten knape toe.

Bid datstu wilt dat ic di doe.

Eer ic van di worde verheuen.

Elyseus bad eene rike gheuen.

13030 Jc bidde sprac hi dat dijn gheest si.

Tviuoudech here in mi.

Elyas hadde des hore wie lien.

Den heleghen gheest ter profecien.

Ende oec ten miracle mede.

13035 Dit was de tviuoudechede.

Of men maghet verstaen aldus.

Twe dode verwecte elyseus.

Ende elyas ne waer enen.

Dit mach de tviuoudecheit menen.

13040 Du bids sprac hi bede suare.

Mar siestud als ic vp vare.

So es dine bede ghehort.

Cortelike na dese wort.

Dar si ghinghen haerre verde.

13045 Quam van viere waghene ende paerde.

Diese bede versceden dede.

Elyas ghinc vp daer ter stede.

Ende voer te hemele ward.

Elyseus sach vp ward.

13050 Ende riep lude vader mijn.

Elyas nam den mantel sijn.

Ende warpen elyseus neder.

Ter iordanen keerdi weder.

Ende sloech twater metten clede.

13055 Mar niet ne scieden si gherede.

Doe seidi wars die god elyas.

Do sloech hi twater ende als ict las.

12895 In dat land van Juda strijden.

Omtrent Engadi die stede.

Josafat deed zijn bede.

Toen troostte hem een profeet wel.

Zacharias zoon Asiel.

12900 En hij sprak aldus tot hem.

O Juda en Jeruzalem.

Trek morgen u bent onvervaard.

God zal met u zijn aan de vaart.

Toen versloeg hij zijn vijanden.

12905 En verdreef ze uit het land.

Voort meer bleef hij goede man.

Die van Edom waren nochtans.

Met accijns onder Josafat.

Want David die dwong ze aan dat.

12910 Ook zond hij schepen in Ofer.

Om datgene dat leest men hier.

Die in Asiongabisont ontbraken.

De schade van deze zaken.

Voorzei Eleasar wel.

12915 Omdat hij in Isral.

Met Ahazia wel was bevriend.

Hieraan sprak hij; heeft u het verdiend.

Toen stierf die koning Josafat.

En men begroef hem in David’s stad.

12920 In zijn tijden we lezen het aldus.

Was koning Silvius Carpentus.

De negende van de Latijnen.

Van Eneas en van Lavinen.

En de tiende, we lezen het aldus.

12925 Silvius Teberinus.

Die in de Tiber verdronk.

Nog heet het er na al is het lang.

Te voren heet het Abbula.

De elfde Silvius Agrippa.

12930 Deze 3 koningen, zoals wij het horen.

De een achter en de ander voren.

Droegen kroon in Alba die stad.

In de tijden van Josafat.

Nu zeg ik voort verneem het wel.

12935 Van het rijk van Israel.

Achabՠs zoon Ahazia.

Die in Samaria koning was.

Ontving het rijk, dat is waar.

In Josafat ‘ s 17de jaar.

12940 En leidde zulk leven als de vader.

En zijn moeder beide tezamen.

In zijn tijden weet men wel.

Verloren die van Isral.

Dat bedwang van de Moabiten. (2 Koningen)

12945 Dat mogen ze zijn kwaadheid verwijten.

Ahazia viel een val.

Dat hij er ziek van was en kwaalde.

En hij zond zijn boden.

Om antwoorden van de afgoden.

12950 God zond Elia in hun ontmoeting.

Die zeiden; wat is het dat gij doet.

Is in Isral geen God.

Hij zoekt Baal-Zebus gebod.

Hierom nee zal Ahazia.

12955 Niet genezen, zij het zeker das.

Ze keerden en zeiden het de koning dan.

Hij vroeg hoe gedaan was die man.

Ze zeiden ruw en omgord.

Met een ruwe gordel, toen hij het hoorde.

12960 Zei hij het was Elia dan.

Toen zond hij er om een man.

Gewapend met 50 gezellen.

Hij kwam tot hem aldus horen we vertellen.

En zei Gods man de koning zegt.

12965 Dat u tot hem komt gereed.

Elia sprak ben ik Gods man.

Het vuur van de hemel komt dan.

En verbrandt u en uw schaar.

Dit geschiedde al gelijk daar.

12970 Nog een zond er Ahazia.

Die ook van zulke mens was.

En die datzelfde tot hem sprak.

En smaakte datzelfde ongemak.

De derde zond er Ahazia.

12975 Dat waant men dat Obadja was.

En met hem 50 te ene schaar.

Die kwam voor Elia daar.

En knielde en bad genade Elia.

Voor hem en voor zijn partijen.

12980 De engel zei; ga derwaarts.

Met hen en wees onverschrokken.

Ten koning ging hij me diegene.

En zei omdat hij boden zond.

Aan Baal-Zebub openbaar.

12985 Alsof er geen God in Isral was.

Dus zal u sterven sprak Elia.

Toen stierf die koning Ahazia.

Twee jaar regeerde hij, zoals ik het vernam.

Na hem was koning zijn broeder Joram.

12990 Want geen kind nee bleef van hem.

De koning van Jeruzalem.

Die heet Joram alzo wel.

En had dus van Israël.

Zuster tot wijf Athalia.

12995 Dat ge me hoorde tevoren belijden.

In die tijden, aldus hoor ik spreken.

Wilde God Elia ophalen.

En hij ging in Gilgal.

En Elisa volgde na.

13000 Blijf hier sprak hij u doet wel.

God die zend me in Bethel.

Toen zwoer hij dat hij het niet nee deed.

Want de Heilige Geest zei hem in raad.

Dat zijn meester te waren.

13005 In die tijden te hemel zou varen.

En ten eersten dat ze kwamen ginder.

Kwamen de profeten kinderen.

Tot Elisa in Bethel.

En zei hem hemelrijk weet u wel.

13010 Dat men uw eer heden.

Van u zal dragen ter hoge plaatse.

Zwijg, zei hij, ik weet voor waar.

Toen zei hem Elia blijven daar.

Maar Elisa nee wilde niet zo

13015 Toen kwamen ze in Jericho.

Daar zei men hem hetzelfde bericht.

Elia zei hem blijven daar.

Maar hij nee hield er zich niet aan.

Toen kwamen ze beide ter Jordaan.

13020 En 50 der profeten kinderen.

Zagen toe van verre ginder.

Zijn mantel vouwde Elia.

Het water sloeg hij toen hij het las.

Dat zich scheidde in korte stond.

13025 Over gingen ze op de grond.

Elia sprak te knapen toe.

Bid dat u wil dat ik u doe.

Eer ik van u wordt verheven.

Elisa bad een rijk geven.

13030 Ik bid, sprak hij, dat uw geest is.

Tweevoudig hier in mij.

Elia had, aldus horen we belijden.

De Heilige Geest ter profetie.

En ook te mirakel mede.

13035 Dit was de tweevuldigheid.

Of men mag het verstaan aldus.

Twee doden verwekte Elisa.

En Elia nee was een.

Dit mag de tweevuldigheid bedoelen.

13040 U bid, sprak hij, bede zwaar.

Maar ziet u het als ik opvaar.

Zo is uw bede verhoord.

Gauw na dit woord.

Daar ze gingen hun vaart.

13045 Kwam van vuur wagen en paard.

Die ze beide scheiden deed.

Elia ging op daar ter plaatse.

En voer te hemel waart.

Elisa zag opwaarts.

13050 En riep luid vader mij.

Elia nam de mantel van hem.

En wierp het Elisa neder.

Te Jordaan keerde hij weer.

En sloeg het water met het kleed.

13055 Maar niet nee scheidde het gereed.

Toen zei hij; waar is de God van Elia.

Toen sloeg hij het water en zoals ik het las.

[fol.80r] Doe stont die slume in corter stont.

Ende hi ghinc ouer vp den gront.

13060 Doe ghinghen der propheten kinder.

Die noch laghen ende wachten ghinder.

Seid sie dat die gheest elyas.

Vp elyseuse gherust was.

Ende liepen hem allegader ieghen.

13065 Ende anebeden ende neghen.

Uan elyase hebben beheten.

Ons die heleghe propheten.

Dat hi noch ende enoch mede.

Te iherusalem in die stede.

13070 Andkerste sal wederstaen.

Mar hi salse beede verslaen.

HElyseus di quam do.

Ghewandelt in ierico.

Dar hi dat water ghenas.

13075 Dat te voren so quaet was.

Ende met zoute maecte goet.

Alsemen noch in twijnwater doet.

Van danen ghinc hi in bethel.

Dar spotten met hem ende maecten spel.

13080 Kinder .xl. ende .ij. nochtan.

Ende seiden clem vp calu man.

Doe vloectise in gods namen.

Mettien worde .ij. baren quamen.

Vten woude diese verbeten.

13085 Die kinder menen wildijt weten.

Die ioden die des hilden spot.

Dat naect ende calu hinc onse here god.

Dar hi clam an die cruce te waren.

Dat .xlii. der kinder waren.

13090 Beteekent dat .xlii. iaer.

Na die passie gods dats waer.

Titus ende vaspasianus.

Vten wilden romschen huvs.

Quamen die tvee baren waren.

13095 Ende scurden die iuedsce scaren.

Helyseus ghinc der na.

Wonen in samaria.

Achabs sone coninc ioram.

Dar ic die tale te voren af nam.

13100 Ontfinc die crone dats waer.

Jn iosaphats .xvii.de iaer.

.xxii. iaer so was hi here.

Die afgode die dedi wech sere.

Die sijn vader brochte int land.

13105 Mar dongheloue die ierobam vand.

Van den caluen dar bleef hi an.

Micheas scaltene die man.

Dien sloech hi dod om dat verwiten.

Den coninc van den moabiten.

13110 Gaf .c. lamme telken iare.

En#de .c. wedren teere scare.

Te chense dien van ysrahel.

Doe achab starf verstaet mi wel.

Wildijt vormeer laten liden.

13115 Joram die quam vp hem striden.

Met hem quam coninc iosaphat.

Die noch leuede ende noch dat.

Die coninc van ydumea.

Jn eene wostine waer si na.

13120 Allegader van durste dod.

Doe was onboden dor die nod.

Elyseus die seide god sal.

V waters gheuen ghenoech al.

Ende dar toe in uwe hande.

13125 Die moabiten uwe viande.

Die propheten sijn in uwe ghewout.

Ende sult verbernen bome ende hout.

Ghi sult verstoppen die fonteinen.

Entie ackre met stenen ontreinen.

13130 So dat men gheen coren winnen sal.

Dese dinc ghesciede al.

Also alst elyseus seide.

So dat men die hoeftstad beleide.

Ende die coninc waende ontvaren.

13135 Met .dcc. teere scaren.

Mar hi ward weder in ghedaen.

Doe nam hi sinen sone saen.

Dar alle die coninghe toe saghen.

Die na hem crone souden draghen.

13140 Ende offerden gode teere offranden.

Vp dien mur vor die vianden.

[fol.80v] Vp datten god lossede vter nod.

Sloech hi sinen sone dod.

Doe ontfarmets so den heren.

13145 Dat si te lande voeren met eren.

Josaphat voer in iherusalem.

Jhev die prophete die quam ieghen hem.

Ende scaltene datti hulpe dede.

Eenen man die afgode anebede.

13150 DAer na so bleef abdias dod.

Die .c. propheten vter nod.

Hilt ende voede dor iesabel.

Den goeden lieden was so fel.

Sijn wijf riep elyseus an.

13155 Here seid soe nu es dod mijn man.

Ende hi bleef sculdech here ghelt.

Van den propheten die hi helt.

Nv comt die borghere dies de scult es.

Om .ij. kinder ontfarme v des.

13160 Hem te diene vor die scout.

Elyseus hadde onghedout.

Ende sprac wat heuestu thuvs dan.

Een lettel olien gods man.

Ganc enen seit hi diere strate.

13165 Leene te dinen gheburen idele vate.

Ende beloken dueren met dinen kinden.

Ghiet in die vate dus dede soe sinden.

Om die vate ende dede also.

Die worden vul doe was so vro.

13170 Doe seide die heleghe man.

Vercop dolie ende ghelt dan.

Hem die di dese perse af driuet.

Ende dat bouen der scult bliuet.

Dar sultu selue leuen bi.

13175 Ende dine kinder dus radic di.

HElyseus soude der na.

Liden dor eene stad hiet sima.

Dar wonde een wijf ende was vroet.

Ende talreest dat soe verstoet.

13180 Dattet was een helech man.

Dede soene met hare eten dan.

So dat hi dicke quam ter stad.

Doe riet soe haren manne dat.

Dat hi hem maecte eene camere daer.

13185 Elyseus quam dicke naer.

Met sine cnape giesi.

Ende bi hem so verstont hi.

Dat die vrouwe nie kint ne wan.

Ende dat hi out ware hare man.

13190 Elyseus belouede hare een.

Alset saen der na oec sceen.

Want soe der na eens kints ghenas.

Ende tkint ghewassen was.

Soudet in eenen oest gaen.

13195 Te sinen vader ende ward siec saen.

Ende bleef dod in corter wile.

Die moeder namt dit nes ghile.

Ende leit vpt bedde elyseus.

Ende ghinc danen ende loec thuvs.

13200 So dat soe tote elyseuse quam.

Sine voete dat soe nam.

Ende claghede de dod van haren kinde.

Dat hare god bi miraclen sinde.

Elyseus sprac te giesi.

13205 Nem minen stoc dat hetic di.

Ende ganc wech in corter stond.

Ende lech dien vp tkinds mond.

Doe giesi was wech ghegaen.

Suoer die vrouwe sonder waen.

13210 Soe ne sciede niet van hem hoe soet vare.

Do stont hi vp ende ghinc met hare.

Giesi ghemoetene na desen.

Ende seide tkint nes niet verresen.

Mar elyseus quam ter stede.

13215 Ende voghede sine lede ans kins lede.

Ende hi bat van den hemele gode.

Ende tkint verrees te liue van dode.

Do gaf hijt leuende den wiue.

Ende ghesont van sinen liue.

13220 Jn galgala ghinc hi als wijt horen.

Want hi danen was gheboren.

Doe hi gheboren ward ter wile.

Ten guldine calue dans ghene ghile.

Dat ieroboam maken dede.

13225 Briescede lude dats wonderlichede.

Toen stond dat vloed in korte stond.

En hij ging over op de grond.

13060 Toen gingen de profeten kinderen.

Die nog lagen en wachten ginder.

Zeiden ze dat de geest Elia.

Op Elisa gerust was.

En liepen hem allemaal tegen.

13065 En aanbidden en negen.

Van Elia hebben gezegd.

Ons de heilige profeten.

Dat hij nog en Henoch mede.

Te Jeruzalem in die stede.

13070 Antichrist zal weerstaan.

Maar hij zal ze beide verslaan.

Elisa die kwam toen.

Gewandeld in Jericho.

Daar hij dat water genas.

13075 Dat te voren zo kwaad was.

En met zout maakte goed.

Zoals men nog in het wijwater doet.

Vandaar ging hij in Bethel.

Daar spotten met hem en maakten spel.

13080 Kinderen 40 en 2 nochtans.

En zeiden; klim op kale man.

Toen vervloekte hij ze in Gods naam.

Met die woorden 2 beren kwamen.

Uit het woud die ze verbeten.

13085 Die kinderen bedoelen, wil gij het weten.

De Joden die dus hielden spot.

Dat naakt en kaal hing onze Heer God.

Daar hij klom aan het kruis te waren.

Dat 42 der kinderen waren.

13090 Betekent dat 42 jaar.

Na de passie God, dat is waar.

Titus ende Vespasianus.

Uit wilden Romeinse huis.

Kwamen die twee beren waren.

13095 En verscheurden de Joodse scharen.

Elisa ging daarna.

Wonen in Samaria.

Achabՠs zoon koning Joram.

Daar ik de taal te voren van nam.

13100 Ontving de kroon, dat is waar.

In JosafatՍ s 17de jaar.

22 jaar zo was hij heer.

De afgoden die deed hij weg zeer.

Die zijn vader bracht in het land.

13105 Maar het ongeloof die Jeroboam vond.

Van de kalveren daar bleef hij aan.

Micheas schold hem die man.

Die sloeg hij dood om dat verwijten.

De koning van de Moabiten.

13110 Gaf hem 100 lammeren elk jaar.

En 100 rammen tot een schaar.

Tot accijns die van Isral.

Toen Acha stierf, versta me wel.

Wilde hij het voort meer laten gaan.

13115 Joram die kwam op hem strijden.

Met hem kwam koning Josafat.

Die nog leefde en nog dat.

De koning van Juda.

In een woestijn waar ze bijna.

13120 Allemaal van dorst dood.

Toen was ontboden door die nood.

Elisa die zei; God zal.

U water geven genoeg al.

En daartoe in uw handen.

13125 De Moabiten uw vijanden.

De profeten zijn in uw geweld.

En zullen verbranden bomen en hout.

Gij zal verstoppen de fonteinen.

En de akkers met stenen verontreinigen.

13130 Zodat men geen koren winnen zal.

Deze dingen geschieden al.

Alzo als het Elisa zei.

Zodat men de hoofdstad belegerde.

En de koning waande ontvaren.

13135 Met 700 te ene schaar.

Maar hij werd weer ingedaan.

Toen nam hij zijn zoon gelijk.

Daar al de koningen toe zagen.

Die na hem kroon zou dragen.

13140 En offerde God te ene offeranden.

Op de muur voor de vijanden.

Opdat hem God verloste uit de nood.

Sloeg hij zijn zoon dood.

Toen ontfermde het zo de Heer.

13145 Dat ze te land voeren met eren.

Josafat voer in Jeruzalem.

Jehu die profeet kwam tegen hem.

En schold hem dat hij hulp deed.

Een man die afgoden aanbad.

13150 Daarna zo bleef Obadja dood.

Die 100 profeten uit de nood.

Hield en gevoed door Izebel.

De goeden lieden was zo fel.

Zijn wijf riep Elisa aan.

13155 Heer, zei ze, nu is dood mijn man.

En hij bleef schuldig hun geld.

Van de profeten die hij hield.

Nu komt de schuldeiser wiens schuld het is.

Om 2 kinderen ontfermt u dit.

13160 Hem te dienen voor die schuld.

Elisa had ongeduld.

En sprak wat hebt u thuis dan.

Een weinig Gods man.

Ga heen zegt hij uw straat.

13165 Leen bij uw buren lege vaten.

En sluit de deuren met uw kinderen.

Giet in die vaten, dus deed ze zenden.

Om die vaten en deed alzo.

Die worden vol, toen was ze vrolijk.

13170 Toen zei die heilige man.

Verkoop de olie en vergeld dan.

Hem die u deze persing afdrijft.

En dat boven de schuld blijft.

Daar zal ge leven bij.

13175 En uw kinderen aldus raad ik u.

Elisa zou daarna.

Gaan door een stad heet Sunem.

Daar woonde een wijf en was verstandig.

En te allereerste dat ze verstond.

13180 Dat het was een heilige man.

Deed ze hem met haar eten dan.

Zodat hij vaak kwam ter stad.

Toen raadde ze haar man aan dat.

Dat hij hem maakte een kamer daar.

13185 Elisa kwam vaak daar.

Met zijn knaap Gehazi.

En bij hem zo verstond hij.

Dat die vrouwe niet een kind nee won.

En dat hij oud was haar man.

13190 Elisa beloofde haar een.

Zoals het gelijk daarna ook scheen.

Want ze daarna een kind genas.

En toen het kind opgegroeid was.

Zou het in een oogst gaan.

13195 Tot zijn vader en werd ziek gelijk.

En bleef dood in korte tijd.

De moeder nam het, dit nee is geen grap.

En legde hem op het bed van Elisa.

En ging vandaan en sloot het huis.

13200 Zodat ze tot Elisa kwam.

Zijn voeten dat ze nam.

En beklaagde de dood van haar kind.

Dat haar God bij mirakels zond.

Elisa sprak te Gehazi.

13205 Neem mijn stok, dat zeg ik u.

En ga we in korte stond.

En leg die op het kind mond.

Toen Gehazi was weg gegaan.

Zwoer die vrouwe, zonder waan.

13210 Ze nee scheidde niet van hem hoe zo het gaat.

Toen stond hij op en ging met haar.

Gehazi ontmoette hem na deze.

En zei het kind is niet verrezen.

Maar Elisa kwam ter plaatse.

13215 En voegde zijn leden aan kinds leden.

En hij bad van de hemel God.

En het kind verrees tot leven van dood.

Toen gaf hij het levend het wijf.

En gezond van zijn lijf.

13220 In Gilgal ging hij, zoals wij het horen.

Want hij vandaar was geboren.

Toen hij geboren was een tijdje.

Te gouden kalf en dat is geen grap.

Dat Jeroboam maken deed.

13225 Brieste luid en dat is een wonderlijkheid.

[fol.81r] Doe vorseide dus van hem.

Een pape in iherusalem.

Hets gheboren weetic wel.

Een prophete in ysrahel.

13230 Die die afgode sal breken.

Dar die duuele vte spreken.

DOe ward hongher grod al ghinder.

Doe quamen der propheten kinder.

Tote elyseuse van ommetrent.

13235 Doe hiet hi maken een pulment.

Dat was van so bittren crude.

Dat si alle riepen lude.

Gods man de dod es in den pot.

Doe warp hire mele in. ende god.

13240 Gaf soeteit der spisen dan.

Doe brochtem ghinder een goet man.

.ij. brode ende .xx. gherstine mede.

a dien .ij. broden dat hi dede.

.c. manne heten sad.

13245 Nochtan bleues al daer ter stad.

DOe hadde die coninc van surien.

Eenen prinche van sire partien.

Die lazers was horic lien.

Oec hadden rouers van surien.

13250 Eene ioncvrouwe van ysrahel gheuaen.

Die diende ende was onderdaen.

Naamans wiue hare vrouwen.

Die seide ware mijn here entrouwen.

Ten prophete in samaria.

13255 Hi ghenasene hoe soet ga.

Dus voer danen naaman.

Ende met hem menech man.

Ende ghinc vor elyseus staen.

Doe hieten die propheten gaen.

13260 Jn die iordane hem .vii. warf duaen.

So soudi ghenesen saen.

Mar naaman die hadde onward.

So dat hem gheraden ward.

Dat hijt dade alse hijt hiet.

13265 En ware so svaer te doene niet.

Do deet naaman ende ghenas.

Ende om dat hi een heidin was.

Seidi ten prophete al dare.

Dat anders gheen god ne ware.

13270 Dan die god van ysrahel.

Oec wildi prosenten wel.

Elyseus mar hi suoer sere.

Dat hijs name min no mere.

Doe bat hi van der helegher erde.

13275 Met hem te voerne sire verde.

Ende seide hi ne worde meer so sot.

Dat hi anebede afgod.

Mar emmer moetic doen een dinc.

Alse vp mi lenet die coninc.

13280 Ende anebedet sinen gode remoen.

Moetic mede also doen.

Bid gode dat hijs mi niet ne tie.

Naaman entie van surie.

Voeren aldus harre verde.

13285 Ende voerde met hem van der herde.

Mar giesi die liep hem naer.

Als een die wilde winnen daer.

Ende seide minen here sijn comen ghinder.

Tvee gaste tvee propheten kinder.

13290 Sent hem ghelt ende cleder dan.

Dat dede ghewillike naaman.

Giesi stacse wech in huvs.

Nauonts sprac elyseus.

Wanen comstu giesi.

13295 Jnne was niewer andworde hi.

Mine herte sprac hi was metti.

Ende heues ghelt ghenomen bedi.

Datture mede wilt copen dan.

Die lazerscap van naaman.

13300 Die sal di ende oec den dinen.

Emmermeer hier na scinen.

Aldus ward lazers giesi.

Sijn gheslachte dat sijn si.

Die sacrament of kerkelic goet.

13305 Vercopen dar omme sijn bloet.

Jesus sturte onse here.

Die bliuen lazers emmermeere.

Dats onwerd ende van gode versteken.

Dus wille die scrifture spreken.

[fol.81v] 13310 EEnwarf so gheviel ghinder.

Dat ghinghen der propheten kinder.

Ter iordane houwen houd.

Om vier te makene ieghen coud.

Ende met elyseus selue.

13315 Dar ontvloch eenen tiser van der helue.

Ende hi dreef grod onghedoud.

Elyseus nam dat houd.

Ende staect int water ende tiser quam.

Vp vlotende dar ment weder nam.

13320 TJen tiden quam vp ysrahel.

De coninc van surien fel.

Ende leide dicke sine laghen.

Mar dat ne mochte niet vord draghen.

Want elyseus verscuwede wel.

13325 Den coninc van ysrahel.

Des balch die coninc van surien.

Ende seide wies van mire partien.

Die mi verraet ende mi es loes.

Here andworde een niemen altoes.

13330 Mar elyseus ondecket al.

Wat so ghi raet grod ende smal.

Doe sprac hi dien willic vaen.

Mettien so heueti verstaen.

Dat hi was in dotaim.

13335 Ende sende om te vanghene him.

Nachts viel vor die porte ene scare.

Elyseus knecht warter gheware.

Tileke ende ward veruard seere.

Ende riep wat sullen wi doen here.

13340 Elyseus sprac mesbare niet sere.

Met ons sijnder vele meere.

So dat om elyseus bede.

God des cnapen oghen ondede.

Ende sach den berch vul ingle scaren.

13345 Doe die viande in die stad waren.

Maecketse elyseus met beden oghen blent.

Datten niemen heuet bekent.

Elyseus seide dits niet die stad.

Ghi hebt verloren oec den pad.

13350 Volghet mi ic sal v toghen dan.

Wien ghi soect den seluen man.

Doe leeddise in samaria.

Ende hi bad gode. ende der na.

Ondede god hare oghen ghinder.

13355 Do saghen si meerre ende minder.

Hem. te samari in die stede.

Ende hare viande omtrent hem mede.

Die coninc sprac nv lieue vader.

Willicse dod slaen allegader.

13360 Elyseus sprac doe hem gheen leet.

Want god heuetse hier gheleet.

Herberchse ende gef hem ghenoech.

Die coninc dedem al gheuoech.

Dar na hietise te lande riden.

13365 Noch in elyseus tiden.

Ne quamen de rouers van surien.

Jn ysrahel niet met harre partien.

Dar na besat benadab.

Van surien met sijn herscap.

13370 Samarien die hofstede.

So grod was daer die hongher mede.

So dat men cochte een ezels hoft.

.lxxx. peneghe dies gheloft.

Die seluerijn waren ende suaer.

13375 Ende duven quaet weet vor waer.

Cochtmen om .vi. d. mede.

Josephus scriuet teser stede.

Dat sire mede souten hare spise.

Oec bescriuen ons some wise.

13380 Dat in der duuen geesten quaet.

Ouer den crop bescreuen staet.

Dar men coren inne vant.

Doe si hilden buten vpt lant.

Die coninc ghinc den mur besien.

13385 Ende .i. wijf riep an hem mettien.

Help mi riep soe vp ghenade.

Die coninc waende dat soe iet bade.

Ende sprac god en helpt di niet.

Hoe magic betren dijn verdriet.

13390 Weder met corne so met wine.

Here neen ghesellinne mine.

Ende ic wi droeghen ouer een.

Onse kinder tetene alst mi sceen.

Toen voorzei men aldus van hem.

Een paap in Jeruzalem.

Er is geboren, weet ik wel.

Een profeet in Israel.

13230 Die de afgoden zal breken.

Daar de duivels uit spreken.

Toen werd honger groot al ginder.

Toen kwamen de profeten kinderen.

Tot Elisa van omtrent.

13235 Toen zei hij te maken een moes.

Dat was van zoՠn bitter kruid.

Dat ze alle riepen luidt.

Gods man de dood is in de pot.

Toen wierp hij er meel in en God.

13240 Gaf zoetheid de spijzen dan.

Toen bracht hem ginder een goede man.

2 broden en 20 van gerst mede.

An die 2 broden dat hij deed.

100 mannen eten zat.

13245 Nochtans bleven ze aldaar ter plaatse.

Toen had de koning van Syrië.

Een prins van zijn partijen.

Die melaats was, hoor ik belijden.

Ook hadden rovers van Syrië.

13250 Een jonkvrouw van Israël gevangen.

Die diende en was onderdanig.

Naamanՠs wijf haar vrouwe.

Die zei; was mijn heer in vertrouwen.

Te profeet in Samaria.

13255 Hij genas hem hoe zo het gaat.

Dus voer vandaan Naaman.

En met hem menig man.

En ging voor Elisa staan.

Toen zeiden de profeten gaan.

13260 In de Jordaan hem 7 maal wassen.

Zo zou jij genezen gelijk.

Maar Naaman die had het onwaardig.

Zodat hem aangeraden werd.

Dat hij het deed zoals hij het zei.

13265 Het was zo zwaar niet te doen.

Toen deed Naaman en genas.

En omdat hij een heiden was.

Zei de profeet aldaar.

Dat er anders geen God nee was.

13270 Dan de God van Israël.

Ook wilde hij presenten wel.

Elisa maar hij zwoer zeer.

Dat hij het nam min nog meer.

Toen bad hij van de heilige aarde.

13275 Met hem te voeren zijn vaart.

En zei ;hij nee wordt meer zo zot.

Dat hij aanbidt afgoden.

Maar immer moet ik doen een ding.

Als op mij leunt de koning.

13280 En aanbidt zijn God Rimmon.

Moet ik mede alzo doen.

Bid God dat hij het mij niet aantijgt.

Naaman en die van Syri.

Voeren aldus hun vaart.

13285 En voerden met hen van de aarde.

Maar Gehazi die liep hen na.

Als een die wilde winnen daar.

En zei mijn heer zijn gekomen ginder.

Twee gaste twee profeten kinderen.

13290 Zend hen geld en kleren dan.

Dat deed gewillig Naaman.

Gehazi stak ze weg in huis.

‘s Avonds sprak Elisa.

Waarvan komt u Gehazi.

13295 Ik was nergens, antwoorde hij.

Mijn hart sprak hij was met u.

En heeft geld genomen daarom.

Dat u er mee wil kopen dan.

De melaatsheid van Naaman.

13300 Die zal u en ook de uwe.

Immermeer hierna schijnen.

Aldus werd melaats Gehazi.

Zijn geslacht, dat zijn zij.

Die sacrament of kerkelijk goed.

13305 Verkopen daarom zijn bloed.

Jezus stortte onze Heer.

Die blijven melaats immermeer.

Dat is onwaardig en van God verstoken.

Aldus wil de schrift spreken.

13310 Eenmaal zo geviel ginder.

Dat gingen de profeten kinderen.

Te Jordaan houwen hout.

Om vuur te maken tegen koude.

En met Elisa zelf

13315 Daar ontkwam een het ijzer van de helt.

En hij dreef groot ongeduld.

Elisa nam dat hout.

En stak het in het water en het ijzer kwam.

Opdrijven daar men het weer nam.

13320 Te die tijden kwam op Israël.

De koning van Syrië fel.

En legde vaak zijn hinderlagen.

Maar dat nee mocht niet voort dragen.

Want Elisa waarschuwde wel.

13325 De koning van Israël.

Dus verbolg de koning van Syrië.

En zei; wees van mijn partijen.

Die me verraad en mij is vals.

Heer, antwoorde een, iemand altijd.

13330 Maar Elisa vertelde het al.

Wat zo gij aanraad groot en smal.

Toen sprak hij, die wil ik vangen.

Meteen zo heeft hij verstaan.

Dat hij was in Dothan.

13335 En zond om te vangen hem.

Գ Nachts viel voor die poort een schaar.

Elisa knecht werd het gewaar.

Tijdig en werd bang zeer.

En riep; wat zullen we doen heer.

13340 Elisa sprak; misbaar niet zeer.

Met ons zijn er veel meer.

Zodat om Elisa bede.

God de knaap de ogen opende.

En zag de berg vol engelen scharen.

13345 Toen de vijanden in die stad waren.

Maakte ze Elisa met beide ogen blind.

Dat ze niemand hebben herkend.

Elisa zei; dit is niet die stad.

Gij hebt verloren ook het pad.

13350 Volg mij ik zal u tonen dan.

Wie gij zoekt dezelfde man.

Toen leidde hij ze in Samaria.

En hij bad God en daarna.

Opende God hun ogen ginder.

13355 Toen zagen ze groter en kleiner.

Hen te Samaria in die stede.

En hun vijanden omtrent hen mede.

Die koning sprak; nu lieve vader.

Wil ik ze dood slaan allemaal.

13360 Elisa sprak; doe hen geen leed.

Want God heeft ze hier geleid.

Herberg ze en geef hen genoeg.

Die koning deed hen al het gevoeg.

Daarna zei hij ze te land rijden.

13365 Nog in Elisa tijden.

Nee, kwamen de rovers van Syrië.

In Israël niet met hun partijen.

Daarna bezette Benhadad.

Van Syri met zijn heerschap.

13370 Samaria die hoofdstad.

Zo groot was daar de honger mede.

Zodat men kocht een ezelshoofd.

80 penningen, dus geloof het.

Die zilver waren en zwaar.

13375 En duiven kwaad weet voor waar.

Kocht men om 6 dinar mede.

Josephus schrijft te deze plaatse.

Dat ze er mee zouten hun spijs.

Ook beschrijven ons sommige wijze.

13380 Dat in de duiven geesten kwaad.

Voor de krop beschreven staat.

Daar men koren in vond.

Toen ze ophielden buiten op het land.

De koning ging de muur bezien.

13385 En een wijf riep aan hem meteen.

Help me riep ze op genade.

Die koning waande dat ze iets bad.

En sprak; God helpt u niet.

Hoe mag ik verbeteren uw verdriet.

13390 Nog met koren zo met wijn.

Heer neen gezel van mij.

En ik we kwamen overeen.

Onze kinderen te eten zoals het me scheen.

[fol.82r] Tmijn es gheten des clagic v.

13395 Ende thare heuet soe ontsteken nv.

Sijn cleed scurde die coninc van rouwen.

Ende naest sire hud mochtmen scouwen.

Dat hi ene hare hadde ghecleet.

Hi sprac hoe mach mi meerre leed.

13400 Emmermeer van gode comen.

Dar suoer hi diere vor hem somen.

Dat hi des daghes sonder waen.

Elyseuse soude thoft af slaen.

Want hi pensde met sire bede.

13405 Mochti verlosen die stede.

Ende om dat hijs ne dede niet.

Eenen dat hine onthoueden hiet.

Doch berouwets hem ende ghinc naer.

Elyseus dats waer.

13410 Was thuvs ende met hem een deel der oude.

Doe vorseidi wat die coninc woude.

Ende hiet dat ment hem bename.

Totien dat die coninc quame.

So dat men den bode vernam.

13415 Doe sprac hi doe die coninc quam.

Ende vorseide sonder ghile.

Dat marghin ter seluer wile.

Die tijt soude sijn so goet.

Dat een sprac die dar bi stoet.

13420 Dattet niet ne mach ghescien.

Elyseus sprac du sult sien.

Ende nemmermeer ontbids dijn mont.

Nv waren ter seluer stont.

Lazerse die vor die porthe laghen.

13425 Ende wat wisten van honghere claghen.

Die toten tenten ghelopen quamen.

Ende niemen altoes ne vernamen.

Want god hadde versaghet therre.

Dat al ghevlon was sonder werre.

13430 Die lazerse haten haer ghevoech.

Ende dar na namen si rofs ghenoech.

Doe seidsijt alreest in die stede.

Men nam dat goet ende spise mede.

Ende elyseus woerd ward waer.

13435 Mar diene wederseide daer.

Die was in die perse grod.

Vor die porte ghetreden dod.

Alse benadab wiste die mare.

Dattene god versaghede dare.

13440 Ende datter noit man toe ne quam.

Ward hi van rouwen siec ende gram.

Elyseus quam te damas.

Benadab die sere siec was.

Sende asael sinen bode an desen.

13445 Ende vraghede om sijn ghenesen.

Teerst trostene elyseus wel.

Dar na nam hi asael.

Ouer side ende seide al blod.

Dat die coninc ware dod.

13450 Ende datti soude wesen here.

Oec weende elyseus sere.

Om die plaghe die asael.

Soude doen dien van ysrahel.

Oec so seidit hem te voren.

13455 Benadab alswijt verhoren.

Starf ende asael ward here.

Als elyseus vorseide eere.

Nv moet die tale van hem bliuen.

Want ic moet een deel bescriuen.

13460 Van iosaphats sone ioram.

Doe hi sinen ende nam.

INt vijfte iaer dat ioram.

Achabs sone die crone nam.

Was coninc ioram na iosaphat.

13465 Te iherusalem in die stad.

De crone droech hi .viij. iaer.

An afgode hilt hi hem dats waer.

Bi sijns wijfs rade atalien.

Die van edom met harre partien.

13470 Die hem waren onderdaen.

Die sijn nv hem af ghegaen.

IOram tellet die ware lesse.

Sloech dod sire broedre sesse.

Ende duanc die van iherusalem.

13475 Afgode te anebedene met hem.

Doe quam te hem een hiet elyas.

Niet die wech gheuoert was.

[fol.82v] Ende vorseidem plaghe ende verlies.

Mar hine achte niewet dies.

13480 So dat hi qual ende bleef dod.

Dat hem tghedarmte vte scod.

Ende men dalfene in dauids stad.

Niet coninclike: ende na dat.

So lesic dat ochosias.

13485 Sijn sone coninc ende here was.

Jnt .xij. iaer dat coninc ioram.

Van ysrahel die crone nam.

.xxii. iaer hadde ochosias.

Een iaer nemmer hi coninc was.

13490 Sulc leuen leeddi al gader.

Als achab sijn oudervader.

Sijn moeder leeret hem atalie.

Oec voer hi met sire partie.

Met sinen oem van ysrahel.

13495 Orloghen ieghen asael.

Dar ward coninc ioram ghewont.

Ende hi liet ter seluer stont.

Jhev therre van ysrahel.

Ende voer ligghen in ysrahel.

13500 Ende met hem voer ochosias.

Die coninc van iherusalem was.

HElyseus sende ghinder.

Eenen der propheten kinder.

Tote ihev in dat herre.

13505 Dat hine coninc sacrere.

Die ghene dede dat men hem hiet.

Ende mettien hi danen vliet.

Als hi hem beuolen heuet.

Dat hi al dod slaet dat leuet.

13510 Dat van achab comen es.

Jhev vraghede dandre des.

Wat dede hier die verwoede knecht.

Jhev sprac ghi hebt recht.

Hi seide dat hi mi sacrere.

13515 Coninc van ysrahelscen here.

Mettien men dar te coninghe nam.

Ende ihev suoer ieghen ioram.

Danen voer hi in ysrahel.

Ende met hem die van ysrahel.

13520 Mar doe ioram wiste de mare.

Waendi dat versoent ware.

Of versoenen al te samen.

Om dat al die liede quamen.

Ende voer selue vraghen das.

13525 Ende met hem ochosias.

Tote vpt land dar omme nabot.

Ghedod was ieghen gods ghebot.

Jhev esser vrede riep hie.

Dander sprac vraghestu mie.

13530 Om pais ende diere moeder sonden.

Sijn openbare al nv ter stonden.

Doe waende wel ioram ontflien.

Mar ihev scotene mettien.

Tusscen die scoudren therte dure.

13535 Ende hi viel dod ter seluer vre.

Dar hiet hine werpen vp nabots land.

Om die wrake dedement te hand.

Want elyas had vorseit.

Ochosias vlo ghereit.

13540 Mar ihev gaf hem eene wonde.

Dar hi af starf in corter stonde.

Men droechene in iherusalem.

Jn dauids stad begroefmen hem.

Doe voer ihev in ysrahel.

13545 Ende dede de quade iesabel.

Van eenen turre werpen tien tiden.

Ende met paerden ouer hare riden.

Mar doe hi ouer tafle sat.

Hiet hise deluen omme dat.

13550 Dat soe conincs dochter was.

Men vant dar elniet als ict las.

Dan voete ende een deel van den handen.

Ende tersebeckin bouen tanden.

Doe ghedochte ihev das.

13555 Dat soe vorseide helyas.

Acab hadde in samaria.

.lxx. sonen ende daer na.

Screef ihev tote dien van der stad.

Of si wilden kiesen dat.

13560 Dat sire eenen maecten here.

Ende vechten dor sine eere.

De mijne is gegeten dus klaag ik u.

13395 En de hare heeft ze verborgen nu.

Zijn kleed scheurde de koning van rouw.

En naast zijn huid mocht men aanschouwen.

Dat hij een haar had als kleed.

Hij sprak; hoe mag me meer leed.

13400 Immermeer van God komen.

Daar zwoer hij voor hem sommige.

Dat hij die dag zonder waan.

Elisa zou het hoofd afslaan.

Want hij peinsde met zijn bede.

13405 Mocht hij verlossen die stede.

En omdat hij het nee deed niet.

Een dat hij hem onthoofde daar.

Toch berouwde het hem en ging naar.

Elisa, dat is waar.

13410 Was thuis en met hem een deel der oude.

Toen voorzei hij wat de koning wou.

En zei dat men het hem benam.

Tot die dat de koning kwam.

Zodat men de bode vernam.

13415 Toen sprak hij toen de koning kwam.

En voorzei hem zonder grap.

Dat morgen terzelfder tijd.

De tijd zou zijn zo goed.

Dat een sprak die daarbij stond.

13420 Dat het niet nee mag geschieden.

Elisa sprak; u zal het zien.

En nimmermeer ontbied het uw mond.

Nu waren terzelfder stond.

Melaatsen die voor de poort lagen.

13425 En wat wisten van honger klagen.

Die tot de tenten gelopen kwamen.

En niemand altijd nee vernamen.

Want God had verschrokken het leger.

Dat al gevlogen was zonder verweer.

13430 De melaatsen hadden hun gevoeg.

En daarna namen ze roof genoeg.

Toen zij het allereerst in die stede.

Men nam dat goed en spijs mede.

En Elisa woord werd waar.

13435 Maar die hem tegensprak daar.

Die was in de druk groot.

Voor de poort getreden dood.

Toen Benhadab wist dat verhaal.

Dat hem God verschrikte daar.

13440 En dat er nooit man toe nee kwam.

Werd hij van rouw ziek en gram.

Elisa kwam te Damascus.

Benhadab die zeer ziek was.

Zond Hazael zijn bode aan deze.

13445 En vroeg om zijn genezen.

Ten eerste troostte hem Elisa wel.

Daarna nam hij Hazael.

Over zijde en zei al bloot.

Dat de koning was dood.

13450 En dat hij zou wezen heer.

Ook weende Elisa zeer.

Om de plaag die Hazael.

Zou doen die van Israel.

Ook zo zei hij het hem te voren.

13455 Benhadab, zoals wij het horen.

Stierf en Hazael werd heer.

Zoals Elisa voorzei eer.

Nu moet de taal van hem blijven.

Want ik moet een deel beschrijven.

13460 Van Josafat ‘s zoon Joram.

Toen hij zijn einde nam.

In het vijfde jaar dat Joram.

Achabՠs zoon de kroon nam.

Was koning Joram na Josafat.

13465 Te Jeruzalem in die stad.

De kroon droeg hij 8 jaar.

Aan afgoden hield hij hem, dat is waar.

Bij zijn wijf raad Athalia.

Die van Edom met hun partijen.

13470 Die hem waren onderdanig.

Die zijn nu hem afgegaan.

Joram vertelt de ware les.

Sloeg dood zijn broeders zes.

En dwong die van Jeruzalem.

13475 Afgoden te aanbidden met hem.

Toen kwam tot hem een heet Elia.

Niet die weg gevoerd was.

En voorzei hem plagen en verlies.

Maar hij achtte niets dit.

13480 Zodat hij kwaalde en bleef dood.

Dat hem de darmen uitschoten.

En men begroef hem in Davidՠs stad.

Niet koninklijk: en na dat.

Zo lees ik dat Ahazia.

13485 Zijn zoon koning en heer was.

In het 12de jaar dat koning Joram.

Van Israël de kroon nam.

22. jaar had Ahazia.

Een jaar nimmer hij koning was.

13490 Zo’ n leven leidde hij allemaal.

Zoals Achab zijn grootvader.

Zijn moeder leerde het hem Athalia.

Ook voer hij met zijn partij.

Met zijn oom van Israël.

13495 Oorlogen tegen Hazael.

Daar werd koning Joram gewond.

En hij liet terzelfder stond.

Jehu het leger van Israël.

En voer liggen in Israël.

13500 En met hem voer Ahazia.

Die koning van Jeruzalem was.

Elisa zond ginder.

Een der profeet kind.

Tot Jehu in dat leger.

13505 Dat hij hem koning wijdde.

Diegene deed dat men hem zei.

En meteen hij vandaar vliedt.

Zoals hij hem bevolen heeft.

Dat hij al dood slaat dat leeft.

13510 Dat van Achab gekomen is.

Jehu vroeg de andere dus.

Wat deed hier die verwoede knecht.

Jehu sprak; ge hebt recht.

Hij zei dat hij me wijdde.

13515 Koning van Israëlisch leger.

Meteen men daar tot koning nam.

En Jehu zwoer tegen Joram.

Vandaar voer hij in Israël.

En met hem die van Israël.

13520 Maar toen Joram wist dat bericht.

Waande hij dat verzoend waren.

Of verzoenen alle tezamen.

Omdat al de lieden kwamen.

En voer zelf vragen dat.

13525 En met hem Ahazia.

Tot op het land daarom Naboth.

Gedood was tegen Gods gebod.

Jehu is er en vrede, riep hij.

De andere sprak, vraagt u mij.

13530 Om vrede en uw moeders zonden.

Zijn openbaar al nu ter stonden.

Toen waande wel Joram ontkomen.

Maar Jehu schoot hem meteen.

Tussen de schouders en het hart door.

13535 En hij viel dood terzelfder uur.

Daar zei hij hem werpen op Nabothՠs land.

Om de wraak deed men het gelijk.

Want Elia had voorzegd.

Ahazia vloog gereed.

13540 Maar Jehu gaf hem een wond.

Daar hij van stierf in korte stond.

Men droeg hem in Jeruzalem.

In Davids stad begroef men hem.

Toen voer Jehu in Israël.

13545 En deed de kwade Izebel.

Van een toren werpen te die tijden.

En met paarden over haar rijden.

Maar toen hij aan tafel zat.

Zei hij haar begraven omdat.

13550 Dat ze konings dochter was.

Men vond daar anders niet, zoals ik het las.

Dan voeten en een deel van de handen.

En de schedel boven de tanden.

Toen gedacht Jehu das.

13555 Dat het voorzei Elia.

Achab had in Samaria.

70 zonen en daarnaar.

Schreef Jehu tot die van de stad.

Of ze wilden kiezen dat.

13560 Dat ze er een maakten heer.

En vechten door zijn eer.

[fol.83r] Veruard war si ende seiden neen wi.

Mar wi willen dienen di.

Brinct mi sprac hi in ysrahel.

13565 Al hare houede ic ran v wel.

Die van samarien daden dat.

Tote ysrahel in die stad.

Sloech ihev al dat achab bestoet.

Datten minde waest quaet waest goet.

13570 Ende sine papen hoe soet vaert.

Doe voer hi te samarien waert.

Ende ghemoete tere partien.

.xij. broedre van occasien.

Des coninx van iherusalem.

13575 Die niet ne wisten des van hem.

Dat hi was versleghen nv.

Die sloech alle dod ihev.

Jn samarien sloech hi dod.

Alle achabs vriende cleine ende grod.

13580 Doe dedi al tfolc comen te samen.

Ende seide hi wilde in baals namen.

Eere doen ende al sinen cnapen.

Vor hem quamen al baals papen.

Om te hebbene eere grod.

13585 Ende die sloech hi alle dod.

Baals belde ende tempel mede.

Brac hi al te sticken dar ter stede.

Ende verdreef sine name vte ysrahel.

Mar die caluer weet dat wel.

13590 Die ieroboam maken dede.

Leesmen dat hi anebede.

DOe ombod hem aldus god.

Om dattu daets mijn ghebod.

Dijn gheslachte weet dat wel.

13595 Sullen sijn coninghe in ysrahel.

Al tote dat comt ten vierden lede.

Doe ihev dod was die dat dede.

Dalfmen in samaria.

Joachas was coninc der na.

13600 Jhev droech .xxviii. iaer.

Die crone van ysrahel dats waer.

Aldus eist vergaen met hem.

Hord van dien van iherusalem.

ATalia horde mare.

13605 Dat haer sone versleghen ware.

Ochosias. soe dede ontliuen.

Om dat soe vrouwe wilde bliuen.

Al die coninclike kinder.

Mar een ionc so stalre ghinder.

13610 Jasaba dochter ioram.

Ochosias suster als ict vernam.

Mar niet van eere moeder.

Waren si: ende de coninc hare broeder.

Haer man was bisscop ioiadas.

13615 Ende dat kind dat hiet ioas.

Jn den tempel ontilt soet daer.

Hemelike .vii. iaer.

IOiadas gaderde int .vii. iaer.

De princhen van den lande al daer.

13620 Ende toghedem des coninx sone.

Hulde suoeren alle die ghene.

Jeghen die valsce atalie.

Ende met groter singerie.

Sacrerde die bisscop ioiadas.

13625 Tenen coninc den ionghen ioas.

Atalia vernam die mare.

Ende quam ghelopen dare.

Haer cleeder soe van rouwen sleet.

Joiadas die bisscop heet.

13630 Dat men hare thouet af sla.

uter porten hoe soet ga.

Vro was al tfolc van den lande.

Dat si ghequijt waren van der scande.

Van eens quaets wijfs beduanghe.

13635 Dar na ghinghen si eer iet langhe.

Ende braken den tempel baal.

Doutare ende die beilden al.

Die atalia maecte ende ioram.

Baals pape dar toe matam.

13640 Sloeghen si vor den outaer.

Joas was oud .vij. iaer.

Alsmene sacrerde weet dat wel.

Jn ihevs .vij. iaer van ysrahel.

Ende iuda .xl. iaer.

13645 Was hi here weet vor waer.

[fol.83v] Weet oec wel dat hi goet was.

Als langhe als leuede ioiadas.

OEc hiet die coninc ioas.

Om dat werc te vallen was.

13650 An den tempel gods van ouden.

Den papen dat sijt doen maken souden.

Som braect atalia oec al.

Ende maecter of temple baal.

Doe maectemen metter offrande.

13655 Die tfolc gaf dat ghinc dor die lande.

Ende mettien dat si wilden gheuen.

Die gode gauen om hare leuen.

Alsmen te wighe soude gaen.

Jn .xxxiii. iaer sonder waen.

13660 Ne mochtment al becosten niet.

Mettien ioiadas maken hiet.

Eenen bloc die de boeke som.

Eeten gazofilatium.

Ende metten ghelde dat mer in vant.

13665 Maectemen twerc vord te hand.

Doe starf die bisscop ioiadas.

Dar ic allenlike af las.

Sident dat moyses bleef dod.

Dat niemens oude was so grod.

13670 Hi leuede .c. ende .lxxx. iaer.

Jn dauids stad dalfmen dats waer.

Om dat hi die crone met crachte.

Weder brochte an dauids gheslachte.

Na sine dod so ward besmet.

13675 Coninc ioas ende liet die wet.

Ende menech oghe man als ict las.

Joiadas sone acharias.

Castiedem van sire mesdaet.

Mar ioas dat vule quaet.

13680 Ne dochte om die eere niet.

Die hem die vader beriet.

Hine steende zacharias ghinder.

Ende met hem al sine kinder.

Sonder eenen die sident was.

13685 Na hem gheeten zacharias.

Tusscen den coprinen outaer.

Ende ten templen dat es waer.

Was hi ghesteent in dinderste kercof.

Joas nam saen loen hier of.

13690 Asael coninc van surien.

Quam vp hem met sire partien.

Ende ioas gaf hem des conincs scat.

Ende des tempels omme dat.

Lieten in paise asael.

13695 Dar na hi in qualen viel.

Ende sijn tve cnapen sloeghen dod.

Men dalfen onder sine ghenod.

Jn dauids stad niet coninclike.

Na hem ontfinc sijn sone trike.

13700 Die gheten was amasias.

Jn ioas tiden als ict las.

Was coninc van den latinen.

Van enease ende van lauinen.

Die .xij. siluius armelius.

13705 Eenen sone haddi hiet iulius.

Van wies gheslachte siden quam.

Deerste romsce keiser als ict vernam.

Armelius maecte eene borgh niet quaet.

Dar nv ter wilen rome staet.

13710 Hord nv vord so doedi wel.

Van den coninghen van ysrahel.

IN ioas .xxiii.ste iaer.

Van iherusalem dat es waer.

Was iheus sone ioachas.

13715 Coninc van ysrahel als ict las.

Crone droech hi .x. iaer ende .vij.

Ende was van ieroboams leuene.

Des balch god van ysrahel.

Ende lietse gheeselen asel.

13720 Den coninc van surien sere.

Joachas riep an onsen here.

Ende gode ontfarmede der claghen.

Ende gaf hem pais in sinen daghen.

Doe dalfmen in samaria.

13725 Sijn sone ioas was coninc der na.

Jn ioas .xxvii.ste iaer.

Van iherusalem dats waer.

Ontfinc hi van ysrahel die here.

Ende .xvi. iaer so was hi here.

Bang waren ze en zeiden; neen wij.

Maar we willen dienen u.

Breng me, sprak hij, in Israël.

13565 Al hun hoofden en ik gun u wel.

Die van Samaria deden dat.

Te Israël in de stad.

Sloeg Jehu al dat Achab bestond.

Dat hem minde was het kwaad was het goed.

13570 En zijn papen hoe zo het vaart.

Toen voer hij de Samaria waart.

En ontmoette te ene partij.

12 broeders bij gelegenheid.

De koning van Jeruzalem.

13575 Die niet nee wist dus van hem.

Dat hij was verslagen nu.

Die sloeg alle dood Jehu.

In Samaria sloeg hij dood.

Al Achab ‘s vrienden klein en groot.

13580 Toen deed hij al het volk komen tezamen.

En zei hij wilde in Baalՠs naam.

Eer doen en al zijn knapen.

Voor hem kwamen al Baal’ s papen.

Om te hebben eer groot.

13585 En die sloeg hij alle dood.

Baalՠ ‘ beeld en tempel mede.

Brak hij al te stukken daar ter plaatse.

En verdreef zijn naam uit Israël.

Maar die kalveren, weet dat wel.

13590 Die Jeroboam maken deed.

Leest men dat hij aanbad.

Toen ontbood hem aldus God.

Om dat u deed mijn gebod.

Uw geslacht weet dat wel.

13595 Zullen zijn koningen in Isral.

Al totdat komt te vierde leden.

Toen Jehu dood was die dat deden.

Begroef men hem in Samaria.

Joas was koning daarna.

13600 Jehu droeg 28 jaar.

Die kroon van Israël dat is waar.

Aldus is het vergaan met hem.

Hoort van die van Jeruzalem.

Athalia hoorde bericht.

13605 Dat haar zoon verslagen was.

Ahazia ze deed ontlijven.

Omdat ze vrouwe wilde blijven.

Al de koninklijke kinderen.

Maar een jonge zo ontkwam er ginder.

13610 Jasaba dochter Joram.

Ahazia zuster, zoals ik het vernam.

Maar niet van een moeder.

Waren ze: en de koning hun broeder.

Haar man was bisschop Jojada.

13615 En dat kind dat heet Joas.

In de tempel hield ze het daar.

Heimelijk 7 jaar.

Jojada verzamelde in het 7de jaar.

De prinsen van het land aldaar.

13620 En toonde hen de konings zoon.

Hulde zwoeren al diegene.

Tegen die valse Athalia.

En met groot gezang.

Heiligden de bisschop Jojada.

13625 Tot een koning de jonge Joas.

Athalia vernam dat bericht.

En kwam gelopen daar.

Haar kleren ze van rouw versleet.

Jojada die bisschop zegt.

13630 Dat men haar het hoofd afslaat.

Buiten de poort hoe zo het gaat.

Vrolijk was al het volk van het land.

Dat ze kwijt waren van de schande.

Van een kwaad wijf bedwang.

13635 Daarna gingen ze aanstonds.

En braken de tempel Bal.

Het altaar en de beelden al.

Die Athalia maakte en Joram.

Baalՠs papen daartoe Mattan.

13640 Sloegen ze voor het altaar.

Joas was oud 7 jaar.

Toen men hem heiligde, weet dat wel.

In Jehu 7de jaar van Israël.

En Juda 40ste jaar.

13645 Was hij heer, weet voor waar.

Weet ook wel dat hij goed was.

Alzo lang als leefde Jojada.

Ook zei de koning Joas.

Omdat werk vervallen was.

13650 Aan de tempel Gods van oudheid.

De papen dat zij het doen maken zouden.

Sommige brak Athalia ook al.

En maakte er van een tempel van Baal.

Toen maakte men met de offerande.

13655 Die het volk gaf dat ging door die landen.

En meteen dat ze wilden geven.

Die God gaven om hun leven.

Als men te strijd zou gaan.

In 33 jaar zonder waan.

13660 Nee, mocht men het al betalen niet.

Meteen Jojada maken zei.

Een blok die de boeken sommige.

Heten gazofilatium.

En met het geld dat men er in vond.

13665 Maakte men het werk voort gelijk.

Toen stierf die bisschop Jojada.

Daar ik alleen van las.

Sinds dat Mozes bleef dood.

Dat niemands ouderdom was zo groot.

13670 Hij leefde 100 en 80 jaar.

In Davids stad begroef men hem, dat is waar.

Omdat hij de kroon met kracht.

Weer bracht aan David ‘s geslacht.

Na zijn dood zo werd besmet.

13675 Koning Joas en liet de wet.

En menige hoge man, zoals ik het las.

Jojadaՠs zoon Acharias.

Kastijdde hem van zijn misdaad.

Maar Joas dat vuile kwaad.

13680 Nee dacht om de eer niet.

Die hem de vader aanraadde.

Hij stenigde Zacharia ginder.

En met hem al zijn kinderen.

Uitgezonderd een die sinds was.

13685 Na hem geheten Zacharia.

Tussen het koperen altaar.

En te tempel, dat is waar.

Was hij gestenigd in de onderste kerkhof.

Joas nam gelijk loon hiervan.

13690 Hazael koning van Syrië.

Kwam op hem met zijn partijen.

En Joas gaf hem de konings schat.

En de tempel om dat.

Lieten in vrede Hazael.

13695 Daarna hij in kwaal viel.

En zijn twee knapen sloegen hem dood.

Men begroef hem onder zijn genoten.

In Davidՠs stad niet koninklijk.

Na hem ontving zijn zoon het rijk.

13700 Die geheten was Amazia.

In Joas tijden, zoals ik het las.

Was koning van de Latijnen.

Van Eneas en van Lavinen.

Die 12de Silvius Armelius.

13705 Een zoon had hij heet Julius.

Van wiens geslacht sinds kwam.

De eerste Romeinse keizer, zoals ik het vernam.

Armelius maakte een burcht niet kwaad.

Daar nu ter wijlen Rome staat.

13710 Hoort nu voort zo doe je goed.

Van de koningen van Isral.

In Joas 23ste jaar.

Van Jeruzalem, dat is waar.

Was Jehuՠs zoon Joahaz.

13715 Koning van Isral ,zoals ik het las.

Kroon droeg hij 10 jaar en 7.

En was van Jeroboamՠs leven.

Dus verbolg God van Isral.

En lei ze geselen Hazael.

13720 De koning van Syrië zeer.

Joahaz riep aan onze Heer.

En God ontfermde het klagen.

En gaf hen vrede in hun dagen.

Toen begroef men hem in Samaria.

13725 zijn zoon Joas was koning daarna.

In Joas 27ste jaar.

Van Jeruzalem, dat is waar.

Ontving hij van Isral de eer.

En 16 jaar zo was hij heer.

[fol.84r] 13730 Jeroboams doen hilt hi gheel.

Doch mijn dan sine vorders een deel.

Tien tiden was siec elyseus.

Ende ioas die sochten thuvs.

Jn groten weene ende in mesbare.

13735 Elyseus sprac brinc hare.

Eenen boghe ende scichten te hand.

Ende lecher vp dine hand.

Mettien ghent die coninc dede.

Elyseus leider vp die hand mede.

13740 Doe spranc hi vp metter vard.

Ter oest veinstre ende sciet vd ward.

Hi dede na sinen ghehete.

Doe sprac aldus die prophete.

Dits gods scichte ieghen surien.

13745 Du sult verslaen met diere partien.

Van surien meneghen man.

Hi dede wech dien boghe dan.

Ende mettien helyseus hiet.

Want die coninc hadde eenen spiet.

13750 Slach seiti die erde der mede.

Driewarf ghent die coninc dede.

Ende doe hi hem rusten began.

Balch vp hem die goede man.

Ende seide hadstuse ghesleghen.

13755 .vij. warf ic wils versleghen.

Als dicke hadstu surien verwonnen.

Nv saels di god .iij. warf ionnen.

Ende elyseus die bleef dod.

Men dalfene alst was recht grod.

13760 UTen lande van moab quamen.

Jnt selue iaer als wi vernamen.

Rouers ende wilden tland bescauen.

Ende liede stonden ende souden grauen.

Eenen doden alsi plaghen.

13765 Mettien si die rouers saghen.

Ende worpen den doden al dare.

Jn elyseus graf van vare.

Doe die dode als ict vernam.

An die heleghe beenre quam.

13770 Wd hi leuende wat saels mee.

Dus verwecti der dode twee.

Enen meer dan elyas.

Die leuet ende sin meester was.

TJen tiden so starf asael.

13775 Van surien weet men wel.

Ende sijn sone benadab.

Ward coninc ende hadde die herscap.

Vp hem vacht driewarf ioas.

Ende telken segdi als ict las.

13780 Tland wan hi weder dat asael.

Of wan dien van ysrahel.

Als helyseus behiet.

Eer hi van der werelt sciet.

INts coninx ioas ander iaer.

13785 Van ysrahel dat weet vor waer.

Ontfinc die crone amasias.

Van iherusalem als ict las.

Doe was hi .xxv. iaer out.

Ende .xxx. iaer haddi tghewout.

13790 Als goet was hi als ioas.

Sijn vader in sire dueghet was.

Die sloech hi alst recht was grod.

Die sinen vader sloeghen dod.

Liede gaderdi meneghen een.

13795 Om te duinghene de ydumeen.

Ende die van amalech also wel.

Hi hurde van dien van ysrahel.

.c. dusent ghewapendre man.

Ende doe hi wech varen began.

13800 Quam een prophete diet hem riet.

Dat hi die van ysrahel liet.

Om dat si hadden met hem afgode.

Nochtan dedijt harde node.

Om dat si hadden sijn ghelt.

13805 Doch versloech hi met ghewelt.

Van ydumea .x. dusent man.

Eene edele stede dat hi wan.

Ende hietse ihehechiel.

Om dat hem god halp so wel.

13810 Mar dafgode van amalech.

Brochten sident in een strec.

Die hi vor hem bringhen dede.

Ende sident anebede.

[fol.84v] Nv hord hoe hi gheplaghet was.

13815 Hi screef ten coninc ioas.

Diene mi of het sal di scinen.

Als dine vorders daden den minen.

Des balch ioas van ysrahel.

Ende elc ward vp andren fel.

13820 Doch vlo dat gheslachte iudas.

Gheuanghen was amasias.

Ende ioas dreghede te dodene hem.

Hine ghauem iherusalem.

Doe moesti anegaen dat sure.

13825 Ende coninc ioas brac de mure.

.cccc. cubitus lanc.

Dar toe nam hi an den ganc.

Bede seluer ende gout.

Ende die vate met ghewout.

13830 Die men vant int huvs ons heren.

Ende eer hi danen wilde keren.

Rouedi des coninx scad.

Ende nam ghisel van der stad.

Des ward tfolc vp den coninc gram.

13835 Ende suoeren vp hem dart af quam.

Mar amasias die ontscod.

Jn iacis ende dar sloechmen dod.

Te iherusalem brochtmenne na dat.

Ende dalfen in dauids stad.

13840 Mar sijn sone asias.

Was na hem coninc als ict las.

Dio do was out .xvi. iaer.

Jn amasias tiden dats waer.

So was coninc van den latinen.

13845 Siluius die men noemt auentinen.

De dertiende. van eneas.

Die van troien comen was.

IOas die coninc starf hier na.

Men dalfen in samaria.

13850 Na hem seidmen dat oec nam.

De crone sijn sone ieroboam.

Coninc was hi in ysrahel.

.xli. iaer weet dat wel.

Sulc lijf leeddi als ict vernam.

13855 Als die eerste ieroboam.

Hi dede de macht van ysrahel gaen.

Also als wijt hebben verstaen.

Van emath tote der roder zee.

Emach heuet namen mee.

13860 Hets anthioche hets reblata.

Als ghi horen sult der na.

Also alse vorsproken was.

Bi den prophete ionas.

Dat men surien soude storen.

13865 Om desen zeghe als wijt horen.

So verhief hem ieroboam.

Ende maecte gode met sonden gram.

So datten god bi sinen ghehete.

Amos sende den prophete.

13870 Dit was een erde van den velde.

Aldus sprac amos met ghewelde.

Jc sal metten suerde werden gram.

Jeghen thuvs ieroboam.

Ende tende es comen also wel.

13875 Van minen volke van ysrahel.

So dat menne suighen hiet.

Mar dar omme liet hijs niet.

Doe ward hem thouet der omme dorsleghen.

Also ward hi te lande ghedregen.

13880 Ende begrauen met eeren grod.

Jeroboam die bleef dar dod.

Ende sijn sone zacharias.

Was na hem coninc als ict las.

Hier moetic laten van hem.

13885 Hord van dien van iherusalem.

IN ieroboams .xxvii. iaer.

Droech te iherusalem dats waer.

Crone die coninc osias.

Die .lii. iaer coninc was.

13890 Hi hilt die wet die moyses screef.

Sine viande hi verdreef.

Ende die van amons gheslachte.

Maecti chens gheldende met crachte.

Die mur van iherusalem.

13895 Ward weder ghemaect bi hem.

Die van ysrahel coninc ioas.

Brac alsmen te voren las.

13730 Jeroboam’ s doen hield hij geheel.

Toch minder dan zijn zijn voorouders.

Te die tijden was ziek Elisa.

En Joas die bezocht hem thuis.

In grote wenen en in misbaren.

13735 Elisa sprak, breng hier.

Een boog en pijlen gelijk.

En leg er op uw hand.

Meteen dat de koning deed.

Elisa legde er op de hand mede.

13740 Toen sprong hij op met een vaart.

Ter ooster venster en schoot uitwaarts.

Hij deed het naar zijn zeggen.

Toen sprak aldus die profeet.

Dit is Gods pijl tegen Syrië.

13745 U zal verslaan met uw partijen.

Van Syrië menige man.

Hij deed weg die boog dan.

En meteen Elisa zei.

Want de koning had een spies.

13750 Sla, zei hij, de aarde daarmee.

Driemaal ginds wat die koning deed.

En toen hij zich rusten begon.

Verbolg op hem die goede man.

En zei had u geslagen.

13755, 7 maal ik wil het verslaan.

Alzo vaak had u Syrië overwonnen.

Nu zal u God 3 maal gunnen.

En Elisa die bleef dood.

Men begroef hem zoals het was recht groot.

13760 Uit het land van Moab kwamen.

In hetzelfde jaar, zoals we vernamen.

Rovers en wilden het land schaven.

En lieden stonden en zouden begraven.

Een dode zoals ze plegen.

13765 Meteen ze de rovers zagen.

En wierpen de dode aldaar.

In Elisaՠs graf van gevaar.

Toen die dode ,zoals ik het vernam.

Aan die heilige benen kwam.

13770 Werd hij levend, wat zal er meer.

Dus verwekte hij de doden twee.

Een meer dan Elia.

Die leeft en zijn meester was.

Te die tijden zo stierf Hazael.

13775 Van Syri, weet men wel.

En zijn zoon Benhadab.

Werd koning en had de heerschappij.

Op hem vocht driemaal Joas.

En elke overwon hij, zoals ik het las.

13780 Het land won hij weer dat Hazael.

Afwon die van Israël.

Zoals Elisa zei.

Eer hij van de wereld scheidde.

In koning Joas andere jaar.

13785 Van Isral dat weet voor waar.

Ontving de kroon Amazia.

Van Jeruzalem, zoals ik het las.

Toen was hij 25 jaar oud.

En 30 jaar had hij het geweld.

13790 Alzo goed was hij als Joas.

Zijn vader in zijn deugd was.

Die sloeg hij zoals het recht was groot.

Die zijn vader sloegen dood.

Lieden verzamelde hij menigeen.

13795 Om te dwingen de Edomieten.

En die van Amalek alzo wel.

Hij huurde van die van Israël.

100 000 gewapende man.

En toen hij weg varen begon.

13800 Kwam een profeet die het hem aanraadde.

Dat hij die van Israël liet.

Omdat ze hadden met hen afgoden.

Nochtans deed hij het erg node.

Omdat ze hadden zijn geld.

13805 Toch versloeg hij met geweld.

Van Edom 10 000 man.

Een edele stede dat hij won.

En noemde die Jokteel.

Omdat hem God hielp zo goed.

13810 Maar de afgoden van Amalek.

Brachten sinds in een strik.

Die hij voor hem brengen deed.

En sinds aanbad.

Nu hoor hoe hij geplaagd was.

13815 Hij schreef te koning Joas.

Dien me of het zal u schijnen.

Als uw voorouders deden de mijne.

Dus verbolg Joas van Israël.

En elk werd op de andere fel.

13820 Toch vloog dat geslacht Juda.

Gevangen was Amazia.

En Joas dreigde te doden hem.

Hij gaf hem Jeruzalem.

Toen moest hij aangaan dat zure.

13825 En koning Joas brak de muren.

400 el lang.

Daartoe nam hij aan de gang.

Beide zilver en goud.

En die vaten met geweld.

13830 Die men vond in het huis onze Heer.

En eer hij vandaan wilde keren.

Roofde hij de konings schat.

En nam gijzelaars van de stad.

Dus werd het volk op de koning gram.

13835 En zwoeren op hem daar het van kwam.

Maar Amazia die ontschoot.

In Lachis en daar sloeg men hem dood.

Te Jeruzalem bracht men hem na dat.

En begroef hem in David ‘s stad.

13840 Maar zijn zoon Azaria.

Was na hem koning, zoals ik het las.

Toen hij was oud 16 jaar.

In Amazia ‘s tijden, dat is waar.

Zo was koning van de Latijnen.

13845 Silvius die men noemt Aventijnen.

De dertiende van Eneas.

Die van Troje gekomen was.

Joas die koning stierf hierna.

Men begroef hem in Samaria.

13850 Na hem zegt men dat ook nam.

De kroon zijn zoon Jeroboam II.

Koning was hij in Israël.

41 jaar, weet dat wel.

Zo’ n leven leidde hij, zoals ik het vernam.

13855 Als de eerste Jeroboam.

Hij deed de macht van Israël gaan.

Alzo zoals wij het hebben verstaan.

Van Hamath tot de Rode Zee.

Hamath heeft namen meer.

13860 Het is Antiochi, het is Reblata.

Zoals ge horen zal daarna.

Alzo zoals voorsproken was.

Bij de profeet Jonas.

Dat men Syrië zou verstoren.

13865 Om deze zege, zoals wij het horen.

Zo verhief hem Jeroboam.

En maakte God met zonden gram.

Zodat hem God bij zijn zeggen.

Amos zond de profeet.

13870 Dit was een harde van het veld.

Aldus sprak Amos met geweld.

Ik zal met het zwaard worden gram.

Tegen het huis Jeroboam.

En het einde is gekomen alzo wel.

13875 Van mijn volk van Israël.

Zodat men het verzwijgt niet.

Maar daarom liet hij het niet.

Toen werd hem het hoofd daarom doorslagen.

Alzo werd hij te land gedragen.

13880 En begraven met eer groot.

Jeroboam die bleef daar dood.

En zijn zoon Zacharia.

Was na hem koning, zoals ik het las.

Hier moet ik laten van hem.

13885 Hoor van die van Jeruzalem.

In Jeroboam ‘ s 27ste jaar.

Droeg te Jeruzalem, dat is waar.

Kroon de koning Azaria.

Die 52 jaar koning was.

13890 Hij hield de wet die Mozes schreef.

Zijn vijanden hij verdreef.

En die van Ammons geslacht.

Maakte hij accijns vergelden met kracht.

De muur van Jeruzalem.

13895 Werd weer gemaakt bij hem.

Die van Israël koning Joas.

Brak zoals men te voren las.

[fol.85r] Een man was hi als wijt horen.

Die vele houe wan ende coren.

133900 Dus ward hi van goede rike.

Mar ieghen gode van hemelrike.

Verhief hi hem dor sine rijchede.

Want hi teere oghe tijt dede.

Bisscops ghewade an ende hadde ghedacht.

13905 Te vuldoene bisscops ambacht.

Nochtanne dat ment hem verbod.

Doe ward dar eene ardbeue grod.

Ende die sonne sceen hem in doghen.

Doe ward hi lazers dit moesti doghen.

13910 Een berch scurde vor die stede.

Die des conincs houe versach mede.

Ende die weghe ontve brac.

Om dit lazers onghemac.

Was hi vten lieden ghedaen.

13915 Sijn sone ioathan heuet ontfaen.

Dat gherechte alst recht was.

Ende doe dod was osias.

Dalfmen in dauids stad.

Joatam ward coninc na dat.

13920 IOsephus scriuet nochtan der of.

Dat men dalf int coninclike hof.

Ende andres niemen noit dan hem.

Die crone droech in iherusalem.

IN den tiden ozias.

13925 Profiterde eerst ysaias.

Dar men of hier naer scriuet mee.

Oec profiterdi ozee.

Die vorseide met groter eeren.

De verrisenesse ons heren.

13930 DOe profiterde oec ioel.

Die vorseide also wel.

De comst van den heleghen gheest.

Dat cinxcendaghe ghesciede meest.

IOnas profiterde doe mede.

13935 Van sareptana die stede.

Der wedewen sone als ict las.

Die vorweckede helyas.

Hi vorseide langhe te voren.

Dat men iherusalem soude storen.

13940 Jn den tiden ozias.

Nam ende dat rike als ict las.

Van assirien aldus.

Die coninc sardanapilus.

Ward verwonnen teere steden.

13945 Van arbaces dien coninc van meden.

Ende verbernedem seluem saen.

Arbaces heuet dus trike ontfaen.

DOch hadden si assuriene der naer.

Coninghe mar weet vor waer.

13950 Niet so moghende als dandre waren.

Doe god dede niniue veruaren.

Also als naum hadde vorsproken.

Ward al hare cracht te broken.

IN ozias tiden was.

13955 Coninc siluius prochas.

Die .xiiij.de van den latinen.

Van eneas van lauinen.

Ende die .xv.de wi lesent dus.

Siluius amilius.

13960 Nv hord vord so doedi wel.

Van den coninghen van ysrahel.

IN ozias .xxviii.ste iaer.

So droech crone dat es waer.

Jn ysrahel als ict las.

13965 Jeroboams sone zacharias.

Nemmer danne maende .vij.

Om dat hi was van quaden leuene.

Sellum versloeghene openbare.

Ende ward coninc der nare.

13970 Ne ware eene maent droech hi der na.

De crone in samaria.

Want van tarchen manahem.

Sloechen ende ward coninc na hem.

Jn ozias .xxix.ste iaer.

13975 Ende .x. iaer droech hi crone der naer.

Jeroboams leuene was hi vul.

Jn sinen tiden quam coninc ful.

Van assarien in sijn land.

Manahem cochten of te hand.

13980 Met scatte dat hi keren soude.

Oec so sendi hem van goude.

[fol.85v] De caluer die ieroboam.

Makede dar god om was gram.

Mar en waren die selue niet.

13985 Die ieroboam maken hiet.

Want de papen de guldine stolen.

Ende setter coprine verholen.

Vergout aldus esset bekent.

Doe dit prosent was ghesent.

13990 Ende men die valsceit vernam.

Worden dassieriene gram.

Ende bleuen der naer altoes fel.

Den rike van ysrahel.

Manahem die starf der naer.

13995 Sijn sone faseiar.

Droech crone dat weet vor waer.

Jn ozias .l. iaer.

.ij. iaer was hi weet dat wel.

Coninc ouer ysrahel.

14000 Facee die sloechene dod.

Die onder hem was prinche grod.

Jn ozias .lii. iaer.

Ende droech die crone dar naer.

.xx. iaer in ysrahel.

14005 Jn sinen tiden was dat wel.

Quam teglatfalasar gheuaren.

Van assirien met sire scaren.

Ende vinc die iueden alsic wane.

Die woenden ouer die iordane.

14010 Een half gheslachte ende tvee.

Oec stordi tland van galilee.

Zabulon ende neptalim.

Ende vorder vele gheuaen met him.

Dit was tbeghin weet dat wel.

14015 Van der vagnesse van ysrahel.

Doch ward versleghen facee.

Van eenen die hiet osee.

Ende die droech crone na hem.

Hord van dien van ysrahel.

14020 UAn iherusalem ioatam.

Leesmen dat rike ane nam.

Jnt ander iaer verstaet mi wel.

Dat facee van ysrahel.

Coninc was dat weet vor waer.

14025 Ende hi regnerde .vi. iaer.

Hi dede wel dat was sine bedorte.

Ende hi maecte die oghe porte.

Die men speciosa heet.

Den amoniten was hi wreet.

14030 Want hi dedse te chense staen.

Des sijt seker sonder waen.

Jn sinen tiden bi gods ghehete.

Vorseide naum die prophete.

Dat niniue soude veruaren.

14035 Dat ghesciede aldus te waren.

Dar naer ouer eene wile lanc.

Driedachuard was haer dure ganc.

Een marasch ghinc om die stede.

Diese teerst veruaren dede.

14040 Ende eene aerdbeue quammer so grod.

Met viere dat god dar neder scod.

Dus verdarf dar al te male.

Ninus werc ende meneghe sale.

IN ioatams tiden oec so was.

14045 Een prophete hiet micheas.

Joatham die starf na dat.

Ende men dalfene in dauids stad.

IN sinen tiden wi lesent dus.

Ward gheboren remus ende romulus.

14050 Ghedreghen waren si bede te samen.

Ylia hiet hare moeder bi namen.

Om dat soe was van troien gheboren.

Na ioatham als wijt horen.

Droech crone sijn sone achas.

14055 Als hi van rechte sculdech was.

INt .xvii.ste iaer verstaet dat wel.

Dat facee van ysrahel.

Droech crone ward coninc dats waer.

Achas. ende waest .xvi. iaer.

14060 Van gheloue was hi fel.

Al die coninghe van ysrahel.

Doe quam vp hem tfolc van surie.

Ende facee met sire partie.

Ende besaten iherusalem.

14065 Achas quam vd ieghen hem.

Een man was hij, zoals wij het horen.

Die veel hoven won en koren.

133900 Dus werd hij van goed rijk.

Maar tegen God van hemelrijk.

Verhief hij hem door zijn rijkheid.

Want hij te ene hoge tijd deed.

Bisschop gewaden aan en had gedacht.

13905 Te voldoen bisschop ambacht.

Nochtans dat men het hem verbood.

Toen werd daar een aardbeving groot.

En de zon scheen hem in de ogen.

Toen werd hij melaats en dit moest hij gedogen.

13910 Een berg scheurde voor de stede.

Die de koning hof verzakte mede.

En de weg in twee brak.

Om dit melaatse ongemak.

Was hij uit de lieden gedaan.

13915 Zijn zoon Jotham heeft ontvangen.

Dat gerecht als het recht was.

En toen dood was Azaria.

Begroef men hem in David’s stad.

Joatam werd koning na dat.

13920 Josephus schrijft nochtans er van.

Dat men hem begroef in de koninklijke hof.

En anders niemand nooit dan hem.

Die kroon droeg in Jeruzalem.

In de tijden van Azaria.

13925 Profeteerde eerst Jesaja.

Daar men van hierna schrijft meer.

Ook profeteerde Hosea.

Die voorzei met grote eren.

De verrijzenis onze Heer.

13930 Toen profeteerde ook Joel.

Die voorzei alzo wel.

De komst van de Heilige Geest.

Dat Pinksterdagen geschiedde meest.

Jonas profeteerde toen mede.

13935 Van Sarfathna die stede.

De weduwe zoon, zoals ik het las.

Die verwekte Elia.

Hij voorzei het lang te voren.

Dat men Jeruzalem zou verstoren.

13940 In de tijden Azaria.

Nam einde dat rijk, zoals ik het las.

Van Assyri aldus.

De koning Sardanapilus.

Werd overwonnen te ene plaats.

13945 Van Arbaces die koning van Meden.

En verbrandde hem zelf gelijk.

Arbaces heeft dus het rijk ontvangen.

Toch hadden ze aan Assyrië daarna.

Koningen maar, weet voor waar.

13950 Niet zo vermogend als de andere waren.

Toen God deed Ninev verschrikken.

Alzo als Naum had voorzegd.

Werd al hun kracht gebroken.

In Azaria ‘s tijden was.

13955 Koning Silvius Prochas.

De 14de van de Latijnen.

Van Eneas van Lavinen.

En de 15de, we lezen het aldus.

Silvius Amilius.

13960 Nu hoor voort zo doe je goed.

Van de koningen van Isral.

In Azariaճ 28ste jaar.

Zo droeg kroon,, dat is waar.

In Isral, zoals ik het las.

13965 Jeroboam ‘s zoon Zacharia.

Nimmer dan maanden 7.

Omdat hij was van kwaad leven.

Sallum versloeg hem openbaar.

En werd koning daarna.

13970 Nee, maar en maand droeg hij daarna.

De kroon in Samaria.

Want van Tirza Menahem.

Sloeg hem en werd koning na hem.

In Azaria ‘s 39ste jaar.

13975 En 10 jaar droeg hij kroon daarna.

Jeroboamՠs leven was hij vuil.

In zijn tijden kwam koning Pul.

Van Assyri in zijn land.

Manahem kocht hem af gelijk.

13980 Met schatten dat hij keren zou.

Ook zo zond hij hem van goud.

De kalveren die Jeroboam.

Maakte daar God om was gram.

Maar het aren dezelfde niet.

13985 Die Jeroboam maken zei.

Want de papen de gouden stalen.

En zetten er koperen voor.

Verguld, aldus is het bekend.

Toen dit present was gezonden.

13990 En men die valsheid vernam.

Worden de Assyriërs gram.

En bleven daarna altijd fel.

Het rijk van Isral.

Manahem die stierf daarna.

13995 Zijn zoon Pekahia.

Droeg kroon, dat weet voor waar.

In Azariaՠs 50ste jaar.

2 jaar was gij weet dat wel.

Koning over Israël.

14000 Pekah die sloeg hem dood.

Die onder hem was prins groot.

In Azaria ‘s 52ste jaar.

En droeg de kroon daarna.

20 jaar in Israël.

14005 In zijn tijden was dat wel.

Kwam Tiglath-Pileser gevaren.

Van Assyri met, zijn scharen.

En ving de Joden zoals ik waan.

Die woonden over de Jordaan.

14010 Een half geslacht en twee.

Ook verstoorde hij het land van Galilee.

Zabulon en Naftali.

En voerde er vele gevangene met hem.

Dit was het begin, weet dat wel.

14015 Van de gevangenis van Isral.

Toch werd verslagen Pekah.

Van een die heet Hosea.

En die droeg kroon na hem.

Hoor van die van Isral.

14020 Van Jeruzalem Jotham.

Leest men dat rijk aannam.

In het volgende jaar, versta me wel.

Dat Pekah van Israël.

Koning was, dat weet voor waar.

14025 En hij regeerde 6 jaar.

Hij deed goed dat was zijn behoefte,

En hij maakte die hoge poort.

Die men speciosa heet.

De Ammonieten was hij wreed.

14030 Want hij deed ze accijns staan.

Dat is het zeker zonder wan.

In zijn tijden bij Gods zeggen.

Voorzei Naum die profeet.

Dat Ninev zou verschrikken.

14035 Dat geschiede aldus, te waren.

Daarna over een tijd lang.

Drie dagvaarten was haar doorgang.

Een moeras ging om die stede.

Die ze ten eerste bang maken deed.

14040 En een aardbeving kwam er zo groot

Met vuur dat God daar neder schoot.

Dus bedierf daar allemaal.

Ninus werk en menige zaal.

In Jotham’s tijden ook zo was.

14045 Een profeet heet Micheas.

Jotham die stierf na dat.

En men begroef hem in David ‘s stad.

In zijn tijd, we lezen het aldus.

Werd geboren Remus en Romulus.

14050 Gedragen waren ze beide tezamen.

Rhea heet hun moeder bij naam.

Omdat ze was van Troje geboren.

Na Joatham, zoals wij het horen.

Droeg kroon zijn zoon Achaz.

14055 Zoals hij van recht schuldig was.

In het 17de jaar, versta dat wel.

Dat Rezin van Isral.

Droeg kroon werd koning, dat is waar.

Achaz. en was het 16 jaar.

14060 Van geloof was hij fel.

Al de koningen van Israël.

Toen kwam op hem het volk van Syrië.

En Rezin met zijn partje.

En bezette Jeruzalem.

14065 Achaz kwam uit tegen hem.

[fol.86r] Ende verloes een herre grod.

Oec bleef dar sijn sone dod.

Alse facee daer na.

Keerde te samaria.

14070 Ende met hem vele gheuane.

Quam hem een prophete ane.

Die gheheten was odibel.

Ende scalt die van ysrahel.

Dat si hare maghe hadden gheuaen.

14075 Ende si ne lietse vri wech gaen.

God die soude plaghen seere.

Doe dedem die coninc eere.

Ende lietse weder keeren vri.

Anderwaruen quamen si.

14080 Van surien coninc rasim.

Ende facee met him.

Ende belaghen iherusalem.

Achas was veruard van hem.

Mar ysaias trostene seere.

14085 Mar hi ne ghelouets min no meere.

Dar dedem ysaias verstaen.

Dat eene maghet kint soude ontfaen.

Mar achab sende boden na.

Ten coninc van assiria.

14090 Ende ombod hem dus nv vrie.

Mi. van den coninc van surie.

Ende van dien van ysrahel.

Jc wilre omme di dienen wel.

Doe quam hi met sire partien.

14095 Ende verwoeste sere surien.

Rasim die kerde in damasch.

Die assiriene waren rasch.

Si wonnen die stede grod.

Ende sloeghen coninc ramsin dod.

14100 Dar quam van iherusalem coninc achas.

Ende dancte hem met ghiften das.

Dese achas sloet die temple toe.

Ende verbod gode te diene doe.

Achas verstarf ende na dat.

14105 Dalfmene in dauids stad.

Ende sijn sone ezechias.

Bleef na hem coninc als ict las.

Jn achas tiden als ict gome.

Was ghenaemt ende ghesticht rome.

14110 Vor meihe vp die tiende kalende.

Van .ij. broedren als ict kende.

Remus ende romulus.

Hord vord van ysrahel al dus.

Ozee verstaet mi wel.

14115 Ward coninc van ysrahel.

Jnt .xii.ste iaer coninc achas.

Ende .ix. iaer als ict las.

Droech hi crone ende hi was quaet.

Doch beter alst ghescreuen staet.

14120 Dan sine vorders weet vor waer.

Want hi gaf driewarf int iaer.

Orlof dat volc onder hem.

Voere bedeuard te iherusalem.

Doe was dod teglatfalasar.

14125 Ende coninc ward salmanasar.

Van dien van assiria.

Die duanc osee der na.

Teerst dat hi hem te chense stoet.

Dar naer so ward hi so fel ghemoet.

14130 Dat hi den coninc ozee.

Jn den carker leedde te niniue.

Ende vor samarien .iij. iaer.

Ende wan die stad ouer waer.

Jnt .vii. iaer dat ezechias.

14135 Coninc in iherusalem was.

Ende in osee .ix. naer.

Alt tfolc van ysrahel dats waer.

Die .vii. gheslachten die bleuen waren.

Voeren te glatfalasers scaren.

14140 Vinc hi al ende dar na.

Voerdise int land van caspia.

Dar die andre waren hare ghenod.

Darse sijnt alexanders beslod.

Met desen was tobias gheuaen.

14145 Dar geesten of bescreuen staen.

Salmanasar brochte der na.

Ander volc in samaria.

Ende die coninc assaradoch.

Die brochter der na vele mee noch.

[fol.86v] 14150 Die tland wonnen als ic wane.

Dese heetmen samaritane.

Doe si tland besaten onwarde.

Sende god ouer hem liebarde.

Diese verbeten harde saen.

14155 So dat die coninc heuet verstaen.

Eist dat land sal sijn beset.

Tfolc moet houden moyses wet.

Doe sendi hem van ysrahel.

Eenen pape die in betel.

14160 Wonen voer die brochtse ten seden.

Dat si hem alle besneden.

Si ontfinghen moyses ghebode.

Doch hildsi hem an die afgode.

Hier bi seiden die samaritane.

14165 Alst den ioden plach wel te gane.

Dat si waren hare maghe.

Half iuedsce volc was in die waghe.

Sone wilden sijs lien niet.

Nv merct dat tysrahelsce diet.

14170 Ward gheuaen als ict vernam.

Na dien dat vd egypten quam.

.dcccc. ende .xl. ende .vij.

Diet verdienet met quaden leuene.

.cc. ende .xl. iaer.

14175 .vii. maenden ende .vij. daghe der naer.

Dat roboam ende ieroboam.

Trike scieden als ict vernam.

Vele diere ontsculdech waren.

Ende ontvloen salmanasars scaren.

14180 Kerden si weder te haren steden.

Als die orloghe was leden.

Ende sulc ontghingher der gheuane.

Die onder die samaritane.

Wonende bleuen weet dat wel.

14185 Dus ent trike van ysrahel.

Hezechias hord van hem.

Ward coninc van iherusalem.

Ende was coninc .xxix. iaer.

Jn sijn eerste iaer dats waer.

14190 Ter eerster maent met groter eeren.

Ondedi de temple ons heren.

Die achas sijn vader slod.

Ende maecte eene passchen grod.

Hi maecte den dienst ons heren weder.

14195 Die gheuallen was ter neder.

Hi brac alle die afgode omtrent.

Ende dat coprijn serpent.

Dat moyses in die wostine god.

Dien noch doe tfolc eere grod.

14200 Dede als oft helech ware.

Dit brac ezechias openbare.

Al te sticken dar ter stede.

Ende warpt in eene beke mede.

Den dienst brac hi of der na.

14205 Den coninc van assiria.

Der filisten sloeghen si vele.

Mar dar na ghinct hem vten spele.

Want in sijn .xiiii.ste iaer.

Salmanasars sone der naer.

14210 Sennacerub quam in sijn land.

Ende van assirien menech viand.

Si wonnen hem af sine steden.

Ezechias bad laet mi met vreden.

Ende cochte met seluere ende met goude.

14215 Dat hi van hem varen soude.

Sennacherub die suoer hem dat.

Mar doe hi tgoud hadde vter stad.

Brac hi eet ende vrede.

Ende dede beligghen die stede.

14220 Sijn herre beual hi hem tveen.

Rapsaces so hiet die een.

Tarta was des anders name.

Die coninc ombod dat hi quame.

Jeghen hem spreken vter stede.

14225 Mar hi was diet niet ne dede.

Doch sendire sinen raet.

Doe sprac rapsaces nv verstaet.

Sennacherub den groten coninc.

En verloor een leger groot.

Ook bleef daar zijn zoon dood.

Toen Rezin daarna.

Keerde te Samaria.

14070 En met hem vele gevangenen.

Kwam hem een profeet aan.

Die geheten was Odibel.

En schold die van Israël.

Dat ze hun verwanten hadden gevangen.

14075 En ze nee lieten ze vrij weg gaan.

God die zou plagen zeer.

Toen deed hem de koning eer.

En liet ze weder keren vrij.

Andermaal kwamen zij.

14080 Van Syrië koning Rezin.

En Pekah met hem.

En belegerden Jeruzalem.

Achaz was bang van hem.

Mar Jesaja troostte hem zeer.

14085 Maar hij nee geloofde het min of meer.

Daar deed hem Jesaja verstaan.

Dat een maagd kind zou ontvangen.

Maar Achab zond boden naar.

Te koning van Assyrië.

14090 En ontbood hem dus nu vrij.

Tiglath-Pileser van de koning van Syrië.

En van die van Israël.

Ik wil er om u dienen wel.

Toen kwam hij met zijn partijen.

14095 En verwoestte zeer Syrië.

Rezin die keerde in Damascus.

Die Assyriërs waren ras.

Ze wonnen de stede groot.

Ene sloegen koning Rezin dood.

14100 Daar kwam van Jeruzalem koning Achaz.

En bedankte hem met giften das.

Deze Achaz sloot de tempel toen.

En verbood God te dienen toen.

Achaz stierf en na dat.

14105 Begroef men hem in David ‘s stad.

En zijn zoon Hizkia.

Bleef na hem koning, zoals ik het las.

In Achaz tijden, zoals ik het gok.

Was genaamd en gesticht Rome.

14110 Voort meer op de tiende kalender.

Van 2 broeders, zoals ik het kende.

Remus en Romulus.

Hoort voort van Israël aldus.

Hosea, versta me wel.

14115 Werd koning van Israël.

In het 12de jaar van koning Achaz.

En 9 jaar, zoals ik het las.

Droeg hij kroon en hij was kwaad.

Toch beter zoals het geschreven staat.

14120 Dan zijn voorouders, weet voor waar.

Want hij gaf driemaal in het jaar.

Verlof dat volk onder hem.

Voer bedevaarten te Jeruzalem.

Toen was dood Tiglath-Pileser.

14125 En koning werd Enemessar.

Van die van Assyrië.

Die dwang Hosea daarna.

Ten eerste dat hij hem te accijns stond.

Daarna zo werd hij zo fel van gemoed.

14130 Dat hij de koning Hosea.

In de kerker legde te Ninevë.

En voor Samaria 3 jaar.

En won de stad, voor waar.

In het 7de jaar dat Hizkia.

14135 Koning in Jeruzalem was.

En in Hosea 9de na.

Al het het volk van Isral, dat is waar.

De 7 geslachten die gebleven waren.

Voeren te Salmaneser scharen.

14140 Ving hij al en daarna.

Voerde hij ze in het land van Caspia.

Daar de andere waren hun genoten.

Daar ze sinds Alexander besloot.

Met dezen was Tobias gevangen.

14145 Daar verhalen van beschreven staan.

Enemassar bracht daarna.

Ander volk in Samaria.

En de koning Assaradoch.

Die bracht er daarna veel meer nog.

14150 Die het land wonnen, zoals ik het waan.

Deze heet men Samaritanen.

Toen ze het land bezetten onwaardig.

Zond God over hen leeuwen.

Die ze verbeten erg gauw.

14155 Zodat de koning heeft verstaan.

Is het dat land zal zijn bezet.

Het volk moet houden Mozes wet.

Toen zond hem hij hen van Isral.

Een paap die in Bethel.

14160 Wonen voer die bracht ze te zede.

Dat ze zich alle besneden.

Ze ontvingen Mozes geboden.

Toch hielden ze zich aan de afgoden.

Hierbij zeiden de Samaritanen.

14165 Als het de Joden plag goed te gaan.

Dat ze waren hun verwanten.

Half Joods volk was in die dagen.

Zo wilden ze het belijden niet.

Nu merk dat het Isralisch volk.

14170 Werd gevangen, zoals ik het vernam.

Na dien dat uit Egypte kwamen.

900 en 540 en 7.

Die het verdienden met kwaad leven.

200 en 40 jaar.

14175, 7 maanden en 7 dagen daarna.

Dat Rehabeam en Jeroboam.

Het rijk scheidden, zoals ik het vernam.

Vele die er onschuldig waren.

En ontkwamen Enemessarՠs scharen.

14180 Keerden ze weer tot hun steden.

Toen die oorlog was geleden.

En sommige ontging er van de gevangene.

Die onder de Samaritanen.

Wonen bleven, weet dat wel.

14185 Dus eindigt het rijk van Isral.

Hizkia hoor van hem.

Werd koning van Jeruzalem.

En was koning 29 jaar.

In zijn eerste jaar, dat is waar.

14190 Te eerste maand met grote eren.

Opende hij de tempel onze Heer.

Die Achaz zijn vader sloot.

En maakte een Pasen groot.

Hij maakte de dienst onze Heer weer.

14195 Die gevallen was te neer.

Hij brak al de afgoden omtrent.

En dat koperen serpent.

Dat Mozes in de woestijn God.

Die nog doet het volk eer groot,

14200 Deed alsof het heilig was.

Dit brak Hizkia openbaar.

Al te stukken daar ter plaatse.

En wierp het in een beek mede.

De dienst brak hij af daarna.

14205 De koning van Assyrië.

De Filistijnen sloegen ze veel.

Maar daarna ging hem uit het spel.

Want in zijn 14de jaar.

Enemessarՠs zoon daarna.

14210 Sanherib kwam in zijn land.

En van Assyrië menige vijand.

Ze wonnen hem af zijn steden.

Hizkia bad; laat mij met vrede.

En kocht met zilver en met goud.

14215 Dat hij van hem varen zou.

Sanherib die zwoer hem dat.

Maar toen hij het goud had uit de stad.

Brak hij zijn eed en vrede.

En deed belegeren die stede.

14220 Zijn leger beval hij hen twee.

Eljakim zo heet de ene.

Sebna was de andere zijn naam.

De koning ontbood dat hij kwam.

Tegen hem spreken uit de stede.

14225 Maar hij was die het niet nee deed.

Toch zond hij er zijn raad.

Toen sprak Eljakim nu versta.

Sanherib de grote koning.

[fol.87r] Van assirien seghet dese dinc.

14230 Ezechyas wes trostu di.

Dattu durst striden ieghen mi.

Ende vp den coninc van egypten land.

Dv leens vpt riet met diere hand.

Heuestu an dinen god oec trost.

14235 Hebben de gode dan verlost.

Der heidine ende van ysrahel.

Dat volc van mi also wel.

Trostu di dan an dine liede.

.ij. dusent ars men tere miede.

14240 Dune heuester liede niet toe ghenoech.

So lude sprac hi dat ongheuoech.

Dat ment horde in al die stede.

Doe sprac hi ten volke mede.

Ghi liede dit sprect mijn here.

14245 Doed uwe nutscap ende uwe eere.

Dat ghi niet van groter pine.

Vwen dreet verterd ende uwe vrine.

Comet uter stad te mi.

Ende leuet bi uwen gode bedi.

14250 Als mijn here keert al te hand.

Hi sal v voeren in een land.

Dat als tve es ghedaen.

Doe ezechias hadde verstaen.

Scurdi of sine ghegare.

14255 Ende dede an .i. sac openbare.

Ende ombod dit ysaias.

Doe sprac hi an ezechias.

Hi seghet god seghet wes onuervard.

Jc sal doen keren te lande ward.

14260 Den coninc van assiria.

Rapsaces voer wech der na.

Want sennacherub was ghevaren.

Tote egypten met sire scaren.

Mar doe vernam hi dat tartara.

14265 Die coninc van ethyopia.

Dien van egypten te hulpen quam.

Bedi kerdi weder gram.

Doe sendi lettren tote ezechyas.

Dar dat in ghescreuen was.

14270 Dats god ne hadde ghene macht.

Hem te helpene met sire cracht.

Dit claghede ezechyas gode.

Doe was des ysaias bode.

Hi seide al dus ten derden iare.

14275 So veruard van di met sire scare.

Sennacherub die di veruarde.

Dien salic vellen metten suarde.

Jn sijn land noch nemmermere.

Ne doet hi daer na wee.

14280 Spiset v .ij. ende int derde.

Saiet coenlike ende in groter werde.

Ende dat volc es gheuloen.

Sal hem te lande weder doen.

DEs trost was ezechias blide ende vro.

14285 Ende bestoppede de fonteinen so.

Of weder quame therre grod.

Dattet waters hadde nod.

TEn naesten iare quam die viand.

Te sennacherub van egypten land.

14290 Ende woest tland van iudea.

Al omme ende omme verre ende na.

Ende besat iherusalem.

Nachts quam die ingel te hem.

Ende sloechere in sinen tenten dod.

14295 Een herre vtermaten grod.

.c. dusent sire man.

Ende .lxxx. dusent nochtan.

Sennacherub die ward veruard.

Ende vlo hem .x. te lande ward.

14300 Te niniue in sine stede.

Ende al daer hi anebede.

Sinen god die hiet nesrasch.

Quamen vp den seluen dach.

Seraser ende adramelech.

14305 Sine kinder in sinen wech.

Ende sloeghen dar dod metten suerde.

Ende si vloen wech harre verde.

Jnt land van armenia.

Doe voer van assyria.

14310 Coninc assaradoch sijn sone.

Die .ij. sloeghene om tgone.

Dat si eer waren gheboren.

[fol.87v] Ende hi trac den iongheren voren.

Bedi sloeghen si den vader dod.

14315 Na dese miracle grod.

Ghinghen si vte die van iherusalem.

Ende namen al den rof te hem.

Van den lieden vonden si niet dan stof.

Dat scudden si algader of.

14320 Want dat vier gods verbrande.

Alte male hare viande.

NA desen zeghe die wonderlic was.

Ne dancte nie ezechyas.

Gode als hi te rechte soude.

14325 Mar hi verhief hem te houde.

Dies gaf hem god een euel grod.

Dat hi qual al toter dod.

Doe quam te hem ysaias.

Ende seide god vermaendi das.

14330 Beset dine dinc want god ghebiet.

Du sult steruen ende leuen niet.

Des was droeue ezechyas.

Want hi sonder sone was.

Ter wech vard warp hi hem ten kere.

14335 Ende weende vtermaten seere.

An gode setti sine bede.

Ende eer ysaias mede.

Jet verre quam van der sale.

Sprac god te hem dese tale.

14340 Ganc seg dit ezechyas al gader.

Dit seghet dauids god dijns vader.

Jc hebbe verhord dine bede.

Ende dine tranen bescouwet mede.

Ganc in den tempel ten derden daghe.

14345 .xv. iaer dat nes ghene saghe.

Langhic dine daghe hier na.

Ende van dien van assiria.

Makic di ende die stad quite.

Om mi ende om minen cnecht dauite.

14350 Wat teekine sprac ezechias.

Sal mi god dan gheuen das.

De tiende wile van den daghe.

Was doe dat nes ghene saghe.

Ysaias sprac kies dinen wille.

14355 Wiltu dat die sonne staet stille.

Of weder kerd ten oesten ward.

.x. grade weder metter vard.

Doe coes hi dat soe weder kere.

Want sulc tekin was noit eere.

14360 Doe kerde de sonne ter seluen stonde.

Ten oesten ende die dach begonde.

Ende die coninc die ghenas.

Ten derden daghe ghinc ezechias.

Jn den tempel ende dancte sere.

14365 Gode van so groter eere.

TJen tiden alse dit vernam.

Coninc merodat baladam.

Die coninc was van babilone.

Dat die sonne an den trone.

14370 Weder kerde dore ezechyas.

Sendi hem ghiften als ict las.

Want die caldeusce in hare ghebod.

Houden de sonne ouer god.

Dies wildi den man eeren mede.

14375 Dien hare god die eere dede.

Do die boden quamen so.

Was ezechyas harde vro.

Ende verhief hem in sinen sin.

Te sire sale ne was niet in.

14380 Hine liet hem al te male.

Die hemelicheit sien van der sale.

Ende ontreinde die heleghe stad.

Doe si wech waren na dat.

Quam ysaias ende vraghede.

14385 Wat ghent volc dar binnen iaghede.

So dat hem seide ezechias.

Doe andworde ysaias.

Ende seghet dat seide god van den trone.

Men sal noch voeren in babilone.

14390 Al dat es in dine sale.

Die coninc sprac ons heren tale.

Es harde goet. het si doch vrede.

Jn mijn leuen dats mine bede.

Ezechyas starf der na.

14395 Ende al dat lanscep van iuda.

Hilt sine vduerd met groter eere.

Van Assyrië zegt dit ding.

14230 Hizkia wat troost u zich.

Dat u durft te strijden tegen mij

En op de koning van Egypte land.

U leunt op het riet met uw hand.

Heeft u aan uw God ook troost.

14235 Hebben de Goden dan verlost.

De heidenen en van Israël.

Dat volk van mij alzo wel.

Troost u dan aan uw lieden.

2 000 paarden men tot mijn loon.

14240 U hebt er lieden niet toe genoeg.

Zo luid sprak hij dat ongevoeglijk.

Dat men het hoorde in al de stede.

Toen sprak hij tot het volk mede.

Gij lieden, dit spreekt mijn heer.

14245 Doe uw nuttigheid en uw eer.

Dat gij niet van grote pijn.

Uw drek verteert en uw urine.

Kom uit de stad tot mij.

En leeft bij uw God daarbij.

14250 Als mijn heer keert al gelijk.

Hij zal u voeren in een land.

Dat als het uwe is gedaan.

Toen Hizkia had verstaan.

Scheurde hij af zijn uitrusting.

14255 En deed aan een zak openbaar.

En ontbood dit Jesaja.

Toen sprak hij aan Hizkia.

Hij zegt; God zegt wees onverschrokken.

Ik zal doen keren te lande waart.

14260 De koning van Assyrië.

Eljakim voer weg daarna.

Want Sanherib was gevaren.

Te Egypte met zijn scharen.

Maar toen vernam hij dat Tirhaka.

14265 De koning van Ethiopi.

Die van Egypte te hulp kwam.

Daarom keerde hij weer gram.

Toen zond hij brieven tot Hizkia.

Daar dat in geschreven was.

14270 Dat God nee had geen macht.

Hem te helpen met zijn kracht.

Dit klaagde Hizkia God.

Toen was de Jesaja bode.

Hij zei aldus te derde jaar.

14275 Zo maakt bang van u met uw schaar.

Sanherib die u bang maakte.

Die zal ik vellen met het zwaard.

In zijn land nog nimmermeer.

Nee, doet hij daarna wee.

14280 Spijst u 2 jaar en in het derde.

Zaai koen en in grote waarde.

En dat volk dat is gevlogen.

Zal hen te land weer doen.

Die troost was Hizkia blijde en vrolijk.

14285 En verstopte de fonteinen zo.

Als weer kwam het leger groot.

Dat het water had nodig.

Te volgende jaar kwam de vijand.

Te Sanherib van Egypte land.

14290 En verwoesten het land van Juda.

Alom en om ver en nabij.

En bezette Jeruzalem.

Ԡs Nachts kwam de engel tot hen.

En sloeg er zijn tent dood.

14295 Een leger uitermate groot.

100 000 van zijn mannen.

En 80 000 nochtans.

Sanherib die werd bang.

En vloog met hem 10 te land waart.

14300 Te Ninev in zijn stede.

En aldaar hij aanbad.

Zijn God die heet Nisroch.

Kwamen op dezelfde dag.

Sarezer en Adrammelech.

14305 Zijn kinderen in zijn weg.

En sloegen hem daar dood met het zwaard.

En ze vlogen weg hun vaart.

In het land van Armeni.

Toen voer van Assyri.

14310 Koning Esarhaddon zijn zoon.

Die 2 sloegen om datgene.

Dat ze eerder waren geboren.

En hij trok de jongere voren.

Daarom sloegen ze de vader dood.

14315 Na dit mirakel groot.

Gingen ze uit die van Jeruzalem.

En namen al de roof tot hen.

Van de lieden vonden ze niets dan stof.

Dat schudden ze allemaal af.

14320 Want dat vuur Gods verbrande.

Helemaal hun vijanden.

Na deze zege die wonderlijk was.

Nee, bedankte niet Kizkia.

God zoals hij te recht zou.

14325 Maar hij verhief hem te houden.

Dus gaf hem God een euvel groot.

Dat hij kwelde al tot de dood.

Toen kwam tot hem Jesaja.

En zei; God vermaant u dat.

14330 Bezet uw dingen want God gebiedt.

U zal sterven en leven niet.

Dus was droevig Hizkia.

Want hij zonder zoon was.

Ter weg waart wierp hij hem te keer.

14335 En weende uitermate zeer.

Aan God zette hij zijn bede.

En eer Jesaja mede.

Iets ver kwam van de zaal.

Sprak God tot hem deze taal.

14340 Ga en zeg dit Hizkia allemaal.

Dit zegt Davids God uw vader.

Ik heb verhoord uw bede.

En uw tranen aanschouwd mede.

Ga in de tempel te derde dag.

14345, 15 jaar dat nee is geen sage.

Verleng ik uw dagen hierna.

En van die van Assyrië.

Maak ik u en de stad kwijt.

Om mij en om mijn knecht David.

14350 Wat teken, sprak Hizkia.

Zal me God dan geven dan.

De tiende tijd van de dag.

Was toen, dat is geen sage.

Jesaja sprak kies uw wil.

14355 Wil u dat de zon staat stil.

Of weer keert ten oosten waart.

10 graden weer met een vaart.

Toen koos hij dat ze weerkeert.

Want zulk teken was nooit eerder.

14360 Toen keerde de zon terzelfder stonde.

Ten oosten en de dag begon.

En de koning die genas.

Te derde dag ging Hizkia.

In de tempel en dankte zeer.

14365 God van zoՠn grote eer.

Te die tijden toen dit vernam.

Koning Berodach-Baladan.

Die koning was van Babylonië.

Dat de zon aan de troon.

14370 Weer keerde door Hizkia.

Zond hem giften, zoals ik het las.

Want de Chaldeeërs in hun gebod.

Houden de zon voor God.

Dus wilde hij de man eren mede.

14375 Die hun God die eer deed.

Toen de boden kwamen zo.

Was Hizkia erg vrolijk.

En verhief hem in zijn zin.

Te zijn zaal nee was niet in.

14380 Hij liet hen allemaal.

De heimelijkheid zien van de zaal.

En verontreinigde de heilige plaats.

Toen ze weg waren na dat.

Kwam Jesaja en vroeg.

14385 Wat dat volk daar binnen bejaagde.

Zodat hem zei Hizkia.

Toen antwoorde Jesaja.

En zei dat zegt God van de troon.

Men zal nog voeren in Babylon.

14390 Al dat is in uw zaal.

De koning sprak; onze Heer taal.

Is erg goed, het is toch vrede.

In mijn leven dat is mijn bede.

Hizkia stierf daarna.

14395 En al dat landschap van Juda.

Hield zijn uitvaart met grote eer.

[fol.88r] Eerliker groefmen dien here.

Dan iemen die quam van dauite.

Want hi gode diende met vlite.

14400 IN sinen tiden maecte romulus.

Eerst ridders wi lesent dus.

.C. oude coes hi mede.

Die hi hiet vaders van der stede.

Jn sinen tiden ward hi verloren.

14405 Jn eenen marasch als wijt horen.

Dat ment nemmermeer vernam.

Ende elc van den vaders quam.

Ende berechten elc .v. daghe.

Die stad van rome dins ghene saghe.

14410 Doe ward der na pompelius.

Coninc van rome wi lesent dus.

Die hiet die vader senature.

Haer gheslachte leuet nu ter vre.

Romulus die coninc fier.

14415 Maecte in latijn eerst den kalendier.

Ende begonste in marte sijn iaer.

Ne ware .x. maende dat es waer.

Maectine lanc ende nemmee.

Nvma pompelius deder toe tvee.

14420 Laumaent ende sporcle mede.

Dit leeswi in der warhede.

NA den goeden ezechias.

Was manasses als recht was.

Sijn sone coninc weet vor waer.

14425 Ende droech crone .lv. iaer.

Dese was vtermaten quaet.

Die afgode die sijns vader raet.

Brac. die maecti weder al.

Hi maecte die outare baal.

14430 Ende sette in die kercoue bede.

Afgode te sinen leede.

Touerers brocht hi int land.

Ende brochte tfolc ter quader hand.

Wat prophete diene scalt.

14435 Van gods haluen. hi ontgalt.

Meneghen heleghen ontliuedi mede.

Te iherusalem in die stede.

SJnen maech ysaias.

Die een helech prophete was.

14440 Dedi werpen uter stede.

Ende vp die pissine mede.

Die gheheten es syloe.

Dedine saghen mids ontve.

Met eere saghen die houtin was.

14445 Doe menne pijnde als ict las.

Bad die prophete omme drinken.

Dar wilde niemen omme dinken.

Doe sendem god ter seluer stond.

Van oghen twater in den mond.

14450 Ende mettien so endi saen.

Nochtan wilden sijs niet afstaen.

Diene sagheden ende sneden.

Al saghen si dat dar ter steden.

Bi der fonteinen van syloe.

14455 Want hi deder miraclen tve.

Doluen sine ende twiment dede.

Hord die redene hier ter stede.

Tien tiden als ict vernam.

Do sennacherub weder quam.

14460 Vte egypten ende beleide.

Jherusalem als ict eerst seide.

Lach sijn here bi der fonteine.

Van syloe ende soe was ghemeine.

Buten ende binnen den lieden.

14465 Want niemen mochtse andren verbieden.

Ende bi ysaias bede.

Als die quamen van der stede.

Vonden si waters ghenoech.

Die heidine hadden tongheuoech.

14470 Want si altoes te ghenen stonden.

Water daer gheuinden conden.

Dor dese miracle dor dese eere.

Groeuen si al daer den here.

Ende dat si na des propheten dod.

14475 Ghenieten moesten sire groter doecht.

OM dese mesdaet om dese sonden.

Sende god in corter stonden.

Manasse eenen viand.

Die testorde seere sijn land.

14480 Den coninc van babilone.

[fol.88v] Die met lieghene in groter one.

Manasse vinc ende brochte.

Jn babilonie dar hine onsochte.

Tormente ende was hem fel.

14485 Doe verstont manasses wel.

Dattet was ons heren vrake.

Doe dedi van sire sake.

Penitentie ende pijndem seere.

Ende bad hertelike onsen here.

14490 So dats gode van hemelrike.

Of dochte ende brochtene in sijn rike.

Doe hi quam te iherusalem.

Dafgode die stonden bi hem.

Ende alle onghelouighe hi verdreef.

14495 Also dats gheen litekin ne bleef.

Ende dede gods dienst oec doen mede.

Also als sijn vader dede.

Ende bekerden also wel.

Dat sonder wonder niet ne gheviel.

14500 Dat hi sulke dueghet dede.

De mure oec van der stede.

Entie vorburghe vesti seere.

Doe starf manasses die here.

Ende men dalfene in sijn hof.

14505 Sinen sone bestarf der of.

Die crone die amon hiet.

Jn manasses tiden in lieghe v niet.

Was van rome wi lesent dus.

Coninc tullius hostilius.

14510 Deerste coninc dat weet men wale.

Die hem te rome van cendale.

Ende met purpre cleeden dede.

Oec so mersedi die stede.

Eene blexeme verbernede al te male.

14515 Hem te lesten ende sine sale.

AMon ward coninc weet vor waer.

Ende regnerde als .ij. iaer.

Dese scude alle dueghet.

Als die vader dede in dier iueghet.

14520 So datten sine cnapen versloeghen.

De liede die qualike verdroeghen.

Sloeghense diet daden al gader.

Ende doluene met sinen vader.

Ende maecten sijn kint iosias.

14525 Coninc dat .viij. iaer out was.

Ende droech crone .xxxi. iaer.

Al dauids leeringhe weet vor waer.

Hilt iosias helechlike.

Jnt vierde iaer van sinen rike.

14530 Was hi so helech ende so gherecht.

Dat wonder was an sulken cnecht.

Hi dede den volke dafgode laten.

Ende bekeerde so wel vtermaten.

Alle quade dinc als een oud man.

14535 Jn sijn achtenste iaer der an.

So purgerdi al tland.

Van allen afgoden die hi vant.

Ende oec so dedi achter lande.

Al ouer al halen offrande.

14540 Mede te betren met allen.

Dat an den monster ware te vallen.

IN sijn .xiii. iaer so was.

Dat eerst begonde ieremias.

Te profitiserne als hem hiet god.

14545 Gheboren was hi van amatod.

Drie milen van iherusalem.

Wi vinden lesende van hem.

Dat hi ghehelech was te voren.

Eer hi oit was gheboren.

14550 Ende hi cume spreken conde.

Doene god met sinen monde.

Prophete hiet wesen ende dede.

Sijn hand an sine leppen mede.

Hi profiteserde dat es waer.

14555 Meer dan .xli. iaer.

Ende vorseide ende sach oec mede.

Verlies van iherusalem der stede.

Als wi segghen sullen hier naer.

Jn ozias .xviii.de iaer.

14560 Vant de pape. ezechyas.

Jn de arke wanic dat hi was.

Moyses boec deutronomius.

Dar wi af lesen al dus.

Datten moyses legghen hiet.

Eerlijk begroef men die heer.

Dan iemand die kwam van David.

Want hij God diende met vlijt.

14400 In zijn tijden maakte Romulus.

Eerst ridders, we lezen het aldus.

100 oude koos hij mede.

Die hij noemde vaders van de stede.

In zijn tijden werd hij verloren.

14405 In een moeras, zoals wij het horen.

Dat men hem nimmermeer vernam.

En elk van de vaders kwamen.

En berechten elk 5 dagen.

Die stad van Rome, dat is geen sage.

14410 Toen werd daarna Pompilius.

Koning van Rome, we lezen het aldus.

Die heet de vader der senatoren.

Hun geslacht leeft nu ter uur.

Romulus die koning fier.

14415 Maakte in Latijn eerst de kalender.

En begon in maart zijn jaar.

Nee, waren 10 maanden, dat is waar.

Maakte hij lang en nimmermeer.

Numa Pompilius deed er toe twee.

14420 Januari en februari mede.

Dit lezen we in de waarheid.

Na de goede Hizkia.

Was Manasse zoals recht was.

Zijn zoon koning, weet voor waar.

14425 En droog kroon 55 jaar.

Deze was uitermate kwaad.

De afgoden die zijn vader raad.

Brak die maakte hij weer al.

Hij maakte dat altaar van Baal.

14430 En zette het in het kerkhof beide.

Afgoden tot zijn leed.

Tovenaars bracht hij in het land.

En bracht het volk te kwade hand.

Wat profeten die hem schold.

14435 Van Gods wege hij ontgold.

Menige heilige ontlijfd hij mede.

Te Jeruzalem in die stede.

Zijn verwant Jesaja.

Die een heilige profeet was.

14440 Deed hij werpen uit de stede.

En op die waterbekken mede.

Die geheten is Silo.

Deed hij zagen midden in twee.

Met een zaag die van hout was.

14445 Toen men hem pijnigde, zoals ik het las.

Bad de profeet om drinken.

Daar wilde niemand om denken.

Toen zond hem God terzelfder stonde.

Van hoog het water in de mond.

14450 En meteen zo eindigde hij gelijk.

Nochtans wilden zij het niet afstaan.

Die zaagden en sneden.

Al zagen ze dat daar ter plaatse.

Bij de fontein van Silo.

14455 Want hij deed er mirakels twee.

Begroeven ze hem en niemand deed.

Hoort de redenen hier ter plaatse.

Te die tijden, zoals ik het vernam.

Toen Sanherib weer kwam.

14460 Uit Egypte en belegerde.

Jeruzalem zoals ik het eerst zei.

Lag zijn leger bij de fontein.

Van Silo en ze was algemeen.

Buiten en binnen de lieden.

14465 Want niemand mocht het de andere verbieden.

En bij Jesajaՠs bede.

Als die kwamen van de stede.

Vonden ze water genoeg.

De heidenen hadden het ongenoegen.

14470 Want ze altijd te geen stonden.

Water daar vinden konden.

Door dit mirakel en door deze eer.

Begroeven ze aldaar de heer.

En dat ze na de profeet dood.

14475 Genieten moesten zijn grote deugd.

Om deze misdaad om deze zonden.

Zond God in korte stonden.

Manasse een vijand.

Die verstoorde zeer zijn land.

14480 De koning van Babyloni.

Die met liegen in grote hoon.

Manasse ving en bracht.

In Babyloni daar hij hard.

Kwelde en was hem fel.

14485 Toen verstond Manasse wel.

Dat het was onze Heer wraak.

Toen deed hij van zijn zaak.

Penitentie en pijnigde hem zeer.

En bad hartelijk onze Heer.

14490 Zodat God van hemelrijk.

Van dacht en bracht hem in zijn rijk.

Toen hij kwam te Jeruzalem.

De afgoden die stonden bij hem.

En alle ongelovige hij verdreef.

14495 Alzo dat er geen teken nee bleef.

En deed Gods dienst ook doen mede.

Alzo als zijn vader deed.

En bekeerde alzo wel.

Dat zonder wonder niet nee geviel.

14500 Dat hij zulke deugd deed.

De muur ook van de stede.

En de voorburcht vestigde hij zeer.

Toen stierf Manasse die heer.

En men begroef hem in zijn hof.

14505 Zijn zoon bestierf daarvan.

De kroon die Amon heet.

In ManasseՍ s tijden, ik lieg u niet.

Was van Rome, we lezen het aldus.

Koning Tullius Hostilius.

14510 De eerste koning, dat weet men wel.

Die hem te Rome van sandaal.

En met purper kleden deed.

Ook ze vermeerderde hij die stede.

Een bliksem verbrandde helemaal.

14515 Hem ten lesten en zijn zaal.

Amon werd koning, weet voor waar.

En regeerde alzo 2 jaar.

Deze schuwde alle deugd.

Zoals de vader deed in zijn jeugd.

14520 Zodat hem zijn knapen versloegen.

De lieden die het kwalijk verdroegen.

Sloegen hen die het deden allemaal.

En begroeven hem bij zijn vader.

En maakten zijn kind Josia.

14525 Koning dat 8 jaar oud was.

En droeg kroon 31 jaar.

Al Davids leringen, weet voor waar.

Hield Josia heilig.

In het vierde jaar van zijn rijk.

14530 Was hij zo heilig en zo gerechtig.

Dat wonder was aan zoՠn knecht.

Hij deed het volk de afgoden laten.

En bekeerde zo goed uitermate.

Alle kwade dingen als een oude man.

14535 In zijn achtste jaar daaraan.

Zo purgeerde hij al het land.

Van alle afgoden die hij vond.

En ook zo deed hij achter landen.

Al over al halen offerande.

14540 Mede te verbeteren geheel.

Dat aan de heiligdom waren gevallen.

In zijn 13de jaar zo was.

Dat eerst begon Jeremia.

Te profeteren zoals hem zei God.

14545 Geboren was hij van Amatod.

Drie mijlen van Jeruzalem.

Wij vinden lezende van hem.

Dat hij geheiligd was te voren.

Eer hij ooit was geboren.

14550 En hij nauwelijks spreken kon.

Toen hem God met zijn mond.

Profeet zei te wezen en deed.

Zijn hand aan zijn lippen mede.

Hij profeteerde, dat is waar.

14555 Meer dan 41 jaar.

En voorzei en zag ook mede.

Verlies van Jeruzalem de stede.

Zoals we zeggen zullen hierna.

In Josiaՠs 18de jaar.

14560 Vond de paap Hilkia.

In de ark waan ik dat hij was.

Mozes boek Deuteronomium.

Daar we van lezen aldus.

Dat het Mozes leggen zei.

[fol.89r] 14565 Jn die arke eer hi versciet.

Doe menne vor den coninc las.

Want dar in ghescreuen was.

Die maledixie die si hebben souden.

Die de wet niet wel ne houden.

14570 Ende ward dat si afgode hilden.

Dat sijt also souden ontghilden.

Hi soudse werpen vten lande.

Als hi eerst dede hare viande.

Josias scurde sijn cleet van rouwen.

14575 Het dochtem wonder si bi trouwen.

Dat si noch waren in den lande.

Ende ontsach hem van ons heren hande.

Dat hem die plaghe ware bi.

Den vroeden lieden so hiet hi.

14580 Dat sijs an gode sochten raet.

Mettien dat vroede volc al gaet.

An olda die profetesse.

Die hem las eene suare lesse.

DJt sprac soe dit seghet ons here.

14585 Al dat quaet no min no mere.

Die ghi ghescreuen ende gheset.

Saghet in den boec der wet.

Salic bringhen vp dese stede.

Ende vp tfolc datter in es mede.

14590 Den coninc die v sende hare.

Segt dat god sprect openbare.

Om dat sine herte also suare.

Dor den boec es comen in vare.

So sal gheverst wesen die plaghe.

14595 No niet ghescien in sinen daghe.

Dor dese word sende te hand.

Josias dor al dat land.

Ende dede comen daer te hem.

Al tfolc in iherusalem.

14600 Ende las den boec dar sijt al horden.

Ende dedem suerren in waren worden.

Dat si houden souden de wet.

Die van moyses was gheset.

De touerers ende al die afgode.

14605 Ende wat so was ieghen gods ghebode.

Verstac hi al te male wel.

Dar na voer hi in betel.

Ten outare die ieroboam.

Maecte dar god omme was gram.

14610 Hi nam der papen ghebeente daer.

Ende der propheten dat es waer.

Der vasscer esset dat ic mene.

Ende verbernedse grod ende clene.

Jn betel vp den outaer.

14615 Als abdo ouer .ccc. ende .xli. iaer.

Vorseide ende men hier voren las.

Doe hi quam dar begrauen was.

Abdo ende hi die lettren vant.

Doe ghebod hi al te hand.

14620 Dat men liete in sine stede.

Ende den valscen prophete mede.

Diene met hem tetene bad.

Ende diene groef al dar ter stad.

Dus dedi in samaria.

14625 Ende in al tland verre ende na.

Ende der vasscer propheten bene.

Ende die outare grote ende clene.

Bernedi te puluere al.

Dit was vorseit des market wel.

14630 .ccc. iaer ende .xli. te voren.

Van abdo die prophete vercoren.

Te iherusalem es hi ghekert.

Ende maecte eenen passchen ghert.

Ende ombod die van ysrahel.

14635 Die sulke auenture gheviel.

Dat si der vagnesse waren ontgaen.

Dierre haddi als wijt verstaen.

.xi. dusent van sulker feste.

Vind men niet in enegher geeste.

14640 Dat oit hilt coninc ouer waer.

Dit was in sijn .xviii.de iaer.

IN sinen tiden ghevielt also.

Dat een coninc nethao.

[fol.89v] Jn egypten coninc was.

14645 Die hadde mare vernomen das.

Dat die van den lande van meden.

Ende van babilonie van der steden.

Dien van assiria waren of ghegaen.

Surien waendi winnen saen.

14650 Ende bestont alreest dis.

Jeghen den coninc van cartanis.

Die adremon gheheten was.

Doe dit wiste iosias.

Gaderdi ieghen hem sijn herre.

14655 Ende sette hem ter werre.

Want hi ne werren wilde te hand.

Dat hi niet ne leedde dor sijn land.

Nethao ombod iosias.

Dat hi wilde omberren das.

14660 Hine hadde te hem ghene ate.

Mar hi wilde ter effrate.

Josias ne achte niet der dinc.

Mar met andren man den coninc.

Ordinerde hi sijn herre.

14665 Vp dat hi nethaone verwerre.

Dar ward hi ghescoten dod.

Ende dat was eene miracle grod.

Een boem was daer ende eene fonteine.

Dar hi starf die coninc reine.

14670 Die drogheden bede vp der stede.

Adremon dreef iammer mede.

Niene hordmen sulke verre no na.

Al dat landscap van iuda.

Ende al die van iherusalem.

14675 Ende ieremias weende om hem.

IN sinen tiden dats ware dinc.

Was antus martius coninc.

Die vierde coninc van der stede.

Sident dat ment rome heten dede.

14680 Oec was in sinen tiden mede.

Die vijfte coninc van der stede.

Traquinius priscus. die fosseide.

Ende mure omme rome leide.

TFolc nam dar na naet weenen.

14685 Den outsten sone sonder eenen.

Joathas ende ghauene hem te lone.

Na den vader die coninc crone.

Drie maende leesmen van hem.

Regnerdi in iherusalem.

14690 Want van egypten nethao.

Die quam in den lande do.

Ende nam hem trike van der stad.

Ende gaf den outsten broeder dat.

Eliachim ende ieconias.

14695 Leesmen dat hi gheheten was.

Chens sette nethao vp him.

Ende hietene mede ioachim.

Joachas sendi te hand.

Ghevaen in egypten land.

14700 Dese ioachim ieconias.

Leesmen dat .xi. iaer here was.

Hi sette hem ieghen gods ghehete.

Vrias scaltene die prophete.

Dien dedire omme ontliuen daer.

14705 Jn sijns rike vierde iaer.

So ontfinc in babylone.

Nabugodonosor die crone.

Ende verwan coninc nethaone.

Ende rofdene van al sinen doene.

14710 Doe wan hi met sire partien.

Wel naer al tland van surien.

Jeremias die prophete.

Dreghede die stad bi gods ghehete.

Ende seide god seghet dit recht.

14715 Jc sal bringhen minen cnecht.

Nabugodonosor vp dit land.

Ende hi salt winnen metter hand.

Het sal hem dienen .lxx. iaer.

Als die tijt dan comet der naer.

14720 Salic dien van babilonen.

Hare mesdaet weder lonen.

Ende maken die stede rike.

Woste ende idel ewelike.

Hier omme ward hi besloten dare.

14725 Dat hi niet predecte openbare.

Doe hiet hem god dat hijt bescreue.

Ende het achter niet ne bleue.

14565 In de ark eer hij verscheidde.

Toen men het voor de koning las.

Want daarin geschreven was.

Die vervloeking die ze hebben zouden.

Die de wet niet goed nee houden.

14570 En was het dat ze afgoden hielden.

Dat zij het alzo zouden ontgelden.

Hij zou ze werpen uit het land.

Zoals hij eerst deed hun vijanden.

Josia scheurde zijn kleed van rouw.

14575 Het leek hem wonder te zijn bij trouw.

Dat ze nog waren in het land.

En ontzag hem van onze Heer handen.

Dat hem de plaag was nabij.

De verstandige lieden zo zei hij.

14580 Dat zij aan God zochten raad.

Meteen dat verstandige volk al gaat.

Aan Hulda die profetes.

Die hen las een zware les.

Dit sprak; zo dit zegt onze Heer.

14585 Al dat kwaad min of meer.

Die gij geschreven en gezet.

Zag in het boek der wet.

Zal ik brengen op deze plaatse.

En op het volk dat er in is mede.

14590 De koning die u zond hier.

Zeg dat God spreekt openbaar.

Omdat zijn hart alzo zwaar.

Door het boek is gekomen in gevaar.

Zo zal ververst wezen die plagen.

14595 Nog niet geschieden in zijn dagen.

Door deze woorden zond gelijk.

Josia door al dat land.

En deed komen daar tot hem.

Al het volk in Jeruzalem.

14600 En las het boek daar zij het alle hoorden.

En deed hen zweren in ware woorden.

Dat ze houden zouden de wet.

Die van Mozes was gezet.

De tovenaars en al de afgoden.

14605 En wat zo was tegen Gods gebod.

Verstak hij allemaal wel.

Daarna voer hij in Bethel.

Te altaar die Jeroboam.

Maakte daar God om was gram.

14610 Hij nam de papen gebeente daar.

En de profeten, dat is waar.

Die valse is het dat ik bedoel.

En verbrandde ze groot en klein.

In Bethel op het altaar.

14615 Zoals Abdo voor 300 en 41 jaar.

Voorzei en men hier voren las.

Toen hij kwam daar begraven was.

Abdo en hij de brieven vond.

Toen gebood hij al gelijk.

14620 Dat men liet in zijn plaats.

En de valse profeten mede.

Die met hem te eten bad.

En die hij begroef al daar ter stad.

Dus deed hij in Samaria.

14625 En in al het land ver en nabij.

En de valse profeten benen.

En dat altaar groot en klein.

Verbrandde hij tot poeder al.

Dit was voorzegt, dus merk het wel.

14630, 300 jaar en 41 te voren.

Van Abdo die profeet uitverkoren.

Te Jeruzalem is hij gekeerd.

En maakte een Pasen ginds.

En ontbood die van Isral.

14635 Die zulk avontuur gebeurde.

Dat ze de gevangenis waren ontgaan.

Van die had hij ,zoals wij het verstaan.

11 000 van zulk feest.

Vindt men niet in enig verhaal.

14640 Dat ooit hield koning voor waar.

Dit was in zijn 18de jaar.

In zijn tijden geviel het alzo.

Dat een koning Necho.

In Egypte koning was.

14645 Die had bericht vernomen das.

Dat die van het land van Meden.

En van Babylon van de stede.

Die van Assyrië waren afgegaan.

Syrië waande hij te winnen gelijk.

14650 En bestond allereerst dit.

Tegen de koning van Cartanis.

Die Adremon geheten was.

Toen dit wist Josia.

Verzamelde hij tegen hem zijn leger.

14655 En zette hem te verweer.

Want hij nee verweren wilde gelijk.

Dat hij niet nee ging door zijn land.

Necho ontbood Josia.

Dat hij wilde ontberen das.

14660 Hij had tot hem geen haat.

Maar hij wilde ter Eufraat.

Josia nee achtte niet dat ding.

Maar met andere man de koning.

Ordenden hij zijn leger.

14665 Zodat hij Necho verweert.

Daar werd hij geschoten dood.

En dat was een mirakel groot.

Een boom was daar en een fontein.

Daar hij stierf die koning rein.

14670 Die droogden beide op de plaatse.

Adremon dreef jammer mede.

Niet hoorde men zulke rouw ver nog nabij.

Al dat landschap van Juda.

En al die van Jeruzalem.

14675 En Jeremia weende om hem.

In zijn tijden dat is een waar ding.

Was Antus Martius koning.

De vierde koning van de stede.

Sinds dat men het Rome heten deed.

14680 Ook was in zijn tijden mede.

De vijfde koning van de stede.

Tarquinius Priscus die grachten.

En muren om Rome legde.

Het volk nam daar na het wenen.

14685 De oudste zoon uitgezonderd een.

Joahaz en gaven hem te loon.

Na de vader de koningskroon.

Drie maanden leest men van hem.

Regeerde hij in Jeruzalem.

14690 Want van Egypte Necho.

Die kwam in het land toen.

En nam hem het rijk van de stad.

En gaf de oudste broeder dat.

Eljakim en Jojakim.

14695 Leest men dat hij geheten was.

Accijns zette Necho op hen.

En noemde hem met Jojakim.

Oahaz zond hij gelijk.

Gevangen in Egypte land.

14700 Deze Eljakim Jojakim.

Leest men dat 11 jaar heer was.

Hij zette hem tegen Gods zeggen.

Urias schold hem die profeet.

Die deed hij er om ontlijven daar.

14705 In zijn rijk vierde jaar.

Zo ontving in Babylon.

Nabukadnezar de kroon.

En overwon koning Necho.

En beroofde hem van al zijn doen.

14710 Toen won hij met zijn partijen.

Bijna al het land van Syrie.

Jeremia die profeet.

Dreigde de stad bij Gods zeggen.

En zei; God zegt dit recht.

14715 Ik zal brengen mijn knecht.

Nebukadnezar op dit land.

En hij zal het winnen met de hand.

Het zal hem dienen 70 jaar.

Als de tijd dan komt daarna.

14720 Zal ik die van Babylonië.

Hun misdaad weer belonen.

En maken die stede rijk.

Woest en leeg eeuwig.

Hierom werd hij opgesloten daar.

14725 Dat hij niet preekte openbaar.

Toen zei hem God dat hij het beschreef.

En het achter niet nee blijft.

[fol.90r] Baruch sijn clerc die screef die word.

So dat quam ten coninc vord.

14730 Ende alsi die worde hadde verstaen.

Scurdi den boec also saen.

Ende warpene in eenen viere.

Doe sprac god anderwaruen sciere.

Scrijf die word jeremias.

14735 Die ioachim ieconias.

Scrurde ende verbernen dede.

Van hem ne ward gheboren mede.

Nemmermeer no man no kint.

Die den stoel dauids ghewint.

14740 Sijn vleesch sal ligghen vpter moude.

Blod in der hitten ende in den coude.

14785 Jherusalem die heleghe stad.

Doch bi ieremias rade.

Ghinc ioachim vte vp ghenade.

Met al sire meisnieden.

Met sire moeder met edelen lieden.

14790 Ende nabugodonosor ontfincse daer.

Jn sijns riken. achtende iaer.

Ende voeredse vor hem sire strate.

Al der kerken guldine vate.

Ende al den conincliken scad.

14795 .x. man voerdi vter stad.

Onder dit volc was ezechiel.

Ende mardocheus dar men wel.

Hier achter of ghewaghen sal.

Dus eist daer verghanghen al.

14800 NAbugodonosor van babilone.

Die ioachim nam die crone.

Gafse sinen oem mathanias.

Ende hietene zedechyas.

Met eden heuet hine beuaen.

14805 Dat hi hem sal te chense staen.

Dese zedechyas dat was waer.

Die regnerde .xi. iaer.

Ende was also quaet als ict las.

Alse sijn broeder ieconias.

14810 Houerdech was ende pensde te hand.

Dat hi an egypten land.

[fol.90v] Hem ouden wilde ende honen.

Den coninc van babilonen.

Om dat die valsche propheten.

14815 Hem allen hadden beheten.

Dat die van egypten binnen.

De babilone souden verwinnen.

Dat wederseide ieremias.

Jnt vierde iaer zedechias.

14820 Sende boden tote hem.

.v. coninghe in iherusalem.

Van edom ende van moabiten.

Van tiren ende van den amoniten.

Entie coninc van saiet.

14825 Dat si den chens die was gheset.

Vp hem allen ontsegghen souden.

Ende hem te samene houden.

Jeghen nabugodonosors ghebod.

Doe sprac te ieremias god.

14830 Mac wissen van houte .ij. waruen drie.

Deene doe om den halse die.

Ende ghef dandre hem viuen.

Die die bodscap bedriuen.

Van den .v. coninghen zedechien.

14835 Deser word sultu lien.

God seghet ten coninc van juda.

Ende ten .v. coninghen dar na.

Jc bem die ghene die maecte tland.

Ende hebt ghegheuen in die hand.

14840 Nabugodonosor minen knecht.

Wat riken so der ieghen vecht.

Jc salt vp hem wreken harde.

Metten ongre ende metten suaerde.

Nv siet dat ghi niet ne hord.

14845 Der valscer propheten word.

DOe ieremias dese dinc.

Gheseit hadde vor den coninc.

Ananians een prophete valsch.

Nam van ieremias hals.

14850 Die wisse ende bracse <& hi> seide.

Dit seghet god dor wareide.

Dus salic breken dat beduanc.

Van babilonien ouer .ij. iaer lanc.

Ende gods vate ente liede mede.

14855 Doen weder comen hier ter stede.

Jeremias andworde te desen.

Amen ic wilt waer mochte wesen.

Mar anania horde dese mare.

God ne sende di niet hare.

14860 Ende seghes loghene ouer waer.

Des moetstu steruen in dit iaer.

Ouer .ij. maende wes seker das.

Doe dat ghesciede ward zedechyas.

Veruard om ananias dod.

14865 Ende sende met sorghen grod.

Sinen chens in babilonie.

Mar sident ghevielt hem so scone.

Dat hine algader weder seide.

Jn sijn neghende iaer beleide.

14870 Nabugodonosor die stad.

Zedechyas sende omme dat.

Te ieremias omme raet.

Doe seide ieremias hoet staet.

God sprect dit die altoes sal leuen.

14875 Jc sal zedechyas gheuen.

Ende al sijn volc ende al sijn land.

Jnts coninx nabugodonosors hand.

Hi salse vor hem doen slaen dod.

No ontfarmen cleen no grod.

14880 Vrileke ghinc hi onder die liede.

Dat hi dit riep ende bediede.

MAre van egypten den coninc.

Quam met herre om die dinc.

Dat hi ontsetten wilde de stad.

14885 Nabugodonosor voer wech om dat.

Ende sconfierde sine partie.

Ende iagheden vte surie.

Talreesten dat hi wech was.

Spotten sere met ieremias.

14890 De valsce propheten van der stede.

Ende seiden zedechyas mede.

Nabugodonosor ne kerd niet.

Mar onse gheuanghen diet.

Ende dar toe die vate ons heren.

14895 Sullen alle hier weder keren.

Baruch zijn klerk die schreef die woorden.

Zodat het kwam te koning voort.

14730 En toen hij die woorden had verstaan.

Verscheurde hij het boek alzo gelijk.

En wierp het in een vuur.

Toen sprak God andermaal snel.

Schrijf die woorden Jeremia.

14735 Die Josia Jojakim.

Verscheurde en verbranden deed.

Van hem nee werd geboren mede.

Nimmermeer nog man nog kind.

Die de stoel David wint.

14740 Zijn vlees zal liggen op de modder.

Bloot in de hitte en in de koude.

14785 Jeruzalem die heilige stad.

Toch bij Jeremiaՠs raad.

Ging Jojakim op genade.

Met al zijn manschappen.

Met zijn moeder met edele lieden.

14790 En Nabukadnezar ontving ze daar.

In zijn rijk, achtste jaar.

En voerde ze voor hem zijn straten.

Al de kerk gouden vaten.

En al de koninklijke schatten.

14795, 10 manden voerde hij uit de stad.

Onder dit volk was Ezechil.

En Mardocheus daar men wel.

Hierna van gewagen zal.

Dus is het daar vergaan al.

14800 Nabukadnezar van Babylon.

Die Jojakim nam de kroon.

Gaf het zijn oom Mattanja.

En noemde hem Zedekia.

Met eed heeft hij hem bevangen.

14805 Dat hij hem zal te accijns staan.

Deze Zedekia, dat was waar.

Die regeerde 11 jaar.

En was alzo kwaad, zoals ik het las.

Als zijn broeder Jojakim.

14810 Hovaardig was en peinsde gelijk.

Dat hij aan Egypte land.

Hem houden wilde en honen.

De koning van Babylon.

Omdat de valse profeten.

14815 Hem allen hadden gezegd.

Dat die van Egypte binnen.

Dat Babylon zouden overwinnen.

Dat weersprak Jeremia.

In het vierde jaar Zedekia.

14820 Zond boden tot hem.

5 koningen in Jeruzalem.

Van Edom en van Moabiten.

Van Tyrus en van de Ammonieten.

En de koning van Sidon.

14825 Dat ze de accijns die was gezet.

Op hen allen ontzeggen zouden.

En hen tezamen houden.

Tegen Nabukadnezarՠs gebod.

Toen sprak tot Jeremia God.

14830 Maak twijgen, 3 maal drie.

De ene doe om de hals die.

En geef de andere hen vijf.

Die de boodschap bedrijven.

Van de 5 koningen Zedekia.

14835 Deze woorden zal u belijden.

God zegt het te koning van Juda.

En te 5 koningen daarna.

Ik ben diegene die maakte het land.

En hebt gegeven in uw hand.

14840 Nabukadnezar mijn knecht.

Wat rijk zo daartegen vecht.

Ik zal het op hen wreken hard.

Met honger en met het zwaard.

Nu ziet dat gij niet nee hoort.

14845 De valse profeten woord.

Toen Jeremia dit ding.

Gezegd had voor de koning.

Anania een profeet vals.

Nam van Jeremia’ s hals.

14850 Die twijgen en brak ze en hij zei.

Dit zegt God voor waarheid.

Aldus zal ik breken dat bedwang.

Van Babylon over 2 jaar lang.

En Gods vaten en de lieden mede.

14855 Doen weer komen hier ter plaatse.

Jeremia antwoorde tot deze.

Amen, ik wilde het waar mocht wezen.

Maar Anania hoorde dit bericht.

God nee zond u niet hier.

14860 En zegt leugens voor waar.

Dus moet u sterven in dit jaar.

Over 2 maanden, wees zeker das.

Toen dat geschiede werd Zedekia.

Bang om Ananiaՠs dood.

14865 En zond hem met zorgen groot.

Zijn accijns in Babyloni.

Maar sinds geviel het hem zo mooi.

Dat hij het allemaal weersprak.

In zijn negende jaar belegerde.

14870 Nabukadnezar die stad.

Zedekia zond om dat.

Te Jeremia om raad.

Toen zei Jeremia hoe het staat.

God spreekt dit die altijd zal leven.

14875 Ik zal Zedekia geven.

En al zijn volk en al zijn land.

In konings Nabukadnezarՠs hand.

Hij zal ze voor hem doen slaan dood.

Nog ontfermen klein nog groot.

14880 Vrij ging hij onder de lieden.

Dat hij dit riep en aanduidde.

Maar van Egypte de koning.

Kwam met leger om dat ding.

Dat hij ontzetten wilde de stad.

14885 Nabukadnezar voer weg om dat.

En schoffeerde zijn partij.

En joeg hem uit Syrië.

Te allereerste dat hij weg was.

Bespotten zeer met Jeremia.

14890 De valse profeten van de stede.

En zeiden Zedekia mede.

Nabukadnezar nee keert niet.

Maar ons gevangen volk.

En daartoe de vaten onze Heer.

14895 Zullen allen hier weer keren.

[fol.91r] Jeremias wederseit saen.

Ende seide die coninc ward gheuaen.

Doe soude ieremias tiden.

Te sinen dorpe ende vd ward riden.

14900 Mar die portenerre vinken mettien.

Ende seide dat hi wilde vlien.

Ende hem in hare viande keren.

Gheboden was hi vor die heren.

Dar menne harde sere sloech.

14905 Ende in eenen carker droech.

Doch quam in dat selue iaer.

Weder van babilonien daer.

Dat herre dat nabusar dan.

Prinche was ouer al die man.

14910 Want nabugodonosor hem beual.

Die stad so beleidi al.

So dat die stad besloten was.

.xviii. maende als ict las.

Zedechyas ward veruard.

14915 Ende sende te ieremias ward.

Die nochtoe in dien carker was.

Hemelike vraghedi das.

Of het van gods aluen ware.

Dat weder ware ghekert die scare.

14920 Jeremias andworde saen.

Du moets emmer sijn ghevaen.

Van nabugodonosor het moet sijn.

Mar ic bidde den here mijn.

Ne sent mi niet ten carker weder.

14925 Jc sterue comic echt dar weder.

So dat hi bouen ghedan was.

Ende doe riep ieremias.

Die ghene die in die stede bliuen.

Sal die ongher of tsuerd ontliuen.

14930 Mar die ten vianden vliet.

Diene sal also steruen niet.

Doe was hi ghedaen omme dit.

Jn eenen waterlosen pit.

Dar muedre inne was harde vele.

14935 Dar in stond hi toter kele.

Doch seide een in corter stonde.

Toten coninc dat hi dade sonde.

Dat hi so dode den prophete.

Doe dedemenne vte bi sinen ghehete.

14940 Ende die coninc vraghede omme raet.

Jeremias sprac na dat staet.

Minen raet ne horstu cleen no grod.

Seg ic di mar du slaes mi te dod.

Doe suoer die coninc bi onsen here.

14945 Hine scadde hem no min no mere.

Jeremias sprac sonder honen.

Gaestu ten prinche van babilonen.

Du blijfs ghehouden ende dijn volc mede.

Ende men verbernet niet de stede.

14950 Laedstud die stad werd verbrand.

Ende du onliues met harre hand.

Die coninc sprac nu desen raet.

Sie dat niemene verstaet.

HJer naer ward ongher in die stad.

14955 So dat sulke moeder at.

Haer kind dat was iammerhede.

Also dat men verloes die stede.

Jn ezechyas .xi.ste iaer.

Jn oimaent dat weet vor waer.

14960 Verloesmen vp den neghenden dach.

Als ezechyas dit versach.

Vlo hi ende sine meisniede.

Ende vele princhen ende vele liede.

Voren nachts mettem metter vard.

14965 Den wech ter wostinen ward.

So dat die princhen vernamen.

Ende volgheden hem ende quamen.

Dar sine vinghen ende sijn volc mede.

Tote reblata in die stede.

14970 Dars antioche brochte sine amporre.

Den coninc nabugodonosore.

Dus sprac die here van babylone.

Van heuestu ontfaen die crone.

Ende heues ghedaen als een viand.

14975 Vp mi daer di af quam dit land.

Ende oec dinen god versuoeren.

Die grote here heuets toren.

Di heuet hi ghegheuen mi.

Doe dedi dod slaen bedi.

[fol.91v] 14980 Sine kinder dar vor hem.

Ende den bisscop van iherusalem.

Sarrarach so hiet die ghene.

Mar iosedech sinen sone.

Hilt hi ende sloech .ij. princhen dod.

14985 Die waren ouer al die ghenod.

Ende heren sloech hi des coninx vriende.

Die vor hem stonden als men hem diende.

Ende andre vele ogher heren.

Dode hi des coninx onneren.

14990 Den coninc stac hi doghen vd.

Ende ghebonden sonder dedud.

Voerdine in babilone.

Onwerdelike ende onscone.

NJet in dat .xi.ste iaer.

14995 Van sedecis rike dats waer.

Jn den oest den .x. daghe.

Dit nes boerde no saghe.

Ontstac die diere temple ons heren.

Die salomon maecte met eeren.

15000 Nabusadan entes coninx sale.

Ende al die stad oec also wale.

Ende vellede al den mur al omme.

Ende al die vate tere somme.

Nam hi ende al die cirede.

15005 Die salomon maken dede.

Al tfolc vinc hi ende bant.

Ende voeret in babylonien te hand.

Jeremias heuet hi saen.

Vten carkre ghedaen.

15010 Want hem nabugodonosor hiet.

Datti sijns willen ne liete niet.

Tland beual hi godolias.

Ende dar na tfolc datter inne was.

Ende die dorpers van den rike.

15015 Dat si souden elker iaerlike.

Van babylonien den coninc gheuen.

Spise dar hi bi soude leuen.

Jn rama sat nabusardan.

Dar brochtmen die ghevanghene dan.

15020 Jeremien nam hi vter scaren.

Ende seide wiltu met mi varen.

Jc sal di doen eere gherne.

Ende vernoit di met mi te vaerne.

Wone dar du wilt na dire wise.

15025 Nabusadan besettem spise.

Ende gaf hem ghiften ende lietene int land.

Te babylonien voer hi te hand.

Hier neemt ende der jueden rike.

Dat ghedurde sekerlike.

15030 .dc. ende .xxxiij. iaer.

.vi. maende ende .x. daghe dats waer.

Jn sine boec bescriuet dus.

Ons die vroede iosephus.

NAbugodonosor voer an weghe.

15035 Te babylonien metten zeghe.

Sinen gode danct hi das.

Doe hi ter feesten blide was.

Dedi sedechiase vord bringhen.

Ende hiet die canters singhen.

15040 Ons heren sanc al daer vor hem.

Alsi daden in iherusalem.

Tfolc at ende dranc dar vten vaten.

Die ghesacred waren ende ghelaten.

Jn den tempel te gods ghebode.

15045 Som offerdise vor sine gode.

Ende som hiltise te sinen boef.

Doe men dar den dranc gaf groef.

Den meneghen na sinen wille.

Hiet nabugodonosor al stille.

15050 Datmen zechyase gaue.

Dranc dar die lechame ontslud aue.

Dat was harde sciere ghedaen.

Ende doe hi ghedronken saen.

Ontreinde hi hem vor die liede.

15055 Van deser rouwe dat hem ghesciede.

Ende menne weder in den carker slod.

Bleef hi cortelike doed.

Doet nabugodonosor wiste die rike.

Dedine grauen coninclike.

15060 IN zedechyas tiden so quam.

Die vijfte ewe als ict vernam.

Tien tiden so was seruius.

Coninc te rome wi lesent dus.

Jeremia weersprak het gelijk.

En zei de koning wordt gevangen.

Toen zou in Jeremiaՠs tijden.

Tot zijn dorp en uitwaarts rijden.

14900 Maar de poorters vingen hem meteen.

En zeiden dat hij wilde vlieden.

En hem in hun vijanden keren.

Geboden was hij voor die heren.

Daar men hem hard zeer sloeg.

14905 En in een kerker droegen.

Toch kwam in datzelfde jaar.

Weer van Babylon daar.

Dat leger dat Nebukadnezar dan.

Prins was over al die manen.

14910 Want Nabukadnezar hen beval.

Die stad zo belegerde hij al.

Zodat die stad besloten was.

18 maanden, zoals ik het las.

Zedekia werd bang.

14915 En zond te Jeremia waart.

Die nog toen in die kerker was.

Heimelijk vroeg hij das.

Of het van Gods wege was.

Dat weer was gekeerd die schaar.

14920 Jeremia antwoorde gelijk.

U moet immer zijn gevangen.

Van Nebukadnezar het moet zijn.

Maar ik bid de heer van mij.

Nee, zend met niet te kerker weer.

14925 Ik sterf kom ik echt daar weer.

Zodat hij boven gedaan was.

En toen riep Jeremia.

Diegene die in de stede blijven.

Zal de honger of het zwaard ontlijven.

14930 Maar die te vijanden vliedt.

Die zal alzo sterven niet.

Toen was hij gedaan om dit.

In een waterloze put.

Daar modder in was erg veel.

14935 Daarin stond hij tot de keel.

Toch zei hij in een korte stonde.

Tot de koning dat hij deed zonde.

Dat hij zo doodde de profeet.

Toen deed men hem uit bij zijn zeggen.

14940 En de koning vroeg hem om raad.

Jeremia sprak naar dat het staat.

Mijn raad nee hoort u klein nog groot.

Zeg ik u waar u slaat me dood.

Toen zwoer de koning bij onze Heer.

14945 Hij beschadigde hem min nog meer.

Jeremia sprak zonder honen.

Gaat u te prins van Babylon.

U blijft behouden en uw volk mede.

En men verbrand niet de stede.

14950 Laat u het die stad wordt verbrand.

En u ontlijfd met hun hand.

De koning sprak nu deze raad.

Zie dat niemand het verstaat.

Hierna werd honger in de stad.

14955 Zodat sommige moeder at.

Haar kind dat was jammerlijk.

Alzo dat men verloor die stede.

In Zedekiaճ 11de jaar.

In juli, dat weet voor waar.

14960 Verloor men op de negende dag.

Toen Zedekia dit zag.

Vloog hij en zijn manschappen.

En vele prinsen en vele lieden.

Voeren ‘s nachts met hem ter vaart.

14965 De weg ter woestijnen waart.

Zodat de prinsen het vernamen.

En volgde hem en kwamen.

Daar ze hem vingen en zijn volk mede.

Te Ribla in die stede.

14970 Daar Antiochië bracht zijn amfoor.

De koning Nebukadnezar.

Aldus sprak die heer van Babylon.

Van mij hebt u ontvangen de kroon.

En hebt gedaan als een vijand.

14975 Op mij daar u van kwam dit land.

En ook uw God gezworen.

Die grote her heeft toorn.

U heeft hij gegeven mij.

Toen deed hij dood slaan daarom.

14980 Zijn kinderen daar voor hem.

En de bisschop van Jeruzalem.

Seraja zo heet diegene.

Maar Josedech zijn zoon.

Hield hij en sloeg 2 prinsen dood.

14985 Die waren overal die genoot.

En heren sloeg hij de konings vrienden.

Die voor hem stonden zoals men hem diende.

En andere vele hoge heren.

Doodde hij de koning te oneer.

14990 De koning stak hij de ogen uit.

En gebonden zonder tegenstand.

Voerde hij hem in Babylon.

Onwaardig en niet mooi.

Niet was in dat 11de jaar.

14995 Van Chaldeers rijk, dat is waar.

In het oosten de 10de dag.

Dit is geen grap nog sage.

Ontstak de dure tempel onze Heer.

Die Salomon maakte met eren.

15000 Nebukadnezar en de koningszaal.

En al de stad ook alzo wel.

En velde al de muren alom.

En al die vaten te ene som.

Nam hij en al die sierlijkheid.

15005 Die Salomon maken deed.

Al het volk ving hij en bond.

En voerde ze in Babylon gelijk.

Jeremia heeft hij gelijk.

Uit de kerker gedaan.

15010 Want hem Nebukadnezar zei.

Dat hij zijn wil nee liet niet.

Het land beval hij Gedalja.

En daarna het volk dat er in was.

En de dorpers van het rijk.

15015 Dat ze zouden elk jaarlijks.

Van Babylon de koning geven.

Spijs daar hij bij zou leven.

In Ribla zat Nabukadnezar.

Daar bracht men de gevangen dan.

15020 Jeremia nam hij uit de scharen.

En zei; wil u met mij varen.

Ik zal u doen eer graag.

En vermoeit het u met mij te varen.

Woon daar u wil naar uw wijze.

15025 Nebukadnezar bezette hem spijzen.

En gaf hem giften en liet hem in het land.

Te Babylon voer hij gelijk.

Hier neemt einde het Joodse rijk.

Dat duurde zeker.

15030, 600 en 33 jaar.

6 maanden en 10 dagen, dat is waar.

In zijn boek beschrijft aldus.

Ons die verstandige Josephus.

Nebukadnezar voer aan de weg.

15035 Te Babylon met de zege.

Zijn God bedankte hij dus.

Toen hij van het feest blijde was.

Deed hij Zedekia voort brengen.

En zei de zangers zingen.

15040 Onze Heer zong aldaar voor hem.

Zoals ze deden in Jeruzalem.

Het volk at en dronk daar uit de vaten.

Die geheiligd waren en gelaten.

In de tempel tot Gods gebod.

15045 Sommige offerde hij ze voor zijn God.

En sommige hield hij tot zijn behoefte.

Toen men daar de drank gaf groot.

De menigeen naar zijn wil.

Zei Nebukadnezar al stil.

15050 Dat men Zedekia gaf.

Drank daar het lichaam ontsluit van.

Dat was erg snel gedaan.

En toen hij gedronken had gelijk.

Verontreinigde hij zich voor de lieden.

15055 Van deze rouw dat hem geschiede.

En men hem weer in de kerker sloot

Bleef hij gauw dood.

Toen het Nebukadnezar wist die rijke.

Deed hij hem begraven koninklijk.

15060 In Zedekia ‘s tijden zo kwam.

De vijfde eeuw, zoals ik het vernam.

Te die tijden zo was Servius.

Koning te Rome, we lezen het aldus.

[fol.92r] Die die stad wide met crachte.

15065 Ende buten mure maecte grachte.

Ende erst chens den romeinen ghebod.

Mar tarquinus sloechen dod.

Der conincghe boec der jueden rike.

Neemt aldus ende jammerlike.

15070 Dus als ghi hier hebt vernomen.

So es teenen ende comen.

Die macht van iacobs gheslachte.

Die .iiij. sonen hadde ende .viii.

Als ghi hier voren horet wel.

15075 Dar dat volc van ysrahel.

Die .xii. gheslachten af quamen.

Om hare mesdaet so namen.

Si dat ende aldus fel.

Teerste dat trike van ysrahel.

15080 Dat braken die assiriene.

Ende vinghen der gheslachten .x.

Die nemmermeer ne keerden der na.

Dar na dat rike van iuda.

Dat braken van babilone.

15085 Die hem namen macht ende crone.

Mar god die wrect alle dinc te staden.

Laet den goeden metten quaden.

Onderwilen bluwen mede.

Ende dats om tsmenscen salechede.

15090 Met desen quaden weet dat wel.

Van iuda ende van ysrahel.

Was somech goet mensce gheuaen.

Ende van goeden lieden so staen.

Hare duegheden bescreuen.

15095 Mar van den quaden na dit leuen.

So nes in dogheden ghewach.

Want na haren sterfdach.

So es lijf ende name vergheten.

Nv salic v doen vord weten.

15100 Wie si waren dies verdienden.

Dat hare geesten van gods vrienden.

Ghelouet sijn noch eden den daghe.

Thobias dat nes ghene saghe.

Die wasser een ende sine ystorie.

15105 Bliuet ewelike in memorie.

Hi was gheuaen verstaet wel.

Doe dat volc van ysrahel.

Salmanasar die coninc vinc.

Nv hord van hem scone dinc.

15110 Ende waer. want al dus.

Bescriuet ons sente ieronimus.

Vten caldeuscen in latine.

Jn dietsce sal ict met mire pine.

Vortdichten hier comet tbeghin.

15115 God here verlicht minen sin.

Thobias was van neptalim.

Gheboren lesen wi van him.

Dats eene pord in galilee.

Ende hadde die name inne weets namme.

15120 Ontfaen van eenen iacobs sone.

Neptalim so hiet die gone.

Van hem so was thobias gheboren.

Als ander liede hem lieten verdoren.

Dat si ghinghen anebeden.

15125 Te harre onsalecheden.

Die guldine caluer dies god was gram.

Die de quade ieroboam.

Maken dede als ghi hier voren.

Jn die geste mocht veroren.

15130 Thobias ne ghinc niet met hem.

Mar hi quam te iherusalem.

Dar hi anebede onsen here.

Ende gaf dor sine eere.

Bede antghichte ende tiende.

15135 Dar mede hilt gode vriende.

Jn sirer jueghet was hi onbesmet.

Ende brac niewer ons heren wet.

Doe hi ghewan manlic lijf.

Nam hi van sinen gheslachte wijf.

15140 Anna so was hare name.

Alst onsen here was bequame.

Wan hi an hare eenen sone.

[fol.92v] Thobias hiet na hem die gone.

SAlmanasar die quam der na.

15145 Die coninc was van assiria.

Ende nam al tfolc van galilee.

Dus ward gheuoerd in niniue.

Thobias onder die kaitiue.

Met kinder ende oec metten wiue.

15150 Dar wachtem thobias die wise.

Dat hi van der heidinre spise.

Niet ne ad altoes no cleen no grod.

Die de wet gods weder bod.

Oec scalt hi sere ende onsachte.

15155 Die ghene van sinen gheslachte.

Die niet ne hilden ons heren wet.

Ende want hi hem hilt onbesmet.

Gaf hem god omme dese dinc.

Vor salmanasar den coninc.

15160 Gracie ende werdichede.

Dat hem die coninc moghenthede.

Gaf te vaerne dar hi woude.

Ende sijn gheslachte besien soude.

Ende doen met hem dat hi wilde.

15165 Dus voer thobias die milde.

Achter lande haren thare.

Te siene de ghevanghene scare.

Ende castide ende leerde.

Tfolc te besten ende bekerde.

15170 Jn des tijt gheviel hem des.

Dat hi quam tote rages.

Dats eene pord int land van meden.

Al daer vant hi in der steden.

Enen sinen maech diene hadde niet.

15175 Die bi namen gabelus hiet.

Hem leendi .x. marc seluerin wit.

Ende bescreef wel vaste dit.

Met cyrographen alsmen noch pliet.

Dat ghelt dat hi gabeluse liet.

15180 Gaf thobiase dor sijn eere.

Salmanasar die grote eere.

Dar naer langhe so bleef dod.

Salmanasar die here grod.

Ende cennacherub sijn sone.

15185 Die ward coninc als die gone.

Diet verstarf van sinen vader.

Cennacherub die haette al gader.

Tgheslachte van ysrahel.

Ende was hem van herten fel.

15190 Thobias ne vergat niet.

Te trostene tgheuanghene diet.

Ende gaf mildelike den armen.

Als ons here begonste tontfarmen.

Cennacherub grote ouerdaet.

15195 Die hier voren ghescreuen staet.

Jn der coninghe boec so wel.

Hoe hem vor iherusalem mesviel.

Jns coninx ezechyas tiden.

Dat dod sloech bi sire siden.

15200 Die ingel gods van sinen herre.

Vp eenen nacht al sonder werre.

.c. dusent ende .lxxxv. dusent man.

Ende hi cume ontvlo nochtan.

Met .x. manne in sinen lande.

15205 Om dit verlies om dese hande.

Dedi vele ebreusce verslaen.

Die met hem waren gheuaen.

Die dode liede dalf tobias.

Als die der dueghet ghewone was.

15210 So dat cennacherub vernam.

Ende ward up thobiase gram.

Ende hiet hem nemen al sijn goet.

Hi hiet met groter ouermoet.

Dat menne versloeghe also.

15215 Mar thobias die ontvlo.

Bede met wiue ende met kinde.

Wanttene menech mensce minde.

Over .xlv. daghe.

Na dien dat nes ghene saghe.

15220 Ward cennacherub vermord.

Van sinen kindren alsmen hord.

Die de stad wijder maakte met kracht.

15065 En buiten muren maakte grachten.

En eerst accijns de Romeinen gebood.

Maar Tarquinius sloeg hem dood.

Het Koningen boek van het Joodse rijk.

Neemt aldus einde jammerlijk.

15070 Dus zoals ge hier hebt vernomen.

Zo is tot een einde gekomen.

De macht van Jacob ‘s geslacht.

Die 4 zonen had en 8.

Zoals ge hiervoor hoorde wel.

15075 Daar dat volk van Israël.

De 12 geslachten van kwamen.

Om hun misdaad zo namen.

Ze dat en aldus fel.

Ten eerste dat het rijk van Israël.

15080 Dat braken de Assyriërs.

En vingen de geslachten 10.

Die nimmermeer nee keerden daarna.

Daarna dat rijk van Juda.

Dat braken van Babylonië.

15085 Die hem namen macht en kroon.

Maar God die wreekt alle dingen op tijd.

Laat de goeden met de kwaden.

Ondertussen blijven mede.

En dat is om de mensen zaligheid.

15090 Met deze kwaden, weet dat wel.

Van Juda en van Israël.

Waren sommige goede mensen gevangen.

En van goede lieden zo staan.

Hun deugden beschreven.

15095 Maar van de kwaden na dit leven.

Zo nee is in deugden gewag.

Want na hun sterfdag.

Zo is lijf en naam vergeten.

Nu zal ik u doe voort weten.

15100 Wie ze waren die het verdienden.

Dat hun verhalen van Gods vrienden.

Geloofd zijn nog heden ten dagen.

Tobias dat nee is geen sage.

Die was er een en zijn historie.

15105 Blijft eeuwig in memorie.

Hij was gevangen, versta dat wel.

Toen dat volk van Israël.

Enemessar die koning ving.

Nu hoor van hem mooie dingen.

15110 En waar want het aldus.

Beschrijft ons Sint Hironymus.

Uit het Chaldeers in het Latijn.

In Diets zal ik het met mijn pijn.

Voor dichten hier komt het begin.

15115 God heer verlicht mijn zin.

Tobias was van Naftali.

Geboren, lezen we van hem.

Dat is een poort in Galilea.

En had de naam, ik weet niet waarvan,

15120 Ontvangen van een Jacob ‘s zoon.

Naftali (Tobias) zo heet diegene.

Van hem zo was Tobias geboren.

Als andere lieden zich lieten verderven.

Dat ze gingen aanbidden.

15125 Tot hun onzaligheid.

Die gouden kalveren dus God was gram.

Die de kwade Jeroboam.

Maken deed zoals ge hier voren.

In dat verhaal mocht horen.

15130 Tobias nee ging niet met hen.

Maar hij kwam te Jeruzalem.

Daar hij aanbad onze Heer.

En gaf door zijn eer.

Beide eerstelingen en tiende.

15135 Daarmee hield hij God tot vriend.

In zijn jeugd was hij onbesmet.

En brak nergens onze Heer wet.

Toen hij won mannelijk lijf.

Nam hij van zijn geslacht wijf.

15140 Anna zo was haar naam.

Zaosl het onze Heer was bekwaam.

Won hij aan haar een zoon.

Tobias heet naar hem diegene.

Enemessar die kwam daarna.

15145 Die koning was van Assyrië.

En nam al het volk van Galilea.

Dus werd gevierd in Ninevë.

Tobias onder de ellendige.

Met kind en ook met het wijf.

15150 Daar wachtte hem Tobias de wijze.

Dat hij van de heidense spijs.

Niet nee at altijd nog klein nog groot.

Die de wet God weerstond.

Ook schold hij zeer en hard.

15155 Diegene van zijn geslacht.

Die niet nee hielden onze Heer wet.

Want hij hem hield onbesmet.

Gaf hem God om dit ding.

Vor Enemessar de koning.

15160 Gratie en waardigheid.

Dat hem de koning mogendheid.

Gaf te varen daar hij wou.

En zijn geslacht bezien zou.

En doen met hen dat hij wilde.

15165 Dus voer Tobias die milde.

Achter landen hier en daar.

Te bezien de gevangen scharen.

En kastijdde en leerde.

Het volk te beste en bekeerde.

15170 In die tijd geviel hem dat.

Dat hij kwam te Rages.

Dat is een poort in het land van Meden.

Aldaar vond hij in de stede.

Een van zijn verwanten die had niets.

15175 Die bij namen Gabael heet.

Hem leende hij tien talenten zilver wit.

En beschreef goed vast dit.

Met chirograaf zoals men nog pleegt. (handgeschreven stuk)

Dat geld dat hij Gabael liet.

15180 Gaf Tobias door zijn eer.

Enemessar die grote eer.

Daarna lang zo bleef dood.

Enemessar die heer groot.

En Sennacherib zijn zoon.

15185 Die werd koning als diegene.

Die het verstierf van zijn vader.

Sennacherib die haatte allemaal.

Het geslacht van Israël.

En was hen van hart fel.

15190 Tobias nee vergat niet.

Te troosten het gevangen volk.

En gaf mild de armen.

Toen onze Heer het begon te ontfermen.

Sennacherib grote overdaad.

15195 Die hier voren geschreven staat.

In het Koningen boek zo goed.

Hoe hem voor Jeruzalem misviel.

In Koning Hezkiaՠs tijden.

Dat dood sloeg bij zijn zijde.

15200 De engel Gods van zijn leger.

Op een nacht al zonder verwering.

10 000 en 85 000 man.

En hij nauwelijks ontkwam nochtans.

Met 10 mannen in zijn land.

15205 Om dit verlies om deze handeling.

Deed hij vele Hebreers verslaan.

Die met hem waren gevangen.

Die dode lieden begroef Tobias.

Als die de deugd gewoon was.

15210 Zodat Sennacherib vernam.

En werd op Tobias gram.

En zei hem nemen al zijn goed.

Hij zei met grote overmoed.

Dat men hem versloeg alzo.

15215 Maar Tobias die ontkwam.

Beide met wijf en met kind.

Want hem menig mens minde.

Na 45 dagen.

Na dien, dat nee is geen sage.

15220 Werd Sennacherib vermoord.

Van zijn kinderen, zoals men hoort.

[fol.94r] 15380 Here du weets wel dat ic nie.

Man ne wilde hebben te mie.

Dan om allene te winne vrucht.

Here des hemels ende der lucht.

Du weets die wareit wel van mi.

15385 Dat ic der manne onsculdech si.

Jnne weet of ic onwerdech was.

Harre ende si bi das.

Mi aldus waren benomen.

Of het mach wel also comen.

15390 Dattu mi heues nochtanne.

Gheouden teenen andren manne.

TEere tijt ende vp eenen daghe.

Was dese bede ende dese claghe.

Al waren die .ij. verre versceden.

15395 Ende god horde van hem beden.

Vor sijn ansichte hare bede.

Ende hi sende daer ter stede.

Raphaele diese van desen.

Bedegader soude ghenesen.

15400 Die wel waent dats thobias.

Dat sine bede ghehord was.

Vor gode hi hads ope grod.

Want hi bat om sine dod.

Te hem riep hi sinen sone.

15405 Als die steruen waent die gone.

Dus heuet hi gheleerd sijn kind.

Dat hi ertelike heuet ghemind.

LJeue kind hoer mine word.

Ende setse in dine herte vord.

15410 Recht als een vast fundament.

Als mijn leuen es ghehent.

Sultu mi bringhen ter erden.

Du sult eeren ende werden.

Die moeder nu merke des.

15415 Als langhe alsoe ter werelt es.

Houd hare pine in dijn ghedochte.

Eer soe di ter werelt brochte.

Die so hadde ende die nod.

Talreesten dat soe es dod.

15420 Delfse bi mi lieue kind.

Du ne sult oec niet eentwint.

Gods vergheten in dinen sin.

Houd sine ghebode der in.

Gef almoesene met reinen moede.

15425 Ende van dinen propren goede.

Den armen dor onsen here.

An aelmoesene leghet grote eere.

Want so quijt van allen sonden.

Ende alset comt ter leetster stonden.

15430 Gheuet soe vor gode mede.

Hem allen grote ghetrouwechede.

Diese doen ende dierre plien.

Lieue sone houti in dien.

Dattu di wachts in desen liue.

15435 Van onsuuerheit van wiue.

Ende du met gheenre sijs besmet.

Dan die dijn es metter wet.

Houerde scuwe in dinen sin.

Want dar of so man beghint.

15440 Als verdoemnesse van zielen.

Bi hare waest dat die ingle vielen.

Nem altoes an den vroeden raet.

Als di raet te soekene staet.

Scuwe altoes die sondaren.

15445 Du sult vele te bet varen.

Dinen diensman sultu niet onthouden.

Sine hure onvergouden.

Lieue kind ne ontsie di niet.

Al dochstu pine ende verdriet.

15450 Jn dit arme cranke leuen.

God sal di noch grod goet gheuen.

Wiltune minnen ende ontsien.

Doe seidi noch meer na dien.

OEc segghic di sone mede.

15455 Dat ic te rages in die stede.

Die staet int land van meden.

Gheleent hebbe bi sekerheden.

Gabele van seluere .x. marc.

Om dat die vordwarde si starc.

15460 Hebbic eenen cyrograef van hem.

Bedi lieue sone nem.

Den brief ende soec eenen bode.

Die ghetrouwe es in gode.

[fol.94v] Ende die om sinen loen metti.

15465 Ganc ende gef den brief van mi.

Gabele ende ontfanc dijn goet.

Die sone gaet vd ende doet.

Gherne dat die vader heet.

Als hi vd comt vind hi ghereet.

15470 Eenen ionghelinc vor hem staende.

Vp ghescord thobias waende.

Dat een ghanghere hadde ghewesen.

Ende groetene saen na desen.

Het was die inghel raphael.

15475 Die weder andworde hem.

Ende berechtene dat hi die steden.

Alle kende int land van meden.

Ende gabele kennedi wale.

Thobias na dese tale.

15480 Maecte dit den vader cond.

Ende leeddene daer ter stond.

Die inghel daer die vader lach.

Die oude die noch niet ne sach.

Raphael groetene ende hi.

15485 Seide bliscap si metti.

Thobias andworde te desen.

Wat ioien sal met mi wesen.

Jc sitte in dese deimsterhede.

Ende sie niet tlicht gods mede.

15490 Raphael andworde die goede.

Wes vast ende sterc in dinen moede.

Het sal varinghe hier naer wesen.

Dattu bi gode sult ghenesen.

Mettien doude man besochte.

15495 Of hi sijn kint leeden mochte.

Tote gabele in rages.

Raphael andworde des.

Jc leeddene daer dat u cont.

Ende bringhene weder ghesont.

15500 Thobias sprac seg ionghelinc.

Ende berecht mi eere dinc.

Wane du sijs so doestu wel.

Jc bem van dien van ysrahel.

Sprac raphael die inghel was.

15505 Mine name es azarias.

Des goeds ananias sone.

Na die word so seide die gone.

Al waer alsi onbonden sijn.

Vten ebreuscen in latijn.

15510 Want si bedieden dat hi ware.

Een van al der groter scare.

Die gode scouwen ende dar toe mere.

Helpre van der gods eere.

Thobias sprac du best gheboren.

15515 Van groten lieden alswijt horen.

Doe reeddemen daer sonder verste.

Wat so hem in den wech bedurste.

Ende porreden in corter stont.

Ende hem volghede na een hont.

15520 Die moeder die weende anne.

Ende sprac aldus tote haren manne.

Den palster van onser oude.

Heuestu wech ghesent te houde.

Jc wilde wi nie hadden bekent.

15525 Tghelt dar du omme heues ghesent.

Ons armoede was ons gheuouch.

Dat wi vor richeit ende ghenoech.

Wel rekenen moghen dat gone.

Dat wi saghen onsen sone.

15530 Thobias sprac weene niet eentvint.

Ons sal weder onse kint.

Ghesont thuvs ghesent sijn.

Want hets die gheloue mijn.

Dattene die inghel van hemelrike.

15535 Jn gheleede heuet sekerlike.

Van dien ouden willen wijt laten.

Die ionghe ghinc wech sire strate.

Mettien dinghel die sijns acht.

Ende si laghen den eersten nacht.

15540 Vp eene riuiere die tigris hiet.

Die vten paradise gheet.

Die ionghe thobias soude gaen.

15380 Heer u weet wel dat ik niet.

Man nee wilde hebben tot mij.

Dan om alleen te winnen vrucht.

Heer des hemels en de lucht.

U weet de waarheid wel van mij.

15385 Dat ik de mannen onschuldig ben.

Ik weet niet of ik onwaardig was.

Hen en ze dus daarom.

Me aldus waren benomen.

Of het mag wel alzo komen.

15390 Dat u me heeft nochtans.

Gehouden tot een andere man.

Te ene tijd en op een dag.

Was deze bede en deze klacht.

Al waren die 2 zeer verschillend.

15395 En God hoorde van hen beiden.

Voor zijn aanzicht haar bede.

En hij zond daar ter plaatse.

Rafael die ze van dezen.

Beide gelijk zou genezen.

15400 Die wel waant dat is Tobias.

Dat zijn bede gehoord was.

Voor God hij had hoop groot.

Want hij bad om zijn dood.

Tot hem riep hij zijn zoon.

15405 Als die sterven waant diegene.

Dus heeft hij geleerd zijn kind.

Dat hij hartelijk heeft gemind.

Lieve kind hoor mijn woord.

En zet ze in uw hart voort.

15410 Recht als een vast fundament.

Als mijn leven is geëindigd.

Zal ge me brengen ter aarde.

U zal eren en waarderen.

De moeder, nu merk dis.

15415 Alzo lang als ze ter wereld is.

Houdt haar pijn in uw gedachte.

Eer ze u ter wereld bracht.

Die ze had en die nood.

Te allereerste dat ze is dood.

15420 Begraaf haar bij mij lieve kind.

U nee al ook niet iets.

Gods vergeten in uw zin.

Houdt zijn geboden erin.

Geef aalmoezen met rein gemoed.

15425 En van uw propere goed.

De armen door onze Heer.

Aan aalmoezen ligt grote eer.

Want ze kwijt van alle zonden.

En als het komt ter laatste stonden.

15430 Geeft ze voor God mede.

Hen allen grote getrouwheid.

Die ze doen en die ze plegen.

Lieve zoon houdt u in die.

Dat u zich wacht in dit leven.

15435 Van onzuiverheid van wijven.

En u met geen bent besmet.

Dan die uw is met de wet.

Hovaardigheid schuw het in uw zin.

Want daarvan zo men begint.

15440 Als verdoemenis van de ziel.

Bij haar was het dat de engelen vielen.

Neem altijd aan de verstandige raad.

Als u raad te zoeken staat.

Schuw altijd de zondaren.

15445 U zal veel beter varen.

Uw dienstman zal u niet onthouden.

Zijn huur onvergolden.

Lieve kind nee ontzie u niet.

Al gedoogt u pijn en verdriet.

15450 In dit arme zwakke leven.

God zal u nog groot goed geven.

Wil u hem minnen en ontzien.

Toen zei hij nog meer na die.

Ook zeg ik u zoon mede.

15455 Dat ik te Rages in die stede.

Die staat in het land van Meden.

Geleend heb bij zekerheid.

Gabael van zilver 10 talenten.

Omdat die voorwaarde is sterk.

15460 Heb ik een chirograaf van hem.

Hierbij lieve zoon neem.

De brief en zoek een bode.

Die getrouw is in God.

En die om zijn loon met u.

15465 Gaat en geef de brief van mij.

Gabael en ontvang uw goed.

De zoon gaat uit en doet.

Graag dat de vader zegt.

Als hij uitkomt vindt hij gereed.

15470 Een jongeling voor hem staan.

Opgeschort Tobias waande.

Dat een wandelaar had geweest.

En begroette hem gelijk na deze.

Het was de engel Rafael.

15475 Die weer antwoordde hem.

En berichtte hem dat hij de steden.

Alle kende in het land van Meden.

En Gabael kende hij goed.

Tobias na deze taal.

15480 Maakte dit de vader kond.

En leidde hem daar terstond.

De engel daar de vader lag.

Die oude die nog niet nee zag.

Rafael groette hem en hij.

15485 Zei; blijdschap is met u.

Tobias antwoorde te deze.

Wat vreugde zal met mij wezen.

Ik zit in deze duisterheid.

En zie niet het licht Gods mede.

15490 Rafael antwoorde die goede.

Wees vast en sterk in uw gemoed.

Het zal ervaren hierna wezen.

Dat u bij God zal genezen.

Meteen de oude man bezocht.

15495 Of hij zijn kind leiden mocht.

Tot Gabael in Rages.

Rafael antwoorde dus.

Ik leid hem daar dat is u kond.

En breng hem weer gezond.

15500 Tobias sprak; zeg jongeling.

En bericht me een ding.

Waarvan u bent zo doet u goed.

Ik ben van die van Israël.

Sprak Rafael die engel was.

15505 Mijn naam is Azarias.

De goede Ananias zoon.

Na dat woord zo zei diegene.

Al waar als ze vertaald zijn.

Uit het Hebreeuws in Latijn.

15510 Want ze betekent dat hij was.

Een van al de grote schaar.

Die God aanschouwen en daartoe meer.

Helper van de Gods eer.

Tobias sprak; u bent geboren.

15515 Van grote lieden zoals wij het horen.

Toen bereidde men daar zonder uitstel.

Wat zo hem in de weg behoefde.

En gingen in korte stond.

En hen volgde na een hond.

15520 Die moeder die weende Anna.

En sprak aldus tot haar man.

De pelgrimsstaf van onze ouderdom.

Hebt u weggezonden te houden.

Ik wilde we niet hadden bekend.

15525 Het geld daar u om heeft gezonden.

Onze armoede was ons gevoeg.

Dat we voor rijkheid en genoeg.

Wel rekenen mogen datgene.

Dat we zagen onze zoon.

15530 Tobias sprak; ween niet iets.

Ons zal weer ons kind.

Gezond thuis gezonden zijn.

Want het is dat geloof van mij.

Dat hem de engel van hemelrijk.

15535 In geleide heeft zeker.

Van die oude willen wij het laten.

Die jonge ging weg zijn straten.

Met de engel die hem acht.

En ze lagen de eersten nacht.

15540 Op een rivier die Tigris heet.

Die uit het paradijs gaat.

De jonge Tobias zou gaan.

[fol.96r] Dar toe maecti eenen brief.

Dar naer sijn wijf ende hem gheel.

Sijn souden sijn dat ander deel.

Toten inghel sprac thobias.

15715 Die hi waende dat man was.

Azarias lieue broeder.

Du weets wel dat dat mijn moeder.

Ende mijn vader hem vererren.

Sere sullen om onse merren.

15720 Ganc biddic di daer es ghabeel.

Ghef hem sinen tcharter gheel.

Ende ontfanc tghelt met hem mede.

Sie oec dat bi dire bede.

Dat hi ter brulocht come hare.

15725 Raphael die nam al dare.

Den brief ende haelde tghelt gheel.

Ter brulocht quam met hem gabeel.

Diese ouer maeltijt vand.

Ende benedietse al te hand.

15730 Dar hilden si feeste ende brulucht.

Helechlike met gode vrucht.

Alse die ionghe thobias.

Jn deser helegher feesten was.

Moesti te langher merren daer.

15735 Die vader hadde omme hem vaer.

Want hi mernde ouer den dach.

Die moeder maecte grod gheclach.

Ende liet ongheuoeghe trane.

Lieue sone sprac soe der ane.

15740 Du wars van onsen oghen tlicht.

Ende onsen ouden palster echt.

Doe troste thobias die vrouwe.

Raguel die goede ghetrouwe.

Gaf thobias half sijn goet.

15745 Metter dochter metter spoet.

Ghinghen si te lande te samen.

Doe si te middeweghe quamen.

Sprac raphael hets best dat bliue.

Achter ons tgoet metter wiue.

15750 Ende volghen ons metten cnapen saen.

Wi tve sullen voren gaen.

Nem van den vissce die galle.

Bestrijc der mede al met alle.

Dijns vader oghen hi sal ontfaen.

15755 Dat zien dat hem es ontgaen.

Si tve streken danne.

Vp eenen berch so dat anne.

[Thobias moeder bi den weghe.]

Ende sach om tkind alle weghe.

15760 So dat soet van verren versach.

Ten vader liep soe dar hi lach.

Ende seide minne nu comt dijn kint.

Die hond oec die niet eentwint.

Van hem ne sciet in der vard.

15765 Quam voren ende wichte den stard.

Als of hi bode ware ghesent.

Doe stont hi vp die dar was blent.

Ten sone hi hem leedden dede.

Ende custene vroilike mede.

15770 Van ioien dat si weenden sere.

Ende anebeden onsen here.

Ende danctem alre ghenaden.

Doe ghincsi sitten bi staden.

Die galle die ghehouden was.

15775 Van dien vissce nam thobias.

Die ionghe ende bestreker mede.

Sijns vader oghen dar ter stede.

Cortelike rees hem der naer.

Een vel van sinen oghen daer.

15780 Als oft eens eis pelle ware.

Dat trac of thobias dare.

Ontfinc te hand die sijn zien.

Gode loueden si alle mettien.

Diere waren ghelouet das.

15785 Doe sprac die oude thobias.

God van ysrahel lieue here.

Di so benedie ic sere.

Du casties mi vor desen.

Ende nv heuestu mi ghenesen.

15790 Nv sie ic mijn kind thobias.

[fol.96v] Lieve here ic danke di das.

Daer naer ouer .vij. daghe.

Quam sarra dans ghene saghe.

Met al hare meisniede.

15795 Ende al tgoet met hare ende die liede.

Die waren oec thobias maghe.

Ende die ghebure dats ware tale.

Quamen ende varen met hem vro.

Ende loueden met hem gode also.

15800 Thobias tellede sinen vader.

Alle die houesceit al gader.

Als hem ghedaen alle weghe.

Hadde dinghel in ghenen weghe.

Dien hi nochtoe hilt ouer man.

15805 Mettien namene die vader dan.

Over side ende seide sone.

Ende danctem omme tgone.

Oec siedi lieue vrient azarias.

Jn houessceden bidden wi das.

15810 Dattu wilt nemen in goeden moede.

De helt gheel van desen goede.

Dat in desen weghe es brocht.

Dus hebben si den inghel ghesocht.

RAphael sprac hemelike.

15815 Benedie so gode van hemelrike.

Vor alle die lijf hebben ontfaen.

Beliet sijns dats wel ghedaen.

Want hi ghedaen heuet met ons mede.

Sine grote ontfarmechede.

15820 Dat men dect des conincs raet.

Ende sinen sin dat nes niet quaet.

Ende dat men gods werke openbare.

Ende predike dats eerlike mare.

Jnne wille nemmermeer te desen male.

15825 Bedecken verholne tale.

Bedinghe di es arde goet.

Jn vastene alsmen almoesene doet.

Als du wars in dine ghebede.

Endedu liets dijn eten mede.

15830 Ende du deckets die dode bi daghe.

Ende nachts dolues dans ghene saghe.

So wasic danne dar of bode.

Die dine bede droech vor gode.

Ende want du gode bequaems in desen.

15835 So moestu gheproft wesen.

Nv sende mi god dat hi woude.

Dat ic di ghenesen soude.

Ende versaghen den helscen caytijf.

Van sarram die es dijns soens wijf.

15840 Jc bem gods inghel raphael.

Ende van den .vii. merc wel.

Die altoes vor gode staen.

Alsi dit horden also saen.

Worden si beuende ende veruard.

15845 Ende viellen thasijn nederward.

Die inghel sprac met v si vrede.

Ne sijt oec niet in vare mede.

Als ic was met dochte v dat.

Dat ic niet v dranc ende at.

15850 Mar minen dranc ende mine spise.

Ne siet gheen man in ghere wise.

Nv eist tijt dat ic kere weder.

Te hem die mi sende hare neder.

Mettien ne saghen sine nemmee.

15855 Dar laghen si neder die tvee.

Ende benediden gode onsen here.

Ende dancten hem sire miracle sere.

Thobias doude daer stond.

Scod vp ende ondede die mond.

15860 Ende seide here van hemelrike.

Du best goet mi ende ewelike.

Du ghesels ende behouds mede.

Du gheues na rouwe vroihede.

Niemen mach diere hand ontvlien.

15865 Mettien trost hi vord mettien.

Al tgheuanghene volc te samen.

Dat si bi hem exemple namen.

Ende die stad van iherusalem.

Die nochtoe stoet dat soe na hem.

15870 Exemple name ende hare bekere.

An gode onsen rechten here.

Ende dat soe soude sijn gherecht.

Ende an gode ghelouen echt.

So soude god vp die stede.

Daartoe maakte hij een brief.

Daarna zijn wijf en hem geheel.

Zijn zouden zijn dat andere deel.

Tot de engel sprak Tobias.

15715 Die hij waande dat een man was.

Azarias lieve broeder.

U weet wel dat mijn moeder.

En mijn vader zich ergeren.

Zeer zullen om ons dralen.

15720 Ga bid ik u daar is Gabael.

Geef hem zijn kaart geheel.

En ontvang het geld met hem mede.

Zie ook dat bij uw bede.

Dat hij ter bruiloft komt hier.

15725 Rafael die nam aldaar.

De brief en haalde het geld geheel.

Ter bruiloft kwam met hem Gabael.

Die ze over maaltijd vond.

En zegende ze al gelijk.

15730 Daar hielden ze feesten en bruiloft.

Heilig met God vrees.

Toen die jonge Tobias.

In deze heilige feesten was.

Moest hij te langer dralen daar.

15735 De vader had om hem gevaar.

Want hij draalde over de dag.

Die moeder maakte groot geklaag.

En liet ongevoeglijke tranen.

Lieve zoon, sprak ze daarna.

15740 U was van onze ogen het licht.

En onze oude pelgrimsstok echt.

Toen troostte Tobias die vrouwe.

Raguel die goede getrouwe.

Gaf Tobias half zijn goed.

15745 Met de dochter met een spoed.

Gingen ze te lande tezamen.

Toen ze te midden wegkwamen.

Sprak Rafael het is best dat blijft.

Achter ons het goed met het wijf.

15750 En volgen ons met de knapen gelijk.

Wij twee zullen voor gaan.

Neem van de vis de gal.

Bestrijk daarmee al met alle.

Uw vader ogen hij zal ontvangen.

15755 Dat zien dat hem is ontgaan.

Zij twee streken vandaan.

Op een berg zodat Anna.

[Tobias moeder bij de weg.]

En zag om het kind allerwegen.

15760 Zodat ze het van verre zag.

Te vader liep ze daar hij lag.

En zei; minne nu komt uw kind.

Die hond ook die niet iets.

Van hem nee scheidde in de vaart.

15765 Kwam voren en kwispelde de staart.

Alsof hij bode was gezonden.

Toen stond hij op die daar was blind.

Te zoon hij hem leidden deed.

En kuste hem vrolijk mede.

15770 Van vreugde dat ze weenden zeer.

En aanbaden onze Heer.

En dankte hem alle genaden.

Toen gingen ze zitten bij pozen.

De gal die gehouden was.

15775 Van die vis nam Tobias.

De jonge en bestreek er mede.

Zijn vaders ogen daar ter plaatse.

Gauw rees hem daarna.

Een vel van zijn ogen daar.

15780 Alsof het eens ijs schors was.

Dat trok af Tobias daar.

Ontving gelijk die zijn zien.

God loven ze alle meteen.

Die er waren geloof das.

15785 Toen sprak die oude Tobias.

God van Isral lieve heer.

Die zo zegen ik zeer.

U kastijdt me voor deze.

En nu hebt u mij genezen.

15790 Nu zie ik mijn kind Tobias.

Lieve heer ik dank u das.

Daarna over 7 dagen.

Kwam Sara en dat is geen sage.

Met al haar manschappen.

15795 En al het goed met haar en de lieden.

Die waren ook Tobias verwanten.

En de buren dat is ware taal.

Kwamen en waren met hen vrolijk.

En loofden met hen God alzo.

15800 Tobias vertelde zijn vader.

Al die hoffelijkheid allemaal.

Als hem gedaan allerwegen.

Had de engel in die wegen.

Die hij nog toe hield voor man.

15805 Meteen nam hem de vader dan.

Over zijde en zei zoon.

En bedankte hem om datgene.

Ook zei hij; lieve vriend Azarias.

In hoffelijkheid bidden we das.

15810 Dat u wilt nemen in goed gemoed.

De helft geheel van dit goed.

Dat in deze weg is gebracht.

Dus hebben ze de engel gezocht.

Rafael sprak heimelijk.

15815 Zegen zo God van hemelrijk.

Voor alle die lijf hebben ontvangen.

Belijdt hem dat is goed gedaan.

Want hij gedaan heeft met ons mede.

Zijn grote ontferming.

15820 Dat men bedekt de konings raad.

En zijn zin dat nee is niet kwaad.

En dat men Gods werk openbaar.

En predikt dat is eerlijk bericht.

Ik wil nimmermeer te deze keer.

15825 Bedekken verholen taal.

Bidden u is erg goed.

In vasten en als men aalmoezen doet.

Als u was in uw gebed.

En u liet uw eten mede.

15830 En u bedekte de dode bij dag.

En ճ nacht begroef, dat is geen sage.

Zo was ik dan daarvan bode.

Die uw bede droeg voor God.

En want u God bekwam het in deze.

15835 Zo moest u beproefd wezen.

Nu zendt me God dat hij wou.

Dat ik u genezen zou.

En verschrikken de helse ellendige.

Van Sara die is uw zoon wijf.

15840 Ik ben Gods engel Rafael.

En van de 7 merk wel.

Die altijd voor God staan.

Toen ze dit hoorden alzo gelijk.

Worden ze bevend en bang.

15845 En vielen met het aanzien neerwaarts.

De engel sprak; met u is vrede.

Nee, bent ook niet in gevaar mede.

Als ik was mee dacht u dat.

Dat ik niet met u dronk en at.

15850 Maar mijn drank en mijn spijs.

Nee, ziet geen man in geen wijze.

Nu is het tijd dat ik keer weer.

Tot hem die me zond hier neer.

Meteen nee zagen ze hem nimmermeer.

15855 Daar lagen ze neder die twee.

En zegende God onze Heer.

En bedankten hem zijn mirakel zeer.

Tobias de oude daar stond.

Schoot op en opende de mond.

15860 En zei; heer van hemelrijk.

U bent goed mij en eeuwig.

U geselt en behoudt mede.

U geeft na rouwe vrolijkheid.

Niemand mag uw hand ontkomen.

15865 Meteen troost hij voort meteen.

Al het gevangen volk tezamen.

Dat ze van hem voorbeeld namen.

En de stad van Jeruzalem.

Die nog toestond dat ze na hem.

15870 Voorbeeld nam en zich bekeert.

Aan God onze rechte Heer.

En dat ze zou zijn gerechtig.

En aan God geloven echt.

Zo zou God op die plaatse.

[fol.97r] 15875 Keren sine ontfarmechede.

Oec so vindmen meer van hem.

Dat hi van iherusalem.

Profitizerde al daer ter steden.

Ende seiden di sullen anebeden.

15880 Alle die lande die men mach nomen.

Volc van verren sal tote di comen.

Ende bringhen ghifte ende anebeden.

Gode al daer in der steden.

Dats kerstin volc verre ende wide.

15885 Noch die stede besoect te stride.

Ende vele meer vorseidi mede.

Dan ic dichte hier ter stede.

Dat ghesciet es ende ghescien sal.

Noch eer die werelt endet al.

15890 Hi was oud .lvi. iaer.

Doe hi blent was weet vor waer.

Ende doe hi weder ontfinc sijn sien.

Was hi oud .lx. iaer in dien.

Die geeste scriuet dar naer.

15895 Lefdi .lii. iaer.

Dus haddi .xii. iaer ende .c.

Eer hi starf so wien soes wondert.

Mar die glose heuet in.

Dat hi .x. iaer leuede min.

15900 Dan ons dystorie seghet.

Niet datter iet dan waer in leghet.

No in glose no in geeste.

Mar om bediedenesse als ict vereeste.

Doeter of die glose .x. iaer.

15905 Die hi nochtan leuede dats waer.

OEch leesmen dat thobias sach.

Eer dat quam sijn sterfdach.

Sijns soens thobias kinder datter waer.

Ende oec hare kinder der naer.

15910 Alst began naken sinen ende.

Riep hi sijn kint te hem ghenende.

Die doe hadde .vii. sonen.

Ende hi sprac aldus an den gonen.

Het sal wesen harde saen.

15915 Dat niniue sal vergaen.

Die sonden ende die grote scende.

Diere in es die soect den ende.

[Dus moet emmer te gaen.

Sonder enech wederstaen.]

15920 Ende tvord dat god heuet vorsproken.

Dat ne mach niet sijn te broken.

Bi sinen prophete ionas.

Het sal ghescien sijt seker das.

Ende ons broeder weet dat wel.

15925 Die vten lande van ysrahel.

Ghespart sijn sullen weder comen.

Dit vorseidi van hem somen.

Die van iacobs gheslachte waren.

Niet van den ysrahelsce scaren.

15930 Die de coninc salmanasar vinc.

Want van dien lettel een ontghinc.

No met luste no met crachte.

Mar hi seide van iudas gheslachte.

Van beniamins ende van leui.

15935 Die men hier naer vinc bedi.

Dar si sider te lande quamen.

Ende vervulleden tland te samen.

Oec vorseidi met eeren.

Dat viellen van der kerken ons heren.

15940 Die destruxie ende brand.

Ende hoe mense met ghewilleger hand.

Eerlike soude maken weder.

Al ware soe gheuellet neder.

DAer naer vermaendi hem van dien.

15945 Dat si gode souden ontsien.

Ende hiet hem dat si al haer leuen.

Gherne aelmoesene souden gheuen.

Ende hi hiet hem ende bat.

Dat si haren kinden dat.

15950 Wisen souden ende leeren.

Dat si hem der an souden keren.

Dar na ghebod hi hem mee.

Ne bliuet niet in niniue.

Mar als ghi mi ebt brocht ter erde.

15955 Doe uwer moeder eere ende werde.

Ende alsoe dod es lechse dan.

Bi mi int graf ic bem haer man.

Ende dan gaet vd deser stede.

Jn een ander landscap mede.

15960 [Nv ne verghet niet mire tale.

Dies biddic di. so doestu wale.]

Na dese word die hi ghebod.

[fol.97v] Bleef die goede thobias doet.

Ende men brochtene ter erde.

15965 Met eeren ende met groter werde.

Dar na so ende har lijf.

Anna sijn ghetrouwe wijf.

Ende soe was bi hem begrauen.

Eerlike met groter hauen.

15970 Ende die ionghe thobias.

Also als em gheheten was.

Rumde die stad van niniue.

Ende ne wilder wonen nemme.

Om dat hem sijn vader hiet.

15975 Ne wildijt achterlaten niet.

Sijn wijf. neuen. ende kinder.

Rumdent alle met hem ghinder.

Ende voer weder wonen daer.

Dar sijn suegher woent ende sijn suaer.

15980 Dat was raguel ende anne.

Die hi leuende vant nochtanne.

Jn duegheden ende in goeder ouden.

Hadden si haer lijf ghehouden.

Sire comsten waren si vro.

15985 Die besorghedi also.

Ende eerde al haer leuen lanc.

Dat hijs noch van gode heuet danc.

Ouer haren ende so was hi oec.

So dat hi hare oghen loec.

15990 Alst die costume was ende zede.

Dat elc vrient den andren dede.

Oec so brochtise ter erde.

Met eeren ende met groter werde.

Ende maket dat wijf ende manne.

15995 Dat .v. vrouwen heten anne.

Samuels moeder als ghi horen.

Jn die geeste moghet hier voren.

Ende des oudes thobias wijf.

Die met hem ledde haer lijf.

16000 Ende des ionx thobias suegher.

Raguels wijf als hier ter stede.

Van hare ghescreuen staet.

Marien moeder die toeverlaet.

Es der armer sondaren.

16005 Die hiet oec anna te waren.

Dat was die saleghe heleghe anne.

So soghede den trost alre manne.

Ende anna die profetesse.

Die vorseide die ware lesse.

16010 Van ihesuse daer symoen.

Blidelike moeste ondoen.

Sine arme ende dat kind ontfaen.

Dar sine ope an was ghestaen.

Dese .v. annen prijst ter cuere.

16015 Jn die heleghe kerke die scrifture.

HJer naer alst nature was.

Starf die ionghe thobias.

Een iaer haddi min dan .c.

Helechlike wien soes wondert.

16020 Jn dit erderike ghewesen.

Sine maghe alswijt lesen.

Doluene ende brochtene ter erde.

Alst rech was na sire werde.

Ende wat oec so hem bestoet.

16025 Bleef ghelouech ende goet.

Ende hilt hem an ons heren wet.

Ende want si waren onbesmet.

Met gode in hemelrike.

Ende metten lieden in erderike.

16030 Lief ende wert dus ent die geeste.

Nv merct ghi ionxte ende ghi meeste.

Die goede die sijn onuer heten.

Vele warre wildijt weten.

Liede met thobiase gheuaen.

16035 Die riker waren sonder waen.

Starker. sconre. bet gheboren.

Dar wi niet of bescreuen horen.

Mar die dueghet die thobias dede.

Ende sine grote verduldechede.

16040 Dar hem af sident quam eere.

Ne verghet men nemmermere.

[Hets recht. god hadse vercoren.

Als ghi hier voren moghet horen.]

Sine aelmoesene die hi gaf.

16045 Ne laet niet sijn ghescrepen af.

Sine name ende sine daet.

Als langhe als die werelt staet.

Vor gode mede wildijt weten.

15875 Keren zijn ontferming.

Ook zo vindt men meer van hem.

Dat hij van Jeruzalem.

Profeteerde aldaar ter steden.

En zeiden u zullen aanbidden.

15880 Al de landen die men mag noemen.

Volk van verre zal tot u komen.

En brengen giften en aanbidden.

God aldaar in de plaats.

Dat is christen volk ver en wijd.

15885 Nog die stede bzoekt te strijd.

En veel meer voorzei hij mede.

Dan ik dichtte hier ter plaatse.

Dat geschied is en geschieden zal.

Nog eer de wereld eindigt al.

15890 Hij was oud 56 jaar.

Toen hij blind was weet voor waar.

En toen hij weer ontving zijn zien.

Was hij oud 60 jaar in die.

Dat verhaal schrijft daarna.

15895 Leefde hij 3 jaar.

Dus had hij 12 jaar en 100.

Eer hij stief zo wie het zo verwondert.

Maar de glossaria heeft in.

Dat hij 10 jaar leefde minder.

15900 Dan ons de historie zegt.

Niet dat er is dan waar in ligt.

Nog in glossaria nog in verhaal.

Maar om betekenis zoals ik het hoorde.

Doet er af de glossaria 10 jaar.

15905 Die hij nochtans leefde, dat is waar.

Ook leest men dat Tobias zag.

Eer dat kwam zijn sterfdag.

Zijn zoon Tobias kinderen, dat is waar.

En ook hun kinderen daarna.

15910 Als het begon naken zijn einde.

Riep hij zijn kind tot hem gaan.

Die toen had 7 zonen.

En hij sprak aldus aan diegene.

Het zal wezen erg gauw.

15915 Dat Ninevë zal vergaan.

De zonden en de grote schande.

Die er in is die zoekt het einde.

[Dus moet immer vergaan.

Zonder enige weerstand.]

15920 En het woord dat God heeft voorzegd.

Dat nee mag niet zijn gebroken.

Bij zijn profeet Jonas.

Het zal geschieden zij het zeker das.

En onze broeders weet dat wel.

15925 Die uit het land van Isral.

Verspreid zijn zullen weer komen.

Dit voorzei van hen sommige.

Die van Jacob ‘ s geslacht waren.

Niet van de Isralisch scharen.

15930 Die de koning Enemessar ving.

Want van die weinig een ontging.

Nog met lust nog met kracht.

Maar hij zei van Judaՠs geslacht

Van Benjamin en van Levi.

15935 Die men hierna ving daarom.

Daar ze sinds te land kwamen.

En vervulden het land tezamen.

Ook voorzei hij met eren.

Dat vellen van de kerk onze Heer.

15940 Die vernieling en de brand.

En hoe men het met gewillige hand.

Eerlijk zou maken weer.

Al was ze geveld neer.

Daarna vermaande hij hem van die.

15945 Dat ze God zouden ontzien.

En zei hem dat ze al hun leven.

Graag aalmoezen zouden geven.

En hij zei hem en bad.

Dat ze hun kinderen dat.

15950 Wijzen zouden en leren.

Dat zei zich daaraan zouden keren.

Daarna gebood hij hem meer.

Nee, blijf niet in Ninive.

Maar als gij me hebt gebracht ter aarde.

15955 Doe uw moeder eer en waarde.

En als ze dood is leg haar dan.

Bij mij in het graf ik ben haar man.

En dan ga uit deze stede.

In een ander landschap mede.

15960 [Nu nee vergeet niet mijn taal.

Dit bid ik u zo doet u goed.]

Na deze woorden die hij gebood.

Bleef die goede Tobias dood.

En men bracht hem ter aarde.

15965 Met eren en met grote waarde.

Daarna zo eindigde haar lijf.

Anna zijn trouwe wijf.

En ze was bij hem begraven.

Eerlijk met grote have.

15970 En de jonge Tobias.

Alzo als hem gezegd was.

Ruimde de stad van Ninev.

En nee wilde er wonen nimmer.

Omdat hem zijn vader zei.

15975 Nee wilde hij het nalaten niet.

Zijn wijf, neven en kinderen.

Ruimden het alle met hem ginds.

En voeren weer wonen daar.

Daar zijn zwager woont en zijn nicht.

15980 Dat was Raguel en Anna.

Die hij levend vond nochtans.

In deugden en in goede ouderdom.

Hadden ze hun lijf gehouden.

Zijn komst waren ze vrolijk.

15985 Die verzorgde hij alzo.

En eerde al hun leven lang.

Dat hij nog van God heeft dank.

Voor hun einde zo was hij ook.

Zodat hij hun ogen sloot.

15990 Als het gebruik was en zede.

Dat elke vriend de andere deed.

Ook zo bracht hij ze ter aarde.

Met eren en met grote waarde.

En maakte dat wijf en man.

15995 Dat 5 vrouwen heten Anna.

Samuels moeder, zoals gij horen.

In die verhalen mocht hier voren.

En de oude Tobias wijf.

Die met hem leidde haar lijf.

16000 En de jonge Tobias zwager.

Raguel ‘s wijf zoals hier ter plaatse.

Van haar geschreven staat.

Mariaՠs moeder die toeverlaat.

Is de arme zondaren.

16005 Die heet ook Anna te waren.

Dat was de zalige heilige Anna.

Ze zoogde de troost alle mannen.

En Anna die profetes.

Die voorzei de ware les.

16010 Van Jezus daar Simeon.

Blijde moest openen.

Zijn armen en dat kind ontvangen.

Daar zijn hoop aan stond.

Deze 5 Anna ‘ s prijst ter keur.

16015 In de heilige kerk de schrift.

Hierna als het natuur is.

Stierf de jonge Tobias.

Een jaar had hij minder dan 100.

Heilig, wie zo het verwondert.

16020 In dit aardrijk geweest.

Zijn verwanten, zoals wij het lezen.

Begroeven hem en brachten ter aarde.

Zoals het recht was naar zijn waarde.

En wat ook zo hem bestond.

16025 Bleef gelovig en goed.

En hielden zich aan onze Heer wet.

Want ze waren onbesmet.

Met God in hemelrijk.

En met de lieden in aardrijk.

16030 Lief en waard en aldus eindigt dit verhaal.

Nu merkt gij en gij jongste en gij grootste.

Die goede die zijn niet vergeten.

Velen waren er, wilde gij het weten.

Lieden met Tobias gevangen.

16035 Die rijker waren, zonder waan.

Sterker, mooier, beter geboren.

Daar we niets van beschreven horen.

Maar de deugd die Tobias deed.

En zijn grote geduld.

16040 Daar hem van sinds kwam eer.

Nee, vergeet men nimmermeer.

[Het is recht. God had ze uitgekozen.

Zoals ge hiervoor mocht horen.]

Zijn aalmoezen die hij gaf.

16045 Nee, laat niet zijn geschrapen af.

Zijn naam en zijn daad.

Alzo lang als de wereld staat.

Voor God mede wilde gij het weten.

[fol.98r] Werd hi nemmermeer vergheten.

16050 Hebt vor oghen die mans leuen.

Leerd na hem dor gode gheuen.

Leerd na hem verduldechede.

Gheloue ende ander dueghet mede.

So moghedi met hem leuen.

16055 Bedi es dit van hem ghescreuen.

Dat men merken sal ende leeren.

Wat duegheden wat groter eeren.

Dat comt van diene gode.

Ende te houdene sine ghebode.

16060 Hier merkic an der geesten ende.

Also alsic die wareit kende.

So starf die ionghe thobias.

Tien tiden dat iosias.

Coninc was van iherusalem.

16065 Ende die ioden onder hem.

Dus moghedi merken ende horen.

Dattet was dan eer verloren.

Die pord ende dat juedsce rike.

Hord vord hier naer cortelike.

16070 Oet metten lieden verghinc.

Die nabugodonosor die coninc.

Jnt land van judea liet.

Dat ghevanghene arme diet.

Die winnen souden coren ende wijn.

16075 Die sine ghebode onderdanech sijn.

Dar here of ghemaket was.

Ende mede hiet godolias.

Hoe die quade bleuen verdoruen.

Ende die goede dat verworuen.

16080 Dat hare name es verheuen.

Ende hare dueghet es ghescreuen.

Also alse ghescieden die saken.

Salic .v. vraie rime maken.

Godolias die was here.

16085 Ghemaect alsic seide ere.

Van den armen verre ende na.

Die bleuen int land van iuda.

Al tfolc dat ontslopen was.

Quam mede onder godolias.

16090 Ende oec mede also wel.

Van den .x. gheslachten van ysrahel.

Die haetten die samaritane.

Traken hem mede der ane.

Godolias sprac doet wel.

16095 Dient nabugodonosor sonder fel.

V. salre al goet al ghescien.

Ende ic sal te uwen saken sien.

Doe wasser een hiet ysmahel.

Der coninghe maech ende was fel.

16100 Hi hads nijt dat godolias.

Here des lands ghemaect was.

Want hem dochte wel van desen.

Dat hijs naerre soude wesen.

Ende sloech godoliase dod.

16105 Doe hadde al tfolc vrese grod.

Dat die caldeusce souden wreken.

Godoliase dar wi af spreken.

Ende willen in egypten vlien.

Te ieremien quamen si mettien.

16110 Ende seiden bid dor ons gode.

Wat doen wi best bi sinen ghebode.

Doe riep hi te samene die liede.

Ende seide wat onse here riede.

Eist dat ghi in dit land bliuet.

16115 Jc bem die v niet ne verdriuet.

Want mi es van der plaghe ghesocht.

Die ic vp v hebbe brocht.

Ne ontsiet no min no mere.

Van babylonien dien here.

16120 Jc bem met v sijt onuervard.

Eist dat ghi in egypten vard.

Dat suerd dat ghi sere ontsiet.

Ne sal v daer laten niet.

SJ seiden du heues gheloghen.

16125 Du ne quaems niet van gode den oghen.

Mar baruch riet di ouer een.

Hi wille ons leueren den caldeen.

[fol.98v 16130] Ende voerden in haren partien.

Baruch met hem ende ieremien.

Dus lach dat land langhe tijt.

Al verwoest al om den strijt.

Alst ieremias seide te voren.

16135 Die coninc die tland dede storen.

Ne brochter ghenre winres el.

Alst int land van ysrahel.

Die coninc dede van assiria.

Dus woende dat volc van iuda.

16140 Onder die egypten partien.

Doe sprac god te ieremien.

Seg dat nabugodonosor mijn cnecht.

Sal comen in egypten echt.

Tland te sire hand beweruen.

16145 Ende ghi iueden sult bederuen.

Metten volke als caitiue.

Oec plaghen der jueden wiue.

Dan si hem hilden an afgode.

Als danne bi gods ghebode.

16150 Jeremias scalt om tquaet.

Seiden si het ware der manne raet.

Ende als hi danne scalt die man.

Seiden si als wi ons hier an.

Hilden in ons land ghemeenlike.

16155 Waren wi weldech ende rike.

Sijnt wiere of si sijn ghekert.

So sijn wi alle onteerd.

Doe seidi hem allen te samen.

God suerd bi sire groter namen.

16160 Dat al den iueden si becant.

Die wonen in egypten land.

Van ongre ende van suerde bliuen vererd.

Tote dat si alle sijn verterd.

Tfolc ward erre al ghemene.

16165 Ende worpen dod onder die stene.

Den heleghen ieremias.

Die in der moeder helech was.

Die egyptiene daden hem here.

Si groeuen den groten here.

16170 Bi haren coninghen want hi dede.

Hem grod goet bi sire bede.

Want hi metter bede sine.

Verdreef de beesten met venine.

Asspisse ende cokedrille.

16175 Noch leesmen dat vor sinen wille.

Van dien puluere van der stede.

Venijnde wonden ghenesen mede.

Epyphanius scriuet also.

Dat alexander macedo.

16180 Tes propheten graue quam.

Ende als hi die miracle vernam.

Verhief hi den prophete mede.

Ende voerdene in sine stede.

Te alexandre ende dalfene daer.

16185 Met groter eeren weet vor waer.

Sidemer vord dor sinen wille.

Vloen danen serpente ende cokedrille.

Die men niet eer conde verdriuen.

Dese ieremias dar wi af scriuen.

16190 Seide van egypten hem allen.

Dat hare afgode souden vallen.

Als die maghet hadde tkint.

Dese. jeremias dese sint.

Doe hi wiste dat men soude.

16195 Den tempel breken ende god woude.

Nam hi die arke met al den haren.

Die moyses maecte te waren.

Ende deedse sinken teere stede.

Jn eenen steen bi sire bede.

16200 Die steen es buter lieder conde.

Oec sprac hi met sinen monde.

Dat men noch met groter eeren.

Anbeden sal thoud ons heren.

NA die dod van ieremien.

16205 Voer nabugodonosor in surien.

Ende wan tland entie moabiten.

Verwan hi entie amoniten.

So dat hi in egypten quam.

Ende verwant al als ict vernam.

16210 Ende sloech den coninc diere inne was.

Ende maecte eenen andren als ict las.

Wordt hij nimmermeer vergeten.

16050 Hebt voor ogen de mans leven.

Leer na hem door God geven.

Leer na hem geduld.

Geloof en andere deugd mede.

Zo mag ge met hem leven.

16055 Daarom is dit van hem geschreven.

Dat men merken zal en leren.

Wat deugden wat grote eren.

Dat komt van uw God.

En te houden zijn geboden.

16060 Hier merk ik aan het verhaal einde.

Alzo als ik de waarheid kende.

Zo stierf de jonge Tobias.

Te die tijden dat Josia.

Koning was van Jeruzalem.

16065 En de Joden onder hem.

Dus mag ge merken en horen.

Dat het was dan eerder verloren.

Die poort en dat Joodse rijk.

Hoort voort hierna gauw.

16070 Hoe het met de lieden verging.

Die Nebukadnezar die koning.

In het land van Judea liet.

Dat gevangen arme volk.

Die winnen zouden koren en wijn.

16075 Die zijn geboden onderdanig zijn.

Daar heer van gemaakt was.

En mede heet Gedalja.

Hoe die kwade bleven verdorven.

En de goede dat verworven.

16080 Dat hun naam is verheven.

En hun deugd is geschreven.

Alzo als geschieden die zaken.

Zal ik u fraaie rijmen maken.

Gedalja die was heer.

16085 Gemaakt, zoals ik zei eerder.

Van de armen ver en nabij.

Die bleven in het land van Juda.

Al het volk dat ontkomen was.

Kwam mede onder Gedalja.

16090 En ook mede alzo wel.

Van de 10 geslachten van Isral.

Die haatten die Samaritanen.

Trokken hen mede daaraan.

Gedalja sprak doe wel.

16095 Dien Nabukadnezar zonder feil.

U zal er alle goeds geschieden.

En ik zal tot uw zaken zien.

Toen was er een heet Ismahel.

De koningen verwant en was fel.

16100 Hij had nijd dat Gedalja.

Heer der land gemaakt was. (Jeremia 39:41)

Want hij dacht wel van deze.

Dat hij het beter zou wezen.

En sloeg Gedalja dood.

16105 Toen had al het volk vrees groot

Dat de Chaldeeërs zouden wreken.

Gedalja daar we van spreken.

En willen in Egypte vlieden.

Tot Jeremia kwamen ze metten.

16110 En zeiden; bid door ons God.

Wat doen we best bij zijn gebod.

Toen riep hij tezamen de lieden.

En zei wat onze Heer aanraadde.

Is het dat gij in dit land blijft.

16115 Ik ben die u niet nee verdrijft.

Want me is van de plaag gezocht.

Die ik op u heb gebracht.

Nee, ontzie nog min nog meer.

Van Babylonië die heer.

16120 Ik ben met uw wees onvervaard.

Is het dat gij in Egypte vaart.

Dat zwaard dat gij zeer ontziet.

Nee, zal u daar verlaten niet.

Ze zeiden; u hebt gelogen.

16125 U nee kwam niet van God de hoge.

Maar Baruch raadde u aan overeen.

Hij wil ons leveren de Chaldeeërs.

En voeren in hun partijen.

Baruch met hem en Jeremia.

Dus lag dat land lange tijd.

Al verwoest al om de strijd.

Zoals het Jeremia zei tevoren.

16135 De koning die het land deed verstoren.

Nee, bracht er geen winst anders.

Als het in het land van Israël.

De koning deed van Assyrië.

Dus woonde dat volk van Juda.

16140 Onder de Egyptische partij.

Toen sprak God tot Jeremia.

Zeg dat Nabukadnezar mijn knecht.

Zal komen in Egypte echt.

Het land tot zijn hand verwerven.

16145 En gij Joden zal het bederven.

Met het volk als ellendige.

Ook plegen de Joden wijven.

Dat ze zich hielden aan afgoden.

Als dan bij Gods gebod.

16150 Jeremia schold om het kwaad.

Zeiden ze het was de mannen raad.

En als hij dan schold de mannen.

Zeiden ze; als we ons hieraan.

Hielden in ons land algemeen.

16155 Waren we weelderig en rijk.

Sinds we er van zijn gekeerd.

Zo zijn we alle onteerd.

Toen zei hij hen allen tezamen.

God zweert bij zijn grote naam.

16160 Dat al de Joden is bekend.

Die wonen in Egypte land.

Van honger en van zwaard blijven verteerd.

Totdat ze alle zijn verteerd.

Het volk werd geërgerd algemeen.

16165 En wierpen dood onder de stenen.

De heilige Jeremia.

Die in de moeder heilig was.

De Egyptenaren deden hem eer.

Ze begroeven de grote heer.

16170 Bij hun koningen want hij deed.

Hen groot goed bij zijn bede.

Want hij met de bede van hem.

Verdreef de beesten met venijn.

Aspis en krokodil.

16175 Nog leest men dat voor zijn wil.

Van dat poeder van der plaats.

Venijnige wonden genezen mede.

Epiphanius schrijft alzo.

Dat Alexander Macedonië.

16180 Te profeten graag kwam.

En toen hij dat mirakel vernam.

Verhief hij de profeet mede.

En voerde hem in zijn stede.

Te Alexandri en begroef hem daar.

16185 Met grote eren weet voor waar.

Sinds men er voort door zijn wil.

Vlogen vandaan serpenten en krokodillen.

Die men niet eerder kon verdrijven.

Deze Jeremia daar we van schrijven.

16190 Zei van Egypte hen allen.

Dat hun afgoden zouden vallen.

Als die maagd had het kind.

Deze Jeremia deze sint.

Toen hij wist dat men zou.

16195 De tempel breken en God wou.

Nam hij de ark met al het zijne.

Die Mozes maakte te waren.

En deed het zinken te ene plaats.

In een steen bij zijn bede.(is nooit meer gevonden)

16200 Die steen is buiten lieden kennis.

Ook sprak hij met zijn mond.

Dat men nog met grote eren.

Aanbidden zal het hout onze Heer.

Na de dood van Jeremia.

16205 Voer Nebukadnezar in Syrië.

En won het land en de Moabiten.

Overwon hij en de Ammonieten.

Zodat hij in Egypte kwam.

En overwon het al, zoals ik het vernam.

16210 En sloeg de koning die er in was.

En maakte een andere, zoals ik het las.

[fol.99r] Die iueden die daer waenden ontgaen.

Heuet hi oec alle gheuaen.

Jn babilonien dat hise leide,

1625 Alse ieremias vorseide.

Nv es al juedsce volc gheuaen.

Ende in babylonien ghedaen.

Des moeten wi der goeder ghewaghen.

Die daer int prisoen laghen.

16220 Die prophete ezechiel.

Was daer in tland dat weet men wel.

Ende troste sere di gheuane.

Jn die gheloue vord te stane.

Hi profiterde ende vorseide.

16225 Dat cruce entat dopsel mede.

Ende de verrisenesse van ons allen.

Die ten ionxten sal ghevallen.

Ende oec vorseidi die plaghen noch.

Bede van gog ende van magoch.

16230 Dat tfolc dat in haren daghen.

Kerstineit sal sere plaghen.

Doch sal mense alle slaen dod.

Ende oec so scalt hi ende verbod.

Te anbedene die afgode.

16235 Ende si lieten gods ghebode.

Van gads ghe ende van dan.

So scalt hi alremeest die man.

Om dat si niet ne hilden de wet.

Ende si dan diese hilden bet.

16240 Dan si sloeghen ende staken.

Ende vorseiden in waren saken.

Dat haer ne gheen nemmermere.

Weder te sine lande kere.

Hier omme worden si vp hem erre.

16245 Ende sleptene met parden verre.

Dor de stene so dat si braken.

Hem sijn houet in waren saken.

Ende dar na groeuen si hem.

Dar noes sone selue lach sem.

16250 Ezechiele gheviel me.

Dat volc quam eens daghes van calde.

Hem te slane ende sijn volc mede.

Daer dedi met sire bede.

Cobar die riuiere staen.

16255 Hi ente sine ghinghen ouer saen.

Ende wi hem volgheden om beduanc.

Leesmen dat al daer verdranc.

DJe prophete daniel.

Was ghevanghen alse wel.

16260 Als men hier te voren las.

Met sinen gheselle ananias.

Azarias ende misael.

Om dat si gode ende niemen el.

Dienden in alre manieren.

16265 Gaf ons here desen vieren.

Vroescap gratie ende sin.

So dats alle die vroede min.

Hadden onder hem ghemene.

Dan dese .iiij. kinder allene.

16270 Daniele gaf hijs te voren.

Drome te diedene als wijt horen.

So dat nabugodonosor sach.

Eenen drom al daer hi lach.

Ende hi vergaets clene ende grod.

16275 Mettien hi sine vroede ombod.

Ende seide mi dromde eenen drom.

Nv merct ende nemt gom.

Wie mi den drom segghen sal.

Want ic hebs vergheten al.

16280 Si seiden here segt wat ghi saghet.

Els seghet niemen dat ghi vraghet.

DJe coninc sprac segt mi ghi liede.

Den drom ende wat bediede.

Of ghi laet lijf ende goet.

16285 Si seiden hi ne leuet diet doet.

Die coninc hiet met grammen moede.

Dat men versloeghe alle die vroede.

Te babylonien van der stede.

Daniel ende sine mede.

16290 Sochtmen oec om teuerslane.

Mar hi ghinc ten coninc ane.

Ende bat curte verste daer af.

So datse hem die coninc gaf.

Thuvs ward so kerde hie.

16295 Ende nam sire ghesellen drie.

[fol.99v] Ende baden gode om desen drom.

God nam hars al sulken gom.

Dat hi hem nachts verstanden dede.

Den drom entat bedieden mede.

16300 Ten coninc kerdi mettien.

Ende seide wat hi hadde ghesien.

Ndv penses seiti wie souden.

Na di dit rike ter werelt houden.

Ende god die vertoghet di saen.

16305 Du saghes vor di een beelde staen.

Dat houet ende hande waren guldijn.

Burst ende arme seluerijn.

Van copre buvc ende dien.

Van ysere been beneden den knien.

16310 Die voete som erde som yserijn.

So saghestu in den drome dijn.

Van eenen berghe eenen steen.

Ghehouwen sonder hand ne gheen.

Ende sloech gond beelde an den voet.

16315 Dat veel te sticken al daer stoet.

Also cleene alsmen vint.

Dat stof dat waiet vor den wint.

Die steen wies teenen berghe te hand.

Ende vervullede al dit land.

16320 Nv hore de bediedenesse grod.

Du best thouet guldin rod.

Metten ghenen die comen van di.

Dar na so comt ghelouets mi.

Een rike dat sal argher sijn.

16325 Dat ment die buuc seluerijn.

Dat waren die percen entie meden.

Die vp babilonien streden.

Ende trike wonnen van calde.

Dat meenen die arme tve.

16330 DArna comt een coprijn rike.

Ende duinghet al tland ghemeenlike.

Dit verstaen wi vor niet anders.

Dat die name alexanders.

Om dat coper clinket clare.

16335 Also hordemen die niemare.

Van alexandre verre ende wide.

Van sinen sonderlinghe stride.

Dat vierde rike yserijn.

Dat sal alrestercts sijn.

16340 Dat bediet dat romsce rike.

Dat was dat stercste sekerlike.

Daniel sprac om dattu saghes.

Som yserin som erdin dar du laghes.

Van den beelde de voete wesen.

16345 So merc harde wel in desen.

Ghelijc dat die tve niet ne minghen.

Dies ghelijc in waren dinghen.

Sal strijt wesen in dijn rike.

Ende som sterc sijn crachtelike.

16350 Ende som ghelijc des aerden cranc.

Dar na sal god eer iet lanc.

Een rike vp wecken dat breken sal.

Ende vellen dese riken al.

Ende dat sal ewelike staen.

16355 Dus ontbant daniel den drom saen.

Mar wi verstanden van den stene.

Die altoes sonder hand ne ghene.

Vten berghe was ghehouwen.

Dat heet den sone onser vrouwen.

16360 Jhesus bediet die sonder man.

Vleesch an sire moeder ghewan.

Die steen ward een berch sekerlike.

Ende vervulde al erderike.

Dus heuet ihesus ende hebben sal.

16365 Onder hem die werelt al.

DOe daniel bediede dat.

Viel die coninc neder dar ter stad.

Neder ende anebede daer.

Ende seide sekerlike vor waer.

16370 .v. god es alre gode god.

Dar gaf hi daniele ghebod.

Ouer al tland ende ouer die vroede.

Oec ghewan hi bi sinen ghemoede.

Daniel dat sine ghesellen.

16375 Die drie dar wi na af tellen.

Buten hilden die herscappie.

Ende hi in die stede vrie.

Soude houden recht ende wet.

Alst dar int land was gheset.

De Joden die daar waanden ontgaan.

Heeft hij ook alle gevangen.

In Babylonië dat hij ze leidde,

1625 Zoals Jeremia voorzei.

Nu is alle Joodse volk gevangen.

En in Babylonië gedaan.

Dus moeten we de goede gewagen.

Die daar in de gevangenis lagen.

16220 De profeet Ezechiël.

Was daar in het land, dat weet men wel.

En troostte zeer de gevangene.

In het geloof voor te staan.

Hij profiteerde en voorzei.

16225 Dat kruis en dat doopsel mede.

En de verrijzenis van ons allen.

Die te jongste zal vallen.

En ook voorzei hij die plagen nog.

Beide van Gog en van Magog.

16230 Dat het volk dat in hun dagen.

Christelijkheid zal zeer plegen.

Toch zal men ze alle slaan dood.

En ook zo schold hij en verbood.

Te aanbidden de afgoden.

16235 En ze lieten Gods gebod.

Van Gad ‘s geslacht en van Dan.

Zo schold hij allermeest de man.

Omdat ze niet nee hielden de wet.

En ze dan die het hielden beter.

16240 Dan ze sloegen en staken.

En voorzei in ware zaken.

Dat van hen nee geen nimmermeer.

Weer tot zijn land keert.

Hierom worden ze op hem geërgerd.

16245 En sleepten hem met paarden ver.

Door de stenen zodat ze braken.

Hem zijn hoofd in ware zaken.

En daarna begroeven ze hem.

Daar NoachՍ s zoon zelf lag Sem.

16250 Ezechil geviel meer.

Dat volk kwam een dag van Chaldea.

Hem te slaan en zijn volk mede.

Daar deed hij met zijn bede.

Kebar die rivier staan.

16255 Hij en de zijne gingen over gelijk.

En wie hem volgde onder bedwang.

Leest men dat aldaar verdronk.

De profeet Daniel.

Was gevangen alzo wel.

16260 Zoals men hier te voren las.

Met zijn gezel Hananja.

Azarja ende Misael.

Omdat ze God en niemand anders.

Dienden in alle manieren.

16265 Gaf onze Heer deze vier.

Kennis, gratie en zin.

Zodat ze alle die verstandige beminden.

Hadden onder hen algemeen.

Dan deze 4 kinderen alleen.

16270 Daniel gaf hij het te voren.

Dromen te aanduiden, zoals wij het horen.

Zodat Nabukadnezar zag.

Een droom aldaar hij lag.

En hij vergat het klein en groot.

16275 Meteen hij zijn verstandige ontbood.

En zei; ik droomde een droom.

Nu merk en neem kennis.

Wie mij de droom zeggen zal.

Want ik heb het vergeten al.

16280 ze zeiden; heer zeg wat ge zag.

Anders zegt niemand dat ge vraagt.

De koning sprak zeg mij gij lieden.

De droom en wat betekent.

Of gij laat lijf en goed.

16285 Ze zeiden; hij nee leeft die het doet.

De koning zei met gram gemoed.

Dat men versloeg al die verstandige.

Te Babyloni van de stede.

Daniel en de zijne mede.

16290 Zocht men ook om te verslaan.

Maar hij ging te koning aan.

En bad kort uitstel daarvan.

Zodat ze hem de koning gaf.

Huiswaarts zo keerde hij.

16295 En nam zijn gezellen drie.

En baden God om deze droom.

God nam hen al zulke kennis.

Dat hij hen ‘s nachts verstaan deed.

De droom en wat betekent mede.

16300 Te koning keerde hij meteen.

En zei wat hij had gezien.

Nu peinst zei hij wie zouden.

Na u dit rijk ter wereld houden.

En God die toont het u gelijk.

16305 U zag voor u een beeld staan.

Dat hoofd en handen waren goud.

Borst en armen zilver.

Van koper buik en dijen.

Van ijzer benen en beneden de knien.

16310 De voeten soms aarde soms ijzer.

Zo zag u in de droom van u.

Van een berg een steen.

Gehouwen zonder handen nee geen.

En sloeg ginds beeld aan de voet.

16315 Dat beeld te stukken aldaar het stond.

Alzo klein zoals men vindt.

Dat stof dat waait voor de wind.

De steen groeide tot een berg gelijk.

En vervulde al dit land.

16320 Nu hoor de betekenis groot.

U bent het hoofd goud rood.

Met diegene die komen van u.

Daarna zo komt, geloof mij.

Een rijk dat zal erger zijn.

16325 Dat bedoelt de buik van zilver.

Dat waren de Perzen en de Meden.

Die op Babylonië streden.

En het rijk wonnen van Chaldea.

Dat bedoelt de armen twee.

16330 Daarna komt een koperen rijk.

En dwingt al het land algemeen.

Dit verstaan we voor niets anders.

Dat de naam Alexander.

Omdat koper klinkt helder.

16335 Alzo hoort men dat nieuws.

Van Alexander ver en wijde.

Van zijn bijzondere strijd.

Dat vierde rijk van ijzer.

Dat zal allersterkste zijn.

16340 Dat betekent dat Romeinse rijk.

Dat was dat sterkste zeker.

Daniel sprak; omdat u zag.

Soms ijzer en soms aarde daar u lag.

Van het beeld de voeten wezen.

16345 Zo merk erg goed in deze.

Gelijk dat die twee niet nee mengen.

Diergelijk in ware dingen.

Zal strijdt wezen in uw rijk.

En soms sterk zijn krachtig.

16350 En soms gelijk de aarde zwak.

Daarna zal God aanstonds.

Een rijk opwekken dat breken zal.

En vellen deze rijken al.

En dat zal eeuwig staan.

16355 aldus legde Daniel uit de droom gelijk.

Maar we verstaan van de stenen.

Die altijd zonder hand nee geen.

Uit de berg was gehouwen.

Dat heet de zoon onze vrouwe.

16360 Jezus betekent die zonder man.

Vlees aan zijn moeder won.

Die steen werd een berg zeker.

En vervulde al aardrijk.

Dus heeft Jezus en hebben zal.

16365 Onder hem de wereld al.

Toen Daniel uitlegde dat.

Viel de koning neer daar ter plaatse.

Neer en aanbad daar.

En zei ;zeker voor waar.

16370 Uw God is aller God God.

Daar gaf hij Daniel gebod.

Over al het land en over de verstandige.

Ook wond hij bij zijn gemoed.

Daniel dat zijn gezellen.

16375 Die drie daar we van vertellen.

Buiten hielden de heerschappij.

En hij in de stede vrij.

Zou houden recht en wet.

Als het daar in het land was gezet.

[fol.100r] 16380 DAer na nabugodonosor.

Die ghevelt hadde meneghen tor.

Maecte een beelde guldin rod.

.lx. cubitus lanc dat was grod.

Ende dicke .vi. cubitus.

16385 Dar onbod hi wi lesent dus.

Alle sine princhen daer ter stede.

Om dat men ghent anebede.

Die des niet ne wilde louen.

Men souden werpen in een houen.

16390 Dit dede al tfolc als wi tellen.

Sonder daniels ghesellen.

Doe maectemen eenen ouen eet.

Ende warpse der in al ghecleet.

Ende ghebonden. mar de brand.

16395 Verbernede dat volc te hand.

Diese worpen in dat vier.

.xlix. cubitus lesen wi hier.

Vloch de vlamme den ouen omme.

Ende verbernde teere somme.

16400 Die soe hare vant so naer.

Dinghel quam met hem daer.

Die tfier verdreef ende eenen wint.

Soete dar in heuet ghesint.

Si loefden gode sonder we.

16405 Ende maecten benedicite.

Die coninc hads rouwe grod.

Metter haest dat hi vp scod.

Ende seide ia ne warre drie.

Jnt vier gheworpen hier vor mie.

16410 Ende ic siere viere in den viere.

Ende die vierde heuet die maniere.

Des gods sone ente ghedane.

Wanen quaemt eenen heidinen ane.

Dat hi den gods sone noemen soude.

16415 Eer hi mensce werden woude.

Dits een word dat sonder baraet.

Recht ieghen de jueden gaet.

Die coninc riepse ende si quamen.

Wonder hadden si alle te samen.

16420 Dar hare lijf ende cleet.

Van den viere niet ne weet.

Die coninc sprac dat god ne ware.

Anders ne gheen dan die hare.

Diese verlost hadde dane.

16425 Doe leidi een ghebod der ane.

Wie haren god lachter sprake.

Hi endem,alle sine sake.

Die souden verdoruen wesen.

Weder gaf hi hem na desen.

16430 Hare herscappie in dien lande.

Die si eerst hadden in hande.

Nabugodonosor die sach.

Hier naer dar hi in slape lach.

Eenen drom dien siere liede.

16435 Oec niemen ne bediede.

Daniele dedi onbieden.

En sprac dus vor sine lieden.

Jc sach sprac hi in minen drom.

Ten hemele hoech staen eenen bom.

16440 Die bedect hadde al de lande.

Dar an was spise menegherande.

Jn den telghen saten voghele.

Alle die vlieghen met oghele.

Daer onder beesten van alre wise.

16445 Ende al dat leuet dat namer an spise.

Doe quam van den hemele ghereide.

Die heleghe wakre ende seide.

Houwet dien bom telch ende vrucht.

Beesten voghele nemen die vlucht.

16450 Ende loeppen haerre verde.

Sijn saet laet bliuen in der erde.

Sijn deel sal wesen metten dieren.

Jn garse na harre manieren.

Sijn herte kere van menscelichede.

16455 Ende beesten herten gafmen hem mede.

Vp hem moesten verkeren mede.

.vii. tide dit es die bede.

Van den heleghen ende vd ghegheuen.

[fol.100v] Van den wakers die altoes leuen.

16460 Totien dat die leuende kinnen.

Dat die hoghe ter werelt binnen.

Here es ende gheweldelike.

Heuet der liede coninc rike.

Ende dien hi wille gheuet hi tland.

16465 Doe daniel ward becand.

De drom bedroeuede sere sijn raet.

Want hi meende den coninc quaet.

de bom sprac hi bedietstu here.

Want du best moghende harde sere.

16470 Ende dine mact gaet harde wide.

Ende dattu hores dar tien tide.

Des hoghes sententie ouer di gaen.

Die altoes waket sonder waen.

Die dinc sal aldus bedieden.

16475 Men sal di werpen vten lieden.

Ende du sult metten beesten wandren.

Ende gers eten ghelijc den andren.

Ont hier dat .vii. tiden daer.

Vp di verkeren dats waer .vii. iaer.

16480 Ende du bekennes dat god es dan.

Here bouen alle man.

Dijn saet sal in der erden bliuen.

Dat es al. salmen di verdriuen.

Dijn rike sal dan tote di keren.

16485 Doe dan dat ic di sal leren.

Lose met aelmoesene dine sonden al.

Bi auenturen god die sal.

Dijns ghenadech sijn weet vor waer.

Daer naer ouer een iaer.

16490 Ghinc die coninc in sine sale.

Ende sprac in houerdigher tale.

Es dit niet babylonie die stede.

Die ic in mire moghentede.

Ghemaect hebbe ende in mire rikeit.

16495 Cume haddi dit word gheseit.

Ja nochtoe sprac hi als ict vernam.

Dat eene stemme van hemele quam.

Die seide dit segmen sekerlike.

Nabugodonosor dijn rike.

16500 Dat sceet van di. du sult na desen.

Met haesten .vij. tiden wesen.

Ontier dattu bekinnen soud.

Dat god der werelt heuet ghewoud.

Ter seluer stond ward hi versteken.

16505 Ende at gers als ghi hord spreken.

So dat sijn haer keerde int grise.

Recht na eens ouds harens wise.

Sine nagle gheleken vogels clawen.

Ende sijn vel ward ghecleet met grawen.

16510 Oec verloes hi sine sprake.

Ende hem dochte in waerre sake.

Dat hi voren een osse ware.

Ende bachten in eens leewen ghebare.

Menech man ghincken besien.

16515 Mar daniel was niet van dien.

Want hi was dor hem in die bede.

Ende dor hem onse here dede.

Verkeren die .vii. iaer.

Jn .vii. maenden dat es waer.

16520 Des was hi .xl. daghe verwoet.

Ende ander .xl. daghe vroet.

Ende bat gode met tranen grod.

So dat sijn oghen worden al rod.

Ghelijc alst rou vleesch ware.

16525 Ende echt .xl. daghe der nare.

Viel hi in siere verwoetheden.

Tote dat die .vii. maende leden.

Dar naer vulledi .vii. iaer.

Penitentie. harde suaer.

16530 Dat hi ne at vleesch no brod.

No ne dranc wijn dor ghene nod.

Mar cruud ende lettel el.

At hi als hem riet daniel.

ie .vii. waren gheset.

16535 .vii. rechters in die wet.

Die ouer hem hilden babilone.

Doe hi weder quam ter crone.

Wildi daniele ghinder.

Arfname maken vor sine kinder.

16540 Mar daniel ne wilde niet das.

Nabugodonosor als ict las.

Dancte gode ende bekende.

16380 Daarna Nabukadnezar.

Die geveld had menige toren.

Maakte een beeld goud rood.

60 el lang dat was groot.

En dik 6 el.

16385 Daar ontbood hij, we lezen het aldus.

Al zijn prinsen daar ter plaatse.

Omdat men dat aanbad.

Die dus niet nee wilde loven.

Men zou hen werpen in een oven.

16390 Dit deed al het volk zoals we vertellen.

Uitgezonderd Danielՠs gezellen.

Toen maakte men een oven heet.

En wierp ze daarin al gekleed.

En gebonden, maar de brand.

16395 Verbrandde dat volk gelijk.

Die ze wierpen in dat vuur.

49 el lezen we hier.

Vlogen de vlammen de oven om.

En verbrandden te ene som.

16400 Die zich zo bevond nabij.

De engel kwam met hen daar.

Die het vuur verdreef en een wind.

Zacht daarin heeft gezonden.

Ze loofden God zonder wee.

16405 En maakten zegening.

De koning had rouw groot.

Met een haast dat hij opschoot.

En zei; ja nee waren er drie.

In het vuur geworpen hier voor mij.

16410 En ik zie er vier in het vuur.

En de vierde heeft de manieren.

De Gods zoon en de gedaante.

Waarvan kwam het een heiden aan.

Dat hij de Gods zoon noemen zou.

16415 Eer hij mens worden wou.

Dit is een woord dat zonder beraad.

Recht tegen de Joden gaat.

De koning riep ze en ze kwamen.

Verwondering hadden ze alle tezamen.

16420 Daar hun lijf en kleed.

Van het vuur niets nee weet.

Die koning sprak dat God nee was.

Anders nee geen dan die hier.

Die ze verlost had dan.

16425 Toen legde hij er een gebod daaraan.

Wie hun God lachen sprak.

Hij en al zijn zaken.

Die zouden verdorven wezen.

Weer gaf hij hen na deze.

16430 Hun heerschappij in dat land.

Die ze eerst hadden in hand.

Nabukadnezar die zag.

Hierna daar hij in slaap lag.

Een droom die zijn lieden.

16435 Ook niemand aanduidde.

Daniel deed hij ontbieden.

En sprak aldus voor zijn lieden.

Ik zag sprak hij; in mijn droom.

Te hemel hoog staan een boom.

16440 Die bedekt had al de landen.

Daaraan was spijs menigerhande.

In de twijgen zaten vogels.

Alle die vliegen met vleugels.

Daaronder beesten van alle wijze.

16445 En al dat leeft dat nam er aan spijs.

Toen kwam van de hemel gereden.

De heilige bewaker en zei.

Houw uw boom, twijgen en vrucht.

Beesten en vogels nemen de vlucht.

16450 En lopen hun vaart.

Zijn zaad laat blijven in de aarde.

Zijn deel zal wezen met de dieren.

In gras naar hun manieren.

Zijn hart keert van menselijkheid.

16455 En beesten hart gaf men hem mede.

Op hem moesten veranderen mede.

7 tijden dit is de bede.

Van de heiligen en uitgegeven.

Van de wakers die altijd leven.

16460 Tot die dat de levende bekennen.

Dat de hoge ter wereld binnen.

Heer is en geweldig.

Heeft de lieden koninkrijk.

En die hij wil geeft hij het land.

16465 Toen Daniel werd bekend.

De droom bedroefde zeer zijn raad.

Want hij bedoelde de koning kwaad.

de boom sprak hij; betekent u heer.

Want u bent vermogend erg zeer.

16470 En uw macht gaat erg wijdt.

En dat u hoort daar te die tijden.

De hoge uitspraak over u gaan.

Die altijd waakt zonder waan.

Dat ding zal aldus betekenen.

16475 Men zal u werpen uit de lieden.

En u zal met de beesten wandelen.

En gras eten gelijk de anderen.

Tot hier dat 7de tijd daar.

Op u veranderen dat is waar 7 jaar.

16480 En u bekent dat God is dan.

Heer boven alle man.

Uw zaad zal in de aarde blijven.

Dat er is al zal men u verdrijven.

Uw rijk zal dan tot u keren.

16485 Doe dan dat ik u zal leren.

Verlos met aalmoezen uw zonden al.

Bij avonturen God die zal.

U genadig zijn weet voor waar.

Daarna over een jaar.

16490 Ging die koning in zijn zaal.

En sprak in hovaardige taal.

Is dit niet Babyloni die stede.

Die ik in mijn mogendheid.

Gemaakt heb en in mijn rijkheid.

16495 Nauwelijks da hij dit woord gezegd.

Ja, nog toe sprak hij, zoals ik het vernam.

Dat een stem van hemel kwam.

Die zei dit zegt men zeker.

Nabukadnezar uw rijk.

16500 Dat scheidt van u en u zal na deze.

Met haast 7 tijden wezen.

Tot hier dat u bekennen zou

Dat God der wereld heeft geweld.

Terzelfder stond werd hij verstoken.

16505 En at gras zoals ge hoorde spreken.

Zodat zijn haar keerde in het grijze.

Recht naar een oude haren wijze.

Zijn nagels leken vogelklauwen.

En zijn vel werd gekleed met grauw.

16510 Ook verloor hij zijn spraak.

En hij dacht in ware zaken.

Dat hij voren een os was.

En van achter in een leeuwen gebaar.

Menig man ging hem bezien.

16515 Maar Daniel was niet van die.

Want hij was door hem in het gebed.

En door hem onze Heer deed.

Veranderen die 7 jaar.

In 7 maanden dat is waar.

16520 Dus was hij 40 dagen verwoed.

En andere 40 dagen verstandig.

En bad God met tranen groot.

Zodat zijn ogen worden al rood.

Gelijk als het rouwe vlees was.

16525 En echt 40 dagen daarna.

Viel hij in zijn verwoedheid.

Totdat die 7 maanden leden.

Daarna vervulde hij 7 jaar.

Penitentie erg zwaar.

16530 Dat hij nee at vlees nog brood.

Nog nee dronk wijn door geen nood.

Maar kruid en weinig anders.

At hij zoals hem aanraadde Daniel.

In die 7 waren gezet.

16535, 7 rechters in de wet.

Die voor hem hielden Babylonië.

Toen hij weer kwam ter kroon.

Wilde hij Daniel ginder.

Erfgenaam maken voor zijn kinderen.

16540 Maar Daniel nee wilde niet dat.

Nabukadnezar. zoals ik het las.

Dankte God en bekende.

[fol.101r] Sine macht ouer der werelt ende.

Ende ward moghender als wijt horen.

16545 Dan hi oit was te voren.

Nabugodonosor die grote.

Die starf onder die ghenote.

Na hem ward coninc die gone.

Nabugodonosor sijn sone.

16550 Also alse sijn vader dede.

Hi beterde sere die stede.

Ende was verweinder dan die vader.

Hi maecte een wonder des al gader.

Noch die werelt wondren mach.

16555 Jn die stad dart menech sach.

Leidi stene so grod te waren.

Ghelijc alst berghe waren.

Ende daer vp so pote hi een hof.

Dat die mane heuet der of.

16560 Want het heet die hanghende bogard.

Sijn wijf haddi so ward.

Dat hi maecte in die stede.

Vor hare dese wonderlichede.

Want soe gheboren was van meden.

16565 Dat soe doch van ghere steden.

Besien mochte hare land.

Van hem ic oec bescreuen vand.

Dat hi beseten hadde vor waer.

Tiren noch .iii!. iaer.

16570 Ende hijs nochtan niet ne wan.

Doe dod was die grote man.

Ward sijn broeder vp dien dach.

Coninc hiet eiulmaradach.

Die ioachim ieremias.

16575 Die wilen coninc der meden was.

Ende sijn vader hadde gheuaen.

Als ghi hier voren hebt verstaen.

Ende ghevaen hadde ghewesen.

.xxxvii. iaer als wijt lesen.

16580 Jn den .xxxvii. dach.

Die in laumaent ghelach.

Vten carkre effen dede.

Ende sette sinen stoec oec mede.

Also hoghe ende also scone.

16585 Als menech coninc in babilone.

Vor hem dans ghene saghe.

At hi alle sine daghe.

Dese eere ende dit ghemac.

Dedi hem om dat hi brac.

16590 Nabugodonosor sijn belof.

Als ic voren screef der of.

Oec leesmen dat eiulmaradach.

Met hem in den carker lach.

Want do die vader versteken was.

16595 Dedi grod quaet als ict las.

Jn den lande condichlike.

Mar doe die vader quam ten rike.

Leidi sinen sone dor das.

Met ioachim ieconias.

16600 Ende lach der in tote des broeders dod.

Mar doe haddi vrese grod.

Dat die vader soude verrisen.

Die doe was in beester wisen.

Weder tote der mensceit quam.

16605 An ioachim dat hi raet nam.

Die sijn gheselle was int prisoen.

Ende hi hiet hem also doen.

Dat hi den vader ontdolue saen.

Ende daden in .ccc. sticken slaen.

16610 Ende ghauene .ccc. ghieren.

Hine verrese in gherre manieren.

Eer die vogle alle quamen.

Ouer eenen hop te samen.

Aldus dede eiulmaradach.

16615 Dar na quam sijn achter te dach.

Ende hi liet na hem .iij. kinder.

Doutste die ward coninc ghinder.

Regusar hiet hi leesmen noch.

Dar na ward labosardoch.

16620 Coninc doe hi liet sijn leuen.

Sijn broeder dus eist bescreuen.

Ende doe verstoruen ward die gone.

Ward coninc sijn ionxte sone.

Sine name was balthasar.

16625 An sine geeste werdic ghespar.

IN siere tijt sach daniel.

[fol.101v] Die onsen here diende wel.

Hoet trike van assiria.

Vergaen soude sciere der na.

16630 Want balthasar verlost al.

Als ic hier naer segghen sal.

Dar na sach hi trike van meden.

Comen met groter moghentheden.

Dar na alexanders rike.

16635 Die noch nie hadde sijn ghelike.

Ende dar na dat rike van rome.

Dat noch ghedurt als ict gome.

Ende hoe die keiser in die werelt ende.

Macht sal hebben met ghenende.

16640 Ouer .x. coninghe eerlike.

Dar na handkerts coninx rike.

Die van manne ende van wiue.

Comen sal te desen liue.

Ende van onhedelen lieden al.

16645 Ende dar toe hoe die dieuel sal.

Jn sire moeder lechame comen.

Diene sal keren te sinen vromen.

Hi sal den keiser af slaen.

Drie coninghe van den .x. saen.

16650 Van affrike ende van ethyopen.

Ende van egypten dan sullen lopen.

Jn sine ghenaden dandre .vij.

Hi sal doen bi sinen leuene.

Miraclen meer bi igromantien.

16655 Meer dan iemene can ghelien.

Ende vinden alle die scatte mede.

Die ligghen in verholne stede.

Hi sal segghen ic bem god.

Ende besniden hem na conde ghebod.

16660 Ende segghen dat hi xpristus es.

Die iueden die sullen dor des.

An hem comen dor dese saken.

Den tempel sal hi weder maken.

Te iherusalem in die stede.

16665 Ende setter in sijn sitten mede.

Helyase ende enoch.

Die noch leuen sal hi doch.

Dod slaen dan sal hi te waren.

Segghen ic wille te hemele varen.

16670 Ende comen te monte oliuete.

Dar sal hi bi gods ghehete.

Al te handen bliuen dod.

Oec so sach daniel al blod.

Dat handkerst moghenthede.

16675 Soude staen .iii!. iaer mede.

HOrd hier grote wonderlichede.

Babylonie die stede.

Hadde .lx. milen ommeganc.

Alse elke mile was lanc.

16680 .viii. stadien meer no min.

Ende dat merct in uwen sin.

Dat elc stadium lanc was.

.c. ende .xxv. pas.

Stadium heet bedi.

16685 Dat hercules die deghen vri.

Also verre eer hi stond.

Tenen ademe liep dat si v cont.

Een pas hadde te sire partien.

.v. voete van geometrien.

16690 Dus waren eerst gheset die milen.

Dus dane .xl. sonder ghilen.

So was die mur van babilonie.

Ommeganc dits veste scone.

Ende oec .c. cubitus hoch.

16695 Telt die geeste die niet ne loch.

Ende dicke .l. cubitus.

Van tichlen wi sesent dus.

Met bitumen gheleit.

Dat altoes nemmermeer te gheit.

16700 .c. porten van metale.

Waren der omme ghemaect wale.

Die maecte temiranis.

Merct wat winne hier toe is.

Balthasar die droech die crone.

16705 Jn dit rike van babilone.

Beseten ward hi in der steden.

Van coninc darius van meden.

Ende van ciruse daer ic hier naer.

Of tellen sal wonder ende waer.

16710 Sine mochten porten ofte mure.

Zijn macht over de wereld einde.

En werd vermogend, zoals wij het horen.

16545 Dan hij ooit was te voren.

Nebukadnezar die grote.

Die stierf onder de genoten.

Na hem werd koning diegene.

Nabukadnezar zijn zoon.

16550 Alzo zoals zijn vader deed.

Hij verbeterde zeer die stede.

En was verwender dan de vader.

Hij maakte een wonder dus al tezamen.

Nog de wereld verwonderen mag.

16555 In die stad daar het menige zag.

Legde hij stenen zo groot te waren.

Gelijk als het bergen waren.

En daarop zo pootte hij een hof.

Dat de man heeft daarvan.

16560 Want het heet de hangende boomgaard.

Zijn wijf had hij zo waard.

Dat hij maakte in die stede.

Voor haar deze wonderlijkheid.

Want ze geboren was van Meden.

16565 Dat ze toch van die plaats.

Bezien mocht haar land.

Van hem ik ook beschreven vond.

Dat hij bezet had voor waar.

Tyrus nog 3! jaar.

16570 En hij het nochtans niet nee won.

Toen dood was die grote man.

Werd zijn broeder op die dag.

Koning heet Ewil-Merodak.

Die Joachim Jeremia.

16575 Die wijlen koning der Meden was.

En zijn vader had gevangen.

Zoals ge hier voren hebt verstaan.

En gevangen had geweest.

37 jaar, zoals wij het lezen.

16580 Op de 37ste dag.

Die in januari lag.

Uit de kerker even deed effen deed.

En zette zijn stoel ook mede.

Alzo hoog en alzo mooi.

16585 Als menige koning in Babylonië.

Voor hem, dat is geen sage.

Had hij al zijn dagen.

Deze eer en dit gemak.

Deed hij hem omdat hij brak.

16590 Nabukadnezar zijn belofte.

Zoals ik voren schreef daaraf.

Ook leest men dat Ewil-Merodak.

Met hem in de kerker lag.

Want toen de vader verstoken was.

16595 Deed hij groot kwaad, zoals ik het las.

In het land hovaardig.

Maar toen de vader kwam tot het rijk.

Legde hij zijn zoon door dat.

Met Jojakim Eljakim.

16600 En lag daarin tot de broeders dood.

Maar toen had hij vrees groot.

Dat de vader zou verrijzen.

Die toen was in de beesten wijze.

Weer tot de mensheid kwam.

16605 Aan Jojakim dat hij raad nam.

Die zijn gezel was in de gevangenis.

En hij zei hem alzo doen.

Dat hij de vader opgroef gelijk.

En deed hem in 300 stukken slaan.

16610 En gaf het ook 300 gieren.

Hij verrees in geen manieren.

Eer die vogels alle kwamen.

Over een hoop tezamen.

Aldus deed Ewil-Merodak.

16615 Daarna kwam zijn laatste dag.

En hij liet na hem 3 kinderen.

De oudste die werd koning ginder.

Nergal_Sareser heet hij, leest men nog.

Daarna werd Labasi-Marduk.

16620 Koning toen hij liet zijn leven.

Zijn broeder, aldus is het beschreven.

En toen gestorven was diegene.

Werd koning zijn jongste zoon.

Zijn naam was was Balthazar.

16625 Van zijn verhaal wordt ik gespaard.

In zijn tijd zag Daniel.

Die onze Heer diende goed.

Hoe het rijk van Assyri.

Vergaan zou snel daarna.

16630 Want Balthazar verloor het al.

Zoals ik hierna zeggen zal.

Daarna zag hij het rijk van Meden.

Komen met grote mogendheid.

Daarna Alexander ‘s rijk.

16635 Die nog niet had zijn gelijke.

En daarna dat rijk van Rome.

Dat nog duurt, zoals ik het gok.

En hoe de keizer in de wereld einde.

Macht zal hebben met dat doel.

16640 Over 10 koningen eerlijk.

Daarna antichrist konings rijk.

Die van mannen en van wijven.

Komen zal tot dit lijf.

En van onedele lieden al.

16645 En daartoe hoe de duivel zal.

In zijn moeders lichaam komen.

Die hem zal keren tot zijn onvrede.

Hij zal de keizer afslaan.

Drie koningen van de 10 gelijk.

16650 Van Afrika en van Ethiopië.

En van Egypte dan zullen lopen.

In zijn genade de andere 7.

Hij zal doen bij zijn leven.

Mirakels meer bij nigromantie.

16655 Meer dan iemand kan belijden.

En vinden al de schatten mede.

Die liggen in verholen steden.

Hij zal zeggen ik ben God.

En besnijden hem na kond gebod.

16660 En zeggen dat hij Christus is.

De Joden die zullen door dit.

Aan hem komen door deze zaken.

De tempel zal hij weer maken.

Te Jeruzalem in die stede.

16665 En zetten er in zijn zetel mede.

Elia en Henoch.

Die nog leven zal hij toch.

Dood slaan dan zal hij te waren.

Zeggen ik wil te hemel varen.

16670 En komen te olijfberg.

Daar zal hij bij Gods zeggen.

Al gelijk blijven dood.

Ook zo zag Daniel al bloot.

De antichrist mogendheid.

16675 Zou staan 3! jaar mede.

Hoort hier grote wonderlijkheid.

Babyloni die stede.

Had 40 mijlen omgang.

Als elke mijl was lang.

16680, 8 stadin meer of min.

En dat merk in uw zin.

Dat elke stadium lang was.

100 en 25 pas.

Stadium heet het daarom.

16685 Dat Hercules die degen vrij.

Alzo ver eer hij een stond.

Te ene adem liep, dat is u bekend.

Een pas had tot zijn partij.

5 voeten van geometrie.

16690 Aldus waren eerst gezet de mijlen.

Dusdanige 50 zonder grappen.

Zo was die muur van Babylonië.

Omgang dit is vast mooi.

En ook 10 el hoog.

16695 Vertelt het verhaal die niet nee loog.

En dik 50 el.

Van tegels, we lezen het aldus.

Met bitumen gelegd.

Dat altijd nimmermeer vergaat.

16700, 100 poorten van metaal.

Waren daarom gemaakt wel.

Die maakte Semiramis.

Merkt wat winnen hiertoe is.

Balthazar die droeg de kroon.

16705 In dit rijk van Babylonië.

Bezet werd hij in de stede.

Van koning Darius van Meden.

En van Cyrus daar ik van hierna. (In de Bijbel Kores)

Van vertellen zal wonder en waar.

16710 Ze mochten poorten of muren.

[fol.102r] Ghewinnen met ghere auenture.

Ende balthasar die maecte feeste.

Onder alle sine meeste.

Als die dorloghe niet ontsach.

16715 Dar dedi bringhen vp dien dach.

De vate die nemen dede algader.

Nabugodonosor. sijn ouder vader.

Ten temple te iherusalem.

Hi dranc dar vte ende met hem.

16720 Sine wiue ende sine amien.

Ende die van sire partien.

Ende louede sine gode seere.

Doe quam. een hand van onsen here.

Ende screef ende voer wech metter vard.

16725 Balthasar ward so veruard.

Dat hi beuede daer hi stoet.

Daer ombod hi die meester vroet.

Ende seide die dit mach lesen.

Ende ontbinden wat mach wesen.

16730 Jc sal hem doen harde grote eere.

Niemen ne laets no min no mere.

So dat daniel dar quam.

Ende seide de word alsise daer nam.

Mane. techel. phares.

16735 Coninc sprac hi merke des.

Dat god gaf dinen ouder vader.

Dit rike ende hijt sident al gader.

Verloes ende metten beesten was.

Om dat hi niet ne kende das.

16740 Du diet wistes en es niet bleuen.

Dune heuesti ieghen gode verheuen.

Ende heues sine vate ontrent.

Ende in onsuuer hand ghement.

Ende gheloues dine doue stomme gode.

16745 Mar gode die in sine ghebode.

Dijn lijf heuet dien louestu niet.

Dies es ghescreuen dat men hier siet.

Mane dat bediet tghetal.

Dijn rike es gherekent al.

16750 Ende vervullet al te male.

Techel dats tghewichte in die scale.

Du soud mijn leuen dan es dijn waen.

Phares sal men ghesceet verstaen.

Dijn rike dat es versceden.

16755 Ende es ghegheuen onder hem beden.

Die van percen ende van meden.

Baltasar gaf daer ter steden.

Daniele dat hi hem behiet.

Des nachts so ne bleef het niet.

16760 Babilone ne bleef verloren.

Bi sulker dinc als wijt horen.

Want dor den mur liep die effrate.

Eene grote flume vtermate.

Die ondal cirus in andren beken.

16765 Dat so els waer es ghestreken.

So dat hi tghewat maecte ondiep.

Dat dor babilonien liep.

Ende quam ghewaden ende ghereden.

Hi ende sijn here binnen der steden.

16770 Te gate in dar die fluuie diep.

Dor die ghene mure liep.

Dar wonnen si die stede grod.

Balthasar die bleuer dod.

Ende darius die bleuer here.

16775 Want cirus droech hem altoes eere.

Ghelijc als den mercer man.

Doe men dat coninc rike wan.

Nam ende trike van babilone.

Ende van assirien die crone.

16780 DArius nam in der steden.

Daniele ende voerdene in meden.

Ende maectene sire baroene ghenod.

Mar ons heren gratie grod.

Leesmen dat meest in hem was.

16785 Des haddi achtinghe das.

Hem here te makene ouer trike.

Des nijdden de princhen ghemeenlike.

Ende pensden vele ende dochten.

Hoe sine ghewroeghen mochten.

16790 So dat si ghene dinc ne vonden.

Van mesdaden bi orconden.

Sonder allene in sine wet.

Dar hi in was onbesmet.

Ende brochten den coninc an.

[fol.102v] 16795 Wie so hi ware wijf of man.

Die van iemene grod of clene.

Baden dan van den coninc allene.

Ward an mensce ward an gode.

Dat hire an leide sine ghebode.

16800 Dat menne worpe in den pit.

Onder die leewen omme dit.

[Dien pit slote men met enen stene.

Beneden grot. bouen clene.]

Dit soude .xxx. daghe staen.

16805 Darius heuet hare bede ghedaen.

Mar daniel die ghinc thvus saen.

Ende heuet sine veinstre ondaen.

Die ieghen iherusalem ghelach.

Driewarf bat hi in den dach.

16810 Gheboghens kniens an onsen here.

Dit saghen si diene wachten sere.

Ende hebben den coninc ghesproken.

Dat hi tghebot heuet te broken.

Dat dede den coninc harde onsochte.

16815 hoe hi quiten mochte.

Doe seiden si alle ghemeenlike.

Het es de wet van den rike.

Dat men houde des conincs word.

Daniele traken si vord.

16820 Ende worpene in eenen pit.

Vul liebarde omme dit.

Dien pit slotmen met eenen stene.

Dien seghelde darius ghemene.

Met sire princhen vingherline.

16825 Oec tekendire an dat sine.

Des nachts bleef hi in droeuer wise.

Sonder slaep ende sonder spise.

Ende tilicke quam hi ten pitte.

Wenende ende poplen ditte.

16830 Gods knecht sprac hi daniel.

Hadde dijn god des macht gheheel.

Te helpene di van den liebarden.

Daniel andworde metter varden.

God heuet den inghel hier ghesant.

16835 Ende behoede mi onghescant.

Ende slod de monde der lioene.

Want ic bem onsculdech van mesdoene.

Doe haeldemen dar vter nod.

Niet ghequest cleen no grod.

16840 [Darius heuet hare bede ghedaen.

Ende daniel ghinc thuvs saen.]

Sine viande seiden dare.

Dat van gode niet ne ware.

Dat hi vor die beesten sat.

16845 Mar dat si waren sat.

Darius dede te haren scaden.

Die lioene alle versaden.

Ende warp die wroeghers dar in ghinder.

Ende haer wiue ende haer kinder.

16850 Mar eer si ten vloere quamen.

Verterd waren si alle te samen.

Doe screef darius an sinen rike.

Onsiet alle ghemeenlike.

Daniels god hi es die here.

16855 Diet ewelike leuet emmermere.

Dese daniel die maecte een huvs.

Als ons bescriuet iosephus.

Den coninc noch staet al dat.

Tote susis in die stad.

16860 Wie soet siet dans ghene saghe.

Het dinct hem in den selue daghe.

Ghemaect dar hijt ane siet.

Dar groefmen in dat coninc diet.

Bede van mede ende van persi.

16865 Ende van perchen dus lesen wi.

Wie sore wachter vp es gheset.

Die es pape van der juedscer wet.

Als dat rike van babilone.

Dat moghende was ende scone.

16870 Ghedestruerd was aldus.

Van darius ende van cyrus.

Jnt sconincs darius eerste iaer.

Verstont daniel ouer waer.

Dat .lxx. iaer dat ieremie.

16875 Af seide in sire profecie.

Bi naer al gader waren leden.

Dies bat hi in sire beden.

Gode dat hi gaue den sin.

Cyruse ende darise dar si in.

16880 Den wille ghewinnen dat si varen.

Lieten alle die iuedsce scaren.

Ende god ombod daniele.

Winnen met geen avonturen.

En Balthazar die maakte feest.

Onder al zijn hoogste.

Als die de oorlog niet ontzag.

16715 Daar deed hij brengen op die dag.

De vaten die nemen deed allemaal.

Nebukadnezar, zijn grootvader.

Te tempel te Jeruzalem.

Hij dronk daaruit en met hem.

16720 Zijn wijf en zijn geliefde.

En die van zijn partijen.

En loofden hun God zeer.

Toen kwam een hand van onze Heer.

En schreef en voer weg met een vaart.

16725 Balthazar werd zo bang.

Dat hij beefde daar hij stond.

Daar ontbood hij de meester verstandig.

En zei die dit mag lezen.

En verklaren wat het mag wezen.

16730 Ik zal hem doen erg grote eer.

Niemand nee laat het min of meer.

Zodat Daniel daar kwam.

En zei de woorden toen hij ze daar vernam.

Mane, techel, phares. (Mene, Tekel, Peres)

16735 Koning sprak; hij merk dus.

Dat God gaf uw grootvader.

Dit rijk en hij het sinds allemaal.

Verloor en met hem beest was.

Omdat hij niet nee kende dat.

16740 U die het wist is niet gebleven.

U hebt zich tegen God verheven.

En heeft zijn vaten verontreinigd.

En in onzuivere handen gemengd.

En gelooft uw dove stomme God.

16745 Maar God die in zijn gebod.

Uw lijf heeft die looft u niet.

Dus is geschreven dat men hier ziet.

Mene dat betekent het getal.

Uw rijk is gerekend al.

16750 En vervuld allemaal.

Tekel,d at is het gewicht in de schaal.

U zou minder leven dat is uw waan.

Peres zal men gescheiden verstaan.

Uw rijk dat is gescheiden.

16755 En is gegeven onder hen beiden.

Die van Perzen en van Meden.

Baltasar gaf daar ter plaatse.

Daniel dat hij hem zei.

Die nacht zo nee bleef het niet.

16760 Babylonië nee bleef verloren.

Bij zulk ding, zoals wij het horen.

Want door de muur liep de Eufraat.

Een grote vloed uitermate.

Die vergroef Cyrus in andere beken.

16765 Dat zo elders heen is gestreken.

Zodat hij het wad maakte ondiep.

Dat door Babylonië liep.

En kwam gewaden en gereden.

Hij en zijn leger binnen de stede.

16770 Te gat in daar die vloed diep.

Daar diegene muur liep.

Daar wonnen ze die stede groot.

Balthazar die bleef er dood.

En Darius die bleef er heer.

16775 Want Cyrus droeg hem altijd eer.

Gelijk als de marktman.

Toen men dat koninkrij won.

Nam einde het rijk van Babylonië.

En van Assyrië de kroon.

16780 Darius nam in de stede.

Daniel en voerde hem in Meden.

En maakte hem zijn baron genoot.

Maar onze Heer gratie groot.

Leest men dat meest in hem was.

16785 Dus had hij achting das.

Hem heer te maken over het rijk.

Dus nijd hadden de prinsen algemeen.

En peinsden veel en dachten.

Hoe ze zich wraken mochten.

16790 Zodat ze geen ding nee vonden.

Van misdaden bij getuigenis.

Uitgezonderd alleen in zijn wet.

Daar hij in was onbesmet.

En brachten de koning aan.

16795 Wie zo hij was wijf of man.

Die van iemand groot of klein.

Bad dan van de koning alleen.

Was het aan mens was het aan God.

Dat hij er aanlegde zijn gebod.

16800 Dat men hem wierp in de put.

Onder de leeuwen om dit.

[Die put sloot men met een steen.

Beneden groot, boven klein.]

Dit zou 30 dagen staan.

16805 Darius heeft hun bede gedaan.

Maar Daniel die ging thuis gelijk.

En heeft zijn vensters geopend.

Die tegen Jeruzalem lag.

Driemaal bad hij in de dag.

16810 Gebogen knien aan onze Heer.

Dit zagen zij die hem bewaakten zeer.

En hebben de koning gesproken.

Dat hij het gebod heeft gebroken.

Dat deed de koning erg zeer.

16815 hoe hij het kwijten mocht.

Toen zeiden ze alle algemeen.

Het is de wet van het rijk.

Dat men houdt de konings woord.

Daniel trokken ze voort.

16820 En wierpen hem in een put.

Vol leeuwen om dit.

Die put sloot men met een steen.

Die verzegelde Darius algemeen.

Met zijn prinselijke ring.

16825 Ook tekende hij er aan dat zijne.

Գ Nachts bleef hij in droevige wijze.

Zonder slaap en zonder spijs.

En tijdig kwam hij te put.

Wenend en trillend dit.

16830 Gods knecht, sprak hij, Daniel.

Had uw God de macht geheel.

Te helpen u van de leeuwen.

Daniel antwoorde met een vaart.

God heeft de engel hier gezonden.

16835 En behoedde me ongeschonden.

En sloot de monden der leeuwen.

Want ik ben onschuldig van misdoen.

Toen haalde men hem daaruit de nood.

Niet gekwetst klein nog groot.

16840 [Darius heeft hun bede gedaan.

En Daniel ging thuis gelijk.]

Zijn vijanden zeiden daar.

Dat van God niet nee was.

Dat hij voor die beesten zat.

16845 Maar dat ze waren zat.

Darius deed tot hun schade.

De leeuwen alle verzadigen.

En wierp die wroegers daarin ginder.

En hun wijven en hun kinderen.

16850 Maar eer ze te vloer kwamen.

Verteerd waren ze alle tezamen.

Toen schreef Darius aan zijn rijk.

Ontzie alle algemeen.

Danielՠs God hij is de heer.

16855 Die eeuwig leeft immermeer.

Deze Daniel die maakte een huis.

Als ons beschrijft Josephus.

De koning nog staat al dat.

Te Susa in die stad.

16860 Wie zo het ziet en dat is geen sage.

Het lijkt hem in dezelfde dag.

Gemaakt daar hij het aanziet.

Daar begroef men in dat konings volk.

Beide van Meden en Perzen.

16865 En van Perzen aldus lezen wij.

Wie zo er wachter op is gezet.

Die is paap van de Joodse wet.

Toen dat rijk van Babylonië.

Dat vermogend was en mooi.

16870 Vernield was aldus.

Van Darius en van Cyrus.

In konings Darius eerste jaar.

Verstond Daniel voor waar.

Dat 70 jaar dat Jeremia.

16875 Van zei in zijn profetie.

Bijna allemaal waren geleden.

Dus bad hij in zijn beden.

God dat hij gaf de zin.

Cyrus en Darius daar ze in.

16880 De wil winnen dat ze varen.

Lieten al de Joodse scharen.

En God ontbood Daniel.

[fol.103r] Bi den inghel gabrile.

Dat ghehord ware sine bede.

16885 Oec haddi daris achtinghe mede.

Dat hise dar toe vordren soude.

Mar dat hi starf te houde.

Ende doe ward cyrus coninc daer.

Die gaf in sijn eerste iaer.

16890 Den jueden de selue vriede.

Die tfolc hadde in sijn land mede.

Ende orlof oec wech te varne.

Mar si ne dadent niet gaerne.

Want die ionghe als wijt horen.

16895 Waren alle daer gheboren.

Ende die oude bi naer alle dod.

Oec hadden si dar rikeit grod.

Dar si niet gherne af ne scieden.

Clene meninghe van den lieden.

16900 Die keren wilden waren lad.

Dies droefde daniel omme dat.

Ende weende ende bat in groter claghe.

Ende vaster omme .xxi. daghe.

Gode vermaendi der af.

16905 Die den heren den sin gaf.

Dat si dat volc souden quite.

Dat hi den sin ghaue met vlite.

Den jueden te kerne mede.

Te iherusalem in die stede.

16910 onbod hem god mettien.

Dattet saen soude ghescien.

Ende vorseide hem ouer waer.

Al dar ouer hoe menech iaer.

Dat men xpristus passien soude.

16915 want daniel weten woude.

Vorseidem die inghel mede.

Dat men iherusalem die stede.

Noch vellen soude al neder reine.

Ende dat daden die romeine.

16920 Metten keiser vaspasiane.

Oec dedi hem teuerstane.

Vele coninghe haer leuen.

Dar hier naer of es ghescreuen.

Van handkerste seidi hem echt.

16925 Sijn plaghe ende sijn gheuecht.

Ende hoe dat na sine dod.

De jueden cleen ende grod.

Hem allegader souden bekeren.

Dar na hoe bi der cracht ons heren.

16930 Alle die laghen onder mouden.

Van der dod verrisen souden.

Jn daniels tiden was.

Jn babilonie als ict las.

Een scoen wijf ende hiet susanne.

16935 Ghetrouwe haren rechten manne.

Van dauids gheslachte comen.

Haren man dien horic nomen.

Jn die geeste ioachim.

De jueden quamen dicke te him.

16940 Want hi was vorbare ende rike.

Jn dien tiden sekerlike.

Waren .ij. oude rechters gheset.

Die waren van der juedscer wet.

Ouer die juden in die stad.

16945 Die susannen omme dat.

Verminden want soe scone was.

Jn eenen bomgard als ict las.

Belaghensise in derre manieren.

So hadde hare camerieren.

16950 Thuvs ghesent doe quamen te hare.

Die oude ghelopen dare.

Ende seiden du best hier allene.

Laet ons metti sijn ghemene.

Of wi sullen di bedraghen.

16955 Dat wi di hoerdoem doen saghen.

Susanna die coes di dod.

Eer te doene dat god ghebod.

Des anderdaghes die oude manne.

Jugierden ouer susanne.

16960 Dat si hare onscone dinc.

Saghen doen met eenen ionghelinc.

[fol.103v] Ende iugheredse ter dod.

Mar so hadde tgheloue grod.

Ende seide god du weets dit al.

16965 Dat ic met onsculde steruen sal.

Doe mense leedde ter pinen ward.

Quam die heleghe gheest ter vard.

Jn den prophete daniel.

Die die .ij. oude papen fel.

16970 Den eenen van den andren sciet.

Ende hi ne vraghedem anders niet.

Dan onder wat bome dat elc sach.

Dat die cnape bi hare lach.

So dat een .i. bom nomet.

16975 Ende dander eenen andren dus sijn verdomet.

Die .ij. papen alst wel sceen.

Want sine luden niet ouer een.

Ende worder omme ontliuet daer.

Susanna die was in den vaer.

16980 Ende an gode tgheloue hadde grod.

Ward verlost dus vter nod.

Ghescied wanic was dese dinc.

Eer trike van babilonien te ghinc.

IN balthasars tiden so was.

16985 Dar men hier te voren af las.

Een afgod diemen hiet bel.

Te babilonien ghehert wel.

Dar .xl. papen waren toe.

Elx daghes leidmen vor hem doe.

16990 Wel te .c. manne spise.

Ende dranc dar toe in sulker wise.

Ende alsmen sauonts van hem sciet.

Ne vantmens smarghins niet.

Balthasar sprac daniel.

16995 Tvi anebedstu desen bel.

Here sprac hi dat lieden maken.

Anebedic dor neghene saken.

Mar gode die al maket ende gheuet.

Ende die ewelike leuet.

17000 Die coninc sprac ne dincti bel.

Een leuende god niet wesen wel.

Die dus vele drinct ende eet.

Daniel seide ic wille ghijt weet.

Hi es buten coprin erdin binnen.

17005 Ende hi ne eet nemmer wildijt kinnen.

Die coninc riep die papen daer.

Ende seide ghi ne segt mi ouer waer.

Waer enen vard al die spise.

Ghi steruet in iammerlike wise.

17010 Ende toghedit datse verterd bel.

Dar omme so steruet daniel.

Die papen seiden wi sullen vdgaen.

Ende lecter wijn ende spise saen.

Luvct toe die dore stillekine.

17015 met uwen vingherline.

Vindit marghin niet al verterd.

Enten seghel al onghederd.

Slaet ons allegader dod.

Doe dedemen al ment dar bod.

17020 Mar daniel warp al ommetrent.

Asscen vp ghent pauement.

Ende dar die coninc toe sach.

Die dore slotmen vp dien dach.

Ende baltasar die leider ane.

17025 Sinen zeghel ende ghine dane.

Die papen hadden ghemeenlike.

Eenen inganc behendelike.

Onder derde al te samen.

Ghemaect dar si in quamen.

17030 Onder die tafle lach die duere.

Dar quamen si in wel ter cuere.

Ende hare wijf ende hare kinder.

Ende aten al die spise ghinder.

Tilike quam die coninc daer.

17035 Ende daniel mede sonder vaer.

Den zeghel vonden si gheel mede.

Ende doe men die dore vp dede.

Balthasar die coninc sach.

Dat niet vp die tafle lach.

17040 Riep hi grod god bestu bel.

Mar doe hiltene daniel.

Dat hi niet vord inne ghinghe.

Ende seide besie dese dinghe.

Wat hier sporre al ommetrent.

17045 Staen hier vp dit pauement.

Bij de engel Gabriel.

Dat gehoord was zijn bede.

16885 Ook had hij Darius achting mede.

Dat hij ze daartoe bevorderen zou.

Maar dat hij stierf te houden.

En toen werd Cyrus koning daar.

Die gaf in zijn eerste jaar.

16890 De Joden dezelfde vrede.

Die het volk had in zijn land mede.

En verlof ook weg te varen.

Maar ze nee deden het niet graag.

Want de jonge, zoals wij het horen.

16895 Waren alle daar geboren.

En de oude bijna alle dood.

Ook hadden ze daar rijkheid groot. (1)

Daar ze niet graag van nee scheiden.

Kleine menigte van de lieden.

16900 Die keren wilden waren het land.

Dus bedroefde Daniel omdat.

En weende en bad in grote klagen.

En vaste er om 21 dagen.

God vermaande hij daarvan.

16905 Die de heren de zin gaf.

Dat ze dat volk zouden kwijten.

Dat hij de zin gaf met vlijt.

De Joden te keren mede.

Te Jeruzalem in die stede.

16910 ontbood hem God meteen.

Dat het gelijk zou geschieden.

En voorzei hem voor waar.

Aldaar over hoe menig jaar.

Dat men Christus passie zou.

16915 want Daniel weten wou.

Voorzei hem de engel mede.

Dat men Jeruzalem die stede.

Nog vellen zoude al neer rein.

En dat deden de Romeinen.

16920 Met de keizer Vespasianus.

Ook deed hij hem te verstaan.

Vele koningen hun leven.

Daar hierna van is geschreven.

Van antichrist zei hij hem hem echt.

16925 Zijn plaag en zijn gevecht.

En hoe dat na zijn dood.

De Joden klein en groot.

Hen allemaal zouden bekeren.

Daarna hoe bij de kracht onze Heer.

16930 Alle die lagen onder modder.

Van de dood verrijzen zouden.

In Daniels tijden was.

In Babyloni, zoals ik het las.

Een mooi wijf en heet Susanna.

16935 Getrouw haar rechte man.

Van Davidՠs geslacht gekomen.

Haar man die hoor ik noemen.

In de verhalen Jojakim.

De Joden kwamen vaak tot hem.

16940 Want hij was voornaam en rijk.

In die tijden zeker.

Waren 2 oude rechters gezet.

Die waren van de Joodse wet.

Over de Joden in die stad.

16945 Die Susanna omdat.

Beminden want ze mooi was.

In een boomgaard, zoals ik het las.

Belagen ze haar in die manieren.

Ze had haar kameniersters.

16950 Thuis gezonden toen kwamen tot haar.

Die oude gelopen daar.

En zeiden; u bent hier alleen.

Laat ons met u zijn algemeen.

Of we zullen u bedreigen.

16955 Dat we u hoerendom doen zagen.

Susanna die koos de dood.

Eerder te doen dat God verbood.

De andere dag die oude mannen.

Oordeelden over Susanna.

16960 Dat ze haar onfraaie dingen.

Zagen doen met een jongeling.

En oordeelden haar ter dood.

Maar ze had het geloof groot.

En zei God u weet dit al.

16965 Dat ik met onschuld sterven zal.

Toen men haar leidde te pijnen waart.

Kwam de Heilige Geest ter vaart.

In de profeet Daniel.

Die de 2 oude papen fel.

16970 De ene van de andere scheidde.

En hij nee vroeg hen anders niet.

Dan onder wat boom dat elk zag.

Dat die knaap bij haar lag.

Zodat een 1 boom noemt.

16975 En de andere een andere, dus zijn verdoemd.

Die 2 papen zoals het wel scheen.

Want ze kwamen niet overeen.

En worden er om ontlijfd daar.

Susanna die was in het gevaar.

16980 En aan God het geloof had groot.

Werd verlost aldus uit de nood.

Geschied waan ik was dit ding.

Eer het rijk van Babylonië verging.

In Balthazar’ s tijden zo was.

16985 Daar men hier te voren van las.

Een afgod die men heet Bel.

Te Babylonië geëerd wel.

Daar 40 papen waren toe.

Elke dag legde men voor hem toen.

16990 Wel voor 100 mannen spijs.

En drank daartoe in zulke wijze.

En als men ‘s avonds van hem scheidde.

Nee, vond men ‘s morgens niets.

Balthazar sprak Daniel.

16995 Waarom aanbidt u deze Bel.

Heer, sprak hij, dat lieden maken.

Aanbid ik door nee geen zaken.

Maar God die al maakt en geeft.

En die eeuwig leeft.

17000 De koning sprak; nee denkt ge Bel.

Een levende God niet wezen wel.

Die aldus veel drinkt en eet.

Daniel zei; ik wil gij het weet.

Hij is buiten koper en aarde binnen.

17005 En hij nee eet nimmer wilde gij het kennen.

Die koning riep de papen daar.

En zei; gij nee zegt me voor waar.

Waar heen vaart al die spijs.

Ge sterft in jammerlijke wijze.

17010 En toonde dit dat het verteerde Bel.

Daarom zo sterft Daniel.

De papen zeiden we zullen uitgaan.

En lekt er wijn en spijs samen.

Sluit de deur toe stilletjes.

17015 met uw ring.

Vind ge morgen niet al verteerd.

En de zegel al ongedeerd.

Sla ons allemaal dood.

Toen deed men zoals men het daar bood.

17020 Maar Daniel wierp al omtrent.

As op dat plaveisel.

En daar de koning toezag.

De deur sloot men op die dag.

En Balthasar de legde eraan.

17025 Zijn zegel en ging vandaan.

De papen hadden algemeen.

Een ingang handig.

Onder de aarde alle tezamen.

Gemaakt daar ze inkwamen.

17030 Onder de tafel lag de deur.

Daar kwamen ze in wel ter keur.

En hun wijven en hun kinderen.

Aten al die spijs ginder.

Tijdig kwam de koning daar.

17035 En Daniel mee zonder gevaar.

De zegel vonden ze heel mede.

En toen men de deur open deed.

Balthazar de koning zag.

Dat niets op de tafel lag.

17040 Riep hij; grote God bent u Bel.

Maar toen hield hem Daniel.

Dat hij niet verder in ging.

En zei ;bezie deze dingen.

Wat hier sporen al omtrent.

17045 Staan hier op dit plaveisel.

(1) De Joden hadden er geen belang bij om te vertrekken, in wiens belang was het dan, de priesters?

[fol.104r] Mettien ward die coninc gram.

De papen hi algader nam.

Die hem den inganc wijsden saen.

Alle dedise verslaen.

17050 Daniele gaf hi mede.

Bel dar hi sinen wille mede dede.

Hi bracken sticken ende sine temple.

Hord hier naer noch een exemple.

TE babilonie na dese sake.

17055 So was doe een grod drake.

Die in eenen pitte lach.

Tfolc van babylonien plach.

Te anbedene dien drake.

Die coninc sprac om dese sake.

17060 An daniele den goeden man.

Ende seide du ne maghes niet segghen dan.

Dat dese god niet ne leuet.

Doe seidi vp dat ghi mi gheuet.

De macht ic doe des liues af.

17065 Sonder ysers ende staf.

Die coninc gaf hem orlof daer.

Daniel nam pec ende haer.

Ende smoud ende minghet al.

Dar of so maecti so meneghen bal.

17070 Ende ghinc ten drake in corter stond.

Ende warp ghent in sinen mond.

Ende als hi ghene balle beet.

Ne mochti niet vp doen ghereet.

Den mond want hi verwardem int haer.

17075 Dus dodene daniel al daer.

Tfolc hadde onwerd ende seide thand.

Een iode es coninc in dit land.

Ten coninc ghincsi erre ende gram.

Ende seiden als ict vernam.

17080 Ghef ons daniele die bel.

Enten drake also wel.

Destruerde of wi slaen dod.

Di ende alle dine clene ende grod.

Met beduanghe dedi dit.

17085 Ende si daden in eenen pit.

Dar hi in was .vii. daghe.

.vii. liebarde dans ghene saghe.

Waren in den pit mede.

Die men elx daghes gheuen dede.

17090 .ij. scape ende .ij. verdeelde man.

Ende men gaf hem dan niet dan.

Om dat si eten souden hem.

Nv in tland van iherusalem.

Was een prophete hiet abacuc.

17095 Dit was daniels gheluc.

Hi droech sinen sniders pulment.

God heuet sinen inghel ghesent.

An hem dat hi met sinen ghehete.

Daniele den prophete.

17100 Die spise draghen in babylone.

Die in den pit laghen onscone.

Abacuc andworde dit.

Here mi es oncont die pit.

Ende babylone ne saghic nie.

17105 Dar nammen dinghel lesen wie.

Vp sijn houet in dat haer.

Ende settene in den pit al daer.

Abacuc riep alst was recht.

Daniel ons heren cnecht.

17110 Nem die spise die di god sende.

Daniel die god kende.

Dankets gode ende nam ende at.

Dinghel sette in sire stad.

Abacuc dins ghene saghe.

17115 Balthasar quam ten seluen daghe.

Vp dat hi daniele bewene.

Ende als hine sitten sach allene.

Onder die leewen sonder nod.

Riep hi lude here grod.

17120 So bestu daniels god.

Men tracken vd na sijn ghebod.

Ende alle die die waren raet.

Van al sulker ouerdaet.

Dede hire in doen vp dien dach.

[fol.104v] 17125 Mar ic sal keren metter vard.

Draghet spise den sniders of ic merre.

Ende doe hi was ghedreghen verre.

Te babilonie in die stede.

Quam hi saen weder vp der stede.

17150 Te sinen sniders sonder waen.

Oec so dedem god verstaen.

Dat die jueden saen souden keren.

Een vortekin wildi leeren.

Den ghenen van sinen lande.

17155 Dar men dat keren bi becande.

Dat was clarheit die men vorsach.

Dar die tempel ghevallen lach.

Oec vorseide hi dat die romeine.

Den tempel vellen souden al reine.

17160 Doe hi starf ward hi met hauen.

Jn sijn eighin land begrauen.

UAn daniele eist mi oncont.

Hoe langhe hi leuede na die stont.

Dat men liet die jueden waren.

17165 Mar doe hi dod was te waren.

Was hi eerlike begrauen.

Metten coninghen met hauen.

Dese gaf een tekin scone.

Vp die stad van babilone.

17170 Ende seide alsmen an die nord side.

Die berghe siet roken wide.

So comt tende van babylone.

Ende alsmen siet bernen scone.

So sal comen harde saen.

17175 De werelt ende sonder waen.

NA darius dod als ict eerst seide.

Quamen die conincrike beide.

Die coninc cirus des ghelouet.

Hi sette in percen thouet.

17180 Ent sitten van den coninc rike.

Want sine gheweldechlike.

Eersten an den rike brochten.

Nv hord hoe dat sijt vercochten.

Astias sijn ouder vader.

17185 Percen ende meden was sijn al gader.

Eene dochter haddi ende nemme kinder.

Van hare quam hem in drome ghinder.

Dat een wijngard vte hare ghinc.

Die al asien beuinc.

17190 Sine bedieders seiden ghint.

Dat soe draghen soude een kint.

Die here van asien soude wesen.

Ende tlands verdriuen hem bi desen.

Astiages onsach dit dan.

17195 Ende gaf sire dochter eenen man.

Eenen armen riddre om dat dat kint.

Ongheboren si dat soe wint.

Nochtoe dat soe met kinde was.

Ombod hise als ict las.

17200 Ende soe ghenas van eenen sone.

Doe gaf hi eenen prinche tgone.

Sinen raet te slane dod.

Mar hi hadde sorghe grod.

Dat die dochter noch al gader.

17205 Tland soude hebben na den vader.

Ende soe vp hem vrake hare kint.

Doe gaf hi te houdene ghint.

Eenen herde om dat hi woude.

Meteen werd de koning gram.

De papen hij allemaal nam.

Die hem de ingang wezen gelijk.

Alle deed hij ze verslaan.

17050 Daniel gaf hij mede.

Bel daar hij zijn wil mee deed.

Hij brak te stukken en zijn tempel.

Hoor hierna nog een voorbeeld.

Te Babylonië na deze zaak.

17055 Zo was toen een grote draak.

Die in een put lag.

Het volk van Babylonië plag.

Te aanbidden die draak.

Die koning sprak om deze zaak.

17060 Aan Daniel de goede man.

En zei; u nee mag niet zeggen dan.

Dat deze God niet nee leeft.

Toen zei hij; opdat ge me geeft.

De macht ik doe dat lijf af.

17065 Zonder ijzer en staf.

Die koning gaf hem verlof daar.

Daniel nam pek en haar.

En vet en mengde het al.

Daarvan zo maakte hij zo menige bal.

17070 En ging te draak in korte stond.

En wierp dat in zijn mond.

En toen hij in die ballen beet.

Nee, mocht het niet open doen gereed.

De mond want hij verwarde hem in het haar.

17075 Dus doodde hem Daniel aldaar.

Het volk had onwaard en zei gelijk.

Een Jood is koning in dit land.

Te koning gingen ze geërgerd en gram.

En zeiden, zoals ik het vernam.

17080 Geef ons Daniel die Bel.

En de draak alzo wel.

Vernielde of we slaan dood.

U en al uw kleine en grote.

Met bedwang deed hij dit.

17085 En ze deden in een put.

Daar hij in was dagen.

7 leeuwen en dat is geen sage.

Waren in de put mede.

Die men elke dag geven deed.

17090, 2 schapen en 3 verdeelde mannen.

En men gaf hen dan niets dan.

Omdat ze eten zouden hem.

Nu in het land van Jeruzalem.

Was een profeet heet Habakuk.

17095 Dit was Daniel ‘s geluk.

Hij droeg zijn snijders moes.

God heeft zijn engel gezonden.

Aan hem dat hij met zijn zeggen.

Daniel de profeet.

17100 Die spijs draagt in Babylonië.

Die in de put lag niet mooi.

Habakuk antwoordde dit.

Heer me is onbekend die put.

En Babyloni nee zag ik niet.

17105 Daar nam hem de engel, lezen wij.

Op zijn hoofd met dat haar.

En zetten hem in de put aldaar.

Habakuk riep zoals het was recht.

Daniel onze Heer knecht.

17110 Neem de spijs die u God zendt.

Daniel die God kende.

Dankte God en nam en at.

De engel zette in zijn plaats.

Habakuk en dat is geen sage.

17115 Balthazar kwam dezelfde dag.

Opdat hij Daniel beweent.

En toen hij hem zitten zag alleen.

Onder die leeuwen zonder nood.

Riep hij luid heer groot,

17120 Zo bent u Daniels God.

Men trok hem uit na zijn gebod.

En alle die waren raad.

Van al zulke overdaad.

Deed hij er in toen op die dag.

17125 Maar ik zal keren met een vaart.

Draag spijs de snijders of ik draal.

En toen hij was gedragen ver.

Te Babyloni in die stede.

Kwam hij gelijk weer op de stede.

17150 Tot zijn snijders, zonder waan.

Ook ze deed hem God verstaan.

Dat de Joden gelijk zouden keren.

Een voor teken wilde hij leren.

Diegenen van zijn land.

17155 Daar men dat keren bij bekende.

Dat was duidelijkheid die men zag.

Daar de tempel gevallen lag.

Ook voorzei hij dat de Romeinen.

De tempel vellen zouden al rein.

17160 Toen hij stierf werd hij met have.

In zijn eigen land begraven.

Van Daniel is het me onbekend.

Hoe lang hij leefde na die stond.

Dat men liet de Joden varen.

17165 Maar toen hij dood was te waren.

Was hij eerlijk begraven.

Met de koningen met have.

Deze gaf een teken mooi.

Op di stad van Babylonië.

17170 En zei; als men aan de noordzijde.

De berg ziet roken wijde.

Zo komt het einde van Babyloni.

En als men ziet branden mooi.

Zo zal komen erg gauw.

17175 De wereld einde, zonder waan.

Na Darius dood, zoals ik het eerst zei.

Kwamen de koninkrijken beide.

De koning Cyrus, dus geloof het.

Hij zette in Perzen het hoofd.

17180 En de zetel van het koninkrijk.

Want ze het geweldig.

Eerst aan het rijk brachten.

Nu hoort hoe dat zij het verkochten.

Astiages zijn grootvader.

17185 Perzen en Meden was hem allemaal.

Een dochter had hij en nimmer kinderen.

Van haar kwam hem in droom ginder.

Dat een wijngaard uit haar ging.

Die al Azië beving.

17190 Zijn uitleggers zeiden ginds.

Dat ze dragen zou een kind.

Die heer van Azië zou wezen.

En hem het land verdrijven bij deze.

Astiages ontzag dit dan.

17195 En gaf zijn dochter een man.

Een arme ridder omdat dit kind.

Ongeboren is dat ze wint.

Nog toe dat ze met kind was.

Ontbood hij haar, zoals ik het las.

17200 En ze genas van een zoon.

Toen gaf hij een prins diegene.

Zijn raad te slaan dood.

Maar hij had zorgen groot.

Dat de dochter nog allemaal.

17205 Het land zou hebben na de vader.

En ze op hem wraakte haar kind.

Toen gaf hij te houden ginds.

Een herder omdat hij wou.

[fol.106r] Hadden si niet omme dat.

Ende mieden die perciene te handen.

Die princhen waren in den landen.

17380 Dat werc gheleet was metten twiste.

Nochtan dat cirus niet ne wiste.

Ende dat binnen dien .xxx. iaren.

Dat cirus crone droech te waren.

Niet ogher tfolc den mur brochte.

17385 Dan dat mer vp lenen mochte.

Hord van cirus ende laet wi dat.

Cirus die wan meneghe stad.

Cresus die de rijcste was.

Van scatte dar ic oit af las.

17390 Wan hi sijn land of metten goede.

Ende hi starf in hare moede.

Was coninc cresus van liede.

Dat rike wan cirus met stride.

Doe voer hi bet vord ende streed.

17395 Ouer die flume die araxes heet.

Jeghen tamaris die conincghinne.

Van massageten als ict kinne.

Die verwannen ende sloechen dod.

Thoft sloech soe of den here grod.

17400 Ende warpen in een vat vul van bloede.

Ende sprac al dus met oghen moede.

Versaetti bloeds dattu begars.

Ende dar du omme so durstech wars.

Dus bleef dod die grote here.

17405 Dus wandel es der werelt eere.

IN cirus tiden als ict gome.

Was die .vii.de coninc van rome.

Die houerdadechte tarquinus.

Van hem lesen wi aldus.

17410 Dat hi vingherline ende boien.

Dar men tormente ende moien.

Soude. die gheuanghene mede.

Eerstwaruen visieren dede.

Ende felle carkers ende in ellenden.

17415 Dedi eerst die liede senden.

Doch was hi sident dorperlike.

Versteken vte sine rike.

NA cirus nv merct des.

Ward coninc sijn sone cambites.

17420 Die ataxerses assuerus.

Jn eldras heet wi lesent dus.

Jn iudith boec bescreuen staet.

Dat hi nabugodonosor heet.

Want die coninghe die heren.

17425 Daden dicke hare name verkeren.

Doe screuen die princhen van surien.

Dat die iueden met hare partien.

Jherusalem die quade pord.

Weder maecten die was te stord.

17430 Ende die oit quaet was ende rebel.

Dien van percen ende fel.

Ende si maecten de temple mede.

Ghelijc eere burgh in die stede.

Teersten dat vulmaket ware.

17435 Soudsi ontsegghen openbare.

Den coninc chens ende recht.

Ende al wildi in surien echt.

Hine soude moghen van der stad.

Doe verbod cambices dat.

17440 Ende men liet dat machschen staen.

Tote dat die tijt was ghedaen.

Tote sconincs darius ander iaer.

Dar ghi of horen sult hier naer.

Judiths geeste gaet hier an.

17445 Van liue wijf van herten man.

Verstaet mi wel na cirus dod.

Ward een arfaxat grod.

Ende veste ecbatanis die stede.

Die staet int landscap ende heet mede.

17450 Om dat hi wilde moghenlike.

Winnen van meden tconincrike.

Nabugodonosor cambices.

Cirus sone vernoide des.

Hem gaf die vader eer hi bleef dod.

17455 Niniue die stede grod.

[fol.106v] Ende van assirien dat land.

.xii. iaer dat es becant.

Droech hi crone vor cirus dod.

Die gaf arfaxat weder stod.

17460 Ende sloechen dod ende wan dat land.

Doe hi hadde in sijn hand.

Bede percen ende meden.

Ende al des vaders moghentheden.

Verhief sijn herte der na.

17465 Ende hi sende in cicilia.

Ende in al de lande omtrent hem.

Al tote in iherusalem.

Ende hescede chens ende ghauel mede.

Meerrer dan oit sin vader dede.

17470 Ende si ontseiden hem alle ghauel.

Doe nam hi sinen coninc stauel.

Olofornesse ende ghebod.

Dat hi name sijn herre grod.

Ende hi niemens ne vermede.

17475 No burgh no land no ghene stede.

Hi voer vd met meneghen man.

Ende storde tland van madian.

Ende tland van cicilia.

Ende mesopotania.

17480 Doe baden die princhen om ghenaden.

Doe namen si vp borghe ende staden.

Ende velledse allegader neder.

Alle afgode vord ende weder.

Brac hi sticken cleen ende grod.

17485 Om dat cambises ghebod.

Want hi wilde wesen god.

Als vernamen dat suare ghebot.

Die jueden van iherusalem.

Waren si veruard van hem.

17490 Dat hi niet al sulke scade.

Den tempel ons heren dade.

Si vesten de weghe sere.

Ende baden an onsen here.

Doe vernaemt olofernus wel.

17495 Dat die kinder van ysrahel.

De weghe sloten haren thare.

Ende vraghede wat volke dat ware.

Dar sprac die prinche der amoniten.

Achior die van ouden viten.

17500 Bekende hoe dat volc quam.

Van den goeden abraham.

Ende hoe si dor die rode ze ghinghen.

Ende god niet wilde ghehinghen.

Dat hem niemen mochte scaden.

17505 Als langhe alsi wel daden.

Mar daden si sonde hi lietse plaghen.

Niewinghe oec in corten daghen.

Heuet hise van den banden ontbonden.

Dar hise in dor hare sonden.

17510 Nabugodonosor binden liet.

Ende wildi verwinnen dit diet.

Veresscet of hem god es gram.

Wi bindse alle alst ware een lam.

Mar eist dat hi hem es houd.

17515 So ne dieter toe ne ghene ghewoud.

Om dit balch hem olofernes.

Ende seide ic sal di beuroeden des.

Dat gheen god ne si achior.

Sonder nabugodonosor.

17520 Mijn grote here cambices.

Du moets met hem wes ghewes.

Als icse winne ende di mede.

So sultu weten die warhede.

Olofernes hiet hem daer na.

17525 Leden in beculia.

Eene pord die hi wilde winnen.

Mar doe ontsaghen si die van binnen.

Ende bonden an .i. boem daer.

Der steden een deel naer.

17530 So datten die van binnen namen.

Ende brochten onder al tfolc te samen.

Ende seide wat hi hadde mesdaen.

Doe behildsine sonder waen.

Hier naer benam hem buten therre.

Hadden ze niet omdat.

En Meden de Perzen gelijk.

Die prinsen waren in het land.

17380 Dat werk gelegd was met de twist.

Nochtans dat Cyrus niet nee wist.

En dat binnen die 30 jaren.

Dat Cyrus kroon droeg, te waren.

Niet hoger het volk de muur bracht.

17385 Dan dat men er op leunen mocht.

Hoort van Cyrus en laten we dat.

Cyrus die won menige stad.

Croesus die de rijkste was.

Van schatten daar ik ooit van las.

17390 Won hij zijn land af met het goed.

En hij stierf in zijn goed.

Was koning Croesus van lieden.

Dat rijk won Cyrus met strijd.

Toen voor hij beter voort en streed.

17395 Over de vloed die Wolga heet.

Tegen Tamaris de koningin.

Van Massagetie, zoals ik het ken.

Die overwon ze en sloeg dood.

Het hoofd sloeg ze af de heer groot.

17400 En wierp hem in een vat vol van bloed.

En sprak aldus met hoog gemoed.

Verzadig u met bloed dat u begeert.

En daar u om zo dorstig was.

Dus bleef dood die grote heer.

17405Aldus wankel is de wereld eer.

In Cyrus tijden, zoals ik het gok.

Was de 7de koning van Rome.

Die hovaardige Tarquinius.

Van hem lezen we aldus.

17410 Dat hij ringen en boeien. (kettingen)

Daar men kwellingen en vermoeien.

Zou de gevangenen mede.

Eerste maal versieren deed.

En felle kerkers en in ellende.

17415 Deed hij eerst de lieden zenden.

Toch was hij sinds dorps.

Verstoken uit zijn rijk.

Na Cyrus, nu merk dit.

Werd koning zijn zoon Cambyses.

17420 Die Artaxerxes Ahasuerus.

In Ezra heet, we lezen het aldus.

In Judith ‘s boek beschreven staat.

Dat hij Nebukadnezar heet.

Want de koningen die heren.

17425 Deden vaak hun naam veranderen.

Toen schreven de prinsen van Syrië.

Dat de Joden met hun partijen.

Jeruzalem die kwade poort.

Weer maakten die was verstoord.

17430 En die ooit kwaad was en rebelleerde.

Die van Perzen en fel.

En ze maakten de tempel mede.

Gelijk een burcht in die stede.

Ten eersten dat het volmaakt was.

17435 Zouden ze ontzeggen openbaar.

De koning accijns en recht.

En al wilde hij in Syrië echt.

Hij zou mogen van de stad.

Toen verbood Cambyses dat.

17440 En men liet dat misschien staan.

Totdat de tijd was gedaan.

Tot konings Darius andere jaar.

Daar ge van horen zal hierna.

Judith’ s verhaal gaat hieraan.

17445 Van lijf wijf, van hart man.

Versta me wel, na Cyrus dood.

Werd een Arpaksad groot.

En vestigde Ecbata die stede.

Die staat in het landschap en heet Meden.

17450 Omdat hij wilde vermogend.

Winnen van Meden het koninkrijk.

Nabukadnezar Cambyses.

Cyrus zoon vermoeide dit.

Hem gaf de vader eer hij bleef dood.

17455 Ninev die stad groot.

En van Assyri dat land.

12 jaar, dat is bekend.

Droeg hij kroon voor Cyrus dood.

Die gaf Arpaksad weerstand. (Arfaxad)

17460 En sloeg hem dood en won dat land.

Toen hij had in zijn hand.

Beide Perzen en Meden.

En al de vaders mogendheid.

Verhief zijn hart daarna.

17465 En hij zond in Cilicië.

En in al de landen omtrent hem.

Al tot in Jeruzalem.

En eiste accijns en belasting mede.

Mee dan ooit zijn vader deed.

17470 En ze ontzeiden hem alle belasting.

Toen nam hij zijn konings hoofdman.

Holofornes en gebood.

Dat hij nam zijn leger groot.

En hij niemand vermeed.

17475 Nog burcht nog land nog geen stede.

Hij voer uit met menige man.

En verstoorde het land van Midian.

En het land van Cilicië.

En Mesopotamië.

17480 Toen baden die prinsen om genade.

Toen namen ze op burchten en steden.

En velde ze allemaal neder.

Alle afgoden voort en weder.

Brak hij te stukken klein en groot.

17485 Omdat Cambyses het gebood.

Want hij wilde wezen God.

Toen vernamen dat zware gebod.

De Joden van Jeruzalem.

Waren ze bang van hem.

17490 Dat hij niet al zulke schade.

De tempel onze Heer deed.

Ze vestigden de weg zeer.

En baden aan onze Heer.

Toen vernam het Holofernes wel.

17495 Dat de kinderen van Isral.

De wegen sloten hier en daar.

En vroeg wat volk dat het was.

Daar sprak de prins der Ammonieten.

Achior die van oude vita.

17500 Bekende hoe dat volk kwam.

Van de goede Abraham.

En hoe ze door de Roze Zee gingen.

En God niet wilde toestaan.

Dat hen iemand mocht beschadigen.

17505 Alzo lang als ze goed deden.

Maar deden ze zonden hij liet ze plagen.

Net ook in korte dagen.

Heeft hij ze van de banden ontbonden.

Daar hij ze in door hun zonden.

17510 Nabukadnezar binden liet.

En wil ge overwinnen dit volk.

Verneem of hen God is gram.

Wij binden ze alle als het was een lam.

Maar is het dat hij hen is behouden,

17515 Zo nee dient er toe nee geen geweld.

Om dit verbolg hem Holofernes.

En zei ik zal u bevroeden dus.

Dat geen God nee is Achior.

Uitgezonderd Nebukadnezar.

17520 Mijn grote heer Cambyses.

U moet met hem wezen gewis.

Als ik ze win en u mede.

Zo zal u weten de waarheid.

Holofernes zei hem daarna.

17525 Ga in Betulia.

Een poort die hij wilde winnen.

Maar toen ontzagen ze die van binnen.

En bonden hem aan 1 boom daar.

De stad een deel nabij.

17530 Zodat hem die van binnen namen.

En brachten hem onder al het volk tezamen.

En zei wat hij had misdaan.

Toen behielden zij het zonder waan.

Hierna benam hem buiten het leger.

[fol.108r] 17705 Dat si eene marghin stonde.

Elc vp sinen vrse quamen.

Vor dat palais alle te samen.

Ende wies vrs dat dar eerst nie.

Wesen coninc sonder enuie.

17710 Van desen .vij. hieter een dus.

Ydaspis sone darius.

Die dede snachts vor sconinx sale.

Sinen stalwardre in stilre ware.

Sinen vrse eene merie riden.

17715 Des marghins alsi ghinder tiden.

Ende tvrs ter plaetsen was ghestaen.

Ghedochtem der merien saen.

Ende nide ende hi ward coninc daer.

Dit was int .xxxviii.ste iaer.

17720 Dat rike began van persi.

Te wiue nam hi pantei.

DEsen darius kende wel.

Die goede ierobabel.

Hier te voren sprac ic van hem.

17725 Dat hi te iherusalem.

Van babilonien die iueden brachte.

Hi was van dauids gheslachte.

Want die goede iosias.

Van den quaden ieconias.

17730 Dien nabugodonosor sloech dod.

Ende vter stede warp al blod.

Jeconias ioachim.

Die wars ghewonnen van him.

Ende die wan salathiel.

17735 Den vader wan zorobabel.

Dit es tgheslachte dar soe af quam.

Die den diuel de macht nam.

Als die redene tellet hier naer.

Zorababe horde vor waer.

17740 Dat sijn vrient dese darius.

Coninc worden was al dus.

Want doe cambise vte gaf tword.

Den tempel mede te makene vord.

Was zorobabel ghevaren.

17745 Tote desen darius te waren.

Die raet van den houe was.

Ende sochte an den coninc das.

Te verkerne sinen sin.

Haer eed diedde meer no min.

17750 Doe riet hem dus zorobabel.

Belof gode van ysrahel.

Gheuet hi die de coninc crone.

Te makene sinen tempel scone.

Ende dattu noch soud weder gheuen.

17755 De vate die int land sijn bleuen.

Dit word belouede darius.

Ende es coninc worden dus.

Vp den trost van deser conde.

Zorobabel machen begonde.

17760 Den tempel bi den ghehete.

Van zacharias den prophete.

Ende bi aggeus prophecie.

Doe quamen die prince van surie.

Die hem twerc verboden dare.

17765 Hen ware dat bi den coninc ware.

So dat selue zorobabel.

Ende haer coninc also wel.

Ten coninc darius voeren saen.

Dar hi was vele bet ontfaen.

17770 Dan hi waende hebben verdient.

Want onder des coninc vrient.

Die sijns lijfs hoede namen.

Mede was ghebeet te samen.

Ende derre ne waren waer tve.

17775 Des nachts hadde darius so wee.

Dat hi slapen niet ne mochte.

So dat hi eene redene vord brochte.

Hem drien die hem waren bi.

Welc hem dincke dat sterker si.

17780 So coninc so wijn so wijf.

Ende belouedem sonder blijf.

Die des wijns ware ende vroet.

Hi soudem doen eere ende goet.

Des marghins quamen die drie voren.

17785 Dart al die heren mochten horen.

Dat die coninc sterker ware.

[fol.108v] Seide die eerste al openbare.

Want die mensce es bi naturen.

Here van allen creaturen.

17790 Ende die coninc es smenscen here.

Dander prijsden den wijn mere.

Want die mensce den coninc duinghet.

Het doe die sijn dat hiet vulbringhet.

Ende die cracht die de wijn heuet in.

17795 Die duinghet des menscen sin.

Zorobabel seghet in sine ghescede.

So es twijf sterker dan dander bede.

So draghet den coninc men maecht kinnen.

Ende hem die den wijngard winnen.

17800 Dese voet ende draghet twijf.

Ende gheuet hem voetsel ende lijf.

Ende oec siet men sonder beuen.

Den man vord wijf setten leuen.

Het was sprac hi vp eenen dach.

17805 Dat ic eens coninx amie sach.

Die den coninc meneghen slach.

Gaf dar hi selue toe sach.

Ende was soe droeue was soe vro.

De coninc was oec mede also.

17810 Bouen al desen ghelouets mi.

Seggic dat wareit sterker si.

Soe es ewelic soe ne verkert niet.

Gods wareit eist diet al besiet.

So maket al ende soe berecht.

17815 Al de werelt nv ende echt.

Ende dar mach niet ieghen staen.

Al volghedensis sonder waen.

Dat zorobabel seide waer.

Darius hiet hem hesscen daer.

17820 Wat hi wilde mar hi bat.

Dat men weder in sire stad.

Den tempel liete maken hem.

Ende men in iherusalem.

Weder soude ons heren vate.

17825 Die coninc was vro vtermate.

Want dat hem ghedinct der of.

Dattet was sijn belof.

Ende dede dat in lettren setten.

Dat die princen niet ne letten.

17830 Hem die in dien tempel wrochten.

Mar dat si hem hulpe brochten.

Ende si hem gauen offranden.

Van sconinx tenten in den landen.

Wijn ende soud ende dar toe coren.

17835 Om dat die iueden dar voren.

Gode souden bidden ghinder.

Vor sijn lijf ende vor sine kinder.

Wiere so iet oec ieghen doet.

Hi verburd lijf ende goet.

17840 Oec sendi bi zorobabel.

Ons heren vate wech also wel.

Hi kerde dor tland van calde.

Ende voerde vor hem der iueden me.

MEn bestont dat werc al daer.

17845 Jnt coninx darius ander iaer.

Vulmaecht ward in den .vii. iare.

Na die figure na die ghebare.

Recht als salomon die here.

Ghemaect hadde wilen eere.

17850 Leden waest .xlvi. iaer.

Dat mens eerst begonste daer.

Als orlof gaf coninc cirus.

Doe starf die prophete aggeus.

Eerlike dalfmen ende wel.

17855 Doe quam tfolc van ysrahel.

Ende wiedent in marte als ict sach.

Vp den .xiii. dach.

Pascen hildsi na die wet.

Eene arke hebsire in gheset.

17860 Mar niet ne wanic dat soet was.

Dar men of in moyses las.

Als epyphanius scriuet vor waer.

Mar soe was ghemerct dar naer.

Oec bleef dod zacharias.

17865 Die bi aggeus gheleit was.

Dar na verloes darius die man.

Egypten dat cambices wan.

Ende hi starf doe nam crone.

17705 Dat ze een morgen stonde.

Elk op zijn paard kwam.

Voor dat paleis alle tezamen.

En wiens paard dat daar eerst neeg.

Wezen koning zonder vijand.

17710 Van dezen 7 heet er een dus.

Idaspis zoon Darius.

Die deed ‘s nachts voor koningszaal.

Zijn stalknecht in stille tijden.

Zijn paard een merrie berijden.

17715 Die morgen toen ze gingen.

En de paarden per plaatsten staan.

Gedacht het de merrie gelijk.

En neeg en hij werd koning daar.

Dit was in het 37ste jaar.

17720 Dat rijk begon van Perzen.

Tot wijf nam hij Pantei.

Deze Darius kende wel.

De goede Zorobabel.

Hier te voren sprak ik van hem.

17725 Dat hij te Jeruzalem.

Van Babylonie de Joden bracht.

Hij was van Davids geslacht.

Want de goede Josias.

Van de kwade Eljakim.

17730 Die Nebukadnezar sloeg dood.

En uit de stad wierp al bloot.

Jeconias Jojakim.

Die werd gewonnen van hem.

En die won Salathiel.

17735 De vader won Zorobabel.

Dit is het geslacht daar zo van kwam.

Die de duivel de macht benam.

Zoals de reden vertelt hierna.

Zorobabel hoorde voor waar.

17740 Dat zijn vriend deze Darius.

Koning geworden was aldus.

Want toen Cambyses uit gaf het woord.

De tempel mede te maken voort.

Was Zorobabel gevaren.

17745 Tot deze Darius te waren.

Die raad van het hof was.

En verzocht aan de koning das.

Te veranderen zijn zin.

Hun eed duidde meer of min.

17750 Toen raadde hem aldus aan Zorobabel.

Belooft God van Israël.

Geeft hij de koningskroon.

Te maken zijn tempel mooi.

En dat u nog zou weergeven.

17755 De vaten die in het land zijn gebleven.

Dit woord beloofde Darius.

En is koning geworden dus.

Op de troost van deze kond.

Zorobabel maken begon.

17760 De tempel bij het zeggen.

Van Zacharia de profeet.

En bij Haggais profetie.

Toen kwamen de prinsen van Syrië.

Die hem het werk verboden daar.

17765 Tenzij dat het bij de koning was.

Zodat zelf Zorobabel.

En hun koning alzo wel.

Tot koning Darius voeren gelijk.

Daar hij was veel beter ontvangen.

17770 Dan hij waande hebben verdiend.

Want onder de konings vrienden.

Die zijn lijf hoede namen.

Mede was gebeden tezamen.

En van die nee waren er maar twee.

17775 Die nacht had Darius zo wee.

Dat hij slapen niet nee mocht.

Zodat hij een reden voort bracht.

Hen drien die hem waren bij.

Welke hij denkt dat sterker is.

17780 Zo koning zo wijn zo wijf.

En beloofde hem zonder blijf.

Die wijs waren en verstandig.

Hij zou hem doen eer en goed.

Die morgen kwamen de drie voren.

17785 Daar het al die heren mochten horen.

Dat de koning sterker was.

Zei de eerste al openbaar.

Want de mens is bij naturen.

Heer van alle creaturen.

17790 En de koning is mensen heer.

De ander prees de wijn meer.

Want de mens de koning dwingt.

Het doet de wijn dat hij het volbrengt.

En de kracht die de wijn heeft in.

17795 Die dwingt de mensen zin.

Zorobabel zegt in zijn uitspraak.

Zo is het wijf sterker dan de andere beide.

Ze draagt de koning, men mag het bekennen.

En hem de de wijngaard winnen.

17800 Deze voedt en draagt het wijf.

En geeft hem voedsel en lijf.

En ook ziet men zonder beven.

De man voor het wijf zetten het leven.

Het was, sprak hij op een dag.

17805 Dat ik een konings geliefde zag.

Die de koning menige slag.

Gaf daar hij zelf toezag.

En was ze droevig of was ze vrolijk.

De koning was ook mede alzo.

17810 Boven al deze geloof het mij.

Zeg ik dat waarheid sterker is.

Ze is eeuwig en ze nee verandert niet.

Gods waarheid is het die het beziet.

Ze maakt en ze berecht.

17815 Al de wereld nu en echt.

En daar mag niets tegen staan.

Alle volgen haar, zonder waan.

Dat Zorobabel zei waar.

Darius zei hem eisen daar.

17820 Wat hij wilde maar hij bad.

Dat men weer in zijn stad.

De tempel liet maken hem.

En men in Jeruzalem.

Weer zou onze Heer vaten.

17825 De koning was vrolijk uitermate.

Want dat hem gedacht daaraf.

Dat het was zijn belofte.

En deed dat in letteren zetten.

Dat de prinsen niet nee beletten.

17830 Hen die in die tempel wrochten.

Maar dat ze hen hulp brachten.

En ze hen gaven offeranden.

Van konings tenten in de landen.

Wijn en zout en daartoe koren.

17835 Omdat de Joden daarvoor.

God zouden bidden ginder.

Voor zijn lijf en voor zijn kinderen.

Wie er zo iets ook tegen doet.

Hij verbeurde lijf en goed.

17840 Ook zond hij Zorobabel.

Onze Heer vaten weg alzo wel.

Hij keerde door het land van Chaldea.

En voerde voor hem de Joden mee.

Men bestond dat werk aldaar.

17845 In konings Darius volgende jaar.

Volmaakt werd in de 7 jaren.

Naar de figuur en naar de gebaren.

Recht zoals Salomon die heer.

Gemaakt had wijlen eerder.

17850 Geleden was het 46 jaar.

Dat men eerst begon daar.

Toen verlof gaf koning Cyrus.

Toen stierf de profeet Haggai.

Eerlijk begroef men hem en goed.

17855 Toen kwam het volk van Isral.

En wijdden het in maart, zoals ik het zag.

Op de 13de dag.

Pasen hielden ze naar de wet.

Een ark hebben ze er in gezet.

17860 Maar niet nee waan ik dat ze het was.

Daar men van in Mozes las.

Zoals Epiphanes schrijft voor waar.

Maar ze was gemaakt daarnaar.

Ook bleef dood Zacharia.

17865 Die bij Haggai gelegd was.

Daarna verloor Darius de man.

Egypte dat Cambyses won.

En hij stierf toen nam kroon.

[fol.109r] Cerces sijn sone te lone.

17870 IN darius tiden als ict gome.

Doe begonsten die van rome.

Hare coninghe te doene of.

Ende hadden raet gheuers int hof.

Tien tiden ne hadde sonder ghilen.

17875 Tromsce rike ne ware .xv. milen.

Sonder crone waren si dus.

Al toten keiser julius.

Tien tiden starf pictagoras.

Die vinder van der musiken was.

17880 CErces coninc darius sone.

Erde gode als die gone.

Die sinen vader wilde slachten.

Egypten wan hi met crachten.

Hi was die grieken wan.

17885 Dat alexander werken began.

Doe was in iherusalem.

Elyachim ende onder hem.

Was al te gader der iueden land.

Bisscop was hi als ict vand.

17890 Die iueden bleuen nv meer vord.

Sonder coninc alsmen hord.

Ende van bisscoppen berecht.

Al ghi hier na sult horen echt.

Na cerces was artabanus.

17895 Coninc in persen wi lesent dus.

Hi regnerde maende .vii.

Gheboren ward in sine leuene.

Socrates die filosophien.

Jn sinen tiden was ghesien.

17900 Een steen van den hemele vallen.

Jn die griexe zee met allen.

Die ghemaect was als eene gheet.

Dus eist bescreuen godeweet.

ARtaxerces was dar naer.

17905 Jn persen coninc weet vor waer.

Tien tiden die pape esdras.

Die wel in sijn huvs was.

Screef hi bi der herten ende vant.

De wet al gader die verbrant.

17910 Was van den quaden nabusardan.

Doe men die stad iherusalem wan.

Esdras ghewan orlof an hem.

Te vaerne in iherusalem.

De wet sinen volke te lerne.

17915 Die coninc oec om hem terne.

Gaf hem lettren in surien.

Ten prince van sire partien.

Dat si hem coren olie ende soud.

Ende ghelt gauen van sire scoud.

17920 Ende al die van den temple mede.

Scalt hi quite dor sine bede.

Oec omboet esdras te waren.

Den gheuanghene ysrahelscen scaren.

Die waren int land van caspia.

17925 Datter hem mede volghede na.

.l. dusent. ende .dcccc.

Ende .xx. man so wien soes wondert.

Jn artaxerses .vij.ste iaer.

Voeren si te lande dats waer.

17930 Te iherusalem voeren si saen.

Ende hebben hare offrande ghedaen.

Dat vernam hi dat die iueden.

Ghelijc onwetic rueden.

Ghehuwet waren an heidinsce diet.

17935 Jeghen die wet die god behiet.

Die sciet alle esdras daer.

Jn artaxerces .xx.ste iaer.

Was een iuede hiet neemias.

Die des coninx scinke was.

17940 Hi vernam ter seluer vre.

Jherusalem sijn sonder mure.

Ende mesbaerder omme sere.

So dat hi an sinen here.

Orlof ghewan te vestene scone.

17945 Ende vor dor tland van babilone.

Ende voerde vor hem vele der gheuane.

Met groter pine als ic wane.

So veste hi weder die stede.

Jn onghere ende in onvrede.

17950 So dat hire .ij. iaer an wrochte.

[fol.109v] So dat men hem die mare brochte.

So dat hem theleghe vier ghebrake.

Dar men doffrande mede ontstake.

Ende dat ieremias die colen.

17955 Ende die brande hadde verholen.

Ghelet int van iosaphat.

Doe men vellede die stad.

Dar si ghenen pit vp braken.

Vondsi de colen ende staken.

17960 Ende vet water vonden si daer.

Dat leiden si vp den outaer.

Ende al dar die offrande vp lach.

Dar quam vier vd dar men toe sach.

Des dancten si gode onsen here.

17965 Die hem dede al sulke eere.

Esdras leerdem de wet.

Die van gode was gheset.

Ende van moyses ghescreuen.

Els waer soe verloren bleuen.

17970 Oec so dede neemias.

Want die stede. idel was.

Tland volc wonen in der steden.

Some met cauele some met beden.

Te sinen herre keerdi der naer.

17975 Jn artaxerces .xvij. iaer.

Mar eer hi starf leesmen van hem.

Keerdi weder in iherusalem.

Ende beterde die dinc die nod was.

Ende doe starf neemias.

17980 Was hem ghemaect sepulture.

Want hine maecte bi den mure.

Exerces crone lesen wi.

Mar dan was maenden ne waer .ij.

17985 Doe sogdianus lettel mee.

Waer .vij. maende wi lesent dus.

Ende daer na darius notus.

Doe verloes egypten land.

Tien tiden ontstac eerst die brand.

17990 Van etna den berch in cicile.

Die noch berrent teser wile.

Ende doe leuede ypocras.

Die vindere van visiken was.

Plato die ward doe gheboren.

17995 Dar wi wonder vele of horen.

Dar na droech assuerus crone.

Dar ic een geeste af scriue scone.

Assuerus was coninc van persi.

Ende van meden lesen wi.

18000 Sijn conincrike quam ghelopen.

Van endi tote ethyopen.

Susen was sine hofstede.

Jn sijn derde iaer hi dede.

Een of houden sinen lieden.

18005 Feeste te doene horic dieden.

Dat host stond .c. ende .lxx. daghe.

Jnt edel huvs dans ghene saghe.

Dat al daer in susen stoet.

Sine colummen seluerin goet.

18010 Tecsel was als demel ghedaen.

Ende tferwelf oec sonder waen.

Dar in meneghe gimme diere.

Staende in sterre maniere.

Na dat spel van deser feesten.

18015 Dat hi dede sinen meesten.

Bat hi allen den lieden mede.

Tote susen van der stede.

Die aten buten diere sale.

Jnt hof van weilden seit die tale.

18020 Jnt hof van weilden was een wijngard.

De ranken seluerin diere ende ward.

De blade van goude rene.

Alle die druve diere stene.

Durgate ende gheset te samen.

18025 Vd desen houe als wijt vernamen.

Sijn wel na comen al ghemene.

Die durgate preciose stene.

Xerxes zijn zoon te loon.

17870 In Darius tijden, zoals ik het gok.

Toen begonnen die van Rome.

Hun koningen te doen af.

En hadden raadgevers in de hof.

Te die tijden nee hadden, zonder grappen.

17875 Het Romeinse rijk nee was 15 mijlen.

Zonder kroon waren ze dus.

Al tot de keizer Julius.

Te die tijden stierf Pythagoras.

Die uitvinder van de muziek was.

17880 Xerxes koning Darius zoon.

Eerde God als diegene.

Die zijn vader wilde slachten.

Egypte won hij met krachten.

Hij was het die de Grieken won.

17885 Dat Alexander werken begon.

Toen was in Jeruzalem.

Elyachim en onder hem.

Was allemaal het Joden land.

Bisschop was hij, zoals ik het vond.

17890 De Joden bleven nu meer voort.

Zonder koning, zoals men hoort.

En van bisschoppen berecht.

Zoals ge hierna zal horen echt.

Na Xerxes was Artabanus. (Artabenes)

17895 Koning in Perzen, we lezen het aldus.

Hij regeerde maanden 7.

Geboren werd in zijn leven.

Socrates die filosoof.

In zijn tijden was gezien.

17900 Een steen van de hemel vallen.

In de Griekse zee geheel.

Die gemaakt was als een gei.

Dus is het beschreven God weet.

Artaxerxes was daarna.

17905 In Perzen koning, weet voor waar.

Te die tijden de paap Ezra.

Die goed in zijn huis was.

Schreef hij bij het hart en vond.

De wet allemaal die verbrand.

17910 Was van de kwade Nabukadnezar.

Toen men de stad Jeruzalem won.

Ezra won verlof aan hem.

Te varen in Jeruzalem.

De wet zijn volk te leren.

17915 De koning ook om hem te eren.

Gaf hem letters in Syrië.

Te prinsen van zijn partijen.

Dat ze hem koren en olie en zout.

En geld gaven vanwege zijn schuld.

17920 En alles dat van de tempel mede.

Schold hij kwijt door zijn bede.

Ook ontbood Ezra te waren.

De gevangen Israëlisch scharen.

Die waren in het land van Caspia.

17925 Dat er hem mede volgde na.

50 000 en 900.

En 20 man, zo wie het zo verwondert.

In Artaxerxes 7de jaar.

Voeren ze te land dat is waar.

17930 Te Jeruzalem voeren ze gelijk.

En hebben hun offerande gedaan.

Dan vernam hij dat de Joden.

Gelijk onwettige teven.

Gehuwd waren aan heidens volk.

17935 Tegen de wet die God zei. (1)

Die scheidde Ezra daar.

In Artaxerxes 20ste jaar.

Was een Jood heet Nehemia.

Die de konings schenker was.

17940 Hij vernam terzelfder uur.

Jeruzalem zijn zonder muren.

En misbaart er om zeer.

Zodat hij aan zijn heer.

Verlof won te vestigen mooi.

17945 En voer door het land van Babyloni.

En voerde voor hem vele der gevangene.

Met grote pijn, zoals ik waan.

Zo vestigde hij weer die stede.

In honger en in onvrede.

17950 Zodat hij er 2 jaar aan wrocht.

Zodat men hem dat bericht bracht.

Zodat hem het heilige vuur ontbrak.

Daar men de offerande mede ontstak.

En dat Jeremia de kolen.

17955 En de brand had verborgen.

Gelegd in dat van Josafat.

Toen men velde de stad.

Daar ze die put opbraken.

Vonden ze de kolen ende staken.

17960 En vet water vonden ze daar.

Dat legden ze op het altaar.

En aldaar de offerande op lag.

Daar kwam vuur daar men toezag.

Dus dankten ze God onze Heer.

17965 Die hen deed al zulke eer.

Ezra leerde hen de wet.

Die van God was gezet.

En van Mozes geschreven.

Anders was ze verloren gebleven.

17970 Ook zo deed Nehemia.

Want die stede leeg was.

Het landsvolk wonen in de steden.

Soms met lot soms met beden.

Tot zijn heer keerde hij daarna.

17975 In Artaxerxes 17de jaar.

Maar eer hij stierf, leest men van hem.

Keerde hij weer in Jeruzalem.

En verbeterde die dingen die nodig was.

En toen stierf Nehemia.

17980 Was hem gemaakt een graf.

Want hij het maakte bij de muur.

Exerxes kroon, lezen wij.

Maar dat was maanden nee maar 2.

17985 Toen Sogdianus weinig meer.

Was 7 maanden, we lezen het aldus.

En daarna Darius Ochus.

Die verloor Egypte land.

Te die tijden ontstak eerst de brand.

17990 Van Etna de berg in Sicilië.

Die nog brandt te deze tijd.

En toen leefde Hippocrates.

Die uitvinder van geneeskunst was.

Plato die werd toen geboren.

17995 Daar we wonder veel van horen.

Daarna droeg Ahasuerus kroon.

Dar ik een verhaal van schrijf mooi.

Ahasuerus was koning van Perzen.

En van Meden, lezen wij.

18000 zijn koninkrijk kwam gelopen.

Van Indi tot Ethiopi.

Susa was zijn hoofdstad.

In zijn derde jaar hij deed.

Een hof houden zijn lieden.

18005 Feest te doen, hoor ik aanduiden.

Dat hof stond 100 en 70 dagen.

In het edele huis en dat is geen sage.

Dat aldaar in Susa stond.

Zijn kolommen zilver goed.

18010 Het deksel was als de hemel gedaan.

En het gewelf ook zonder waan.

Daar in menige juweel duur.

Staan in sterren manier.

Na dat spel van dit feest.

18015 Dat hij deed zijn grootste.

Bad hij al de lieden mede.

Te Susa van de stede.

Die aten buiten die zaal.

In de hof van weelde, zegt die taal.

18020 In de hof van weelde was een wijngaard.

De ranken zilver duur en waard.

De bladeren van goud rein.

Al de druiven dure stenen.

Doorgaat en gezet tezamen.

18025 Uit dit hof, zoals wij het vernamen.

Zijn bijna gekomen algemeen.

Die doorgeboorde kostbare stenen.

(1) Hoe zit dat dan met Salomon die de dochter van de farao nam?

[fol.110r] Ouer dat volc entie baroene.

Waren gherecht pawelioene.

18030 Dar die colummen seluerin.

Of waren ende marberin.

Ende lijste van yuore.

Dat dur repe als ict hore.

Bissin ofte purpurin.

18035 Dar in bedden fijn goudin.

Die gheset al ommetrent.

Waren vp dat pauement.

Dat pauement was marberin rike.

Groene na der mirauden ghelike.

18040 Al datter was dranc wijn dat woude.

Ende die vaten waren alle van goude.

Die coninghinne hiet vasti.

Ende hilt den vrouwen feeste der bi.

Jn de coninclike sale.

18045 Des .vii. daghes hadde wale.

Assuerus ghedronken van wine.

Ende hiet dat men de vrouwe sine.

Hem brochte want hi wilde toghen.

Al den lieden vor den oghen.

18050 Hoe dor scone dat soe ware.

Mar die vrouwe hadt ommare.

Te doene dat hi ghebod.

Des quam hem ane gramscap grod.

Ende hi vraghede den .vii. vroeden.

18055 Die altoes bi hem stoeden.

Wat die vrouwe hadde mesdaen.

Een hiet manucam seide saen.

Here soe ne heuet niet allene.

Di ghequets mar alghemene.

18060 Al die man van dinen rike.

Want die vrouwen ghemeenlike.

Sullen bi desen bispele.

Hare mans te min ontsien vele.

Doese ontsegghen openbare.

18065 Ende nem .i. beter ouer hare.

Dit ghebot was also saen.

Jn al dat conincrike ghedaen.

Dar na des coninx raet woude.

Dat men dat land dorsoeken soude.

18070 Ende vte nemen die sconste maghede.

Welke sore hem best baghede.

Die soude die crone ontfaen.

Dit dochte den coninc wel ghedaen.

Een iuede was dar int land.

18075 Die mardocheus was ghenand.

Comen van beniamins gheslachte.

Die nabugodonosor met crachte.

Vinc doe ioachim ieconias.

Die iuede ghevanghen was.

18080 Eens broeder drochter hadde hi.

Die erster hiet lesen wi.

So scone dat mense mede brochte.

Hi hiet hare ofmen besochte.

Wie so ware dat so hare wachte.

18085 Topenbarne haer gheslachte.

Dese ester die beuel.

Des conincs camerlinc so wel.

Die de maghede hilt in sire trouwen.

Hi gaf hare .vii. ioncvrouwen.

18090 Diese parerden ende hars plaghe.

Ende eer soe bi den coninc laghe.

Moestmense vermen een alf iaer.

Met diere olien bestriken daer.

Ende een alf iaer nutten mede.

18095 Specie van groter dierhede.

Ende danne toten coninc gaen.

Ende alsoe dan vp was ghestaen.

Bleefse buten al te samen.

Die coninc ne onbodse bi namen.

18100 Mardocheus wandelde in die sale.

Ende nam goem der nichten wale.

Also dat die dach es comen.

Dat soe dar toe es ghenomen.

Toten coninc snachts te gane.

18105 Al sulke chireit nam soe ane.

Als haer gaf die camerlinc.

Want soe ne wilde el ghene dinc.

Jn assuerus .vii. iaer.

Jn loumaent weet vor waer.

18110 Den .x. dach dat dit gheviel.

So bequam den coninc so wel.

Dat hi haer gaf bedi.

Die crone die droech vasti.

[fol.110v] Eene maent hilt hi die feeste.

18115 Oec ghebod hi dat ment gheleste.

Dat men al tland vierde al dure.

Als langhe als die feeste ghedure.

Mardocheus was bi der nichten.

So dat hem .ij. horde dichten.

18120 Die moghende waren ende heren grod.

Om te slane den coninc dod.

Sire nichten dedijt verstaen.

Die toten coninc es ghegaen.

Ende hem ghene mord orconde.

18125 Vte mardocheus monde.

Men besocht ende men vant waer.

Ende men hincse bede daer.

Die coninc dede in sine ystorie.

Setten dat vte sire memorie.

18130 Altoes nemmermee ne quame.

Ende oec mardocheus name.

HJer naer verhief hi eenen man.

Die gheheten was aman.

Van agag gheslachte gheboren.

18135 Die samuel hier te voren.

Al te male in sticken sneet.

Als in der coninghe boec steet.

Al dat was in assuerus sale.

Knielde vor hem al te male.

18140 Diere diende in dat huvs.

Sonder allene madocheus.

Hi liet ende al dur die wet.

Aman heuet bevraghen bet.

Wat hi ware doe hordi wel.

18145 Dat hi ware van ysrahel.

Ende seide menech vri persien.

Bughet vor mi die knien.

Dese scalc heuet onwerd dan.

Mettien so visierde aman.

18150 Die iueden te dodene ghemeenlike.

Die waren in assuerus rike.

Te wraken van der scade mede.

Die hem bi wilen saul dede.

Doe hi die amelechiten versloech.

18155 An den coninc dat hijt droech.

Ende ghewan dat men te dod.

Al sloech bede clene ende grod.

Alle die iueden sonder waen.

Die in sijn rike waren beuaen.

18160 Doe die iueden dat vernamen.

Weenden si alle te samen.

Ende mardocheus was tompaise.

Ende stond ende riep vor den pallaise.

Ende was in groten mesbare.

18165 Doe ester wiste die mare.

Dat haer oem mesbarde so.

Was soe vtermaten onvro.

Ende hi onbod hare dat soe ghinghe.

Ten coninc ende soe verdinghe.

18170 Hare volc ende hare maghe.

Het sijn seit soe .xxx. daghe.

Dat mi die coninc niet ombod.

Ende sin ghebot es also grod.

Wie sore comt al ongheboden.

18175 Dat menne moet dar omme doden.

Hen si dat met sachten moede.

De coninc sine guldine roede.

Te hem ward biede doe sprac al dus.

Anderwarf mardocheus.

18180 Wie weet dat in sinen sinne.

Of du bedi best conincghinne.

Worden dattu toter nod.

Gods volc soud quiten van der dod.

Svigestu nv god sal de sine.

18185 Bi eenen andren vter pine.

Quiten ende du sulter omme al gader.

Verderuen ende tgheslachte dijns vader.

Doe bad ester dat hi dade.

Alle die iueden bi sinen rade.

18190 Vasten die waren in die stede.

.iij. daghe ende vor hare bidden mede.

Ten derden daghe heuet soe al an ghedaen.

Haer parrement ende es ghegaen.

Met .ij. ioncvrowen dar ter stad.

18195 Dar assuerus selue sat.

Assuerus vp sijn sitten sat.

Over dat volk en de baronnen.

Waren opgericht paviljoenen.

18030 Daar de kolommen zilver.

Van waren en marmer.

En lijsten van ivoor.

Dat dure stof, zoals ik het hoor.

Byssus of purper.

18035 Daarin bedden fijn goud.

Die gezet al omtrent.

Waren op dat plaveisel.

Dat plaveisel was marmer rijk.

Groen naar de smaragden gelijk.

18040 Al dat er was dronk wijn dat wou.

En de vaten waren alle van goud.

Die koningin heet Vasthi.

En hield de vrouwen feest erbij.

In de koninklijke zaal.

18045 De 7de dag had goed.

Ahasuerus gedronken van wijn.

En zei dat men de vrouwe van hem.

Hem bracht want hij wilde tonen.

Al de lieden voor de ogen.

18050 Hoe door mooi dat ze was.

Maar die vrouwe had het onwaardig.

Te doen dat hij gebood.

Dus kwam hem aan gramschap groot.

En hij vroeg de 7 verstandige.

18055 Die altijd bij hem stonden.

Wat die vrouwe had misdaan.

Een heet Manucam zei gelijk.

Heer ze nee heeft niet alleen.

U gekwetst maar algemeen.

18060 Al de mannen van uw rijk.

Want de vrouwen algemeen.

Zullen bij dit voorbeeld.

Hun man te minder ontzien veel.

Doen ze ontzeggen openbaar.

18065 En neem 1 betere voor haar.

Dit gebod was alzo gelijk.

In al dat koninkrijk gedaan.

Daarna de konings raad wou.

Dat men dat land doorzoeken zou.

18070 En uit nemen de mooiste maagden.

Welke zo hen het beste behaagde.

Die zou de kroon ontvangen.

Dit dacht de koning goed gedaan.

Een Jood was daar in het land.

18075 Die Mordechai was genaamd.

Gekomen van Benjaminՠs geslacht.

Die Nabukadnezar met kracht.

Ving toen Jojakim Eljakim.

Die Jood gevangen was.

18080 Een broeder dochter had hij.

Die Esther heet, lezen wij.

Zo mooi dat men haar mee bracht.

Hij zei haar als men verzocht.

Wie ze was dat ze zich wacht.

18085 Te openbaren haar geslacht.

Deze Esther die beviel.

De konings kamerling zo goed.

Die de maagd hield in zijn trouw.

Hij gaf haar 7 jonkvrouwen.

18090 Die haar opsierden en haar verzorgden.

En eer ze bij den koning lag.

Moest men haar vormen een half jaar.

Met dure olies bestrijken daar.

En een half jaar nuttigen mede.

18095 Specerij van grote duurte.

En dan tot de koning gaan.

En als ze dan op was gestaan.

Bleef ze buiten al tezamen.

De koning nee ontbood ze bij namen.

18100 Mordechai wandelde in die zaal.

En nam kennis de nicht wel.

Alzo dat de dag is gekomen.

Dat ze daartoe is genomen.

Tot de koning Գ nachts te gaan.

18105 Al zulke sierlijkheid nam ze aan.

Als haar gaf die kamerling.

Want ze nee wilde anders geen ding.

In Ahasuerus 7de jaar.

In januari, weet voor waar.

18110 De 10de dag dat dit geviel.

Ze bekwam de koning zo goed.

Dat hij haar gaf daarom.

De kroon die droeg Vasthi.

Een maand hield hij dat feest.

18115 Ook gebood hij dat men het toestond.

Dat men al het land vierde aldoor.

Alzo lang als dat feest duurde.

Mordechai was bij de nicht.

Zodat hij 2 hoorde dicht.

18120 Die vermogend waren en heren groot.

Om te slaan de koning dood.

Zijn nicht deed hij het verstaan.

Die tot koning is gegaan.

En hem die moord getuigde.

18125 Uit Mordechai mond.

Men onderzocht het en men vond het waar.

En men hing ze beide daar.

Die koning deed in zijn historie.

Zetten die uit zijn memorie.

18130 Altijd nimmermeer nee kwam.

En ook Mordechai naam.

Hierna verhief hij een man.

Die geheten was Haman.

Van Agag geslacht geboren.

18135 Die Samuel hier te voren.

Helemaal in stukken sneed.

Als in de Koningen boek staat.

Al dat was in Ahasuerus zaal.

Knielde voor hem allemaal.

18140 Die er dienden in dat huis.

Uitgezonderd alleen Mordechai.

Hij liet het en al door die wet.

Haman heeft gevraagd beter.

Wat hij was en toen hoorde hij wel.

18145 Dat hij was van Israël.

En zei menige vrije Pers.

Buigt voor mij de knieën.

Deze schalk heeft onwaardig dan.

Meteen zo versierde Haman.

18150 De Joden te doden algemeen.

Die waren in Ahasuerus rijk.

Te wraken van de schade mede.

Die hem bij wijlen Saul deed.

Toen hij de Amalekieten versloeg.

18155 Aan de koning dat hij het droeg.

En gewon dat men te dood.

Al sloeg beide, klein en groot.

Al de Joden zonder waan.

Die in zijn rijk waren bevangen.

18160 Toen de Joden dat vernamen.

Weenden ze alle tezamen.

En Mordechai was te onvrede.

En stond en riep voor het paleis.

En was in grote misbaren.

18165 Toen Esther wist dat bericht.

Dat haar oom misbaarde zo.

Was ze uitermate boos.

En hij ontbood haar dat ze ging.

Te koning en ze verdedigt.

18170 Haar volk en haar verwanten.

Het zijn, zei ze 30 dagen.

Dat me de koning niet ontbood.

En sinds zijn gebod is alzo groot.

Wie zo er komt al ongeboden.

18175 Dat men moet daarom dood.

Tenzij dat met zacht gemoed.

De koning zijn gouden roede.

Tot hem waart biedt, toen sprak aldus.

Andermaal Mordechai.

18180 Wie weet dat in zijn zin.

Of u daarom bent koningin.

Geworden dat u tot de nood.

Gods volk zou kwijten van de dood.

Zwijgt u nu God zal de zijne.

18185 Bij een andere uit de pijn.

Kwijten en u zal er om allemaal.

Verderven en het geslacht van uw vader.

Toen bad Esther dat hij deed.

Al de Joden bij zijn raad.

18190 Vasten die waren in die stede.

3 dagen en voor haar bidden mede.

Te derde dag heeft ze al aangedaan.

Haar versiersels en is gegaan.

Met 3 jonkvrouwen daar ter plaatse.

18195 Daar Ahasuerus zelf zat.

Ahasuerus op zijn zetel zat.

[fol.111r] Ende als hi heuet besien dat.

Dat soe dar quam heuet hi mettien.

Met vreeden oghen vp ghesien.

18200 Van vresen soe an ommacht ghinc.

Ende als de coninc sach de dinc.

Bequaemt hem wel ende heuet de roede.

Haer gheboden in sachten moede.

Ende soe heuet die roede ghecust.

18205 Die coninc sprac segt wat v lust.

Ester ic sal gheuen di.

Wat so du ebben wilt van mi.

Here seit soe ghi ende aman.

Comt eden eten met mi dan.

18210 Doe stont hi vp ende ghinc met hare.

Ende namse in sinen scod al dare.

Ende seide wes onueruard van sinne.

Du bliues met mi conincghinne.

Ter werscap dranc assuerus soe.

18215 Dat hi was sad ende vro.

Doe seidi ester doe dine bede.

Du suldse ebben hier ter stede.

Here seit soe eet met mi dan.

Echt marghin ghi ende aman.

18220 Dan salic segghen wat ic mene.

Amans bliscap was niet clene.

Hi ghinc danen te sinen huvs.

Doe sach hi dat mardocheus.

Selfs niet ieghen hem vp stont.

18225 Maectijt sinen vrienden cont.

Ende toghedem sine moghenthede.

Dar toe seidi hem oec mede.

Dat de conincghinne allene.

Van al den prinsen ghemene.

18230 Te werscap metten coninc bad.

Ende dat dochtem niet al dat.

Saghe hi mardocheus leuen.

Doe seide te hem sine neuen.

Mac .i. galghe in dijn huvs.

18235 Die oghe es .l. cubitus.

Ende raet den coninc dat men dan.

Dar hanghe den iuedscen man.

De galghe aman maken hiet.

Des nachts sliep de coninc niet.

18240 Doe hiet hi sine geesten lesen.

Vor hem ende vant in desen.

Dat dar in ghescreuen stond.

Hoe mardocheus maecte cond.

Der princen raet die ontliuen.

18245 Den coninc wilden bede met kniuen.

Hi vraghede wat eeren men dede.

Mardocheuse om die trouwede.

Ne ghene eere andword soe weder.

Doe vraghedi wie dar ware neder.

18250 Men seide niemen dan aman.

Hi es ter salen comen an.

Om te radene dinghe.

Dat men mardocheus hinghe.

Assuerus hieten roepen daer.

18255 Ende hi dat seide ouer waer.

Wat eeren men den man doen soude.

Die den coninc eeren woude.

Doe pensdi dat hi ware die man.

Ende seide men sal hem doen an.

18260 Coninx ghewaden ende coninx crone.

Vp sconinx vrse setten scone.

De vorbaerste van den princen sal.

Turs dor die stad leeden ouer al.

Ende roepen lude ende niet stille.

18265 De man die den coninc wille.

Eeren. salmen eeren dus.

Dus seide die coninc assuerus.

Ganc doe marchodeuse dit.

Die vor ghene porte sit.

18270 Ne laets achter cleen no grod.

Aman dede dat hi ghebod.

Mar node dedit sonder waen.

Ende doe de dinc was ghedaen.

Ghinc hi sere mesbaren.

18275 Doe seiden sine vriende te waren.

Es hi van den iueden gheboren.

Dar du dus best ghevallen voren.

So ne machtu niet ghestaen.

Doe quamen des coninx boden saen.

18280 Diene ter werscap comen hieten.

[fol.111v] Hi moest doen al souds hem verdrieten.

Die coninc seide ester minne.

Sech wattu wilt in dinen sinne.

Here seid soe ghef mi mijn leuen.

18285 Ende miere liede wi sijn verdreuen.

Vergaue god dat mens vercochte.

So suegic ende versuchte onsochte.

De coninc sprac wie doet dat dan.

Here ons viand aman.

18290 Aman wonderts als hijt vernam.

Mar assuerus die was gram.

Ende es al gram vp ghestaen.

Ende in sinen houe ghegaen.

Mar aman es dar bleuen.

18295 Ester te biddene om sijn leuen.

Ende als die coninc comt dar weder.

So vint hine gheuallen neder.

Vpt bedde bi der conincghinne.

Doe sprac hi met vreeden sinne.

18300 Wil hi mijn wijf vor mijn oghen.

Vercrachten hoe mochtict ghedoghen.

So dat die coninc dat weet.

Dat in sijn huvs was ghereet.

Eene galghe om mardocheus dod.

18305 Dar an hine hanghen ghebod.

Ende gaf ester der conincghinnen.

Dat huvs ende datter was binnen.

Mardocheus ward ontfaen.

Van den coninc te houe saen.

18310 Want ester liede dat haer oem ware.

Assuerus die gaf hem dare.

Sijn vingherlin te zeghelne mede.

Dat hi aman nemen dede.

Ester beual hem al haer dinc.

18315 Anderwarf bad soe den coninc.

Vp sine voete weenende seere.

Dat hi de lettren verkere.

Die aman hadde ghescreuen.

Jeghen al der iueden leuen.

18320 Die dinc was den coninc lief.

Mardocheus screef eenen brief.

Ende zegheldene met sinen handen.

Tote den princen van den landen.

Dat men die iueden niet ne versleet.

18325 Mar die ghene die waren ghereet.

Te harre dod soudmen verslaen.

De here souden te hulpen staen.

Den iueden ende hem gheuen die macht.

Aldus worden si wel gheacht.

18330 So dat menech heidin besmet.

Hem bekerde an hare wet.

.lxxv. dusent harre viande.

Worden ontliuet achter lande.

Jn susen waerre ontliuet ghinder.

18335 .xv. der omme van amans kinder.

Ende .dccc. porters mede.

Dus ghewonnen si den vrede.

De iueden ende des conincs minne.

Bi ester der conincghinne.

18340 IN assuerus tide ghesciede.

Dat vrankerike de liede.

Van cens die hertoghe bremius.

Rome wan ende al die huvs.

Wel naer verbernede in die stede.

18345 Tien tiden so daden of mede.

Hare raetgheuers die romeine.

Ende maecter of tribune al reine.

Aristotiles ghinc ter scolen do.

Sijn meester was plato.

18350 Na assuerus wi lesent dus.

Was coninc acherces ochus.

Die tland van surien beual.

Eenen hiet vagosus al.

Jn iherusalem so was.

18355 Een here een bisscop als ict las.

Sine name was iohan.

Sijn moeder leide sin der an.

Omt bisscop doem ende hiet ihesus.

Hi ghewan hulde an vageus.

18360 Ende waender bi hebben de macht.

So dat hi in dien tempel vacht.

Jeghen den broeder ende bleef dod.

Vagosus hadde dies gramscap grod.

Ende quam te iherusalem.

En toen hij heeft gezien dat.

Dat ze daar kwam heeft hij meteen.

Met wrede ogen opgezien.

18200 Van vrees ze in onmacht ging.

En toen de koning zag dat ding.

Bekwam het hem goed en heeft de roede.

Haar geboden in zacht gemoed.

En ze heeft die roede gekust.

18205 De koning sprak; zeg wat u lust.

Esther ik zal geven u.

Wat zo u hebben wil van mij.

Heer, zei ze, gij en Haman.

Kom eten met mij dan.

18210 Toen stond hij op en ging met haar.

En nam haar in zijn schoot aldaar.

En zei; wees onvervaard van zin.

U blijft met mij koningin.

Ter feestmaal dronk Ahasuerus zo.

18215 Dat hij was zat en vrolijk.

Toen zei hij; Esther doe uw bede.

U zal het hebben hier ter plaatse.

Heer, zei ze, eet met mij dan.

Echt morgen gij en Haman.

18220 Dan zal ik zeggen wat ik meen.

Hamanճ blijdschap was niet klein.

Hij ging vandaar tot zijn huis.

Toen zag hij dat Mordechai.

Zelf niet tegen hem opstond.

18225 Maakte hij het zijn vrienden kond.

En toonde hem zijn mogendheid.

Daartoe zei hij hem ook mede.

Dat de koningin alleen.

Van al de prinsen algemeen.

18230 Te feestmaal met de koning bad.

En dat dacht hem niet al dat.

Zag hij Mordechai leven.

Toen zei tot hem zijn neef.

Maak 1 galg in uw huis.

18235 Die hoog is 50 el.

En raad de koning dat men dan.

Daar hangt de Joodse man.

De galg Haman maken zei.

Die nacht sliep de koning niet.

18240 Toen zei hij zijn verhalen lezen.

Voor hem en vond in dezen.

Dat daarin geschreven stond.

Hoe Mordechai maakte kond.

De prinsen raad die ontlijven.

18245 De koning wilden beide met messen.

Hij vroeg wat eer men deed.

Mordechai om die trouwheid.

Nee, geen eer, antwoorde ze weer.

Toen vroeg hij wie daar waren neder.

18250 Men zei niemand dan Haman.

Hij is ter zaal gekomen aan.

Om te aanraden dingen.

Dat men Mordechai hing.

Ahasuerus zei hem roepen daar.

18255 En hij zei voor waar.

Wat eer men de man doen zou.

Die de koning eren wou.

Toen peinsde hij dat hij was die man.

En zei men zal hem doen aan.

18260 Konings gewaden en koningskroon.

Op konings paard zetten mooi.

De voornaamste van de prinsen zal.

Het paard door de stad leiden overal.

En roepen luid en niet stil.

18265 De man die de koning wil.

Eren zal men eren aldus.

Dus zei de koning Ahasuerus.

Ga en doe Mordechai dit.

Die voor die poort zit.

18270 Nee, laat achter niets klein nog groot.

Haman deed dat hij gebood.

Maar node deed hij he,t zonder waan.

En toen dat ding was gedaan.

Ging hij zeer misbaren.

18275 Toen zeiden zijn vrienden te waren.

Is hij van de Joden geboren.

Daar u dus bent gevallen voor.

Zo nee mag u niet staan.

Toen kwamen de konings boden gelijk.

18280 Die hem ter feestmaal komen zeggen.

Hij moest doen al zou het hem verdrieten.

De koning zei; Esther minne.

Zeg wat u wilt in uw zin.

Heer, zei ze, geef me mijn leven.

18285 En mijn lieden we zijn verdreven.

Vergaf God dat men ze verkocht.

Zo zwijg ik en zucht hard.

De koning sprak wie doet dat dan.

Heer onze vijand Haman.

18290 Haman verwonderde het toen hij het vernam.

Maar Ahasuerus die was gram.

En is al gram opgestaan.

En in zijn hof gegaan.

Maar Haman is daar gebleven.

18295 Esther te bidden om zijn leven.

En toen de koning komt daar weer.

Zo vindt hij hem gevallen neer.

Op het bed bij de koningin.

Toen sprak hij met wrede zin.

18300 Wil hij mijn wijf voor mijn ogen.

Verkrachten hoe mag ik het gedogen.

Zodat de koning dat weet.

Dat in zijn huis was gereed.

Een galg om Mordechai dood.

18305 Daaraan hij hem hangen gebood.

En gaf Esther de koningin.

Dat huis en dat er was binnen.

Mordechai werd ontvangen.

Van de koning te hof gelijk.

18310 Want Esther belijdt dat hij haar oom was.

Ahasuerus die gaf hem daar.

Zijn ring te zegelen mede.

Dat hij Haman nemen deed.

Esther beval hem al haar ding.

18315 Andermaal bad ze de koning.

Op zijn voeten wenend zeer.

Dat hij de letters verandert.

Die Haman had geschreven.

Tegen al de Joden leven.

18320 Dat ding was de koning lief.

Mordechai schreef een brief.

En verzegelde het met zijn handen.

Tot de prinsen van de landen.

Dat men de Joden niet nee verslaat.

18325 Maar diegene die waren gereed.

Tot hun dood zou men verslaan.

De Heer zou te hulp staan.

De Joden en hen geven de macht.

Aldus worden ze goed geacht.

18330 Zodat menige heiden besmet.

Zich bekeerde aan hun wet.

75 000 hun vijanden.

Worden ontlijfd achter landen.

In Susa waren ontlijfd ginder.

18335, 15 daarom van Hamanՠs kinderen.

En 800 poorters mede.

Aldus wonnen ze de vrede.

De Joden en de konings minne.

Bij Esther de koningin.

18340 In Ahasuerus tijden geschiedde.

Dat Frankrijk de lieden.

Van Sans de hertog Brennus.

Rome won en al die huizen.

Bijna verbrandde in die stede.

18345 Te die tijden zo deden af mede.

Hun raadgevers de Romeinen.

En maakten er van tribunaal al rein.

Aristoteles ging ter school toen.

Zijn meester was Plato.

18350 Na Ahasuerus, we lezen het aldus.

Was koning Achxerxes Ochus.

Die het land van Syrië beval.

Een heet Vagosus al.

In Jeruzalem zo was.

18355 Een heer een bisschop, zoals ik het las.

Zijn naam was Johan.

Zijn moeder legde zin daaraan.

Om het bisschopdom en heet Jezus.

Hij won hulde aan Vagosus.

18360 En waande er bij hebben de macht.

Zodat hij in de tempel vocht.

Tegen de broeder en bleef dood.

Vagosus had dus gramschap groot.

En kwam te Jeruzalem.

[fol.112r] 18365 Doe wilden si verbieden hem.

Dat hi in den tempel niet ne ghinghe.

Mar hi andworde te desen dinghe.

Dat hi vele suuere ware.

Dan de dode dar si dare.

18370 Onsuuerden die kerke mede.

Doe hi in quam rofdi die stede.

Ende setten vp hem den chens weder.

Die bi beden esdras neder.

Te voren hadde ghedaen legghen.

18375 Van desen ochus oric segghen.

Dat hi egypten weder wan.

Neptanabus ward van hem dan.

Al verdreuen moghentlike.

Bi hem verdarf dat egypse rike.

18380 Some geesten ghewaghen das.

Dat hi alexanders vader was.

Jn ochus tiden de romeine.

Verwonnen die fransoise al reine.

Ende plato die phylosophyen.

18385 Die starf mede onder dien.

ARsamus ward here grod.

Na sijns vader ochus dod.

Johannes van iherusalem.

Die bisscop bleef dod onder hem.

18390 Jadus sijn sone ward in die stede.

Bisscop ende here mede.

Na arsamus ward in persi.

Darius sijn sone coninc vri.

Die sette eenen saraballe.

18395 Over die van surien alle.

Die was een samaritaen.

Dat hi den chens soude ontfaen.

Jadus hadde alst bescreuen es.

Eenen broeder hiet manasses.

18400 Die bisscop gherne hadde ghewesen.

Saraballen dochter nam hi bi desen.

Ende want soe ne ghene iodinne was.

So verbod hem dor das.

Vord te diene onsen here.

18405 Dus voer hi wech te sinen suere.

Saraballa belouede him.

Vp den berch van garissim.

Te makene eenen moenster hem.

Na dien van iherusalem.

18410 Ende hem die hem volghede mede.

Den volke gaf hi land ende stede.

Jn dien tiden wi lesent dus.

Van rome torquatus manlius.

Dede sinen sone thouet af slaen.

18415 Om dat hi wijch hadde bestaen.

Jeghen den raet der groter eeren.

Nochtan vacht hi zeghe met eeren.

IN dien tiden dat dit was.

So sloech dod pausanias.

18420 Phylippus alexanders vader.

Dat wrac alexander al gader.

Ende ward in grieken doe coninc.

Die weten wille hoet hem verghinc.

Distorie vten latine.

18425 Vind hi ghedict bi mire pine.

Hoe hi darius verwan.

Ende portuse den stouten man.

Al dar hi vor tiren lach.

Quam sarraballa vp eenen dach.

18430 Te hem met .viiim. man.

Dar hi sine hulde ghewan.

Ende beiaghede dar van him.

Vp den berch te garissim.

Sinen suaselinc eene kerke.

18435 Te makene van dieren werke.

De monster stoet in waren saken.

Toten datten die van rome braken.

Manasses die ward bisscop daer.

Do ward tiren weet vor waer.

18440 Een eiland mar alexander.

Dammet ouer dat noit ander.

Man te voren doen ne conde.

Ende slichtet in den gronde.

Die iueden ende iherusalem.

18445 Worden vri ghemaket bi hem.

Mar hi ontseide die vriede.

Dien van samaria ende hare stede.

Hier nemt ende terre steden.

[fol.112v] Trike van persen ende van meden.

18450 Tgriexe rike comt hier an.

Doe alexander die stoute man.

Weder in babylonien quam.

Venijn hi van der suster nam.

So dat hi verloes die tale.

18455 Mar hi screef sinen wille wale.

Sijn rike liet hi niet gheel.

Mar hi maecter an .xii. deel.

Ende besettet an .xii. heren.

Want hi ne ionde niemen der eeren.

18460 Dat hi van machten hem gheleke.

Dat testament brac corteleke.

Want die viere verwonnen dachte.

Ende hilden dat rike met crachte.

Alexander starf in babilone.

18465 Ende droech .xii. iaer die crone.

Jn grieken droech na hem crone.

Phylips sijn broeder van macedone.

Ende colencus in surie.

Antigonus in azie.

18470 Jn egypten tholomeus.

Dar ic vord an of spreke dus.

Tholomeus soter quam.

Na alexander ende nam.

Tland van egypten onder hem.

18475 Hi voer te iherusalem.

Als of hi sacrificie woude.

Gode maken dor sine houde.

Dat was vp eenen saterdach.

Om dat hi wiste datter lach.

18480 Jn dien daghe der jueden viere.

Ende si ne vochten in ghere maniere.

So voerdire gheuaen met hem.

Ende oec van dien van garissim.

Die voerdi in egypten land.

18485 Ende vercochtse in der copmanne hand.

Jadus die doe bisscop was.

Jn iherusalem als ict las.

Ende dien alexander deere dede.

Dien hi vri makede die stede.

18490 Starf in dien tiden als ict las.

Na hem ward bisscop onias.

Sijn sone als hi soude doen.

Dar na die rechte symoen.

Jn tholomeus tiden waren.

18495 .cc. dusent porters te waren.

Ende .lxx. te rome ghetelt.

Dus grod was doe hare ghewelt.

Die coninghe van egypten land.

Bleuen tholomeus ghenand.

18500 Na desen tholomeus alleine.

Al tote dien dat die romeine.

Egypten wonnen wi lesent dus.

Doe dod was dese tholomeus.

Was filadelfus int land here.

18505 Die die boeke minde sere.

So datmen hem seide mare.

Dat onder die iueden waren.

Die wet die god met sinen monde.

Screef ende seide in ouder stonde.

18510 Ende hi begerredse dat mense vord.

De wet ontbonde int griexe word.

Mar hi vernam dat gheen man.

Ne ware diere hem kerde an.

Dat hise kerde in andre tale.

18515 Hi ne ware iuede al te male.

Hi ne hadder omme suaer verdriet.

Bedi een die teoponpus hiet.

Hads bestaen die sere was vroet.

Ende bleef .xxx. daghe veruoet.

18520 Teotectus ward oec blent.

Om die selue sake sent.

Does hem berren war si ghenesen.

Filadelphus screef na desen.

Den bisscop eleazarus.

18525 Die na symoene wi lesent dus.

Sinen broeder. bisscop was.

Want symons kint onias.

8365 Toen wilden ze verbieden hem.

Dat hij in de tempel niet nee inging.

Maar hij antwoorde tot deze dingen.

Dat hij veel zuiverder was.

Dan de doden daar ze daar.

18370 Ontzuiveren de kerk mede.

Toen hij in kwam beroofde hij de stede.

En zette op hen accijns weer.

Die bij beden Ezra neer.

Tevoren had gedaan leggen.

18375 Van deze Achexerxes Ochus, hoor ik zeggen.

Dat hij Egypte weer won.

Neptanabus werd van hem dan.

Al verdreven vermogend.

Bij hem bedierf dat Egyptische rijk.

18380 Sommige verhalen gewagen das.

Dat hij Alexander ‘s vader was.

In Achexerxes ochus tijden de Romeinen.

Overwonnen de Fransen al rein.

En Plato die filosoof.

18385 Die stierf mede onder die.

Arsamus werd heer groot.

Na zijn vader Ochus dood.

Johannes van Jeruzalem.

De bisschop bleef dood onder hem.

18390 Jadus zijn zoon werd in die stede.

Bisschop en heer mede.

Na Arsamus werd in Perzen.

Darius zijn zoon koning vrij.

Die zette een Saraballe.

18395 Over die van Syrië alle.

Die was een Samaritaan.

Dat hij de accijns zou ontvangen.

Jadus had, zoals het beschreven is.

Een broeder heet Manasse.

18400 Die bisschop graag had geweest.

Saraballe ‘s dochter nam hij bij deze.

En want ze nee geen Joodse was.

Zo verbood hem door das.

Voort te dienen onze Heer.

18405 Dus voer hij weg tot zijn zeer.

Saraballa beloofde hem.

Op de berg van Gerizzim.

Te maken een heiligdom hem.

Naar die van Jeruzalem.

18410 En hem die hem volgde mede.

Het volk gaf hij land en steden.

In die tijden, we lezen het aldus.

Van Rome Torquatus Manlius.

Deed zijn zoon het hoofd afslaan.

18415 Omdat hij strijdt had bestaan.

Tegen de raad der grote heren.

Nochtans vocht hij zege met eren.

In die tijden dat dit was.

Zo sloeg dood Pausanias.

18420 Philippus Alexander ‘s vader.

Dat wraakte Alexander allemaal.

En werd in Griekenland toen koning.

Die weten wil hoe het hem verging.

De historie uit het Latijn.

18425 Vind hij gedicht met mijn pijn.

Hoe hij Darius overwon.

En Portus de dappere man.

Al daar hij voor Tyrus lag.

Kwam Sarraballa op een dag.

18430 Tot hem met 8 000 man.

Daar hij zijn hulde won.

En bejaagde daar van hem.

Op de berg te Gerizzim.

Zijn zwager een kerk.

18435 Te maken van dure werken.

Het heiligdom stond in ware zaken.

Totdat het die van Rome braken.

Manasse die werd bisschop daar.

Toen werd Tyrus, weet voor waar.

18440 Een eiland maar Alexander.

Damde het in dat nooit een ander.

Man tevoren doen nee kon.

En slechtte het tot in de grond.

De Joden en Jeruzalem.

18445 Worden vrijgemaakt bij hem.

Maar hij ontzei de vrede.

Die van Samaria en hun steden.

Hier neemt einde te deze plaats.

Het rijk van Perzen en van Meden.

18450 Het Griekse rijk komt hierna.

Toen Alexander die dappere man.

Weer in Babylonië kwam.

Venijn hij van de zuster nam.

Zodat hij verloor de taal.

18455 Maar hij schreef zijn wil wel.

Zijn rijk liet hij niet geheel.

Maar hij maakte er van 12 delen.

En bezette het aan 12 heren.

Want hij niet gunde iemand de eer.

18460 Dat hij van macht hem geleek.

Dat testament brak gauw.

Want de vier overwonnen dachten.

En hielden dat rijk met kracht.

Alexander stierf in Babylonië.

18465 En droeg 12 jaar de kroon.

In Griekenland droeg na hem kroon.

Philippus zijn broeder van Macedonië.

En Seleucus in Syrië.

Antigonus in Azië.

18470 In Egypte Ptolemaeus.

Daar ik voort van spreek dus.

Ptolemaeus Soter kwam.

Na Alexander en nam.

Het land van Egypte onder hem.

18475 Hij voer te Jeruzalem.

Alsof hij sacrificie wou.

God maken door zijn houding.

Dat was op een zaterdag.

Omdat hij wist dat er lag.

18480 In die dag het Joodse feest.

En ze nee vochten in geen manier.

Zo voerde hij gevangen met hem.

En ook van die van Gerizzim.

Die voerde hij in Egypte land.

18485 En verkocht ze in de kooplui hand.

Jadus die toen bisschop was.

In Jeruzalem, zoals ik het las.

En die Alexander de eer deed.

Die hij vrijmaakte die stede.

18490 Stierf in die tijden, zoals ik het las.

Na hem werd bisschop Onias.

Zijn zoon zoals hij zou doen.

Daarna de rechte Simeon.

In Ptolemaeus tijden waren.

18495, 200 000 poorters te waren.

En 70 te Rome geteld.

Dus groot was toen hun geweld.

De koningen van Egypte land.

Bleven Ptolemaeus genaamd.

18500 Na deze Ptolemaeus alleen.

Al tot die dat de Romeinen.

Egypte wonnen, we lezen het aldus.

Toen dood was deze Ptolemaeus.

Was Philadelphus in het landheer.

18505 Die de boeken beminde zeer.

Zodat men hem zei bericht.

Dat onder de Joden waren.

De wet die God met zijn mond.

Schreef en zei in oude stonde.

18510 En hij begeerde het dat men ze voort.

De wet ontbond in het Griekse woord.

Maar hij vernam dat geen man.

Nee, was die er zich keerde aan.

Dat hij het zette in andere taal.

18515 Hij nee was Jood helemaal.

Hij nee had er om zwaar verdriet.

Daarom een die Theopompus heet.

Had het bestaan die zeer was verstandig.

En bleef 30 dagen verwoed.

18520 Theotectus werd ook blind.

Om diezelfde zaak zond.

Toen het ze ontberen waren ze genezen.

Philadelphus schreef na deze.

De bisschop Eleazarus.

18525 Die na Simeon, we lezen het aldus.

Zijn broeder bisschop was.

Want Simeons ‘s kind Onias.

[fol.113r] Tien tiden was al te clene.

Dat hi dor sinen god allene.

18530 .c. dusent liete gaen.

Jueden die waren gheuaen.

Ende .xx. dusent dar toe mede.

Die hi cochte sonder beide.

Ende dar toe seluer ende goud.

18535 Ende diere stene menechuoud.

Ons heren werc te makene mede.

Ende bat hem dor sine bede.

Dat hi hem senden weder woude.

Somighe wisen van sire oude.

18540 Die hem wilden ontbinden de wet.

Jn griex dat soe worde gheset.

Jn sinen boec in sine geesten.

Die bisscop senden van den meesten.

Die vroets waren van sulker lesse.

18545 Vte elke elken gheslachte .vi.

.lxxii. teere scaren.

Die hem die wet al sonder sparen.

Vten ebreuscen int griex ontbonden.

Doet was vuldaen ten seluen stonden.

18550 Ghifte filadelfus die heren.

Ende sendetse weder met eeren.

Eleazarus sendi mede.

Diere ghiften dar ter stede.

Ende diere vate in den tempel ons heren.

18555 Dar toe eene tafle gode teeren.

Grod ende dicke van finen goude.

Verciert met stene menechuoude.

Nochtanne was twerc diere allene.

Dan dat goud ende al die stene.

18560 IN dien tiden filadelphus.

Maecte een clerc hiet socratus.

Een wonder in alexandrien.

Des ghelijcs hordic nie lien.

Eenen tur staende in de ze.

18565 Sonder fundament no min no me.

Vp .iiij. keruetsen dat hi stont.

Die niet ne quamen an den grond.

Ende die waren ghemaect van glese.

Al als ict bescreuen lese.

18570 Tien tiden leesmen dat eerst ghinc.

Te rome die seluerin penninc.

FJladelfus starf na des.

Ende sijn broeder euergeces.

Ward coninc in egypten land.

18575 Surien duanc hi metter hand.

Ende cicilien al gheel.

Ende van assien een deel.

Dane hi brochte groten roef.

Ende die affogode hebbets gheloef.

18580 Die cambices die stoute man.

Wilen vp egypten wan.

Heueti ghehaelt ende ghesocht.

Ende weder in egypten brocht.

Bisscop was in iherusalem.

18585 Een hiet onias onder hem.

Euergeces hescede weder.

Den chens die filadelphus neder.

Dor ons heren wille leide.

Mar onias die ontseide.

18590 Den chens ende sendem no min no mere.

Des balch euergeces sere.

Doch vor des bisscops suster sone.

Josephus so hiet de gone.

Die maecte pais ende vrede.

18595 Sulc eere hem die coninc dede.

Dat hi hem gaf die voechdie.

Een deel des landscaps van surie.

IN euergeces tiden verloren.

Die romeine dies hadden si toren.

18600 Bi naer .xl. dusent man.

Jn eenen strijt dar mense wan.

Jn een eiland dat rodos heet.

Stont een wonder oec godeweet.

Een beilde ghemaect van metale.

18605 Na eenen gygante ghegoten wale.

Colosus hiet die deghen grod.

Hercules sloechene wilen dod.

So oghe was hi dat men cume mochte.

Man vinden die dar toe dochte.

18610 Ouer te werpene met eenen stene.

Dit ne was gheen wonder clene.

[fol.113v] Hoe men sulc een beilde goet.

Ende hoe ment rechte het was so grod.

Vp ende neder doe het lach.

18615 Een aerbeue quam vp eenen dach.

Jn euergets tiden so fel.

Dat die colosus neder viel.

Evergeces die verstaerf.

Ende dat rike dat verdaerf.

18620 Vp filofator sinen sone.

Jn iherusalem was tgone.

Bisscop symons sone onias.

Jn sinen tiden als ict las.

Maecte cirachs sone iesus.

18625 Den boec ecclesiasticus.

Sijn ghelijc ward niet begonnen.

Dese filofator ward verwonnen.

Van antiocuse den groten.

Die van alexanders ghenoten.

18630 Quam ende van sire partien.

Ende coninc was van surien.

Want seleucus surien behelt.

Na alexander met ghewelt.

Na hem antiocus soter.

18635 Daer ic of wel segghen der.

Dat dandre diere quamen naer.

Antiocus hieten menech iaer.

Dar na antiocus colentus.

Doe dese grote antiocus.

18640 Die filopatere verwan.

Van egypten ende sine man.

Jn iherusalem so was.

Bisscop die grote onias.

Die dor de pijnlicheit van hem.

18645 Voer vte iherusalem.

Ende vele iueden an sine hand.

Enen tempel in egypten land.

Maecti ghescepen als ict las.

Dat die van iherusalem was.

18650 Die tempel stont .cc!. iaer.

Tote vaspasianus dats waer.

Dese antiocus setter weder.

Den chens die filadestus neder.

Leide te iherusalem.

18655 So vele volx claghede ouer hem.

Dat affricanus cipio.

Van rome quam ende duankene so.

Dat hi sijns orloghen stont af.

Ende hi hem te ghisele gaf.

18660 Om seker te sine das.

Sijn kint antiocus epyfanes.

Dese grote antiocus.

Voer impetreren wi lesent dus.

Teenen tempel hiet nanae.

18665 Om te winne scats me.

Dar riepene de papen in.

Ende hi waende hebben ghewin.

Ende ghinker in met lettel lieden.

Dar gald men hem met quader mieden.

18670 Want si sloeghen al te sticken.

Dus gheltmen den quaden dicken.

Om des antiocus quaet doen.

Was onias wech ghevloen.

Te egypten ende liet in die hand.

18675 Symon den sone stede ende land.

Ende doe die symon dod was.

Ward bisscop sijn sone onias.

NA den groten antiocus.

Was coninc sijn sone seleucris.

18680 Van den lande van surien.

Quaet was hi des horic lien.

Hi sende in iherusalem.

Heliodoruse ende hiet hem.

Dat hi den tempel rouen soude.

18685 Ende als hi die dinc doen woude.

Ende hi in dien tempel quam.

Warens die ingle vp hem gram.

Ende gheselden ende sloeghen dod.

Doe dede die bede so grod.

18690 Ouer hem die bisscop onias.

Dat hi vp stont ende ghenas.

Doe hi ten coninc weder quam.

Seidi bestu vp iemene gram.

Sendene te rouene iherusalem.

18695 Du best ghevroken over hem.

Te die tijden was al te klein.

Dat hij door zijn God alleen.

18530, 100 000 liet gaan.

Joden die waren gevangen.

En 20 000 daartoe mede.

Die hij kocht zonder wachten.

En daartoe zilver en goud.

18535 En dure stenen menigvuldig.

Onze Heer werk te maken mede.

En bad hem door zijn bede.

Dat hij hem zenden weer wou.

Sommige wijze van zijn ouderdom.

18540 Die hem wilden verklaren de wet.

In Grieks dat ze wordt gezet.

In zijn boek in zijn verhalen.

De bisschop zenden van de grootste.

Die verstandig waren van zulke lessen.

18545 Uit elk geslacht 6.

72 te ene schaar.

Die hem die wet al zonder sparen.

Uit het Hebreeuws in het Grieks ontbonden.

Toen het was voldaan terzelfder stonden.

18550 Begiftigde Philadelphus die heren.

En zond ze weer met eren.

Eleazarus zond hij mede.

Dure giften daar ter plaatse.

En dure vaten in de tempel onze Heer.

18555 Daartoe een tafel God te eren.

Groot en dik van fijn goud.

Versierd met stenen menigvuldig.

Nochtans was het werk duurder alleen.

Dan dat goud en al die stenen.

18560 In die tijden Philadelphus.

Maakte een klerk heet Costratus.

Een wonder in Alexandrië.

Dergelijks hoor ik niet belijden.

Een toren staat in de zee.

18565 Zonder fundament nog min of meer.

Op 4 bogen dat hij stond.

Die niet nee kwamen aan de grond.

En die waren gemaakt van glas.

Alzo zoals ik het beschreven lees.

18570 Te die tijden leest men dat eerst ging.

Te Rome de zilveren penning.

Philadelphus stierf na dit.

En zijn broeder Euergetes. (Evergetes)

Werd koning in Egypte land.

18575 Syri bedwong hij met de hand.

En Cilicië al geheel.

En van Azië een deel.

Vandaar bracht hij grote roof.

En de afgoden, heb het geloof.

18580 Die Cambyses die dappere man.

Wijlen op Egypte won.

Heeft hij gehaald en gezocht.

En weer in Egypte gebracht.

Bisschop was in Jeruzalem.

18585 Een heet Onias onder hem.

Euergetes eiste weer.

De accijns die Philadelphus neer.

Door onze Heer wil legde.

Maar Onias die ontzei.

18590 De accijns en zond hem nog min nog meer.

Dus verbolg Euergetes zeer.

Toch voor de bisschop zuster zoon.

Josephus zo heet diegene.

Die maakte pais en vrede.

18595 Zulke eer hem de koning deed.

Dat hij hem gaf de voogdij.

Een deel van het landschap van Syri.

In Euergetes tijden verloren.

De Romeinen dus hadden ze toorn.

18600 Bijna 40 000 man.

In een strijd daar men ze overwon.

In een eiland dat Rhodos heet.

Stond een wonder ook God weet.

Een beeld gemaakt van metaal.

18605 Naar een gigant gegoten wel.

Kolossus heet die degen groot.

Hercules sloeg hem wijlen dood.

Zo hoog was hij dat men nauwelijks mocht.

Man vinden die daartoe dacht.

18610 Over te werpen met een steen.

Dit nee was geen wonder klein.

Hoe men zulk een beeld goot.

En hoe men het oprichtte het was zo groot.

Op en neer toen het lag.

18615 Een aardbeving kwam op een dag.

In Euergetes tijden zo fel.

Dat die Kolossus neer viel.

Euergetes die stierf.

En dat rijk dat verwierf.

18620 Op Philopator zijn zoon.

In Jeruzalem was diegene.

Bisschop Simeonՠs zoon Onias.

In zijn tijden, zoals ik het las.

Maakte Sirach zoon Jezus.

18625 Het boek Ecclesiasticus.

Zijn gelijke werd niet begonnen.

Deze Philopator werd overwonnen.

Van Antiochus de grote.

Die van Alexander’ s genoten.

18630 Kwam en van zijn partij.

En koning was van Syri.

Want Seleucus Syri behield.

Na Alexander met geweld.

Na hem Antiochus Soter.

18635 Daar ik van wel zeggen durf.

Dat de andere die er kwamen na.

Antiochus heten menig jaar.

Daarna Antiochus Colentus.

Toen deze grote Antiochus.

18640 Die Philopator overwon.

Van Egypte en zijn mannen.

In Jeruzalem zo was.

Bisschop die grote Onias.

Die door de pijnlijkheid van hem.

18645 Voer uit Jeruzalem.

En vele Joden aan zijn hand.

Een tempel in Egypte land.

Maakte hij geschapen, zoals ik het las.

Dat die van Jeruzalem was.

18650 Die tempel stond 200! Jaar.

Tot Vespasianus, dat is waar.

Deze Antiochus zette het weer.

De accijns die Philopator neer.

Legde te Jeruzalem.

18655 Zoveel volk klaagde over hem.

Dat Africanus Scipio.

Van Rome kwam en dwong hem zo.

Dat hij zijn oorlogen stond af.

En hij hem tot gijzelaar begaf.

18660 Om zeker te zijn das.

Zijn kind Antiochus Epiphanes.

Deze grote Antiochus.

Voer verkrijgen, we lezen het aldus.

Te ene tempel heet Nanae.

18665 Om te winnen schatten meer.

Daar riepen hem de papen in.

En hij waande hebben gewin.

En ging erin met weinig lieden.

Daar vergold men hem met kwade winst.

18670 Want ze sloegen het al te stukken.

Aldus vergold men de kwade vaak.

Om de Antiochus kwade doen.

Was Onias weggevlogen.

Te Egypte en liet in de hand.

18675 Simeon de zoon, stede en land.

En toen die Simeon dood was.

Werd bisschop zijn zoon Onias.

Na de grote Antiochus.

Was koning zijn zoon Seleucus.

18680 Van het land van Syrië.

Kwaad was hij, aldus hoor ik belijden.

Hij zond in Jeruzalem.

Heliodorus en zei hem.

Dat hij de tempel beroven zou.

18685 En toen hij dat ding doen wou.

En hij in de tempel kwam.

Waren de engelen op hem gram.

En geselden en sloegen hem dood.

Toen deed de bede zo groot.

18690 Over hem die bisschop Onias.

Dat hij opstond en genas.

Toen hij tot de koning weer kwam.

Zei hij; bent u op iemand gram.

Zend hem te beroven Jeruzalem.

18695 U bent gewroken over hem.

[fol.114r] Antiocus epyfanes.

Heuet mare vernomen des.

Dat sijn vader dod was bleuen.

Van rome heueti hem verheuen.

18700 Dar hi was ghisel ende onstal.

Hi kende des broeders quaetheit al.

Jn surien hi ontscod.

Ende teerst dat die broeder was dod.

Ontfinc in surien die crone.

18705 Doe lieten die iueden onscone.

De wet ende merc waer bi dat was.

Die goede bisscop onias.

Was sonder kint ende hadde .ij. broedre.

Die onbestiert waren sonder roedre.

18710 Ende vinc bisscopdoem oec streden.

So dat si andre heidine zeden.

Hem verkerden ende namen.

Heidine namen bede te samen.

Want iesus hiet hem iasoen.

18715 Eene name na tgriexe doen.

Ende ian hiet hem menelaus.

Om datse aldus antiocus.

Jn sine liue soude ontfaen.

Jasoem heuet tbisscopdoem ontfaen.

18720 Ende van antioche ghecocht.

Doe dese quaetheit was ghewrocht.

Ghinc vd dat heleghe vier al daer.

Dat altoes lach vp den outaer.

Dat te voren in .lxx. iaren.

18725 Doe si also ghevanghen waren.

Dart gheleit hadde ieremias.

Jnt water leuende bleuen was.

Sident dede antiocus.

Jasoen of ende menelaus.

18730 Die ward bisscop als ict las.

Hi volghede den broeder onias.

Die van hare quaetheit te waren.

Jn antioche was ghevaren.

Om te bekerne des coninx sin.

18735 Mar dan diedde meer no min.

Dar dede de broeder menelaus.

Eenen man hiet andronicus.

Oniase sinen broeder slaen.

Antiocus balch sonder waen.

18740 Om des gherechts bisscops mord.

Andronicus dedi al de pord.

Dor leedden ende gheselen mede.

Ende onthoueden dar ter stede.

Dat hi die mord hadde ghedaen.

18745 Antiocus voer danen saen.

Ende wan valscelike egypten land.

Doe quam hi weder te hand.

Te iherusalem in die stede.

Dar hi grote mord in dede.

18750 Al tland wendi vp ende neder.

Doe kerdi in egypten weder.

Mar die boden van rome quamen.

Die hem int land te wesene benamen.

Over .ij. iaer leesmen van hem.

18755 Quam hi weder te iherusalem.

Sine partie ondede die stede.

Menelaus die bisscop mede.

Leeddene in den tempel bi ommaten.

Dat rouedi van sinen vaten.

18760 Die diere taflen de pord van goude.

Nam hi ende cireit menechuoude.

Ende die diere cortinen mede.

Al dar in der seluer stede.

Setti iupiters afgod.

18765 Ende gaf vd sijn ghebot.

Gods dienst te latene ende men daer.

Jupiter eerde vp den outaer.

Den tur oec vp dauids stad.

Veste hi wel ende leide in dat.

18770 Grieken die den iueden daden.

Vele onmensceliker scaden.

Want wien si vonden binnen der steden.

Die haer kinder besneden.

Die hingsi dar hals ende hals.

18775 Dat dochtem quaet ende vals.

Doe die samaritane dat saghen.

Die seiden dat si van haren maghen.

Waren doe alexander dede.

Den iueden hare grote vrihede.

[fol.114v] 18780 Dit ontseiden si alle met alle.

Dien tempel die saraballe.

Manasse maecte vp garissim.

Dar si teerst of beroemden him.

Dat ons heren tempel ware.

18785 Onseiden si mi enbare.

Ende baden antiocuse sere.

Dat hine wihede in jupiters eere.

Wast danx wast ondanx dor die nod.

Ende dor die vrese van der dod.

18790 Heuet dit ghebot vele volx besmet.

Mar de goede hilden die wet.

Tvee wijf waren in dien daghen.

Vord brocht ende dar of bedraghen.

Dat si besneden hare kinder.

18795 Die hingmen an hare barste ghinder.

Ende leeddedse al de stede dure.

Dar na warpmense van den mure.

Eenen goeden man gheuiel aldus.

Eenen ouden hiet eleazarus.

18800 Dien wildmen suinin vleesch doen eten.

Ende die man ads niet vergheten.

Het was in de wet verboden.

Ende seide hi liet hem eer doden.

So dats sinen vrienden of dochte.

18805 Ende sulc was die hem vleesch brochte.

Dat gheorlouet was in die wet.

Ende seide hemelike dit et.

Vor den coninc in der ghebare.

Als oft recht suinin vleesch ware.

18810 Hi seide ic mesdade vtermaten.

Jc wille den ionghen exempel laten.

Jnne wille met ghene vensene ontgaen.

Doe ward hi daer ontliuet saen.

Met tormenten harde grod.

18815 Ende liet exempel van sire dod.

DOe was vor den coninc ghinder.

Een wijf gheuaen met .vii. kinder.

Die si dar toe duinghen wouden.

Dat si suinin vleesch eten souden.

18820 Sine wildens doen om ghene saken.

Antiocus dede een vier maken.

Enten oudsten de tonghe vd sniden.

Ende tfel van den houede dar ten tiden.

Dar toe binden hande ende voete.

18825 Ende werpen in dat vier onsoete.

Vor moeder ende vor broeder mede.

Elken broeder hi dat dede.

Ende emmer den oudsten voren.

Nochtan hiet hi hem eerst horen.

18830 Wat eeren hi hem gherne dade.

Wilsi leuen bi sinen rade.

Alle trostedse die moeder goede.

Stoutelike met mannes moede.

Ende seide ic ne gaf v gheest no leuen.

18835 Mar hi diet v heuet ghegeuen.

Ende ghijt hier laet dor sine wet.

Die salt v noch lonen bet.

So dat si alle ghemene.

Dod waren sonder die ionxte allene.

18840 Doe seide ter moeder die coninc.

Trost doch desen ionghelinc.

Ende soe belouede den coninc ghint.

Mettien seidsoe lieue kint.

Ontfarme mijns ende ontfa eden.

18845 De dod die dine broeders leden.

Dat ic di doch met hem ontfanghe.

Ghinder in ghent leuen langhe.

Antiocus die had ommare.

Ende dede den ghenen noch also suare.

18850 Als hi der ander enighe dede.

Ende dar naer der moeder mede.

DOr dese iammerlike sake.

Sende onse here vrake.

Als sulke als ghi sult horen.

18855 Een man was van leui gheboren.

Een pape ende hiet mathatias.

Die in modin wonende was.

.v. sonen hadde die man.

Eenen symon ende eenen ian.

18860 Jonatas ende eleazarus.

Ende iudas machabeus.

Doe si horden dese mare.

Dede elc an eene hare.

Antiochus Epiphanes.

Heeft bericht vernomen dus.

Dat zijn vader dood was gebleven.

Van Rome heeft hij hem verheven.

18700 Daar hij was gijzelaar en ontkwam.

Hij kende de broeders kwaadheid al.

In Syri hij ontschoot.

En ten eerste dat de broeder was dood.

Ontving hij in Syrië de kroon.

18705 Toen verlieten de Joden niet fraai.

De wet en merk waarbij dat was.

De goede bisschop Onias.

Was zonder kind en had 2 broeders.

Die onbestuurd waren zonder roer.

18710 En ving bisschopdom ook strijden.

Zodat ze andere heidense zeden.

Zich veranderden en namen.

Heidense namen beide tezamen.

Want Jezus heet hen Jason.

18715 Een naam naar het Griekse doen.

En Johannes noemt hem Menelaos.

Omdat ze aldus Antiochus.

In zijn leven zouden ontvangen.

Jason heeft het bisschopdom ontvangen.

18720 En van Antiochus gekocht.

Toen deze kwaadheid was gewrocht.

Ging uit dat heilige vuur aldaar.

Dat altijd lag op het altaar.

Dat te voren in 70 jaren.

18725 Toen ze alzo gevangen waren.

Daar het gelegd had Jeremia.

In het water levend gebleven was.

Sinds deed Antiochus.

Jason af en Menelaos.

18730 Die werd bisschop, zoals ik het las.

Hij volgde de broeder Onias.

Die van zijn kwaadheid te waren.

In Antiochi was gevaren.

Om te bekeren de konings zin.

18735 Maar dat duidde meer nog min.

Daar deed de broeder Menelaos.

Een man heet Andronicus.

Onias zijn broeder slaan.

Antiochus verbolg, zonder waan.

18740 Om de gerechtige bisschop moord.

Andronicus deed hij al de poort.

Door leiden en geselen mede.

En onthoofde hem daar ter plaatse.

Dat hij die moord had gedaan.

18745 Antiochus voer vandaan gelijk.

En won vals Egypte land.

Toen kwam hij weer gelijk.

Te Jeruzalem in die stede.

Daar hij grote moord in deed.

18750 Al het land verwondde hij op en neer.

Toen keerde hij in Egypte weer.

Maar de boden van Rome kwamen.

Die hem in het land te wezen benamen.

Over 2 jaar leest men van hem.

18755 Kwam hij weer te Jeruzalem.

Zijn partij opende de stede.

Menelaos de bisschop mede.

Leidde hem in de tempel bij onwaarde.

Dat beroofde hij van zijn vaten.

18760 De dure tafel, de poort van goud.

Nam hij en sierlijkheid menigvuldig.

En de dure gordijnen mede.

Aldaar in dezelfde stede.

Zette hij Jupiter afgod.

18765 En gaf uit zijn gebod.

Gods dienst te laten en men daar.

Jupiter eerde op het altaar.

De toren ook op Davids stad.

Vestigde hij goed en legde in dat.

18770 Grieken die de Joden deden.

Vele onmenselijke schade.

Want wie ze vonden binnen de stede.

Die hun kinderen besneden.

Die hingen ze daar hals aan hals.

18775 Dat dacht hen kwaad en vals.

Toen de Samaritanen dat zagen.

Die zeiden dat ze van hun verwanten.

Waren toen Alexander deed.

De Joden hun grote vrijheid.

18780 Dit ontzeiden ze geheel.

Die tempel die Saraballe.

Manasse maakte op Gerizzim.

Daar ze ten eerste van beroemden hen.

Dat onze Heer tempel was.

18785 Ontzeiden ze me in gebaren.

En baden Antiochus zeer.

Dat hij het wijdde in Jupiterՠs eer.

Was het dank was het ondank door de nood.

En door de vrees van de dood.

18790 Heeft dit gebod veel volk besmet.

Maar de goede hielden de wet.

Twee wijven waren in die dagen.

Voort brachten en daarvan dragen.

Dat ze besneden hun kinderen.

18795 Die hing men aan hun borst ginder.

En leidde ze al de stede door.

Daarna wierp men ze van de muren.

Een goede man geviel aldus.

Een oude heet Eleazar.

18800 Die wilde men zwijnen vlees doen eten.

En die man was het niet vergeten.

Het was in de wet verboden.

En zei hij; hij liet hem eerder doden.

Zodat zijn vrienden ervan dachten.

18805 En sommige waren er die hem vlees brachten.

Dat geoorloofd was in de wet.

En zeiden heimelijk; dit eet.

Voor de koning in die gebaren.

Alsof het recht zwijnenvlees ware.

18810 Hij zei; ik misdoe uitermate.

Ik wil de jonge voorbeeld laten.

Ik wil met geen veinzen ontgaan.

Toen werd hij ontlijfd gelijk.

Met kwellingen erg groot.

18815 En liet voorbeeld van zijn dood.

Toen was voor de koning ginder.

Een wijf gevangen met 7 kinderen.

Die ze daartoe dwingen wilden.

Dat ze zwijnenvlees eten zouden.

18820 Ze wilden het niet om geen zaken.

Antiochus deed een vuur maken.

En de oudste de tong uitsnijden.

En het vel van het hoofd daar te die tijden.

Daartoe binden handen en voeten.

18825 Ende werpen in dat vuur hard.

Voor moeder en voor broeders mede.

Elke broeder hij dat deed.

En immer de oudste voren.

Nochtans zei hij hem eerst horen.

18830 Wat eer hij hem graag deed.

Wil hij leven bij zijn raad.

Alle troosten die moeder goed.

Dapper met mannelijk gemoed.

En zeiden; ik nee gaf u geest nog leven.

18835 Maar hij die het u heeft gegeven.

En gij het hier laat door zijn wet.

Die zal het u nog belonen beter.

Zodat ze alle algemeen.

Dood waren uitgezonderd de jongste alleen.

18840 Toen zei ter moeder de koning.

Troost toch deze jongeling.

En ze beloofde de koning ginds.

Meteen zei ze lieve kind.

Ontferm me en ontvang heden.

18845 De dood die uw broeders leden.

Dat ik u toch met hen ontvang.

Ginder in dat leven lang.

Antiochus die had onwaard.

En deed diegene nog alzo zwaar.

18850 Als hij de andere enige deed.

En daarna de moeder mede.

Door deze jammerlijke zaken.

Zond onze Heer wraak.

Al zulke zoals gij zal horen.

18855 Een man was van Levi geboren.

Een paap en heet Mattathias.

Die in Modin wonende was.

5 zonen had die man.

Een Simon en een Johannes.

18860 Jonathas en Eleazar.

En Judas Maccabeus.

Toen ze hoorden dit bericht.

Deed elk aan een haar. (harig kleed)

[fol.115r] Ende weenden alle te samen.

18865 Mettien des conincs boden quamen.

Jn modin dierre in setten afgode.

Ende men den iueden ghebode.

Dat sise anebeden souden.

Doe seiden si matatiase den ouden.

18870 Du best prince in dese pord.

Ende doe eerst des conincs word.

Hi seide al dart horde meerre ende minder.

Jc of god wille ende mine kinder.

Sullen houden de wet ons heren.

18875 Doe quam een iuede te sinen onneren.

Ende sacrerde vor sinen oghen.

Matatias die ne const ghedoghen.

Mar hi dodene vp den outaer.

Ende des conincs boden daer.

18880 Den outaer heueti oec ghescord.

Ende seide wie so gode toe hord.

Volghe mi. ende hem volgheden ghinder.

Sijn gheslachte ende sijn kinder.

Doe streec hi in eene wostine.

18885 Ende liet al die rikeit sine.

Liede met kinden ende met wiuen.

Lieten hem in die enode driuen.

Ende minden tcrud tetene bet.

Dan te latene die wet.

18890 Doe quamen vp eenen saterdach.

Deidine ende daden ghewach.

Te doene dat die coninc ghebod.

Of al dar te bliuene dod.

Die heidine wisten diese sochten.

18895 Dat si tsaterdaghes niet ne vochten.

Si seiden si ne dadens niet.

Dar sloechse dat quade diet.

Ende in olen hebsise versmord.

Omtrent .m. hebsire vermord.

18900 Te matatiase vloenre mere.

Ende corne teenen here.

Die seide comt in saterdaghe.

Jemen die ons strijt anedraghe.

Dar vp ne houdwi ghene wet.

18905 Mi dinke wi waren besmet.

Jn die wet gods ons heren.

Lieten wi ons aldus ontheren.

De wet verderuet mettien lieden.

Doe vachti als wi v bedieden.

18910 Des saterdaghes ende verwan.

Vele die waren des conincs man.

Hi brac afgode ende outare.

Ende wie sore anebede dare.

Sloech hi dod al sonder sparen.

18915 Kinder die onbesneden waren.

Dedi besniden daer.

Ende was aldus voghet .i. iaer.

Doe vermaendene die dod.

Sine kinder hi vor hem ghebod.

18920 Ende seide ic ghelde mine scoud.

De wet hetic dat ghi oud.

Ende steruet ghewillike der voren.

Die dueghet die wi bescreuen horen.

Hi nes diere ende an weten sal.

18925 Die lechame sijn steruende al.

Hord symoene als uwen broeder.

Doet sinen raet hiers niemen vroeder.

Judas sal v leedsman wesen.

Sterc ende stoud so kennic desen.

18930 Doe starf die goede matatias.

Jn modin hi begrauen was.

Judas ontfinc die vochdie.

Die sterke die stoute die vrie.

Ghelijc der lewen ward hi snel.

18935 Ende vacht vor die van ysrahel.

Appollonius die quam der na.

Die hertoghe van samaria.

Jeghen iudase met groten herre.

Judas sette hem ter werre.

18940 Met cleenre meente ende sloech dod.

Sonder somech diere ontscod.

Sloech hi des ebt gheloef.

Al dar so wan hi groten roef.

Ende appolonius goede suard.

18945 Dat hi lief hadde ende ward.

Want hire mede alsijn leuen vacht.

Doe quam vp hem met groter cracht.

[fol.115v] Seron een hertoghe van surien.

Judas quam met cleenre partien.

18950 Die veruast waren ende moede.

Doe trostise als die vroede.

Hi seide de zeghe en laghe niet.

An dat onghetellede diet.

Mar an die ghenaden ons heren.

18955 Doe nam hi den wijch met eeren.

Die hertoghe bleef dod wien soes wondert.

Ende met hem sijns volx .dccc.

Dandre iaghedi toter zee.

Die vloen int land van filiste.

18960 So dat al die heidine vaer.

Van hem hadden verre ende naer.

Antiocus die dit verstoet.

Sijn volc hi onbieden doet.

Ende vele hurdire bi tsoute.

18965 Ende doe hi tsoud hem gheuen soude.

Sach hi dat hem tscats ghebrac.

Doe hadde sijn herte onghemac.

Ende voer omme scat te percen ward.

Coenlike ende onuervard.

18970 Beual hi tland ende sinen sone.

Antiocus so hiet die gone.

Hem gaf hi van den herre de helt.

Ende olifante in sine ghewelt.

Ende hiet hem sijn den iueden fel.

18975 Ender verderuen al ysrahel.

Selue voer hi omme scat.

Vter stad die hiet emat.

Eerst ende der na reblata.

Mar hi vestedse daer na.

18980 Ende lietse antioche na hem.

Nv hord van dien van iherusalem.

Antiocus voer in persi.

Lisias die ruddre vri.

Nam tholomese ende nichanore.

18985 Ende gorgiase als ict hore.

Die moghende ende sconinx vriende waren.

.xl. dusent teere scaren.

Voetghangers. ende .viim. vp vrse.

Gaf hi hem te doene porse.

18990 Dien ioden ende si voeren dane.

An hem quamen die suriane.

Te hulpen ende die iueden mede.

Die vluchtic waren vter stede.

Oec quaemre copmanne met scatte.

18995 Jnt herre mede omme datte.

Te copene die gheuane.

Judas die stoute quam hem ane.

Ende hiet den sinen haren trost.

An gode setten diet al verloest.

19000 Sauons so nam gorgias.

Diere toe vercoren was.

.v. dusent rudders vd vercoren.

Om dat hi snachts wilde te storen.

Judas herre ende hem verslaen.

19005 Mar iudas heuet dit verstaen.

Ende pensde dit selue te doene.

Jn liet in die pawelioene.

Vele viers in der ghebare.

Als of al therre daer ware.

19010 Doe gorgias ghinder quam.

Ende hi niemene vernam.

Seidi si vlien te berghe ward.

Als hem die dach heuet verbard.

Sach therre van den pawelioenen.

19015 Judase bi hem den coenen.

Allene met .iijm. man.

Ende eer si mochten wapin an.

Ghedoen sloech hire vele dod.

Dar vlo menech dor die nod.

19020 .iij. dusent lietsire als ict las.

Doe sprac ten sinen iudas.

Siet dat ghi laet varen den roef.

Gorgias dies ebt gheloef.

Es noch hier achter ente sine.

19025 Doe sach als wel was anscine.

Gorgias dat de sine vloen.

Want tente ende pawelioen.

Dat stont al van brande rod.

Ende hi vlo al dor die nod.

19030 Doe nam iudas daer vrilike.

Den roef die groet was ende rike.

En weenden alle tezamen.

18865 Meteen de konings boden kwamen.

In Modin die er in zetten afgoden.

En men de Joden gebood.

Dat ze die aanbidden zouden.

Toen zeiden ze Mattathias de oude.

18870 U bent prins in deze poort.

En doe als eerst het konings woord.

Hij zei aldaar het hoorde grotere en kleinere.

Ik zal Gods wil en mijn kinderen.

Zullen houden de wet onze Heer.

18875 Toen kwam een Jood tot zijn oneer.

En heiligde het voor zijn ogen.

Mattathias die nee kon het gedogen.

Maar hij doodde hem op het altaar.

En de konings boden daar.

18880 Het altaar hebben ze ook gescheurd.

En zeiden; wie zo God toebehoord.

Volg mij en hem volgden ginder.

Zijn geslacht en zijn kinderen.

Toen streek hij in een woestijn.

18885 En liet al de rijkheid van hem.

Lieden met kinderen en met wijven.

Lieten hem in de nood drijven.

En minden het kruid te eten beter.

Dan te laten de wet.

18890 Toen kwam op een zaterdag.

De heidenen en deden gewach.

Te doen dat de koning gebood.

Of al daar te blijven dood.

De heidenen wisten die ze zochten.

18895 Dat ze te zaterdag niet nee vochten.

Ze zeiden; ze nee deden het niet.

Daar sloegen ze dat kwade volk.

En in holen hebben ze hen versmoord.

Omtrent 1000 hebben ze er vermoord.

18900 Te Mattathias vlogen er meer.

En kozen hem tot een heer.

Die zei; komt in zaterdag.

Iemand die ons strijd aandraagt.

Daarop nee houden we geen wet.

18905 Me lijkt we waren besmet.

In de wet God onze Heer.

Lieten we ons aldus onteren.

De wet bederft met de lieden.

Toen vocht hij, alzo we u aanduiden

18910 De zaterdag en overwon.

Vele die waren de konings man.

Hij brak afgoden en altaren.

En wie zo er aanbad daar.

Sloeg hij dood al zonder sparen.

18915 Kinderen die onbesneden waren.

Deed hij besnijden daar.

En was aldus voogd 1 jaar.

Toen vermaande hem de dood.

Zijn kinderen hij voor hem gebood.

18920 En zei; ik vergeld mijn schuld.

De wet zeg ik dat gij houdt.

En sterf gewillig daarvoor.

De deugd die wij beschreven horen.

Hij is de ware en aan weten zal.

18925 Dat lichaam zijn sterfeinde al.

Hoor Simon zoals uw broeders.

Doe zijn raad hier is niemand verstandiger.

Judas zal uw leidsman wezen.

Sterk en dapper zo ken ik deze.

18930 Toen stierf die goede Mattathias.

In Modin hij begraven was.

Judas ontving de voogdij.

Die sterke, die dappere, die vrije.

Gelijk de leeuw werd hij snel.

18935 En vocht voor die van Isral.

Appollonius die kwam daarna.

De hertog van Samaria.

Tegen Judas met groot leger.

Judas zette zich te verweer.

18940 Met kleine gemeente en sloeg dood.

Uitgezonderd sommige die er ontkwam.

Sloeg hij, dus heb het geloof.

Aldaar zo won hij grote roof.

En Appolonius goede zwaard.

18945 Dat hij lief had en waard.

Want hij er mede al zijn leven vocht.

Toen kwam op hem met grote kracht.

Seron een hertog van Syrië.

Judas kwam met kleine partijen.

18950 Die gevast hadden en moe.

Toen troostte hij ze als de verstandige.

Hij zei; de zege lag het niet.

Aan dat ongetelde volk.

Maar aan de genade onze Heer.

18955 Toen nam hij de strijd met eren.

De hertog bleef dood, wie zo het verwondert.

En met hem zijn volk 800.

De andere joeg hij tot de zee.

Die vlogen in het land van Filistijnen.

18960 Zodat al de heidenen gevaar.

Van hem hadden ver en nabij.

Antiochus die dit verstond.

Zijn volk hij ontbieden doet.

En vele huurde hij bij het zout.

18965 En doe hij het zout geven zou.

Zag hij dat hem de schat ontbrak.

Toen had zijn hart ongemak.

En voer om schat te Perzen waart.

Koen en onvervaard.

18970 Beval hij het land aan zijn zoon.

Antiochus zo heet diegene.

Hem gaf hij van het leger de helft.

En olifanten in zijn geweld.

En zei hem; zijn de Joden fel.

18975 En verderven al Israël.

Zelf voer hij om schat.

Uit de stad die heet Hamat.

Eerst en daarna Ribla.

Maar hij vestigde daarna.

18980 En liet ze Antiochus na hem.

Nu hoor van die van Jeruzalem.

Antiochus voer in Perzen.

Lysias die ridder vrij.

Nam Ptolomeus en Nicanor.

18985 En Gorgias, zoals ik het hoor.

Die vermogend en konings vrienden waren.

40 000 te ene scharen.

Voetgangers en 7 00 op paarden.

Gaf hij hem te doen gang.

18990 De Joden en ze voeren vandaan.

Aan hem kwamen die Syriërs.

Te helpen en de Joden mede.

Die vluchtend waren uit de stede.

Ook kwamen er kooplui met schatten.

18995 In het leger mede omdat.

Te kopen de gevangene.

Judas de dappere kwam hen aan.

En zei de zijne hun troost.

Aan God zetten die het al verlost.

19000 ճ Avonds zo nam Gorgias.

Die er toe gekozen was.

5 000 ridders uitverkoren.

Omdat hij ’s nachts wilde verstoren.

Judas leger en hem verslaan.

19005 Maar Judas heeft dit verstaan.

En peinsde ditzelfde te doen.

In liet in de paviljoenen.

Veel vuur in die gebaren.

Alsof al het leger daar was.

19010 Toen Gorgias ginder kwam.

En hij niemand vernam.

Zeiden ze vlieden te berg waart.

Toen hem de dag heeft openbaart.

Zag het leger van de paviljoenen.

19015 Judas bij hem de koene.

Alleen met 3 000 man.

En eer zei mochten wapens aan.

Doen sloeg hij er vele dood.

Daar vloog menige door de nood.

19020, 3 000 lieten ze er in, zoals ik het las.

Toen sprak tot de zijne Judas.

Ziet dat ge laat varen de roof.

Gorgias dus heb het geloof.

Is nog hier achter en de zijne.

19025 Toen zag wel, zoals het scheen.

Gorgias dat de zijne vlogen.

Want tenten en paviljoenen.

Dat stond al van brand rood.

En hij vloog al door die nood.

19030 Toen nam Judas daar vrij.

De roof die groot was en rijk.

[fol.116r] Ende louede gode onsen here.

Ende keerde met groter eere.

Meer volx dan hi doe ghewan.

19035 So dat hi hadde .x. dusent man.

TEn naesten iare lisias.

Die nochtoe in die scade was.

Vergaderdi herre dat hi ghewan.

Te voet .xl. dusent man.

19040 Ende .v. dusent ridders der na.

Doe hi sende in iudea.

Om tfolc te werpene onder voete.

Judas quam hem teghemoete.

Ende met hem .x. dusent man.

19045 Den wijch nam hi die stoute dan.

Ende vacht so dat lisias.

Ende sijn volc ghesconfiert was.

.v. dusent lietsire van den haren.

Lisias siet wel te waren.

19050 Der iueden stoutheit die hi vrucht.

Oec mercti sire liede vlucht.

Ende dat die iueden steruen bet.

Kiesen. dan te latene die wet.

Of haer vriheit of haer recht.

19055 Te antioche so kerdi echt.

Ende besette hem te hand.

Om sterker te comene int land.

Mar iudas ende die waren met hem.

Voeren te iherusalem.

19060 Om te suuerne den temple.

Dar vonden si so suare exemple.

Want si den tempel woeste vonden.

Ende datter bomkine in stonden.

Ghewasen van groter wilthede.

19065 Dar nam hi vte ridders mede.

Die de horde also besaghen.

Van dien die in turre laghen.

Die antiocus daer leide.

Met groter ghewillecheide.

19070 Den tempel maecti suuer daer.

Des selue daghes ouer .iij. iaer.

Dattene ontreinde antiocus.

Suuerdene machabeus.

Alst hadde vorsproken daniel.

19075 Ouer .cccc. iaer ende .viii. wel.

Dar brochti niewe vate te waren.

Tafle ende candelaren.

Ende eenen outaer van goude.

Cortine diere menechuoude.

19080 Ende die dueren maecti weder.

Die ghevallen waren neder.

Hi brac antiocus outaer.

Ende maecte .i. niewen daer.

Den tempel widi als ict sach.

19085 Vp den .xxvi.sten dach.

Jn de maent die december heet.

Feeste hilden si ghereet.

Judas die minde oec die stede.

Ende setter vaste turre vp mede.

19090 Dar in wachter ieghen verdriet.

Mar dauids tor ne wan hi niet.

DJe heidine al omme achter lande.

Hadden des toren ende hande.

Dat men iherusalem soude vesten.

19095 Enten iueden ghinc ten besten.

Ende daden hem scade ende onghemac.

Mar iudas waest diet sere vrac.

Hi sloech die van ydume.

Ende dedem vtermaten wee.

19100 Oec vacht die goede machabeus.

Vp den hertoghe tymotheus.

Van der amoniten lande.

Dar vp hem quamen die viande.

Saghen die heidine .vii. man.

19105 Vp vrse die de iueden dan.

Leedden dar si voeren te stride.

Die .ij. dar of in elke side.

Behoeden den goeden iudas.

Ende oec mede als ict las.

19110 Scotsi scichte ghelijc den viere.

Vp die viande in wreder maniere.

So dat tymotheus ontvlo.

Judas die wan iaser do.

Eene stad ende keerde weder.

19115 Eer hi wiste vp of neder.

[fol.116v] Quam hem mare daer ter stad.

Dat dat volc van galaad.

Gheiaghet hadden in teman.

Vele iueden ende nochtan.

19120 Tymotheus vp hem quame.

Die hem die veste gherne of name.

Ende eermen die lettren vul las.

Quam hem echt mare das.

Hoe die van surs ende van saiet.

19125 Hem ieghen die iueden hadden gheset.

Die waren in galilee.

Dit waren suare saken tvee.

Machabeus die riddre coene.

Nam sinen broeder symoene.

19130 Dien sendi in galilee.

Met .m. man ende nemmee.

Den volke te hulpen dat dar was.

Hi ende sijn broeder ionatas.

Namen met hem .viii. dusent man.

19135 Om te losene die van taman.

Josefuse ende azarien.

Liet hi met eere partien.

Jnt land van iherusalem.

Nochtan so beual hi hem.

19140 Dat si eer si weder quamen.

Altoes ghenen wijch ne namen.

Symoen quam in galilee.

Den heidinen dedi so wee.

Dat hise sloech ende maecte mad.

19145 Ende iaghetse al toter stad.

Die tolamais heet bi namen.

Al haren roef nam hi te samen.

Oec ontiaghedi den rueden.

Alle die gheuanghene iueden.

19150 Doe kerdi alst ghedaen was.

Macabeus ende ionatas.

Leden ouer die iordane.

Eenen woesten wech leden si ane.

Drie dachuard dor die wostine.

19155 Dar quamen hare vriendekine.

Diese ontfinghen ende seiden.

Doe die heidine beleiden.

Hare broeders ende an hem streden.

Judas quam dar ter steden.

19160 Ende ontstac bozor met viere.

Ende berouedse na sine maniere.

Nachts hi danen porren bestaet.

Ende alst quam an die dagheraet.

Sach hi hoe die heidine vochten.

19165 Ende mangen ende leeddren brochten.

De veste te winne mede.

Sijn herre hi an .iij. scaren dede.

Ende dede blasen met businen.

Tymotheus metten sinen.

19170 Hebben machabeus bekent.

Ende vloen sere met ghenent.

.viii. dusent man lietsi bi naer.

Al der heidine vesten daer.

Die waren in galadinde.

19175 Die machabeus ontve.

Tymotheus gaderde echt herre.

Ende sette hem ter werre.

Judas sochtene stouteleke.

Tusscen hem tveen lach .i. beke.

19180 Doe sprac tymotheus ten sinen.

Wille hem machabeus pinen.

Ons te soekene ouer die flume.

So sullen wijs ghenesen cume.

Mar ontsiet hi dat te waren.

19185 So laet ons ouer totem varen.

Si sijn onse sekerleke.

Judas trac ouer die beke.

Ende dede na hem roepen daer.

Dat si alle alle volgheden naer.

19190 Die heidine weken dar vor him.

Ende vloen ter stad heet carnaim.

Jn eene manmerie grod.

Dar bleuen si alle dod.

Want iudas wanse metten brande.

19195 Doe nam hi daer in den lande.

Alle die iuedsce liede ghinder.

Manne ende wiue ende hare kinder.

Ende voeredse te lande mede.

Tote effron so quam hi ter stede.

En loofde God onze Heer.

En keerde met grote eer.

Meer volk dan hij toen won.

19035 Zodat hij had 10 000 man.

Te naaste jaar Lysias.

Die nog toe in de schade was.

Verzamelde leger zodat hij won.

Te voet 40 000 man.

19040 En 5 000 ridders daarna.

Die hij zond in Judea.

Om het volk te werpen onder voet.

Judas kwam hem tegemoet.

En met hem 10 000 man.

19045 De strijd nam hij die dappere man.

En vocht zo dat Lysias.

En zijn volk geschoffeerd was.

5 000 lieten ze er van de hare.

Lysias ziet wel te waren.

19050 De Joden dapperheid die hij vreest.

Ook merkte hij zijn lieden vlucht.

En dat de Joden sterven beter.

Kiezen dan te laten de wet.

Of hun vrijheid of hun recht.

19055 Te Antiochië zo keerde hij echt.

En bezette hem gelijk.

Om sterker te komen in het land.

Maar Judas en die waren met hem.

Voeren te Jeruzalem.

19060 Om te zuiveren de tempel.

Daar vonden ze zo’n zwaar voorbeeld.

Want ze de tempel woest vonden.

En dat er boompjes in stonden.

Gegroeid van grote wildheid.

19065 Daar nam hij uit ridders mede.

Die het oord alzo bezagen.

Van die in toren lagen.

Die Antiochus daar leidde.

Met grote gewilligheid.

19070 De tempel maakte hij zuiver daar.

Dezelfde dag over 3 jaar.

Dat het verontreinigde Antiochus.

Zuiverde het Maccabaeus.

Zoals het had voorzegt Daniel.

19075 Over 400 jaar en 8 wel.

Dat hij bracht nieuwe vaten, te waren.

Tafels en kandelaren.

En een altaar van goud.

Gordijnen duur menigvuldig.

19080 En de deuren maakte hij weer.

Die gevallen waren neder.

Hij brak Antiochus altaar.

En maakte 1 nieuwe daar.

De tempel wijdde hij, zoals ik het zag.

19085 Op de 26ste dag.

In de maand die december heet.

Feest hielden ze gereed.

Judas die beminde ook die stede.

En zette er vaste torens op mede.

19090 Daarin wachters tegen verdriet.

Maar Davids toren nee won hij niet.

De heidenen alom achter landen.

Hadden de toren in handen.

Dat men Jeruzalem zou vestigen.

19095 En de Joden gingen te bestaan.

En deden hen schade en ongemak.

Maar Judas was het die het zeer wraakte.

Hij sloeg die van Idumea.

En deed hen uitermate wee.

19100 Ook vocht die goede Makkabeer.

Op de hertog Timothes.

Van de Ammonieten land.

Daar op hem kwamen de vijanden.

Zagen de heidenen 7 man.

19105 Op paarden die de Joden dan.

Leidden daar ze voeren te strijden.

Die 2 daarvan in elke zijde.

Behoeden de goede Judas.

En ook mede, zoals ik het las.

19110 Schoten ze pijlen gelijk het vuur.

Op de vijanden in wrede manier.

Zodat Timotheüs ontkwam.

Judas die wan Jazer toen.

Een stad en keerde weer.

19115 Eer hij wist op of neer.

Kwam hem bericht daar ter plaatse.

Dat het volk van Gilead.

Gejaagd hadden in Gathema.

Vele Joden en nochtans.

19120 Timotheüs op hen kwam.

Die hem die vesting graag afnam.

En eer men die letters volledig las.

Kwam hen echt bericht dus.

Hoe die van Tyrus en van Sidon.

19125 Hen tegen de Joden hadden gezet.

Die waren in Galilea.

Dit waren zware zaken twee.

Makkabeer die ridder koen.

Nam zijn broeder Simon.

19130 Die zond hij in Galilea.

Met 1 000 man en nimmermeer.

Het volk te helpen dat daar was.

Hij en zijn broeder Jonathan.

Namen met hen 8 000 man.

19135 Om te verlossen die van Taman.

Azarias en Josephus.

Liet hij met een partij.

In het land van Jeruzalem.

Nochtans zo beval hij hen.

19140 Dat ze eer ze weer kwamen.

Altijd geen strijd nee namen.

Simon kwam in Galilea.

De heidenen deed hij zo wee.

Dat hij ze sloeg en maakte mat.

19145 En joeg ze al tot de stad.

Die Ptolomais heet bij namen.

Al hun roof nam hij te gelijk.

Ook verjaagt hij de teven.

Alle de gevangene Joden.

19150 Toen keerde hij toen het gedaan was.

Makkabeeër en Jonathan.

Gingen over de Jordaan.

Een woeste weg gingen ze aan.

Drie dagvaarten door de woestijn.

19155 Daar kwamen hun vrienden.

Die ze ontvingen en zeiden.

Doe de heidenen belegeren.

Hun broeders en aan hen strijden.

Judas kwam daar ter plaatsen.

19160 En ontstak Bosorra met vuur.

En beroofde het naar zijn manier.

‘s Nachts hij vandaar gaan bestaat.

En toen het kwam aan de dageraad.

Zag hij hoe de heidenen vochten.

19165 En gereedschap en ladders brachten.

De vesting te winnen mede.

Zijn leger hij in 3 scharen deed

En deed blazen met bazuinen.

Timotheüs met de zijne.

19170 Hebben Makkabeeër bekend.

En vlogen zeer met dat doel.

8 000 man liet hij bijna.

Al de heidense vestingen daar.

Die waren in Galaditis.

19175 Deed Makkabeeër in twee.

Timotheüs verzamelde echt leger.

En zette hem te verweer.

Judas bezocht hem dapper.

Tussen hen twee lag 1 beek.

19180 Toen sprak Timotheüs tot de zijne.

Wil hem Makkabeeër pijnen.

Ons te zoeken over die vloed.

Zo zullen wij het genezen nauwelijks.

Maar ontziet hij dat, te waren.

19185 Zo laat ons over tot hem varen.

Ze zijn ons zeker.

Judas trok over die beek.

En dead na hem roepen daar.

Dat ze al alle volgden na.

19190 De heidenen weken daar voor hem.

En vlogen ter stad heet Karnain.

In een bos groot.

Daar bleven ze alle dood.

Want Judas overwon ze met de brand.

19195 Toen nam hij daar in het land.

Al de Joodse lieden ginder.

Mannen en wijven en hun kinderen.

En voerde ze te lande mede.

Te Efron zo kwam hij ter stede.

[fol.117v] 19200 Dar duere ne moesti niet liden.

Die wan hi in corten tiden.

Ende maecte wech ouer die dode.

Als hi verwan dus sine node.

Kerdi te monte syon te handen.

19205 Ende offerde gode offranden.

Ende dancte gode dat hi altoes.

Niemen in vard ne verloes.

Des selues daghes no min no mee.

Quam symon van galilee.

19210 Die wile dat wech was machabeus.

Azarias ende iosephus.

Dien hi tland beual so sere.

Wilden oec beiaghen eere.

Ende namen ieghen gorgias strijt.

19215 Mar si vloen in corter tijt.

.ij. dusent man dat si verloren.

Want hem iudas verbod te voren.

Ward hi te werder weet dat wel.

Onder die van ysrahel.

19220 Om dat ghinc bi sinen ghehete.

Ghelijc dat hi ware prophete.

Judas storde ydume.

Den filistienen dedi wee.

Samaria dor voer hi mede.

19225 Ende quam in azotum die stede.

Hare gode ende hare outare.

Verberndi ende bracse dare.

Doe kerdi in iherusalem.

Ende brochte groten roef met hem.

19230 IN dien tiden dat dit ghesciede aldus.

Die coninc antiocus.

Dar ic die tale af liet bedi.

Voer te lande van perchi.

Hi verhorde eene mare.

19235 Dat elimars eene stad dar ware.

Dar grod goet ware ende ghewin.

Ende een rike monster der in.

Dar in ware goud ende scad.

Want alexander liet dar dat.

19240 Dat goet wildi rouen gherne.

Mar dat stont hem tonberne.

Want die liede van den rike.

Jaghendene danen dorperlike.

Ende in den wech quam hem de mare.

19245 Hoet in iuda vergaen ware.

Doe ward hi echt al verwoet.

Ende hiet iaghen metter spoet.

Houerdelike vermat hi hem.

Te comene in iherusalem.

19250 Ende te makene dar af.

Ghemeenlike der iueden graf.

Met desen worde begonsti carmen

Hem ward so wee in die darmen.

Van sinen waghene dat hi viel.

19255 Ende quetstem so wel.

Sine cracht god an hem openbarde.

Want hem dochte in sire houarde.

Dat hi ghebieden mochte der vloet.

Ende hem dochte in sinen moet.

19260 Dat hi de berghe mochte weghen.

Dar moesti sulker sake pleghen.

Dat men droech vp eene bare.

Vd sinen vleesche haren tare.

Quamen leuende worme ghegaen.

19265 So sere stanc hi sonder waen.

Dats al therre hadde verdriet.

Hine const selue ghedoghen niet.

Doch dat hi hem seluen kende.

Als hem teuel aldus scende.

19270 Ende hi seide het es wel recht.

Dat dese steruelike knecht.

Gode doch si onderdaen.

Dar belouedi gode saen.

Dat hi soude die iuedsce scaren.

19275 Vri maken alst grieken waren.

Ende selue iuede werden mede.

Dar toe predeken telker stede.

Die moghentede van onsen here.

Jn wanhopen viel hi sere.

19280 Ende screef toten iueden dit.

Jn sine lettren dat hi bit.

Dat si ghetrouwe souden wesen.

Antiocuse sinen sone na desen.

[fol.117v] Oec leidi des al openbare.

19285 Dat hi bedi gheplaghet ware.

Dat hi den tempel ontreinen soude.

Doe riep hi sinen euen oude.

Filippe van sire partie.

Ende gaf hem des riken vochdie.

19290 Crone ghewaden vingherlijn.

Dat hi toten sone sijn.

Antiocuse draghen soude.

Ende coninc maken met ghewoude.

Jn die montaengen bleef hi dod.

19295 Met keitiuicheden grod.

Als lisias wiste die mare.

Nam hi antiocuse dare.

Die hem de vader beual so scone.

Ende gaf hem die coninc crone.

19300 Ouer al tconincrike te samen.

Eupator hiet hine bi namen.

DOe dod was antiocus.

Pensde machabeus.

Dat hi besitten wilde te waren.

19305 Die in dauids torre waren.

Ende maecte selscutte ende ingiene.

Dat hi den vianden mede diene.

So datter een deel vd stolen.

Dies den coninc niet ne verholen.

19310 Oec waren met hem also wel.

Een deel der quader van ysrahel.

Ende seiden den coninc dus.

Wrec ons ouer machabeus.

Wi hebben oit allegader.

19315 Di ghedient ende dinen vader.

Quijt te beleghene hets dine bederue.

Ende ghef hem weder ons erue.

Doe ward die coninc harde gram.

Grod herre hi met hem nam.

19320 .c. dusent liede te voet.

Ende .xx. dusent ridders goet.

Ende .xxii. olifante.

Hi ende sine seriante.

Quamen vor betsura.

19325 Judas veste een deel der na.

Der stad van iherusalem.

Ende iudas quam ieghen hem.

Als die altoes was in die werre.

Die coninc scarde sijn herre.

19330 Ende dede den olifante toghen.

Sab van morbesien vor oghen.

Ende van wijndruuen mede.

Want hets der olifante sede.

Alsi dat sien wilsi wechten.

19335 Elke beeste daden si berechten.

Met alsberghen .m. man te voet.

Ende .vc. ridders goet.

Houtine turre vp die olifante.

Jn elken .xxii. seriante.

19340 Ende een mester van der beeste.

Dus ghescard seghet die geeste.

Ghinc som dat herre vp die montaenge.

Som beneden in die campaenge.

Die sonne sceen vp die scilde neder.

19345 Van goude so dat die berghe weder.

Scemerden van der clarhede.

Judas quam ieghen hem ter stede.

Ende sloech daer van ghenen herre.

.vic. man in deerste werre.

19350 Doe versach eleazarus.

Die broeder was machabeus.

Eenen olifant die meerrer was.

Dan eenech ander ende waende das.

Dat die coninc daer vp ware.

19355 Hi brac dor der viande scare.

Ende ghinc onder den olifant.

Ende stacken onder den naule te hand.

Ter erden viel die beeste grod.

Selue bleef hire onder dod.

19360 De iueden lieten den strijt al daer.

Ende die coninc volghede naer.

Ende wan betsura die stad.

Ende leide sine liede in dat.

Jherusalem besat hi mede.

19365 Ende sette vor die stede.

Aremborste ende ingiene.

So dat den iueden stont tonsiene.

19200 Daardoor nee moest hij niet gaan.

Die won hij in korte tijd.

En maakte weg over de doden.

Toen hij overwon dus zijn nood.

Keerde hij te berg Sion gelijk.

19205 En offerde God offeranden.

En dankte God dat hij altijd.

Niemand in de vaar nee verloor.

Dezelfde dag min of meer.

Kwam Simon van Galilea.

19210 De tijd dat weg was Makkabeeër.

Azarias en Josephus.

Die hij het land beval zo zeer.

Wilden ook bejagen eer.

En namen tegen Gorgias strijd.

19215 Maar ze vlogen in korte tijd.

2 000 man dat ze verloren.

Want hen Judas verbood te voren.

Werd hij te wreder weet dat wel.

Onder die van Isral.

19220 Omdat ging bij zijn zeggen.

Gelijk dat hij was profeet.

Judas verstoorde Idumea.

De Filistijnen deed hij wee.

Samaria doorvoer hij mede.

19225 En kwam in Azote die stede.

Hun God en hun altaar.

Verbrandde hij en brak ze daar.

Toen keerde hij in Jeruzalem.

En bracht grote roof met hem.

19230 In die tijden dat dit geschiedde aldus.

De koning Antiochus.

Daar ik de taal van liet daarom.

Voer te land van Perzen.

Hij hoorde een bericht.

19235 Dat Elimais een stad daar was.

Daar groot goed was en winst.

En een rijk heiligdom daarin.

Daarin was goud en schat.

Want Alexander liet daar dat.

19240 Dat goed wilde hij roven graag.

Maar dat stond hem te ontberen.

Want de lieden van dat rijk.

Joegen hem vandaan dorps.

En in de weg kwam hem het bericht.

19245 Hoe het in Juda vergaan was.

Toen werd hij echt al verwoed.

En zei te jagen met een spoed.

Hovaardig vermat hij hem.

Te komen in Jeruzalem.

19250 En te maken daarvan.

Algemeen de Joden graf.

Met deze woorden begon hij te kermen

Hem werd zo wee in de darmen.

Van zijn wagen dat hij viel.

19255 En kwetste hem zo goed.

Zijn kracht God aan hem openbaarde.

Want hij dacht in zijn hovaardigheid.

Dat hij gebieden mocht de vloed.

En hij dacht in zijn gemoed.

19260 Dat hij de berg mocht wegen.

Daar moest hij zulke zaken plegen.

Dat men hem droeg op een baar.

Uit zijn vlees hier en daar.

Kwamen levende wormen gegaan.

19265 Zo zeer stonk hij, zonder waan.

Dat hem al het leger had verdriet.

Hij kon het zelf gedogen niet.

Toch dat hij aan zichzelf kende.

Toen het euvel hem aldus schond.

19270 En hij zei; het is wel recht.

Dat deze sterfelijke knecht.

God toch is onderdanig.

Daar beloofde hij God gelijk.

Dat hij zou de Joodse scharen.

19275 Vrij maken alsof het Grieken waren.

En zelf Jood worden mede.

Daartoe prediken te elke stede.

De mogendheid van onze Heer.

In wanhoop viel hij zeer.

19280 En schreef tot de Joden dit.

In zijn brieven dat hij bad.

Dat ze getrouw zouden wezen.

Antiochus zijn zoon na deze.

Ook belijdt hij dus al openbaar.

19285 Dat hij daarom geplaagd was.

Dat hij de tempel verontreinigen zou.

Toen riep hij zijn even oude.

Filippus van zijn partij.

Ene gaf hem het rijk voogdij.

19290 Kroon, gewaden en ring.

Dat hij tot de zoon van hem.

Antiochus dragen zou.

En koning maken met geweld.

In de bergen bleef hij dood.

19295 Met ellendigheid groot.

Toen Lysias wist dat bericht.

Nam hij Antiochus daar.

Die hem de vader beval zo mooi.

En gaf hem de koningskroon.

19300 Over al het koninkrijk tezamen.

Eupator heet hij hem bij naam.

Toen dood was Antiochus.

Peinsde Makkabeer.

Dat hij bezetten wilde, te waren.

19305 Die in Davidՠs toren waren.

En maakte stormgereedschap en machines.

Dat hij de vijanden mee bedient.

Zodat er een deel uittrokken.

Dus de koning niet nee verholen.

19310 Ook waren met hem alzo wel.

Een deel der kwade van Israël.

En zeiden de koning aldus.

Wreek ons over Makkabeeër.

We hebben ooit allemaal.

19315 U gediend en uw vader.

Kwijt het beleger hem het is uw bederf.

En geef hem weer onze erf.

Toen werd de koning erg gram.

Groot leger hij met hem nam.

19320, 100 000 lieden te voet.

En 20 000 ridders goed.

En 22 olifanten.

Hij en zijn bediende.

Kwamen voor Bethsura.

19325 Judas vestigde een deel daarna.

De stad van Jeruzalem.

En Judas kwam tegen hem.

Als die altijd was in de verweer.

De koning schaarde zijn leger.

19330 En deed de olifanten tonen.

Sap van moerbei voor de ogen.

En van wijndruiven mede.

Want het is de olifanten zede.

Als ze dat zien willen ze vechten.

19335 Elk beest deden ze berechten.

Met maliënkolders 1000 man te voet.

En 500 ridders goed.

Houten torens op die olifanten.

In elke 22 bedienden.

19340 En een meester van het beest.

Aldus geschaard, zegt het verhaal.

Ging soms dat leger op de berg.

Soms beneden in de vlakte.

Die zon scheen op de schilden neer.

19345 Van goud zodat die berg weer.

Schemerde van de helderheid.

Judas kwam tegen hem ter plaatse.

En sloeg daar van dat leger.

600 man in de eerste verweer.

19350 Toen zag Eleazar.

Die broeder was van Makkabeeër.

Een olifant die groter was.

Dan enige andere en waande das.

Dat de koning daarop was.

19355 Hij brak door de vijanden schaar.

En ging onder de olifant.

En stak hem onder de navel gelijk.

Ter aarde viel dat beest groot.

Zelf bleef hij er onder dood.

19360 De Joden lieten de strijd aldaar.

En de koning volgde na.

En won Betshura de stad.

En legde zijn lieden in dat.

Jeruzalem bezette hij mede.

19365 En zette voor die stede.

Aanvalswapens en machines.

Zodat de Joden stond te ontzien.

[fol.118r] Want lettel spise was in die stad.

Doe vernam lisias dat.

19370 Dat philips van percen quame.

Ende hi trike an hem ane name.

Als dar of te sinen voghet.

Den coninc heuet hijt ghetoghet.

Ende seide onse spise es clene.

19375 Oec nemen wi scade menech eene.

Ende dar toe est vast dese stede.

Grote nod heb wi oec mede.

Te besettene onse land.

Maken wi vrede al te hand.

19380 Met desen lieden radic bet.

Dat si pleghen harre wet.

Ende si ons sijn onderdaen.

Ghene dinc suoer die coninc saen.

Ende met hem menech baroen.

19385 Doe voer hi in montsioen.

Ende doe hi die stad so vast vant.

Brac hi sinen heet te hand.

Ende warp den mur te neder.

Tantiochen keerdi weder.

19390 Dar hi phylips herre in vant.

Dien iaghedi danen al te hant.

TJen tiden dat ghesciede al dus.

Quam van rome diometrius.

Dies lands was verdreuen algader.

19395 Want seleucus was sijn vader.

Broeder antiocus epyfames.

Hi hadde mare vernomen des.

Dat sijn oem dus dod was bleuen.

Dien slands hadde verdreuen.

19400 Want doe sijn vader bleef dod.

Vlo hi te rome dor die nod.

Ende maecte ouer den oem claghe.

Nv quam hi in dese daghe.

Ende ward ontfaen in somighe stad.

19405 Mar doe therre verhorde dat.

Dat te voren al gader was.

Met antiocus ende lisias.

Hebsire gheuaen ende ghebonden.

Ende voeredsem in corten stonden.

19410 Diometrius ne wilden niet sien.

Ende doe sloeghensise mettien.

Dus hadde dyometrius dat rike.

Sire vorders moghenlike.

Doe quamen sulke van ysrahel.

19415 Toten coninc die waren fel.

Van aarons gheslachte alchimus.

Was haer hoft wi lesent dus.

Want hi bisscop wilde wesen.

Judane wroechden si in desen.

19420 Dat hi des coninx vriende sloeghe.

Ende niemene ne verdroeghe.

Ende baden dat hijt dade besien.

Dyometrius maecte mettien.

Achimuse bisscop int land.

19425 Ende seindene ende met hem te hand.

Bachidese met herre grod.

Die iudase vrede ombod.

Mar iudas hilt al ouer fel.

Judas ghelouedem niet wel.

19430 Sulke ghelouede sinen worden.

Derre dedi .lx. vermorden.

Dies hem hilden dar an hem.

Doe voer hi van iherusalem.

Achimuse beual hi tland.

19435 Ende gaf hem meneghen viand.

Die achimus dede mee scaden.

Jnt land dan die heidine daden.

Judas wraecht dar hi mochte.

So dat achimuse dochte.

19440 Dat hi niet ne mochte ghestaen.

Ende keerde ten coninc saen.

Ende claghede ouer machabeus.

Doe seide dyometrius.

Nicanore int land na desen.

19445 Die met hem hadde te rome ghewesen.

Ende hiet hem die liede verslaen.

Te iherusalem quam hi saen.

Ende sprac an iudase in boshede.

Scone word alst ware in vrede.

19450 So dat iudas de laghe vernam.

Ende danen met auenturen quam.

[fol.118v] Eenen wijch vochtsi na das.

Dar iudas in verwonnen was.

Ende ontvlo in dauids stad.

19455 Die papen quamen na dat.

Te nicanore ende togheden hem.

Dien dienst van iherusalem.

Die men in den tempel dede.

Ende wat offranden si mede.

19460 Vor den coninc te doene mede plaghen.

Dar bespot hise ende hilt vor aghen.

Sijn hand hi vp sijn hoft leide.

Ende suoer daer ende seide.

Werd mi niet ghegheuen.

19465 Als ic kere sijt seker das.

Jc sal verbernen dese stede.

Van iherusalem sciet hi mede.

Ende gaderde herre grod.

Om iudase te slane dod.

19470 NJchanor die in wapen lach.

Wilde vp den saterdach.

Judase met stride bestaen.

Mar sulke iueden baden hem saen.

Dat hi dien dach eeren soude.

19475 Vor gode diet ghebod ende woude.

Hi vraghede of hi ware grod.

Jn den hemel diet ghebod.

Si seiden ia het es een god.

Moghende die gaf tghebod.

19480 Doe seidi oec bem ic bi rike.

Ende moghende in erderike.

Jc hete wapene doen an.

Ende sconinx ghebot doen dan.

Machabeus als wijt vernamen.

19485 Hadde waer .iijm. man te samen.

Hi wapende de sine mede.

Met troste van onsen here.

Dan met scilde of met scachte.

Oec seidi dat hi in der nachte.

19490 Sach den goeden onias.

Die te antioche vermord was.

Die sine hande vp hilt om dat.

Dat hi vor die iueden bat.

Eenen andren ouden sach hi staen.

19495 Bi hem ende eerlike ghedaen.

Ende onias seide van hem.

Dese bit ouer iherusalem.

Ende ouer ysrahel dit was.

Gods prophete ieremias.

19500 Jeremias hilt een suerd.

Van goude diere ende werd.

Ende gaeft macabeuse in die hand.

Ende seide nem den heleghen brand.

Dit sent di god du sult verslaen.

19505 Dine viande der mede saen.

Hier mede wapendi sine liede.

Hord welc wonder dar ghesciede.

Nicanor was alreest ghevelt.

Ende die .iij. dusent met gods ghewelt.

19510 Sloeghen .xxx. dusent man.

Diere vloen si worpen dan.

Hare wapine hare entare.

Ende vloen wech van groten vare.

Mar die iueden die ten deele.

19515 Elc sins waren in die castele.

Volchden hem ende sloeghense so.

Datter wanic waer een ontflo.

Dar sloeghen si of nicanors houet.

Ende sijn rechter hand dies ghelouet.

19520 Dar hi mede vermat hem.

Ende hincse ieghen iherusalem.

Die tonghe sneden si in morselen.

Ende gauense vogle te delen.

Hier wanic wel bi desen drome.

19525 Bi der figure als ict gome.

Dar die heleghe ieremias.

Tsuerd gaf den goeden judas.

Dat hine van gods aluen ridder dede.

Want vele liede lien mede.

19530 Dat hi deerste ridder was.

Want weinig spijs was in die stad.

Toen vernam Lysias dat.

19370 Dat Filippus van Perzen kwam.

En hij het rijk aan hem aannam.

Als daar van te zijn voogd.

De koning heeft hij het getoond.

En zei; onze spijs is klein.

19375 Ook nemen we schade menigeen.

En daartoe is het vast deze stede.

Grote nood hebben we ook mede.

Te bezetten ons land.

Maken we vrede al gelijk.

19380 Met dezen lieden raad ik beter.

Dat ze plegen hun wet.

En ze ons zijn onderdanig.

Dat ding zwoer de koning samen.

En met hem menige baron.

19385 Toen voer hij in berg Sion.

En toen hij de stad zo vast vond.

Brak hij zijn eed gelijk.

En wierp de muur te neer.

Te Antiochië keerde hij weer.

19390 Daar hij Filippus heer in vond.

Die joeg hij vandaan al gelijk.

Te die tijden dat geschiedde aldus.

Kwam van Rome Demetrius.

Die het land was verdreven allemaal.

19395 Want Seleucus was zijn vader.

Broeder Antiochus Epiphanes.

Hij had bericht vernomen dus.

Dat zijn oom dus dood was gebleven.

Die hem uit het land had verdreven.

19400 Want toen zijn vader bleef dood.

Vloog hij te Rome door die nood.

En maakte over de oom klagen.

Nu kwam hij in deze dagen.

En werd ontvangen in sommige stad.

19405 Maar toen het leger hoorde dat.

Dat te voren allemaal was.

Met Antiochus en Lysias.

Hebben ze hem gevangen en gebonden.

En voerde hem in korte stonden.

19410 Demetrius nee wilde hem niet zien.

En toen sloegen ze hem meteen.

Dus had Demetrius dat rijk.

Zijn voorouders vermogend.

Toen kwamen sommige van Isral.

19415 Tot de koning die waren fel.

Van Aaronՠs geslacht Alcimus.

Was hun hoofd, wij lezen het aldus.

Want hij bisschop wilde wezen.

Judas wraakten ze in deze.

19420 Dat hij de konings vrienden sloeg.

En niemand nee verdroeg.

En baden dat hij het deed bezien.

Demetrius maakte meteen.

Acimus bisschop in het land.

19425 En zegende hem en met hem gelijk.

Bacchides met leger groot.

Die Judas vrede ontbood.

Maar Judas hield al voor fel.

Judas geloofde hem niet goed.

19430 Sommige geloofden hem zijn woord.

Die er deed hij 60 vermoorden.

Dus hen hielden daaraan hem.

Toen voer hij van Jeruzalem.

Alcimus beval hij het land.

19435 En gaf hem menige vijand.

Die Alcimus deed meer schande.

In het land dan de heidenen deden.

Judas wraakte daar hij mocht.

Zodat Alcimus dacht.

19440 Dat hij niet nee mocht weerstaan.

En keerde te koning samen.

En klaagde over Makkabeer.

Toen zei Demetrius.

Nicanor in het land na deze.

19445 Die met hem had te Rome geweest.

En zei hem de lieden verslaan.

Te Jeruzalem kwam hij samen.

En sprak aan Judas in boosheid.

Mooie woorden als het was in vrede.

19450 Zodat Judas de hinderlaag vernam.

En vandaar met avontuur kwam.

Een strijd vochten ze na dat.

Daar Judas in overwonnen was.

En ontkwam in Davids stad.

19455 De papen kwamen na dat.

Te Nicanor en toonden hem.

De dienst van Jeruzalem.

Die men in de tempel deed.

En wat offeranden ze mede.

19460 Voor de koning te doen mede plagen.

Daar bespotte hij ze en hield voor ogen.

Zijn hand hij op zijn hoofd legde.

En zwoer daar en zei.

Wordt me niet gegeven

19465 Als ik keer is het zeker dat.

Ik zal verbranden deze stede.

Van Jeruzalem scheidde hij mede.

En verzamelde leger groot.

Om Judas te slaan dood.

19470 Nichanor die in wapen lag.

Wilde op de zaterdag.

Judas met strijd bestaan.

Maar sommige Joden baden hem gelijk.

Dat hij die dag eren zou.

19475 Voor God die het gebood en wou.

Hij vroeg of hij was groot.

In de hemel die het gebood.

Ze zeiden; ja, het is een God.

Vermogend die gaf het gebod.

19480 Toen zei hij ook; ben ik rijk.

En vermogend in aardrijk.

Ik zeg wapens doen aan.

En konings gebod doen dan.

Makkabeer, zoals wij het vernamen.

19485 Had maar 3 000 man tezamen.

Hij wapende de zijne mede.

Met troost van onze Heer.

Dan met schild of met schacht.

Ook zei hij dat hij die nacht.

19490 Zag de goede Onias.

Die te Antiochi vermoord was.

Die zijn handen ophield omdat.

Dat hij voor de Joden bad.

Een andere oude zag hij staan.

19495 Bij hem en eerlijk gedaan.

En Onias zei van hem.

Deze bidt voor Jeruzalem.

En voor Isral dit was.

Gods profeet Jeremia.

19500 Jeremia hield een zwaard.

Van goud duur en waard.

En gaf het Makkabeeër in de hand.

En zei; neem de heilige brand.

Dit zendt u God u zal verslaan.

19505 Uw vijanden daarmee gelijk.

Hiermee wapende hij zijn lieden.

Hoort welk wonder daar geschiede.

Nicanor was allereerst geveld.

En de 3 000 met Gods geweld.

19510 Sloegen 30 000 man.

Die er vlogen ze wierpen dan.

Hun wapens hier en daar.

En vlogen weg van groot gevaar.

Maar de Joden die ten deel.

19515 Elk sinds waren in dat kasteel.

Volgden hem en sloegen ze zo.

Dat er, waan ik, maar een ontkwam.

Daar sloegen ze af Nicanor ‘s hoofd.

En zijn rechterhand, dus geloof het.

19520 Daar hij mede vermat hem.

En hing ze tegen Jeruzalem.

De tong sneden ze in stukjes.

En gaven het de vogels te deel.

Hier waan ik wel bij deze droom.

19525 Bij de figuur, zoals ik het gok.

Daar de heilige Jeremia.

Het zwaard gaf de goede Judas.

Dat hij van Gods wege ridder deed.

Want vele lieden belijden mede.

19530 Dat hij de eerste ridder was.

[fol.119r] Ghelouech man nv merket das.

Ende van gode ghewijt mede.

Jn vans elniet in die waerhede.

HJer na gheviel na desen drome.

19535 Dat iudas vernam van rome.

Dat si waren vromech sere.

Ende duonghen meneghen here.

Ende si wel hilden haer belof.

Nochtan niemen in den hof.

19540 Ne wilder crone draghen nochtan.

.ccc. ende .xxx. hoef man.

Hadsi dar die raet an lach.

Dar na sendi vp dien dach.

Sine boden die seiden dus.

19545 V groet iudas machabeus.

Ende sine broedre entie iueden mede.

Ende hebben ons teser stede.

Ghesent om vrienscap ende danc.

Vp dat ghi der grieken beduanc.

19550 Van haren bande wildet keren.

Die ghenoeghede den romeren.

Ende screuen desen vasten vrede.

Jn coprine taflen mede.

Ende sendedse te iherusalem.

19555 Ward dat nod laghe ouer hem.

Die iueden souden sonder sout.

Rome helpen met ghewovt.

Ende des ghelijc in alle stede.

Soude doen die romeine mede.

19560 Doe screuen si an diometrius.

Die heren van rome al dus.

Tvi bestu den iueden so fel.

Onsen ghesellen du ne does niet wel.

Vernemen wijs van di hiet echt.

19565 Wi sullen hem doen hulpe ende recht.

Ende vp di vechten als viande.

Bede bi zewen ende bi lande.

BJinnen desen horde dyometrius.

Dat nicanor dod ware aldus.

19570 Achimus den valscen iuede.

Ende bachudese den quaden ruede.

Sendi echt in der jueden land.

Ende met hem meneghen viant.

Judas vergaderde als wijt horen.

19575 .iij. dusen man al vd vercoren.

Mar doe si die viande saghen.

So sterc begonstem te wanhaghen.

Ende ontbraken iudase dan.

Dar bleuen waer .dccc. dusent man.

19580 Oec ward iudas herte veruard.

Als die hem steruen openbard.

Want dat hem ghebrac der stonde.

Herre te gaderne ende hi ne conde.

Met eeren niet ontgaen den stride.

19585 Doe seiden die van sire side.

Dit volc ne moghen wi niet verdriuen.

Hets goet dat wi leuende bliuen.

Ende wi tonsen broeden keren.

Ende vergadren volc met eeren.

19590 Dan vechten wi vp dit diet.

Neen sprac iudas dat doet niet.

Dat wi vor hem trecken achter.

Laet ons ghenen groten lachter.

Doe dat wi der verderuen.

19595 Mar laet ons stoutelike steruen.

Vor onse broedre oft god ghebiet.

Mettien bestontsi teidine diet.

Dat in tween dar was ghescard.

Die starker side metter vard.

19600 Heuet die goede iudas bestaen.

Die ward saen vor hem ondaen.

Van achter quam die ander scare.

Doe ward die strijt staende ende svare.

Ende menech bleef an elke side.

19605 Mar iudas die viel in den stride.

Ende bleef in sconre werre dod.

Wie so els mochte hi ontscod.

Hine was so stout hi ne was veruard.

Hare lioen hare lupard.

19610 Haer trost haer mur haer casteel.

Haer kempe haer gheheel.

Starf met eeren die goede judas.

Symon ende ionathas.

Cochten den doden broeder daer.

[fol.119v] 19615 Jeghen die heidine weet vor waer.

Ende droeghen in modin.

Al daer begroeuen si him.

Dar andre sine vorders laghen.

Al tfolc beweendene met claghen.

19620 Want sire ghelike quam niet der naer.

Doe worden die quade openbaer.

Onder die van ysrahel.

Te voren ne dorsten si niet el.

[Doen dan iudas ghebod.

19625 Die nv leghet onder moude dod.]

Ende het ward ongher in den lande.

Al tfolc ghinc in bachides hande.

Alle die quaeste ghemeenlike.

Maecti here van den rike.

19630 Die iudas vriende thare namen.

So dat si te gadre quamen.

Ende coren ionatas.

Here in die stede iudas.

Jonatas die es verresen.

19635 Jn iudas stad nv hord van desen.

Bachides heuet verstaen.

Ende sochtene omme verslaen.

Jn eene wostine hi ontvlo.

Ende sende sinen broeder do.

19640 Johanne om sijn harnasch der bi.

Dien sloeghen dod die van iambri.

Wat so hi hadde namen si dare.

Doe quam ionathas die mare.

Dat die van iambre grod ghelud.

19645 Maecten ende hadden eene brud.

Hi ende symoen leiden hem laghe.

Dar sloeghen sire vele in dien daghe.

Van ioien maecten si rouwe grod.

Dus wraken si des broeder dod.

19650 Van danen quamen si ter iordane.

Men dede dat bachides te uerstane.

Ende hi sochtse vp den saterdach.

Als dat ionatas versach.

Doe seidi een strijt gaet ons ane.

19655 Nv es an dene side de iordane.

An dander side berch ende bosscaelge.

Hiers gheen ontvlien sonder faelge.

Vecht ende roepet gode ane.

Den wijch begonsten si te bestane.

19660 Si .m. bleuer van bachides side.

Ende hi ontvlo van den stride.

Te iherusalem in die stede.

Jn iudea maecti mede.

Sterke veste ende goede.

19665 Ende dar in so leidi hoede.

Te ghisele so nam hi ghinder.

Al der hogher liede kinder.

Jn dauids tor hise leide.

Achimus dar ic eerst af seide.

19670 Die valsce iuede hiet tire vre.

Breken ons heren kerke ende mure.

Ende twerc dat wrochten die propheten.

Doe men begonste doen sijn eeten.

Quam hem an die iucht also grod.

19675 Ende hi bleef met tormente dod.

Bachides kerde te lande dar naer.

Ende tlant stont in paise .iij. iaer.

Daer na die quade van ysrahel.

Brochten weder ende roueden tspel.

19680 Jonatase wildi vaen.

Mar hi heuet den raet verstaen.

Ende ontflo in betesi.

De stede so veste hi.

Bachides besette die stede.

19685 Met harder groter moghenthede.

Mar ionatas rumedse vor dat.

Ende liet symoene in die stad.

Een deel volx te sinen doene.

Nachts quam hi in die pawelio ne.

19690 Ende sloech sine viande mede.

Symoen quam oec vter stede.

Ende verbernde hare ingiene.

Bachides stont so onsiene.

Soudi sijn lijf ondraghen.

19695 Segghen ghinder sonder vraghen.

[Doe ward hi vp die ghene gram.

Diet rieden dat hi weder quam.

Ende sloech derre vele te dod.

Jonathas dien ment onbod.

19700 Dat bachides die wrake dede.

Sende boden om den vrede.

Bachides diet gherne horde.

Suoer hem in waren worde.]

Gelovig man nu merk das.

En van God gewijd mede.

Ik vond anders niets in die waarheid.

Hierna geviel na deze droom.

19535 Dat Judas vernam van Rome.

Dat ze waren dapper zeer.

En dwongen menige heer.

En ze wel hielden hun belofte.

Nochtans niemand in de hof.

19540 Nee, wilde er kroon dragen nochtans.

300 en 30 hoofdmannen.

Hadden ze daar de raad lag aan.

Daarna zond hij op die dag.

Zijn boden die zeiden dus.

19545 U groet Judas Makkabeeër.

En zijn broeders en de Joden mede.

En hebben ons te deze plaats.

Gezonden om vriendschap en dank.

Opdat ge de Grieken bedwong.

19550 Van hun banden wilde hij het keren.

De genoegens der Romeinen.

En schreven deze vaste vrede.

In koperen tafels mede.

En zonden het te Jeruzalem.

19555 Werd dat nood lag over hen.

De Joden zouden zonder zout.

Rome helpen met geweld.

En dergelijke in alle steden.

Zou doen de Romeinen mede.

19560 Toen schreven ze aan Demetrius.

Die heer van Rome aldus.

Waarom bent u de Joden zo fel.

Onze gezellen u nee doet niet goed.

Vernemen wij het van u zei het echt.

19565 We zullen hen doen hulp en recht.

En op u vechten als vijanden.

Beide bij zeen en bij landen.

Binnen deze hoorde Demetrius.

Dat Nicanor dood was aldus.

19570 Alcimus de valse Jood.

En Bacchides de kwade teef.

Zond hij echt in de Joden land.

En met hen menige vijand.

Judas verzamelde, zoals wij het horen.

19575, 3 000 man al uitverkoren.

Maar toen ze de vijanden zagen.

Zo sterk begon het hen te wanhopen.

En ontbraken Judas dan.

Daar bleven maar 800 000 man.

19580 Ook werd Judas hart bang.

Toen dat hem sterven openbaarde.

Want dat hem ontbrak die stonde.

Leger te verzamelen en hij nee kon.

Met eer niet ontgaan de strijd.

19585 Toen zeiden die van zijn zijde.

Dit volk nee mogen we niet verdrijven.

Het is goed dat we levend blijven.

En we tot onze broeders keren.

En verzamelen volk met eren.

19590 Dan vechten we op dit volk.

Neen, sprak Judas dat doen niet.

Dat we voor hen trekken achteruit.

Laat ons geen grote uitlachen.

Doen dat we daar verderven.

19595 Maar laat ons dapper sterven.

Voor onze broeders zoals God het gebiedt.

Meteen bestonden ze het heidense volk.

Dat in tween daar was geschaard.

De sterkste zijde met een vaart.

19600 Heeft die goede Judas bestaan.

Die werd gelijk voor hem geopend.

Van achter kwam de andere schaar.

Toen werd de strijd staande en zwaar.

En menige bleef aan elke zijde.

19605 Maar Judas die viel in de strijd.

En bleef in mooie verwering dood.

Wie zo anders mocht hij ontschoot.

Hij nee was zo dapper hij nee was bang.

Hun leeuwen, hun luipaarden.

19610 Hun troost, hun muur, hun kasteel.

Hun kampen, hun geheel.

Stierf met eren die goede Judas.

Simon en Jonathan.

Kochten de dode broeder daar.

19615 Tegen de heidenen, weet voor waar.

En droegen hem in Modin.

Aldaar begroeven ze hem.

Daar andere zijn voorouders lagen.

Al het volk beweende hem met klagen.

19620 Want zijn gelijke kwam niet daarna.

Toen worden de kwade openbaar.

Onder die van Isral.

Te voren nee durfden ze niet anders.

[Doen dan Judas gebod.

19625 Die nu ligt onder modder dood.]

En het werd onguur in het land.

Al het volk ging in Bacchides hand.

Al de kwaadste algemeen.

Maakte hij heer van het rijk.

19630 Die Judas vrienden het hunne namen.

Zodat ze tezamen kwamen.

En kozen Jonathan.

Heer in de plaats van Judas.

Jonathan die is verrezen.

19635 In Judas stad, nu hoort van deze.

Bacchides heeft verstaan.

En zocht hem om te verslaan.

In een woestijn hij ontkwam.

En zond zijn broeder toen.

19640 Johannes om zijn harnas daarbij.

Die sloegen dood die van Ambri.

Wat zo hij had namen ze daar.

Toen kwam Jonathan dat bericht.

Dat die van Ambri groot geluid.

19645 Maakten en hadden een brug.

Hij en Simon legden hem hinderlaag.

Daar sloegen ze er vele in die dagen.

Van vreugde maakten ze rouw groot.

Aldus wraken ze de broeder dood.

19650 Vandaar kwamen ze ter Jordaan.

Men deed dat Bacchides te verstaan.

En hij zocht ze op een zaterdag.

Toen dat Jonathan zag.

Toen zei hij een strijd gaat ons aan.

19655 Nu is aan de ene zijde de Jordaan.

Aan de andere zijde berg en bosschage.

Hier is geen ontkomen zonder falen.

Vecht en roept God aan.

De strijd begonnen ze te bestaan.

19660 Zij 1000 bleven er van Bacchides zijde.

En hij ontkwam van de strijd.

Te Jeruzalem in die stede.

In Juda maakte hij mede.

Sterke vesting en goede.

19665 En daarin zo legde hij hoede.

Te gijzelaars zo nam hij ginder.

Al de hoge lieden kinderen.

In Davids toren hij ze leidde.

Alcmus daar ik eerst van zei.

19670 Die valse Jood zei ter ure.

Breken onze Heer kerk en muren.

En het werk dat wrochten de profeten.

Toen men begon te doen zijn zeggen.

Kwam hem aan de jicht alzo groot.

19675 En hij bleef met kwellingen dood.

Bacchides keerde te land daarna.

En het land stond in vrede 3 jaar.

Daarna die kwade van Israël.

Brachten weer en roofden het spel.

19680 Jonathas wilde ze vangen.

Maar hij heeft de raad verstaan.

En ontkwam in Bethbasi.

De stede zo vestigde hij.

Bacchides bezette die stede.

19685 Met erg grote mogendheid.

Maar Jonathan ruimde het voor dat.

En liet Simon in die stad.

Een deel volk tot zijn doen.

Ԡs Nachts kwam hij in de paviljoen nee.

19690 En sloeg zijn vijanden mede.

Simon kwam ook uit de stede.

En verbrandde hun machines.

Bacchides stond zo ontzien.

Zou hij zijn lijf ontkomen.

19695 Zeggen ginder zonder vragen.

[Toen werd hij op diegene gram.

Die het aanraden dat hij weer kwam.

En sloeg daar vele te dood.

Jonathan die men het ontbood.

19700 Dat Bacchides die wraak deed.

Zond boden om de vrede.

Bacchides die het graag hoorde.

Zwoer hem in ware woorden.]

[fol.120r] Dat hi hem in sijn lijf ne dade.

19705 Nemmermee vord ghene scade.

Die gheuanghene gaf hi hem.

Des lands van iherusalem.

Ende keerde te lande weder.

Dus viel al dorloghe neder.

19710 Jn iuda. et ionatas.

Berechte dat land als ict las.

Dat quade volc van ysrahel.

Ontliuedi ende was hem fel.

Evpator antiocus.

19715 Liet eenen sone wi lesent dus.

Die alexander hiet bi namen.

Jn eene stede als wijt vernamen.

Quam hi die tolomais hiet.

Ende ward here ouer dat diet.

19720 Dyometrius gaderde herre.

Als hijt vernam vp hem ter werre.

Ende sende te ionatase mede.

Om dat hi met hem maecte vrede.

Ende alexander ghingher af.

19725 Doe ghesciede dat hi hem gaf.

Die in dauids torre laghen.

Jonatas met sinen maghen.

Die quam in iherusalem.

Ende die wrachters vloen vor hem.

19730 Die bachides dar sette int land.

Die stad vesti al te hand.

Enten berch van syon mede.

Alexander vernam den vrede.

Die maecte demetrius.

19735 Ende screef ionatase al dus.

Wi horden van di seghet hi prijs.

Dattu een moghende man sijs.

Ende nutte tonser vrienscap mede.

Nv gheuen wi die moghentede.

19740 Bisscop te sine ouer de dine.

Ende ons vrient altoes te sine.

Purpur ende eene crone van goude.

Sendi hem dor sine oude.

Jonatas die stoute man.

19745 Dede te hoghen tiden an.

Ter festen bisscops ghewaden.

Wapenen dedi beghaden.

Ende gaderde herre saen.

Demetrius heuet verstaen.

19750 Ende dat herte ontsanc hem neder.

Jonatas onbod hi weder.

Dat hi sijn vrient bliuen soude.

Want dat hi quiten woude.

De iueden van chense ende hem.

19755 Van dauids tor in iherusalem.

Wildi hem de macht gheuen saen.

Ende al die waren gheuaen.

Jn sijn land liet hi met vreden.

Tholomais met .ij. steden.

19760 Gaue hi den bisscop dar ter stond.

Ende elx iaers .xv. dusent pond.

Dar men mede werken soude.

Te iherusalem als men woude.

Jonatas ende sine liede.

19765 Ne gheloueden niet sire miede.

Jn alexandre sijn si bleuen.

Ende hebben hem socoers ghegeuen.

Doe gaderde alexander herre.

Jeghen demetrius ter werre.

19770 Demetrius die bleefer dod.

Ende sijn volc vlo dor die nod.

Alexander nam der na.

Te wiue cleopatra.

Tholomeus van egypten land.

19775 Was haer vader als ict vant.

Alexander ombod na das.

Jn tholomais ionatas.

Al dar hi was ende sijn suaer.

Grote eere dedemen hem daer.

19780 Vor die ghecronde coninghe bede.

Vele quamer dor sine lede.

Van ysrahel die hem quaet spraken.

Mar alexander achte niet der saken.

Hi eerdene vor sine man.

19785 Ende dedem purpur an.

Als die feeste ghent was.

Doe kerde weder ionatas.

[fol.120v] HElencus sone demetrius.

Die versleghen ward al dus.

19790 Van alexandre als hier staet voren.

Hadde een wijf van crete gheboren.

Dar hi eenen sone an wan.

Demetrius hiet oec die man.

Doe di vader ward versleghen.

19795 Heft hi sijn lijf ondreghen.

Ter moeder maghe dor den vaer.

Herre brocht hi ouer .iij. iaer.

Ende quam int land van surien.

Hertoghe van sire partien.

19800 Lesic dat apollonius was.

Die beriep strijt vp ionatas.

.x. dusent so nam hire met hem.

Ende trac vte iherusalem.

Ende wan iaef dat ioppe hiet.

19805 Apollonius ende sijn diet.

Die voer in azotum vord.

Jonatas trac vor die pord.

Ende si quamen bede te velde.

Dar sconfierdi met ghewelde.

19810 Apolloniuse ende sijn volc mede.

Ende si liepen in die stede.

Jn dagons monster ende hilden dat.

Jonatas ontstac die stad.

Ende den monster. in den brande.

19815 Bleuer dod vor sine hande.

Wel naer .viii. dusent dander ontvlon.

Danen voer hi in ascalon.

Met eeren ontfinc men hem.

Doe kerdi in iherusalem.

19820 Om dese daet heuet hem ghesent.

Alexander grod prosent.

Ende gaf hem acharon die stede.

Ende al datter toe borde mede.

Alexander voer der na.

19825 Int land van cicilia.

Ende sijn suaer die quam int land.

Gheuaren met crachtiger hand.

Om te winne valscelike.

Van surien dat conincrike.

19830 Waer so hi quam in elke stede.

Weet wel dat mense hem ondede.

Ende quam ieghen hem vter stad.

Want alexander hiet al dat.

Al tland wan hi wel na al dus.

19835 Doe sendi an demetrius.

Ende seide laet ons vrienscap maken.

Mi berouwet eere saken.

Dat ic alexandre gaf.

Mire dochter ic neemsem af.

19840 Ende du sultse te wiue ontfaen.

Demetrius dede dit saen.

Tholomeus die voer vord.

Jn antioche die houet pord.

.ij. cronen hi hem spannen dede.

19845 Van egypten van assien mede.

Doe alexander dit vernam.

Te wighe dat hi vp hem quam.

Ende bleef verwonnen hoe soet ga.

Doe vlo in arabia.

19850 Met antiocuse sinen sone.

Sire moeder maghe waren die gone.

Mar die coninc van den lande.

Ontsach die egyptiene viande.

Ende dede alexandre ontliuen.

19855 Sijn kint liet hi te liue bliuen.

Thoft heft hi tholomeuse ghesent.

Die blide was om dit prosent.

Ten derden daghe bleef hi dod.

Demetrius ward here grod.

19860 Ende ward daer coninc becand.

Jn sire vorders stede land.

IN dien tiden dat ionatas.

An dauids tur stridende was.

Die staet in te iherusalem.

19865 Doe onboden dit van hem.

Quade wichte van israhel.

Die hem waren van herten fel.

Dat hij hem in zijn leven nee deed.

19705 Nimmermeer voort geen schade.

De gevangene gaf hij hem.

Het land van Jeruzalem.

En keerde te land weer.

Dus viel al de oorlog neer.

19710 In Juda en Jonathan.

Berechte dat land zoals ik het las.

Dat kwade volk van Isral.

Ontlijfd hij en was hen fel.

Eupator Antiochus.

19715 Liet een zoon, we lezen het aldus.

Die Alexander heet bij namen.

In een stede zoals wij het vernamen.

Kwam hij die Ptolemaeus heet.

En werd heer over dat volk.

19720 Demetrius verzamelde leger.

Toen hij het vernam op hem te verweren.

En zond tot Jonathan mede.

Omdat hij met hem maakte vrede.

En Alexander ging er af.

19725 Toen geschiede dat hij hen gaf.

Die in Davids toren lagen.

Jonathan met zijn verwanten.

Die kwam in Jeruzalem.

En de wachters vlogen voor hem.

19730 Die Bacchides daar zette in het land.

Die stad vestigde hij al gelijk.

En de berg van Sion mede.

Alexander vernam de vrede.

Die maakte Demetrius.

19735 En schreef Jonathan aldus.

We hoorden van u, zegt hij, prijs.

Dat u een vermogende man bent.

En nuttig tot onze vriendschap mede.

Nu geven we u de mogendheid.

19740 Bisschop te zijn over de uwe.

En onze vriend altijd te zijn.

Purper en een kroon van goud.

Zond hij hem door zijn houding.

Jonathan die dappere man.

19745 Deed te hoge tijden aan.

Ter feesten bisschop gewaden.

Wapens deed hij begaan.

En verzamelde leger gelijk.

Demetrius heeft verstaan.

19750 En het hart zonk hem neer.

Jonathan ontbood hij weer.

Dat hij zijn vriend blijven zou.

Want dat hij kwijten wou.

De Joden van accijns en hem.

19755 Van David ‘s toren in Jeruzalem.

Wilde hij hem de macht geven gelijk.

En al die waren gevangen.

In zijn land liet hij met vrede.

Ptolemaeus met 2 steden.

19760 Gaf hij de bisschop daar te stonde.

En elk jaar 15 000 pond.

Daar men mee werken zou.

Te Jeruzalem als men wou.

Jonathan en zijn lieden.

19765 Nee, geloofden niet zijn loon.

In Alexander zijn ze gebleven.

En hebben hem bijstand gegeven.

Toen verzamelde Alexander leger.

Tegen Demetrius te verweer.

19770 Demetrius die bleef er dood.

En zijn volk vloog door de nood.

Alexander nam daarna.

Tot wijf Cleopatra.

Ptolemaeus van Egypte land.

19775 Was haar vader, zoals ik het vond.

Alexander ontbood na das.

In Ptolomais Jonathan.

Al daar hij was en zijn zwager.

Grote eer deed men hem daar.

19780 Voor de gekroonde koningen beide.

Vele kwamen er door zijn leden.

Van Isral die hem kwaad spraken.

Maar Alexander achtte niet de zaak.

Hij eerde hem voor zijn mannen.

19785 En deed hem purper aan.

Toen dat feest geindigd was.

Toen keerde weer Jonathan.

Helenius zoon Demetrius.

Die verslagen werd aldus.

19790 Van Alexander, zoals hier staat voren.

Had een wijf van Kreta geboren.

Daar hij een zoon aan won.

Demetrius heet ook die man.

Toen de vader werd verslagen.

19795 Heeft hij zijn lijf ontkomen.

Ter moeder verwant door het gevaar.

Leger bracht hij na 3 jaar.

En kwam in het land van Syrië.

Hertog van zijn partij.

19800 Lees ik dat Apollonius was.

Die beriep strijd op Jonathan.

10 000 zo nam hij er met hem.

En trok uit Jeruzalem.

En wan Jaef dat Joppe heet.

19805 Apollonius en zijn volk.

Die voer in Azote voort.

Jonathan trok voor die poort.

En ze kwamen beide te veld.

Daar schoffeerde hij met geweld.

19810 Apollonius en zijn volk mede.

En ze liepen in de stede.

In Dagon ‘s heiligdom en hielden dat.

Jonathan ontstak de stad.

En het heiligdom in brand.

19815 Bleven er dood voor zijn handen.

Bijna 8 0000 en de andere ontkwamen.

Vandaar voer hij in Ascalon.

Met eer ontving men hem.

Toe keerde hij in Jeruzalem.

19820 Om deze daad heeft hem gezonden.

Alexander groot present.

En gaf hem Accaron de stede.

En al dat er toebehoort mede.

Alexander voer daarna.

19825 In het land van Cilicië.

En zijn zwager die kwam in het land.

Gevaren met krachtige hand.

Om te winnen vals.

Van Syrië dat koninkrijk.

19830 Waar zo hij kwam in elke plaats.

Weet wel dat men ze hem opende.

En kwam tegen hem uit de stad.

Want Alexander zei al dat.

Al het land won hij wel bijna aldus.

19835 Toen zond hij aan Demetrius.

En zei; laat ons vriendschap maken.

Me berouwt een zaak.

Dat ik Alexander gaf.

Mijn dochter ik neem haar hem af.

19840 En u zal haar tot wijf ontvangen.

Demetrius deed dit gelijk.

Ptolemaeus die voer voort.

In Antiochi de hoofdstad.

2 kronen hij hem spannen deed.

19845 Van Egypte en van Azië mede.

Toen Alexander dit vernam.

Te strijd dat hij op hem kwam.

En bleef overwonnen, hoe zo het gaat.

Toen vloog in Arabis.

19850 Met Antiochus zijn zoon.

Zijn moeders verwanten waren diegene.

Maar de koning van het land.

Ontzag die Egyptische vijand.

En deed Alexander ontlijven.

19855 Zijn kind liet hij te lijf blijven.

Het hoofd heeft hij Ptolemaeus gezonden.

Die blijde was om dit present.

Te derde dag bleef hij dood.

Demetrius werd heer groot.

19860 En werd daar koning bekend.

In zijn voorouders steden en land.

In die tijden dat Jonathan.

Aan Davids toren strijdend was.

Die staat in te Jeruzalem.

19865 Toen ontboden dit van hem.

Kwade wichten (mannen) van Israel.

Die hem waren van hart fel.

[fol.121r] Demetrius die ward des gram.

Jn tholomais dat hi quam.

19870 Endes creef ionatase mede.

Dat hi an den tur niet ne strede.

Mar ionatas es henen ghevaren.

Ende auenturde hem te waren.

Hi prosenterde hem diere dinc.

19875 So datten wel die coninc ontfinc.

Al claghede menech ouer hem sere.

De coninc dedem nochtan eere.

Vor hem allen des haddi roem.

Doe settine int bisscopdoem.

19880 Mar al sijn herre ghewannen leet.

Een prince hiet crifon die dit weet.

Dat dat herre al gader dus.

Leed hadde demetrius.

Alexandre haddi ghemint.

19885 Gheuaren es hi om sijn kint.

Dat men in arabien helt.

Dar te bringhene met ghewelt.

Jn dese tijt als ict vernam.

Dat tfolc vp den coninc dus was gram.

19890 Sende ten coninc ionatas.

Ende bad hem harde sere das.

Dat hi dat volc soude veriaghen.

Die in dauids turre laghen.

Ende in andren vesten also wel.

19895 Want si quetsten ysrahel.

Demetrius screef weder doch.

Dit ende meer dat ic v noch.

Send mi liede te hulpen een deel.

Mijn herre es van mi al gheel.

19900 Jonatas die sendem dan.

Jn antioche .iij.m. man.

Die hem wel te staden quamen.

Want die porters al te samen.

.c. dusent. ende .x. dusent mede.

19905 Wilden doden binnen der stede.

Mar die iueden setter hem ieghen.

Ende hebber .c. dusent versleghen.

Dandre paisden ieghen den here.

Dus hadden die iueden al die eere.

19910 Si kerden weder te haren steden.

Ende dat land bleef staende in vreden.

Mar demetrius ne hilt niet.

Dat hi ionatase behiet.

Van sire vrienscap sciet hi mede.

19915 Ende dedem grote pijnlichede.

GRifon die quam saen der na.

Gheuaren van arabia.

Ende brochte antiocuse den ionghen.

Die vten stride was ontspronghen.

19920 Met alexandre sinen vader.

Met hem gaderde therre al gader.

Die crone ontfinc antiocus.

Ten bisscop ionatas screef hi al dus.

Dijn bisscopdoem besettic di.

19925 Ende dar toe mede ontfanc van mi.

.iiij. porten ende wes van mire oude.

Oec sendi hem vate van goude.

Ende gaefs hem macht of hi woude.

Dat hire dronke dor sine houde.

19930 Dat hi purpur moeste draghen.

Ende guldine brochen in dien daghen.

Symoene gaf hi al te hand.

Van surs tote egypten land.

Dat hi voghet dar ouer ware.

19935 Jonatas voer haren tare.

Jnts rike bedarue ende vernam.

Dat demetrius hare quam.

Jn galilee hem sere te derne.

Dar ward voer hi hem te werne.

19940 Ende heuet den wijch bestaen.

Mar sijn volc ontvlo hem saen.

Totem .ij. dusent dat lettel was.

Sine cledre scurde ionatas.

Gode bad hi met beden handen.

19945 Ende heuet die viande bestanden.

Die hebben de vlucht ghenomen.

Sijn volc es weder an hem comen.

Ende maecten die iacht so grod.

Ende sloegher .iij. dusent dod.

19950 Jonatas ende sijn volc met hem.

Keerde weder in iherusalem.

[fol.121v] Te rome sendi oec mede.

Om te verniewene dien vrede.

Ende die vrienscap die ghemaect was.

19955 Jn sijns broeder tijt judas.

Echt so quam demetrius herre.

Met volke met liede ter werre.

Jeghen hem voer ionathas.

Doe si mare vernomen das.

19960 Dat hi quame vloen si te hand.

So dat hire niemen vant.

Als hi keerde sloech hi der na.

Grod volc in arabia.

Symoen die voer in iafet.

19965 Ende heuet die veste wel beset.

Jeghen demetruse ter cure.

Jonathas maecte die mure.

Van iherusalem ende vestet bad.

Tusscen dauids tor enter stad.

19970 So dat die stede cleen no grod.

Van den turre ne hadde nod.

IN dien tiden pensde trifoen.

Hoe dat hi mochte verdoen.

Antiocuse ende wesen here.

19975 Mar ionatase ontsach hi sere.

Dat hi den coninc niet soude af gaen.

Dies wildine eerst verslaen.

Trifoen ontbotene te hem.

Doe quam hi van iherusalem.

19980 Ende brochte .xl. dusent man.

Hi sach dat hire niet hadde an.

Ende gaf hem ghiften ende mieden.

Oec ghebod hi al den lieden.

Onderdaen te sine ionathas.

19985 Trifoen seide wat node het was.

Al tfolc te bringhene metti.

Nemmer een deel ne comt met mi.

Jn tholomais ic wilse di gheuen.

Ende andre borghe dar beneuen.

19990 Jonatas hilt ouer waer.

.iij. dusent man so hilt hi daer.

Met hem ende eentwint nemmee.

Derre liet hi in galilee.

.ij. dusent ende voerder vor hem dan.

19995 Allene .x. ondert man.

Als hi in tholomais quam.

Bondsine als ict vernam.

Dandre sloeghen si te hand.

Dies weende al der iueden land.

20000 Want si hilden ouer dod.

Trifoen die nam herre grod.

Ende waende tland setten an hem.

Mar tfolc vlo in iherusalem.

Ende sette symoene in die stede.

20005 Van iudas ende van ionatas mede.

Symon die verhaeste hem.

Te vestene iherusalem.

Herre sendi in iaef die stad.

Alse trifoen verhorde dat.

20010 Dat symon ware ins broeder stede.

Sendi boden als omme vrede.

Ende seide dat hi den broeder hilde.

Om eene scult van gelde.

Sent mi tgelt al hier ter stede.

20015 Ende sine kindre te ghisele mede.

Jc sendi weder ionatas.

Symon wiste die wareit das.

Dat loes was. doch sendi ghinder.

Beede dat ghelt ende die kinder.

20020 Om dat volc niet seghen soude.

Dat hijs lossen niet ne woude.

Doe trifoen hadde ghent al gader.

Sloech hi de kinder ende den vader.

Dat eene quade mordaet was.

20025 Den lechame van ionatas.

Dien dede symon in modin draghen.

Ende al dar sine andre broedre laghen.

Ende al dar maecti .vij. tumben.

Ende setter omme hoghe colummen.

20030 Dar in wapine ende scepe ghehouwen.

Demetrius die werd dus gram.

In Ptolomais dat hij kwam.

19870 En schreef Jonathan mede.

Dat hij aan de toren niet nee streed.

Maar Jonathan is henen gevaren.

En avontuurde hem te waren.

Hij begiftigde hem dure dingen.

19875 Zodat hem de koning goed ontving.

Al klaagde menige over hem zeer.

De koning deed hem nochtans eer.

Voor hen allen dus had hij roem.

Toen zette hij in het bisschopdom.

19880 Maar al zijn leger won leed.

Een prins heet Tryfon die dit weet.

Dat dit leger alle tezamen dus.

Leed had Demetrius.

Alexander had hij gemind.

19885 Gevaren is hij om zijn kind.

Dat men in Arabië hield.

Daar te brengen met geweld.

In deze tijd, zoals ik het vernam.

Dat het volk op de koning dus was gram.

19890 Zond te koning Jonathan.

En bad hem erg zeer das.

Dat hij dat volk zou verjagen.

Die in Davids toren lagen.

En in andere vestingen alzo wel.

19895 Want ze kwetsten Isral.

Demetrius schreef weer toch.

Dit en meer dat ik u nog.

Zend me lieden te helpen een deel.

Mijn leger is van mij al geheel.

19900 Jonathans die zond hem dan.

In Antiochi 3 000 man.

Die hem wel te bijstand kwamen.

Want de poorters alle tezamen.

100 000 en 10 000 mede.

19905 Wilde hem doden binnen de stede.

Maar de Joden zetten zich ertegen

En hebben er 100 000 verslagen.

De andere namen vrede tegen de heer.

Dus hadden de Joden al de eer.

19910 Ze keerden weer tot hun steden.

En dat land bleef staan in vrede.

Maar Demetrius nee hield niet.

Dat hij Jonathan zei.

Van zijn vriendschap scheidde hij mede.

19915 En deed hem grote pijnlijkheid.

Tryfon die kwam gelijk daarna.

Gevaren van Arabi.

En bracht Antiochus de jonge.

Die uit de strijd was ontsprongen.

19920 Met Alexander zijn vader.

Met hen verzamelde het leger allemaal.

De kroon ontving Antiochus.

Te bisschop Jonathan schreef hij aldus.

Uw bisschopdom bezet ik u.

19925 En daartoe mede ontvang van mij.

4 poorten en wees van mijn ouderdom.

Ook zond hij hem vaten van goud.

En gaf hem macht als hij wou.

Dat hij er uit dronk door zijn houding.

19930 Dat hij purper moest dragen.

En gouden broches in die dagen.

Simon gaf hij al gelijk.

Van Tyrus tot Egypte land.

Dat hij voogd daarover was.

19935 Jonathan voer hier en daar.

In het rijk bederven en vernam.

Dat Demetrius leger kwam.

In Galilea hem zeer te deren.

Daarheen voer hij hem te verweren.

19940 En heeft de strijd bestaan.

Maar zijn volk ontkwam hem gelijk.

Tot 2 000 dat weinig was.

Zijn kleren scheurde Jonathan.

God bad hij met beide handen.

19945 En heeft de vijand bestaan.

Die hebben de vlucht genomen.

Zijn volk is weer aan hem gekomen.

En maakten de jacht zo groot.

En sloegen er 3 000 dood.

19950 Jonathan en zijn volk met hem.

Keerde weer in Jeruzalem.

Te Rome zond hij ook mede.

Om te vernieuwen de vrede.

En de vriendschap die gemaakt was.

19955 In zijn broeders tijd Judas.

Echt zo kwam Demetrius leger.

Met volk met lieden te verweer.

Tegen hem voer Jonathan.

Toen ze bericht vernomen das.

19960 Dat hij kwam vlogen ze gelijk.

Zodat hij er niemand vond.

Toen hij keerde sloeg hij daarna.

Groot volk in Arabië.

Simon die voer in Bethura.

19965 En heeft die vesting goed bezet.

Tegen Demetrius ter keur.

Jonathan maakte de muren.

Van Jeruzalem en vestigde beter.

Tussen Davids toren en de stad.

19970 Zodat die stede klein nog groot.

Van de toren had nee nood.

In die tijden peinsde Tryfon.

Hoe dat hij mocht verdoen.

Antiochus en wezen heer.

19975 Maar Jonathan ontzag hij zeer.

Dat hij de koning niet zou afgaan.

Dus wilde hij hem eerst verslaan.

Tryfon ontbood tot hem.

Toen kwam hij van Jeruzalem.

19980 En bracht 40 000 man.

Hij zag dat hij er niets had aan.

En gaf hem giften en winst.

Ook gebood hij al de lieden.

Onderdanig te zijn Jonathan.

19985 Tryfon zei wat nood het was.

Al het volk te brengen met u.

Nimmer een deel nee komt met mij.

In Ptolomaeus ik wil u geven.

En andere burchten daar benevens.

19990 Jonathan hield het voor waar.

4 000 man zo hield hij daar.

Met hem en vrijwel niets nimmer.

Die liet hij in Galilea.

2 000 en voerde voor hem dan.

19995 Alleen 1000t man.

Toen hij in Ptolomaeus kwam.

Bonden ze hem, zoals ik het vernam.

De andere sloegen ze gelijk.

Dus weende al het Joden land.

20000 Want ze hielden hem voor dood.

Tryfon die nam leger groot.

En waande het land zetten aan hem.

Maar het volk vloog in Jeruzalem.

En zette Simon in die stede.

20005 Van Judas en van Jonathan mede.

Simon die haastte hem.

Te vestigen Jeruzalem.

Leger zond hij in Joppe de stad.

Toen Tryfon hoorde dat.

20010 Dat Simon was in broeders plaats.

Zond hij boden als om vrede.

En zei dat hij de broeder hield.

Om een schuld van geld.

Zend me het geld alhier ter plaatse.

20015 En zijn kinderen tot gijzelaars mede.

In zend u weer Jonathan.

Simon wist de waarheid das.

Dat vals was, toch zond hij ginder.

Beide dat geld en de kinderen.

20020 Omdat volk niet zeggen zou.

Dat hij hem verlossen niet nee wou.

Toen Tryfon had dat allemaal.

Sloeg hij de kinderen en de vader.

Dat een kwade moorddaad was.

20025 Het lichaam van Jonathan.

Die deed Simon in Modin dragen.

En aldaar zijn andere broeders lagen.

En aldaar maakte hij 7 tomben.

En zette er om hoge kolommen.

20030 Daarin wapens en schepen gehouwen.

[fol.122r] Die men te wondre mochte scouwen.

Jn deene lach matatias sijn vader.

Jn dandre .iiij. broedre allegader.

Jn de derde dedi de moeder deluen.

20035 Ente vierde dat hi hem seluen.

Trifoen versloech na dese dinc.

Antiocuse den iongelinc.

Ende ward coninc trifoen.

Doe maecte die bisscop symoen.

20040 Jnt land van iuda vesten mede.

Ende sende om vasten vrede.

Tote demetricuse dar ic af screef.

Dien dese antiocus verdreef.

Ende sendem ghiften ende bat.

20045 Dat hi iherusalem die stad.

Ende al iudea scolde quite.

Demetricus die doet met vlite.

Ende vergaf hem alle mesdaet.

Nv alreest merct ende verstaet.

20050 Quamen die iueden vten beduanghe.

Der heidine dar si langhe.

Jn waren met suaerre dinc.

Sijnt datse nabugodonosor vinc.

Symon wan gasen die stede.

20055 Ende deder vte dafgode mede.

Hi setter in die hilden die wet.

Ende veste die stede bet.

Doe besat hi den tur dauid.

Men gaffen vp in corter tijt.

20060 Dar voer hi in met groter ioie.

Sident datse te vernoie.

Epyfanes brochte die tyrant.

Haddi bestaen in heidine hand.

Symon sach sinen sone iohan.

20065 Dat hi was goet orloges man.

Onder hem maectine here mede.

Ende gaf hem gase die stede.

DEmetricus gaderde grod herre.

Vp trifoene met groter werre.

20070 Ende souder mede tland varen duinghen.

Hem te helpene tesen dinghen.

Arsarces vernaemt die al daer ter steden.

Jn percen crone droech ende in meden.

Ende sende .i. prince ende deden vaen.

20075 Ende sijns volx vele verslaen.

Dus bleef iudea sonder striden.

Jn des bisscops symons tiden.

Jn ioppe dedi auene maken.

Ende beterde al die saken.

20080 Der heidine onsuuerhede.

Ende haer macht verdreef hi mede.

Elc man sat onder sinen wijngard.

Vrilicke ende onder sinem boemgard.

Vri waren si ende sonder vaer.

20085 Te rome sendi der naer.

Eene guldinen scilt der stede.

Ende si gauen hem vrihede.

Ende vrienscap screuen si te waren.

Jn taflen die coprin waren.

20090 Die dede die bisscop symon.

Senten vp den berch van syon.

DEse gheuane demetrius.

Liet een kint ende hiet antiocus.

Ende hadde sijn land te winne gherre.

20095 An hem quam sijns vader herre.

Datter lettel trifoene bleef.

Dese antiocus die screef.

Den iueden ende den bisscop symoene.

Dat hise sette in sulken doene.

20100 Als sine vorders hadden gheset.

Oec gauen si hem macht ende wet.

Te slane haer eighin ghelt.

Ende alsi slands hadde ghewelt.

Soudi hem doen vele eeren.

20105 Ende ghiften den tempel ons heren.

Trifon vlo als hi dat sach.

Darne antiocus belach.

IN rome was raedgheuer lucius.

Doe die sake ghinc aldus.

20110 Die screef den heren van oriente.

Dat si ne ghene parlemente.

Weder den iueden hilden te waren.

Want si hare vriende waren.

Noch hem niene stonden an staden.

[fol.122v] 20115 Die hem wilde derren ende scaden.

Of eneghe quade iueden quamen.

Jn haer land dat sise alle te samen.

Symoene den bisscop souden senden.

Die soudse na hare wet scenden.

20120 ANtiocus hadde beleit.

Trifoene als ict hebbe gheseit.

Symoen sendem te hulpen dan.

Wel te harnassce .ij. dusent man.

Ende sconeit heuet hi hem ghesent.

20125 Antiocus ontseide tprosent.

Ende wilde houden der vorwarden niet.

Die hi te voren hem behiet.

Mar hi sende vd sinen huvs.

Eenen bode hiet atenobius.

20130 Ende hiet dat hi hem weder gaue.

Den tur dauids ende scieder aue.

Jaef ende gasen mede.

Ende de rente van der stede.

War so hise int land hadde ontfaen.

20135 Of hi quamene bestaen.

Die bode quam in iherusalem.

Ende sach symoene ende dat goet van hem.

Bede van seluere ende van goude.

Ende hads wonder menechuoude.

20140 Sine bodscap heft hi ghedaen.

Ende symon andworde saen.

Gheen vremde land hebwi beseten.

Mar ons erue wildijt weten.

Van onsen vianden ondergaen.

20145 Atenobius kerde saen.

Ende seide den coninc wat hi vernam.

Antiocus ward harde gram.

Mar trifon die dar was beleghen.

Heuet met scepe tlijf ondreghen.

20150 Ende die coninc volghede te hand.

Hi beual achter hem tland.

Cendebeus den hertoghe.

Ende scade den iueden dar hi moghe.

Cendebeus maecte cedrone.

20155 Eene veste goet ende scone.

Dar hi bi wilde judea storen.

Als dit symoene quam te voren.

Sprac hi sinen oudsten kinder an.

Deen hiet iudas dander iohan.

20160 Ende seide mine broedre ende ic.

Hebben verdreuen een stic.

Onse viande tote deser stont.

Nv bem ic oud dats v cont.

Dies settic v in mine stede.

20165 Vecht ende werd v als ic dede.

Gods hulpe si met v vord dan.

Hi gaf hem .xx. dusent man.

Si traken te cendebeus ward.

Mar eene flume hefse veruard.

20170 Die tusscen hem enten vianden liep.

Jan trac eerst ouer al waest so diep.

Ende sochte die passaige daer.

Alle dandre quamen naer.

Ende bliesen met businen so.

20175 Cendebeus die ontvlo.

Mar .ij. dusent versloechire als ict las.

Ghewont was die ionghe iudas.

Jan volghede den vianden naer.

Ende iaghedse al daer.

20180 Tote cedrone binnen der steden.

Doe kerden symons kinder in vreden.

EEn tholomeus dar ic af scriue.

Die symons dochter hadde te wiue.

Was here ghemaect van ierico.

20185 So rike van scatte was hi do.

Dat hi verhouerde te hand.

Ende pensde te winne tland.

Ende hoe hi symoene mochte ontliuen.

Ende sine kinder ende here bliuen.

20190 Symon dor voer land ende steden.

Ende berechtedse ende hiltse in vreden.

Te iherico es hi comen.

Met .ij. sonen die wi nomen.

Judas ende matatias.

20195 Tholomeus als ict las.

Ende diese in sine veste ontfaet.

Die hi ghemaect hadde dor quaet.

Dar liede hemelike in laghen.

Die men te verwondering mocht aanschouwen.

In de ene lag Mattathias zijn vader.

In de andere 4 broeders allemaal.

In de derde deed hij de moeder begraven.

20035 En de vierde dat hij zichzelf.

Tryfon versloeg na dit ding.

Antiochus de jongeling.

En werd koning Tryfon.

Toen maakte de bisschop Simon.

20040 In het land van Juda vestingen mede.

En zond om vaste vrede.

Tot Demetrius daar ik van schreef.

Die deze Antiochus verdreef.

En zond hem giften en bad.

20045 Dat hij Jeruzalem die stad.

En al Judas schold kwijt.

Demetrius die doet met vlijt.

En vergaf hem alle misdaad.

Nu allereerst merk en versta.

20050 Kwamen de Joden uit het bedwang,

De heidenen daar ze lang.

In waren met zware dingen.

Sinds dat ze Nabukadnezar ving.

Simon won Gaza die stede.

20055 En deed er uit de afgoden mede.

Hij zetter er in die hielden de wet.

En vestigde de stede beter.

Toen bezette hij de toren David.

Men gaf hem op in korte tijd.

20060 Daar voer hij in met grote vreugde.

Sinds dat het te verdriet.

Epiphanes bracht die tiran.

Had het gestaan in heidense hand.

Simon zag zijn zoon Johannes.

20065 Dat hij was goede oorlog man.

Onder hem maakte hij hem heer mede.

En gaf hem Gaza de stede.

Demetrius verzamelde groot leger.

Op Tryfon met grote verwering.

20070 En zou er mee het land varen dwingen.

Hem te helpen tot deze dingen.

Arsaces vernam het die aldaar ter steden.

In Perzen kroon droeg en in Meden.

En zond 1 prins en deed hem vangen.

20075 En zijn volk veel verslaan.

Dus bleef Judea zonder strijden.

In de bisschop Simonՠs tijden.

In Joppe deed hij haven maken.

En verbeterde al die zaken.

20080 Der heidense onzuiverheid.

En hun macht verdreef hij mede.

Elke man zat onder zijn wijngaard.

Vrij en onder zijn boomgaard.

Vrij waren ze en zonder gevaar.

20085 Te Rome zond hij daarna.

Een gouden schild de stede.

En ze gaven hem vrijheid.

En vriendschap schreven ze te waren.

In tafels die koperen waren.

20090 Die deed de bisschop Simon.

Zenden op de berg van Sion.

Deze gevangen Demetrius.

Liet een kind en heet Antiochus.

En had zijn land te winnen gang.

20095 Aan hem kwam zijn vaders leger.

Dat er weinig Tryfon bleef.

Deze Antiochus die schreef.

De Joden en de bisschop Simon.

Dat hij ze zette in zulke doen.

20100 Als zijn voorouders hadden gezet.

Ook gaven ze hem macht en wet.

Te slaan hun eigen geld.

En als ze van het land hadden geweld.

Zou hij hem doen vele eer.

20105 En begiftigen de tempel onze Heer.

Tryfon vloog toen hij dat zag.

Daar hem Antiochus belegerde.

In Rome was raadgever Lucius.

Toen die zaak ging aldus.

20110 Die schreef de heren van Oriënt.

Dat ze nee geen gesprek.

Tegen de Joden hielden, te waren.

Want ze hun vrienden waren.

Nog hen niet bijstaan.

20115 Die hen wilde deren en schaden.

Of enige kwade Joden kwamen.

In hun land dat ze hen alle tezamen.

Simon de bisschop zouden zenden.

Die zou ze naar hun wet schenden.

20120 Antiochus had belegerd.

Tryfon zoals ik het heb gezegd.

Simon zond hem te helpen dan.

Goed te harnas 2 000 man.

En schoonheid heeft hij hem gezonden.

20125 Antiochus ontzei het present.

En wilde houden de voorwaarde niet.

Die hij te voren hem toezei.

Maar hij zond uit zijn huis.

Een bode heet Athenobius.

20130 En zei dat hij hem weer gaf.

De toren Davids en scheidde er af.

Joppe en Gaza mede.

En de rente van de steden.

Waar zo hij ze in het land had ontvangen.

20135 Of hij kwam hem bestaan.

De bode kwam in Jeruzalem.

En zag Simon en dat goed van hem.

Beide van zilver en van goud.

En had verwondering menigvuldig.

20140 Zijn boodschap heeft hij gedaan.

En Simon antwoorde gelijk.

Geen vreemd land hebben we bezet.

Maar onze erve wilde gij het weten.

Van onze vijanden ondergedaan.

20145 Athenobius keerde gelijk.

En zei de koning wat hij vernam.

Antiochus werd erg gram.

Maar Tryfon die daar was belegerd.

Heeft met schepen het lijf ontkomen.

20150 En de koning volgde gelijk.

Hij beval achter hem het land.

Cendebeus de hertog.

En beschadigt den Joden daar hij mag.

Cendebeus maakte Kedron.

20155 Een vesting goed en mooi.

Daar hij bij wilde Judea verstoren.

Toen dit Simon kwam te voren.

Sprak hij zijn oudste kinderen aan.

De een heet Judas en de ander Johannes.

20160 En zei mijn broeder en ik.

Hebben verdreven een stuk.

Onze vijanden tot deze stond.

Nu ben ik oud dat is u kond.

Des zet ik u in mijn plaats.

20165 Vecht en weer u zoals ik deed.

Gods hulp is met u voort dan.

Hij gaf hen 20 000 man.

Ze trokken tot Cendebeus waart.

Maar een vloed heeft ze verschrokken.

20170 Die tussen hen en de vijanden liep.

Johannes trok eerst over al was het zo diep.

En zocht de passage daar.

Alle de andere kwamen na.

En bliezen met bazuinen zo.

20175 Cendebeus die ontkwam.

Maar 2 000 versloeg hij er, zoals ik het las.

Gewond was de jonge Judas.

Johannes volgde de vijanden na.

En joeg ze aldaar.

20180 Te Kedron binnen de stede.

Toen keerden Simonՠs kinderen in vrede.

En Ptolemaeus daar ik van schrijf.

Die Simonՠs dochter had tot wijf.

Was heer gemaakt van Jericho.

20185 Zo rijk van schatten was hij toen.

Dat hij verhovaardigde gelijk.

En peinsde te winnen het land.

En hoe hij Simon mocht ontlijven.

En zijn kinderen en heer blijven.

20190 Simon doorvoer land en steden.

En berechte ze en hield ze in vrede.

Te Jericho is hij gekomen.

Met 2 zonen die we noemen.

Judas en Mattathias.

20195 Ptolemaeus, zoals ik het las.

En die ze in zijn vesting ontvangt.

Die hij gemaakt had door kwaad.

Daar lieden heimelijk in lagen.

[fol.123r] Doe quam hi met eere laghen.

20200 Ouer haer maeltijt ghinder.

Ende sloech symoene ende sine .ii. kinder.

Dus heueti goet met quade gheloent.

Ende eenen goeden man gheoent.

Symons wijf vinc hi dar toe mee.

20205 Met sinen minsten kindren twee.

Tote antiocuse heuet hi ghescreuen.

Dat hi hem hulpe soude gheuen.

Hi soudem gheuen in ghewelt.

Tland ende die steden ende tghelt.

20210 Oec ombod hi omme soud.

Ander hulpe menechuoud.

Oec sendi in iherusalem.

Die stede tonder lopene hem.

Jn gasen sendi sinen man.

20215 Om te vermorden iohan.

So dat hem een bode quam.

Dar hi die mord bi vernam.

Ende iohan verhaeste hem.

So dat hi iherusalem.

20220 Eerst an sine hand ghewan.

Oec versloech hi al de man.

Die vp dat dar waren comen.

Dat si gherne hadden ghenomen.

Hem sijn lijf dus ghinct al gader.

20225 Bisscop ward hi na den vader.

Als matatias kinder .v.

Worden ghedaen van den liue.

Aldus ende van gods vianden.

Die drie die wi bisscoppe vanden.

20230 Judas ende ionatas.

Ende symon die dachterste was.

Storuen dar omme als ict gome.

Dat si ieghen die van rome.

Eneghe vrienscap daden soeken.

20235 Dits tende van machabeus boeken.

IAn berechte tland te samen.

Hircanus hiet hi bi toe namen.

Die een helech bisscop was.

Ende stoud ians here als ict las.

20240 Tholomeus heuet hi bestaen.

Die sire moeder hadde gheuaen.

Ende ghedaen hadde die mord.

Bi belaghene in eene pord.

Die agon hiet ende vachter an.

20245 Tholomeus die valsce man.

Gheselde vp den mur ghinder.

De moeder ende hare .ij. kinder.

So dat bloet van hem ran.

Dies hadde ontfarmenesse iohan.

20250 Ende liet vechten omme ghint.

Doe riep die moeder neem lieue kint.

Laet niet dijn striden dor mine nod.

Dus macht v vreken mine dod.

Mar ian liet dat belegghen.

20255 Tholomeus horen wi segghen.

Sloech dod moeder ende kinder.

Ende vlo in vremden lande ghinder.

Hier naer quam met sire partien.

Antiocus coninc van surien.

20260 Ende belach iherusalem.

Die bisscop was veruard van hem.

Ende dede die .ij. scatte vp doen.

Van den .viii. die salomon.

Dalf omtrent sijns vader graf.

20265 Grod goet nam hi der af.

Ende gaef antiocus.

Dat hi weder voere thuvs.

Ende dat hem van den scatte bleef.

Maectir of als men ons screef.

20270 Teerste hospitael in die stede.

Dar hi die tale bi vellen dede.

Van den volke datter of sprac.

Dat hi theleghe graf vp brac.

Samaria die goede stede.

20275 Slichti nefents derde mede.

Dar naer starf die bisscop ian.

.xxx. iaer ende .iij. der an.

Was hi bisscop ende here.

Over tland met groter eere.

20280 .v. sonen liet hi thuvs.

Doutste hiet aristotilus.

Dar naer antigonus sijn broed#er.

[fol.123v] Johan mercte der kinder moeder.

Die sere vroet was vrouwe int land.

20285 Doe soet berechte metter hand.

ARistotiles die niet wilde.

Dat sijn moeder tland behilde.

Die vinc sire moeder ghinder.

Ende met hare hare .ij. kinder.

20290 Ende leidse in eenen carker aldus.

Sinen broeder antigonus.

Dien hi hadde verloren sere.

Maecti naest hem seluen here.

Ghewijt was hi bisscop scone.

20295 Dar toe droech hi coninx crone.

Dus quam weder der iueden rike.

Dat zedechyas dorperlike.

Verloes ende sonder crone was.

.cccc. iaer sijt seker das.

20300 Ende .lxxxv. ende maende drie.

Ne waer .i. regnerde hie.

Want hi de moeder liet verderuen.

Van ongre ende in den carker steruen.

Dar hi in sire sicheit lach.

20305 Quam sijn broeder vp eenen dach.

Antigonus vte galilee.

Ende hadde ghewonnen eeren mee.

Met duegheden dan hier mach staen.

Niewe wapine haddi an ghedaen.

20310 Ende die scone waren mede.

Ende quam te iherusalem in die stede.

Om den broeder dor sijn eere.

Mar sulke benident sere.

Ja sijns broeder wijf te voren.

20315 Diene in minne hadde vercoren.

Doch ne wildire niet minnen.

Den coninc si segghen beghinnen.

Dijn broeder heuet wel vernomen.

Dine siekeit ende es comen.

20320 Met groter macht di te verslane.

Ende die crone danne tonfane.

Dat proef aldus ombiedene hier.

Comt hi niet in wapine fier.

Sone sultu ons niet ghetrouwen.

20325 Bi den rade van der vrouwen.

Dede die coninc segghen laghe.

Of menne ghewapent comen saghe.

Dat menne emmer sloeghe dod.

Mettien hi den broeder ombod.

20330 Ende hiet den bode dat hi seide.

Dat hi sijn harnasch af leide.

Dit benam die coninghinne.

Ende bemiede met fellen sinne.

Den bode dat hi segghen soude.

20335 Dat emmer de coninc woude.

Antigonus ghewapent sien.

Dar omme moest al ghescien.

Dat hire omme ward vermord.

Als die coninc heuet verhord.

20340 Sine dod dien hi hadde lief.

Van rouwen sijn heuel verhief.

So dat hi blod spou vten monde.

Dar men vd god ter seluer stonde.

Ghevielt dat derde dar was rod.

20345 Nochtoe van sijns broeder dod.

Doe riep ghent volc datter toe sach.

Ghemeenlike vp ghenen dach.

Dattet ons heren vrake ware.

Dats coninx blod al openbare.

20350 Gheoffert ware dure quaethede.

Die hi an den broeder dede.

So dat die coninc heuet vernomen.

War of dat tghescal es comen.

Versuchtende sprac hi na desen.

20355 Hen hadde mi lieuer niet ghewesen.

Dat mine mord verholen bleue.

Ende dit vleesch onlanghe leue.

Dat so fel es ende so quaet.

Dar die verdoemde siele in staet.

20360 Ende ic ontliuet hadde mire moeder.

Dar toe minen lieuen broeder.

Dats recht god die wel doet.

Moete gheuen dat ic mijn bloet.

Alleenskine niet offren moete.

20365 Mar al te male teere boete.

Van harre tfier dod te wraken.

Toen kwam hij met een hinderlaag.

20200 Over hun maaltijd ginder.

En sloeg Simon en zijn 2 kinderen.

Dus deed hij goed met kwaad belonen.

En een goede man gehoond.

Simonՠs wijf ving hij daartoe mee.

20205 Met zijn kleinste kinderen twee.

Tot Antiochus heeft hij geschreven.

Dat hij hem hulp zou geven.

Hij zou hem geven in geweld.

Het land en de steden en het geld.

20210 Ook ontbood hij om zout.

Andere hulp menigvuldig.

Ook zond hij in Jeruzalem.

Die stede te onder lopen hem.

In Gaza zond hij zijn man.

20215 Om te vermoorden Johannes.

Zodat hem een bode kwam.

Daar hij de moord bij vernam.

En Johannes haastte hem.

Zodat hij Jeruzalem.

20220 Eerst aan zijn hand won.

Ook versloeg hij al de man.

Die op dat daar waren gekomen.

Dat ze graag hadden genomen.

Hem zijn lijf dus verging het al tezamen.

20225 Bisschop werd hij na de vader.

Toen Mattathias kinderen 5.

Worden gedaan van het lijf.

Aldus einde van Gods vijanden.

De drie die we bisschoppen vonden.

20230 Judas en Jonathan.

En Simon die de laatste was.

Stierven daarom zoals ik het gok.

Dat ze tegen die van Rome.

Enige vriendschap deden zoeken.

20235 Dit is het eind van Makkabeeën boeken.

Johannes berechte het land tezamen.

Hircanus heet hij bij toe namen.

Die een heilige bisschop was.

En dappere Johannes heer, zoals ik het las.

20240 Ptolemaeus heeft hij bestaan.

Die zijn moeder had gevangen.

En gedaan had die moord.

Hij belegerde hem in een poort.

Die Agon heet en vocht er aan.

20245 Ptolemaeus die valse man.

Gijzelde op de muur ginder.

De moeder en haar 2 kinderen.

Zodat bloed van hen rende.

Dus had ontferming Johannes.

20250 En liet vechten om datgene.

Toen riep de moeder; neem lieve kind.

Laat niet uw strijden door mijn nood.

Dus mag u wreken mijn dood.

Maar Johannes liet dat belegeren.

20255 Ptolemaeus, horen we zeggen.

Sloeg dood moeder en kinderen.

En vloog in vreemde landen ginder.

Hierna kwam met zijn partijen.

Antiochus koning van Syrië.

20260 En belegerde Jeruzalem.

Die bisschop was bang van hem.

En deed de 2 schatten open doen.

Van de 8 die Salomon.

Begroef omtrent zijn vaders graf.

20265 Groot goed nam hij daaraf.

En gaf het Antiochus.

Dat hij weer voer thuis.

En dat hem van de schatten bleef.

Maakte hij er van, zoals men ons schreef.

20270 Het eerste hospitaal in die stede.

Daar hij de taal bij vellen deed.

Van het volk dat er van sprak.

Dat hij het heilige graf openbrak.

Samaria die goede stede.

20275 Slechtte hij met de aarde mede.

Daarna stierf die bisschop Johannes.

30 jaar en 3 daaraan.

Was hij bisschop en heer.

Over het land met grote eer.

20280, 5 zonen liet hij thuis.

De oudste heet Aristobulus.

Daarna Antigonus zijn broeder.

Johannes merkte de kind moeder.

Die zeer verstandig was vrouwe in het land.

20285 Toen ze het berechte met de hand.

Aristobulus die niet wilde.

Dat zijn moeder het land behield.

Die ving zijn moeder ginder.

En met haar haar 2 kinderen.

20290 En legden ze in een kerker aldus.

Zijn broeder Antigonus.

Die hij had waard zeer.

Maakte hij naast zichzelf heer.

Gewijd was hij bisschop mooi.

20295 Daartoe droeg hij koningskroon.

Dus kwam weer het Joodse rijk.

Dat Zedekia dorps.

Verloor en zonder kroon was.

400 jaar zij het zeker dat.

20300 En 85 en maanden drie.

Nee, waar 1 regeerde niet.

Want hij de moeder liet verderven.

Van honger en in de kerker sterven.

Daar hij in zijn ziekte lag.

20305 Kwam zijn broeder op een dag.

Antigonus uit Galilea.

En had gewonnen eer meer.

Met deugden dan hier mag staan.

Nieuwe wapens had hij aangedaan.

20310 En die mooi waren mede.

En kwam te Jeruzalem in die stede.

Om de broeder door zijn eer.

Maar sommige benijden het zeer.

Ja, zijn broeders wijf te voren.

20315 Die hem in minne had verkoren.

Toch nee wilde hij haar niet minnen.

De koning ze zegt te beginne.

Uw broeder heeft wel vernomen.

Uw ziekte en is gekomen.

20320 Met grote macht u te verslaan.

En de kroon dan te ontvangen.

Dat beproef aldus ontbieden hier.

Komt hij niet in wapens fier.

Zo zal u ons niet vertrouwen.

20325 Bij de raad van de vrouwe.

Deed de koning zeggen hinderlaag.

Als men hen gewapend komen zag.

Dat men hem immer sloeg dood.

Meteen hij de broeder ontbood.

20330 En zei de bode dat hij zei.

Dat hij zijn harnas aflegde.

Dit benam de koningin.

En kocht om met felle zin.

De bode dat hij zeggen zou.

20335 Dat immer de koning wou.

Antigonus gewapend zien.

Daarom moest het al geschieden.

Dat hij erom werd vermoord.

Toen de koning heeft gehoord.

20340 Zijn dood die hij had lief.

Van rouw zijn euvel verhief.

Zodat hij bloed spuwde uit de mond.

Daar men uitgoot terzelfder stond.

Geviel het dat de aarde daar was rood.

20345 Nog toe van zijn broeders dood.

Toen riep dat volk dat er toe zag.

Algemeen op die dag.

Dat het onze Heer wraak was.

Dat is konings bloed al openbaar.

20350 Geofferd waren dure kwaadheden.

Die hij aan de broeder deed.

Zodat de koning heeft vernomen.

Waarvan dat het geschal is gekomen.

Verzuchtend sprak hij na deze.

20355 Het was me liever niet geweest.

Dat mijn moord verholen bleef.

En dit vlees kort leeft.

Dat zo fel is en zo kwaad.

Daar de verdoemde ziel in staat.

20360 En ik ontlijfd heb mijn moeder.

Daartoe mijn lieve broeder.

Dat is recht God die het wel doet.

Moet geven dat ik mijn bloed.

Geleidelijk aan niet offeren moet.

20365 Maar allemaal tot een boete.

Van hun vier dood te wraken.

[fol.124r] Te hand starf hi na deser saken.

Na sconinx aristotiles dod.

Die kint ne adde cleen no grod.

20370 Ontspien sijn wijf lesen wie.

Aristotiles broedre drie.

Die hi metter moeder vinc.

Ende maecten den oudsten coninc.

Die bi namen hiet alexander.

20375 Felre ne ward noit gheboren ander.

Den broeder die outs na hem was.

Sloech hi. want hem dochte das.

Dat hi hem trike of wilde winnen.

De name sijns wijfs der coninghinnen.

20380 Was alexandra so quaet te waren.

Was hi dat hi in .vii. iaren.

Wel dusent der oudster heuet vermord.

Te iherusalem in die pord.

Om dat hi lachterde sine mesdaet.

20385 Om dese mord ende om dit quaet.

Maecti eenen tur met ghewelt.

Jn die stad dar hi hem ontelt.

Eens tiden heueti den iueden ghevraget.

Hoe hi hare hulde best gheiaghet.

20390 Si seiden allene met sire dod.

Om dat dedi quaetheit grod.

Want te iherusalem in der strate.

Verhinc hi om dese ommate.

.viii.c. manne ghinder.

20395 Oec dodi haer wijf ende haer kinder.

Bisscop ende coninc was hi daer.

Wel naer .xxviii. iaer.

.ij. sonen liet hi merct hier ane.

Aristotiles ende ircane.

20400 Mar hi wiste dat men dur hem.

De kinder haette in iherusalem.

Ende liet trike sinen wiue.

Die dicke bi sinen liue.

Sine mordaet weder stont.

20405 Des was soe in der lieder mond.

Ghepriset vele bet te waren.

Oec conste soe van buten ghebaren.

Sconre dan soet meende binnen.

Aldus mochtmense niet wel kinnen.

20410 Dat coninc rike vinc soe ane.

Ende maecte haren sone yrcane.

Bisscop in die stede al daer.

Om dat hi coninc si der naer.

Want hi was outs ende goedertiere.

20415 Aristotiles was van vreder maniere.

Dien hilt soe altoes in beduanc.

Tien tiden begonste daneganc.

Van den fariseen dit horic lien.

Ende soe hilt haer al an hare partien.

20420 Ende bi der ghenre raet.

Die vp de iueden menech quaet.

Vele hilder hem omt dat tgone.

An aristobolvs haren sone.

Jn haer .ix.de iaer so qual.

20425 Ende haristobolus gaderde al.

Dat hi mochte want hi na hare.

Regneren wilde al openbare.

Dies vinc die moeder wijf ende kinder.

Ende hiltse gheuanghen ghinder.

20430 Alexandra die bleef dod.

Ende aristobolus gaderde volc grod.

Jeghen den broeder yrcane.

Ende sconfierdene ten bestane.

So dat hi hem dat rike of wan.

20435 Nv was met yrcane .i. man.

Die vroetste die men doe vant.

Antipater was hi ghenant.

Een heidin waest als wijt horen.

Van ydume al gheboren.

20440 Bi sinen rade wrochte yrcaen.

Ende tien tiden als wijt verstaen.

Was hi sonder coninc crone surie.

Want pompeius met sire partie.

Die van rome was gheboren.

20445 Hadde tland ghewonnen als wijt horen.

[fol.124v] Ende gheset ter roemscer hand.

Doe hi den strijt onderuant.

Van den broeder sijn iudea.

Pensdi dat hi saen der na.

20450 Tland te gauele soude setten.

Te damasch quam hi sonder letten.

Dar aristobolus ende yrcaen.

Vor hem bede quamen saen.

Om claghen ende om parlementen.

20455 Ende senden van sinen prosenten.

Mar bi antipaters rade.

Bleef aristobolus in die scade.

Ende vlo in iherusalem.

Mar pompeius volghede hem.

20460 Ende iaghedene ende belach die stad.

Yrcanus vrient dien lief was dat.

Wildem vp gheuen die pord.

Dat volc waende vlien bet vord.

Ten tempel mar dar ne was gheen ontflien.

20465 Binnen .iij. maenden verloren si dien.

Dien onsuuerden die romeine.

Ende maecten met paerden onreine.

Om dese sake leesmen dus.

Dat dar na pompeius.

20470 Nemmermeer ne ghewan zeghe.

Die dar te voren alle weghe.

Gheluckech was in sijn verwinnen.

Den tempel dien besach hi binnen.

Der rikeit entat grote goud.

20475 Mar hi ne naems niet in sijn ghewoud.

Den tempel hiet hi suuerren mede.

Ende maecte bisscop in die stede.

Den oudsten alsi eerst was ircan.

Aristoboluse hilt hi gheuaen.

20480 Ende sine .ij. sonen die hieten dus.

Alexander ende antigonus.

Ende .ij. dochtre ende voer ter vard.

Met desen te rome ward.

Te chense setti der iueden land.

20485 Ende gaf die voechdie te hand.

Van iudea ende van surien.

Scauruse eenen van sire partien.

Jn den weghe hord hier een ander.

Onbrac den sone alexander.

20490 So dat hi volc ghewan met hem.

Ende rouede tland van iherusalem.

Want hi hadde borghe int land.

Doe senden die romeine te hand.

Gauise dat hi tland bedriue.

20495 Na scauruse dar ic hier af scriue.

Alexandre heueti beseten.

Ende vp ghenomen wildit weten.

Ende die burghe al gheslecht.

Dus es hi gheuanghen echt.

20500 Antipater ward in dien tiden.

So werd dat menre af sprac siden.

Met gabrimise ende antonise.

Ende romeine waren van prise.

Si gauen hem der coninghe nichte.

20505 Van arabie tellet tghedichte.

Die bi namen hiet cipris.

Dar ons af bescreuen is.

Dat hi .iiij. sonen ende .i. ioncvrouwe.

Wan an ghene edele vrouwe.

20510 Faselus hiet die oudste sone.

Dander herodes dat was die gone.

Die die kinder dede ontliuen.

Josepheus ende feroas horic bescriuen.

Hieten die ander tve der na.

20515 Ende die dochter hiet soloma.

Dar na staerf gabinius.

Ende in surien quam crassus.

Van rome dat hi berechte tland.

Ende oec duinghe metter hand.

20520 Die percen die scaden niet cleine.

Dicken daghen vp die romeine.

Doe hi te iherusalem quam.

Wel naer al tghent dat hi nam.

Jn den tempel met ghewoude.

Gelijk stierf hij na deze zaak.

Na koning Aristobulus dood.

Die kind nee had klein nog groot.

20370 Maakte los zijn wijf, lezen wij.

Aristobulus broeders drie.

Die hij met de moeder ving.

En maakte de oudste koning.

Die bij naam heet Alexander.

20375 Feller nee werd nooit geboren een ander.

De broeder die oudste na hem was.

Sloeg hij want hij dacht dat.

Dat hij hem het rijk af wilde winnen.

De naam van zijn wijf de koningin.

20380 Was Alexandra zo kwaad te waren.

Was hij dat hij in 7 jaren.

Wel duizend der oudste heeft vermoord.

Te Jeruzalem in die poort.

Omdat ze uitlachten zijn misdaad.

20385 Om deze moorden en om dit kwaad.

Maakte hij een toren met geweld.

In die stad daar hij zich ophield.

Eens te tijden heeft hij de Joden gevraagd.

Hoe hij hun hulde best bejaagd.

20390 Ze zeiden alleen met zijn dood.

Omdat hij deed kwaadheid groot.

Want te Jeruzalem in de straten.

Verhing hij om deze onmatigheid.

700 mannen ginder.

20395 Ook doodde hij hun wijven en hun kinderen.

Bisschop en koning was hij daar.

Bijna 28 jaar.

2 zonen liet hij merk hieraan.

Aristobulus en Hyrcanus.

20400 Maar hij wist dat men door hem.

De kinderen haatten in Jeruzalem.

En liet het rijk zijn wijf.

Die vaak bij zijn leven.

Zijn moorddadigheid tegenstond.

20405 Dus was ze in de lieden mond.

Geprezen veel beter te waren.

Ook kon ze van buiten gebaren.

Mooier dan ze het meende van binnen.

Aldus mocht men haar niet goed kennen.

20410 Dat koninkrijk ving ze aan.

En maakte haar zoon Hyrcanus.

Bisschop in die stede aldaar.

Omdat hij koning is daarna.

Want hij was trouw en goedertieren.

20415 Aristobulus was van vredige manieren.

Die hield ze altijd in bedwang.

Te die tijden begon de aanvang.

Van de farizeen, dit hoor ik belijden.

En ze hield zich aan al hun partijen.

20420 En bij diegene raad.

Die op de Joden menig kwaad.

Velen hielden er hen om datgene.

Aan Aristobulus haar zoon.

In haar 9de jaar ze kwaalde.

20425 En Aristobulus verzamelde al.

Dat hij mocht want hij na haar.

Regeren wilde al openbaar.

Dus ving de moeder wijf en kinderen.

En hield ze gevangen ginder.

20430 Alexandra die bleef dood.

En Aristobulus verzamelde volk groot.

Tegen de broeder Hyrcanus.

Schoffeerde hem te bestaan.

Zodat hij hem dat rijk afwon.

20435 Nu was met Hyrcanus 1 man.

De verstandigste die men toen vond.

Antipater was hij genaamd.

Een heiden was het, zoals wij het horen.

Van Idumea al geboren.

20440 Bij zijn raad wrocht Hyrcanus.

En te die tijden, zoals wij het verstaan.

Was hij zonder koningskroon van Syrië.

Want Pompejus met zijn partij.

Die van Rome was geboren.

20445 Had het land gewonnen, zoals wij het horen.

En gezet ter Romeinse hand.

Toen hij de strijd ondervond.

Van de broeder van hem Judea.

Peinsde hij dat hij gelijk daarna.

20450 Het land te belasting zou zetten.

Te Damascus kwam hij zonder letten.

Daar Aristobulus en Hyrcanus.

Voor hem beide kwamen gelijk.

Om klagen en om spreken.

20455 En zenden van hun presenten.

Maar bij Antipaterՠs raad.

Bleef Aristobulus in de schade.

En vloog in Jeruzalem.

Maar Pompeius volgde hem.

20460 En joeg hem en legerde de stad.

Hyrcanus vriend die het lief was dat.

Wilde hem opgeven de poort.

Dat volk waande vlieden beter voort.

Te tempel maar daar nee was geen ontkomen.

20465 Binnen 3 maanden verloren ze die.

Die verontreinigden de Romeinen.

En maakten het met paarden onrein.

Om deze zaken leest men dus.

Dat daarna Pompejus.

20470 Nimmermeer nee won zege.

Die daar te voren allerwege.

Gelukkig was in zijn overwinnen.

De tempel die bezag hij binnen.

De rijkheid en dat grote goud.

20475 Maar hij nee nam het niet in zijn geweld.

De tempel zei hij te zuiveren mede.

En maakte bisschop in die stede.

De oudste zoals hij eerst was Hyrcanus.

Aristobulus hield hij gevangen.

20480 En zijn 2 zonen die heten aldus.

Alexander en Antigonus.

En 2 dochters en voer ter vaart.

Met dezen te Rome waart.

Te accijns zette hij het Joden land.

20485 En gaf de voogdij gelijk.

Van Judea en van Syrië.

Scaura een van zijn partijen.

In de weg, hoor hier een ander.

Ontbrak de zoon Alexander.

20490 Zodat hij volk won met hem.

En beroofde het land van Jeruzalem.

Want hij had burchten in het land.

Toen zonden hem de Romeinen gelijk.

Belasting dat hij het land bedrijft.

20495 Na Scaura daar ik hier van schrijf.

Alexandri heeft hij bezet.

En opgenomen, wilde gij het weten.

En de burcht al geslecht.

Dus is hij gevangen echt.

20500 Antipater werd in die tijden.

Zo waardevol dat men er van sprak sinds.

Met Gabinius en Antonius.

En Romeinen waren van prijs.

Ze gaven hem de koning nicht.

20505 Van Arabi, vertelt het gedicht.

Die bij naam heet Cyprus.

Daar ons van beschreven is.

Dat hij 4 zonen en 1 jonkvrouw.

Won aan die edele vrouwe.

20510 Phasael heet de oudste zoon.

De andere Herodes dat was diegene.

Die de kinderen deed ontlijven.

Joseph en Feroras, hoor ik beschrijven.

Heten de ander twee daarna.

20515 En de dochter heet Salome.

Daarna stierf Gabinius.

En in Syri kwam Crassus.

Van Rome dat hij berechte het land.

En ook dwong met de hand.

20520 De Perzen die schade niet klein.

Vaak deden op de Romeinen.

Toen hij te Jeruzalem kwam.

Bijna al hetgene dat hij nam.

In de tempel met geweld.

[fol.125r] Des pompeius niet ne woude.

God die vrac vp hem dit saen.

Jn percen ward hi gheuaen.

Ende wallende gout ghesmolten vele.

Dar ghegoten in die kele.

20530 Dar na senden die van rome.

Cassiuse dat hi begome.

Surie. die ne dede hoe soet gaet.

Niemens dan antipaters raet.

TJen tiden so quam die waringhe.

20535 Van den romeinen onderlinghe.

Om pompeius ende iulius.

Dat orloghe latic al dus.

Diet weten wille lese lucane.

Noit ne was na minen wane.

20540 Jn een herre so meneghe tale.

Pompeius verloest al te male.

Ende iulius verloeste saen.

Aristobolus die was gheuaen.

Met herre sendine in surien.

20545 Want hi waende mettier partien.

Lichte winnen iherusalem.

Mar het ghinc anders met hem.

Want aristobolus ward vergheuen.

Ende alexander verloeste sijn leuen.

20550 Sijn sone dits vergaen aldus.

Allene ontflo antigonus.

Pompeius ward saen bet vord.

Jn egypten land vermord.

Doe ward antipater veruard.

20555 Ende vluchte te arabien ward.

Sine kinder te moeder maghe.

Want hi ontsach hem iulius plaghe.

Om dat hi in pompeius scare.

Metten iueden vp hem street suare.

20560 Doe pompeius ward vermord.

Ward te rome in die pord.

Julius keiser ghecoren.

Ende hi was deerste als wijt horen.

Dat romsce rike gaet hier an.

20565 Antipater die vroede man.

Die ward saen des keisers vrient.

Ende heuet hem so wel ghedient.

Dat hi egypten wan bi hem.

Ende oec in iherusalem.

20570 Was hi na den bisscop yrcane.

Here ghemaect dus ghinc ane.

Surien beual iulius.

Sinen neue eenen hiet sextus.

Antipater maecte dats waer.

20575 Sinen oudsten sone in die stad daer.

Besorghere in iherusalem.

Herodes maecti onder hem.

Rechter int land van galilee.

Die dede vromecheden mee.

20580 Dan eenech man in sire tijt.

Hi versloech in eenen strijt.

Eenen rouere hiet ezechias.

Die prinche van den rouers was.

Ende beiaghede sulken danc.

20585 Dat al tlanscap van hem sanc.

Feselus die berechte die stede.

Was vromech ende stoud oec mede.

Dies eerden alle die liede den vader.

Nochtan om dit niet al gader.

20590 Poghedi altoes te vulstane.

Ghetrouwelike met yrcane.

Mar en mach altoes niet ghescien.

Dat hi dien niders mach ontflien.

Wie so hi es die sonder loes.

20595 Ghetrouwelike dient altoes.

Orscalke pijnden hem te gane.

Tusscen antipater ende yrcane.

Diere quaetheit tusscen spraken.

Mar antipater beterde die saken.

20600 Met groter wijsheit ende met sinne.

Dat hi doch bleef in sire minne.

IN dien tiden wi lesent dus.

So ward versleghen iulius.

Van brutus ende van cassilius mede.

20605 Tote rome binnen der stede.

Als hi .vij. maenden ende iare drie.

Gheregnerd hadde lesen wie.

Sident dat romilius eerst stichte.

[fol.125v] Rome seghet dat ghedichte.

20610 Waren .vii. coninghen die aldaer.

Regnerden .cc. ende lxvi. iaer.

Dar na berechten raetgheuers die pord.

Tote iulius die was vermord.

Dat .cccc. ende .xliiij. iaer.

20615 Dus gheuiel die dinc aldaer.

.lvi. iaer was hi oud.

De keiser doe hi met ghewoud.

Vermord was ende al te hand.

Hebbene die heren verbrand.

20620 Ende maecten eene columme van stene.

Die lanc was ende niet clene.

Bouen der vp setten si een vat.

Ende leide sijn puluer in dat.

Die columme hiet iulia.

20625 .c. daghe nv hord hier na.

Vor sine dod verstaet ende haerct.

Dar sijn belde stont in die maerct.

Dat dor sijn eere was ghegeuen.

Dar stont cesar an ghescreuen.

20630 So quam eene blexeme ende nemme.

Die van sire name of sloech de .c.

Des nachts vor sinen sterfdach.

Als hi in sinen slape lach.

Volghen al die veinstren van der sale.

20635 Dar hi lach sachte ende wale.

Vp ende ondaden so met allen.

Dat hi vruchte des huvs vallen.

Ten seluen daghe doe hi ghinc.

Jnt capitole dar hi ontfinc.

20640 De dod. waren hem in die hand.

Lettren gheleit die men vant.

Dar in doemense vp dede.

Dar vandmen in ghescreuen mede.

Al die mord dat weet vor waer.

20645 Jn den naesten daghe dar naer.

Dat hi dod was lesen wie.

Resen oesten sonnen drie.

Die teere sonnen al te samen.

Doe si bet vp ghinghen quamen.

20650 Dat beteekende harde scone.

Die kennesse die drie persone.

Jn eenen god die openbare.

Der werelt ward wel saen der nare.

Oec sprac .i. osse vremde dinc.

20655 Tenen man die erren ghinc.

Dat men soude in corten tiden.

Me mans dod dan coren sniden.

Na die dod van iulius.

Quam de sculdighe cassus.

20660 Jn surien ende warter here.

Als hi hadde ghewesen eere.

Scat vergaderdi ende herre.

Jeghen octauiane ter werre.

Den ionghen keiser ende antonise.

20665 Dalreeste was herodes die wise.

Die hem eere dede met goede.

Bedi wan hi sine ghemoede.

Met yrcane was tien tiden.

Een malicus van sire siden.

20670 Die tbisscopdoem begherde tonfane.

Ende wilde vergheuen yrcane.

Mar hi ontsach antipater.

Doe ward hi eerst an hem ghesper.

Ende vergaffene met venine.

20675 Herodes loendem sine pine.

Want hi sprac an hem den vader.

Dus ghesciede de dinc al gader.

Een wijf haddi die dosis hiet.

Mar edel so ne was so niet.

20680 An hare wan hi eenen sone.

Antipater so hiet die gone.

Een ander wijf nam hi dor das.

Die edel ende scone was.

Mariagnes yrcaens nichte.

20685 Dor haer lieue seghet tghedichte.

Besneet hi sijn manlike let.

Ende kerde an die iuedsce wet.

Dat Pompejus niet nee wou.

God die wraakte op hem dit gelijk.

In Perzen werd hij gevangen.

En wellend goud gesmolten veel.

Daar gegoten in de keel.

20530 Daarna zonden die van Rome.

Cassius dat hij begaat.

Syrië, die nee deed hoe zo het gaat.

Niemand dan Antipaterՠs raad.

Te die tijden zo kwam de verwarring.

20535 Van de Romeinen onderling.

Om Pompejus en Julius.

Die oorlog laat ik aldus.

Die het weten wil leest Lucanus.

Nooit nee was naar mijn waan.

20540 In een leger zo menige taal.

Pompejus verloor het allemaal.

En Julius verloor het gelijk.

Aristobulus die was gevangen.

Met leger zond hij in Syrië.

20545 Want hij waande met die partijen.

Licht winnen Jeruzalem.

Maar het ging anders met hem.

Want Aristobulus werd vergeven.

En Alexander verloor zijn leven.

20550 Zijn zoon dit is gegaan aldus.

Alleen ontkwam Antigonus.

Pompejus werd gelijk beter voort.

In Egypte land vermoord.

Toen werd Antipater bang.

20555 En vluchtte te Arabië waart.

Zijn kinderen te moeders verwanten.

Want hij ontzag hem Julius plaag.

Omdat hij in Pompejus schaar.

Met de Joden op hem streed zwaar.

20560 Toen Pompejus werd vermoord.

Werd te Rome in die poort.

Julius keizer gekozen.

En hij was de eerste, zoals wij het horen.

Dat Romeinse rijk gaat hier aan.

20565 Antipater die verstandige man.

Die werd gelijk de keizers vriend.

En heeft hem zo goed gediend.

Dat hij Egypte won bij hem.

En ook in Jeruzalem.

20570 Was hij na den bisschop Hyrcanus.

Heer gemaakt aldus ging aan.

Syri beval Julius.

Zijn neef een heet Sextus.

Antipater maakte, dat is waar.

20575 Zijn oudste zoon in die stad daar.

Bestuurder in Jeruzalem.

Herodes maakte hij onder hem.

Rechter in het land van Galilea.

Die deed dapperheden meer.

20580 Dan enige man in zijn tijd.

Hij versloeg in een strijd.

Een rover heet Ezechias.

Die prins van de rovers was.

En bejoeg hem zoՠn dank.

20585 Dat al het landschap van hem zong.

Phasael die berechte de stede.

Was vroom en dapper ook mede.

Dus eerden al de lieden de vader.

Nochtans om dit niet allemaal.

20590 Poogde hij altijd te voldoen.

Getrouw met Hyrcanus.

Maar het mag altijd niet geschieden.

Dat hij die nijdigaards mag ontkomen.

Wie zo hij is die zonder valsheid.

20595 Getrouw dient altijd.

Vleiers pijnden hem te gaan.

Tussen Antipater en Hyrcanus.

Die er kwaadheid tussen spraken.

Maar Antipater verbeterde die zaken.

20600 Met grote wijsheid en met zin.

Dat hij toch bleef in zijn min.

In die tijden, we lezen het aldus.

Zo werd verslagen Julius.

Van Brutus en van Cassius mede.

20605 Te Rome binnen de stede.

Toen hij 7 maanden en jaren drie.

Geregeerd had, lezen wij.

Sinds dat Romulus eerst stichtte.

Rome, zegt dat gedicht.

20610 Waren 7 koningen die aldaar.

Regeerden 200 en 66 jaar.

Daarna berechten raadgevers die poort.

Tot Julius die was vermoord.

Dat 400 en 44ste jaar.

20615 Aldus geviel dat ding aldaar.

55 jaar was hij oud.

De keizer toen hij met geweld.

Vermoord was en al gelijk.

Hebben hem die heren verbrand.

20620 En maakten een kolom van steen.

Die lang was en niet klein.

Boven daarop zetten ze een vat.

En legden zijn poeder in dat.

Die kolom heet Julia.

20625, 100 dagen, nu hoor hiernaar.

Voor zijn dood ,versta en hoor.

Daar zijn beeld stond in die markt.

Dat door zijn eer was gegeven.

Daar stond caesar aan geschreven.

20630 Zo kwam een bliksem en nimmer.

Die van zijn naam afsloeg de .c.

Die nacht voor zijn sterfdag.

Toen hij in zijn slaap lag.

Vlogen al de vensters van de zaal.

20635 Daar hij lag zacht en goed.

Open en openden zo geheel.

Dat hij vreesde dat huis zou vallen.

Terzelfder dag toen hij ging.

In het Capitool dat hij ontving.

20640 De dood waren hem in de hand.

Letters gelegd die men vond.

Daarin toen men ze opende.

Daar vond men in geschreven mede.

Al de moord, dat weet voor waar.

20645 In de volgende dag daarna.

Dat hij dood was, lezen wij.

Rezen oost zonnen drie.

Die te ene zon al tezamen.

Toen ze beter opgingen kwamen.

20650 Dat betekende erg mooi.

De kennis die drie personen.

In een God die openbaar.

De wereld werd wel gelijk daarna.

Ook sprak 1 os vreemd ding.

20655 Tot een man die eggen ging.

Dat men zou in korte tijden.

Meer mannen doden dan koren snijden.

Na de dood van Julius.

Kwam de schuldige Cassus.

20660 In Syri en werd er heer.

Zoals hij was geweest eerder.

Schat verzamelde hij en leger.

Tegen Octavianus te verweer.

De jonge keizer en Antonius.

20665 De allereerste was Herodes die wijze.

Die hem eer deed met goed.

Daarom won hij zijn gemoed.

Met Hyrcanus was te die tijden.

Een Malicus van zijn zijde.

20670 Die het bisschopdom begeerde te ontvangen.

En wilde vergeven Hyrcanus.

Maar hij ontzag Antipater.

Toen werd hij eerst aan hem verbonden.

En vergaf hem met venijn.

20675 Herodes beloonde hem zijn pijn.

Want hij sprak van hem de vader.

Dus geschiedde dat ding allemaal.

Een wijf had hij die Doris heet.

Maar edel zo nee was ze niet.

20680 Aan haar won hij een zoon.

Antipater zo heet diegene.

Een ander wijf nam hij door dat.

Die edel en mooi was.

Mariamne Hyrcanus nicht.

20685 Door haar liefde, zegt het gedicht.

Besneed hij zijn mannelijk lid.

En keerde aan de Joodse wet.

Het begin van het nieuwe Testament: hoe de vier evangelisten afgebeeld worden.

[fol.126r] .ix. wijf hadde die man.

Dar hi vele kinder an wan.

20690 Mar wi ne nomer waer viere.

Sariagnes die goedertiere.

Droech aristobolus ende alexander.

Achelaus sijn sone een ander.

Die droech nataca als wijt horen.

20695 Van samaria was soe gheboren.

Sijn vierde wijf cleopatra.

Droech hem herodes ende der na.

Phylippe die soe wan an hem.

Ende soe was van iherusalem.

20700 Sident gheuiel die dinc aldus.

Dat brutus ende cassius.

Jn tessalien ward versleghen.

Want antonis quam hem ieghen.

Ende die ionghe octauiaen.

20705 De keiser voer te rome saen.

Ende antonis quam in surien.

Herodes des horic lien.

Dien maecte antonis bi hem.

Here int land van iherusalem.

20710 Ende facelus den broeder te waren.

Doe quam met groten herre gheuaren.

Van percen coninc pacorus.

An hem quam antigonus.

Aristobolus ionxte sone.

20715 Om dat hi ontfloen was die gone.

Dar men sinen vader ver af.

Ende alsmen ghesleghen af.

Hadde sinen broeder alexander.

Met mieden onder een ende ander.

20720 Ghewan pacorus met hem.

Dat hine in iherusalem.

Coninc weder soude maken.

Si belaghen bi desen saken.

Die stad entie strijt ward sture.

20725 Facelus verwaerde de mure.

Ende herodes des conincs sale.

So dat si bede daden wale.

Doch dat men sprac om den vrede.

Vp desen troest ghinc vter stede.

20730 Yrcaen die bisscop ende faselus.

Entie verriet antigonus.

Herodes ne ghincker niet.

Om dat mariagnes hiet.

Sijn wijf want men in ghene stonde.

20735 An percen trouwe ne vonde.

Facelus ende die bisscop yrcaen.

Worden ghinder bede gheuaen.

Ende als herodes dat vernam.

Nachts hi vter steden quam.

20740 Ende vluchte wijf ende kinder.

Jn ydumea van ghinder.

Onder die maghe sijns vader.

Sine meisniede voer voren al gader.

Selue quam hi achter gheuaren.

20745 Ende verwerde der vianden scaren.

Dus maecten die percen here.

Antigonus hoe soet els kere.

Facelus gauen si hem gheuaen.

Ende sinen oem den bisscop yrcaen.

20750 Den oem beet hi of te handen.

Bede sijn oren metten tanden.

Of hi ontghinghe vter vagnesse.

Dat hi bi der minkenesse.

Dien dienst gods nemmermeer ne dede.

20755 Want die wet verbod oec mede.

Doe facelus dat versach.

Al dar hi ghebonden lach.

Sloech hi an eenen steen ontve.

Sijn hoft ende seide dit ende nemme.

20760 Ghewillike willic wesen ontliuet.

Want dat mi een broeder bliuet.

Die mi emmer vreken sal.

Dus es die dinc vergaen al.

HErodes die dit heuet vernomen.

20765 Es metter aest ter zeward comen.

Ende voer te rome ward.

Gheauenturd was hi an die vard.

Antonise dien hi daer vand.

Seidi sine auenture te hand.

20770 Die of dochte der auenture.

Hi impetrerde an die creature.

[fol.126v] Dat men herodes met ghewoude.

Der iueden coninc maken soude.

Ghecroent so was hi ghinder saen.

20775 Al dar die keiser octauiaen.

Te sire eere hand stont vro ende blide.

Ende antonis an dander side.

Men sendene te iherusalem.

Ende .ij. princen dar met hem.

20780 Diene souden mueghentlike.

Setten in sijn conincrike.

Mar .iiij. iaer stont die onvrede.

Ende hi droech crone in die stede.

Want antigonus ward gheuaen.

20785 Ende antonius dedem thoft of slaen.

Dus es der iueden conincrike.

Vor gods ghebornesse curtelike.

Jn eene vremde hand eist gheuallen.

An die hem niet ne bestont met allen.

20790 Yrcanus heuet vernomen mare.

Dat herodes coninc ware.

Ende quam in iherusalem.

Sijn ambacht dat gaf men hem.

Mar om dat hem ghebrac der oren.

20795 Ne diendi nemmee als wijt horen.

Herodes die ward quaet hier na.

Bi den rade der suster saloma.

Dodi den bisscop yrcaen.

Want hi hem dochte na trike staen.

20800 Om dats mariagnes gras was.

Nam hi haren broeder ionatas.

Ende maecten bisscop daer.

Doe hi hadde .xvii. iaer.

Dien ionatas dedem der na.

20805 Verslaen sijn suster saloma.

Ende sijn wijf mede mariagnes.

Dies was soe droeue herodes.

Om haer dueghet om haer sconede.

Ende want hise hadde vercoren mede.

20810 Dat hire om vten sinne was.

Talreesten dat hi ghenas.

Nam hi sinen sone dare.

Die hi ghewonnen hadde an hare.

Alexandre ende aristobolus.

20815 Ende sendedse int skeisers huvs.

Dat si ter scolen souden gaen.

Ende hem an arten verstaen.

Dar na ghinct qualike staen.

Tusscen den keiser octauiaen.

20820 Endeantonise die in sine hand.

Algader hadde egypten land.

Ende cleopatra die conincghinne.

Ghenomen hadde dor hare minne.

Doch dat si teenen wighe quamen.

20825 Dar mee volx in bleef te samen.

Wanic dan oit in wighe dede.

Antonis ward verwonnen mede.

Ende met venine sijn leuen.

Cleopatra heuet ghegeuen.

20830 Serpente zughen hare burste.

Dus bleef soe dod al sonder vurste.

Octauiaen die ward al here.

Ende maecte rome rike so sere.

Dat men der omme augustus hiet.

20835 Dat mensen ofte oest bediet.

Noch heten die keisere alle te samen.

Augustus na sire namen.

Augustus dochte openbare.

Dat antonis onuerwonnen ware.

20840 Om dat herodes was onghescaet.

Dar te waerne was sijn raet.

Mar herodes quam hem ieghen.

Niet verciert als coninghe pleghen.

Vor den keiser es hi ghestaen.

20845 Ende sprac aldus an hem saen.

Jc lies dat ic in alre wise.

Oit ghetrouwe was antonise.

Dat warem cont worden wel.

Haddic ghesien int vrede spel.

20850 Tote actium al dar men street.

Sijnt hi verwonnen es ende ict weet.

So bem ic verwonnen mede.

Die crone doe ic af hier ter stede.

Want die auenture heuet dus ghenomen.

20855 Tote den keiser bem ic comen.

9 wijven had die man.

Daar hij vele kinderen aan won.

20690 Maar we nee noemen er maar vier.

Mariamne die goedertieren.

Droeg Aristobulus en Alexander.

Archelaus zijn zoon een ander.

Die droeg Malthake, zoals wij het horen.

20695 Van Samaria was ze geboren.

Zijn vierde wijf Cleopatra. (Mariamne II)

Droeg hem Herodes en daarna.

Filippus die ze won aan hem.

En ze was van Jeruzalem.

20700 Sinds geviel dat ding aldus.

Dat Brutus en Cassius.

In Thessali werden verslagen.

Want Antonius kwam hen tegen.

En de jonge Octavianus.

20705 De keizer voer te Rome samen.

En Antonius kwam in Syri.

Herodes, aldus hoor ik belijden.

Die maakte Antonius bij hem.

Heer in het land van Jeruzalem.

20710 En Phasael de broeder, te waren.

Die kwam met groot leger gevaren.

Van Perzen koning Pacorus.

Aan hem kwam Antigonus.

Aristobulus jongste zoon.

20715 Omdat hij ontkomen was diegene.

Daar men zijn vader voer af.

En toen men hem geslagen af.

Had zijn broeder Alexander.

Met loon ondereen en ander.

20720 Won Pacorus met hem.

Dat hij hem in Jeruzalem.

Koning weer zou maken.

Ze belegerden bij deze zaken.

Die stad en de strijd werd stuur.

20725 Phasael bewaarde de muur.

En Herodes de konings zaal.

Zodat ze beide deden wel.

Toch dat men sprak om de vrede.

Op deze troost ging uit de stede.

20730 Hyrcanus de bisschop en Phasael.

En die verraadde Antigonus.

Herodes nee ging er niet.

Omdat Mariamne zei.

Zijn wijf want men in geen stonde.

20735 Aan Perzen trouw nee vond.

Phasael en de bisschop Hyrcanus.

Worden ginder beide gevangen.

En toen Herodes dat vernam.

Գ Nachts hij uit de stede kwam.

20740 En vluchtte met wijf en kinderen.

In Idumea van ginder.

Onder de verwanten zijn vader.

Zijn manschappen voer voren allemaal.

Zelf kwam hij achter gevaren.

20745 En verwarde de vijanden scharen.

Dus maakten de Perzen heren.

Antigonus, hoe zo het anders keert.

Phasael gaven ze hem gevangen.

En zijn oom de bisschop Hyrcanus.

20750 De oom beet hij af gelijk.

Beide zijn oren met de tanden.

Of hij ontging uit de gevangenis.

Dat hij bij die verminking.

De dienst Gods nimmermeer nee deed.

20755 Want de wet verbood het ook mede.

Toen Phasael dat zag.

Aldaar hij gebonden lag.

Sloeg hij aan een steen in twee.

Zijn hoofd en zei dit en nimmer.

20760 Gewillig wil ik wezen ontlijfd.

Want dat me een broeder blijft.

Die me immer wreken zal.

Aldus is dat ding vergaan al.

Herodes die dit heeft vernomen.

20765 Is met een haast zeewaarts gekomen.

En voer te Rome waart.

Geavontuurd was hij aan die vaart.

Antonius die hij daar vond.

Zei hij zijn avonturen gelijk.

20770 Die ervan dacht het avontuur.

Hij verwierf aan de senatoren.

Dat men Herodes met geweld.

De Joden koning maken zou.

Gekroond zo was hij ginder samen.

20775 Al daar de keizer Octavianus.

Tot zijn ene hand stond vrolijk en blijde.

En Antonius aan de andere zijde.

Men zond hem te Jeruzalem.

En 2 prinsen daar met hem.

20780 Die hem zouden vermogend.

Zetten in zijn koninkrijk.

Maar 4 jaar stond die onvrede.

En hij droeg kroon in die stede.

Want Antigonus werd gevangen.

20785 En Antonius deed hem het hoofd afslaan.

Dus is het Joodse koninkrijk.

Voor Gods geboorte kort.

In een vreemde hand is het gevallen.

Aan die hem niet nee bestond geheel.

20790 Hyrcanus heeft vernomen bericht.

Dat Herodes koning was.

En kwam in Jeruzalem.

Zijn ambacht dat gaf men hem.

Maar omdat hem ontbrak de oren.

20795 Nee diende hij nimmermeer, zoals wij het horen.

Herodes die werd kwaad hierna.

Bij de raad der zuster Salome.

Doodde hij de bisschop Hyrcanus.

Want hij hem dacht naar het rijk te staan.

20800 Omdat het Mariamne graag was.

Nam hij haar broeder Jonathan.

En maakten hem bisschop daar.

Toen hij had 17 jaar.

Die Jonathan deed hem daarna.

20805 Verslaan zijn zuster Salome.

En zijn wijf mede Mariamne.

Dus was zo droevig Herodes.

Om haar deugd en om haar schoonheid.

Want hij haar had uitverkoren mede.

20810 Dat hij er om uitzinnig was.

Te allereerste dat hij genas.

Nam hij zijn zonen daar.

Die hij gewonnen had aan haar.

Alexander en Aristobulus.

20815 En zond ze in het keizerlijke huis.

Dat ze ter school zouden gaan.

En hen aan kunsten verstaan.

Daarna ging het kwalijk staan.

Tussen de keizer Octavianus.

20820 En Antonius die in zijn hand.

Allemaal had Egypte land.

En Cleopatra de koningin.

Genomen had door haar minne.

Toch dat ze tot een strijd kwamen.

20825 Daar meer volk in bleef tezamen.

Waan ik dan ooit in strijd deed.

Antonius werd overwonnen mede.

En met venijn zijn leven.

Cleopatra heeft gegeven.

20830 Serpenten zuigen haar borsten.

Dus bleef ze dood al zonder uitstel.

Octavianus die werd al heer.

En maakte Rome rijk zo zeer.

Dat men hem daarom Augustus heet.

20835 Dat bedoelt of het oogst betekent.

Nog heten de keizers alle tezamen.

Augustus naar zijn naam.

Augustus dacht openbaar.

Dat Antonius onoverwonnen was.

20840 Omdat Herodes was onbeschadigd.

Daar te varen was zijn raad.

Maar Herodes kwam hem tegen.

Niet versierd zoals koningen plegen.

Voor de keizer is hij gestaan.

20845 En sprak aldus aan hem gelijk.

Ik belijd dat ik in alle wijze.

Ooit getrouw was Antonius.

Dat waren hem bekende woorden wel.

Had ik gezien in het vrede spel.

20850 Te Actium aldaar men streed.

Sinds hij overwonnen is en ik het weet.

Zo ben ik overwonnen mede.

De kroon doe ik af hier ter plaatse.

Want dat avontuur heeft aldus genomen.

20855 Tot de keizer ben ik gekomen.

[fol.127r] Vp hope oft mi hiet verhueghet.

Mine trouwe ende mine dueghet.

Om sine trouwe ward hi daer.

Augustus vrient dat weet vor waer.

20860 Ende diendem so wel metter hand.

Dat augustus mersede sijn land.

Herodes maecte der na.

Die stad van ceserea.

Jn de eere der keiseliker name.

20865 Om dat augustuse ware bequame.

Oec maecti in ascalone.

Eene coninclike sale scone.

Ende eenen tur die nv ter tijt.

Jn walsch heet le tor dauid.

20870 Ende oec so setti mede te waren.

Eenen groten guldinen aren.

Vp die diere porte goet.

Die vor ons heren temple stoet.

Die porte hiet speciosa.

20875 Dies bolghen de iueden der na.

Om dat hi dor des keisers eere.

Jeghen tghebot van onsen here.

Ende ieghen de ghescreuene wet.

Den haren daer hadde gheset.

20880 Eene stad maecti met groter hauen.

Dar hi in sider was begrauen.

Herodien hiet hise bi namen.

Samarien dat al te samen.

Gheuelt was ter erden neder.

20885 Hiet hi sebasten ende maket weder.

Facelum maecti eene stede.

Ende hietse na den broeder mede.

Jn sebasten maecti mere.

Eenen tempel ins keisers eere.

20890 Ende al dar springhet die iordane.

Maecti eenen andren der ane.

[Al van witten marberstene.]

Jn augustus eere ghemene.

Jnt .xv.de iaer van sire crone.

20895 Vercierdi gods tempel scone.

Dit was die dueghet die hi dede.

Hier naer comt sine quathede.

Dar na quamen sine .ij. kinder.

Van scolen in den lande ghinder.

20900 Die ghewoent adden int keisers hvs.

Alexander ende aristobolus.

Ghewonnen addise bi den wiue.

Die hi doen dede van den liue.

Mariagnes die scone vrouwe.

20905 Dies hi sident hadde rouwe.

Alexandre gaf hi der na.

Sire suster dochter saloma.

Aristoboluse huwedi scone.

Des coninx dochter die die crone.

20910 Jn capadocia droech gaf hi hem.

Om trike van iherusalem.

So begonsten si bedegader.

Te stridene ieghen den vader.

Hier om ward herodes erre.

20915 Ende wilde anticipaterre.

Die outst was ende ongheboren.

Van der moeder trecken voren.

Ter crone ende al dor haer lede.

Des rieden die sonen bede.

20920 Hemelike. om svader leuen.

Dat heuet herodes beseuen.

Ende stacse van hem bede gader.

Te rome voeren si ouer den vader.

Te claghene ins keisers of.

20925 Ende recht te eescene dar of.

Hier gaet vd doude testament.

Dat nieuve dat si v bekent.

Dat in dewangelie es bescreuen.

Salic in dietsch nv vord gheuen.

20930 IN die name van onsen here.

Beghinnic ende in marien here.

Siere moeder diene droech.

Dies meneghe saleghe ziele loech.

Die ewangelie die niewe wet.

[fol.127v] 20935 Die van hem seluen es gheset.

Dese .ij. wette de niewe ende doude.

Ware iemen diese maken woude.

Bedieden die .ij. muelenstene.

Men mochte nemmermeer de bloemen rene.

20940 Algader vten corne halen.

Men moest tusscen die .ij. malen.

Merct dat men teerst te ligghen pleghet.

Den neder ten die stille leghet.

Hi leghet recht in diere ghebare.

20945 Als of hi cranken orebare.

Dade al es hi daer gheset.

Ende dit bediet die oude wet.

Die lettel zielen te hemele brochte.

Ende lettel orboren wrochte.

20950 Mar dander steen die bouen leghet.

Die es die te lopene pleghet.

Omtrent met snelre vard.

Hi aest hi pijnt ende hi begard.

Als diet al werct dat men hem sent.

20955 Ende dit es tniewe testament.

Dat ons te uerstane doet.

Hoe men sal met groter spoet.

Hemelrike ter zielen ghewinnen.

Ende hier of willic v beghinnen.

20960 Nu suldi merken eere maniere.

Der ewangelisten sijn viere.

Ghelijc recht ende in derre wise.

Dat vten erdscen paradyse.

Ghelopen comen .iiij. riuieren.

20965 Die dat erderike vercieren.

Met soete watre ende makent nat.

Als ghi hier voren ebt ghehat.

Also gafse ihesus kerst.

Jeghen der drogher werelt derst.

20970 Die vul van soeten smaken sijn.

Hi es reine ende fijn.

Ende die boeke sijn die riuieren.

Nv willic bi namen visieren.

Die viere diese brochten vord.

20975 Van hem die heleghe vord.

Het waren die .iiij. ewangelisten.

Diet bi den heleghen gheest wisten.

Sente ian ende sente matheus.

Sente lucas ende sente marcus.

20980 Dese vindmen in der scrifturen.

Beteekent bi .iiij. figuren.

IAn es betekent bi den aren.

Ende sonder redene niet te waren.

Want die aren es die ogher vlieghet.

20985 En si dat onse nature lieghet.

Ende oec ne mescomt hem niet.

Dat hi in de sonne siet.

Al dus eist met sente ianne.

Men vint van ghenen erdscen manne.

20990 Die oit van gode brocht vord.

So ogle no so clare word.

Matheus heuet des mans figure.

Die sprect van ihesus nature.

Hoe dat hi menscelike quam.

20995 Van den goeden abraham.

Marcus heuet sleewen ghedane.

Want sijn boec in den bestane.

Sprect van der groter wostine.

Dar sente ian in doghede pine.

21000 Ende dar hi metten leewen was.

DJe vierde dat es lucas.

Ende heuet eens ossen ghedane.

Die plachmen in doude wet te slane.

Ende dar of plaghen na doude wet.

21005 Als van moyses was gheset.

Die papen vp ons heren outaer.

Offrande te doene weet vorwaer.

Dien boec die bescreef lucas.

Beghinnet van zacharias.

21010 Die pape was na der ouder wet.

Dies es hi na den osse gheset.

Dese .iiij. heren die bescreuen.

Ons heren predeken ende sijn leuen.

Op hoop of het me verheugt.

Mijn trouw en mijn deugd.

Om zijn trouw werd hij daar.

Augustus vriend dat weet voor waar.

20860 En diende hem zo goed met de hand.

Dat Augustus vermeerderde zijn land.

Herodes maakte daarna.

De stad van Caesarea.

In de eer der keizerlijke naam.

20865 Omdat Augustus hem was bekwaam.

Ook maakte hij in Ascalon.

Een koninklijke zaal mooi.

En een toren die nu ter tijd.

In Waals heet le tor David.

20870 En ook zo zette hij mede, te waren.

Een grote gouden arend.

Op die dure poort goed.

Die voor onze Heer tempel stond.

Die poort heet speciosa.

20875 Dus verbolgen de Joden daarna.

Omdat hij door de keizers eer.

Tegen het gebod van onze Heer.

En tegen de geschreven wet.

De zijne daar had gezet.

20880 Een stad maakte hij met grote have.

Daar hij in sinds was begraven.

Herodion heet hij het van naam.

Samaria dat al tezamen.

Geveld was ter aarde neer.

20885 Heet hij Sebaste en maakte het weer.

Phasaelis maakte hij een stede.

En heet het naar de broeder mede.

In Sebaste maakte hij meer.

Een tempel in de keizers eer.

20890 En al daar ontspringt de Jordaan.

Maakte hij een andere daaraan.

[Al van witte marmerstenen.]

In Augustus eer algemeen.

In het 15de jaar van zijn kroon.

20895 Versierde hij Gods tempel mooi.

Dit was de deugd die hij deed.

Hierna komt zijn kwaadheid.

Daarna kwamen zijn 2 kinderen.

Van school in het land ginder.

20900 Die gewoond hadden in het keizerlijke huis.

Alexander en Aristobulus.

Gewonnen had hij ze bij het wijf.

Die hij toen deed van het lijf.

Mariamne die mooie vrouw.

20905 Dus hij sinds had rouw.

Alexander gaf hij daarna.

Zijn zuster dochter Salome.

Aristobulus huwde hij mooi.

De konings dochter die de kroon.

20910 In Cappadocië droeg gaf hij hem.

Om het rijk van Jeruzalem.

Zo begonnen ze beiden gelijk.

Te strijden tegen de vader.

Hierom werd Herodes gergerd.

20915 En wilde Antipatros.

Die oudste was en ongeboren.

Van de moeder trekken voren.

Ter kroon en al door haar leed.

Dus raden de zonen beide.

20920 Heimelijk om vaders leven.

Dat heeft Herodes beseft.

En stak ze van hem beide gelijk.

Te Rome voeren ze voor de vader.

Te beklagen in keizers hof.

20925 En recht te eisen daarvan.

Hier gaat uit het Oude Testament.

Dat Nieuwe dat is u bekend.

Dat in het evangelie is beschreven.

Zal ik in Diets nu voort geven.

20930 In de naam van onze Heer.

Begin ik en in Maria ‘s eer.

Zijn moeder die hem droeg.

Dus menige zalige ziel lacht.

Dat evangelie der nieuwe wet.

20935 Die van hem zelf is gezet.

Deze 2 wetten de nieuwe en de oude.

Was er iemand die ze maken wou.

Betekenen de 2 molenstenen.

Men mocht nimmermeer de bloemen rein.

20940 Allemaal uit het koren halen.

Men moest tussen die 2 malen.

Merk dat men ten eerste te liggen pleegt.

De laagste die stil ligt.

Hij ligt recht in die gebaren.

20945 Alsof hij zwak oorbaar.

Deed al is hij daar gezet.

En dit betekent de oude wet.

Die weinig zielen te hemel bracht.

En weinig oorbaars wrocht.

20950 Maar de andere steen die boven ligt.

Die is die te lopen pleegt.

Omtrent met snelle vaart.

Hij gaat als hij pijnt en hij begeert.

Als die het al verwerkt dat men hem zendt.

20955 En dit is het Nieuwe Testament.

Dat ons te verstaan doet.

Hoe men zal met grote spoed.

Hemelrijk ter ziel gewinnen.

En hiervan wil ik u beginnen.

20960 Nu zal ge merken een manier.

Van de evangelisten zijn er vier.

Gelijk recht en in die wijze.

Dat uit het aardse paradijs.

Gelopen komen 4 rivieren.

20965 Die dat aardrijk versieren.

Met zoet water en maken het nat.

Zoals ge hier voren hebt gehad.

Alzo gaf ze Jezus Christus.

Tegen de droge wereld de eerste.

20970 Die vol van zoete smaak zijn.

Hij is rein en fijn.

En de boeken zijn de rivieren.

Nu wil ik bij namen versieren.

Die vier die het brachten voort.

20975 Van hem dat heilige woord.

Het waren de 4 evangelisten.

Die het bij de Heilige Geest wisten.

Sint Johannes en Sint Mattheus.

Sint Lucas en Sint Marcus.

20980 Deze vindt men in de schrift.

Betekend bij 4 figuren.

Johannes is bekend bij de arend.

En zonder reden niet te waren.

Want de arend is die hoger vliegt.

20985 Tenzij dat onze natuur liegt.

En ook nee miskomt hem niet.

Dat hij in de zon ziet.

Aldus is het met Sint Johannes.

Men vindt van geen aardse man.

20990 Die ooit van God bracht voort.

Zoծ hoge nog zoծ helder woord.

Mattheus heeft de mannen figuur.

Die spreekt van Jezus natuur.

Hoe dat hij menselijk kwam.

20995 Van de goede Abraham.

Marcus heeft de leeuwen gedaante.

Want zijn boek in het bestaan.

Spreekt van de grote woestijn.

Daar Sint Johannes in gedoogde pijn.

21000 En daar hij met de leeuw was.

De vierde dat is Lucas.

En heeft een ossen gedaante.

Die plag men in de oude wet te slaan.

En daarvan plegen naar de oude wet.

21005 Als van Mozes was gezet.

Die papen op onze Heer altaar.

Offerande te doen, weet voor waar.

Dat boek die beschreef Lucas.

Begint van Zacharia.

21010 Die paap was naar de oude wet.

Dus is hij na de os gezet.

Deze 4 heren die beschreven.

Onze Heer prediken en zijn leven.

[fol.128r] Si bescreuent elc sijn deel.

21015 Dat willic al te gader gheel.

Jn eenen boec te gadre bringhen.

Also alsi van sinen dinghen.

Somwile dese sprac somwile die gone.

Nv biddic den seluen gods sone.

21020 Dar si af spreken ende gheuen.

Dat hi mi sin moete gheuen.

Te dichtene dar af die warhede.

Maria sijt mine hulpe mede.

Lvcas bescriuet ons dat was.

21025 Een pape hiet zacharias.

Jn des selues herodes tiden.

Dar ic die redene af liet liden.

Hier te voren in doude wet.

Sijn wijf hiet elizabeth.

21030 Van aaron quaem si bede dats waer.

Jn dat .xxix.ste iaer.

Van des selues herodes crone.

Ghesciede eene miracle scone.

Want dar die pape zacharias.

21035 Jn den dienst ons heren was.

Ende vieroc leide vp den outaer.

Quam gabriel die inghel daer.

Ende zacharias ward veruard.

Mar dinghel sprac aldus tem ward.

21040 Wes onuervard want ic bem bode.

Hier te di ghesent van gode.

Dat di dijn wijf een kint sal baren.

Jan so saelt heten te waren.

Alst werd gheboren in dien tiden.

21045 Sullen vele liede verbliden.

Die heleghe gheest sal in hem sijn.

Het ne sal drinken ceser no wijn.

Mar zacharias diene woude.

Dies niet ghelouen dor sine oude.

21050 Ende om dat sijn wijf was van daghen.

Ende soe noit kint adde ghedraghen.

Gabriel die seide vord.

Om dattu an mine word.

Niet ne gheloues die emmer sullen.

21055 Jn haren tiden vervullen.

So sultu stom sijn tote dien daghe.

Aldus ghesciede dit nes ghene saghe.

Stom bleef hi na ghene dinc.

Ende elizabeth ontfinc.

21060 So decte hare maenden .v.

Na die voere van scamelen wiue.

Ter sester maend was also wel.

Ghesent die ingel gabriel.

Jn die stad te nazareth.

21065 Die in galilee es gheset.

An marien onser vrouwen.

Die ghedaen was ondertrouwen.

Mar ioseph die was gheboren.

Van dauite als ghi sult horen.

21070 Ghemaghe waren si onder hem.

Maria was van bethleem.

Van der moeder gheboren mede.

Van dauite het was doe zede.

Dat elc sijn gheslachte nam.

21075 Als gabriel te haer quam.

Seidi aue maria.

Ende bodscepde haer der na.

Dat soe den gods sone soude ontfaen.

Maria die wilde verstaen.

21080 Hoe die dinc soude ghescien.

Want so adde gode in dien.

Belouet hare reinichede.

Doe seide echt die inghel mede.

Dat soe sonder mannes scoude.

21085 Bi den heleghen geesten soude.

Den oghen gods sone ontfaen.

Oec so dedi haer verstaen.

Dat elizabeth hare nichte.

Kint adde ontfaen als tghedichte.

21090 Openbarde hier te voren.

Der coninghe gheslachte dar of gheboren.

Maria was waren ghemaghe.

[fol.128v] An den papen in ghenen daghe.

Men plaghes in die oude wet.

21095 Dus was haer nichte elizabet.

Doe sprac maria hare teeren.

Sie dit es die dierne ons heren.

Na dine word moete mi ghescien.

Den gods sone ontfinc soe mettien.

21100 Vulmaect van mensceliken leden.

Ende van der zielen niet na der seden.

Dat ander kinder saken gaen.

Die vrouwen van mannen ontfaen.

Want nature seghet sonder saghe.

21105 Dat si ouder dan .xl. daghe.

Sijn eer hem god sent.

Ontfaen ward hi alsmen bekent.

Vor april vp dachtende kalende.

Ende vp dien dach nam hi ende.

21110 Die sonder ende es weet vor waer.

Dar naer ouer .xxxiii. iaer.

Maria die es vp ghestaen.

Ende es ter nichten ghegaen.

Elysabeth ende groetedse mede.

21115 Ende al daer ter seluer stede.

Verblide tkint dat so droech twijf.

Jeghen den gods sone in haer lijf.

Elyzabeth seide mettien.

Wanen mach mi dit ghescien.

21120 Dat mijns heren moyhe die soete.

Te mi ward keret hare voete.

Mettien maecte dar vp der stad.

Maria magnificat.

Al dar metter nichten bleef.

21125 Maria als lucas bescreef.

Ende diende hare sijt seker das.

Tote dat soe des kins ghenas.

Doe keredsoe te nazareth.

Ten achtende daghe na die wet.

21130 Alsmen tkint besniden soude.

Wasser sulc diet heten woude.

Zacharias na den vader.

Die moeder die benaemt al gader.

Ende seide hetet ian.

21135 Die liede seiden ens gheen man.

Die so heet van dinen maghen.

Doe ghinc sijt den vader vraghen.

Sine name screef hi ende sprac dan.

Sine name sal sijn ihan.

21140 Dies wonderde meneghen sere.

Mettien lofdi onsen here.

Die vader ende maecte also wel.

Benedictus dominus deus ysrahel.

Dat kint wies alsmen heft verheest.

21145 Ende ward ghesterct in den heleghen gheest.

Ende was in hermitagen tote dien.

Dat onse here liet ghescien.

Dat hine toghen wilde wel.

Dien volke van ysrahel.

21150 Als maria in nazareth.

Comen was van elizabeth.

Quam haer brudegoem daer.

Joseph ende vernam vor waer.

Dat die maghet was met kinde.

21155 Het was hem leet want hise minde.

Want hi ontsach hare sneuen.

Hi penst hi wilse begheuen.

Ende te wiue nemen niet.

Jn sinen slape die inghel hiet.

21160 Dat hise name na die wet.

Want soe ware al onbesmet.

Ende soe dat kint al sonder waen.

Bi den heleghen gheest hadde ontfaen.

Ende ment ihesus hiete bi name.

21165 Want hi sijn volc al te samen.

Soude quiten van den sonden.

Hier verstont ioseph nv ter stonden.

Dat gods gheburte daer an lach.

Die die sonden vergheuen mach.

21170 Hi trouwedse na der wet zede.

Ende bleef met hare in suuerhede.

Ze beschreven het elk zijn deel.

21015 Dat wil ik allemaal geheel.

In een boek tezamen brengen.

Alzo als ze van zijn dingen.

Soms deze sprak soms diegene.

Nu bid ik dezelfde Gods zoon.

21020 Daar ze van spreken en geven.

Dat hij me zin moet geven.

Te dichten daarvan de waarheid.

Maria is mijn hulp mede.

Lucas beschrijft ons dat was.

21025 Een paap heet Zacharias.

In dezelfde Herodes tijden.

Daar ik de reden van liet gaan.

Hier tevoren in de oude wet.

Zijn wijf heet Elisabeth.

21030 Van Aaron kwamen ze beide, dat is waar.

In dat 29ste jaar.

Van dezelfde Herodes kroon.

Geschiede een mirakel mooi.

Want daar de paap Zacharias.

21035 In de dienst onze Heer was.

En wierook legde op het altaar.

Kwam Gabriel de engel daar.

En Zacharias werd bang.

Maar de engel sprak aldus tot hem waart.

21040 Wees niet bang want ik ben bode.

Hier tot u gezonden van God.

Dat u uw wijf een kind zal baren.

Johannes zo zal het heten, te waren.

Als het wordt geboren in die tijden.

21045 Zullen vele lieden verblijden.

De Heilige Geest zal in hem zijn.

Het nee zal drinken cider nog wijn. (bedwelmende drank)

Maar Zacharias die het wou.

Dus niet geloven door zijn ouderdom.

21050 En omdat zijn wijf was van dagen.

En ze nooit kind had gedragen.

Gabriel die zei voort.

Omdat u aan mijn woord.

Niet nee gelooft die immer zullen.

21055 In zijn tijden vervullen.

Zo zal u stom zijn tot die dag.

Aldus geschiede, dit nee is geen sage.

Stom bleef hij na dat ding.

En Elisabeth ontving.

21060 Ze bedekte zich maanden 5.

Naar het voeren van beschaamde wijven.

Ter zesde maand was alzo wel.

Gezonden de engel Gabriel.

In de stad te Nazareth.

21065 Die in Galilea is gezet.

Aan Maria onze vrouwe.

Die gedaan was ondertrouw.

Maar Jozef die was geboren.

Van David, zoals ge zal horen.

21070 Verwanten waren ze onder hen.

Maria was van Bethlehem.

Van de moeder geboren mede.

Van David het was toen zede.

Dat elk zijn geslacht nam.

21075 Toen Gabriel tot haar kwam.

Zei hij; ave Maria.

En boodschapte haar daarna.

Dat ze de Gods zoon zou ontvangen.

Maria die wilde verstaan.

21080 Hoe dat ding zou geschieden.

Want ze had God in die.

Beloofd haar reinheid.

Toen zei echt de engel mede.

Dat ze zonder man schuld.

21085 Bij de Heilige Geest zou.

De hoge Gods zoon ontvangen.

Ook zo deed hij haar verstaan.

Dat Elisabeth haar nicht.

Kind had ontvangen, zoals het gedicht.

21090 Openbaarde hier tevoren.

De koningen geslacht daarvan geboren.

Maria was en waren verwant.

Aan de paap in die dagen.

Men plag het in de oude wet.

21095 Dus was haar nicht Elisabeth.

Toen sprak Maria haar te eren.

Zie dit is die dienaar onze Heer.

Naar uw woord moet het mij geschieden.

De Gods zoon ontving ze meteen.

21100 Volmaakt van menselijke leden.

En van de ziel niet naar de zeden.

Dat andere kinderen zaken gaan.

Die vrouwen van mannen ontvangen.

Want natuur zegt het, zonder sage.

21105 Dat ze ouder dan 40 dagen.

Zijn eer hen God zendt.

Ontvangen werd hij, zoals men bekent.

Voor april op de achtste kalender.

En op die dag nam hij einde.

21110 Die zonder einde is, weet voor waar.

Daarna over 33 jaar.

Maria die is opgestaan.

En is ter nicht gegaan.

Elisabeth en begroette haar mede.

21115 En aldaar terzelfder plaatse.

Verblijde het kind dat ze droeg het wijf.

Tegen de Gods zoon in haar lijf.

Elisabeth zei meteen.

Waarvan mag me dit geschieden.

21120 Dat mijn heer moeder die lieve.

Tot mij waart keert haar voeten.

Meteen maakte daar op die plaats.

Maria magnificat.

Aldaar met de nicht bleef.

21125 Maria, zoals Lucas beschreef.

En diende haar, zij het zeker das.

Totdat ze van kind genas.

Toen keerde ze te Nazareth.

Te achtste dag naar de wet.

21130 Toen men het kind besnijden zou.

Waren er sommige die het heten wou.

Zacharias naar de vader.

De moeder die benam het allemaal.

En zei; het heet Johannes.

21135 De lieden zeiden; er is geen man.

Die zo heet van uw verwanten.

Toen gingen ze het de vader vragen.

Zijn naam schreef hij en sprak dan.

Zijn naam zal zijn Johannes.

21140 Dus verwonderde menigeen zeer.

Meteen loofde hij onze Heer.

De vader en maakte alzo wel.

Benedictus dominus deus Israël.

Dat kind groeide, zoals men heeft gehoord.

21145 En werd gesterkt in de Heilige Geest.

En was in kluizenaarshut tot die.

Dat onze Heer liet geschieden.

Dat hij hem tonen wilde wel.

Dat volk van Isral.

21150 Toen Maria in Nazareth.

Gekomen was van Elisabeth.

Kwam haar bruidegom daar.

Jozef en vernam voor waar.

Dat de maagd was met kind.

21155 Het was hem leed want hij haar minde.

Want hij ontzag haar sneven.

Hij peinst hij wil haar begeven.

En tot wijf nemen niet.

In zijn slaap de engel zei.

21160 Dat hij haar nam naar de wet.

Want ze was al onbesmet.

En ze dat kind, al zonder waan.

Bij de Heilige Geest had ontvangen.

En men het Jezus heet bij naam.

21165 Want hij zijn volk alle tezamen.

Zou kwijten van de zonden.

Hier verstond Jozef nu ter stonden.

Dat Gods geboorte daaraan lag.

Die de zonden vergeven mag.

21170 Hij trouwde haar naar de wet zede.

En bleef met haar in zuiverheid.

[fol.129r] Drie scone saken lagher an.

Tvi de maghet adde man.

Dat soes bleue sonder mare.

21175 Dat eene maghet met kinde ware.

Ende datse die man troeste mede.

Ende haer diende na die zede.

Ende die ghebornesse oncont ware.

Altegader der helscer scare.

21180 DOe maria met kinde ghinc.

Te vullen daghe eene dinc.

Ghesciede dat augustus ghebod.

Een ghebod vd harde grod.

Hi hiet die werelt bescriuen al.

21185 Want hi wilde weten tghetal.

Van allen den conincriken.

Die den romeinen moesten wiken.

Ende hoe meneghe cyreit ware.

Jn elc rike haren tare.

21190 Ende hoe menech houet mede.

Dat ware in elke stede.

Dies hieti dat volc al gheel.

Ward in berghe ward in casteel.

Ward in dorpe ward in trepas.

21195 Elc hem soude pinen das.

Dat hi toter steden vare.

Dar hi of gheboren ware.

Ende elc van den liue sijn.

Gaue eenen penninc seluerijn.

21200 Die werd was .x. peneghe clene.

Dar soudsi lien al ghemene.

Dat si den romscen keiserike.

Onderdaen waren ghemeenlike.

Hier ward eerst der iueden land.

21205 Chens sculdech der romscer hand.

Doe voer ioseph in bethleem.

Van nazareth ende met hem.

Maria sijn wijf van kinde grod.

Om dat augustus dit ghebod.

21210 Ende si van bethleem waren gheboren.

Van dauite als ghi sult horen.

Tien tiden dat si waren daer.

Ghenas die maghet sonder vaer.

Ende sonder wonde ende sonder pine.

21215 Van haren oudsten cnapeline.

Niet dat soe enech hadde der na.

Mar vor dien sone weet vor waer.

So ne ward noit mensce gheboren.

Jn cleden want soet als wijt horen.

21220 Ende leid in eene crebbe mede.

So vele volx was in die stede.

Dat arme liede dar ter stonden.

Quaden tijt dar herberghen vonden.

Mar in eenen ghemenen durganc.

21225 Tusscen .ij. huvs te maten lanc.

Dar een decsel bouen was.

Ende porters plaghen als ict las.

Dor hitte of dor dachcortinghe.

Te comene spreken onderlinghe.

21230 Herberghetsi doe ter vren.

Dar adde ioseph bi auenturen.

Eene crebbe gheset dar vd ad.

Sijn osse ende sijn ezel dar ter stad.

Waest tkint gheboren ende gheleit.

21235 Jn die crebbe alst es gheseit.

Jn sulker welden als ghi moghet horen.

Was der magheden tkint gheboren.

Ware hystorie dit bediet.

Die ewangelie ne seghets niet.

21240 Dat god gheboren ward vor waer.

Jn augustus .xlij.ste iaer.

Dat hi keiser adde ghewesen.

Na iuliuse als wijt lesen.

Ende int .xxx.ste iaer sijt seker das.

21245 Dat crone ontfinc heredes.

Als al die werelt in elke stede.

Goet ende vast adde den vrede.

Ende niewer orloghe was no strijt.

Ter rechter middernacht was die tijt.

21250 Van der sonnacht wildit horen.

Dat hi ter werelt ward gheboren.

Tien tiden hadde die romeine.

Eenen tempel scone ende reine.

Ghemaect in des heren vreden.

21255 Ende hord twi dat sijt deden.

[fol.129v] Si hadden in haer beduanc.

Al die werelt ommeganc.

Ende niewer onvrede no strijt.

Doe voeren si ter seluer tijt.

21260 Jn delphos an apolline.

Die afgod die plach te sine.

Die warachticste dit men vant.

An hem vragheden si te hant.

Hoe langhe die vrede soude staen.

21265 Die afgod andworde saen.

Die vrede dar ghi omme vraghet.

Sal staen tote dat eene maghet.

Een kint bringhet vord.

Doe verstonden si dese word.

21270 Om dat ieghen nature ware.

Dat eeneghe maghet kint bare.

Dat die vrede altoes soude staen.

Ende maecten eenen tempel saen.

Jns vreden here als wijt horen.

21275 Nachts doe god ward gheboren.

Viel die tempel al daer neder.

Ende nemmermeer ne maecten sine weder.

Van olien spranc oec eene fonteine.

Te rome scone ende reine.

21280 Des nachts doe hi ward gheboren.

Ende liep altoes als wijt horen.

Mar doe hi an die cruce starf.

Verdroghetse ende verdarf.

Doe augustus dit versach.

21285 Ghebod hi vp ghenen dach.

Keiserlike dat hi woude.

Dat men gheen here heten soude.

Want hi gheboren ware die here.

Die here soude sijn emmermere.

21290 Van adame wast .v.m. iaer.

Ende .c. mede dats waer.

Ende .xcix. als ict vernam.

Tote dat god ter mensceit quam.

Nv hord die ewangelie vord.

21295 Bedi dit sijn lucas word.

Erden waren vp dien nacht.

Die haer scape hadden ghewacht.

Eene mile van bethleem.

Die snachts waecten onder hem.

21300 Ouer haer scape want het was sede.

Dat vele volx elc iaers dat dede.

Als die nacht ten curtsten was.

Of ten lancsten als ict las.

Ende dat was die lancste nacht.

21305 Grote clareit heuet daer bracht.

Die inghel gods ende seide te hem.

Dat in die stad te bethleem.

Die behoudre gheboren ware.

Ende in tekin van deser mare.

21310 Souden si in eene crebbe vinden.

Een kindekin in sine winden.

Mettien sanc al openbare.

Met hem van inglen eene scare.

Die lude songhen ende o.

21315 Gloria in excelsis deo.

Te bethleen ghinc si dar naer.

Ende vonden die dinc al waer.

Die dit horden ende vernamen.

Haddens wonder al te samen.

21320 Der erden tale weder ende vord.

Maria ontilt alle die word.

Ende versametse in hare herte.

Van haer ward al sonder smerte.

Xpristus gheboren dien menech man.

21325 Waende datten ioseph wan.

Nv merct hier an allegader.

Adam ons eerste vader.

Ontfinc dat menscelike lijf.

Sonder man ende sonder wijf.

21330 Van der erden dat es waer.

Hieue was ghemaect dar naer.

Van den man ende sonder wijf.

Dit was tersten vrouwen lijf.

Wi ende alle die dar na quamen.

21335 Sijn ghewonnen alle te samen.

Bede van mannen ende van wiue.

Van der reiner marien liue.

Drie mooie zaken lagen eraan.

Waarom de maagd had een man.

Dat ze zo bleef zonder bericht.

21175 Dat een maagd met kind was.

En dat ze die man troostte mede.

En haar diende naar de zede.

En de geboorte onbekend was.

Allemaal de helse scharen.

21180 Toen Maria met kind ging.

Te vervullen dag een ding.

Geschiedde dat Augustus gebood.

Een gebod uit erg groot.

Hij zei de wereld beschrijven al.

21185 Want hij wilde weten het getal.

Van al de koninkrijken.

Die de Romeinen moesten wijken.

En hoe menig hun sierlijkheid was.

In elk rijk hier en daar.

21190 En hoe menig hoofd mede.

Dat was in elke stede.

Dus zei hij dat volk al geheel.

Wie er in bergen was en in kastelen.

Wie er in dorpen waren en in doorgangen.

21195 Elk hem zoude pijnen das.

Dat hij tot de stede vaart.

Daar hij van geboren was.

En elk van het lijf van hem.

Gaf een penning zilver.

21200 Die waard was 10 penningen klein.

Daar zouden ze belijden algemeen.

Dat ze het Romeinse keizerrijk.

Onderdanig waren algemeen.

Hier werd eerst het Joden land.

21205 Accijns schuldig de Romeinse hand.

Toen voer Jozef in Bethlehem.

Van Nazareth en met hem.

Maria zijn wijf van kind groot.

Omdat Augustus dit gebood.

21210 En ze van Bethlehem waren geboren.

Van David, zoals ge zal horen.

Te die tijden dat ze waren daar.

Genas die maagd zonder gevaar.

En zonder wond en zonder pijn.

21215 Van haar oudste knaapje.

Niet dat ze enige had daarna.

Maar voor die zoon, weet voor waar.

Zo nee werd nooit mens geboren.

In klederen wond ze het, zoals wij het horen.

21220 En legde in een kribbe mede.

Zoveel volk was in die stede.

Dat arme lieden daar ter stonden.

Kwade tijd daar herberg vonden.

Maar in een algemene doorgang. (geen stal)

21225 Tussen 2 huizen te maten lang.

Daar een deksel boven was.

En poorters plagen, zoals ik het las.

Door hitte of door tijdverdrijf.

Te komen spreken onderling.

21230 Herbergde ze toen ter uren.

Daar had Jozef bij avonturen.

Een krib gezet daaruit at.

Zijn os en zijn ezel daar ter plaatse.

Was het kind geboren en gelegd.

21235 In die kribbe, zoals het is gezegd.

In zulke weelde zoals ge mag horen.

Was de maagd het kind geboren.

Ware historie dit aanduidt.

Dat evangelie nee zegt het niet.

21240 Dat God geboren werd voor waar.

In Augustus 42ste jaar.

Dat hij keizer had geweest.

Na Julius, zoals wij het lezen.

En in het 30ste jaar zij het zeker das.

21245 Dat kroon ontving Herodes.

Toen al de wereld in elke stede.

Goed en vast hadden de vrede.

En nergens oorlog was nog strijd.

Ten rechte middernacht was de tijd.

21250 Van de zondag, wilde gij het horen.

Dat hij ter wereld werd geboren.

Te die tijden hadden de Romeinen.

Een tempel mooi en rein.

Gemaakt in de eren vrede.

21255 En hoort waarom dat zij het deden.

Ze hadden in hun bedwang.

Al de wereld omgang.

En nergens onvrede nog strijd.

Toen voeren ze terzelfder tijd.

21260 In Delphi aan Apollo.

Die afgod die plag te zijn.

Die waarste die men vond.

Aan hem vroegen ze gelijk.

Hoe lang de vrede zou staan.

21265 Die afgod antwoorde gelijk.

Die vrede daar gij om vraagt.

Zal staan totdat een maagd.

Een kind brengt voort.

Toen verstonden ze dit woord.

21270 Omdat tegen natuur was.

Dat geen maagd kind baart.

Dat de vrede altijd zou staan.

En maakten een tempel gelijk.

In vredes eer, zoals wij het horen.

21275 Գ Nachts toen God werd geboren.

Viel die tempel aldaar neder.

En nimmermeer nee maakten ze het weer.

Van olie ontsprong ook een fontein.

Te Rome mooi en rein.

21280 Die nacht toen hij werd geboren.

En liep altijd, zoals wij het horen.

Maar toen hij aan het kruis stierf.

Verdroogde het en bedierf.

Toen Augustus dit zag.

21285 Gebood hij op die dag.

Keizerlijk dat hij wou.

Dat men geen heer heten zou.

Want hij geboren was die heer.

Die heer zou zijn immermeer.

21290 Van Adam was het 5 000 jaar.

En 100 mede, dat is waar.

En 99 zoals ik het vernam.

Totdat God ter mensheid kwam.

Nu hoort het evangelie voort.

21295 Daarom dit zijn Lucas woorden.

Herders waren op die nacht.

Die hun schapen hadden bewaakt.

Een mijl van Bethlehem.

Die ‘s nachts waakten onder hen.

21300 Over hun schapen want het was zede.

Dat veel volk elk jaar dat deed.

Als de nacht het kortste was.

Of te langste, zoals ik het las.

En dat was de langste nacht.

21305 Grote helderheid heeft daar gebracht.

De engel Gods en zei tot hen.

Dat in de stad te Bethlehem.

Die behouder geboren was.

En als teken van dit bericht.

21310 Zouden ze in een kribbe vinden.

Een kindje in zijn windsels.

Meteen zong al openbaar.

Met hem van engelen een schaar.

Die luidt zongen en hoog.

21315 Gloria in excelsis deo.

Te Bethlehem gingen ze daarna.

En vonden dat ding al waar.

Die dit hoorden en vernamen.

Hadden verwondering alle tezamen.

21320 De ene taal weer en voort.

Maria onthield alle die woorden

En verzamelde ze in haar hart.

Van haar werd al zonder smart.

Christus geboren die menige man.

21325 Waande dat het Jozef won.

Nu merk hieraan allemaal.

Adam onze eerste vader.

Ontving dat menselijke lijf.

Zonder man en zonder wijf.

21330 Van de aarde, dat is waar.

Eva was gemaakt daarna.

Van de man en zonder wijf.

Dit was het eerste vrouwenlijf.

Wij en alle die daarna kwamen.

21335 Zijn gewonnen alle tezamen.

Beide van mannen en van wijven.

Van het reine Maria lijf.

[fol.130v] Quam ihesus xpristus ons behout.

Sonder eenech mans scout.

21340 Dus als ghi hier hord nomen.

Es viersijns die mensceit comen.

Ten .viij.tende daghe so waest Tkint besneden.

Ende men hiet ihesus dar ter steden.

Die besnidenesse van onsen here.

21345 Was coninc carle dor sijn eere.

Van den ingle ghebrocht.

Dit lasic dar ict hebbe besocht.

Ende hi brocht dar na taken.

Nv seghemen in waren saken.

21350 Dat soe tote andwarpen es.

Dar toghemense dies sijt ghewes.

Matheus seghet sonder saghe.

Dat in den .xiii.den daghe.

Van orienten .iii. coninghe quamen.

21355 Te iherusalem te samen.

Ende vragheden openbare.

Waer der iueden coninc ware.

Die niewinghe ware gheboren.

Wi saghen seit hi hier te voren.

21360 Jn orienten henes verre.

Met onsen oghen sine sterre.

Ende comen anebeden.

Dese .iij. coninghe die dit deden.

Hadden in balaams boeke ghelesen.

21365 Van der sterre ende bi desen.

Alsise saghen gheloueden si.

Van balaam leesmen in numeri.

Vten lande van perci.

Ende van calde so quamen si.

21370 Crisostimus scriuet dat te voren.

Langhe eer ihesu$ ward gheboren.

Die sterre hem lieden ward verbart.

Ende si doe quamen dar wart.

Vp den .xiii.den dach van verren.

21375 Doch mocht ghescien wilden si niet merren.

Vp dat si dromedarise reden.

Dat si mochten dar ter steden.

Binnen .xiii. daghe comen wesen.

Herodes horde mare van desen.

21380 Ende ward verstormet ende met hem.

Van wondre al iherusalem.

Herodes hadde vaer ende waen.

Dat van den bisscop yrcaen.

Of van aristobolus gheslachte.

21385 Dat kint ware ende het met machte.

Hem soude verdriuen vten rike.

Oec ondervant hi nerrenstelike.

Van den coninghen in vraghen.

Wan eer si eerst die sterre saghen.

21390 Van den vroeden van der stede.

Onder vraghede herodes mede.

Waer kerst soude sijn gheboren.

Ende si andworden als wijt horen.

Tote bethleem in die stad.

21395 Want si hadden ghelesen dat.

Jn dien prophete micheas.

Doe bat die valsce herodes das.

Dien coninghen die hi hem.

Gheseit hadden bethleem.

21400 Dat alsi tkint hadden vonden.

Dat sijt hem in corten stonden.

Wisen. hi soude dar ter steden.

Comen ende tkint anebeden.

Sijn herte haddi gheset der ane.

21405 Om dat kint te verslane.

Die coninghe ghinghen vter stede.

Ende die sterre ghinc vor hem mede.

Tote dat soe ghinc staen vp thuvs bouen.

Dar dat kint was dat wi louen.

21410 DJe coninghe te seluen stonden.

Ghinghen in thuvs ende vonden.

Tkint met moeder vp die herde.

Viellen si ende anebeden werde.

Ende offerden hem gout ende wieroc.

21415 Ende myrre dar toe die soete roc.

Als tfolc pleghet van saba.

Elc man hi merke hier na.

Jnt gout meendensi openbare.

Dat hi moghende coninc ware.

21420 Jnt wieroec sine godlichede.

[fol.130v] Jn die myrre meenensi mede.

Dat hi steruelic mensce ware.

Hare name seggic v hord hare.

Balthasar. melchyon. iaspis.

21425 Van hem leesmen sijt seker dis.

Dat si heidin waren doe.

Ende heidin bleuen al toe.

Tote dat sente thomas quam int land.

Dar si waren ende al te hand.

21430 Dedise kerstijn alle drie.

Van hem vord so lesen wie.

Na hare dod dat sente alene.

Die drie coninghe al ghemene.

Aelde ende voeredse mede.

21435 Te constantinople in die stede.

Van danen waren si te melane.

Met beden brocht als ict wane.

Nv heuetse colne in hare hoede.

Want keiser vrederic die goede.

21440 Wan milane ende sendetse daer.

Alsmen screef ons heren iaer.

.m. ende .c. ende .lx. ende .iiii.

Dese heren dar ic af visiere.

Soude te herodes sijn ghekert.

21445 Mar in slape worden si gheleerd.

Dat si altoes niet ne daden.

Eenen andren wech voeren si met staden.

Ende quamen te tharsen als wijt horen.

Dar sente pauwels ward gheboren.

21450 Dar hurden si scepe al te samen.

Dar si mede te lande quamen.

Mar doe die .xl. daghe quamen.

Na gods ghebornesse te samen.

Ghinc maria na die wet.

21455 Al eist dat soe was onbesmet.

Seghet ons lucas aldus.

Ende droech haer kint ihesus.

Ten temple met hare offranden.

Ouer hem offerden si te handen.

21460 Van turtelduuen allene .i. paer.

Ende .ij. duuen ionghe dar naer.

Oec lossedsoene na die wet.

.v. peneghe alst was gheset.

Doe was in iherusalem.

21465 Een oud pape men lest van hem.

Dat symoen was sine name.

Sijn dienst was gode so bequame.

Dat hem die heleghe gheest dede verstaen.

Hi ne soude ghene dod ontfaen.

21470 Hi ne soude xpristus sien.

Jn dien tempel quam hi mettien.

Jn sine arme nam hi tkint.

Hi sach wel dat ihesus was ghint.

Nunc dimittis maecti met eeren.

21475 Ende vorseide die passie ons heren.

Die pine ende dien groten rouwe.

Dier omme soude doghen onse vrouwe.

Oec quammer eene wedue hiet anne.

Eene profetesse vor alle die manne.

21480 Vorseide soe van dien kinde al daer.

Sake die ghesciede dar naer.

BJ deser dinc bi deser mare.

Ward herodes wel gheware.

Als matheus heuet ghescreuen.

21485 Dat hi te scerne was ghedreuen.

Van den coninghen want si te hem.

Niet ne kerden in iherusalem.

Eerst warf doe si niet ne quamen.

Pensdi dat sijt van scamen.

21490 Lieten ende dat si mochten sijn.

Gheoent an der sterren scijn.

Mar doe hi die tale vernam.

Die eerst van der erden quam.

Ende die proficien van symoene.

21495 Ende van annen in allen doene.

Wisti dat hi gheoent was.

Ende visierde als ict las.

Dat hi die kinder van bethleem.

Ontliuen soude vp dat hi hem.

Kwam Jezus Christus ons behoudt.

Zonder enige mannen schuld.

21340 Dus zoals ge hier hoort noemen.

Is viervoudig de mensheid gekomen.

Te 8ste dag zo was het kind besneden.

En men heet Jezus daar ter plaatse.

Die besnijdenis van onze Heer.

21345 Was koning Karel door zijn eer.

Van de engel gebracht.

Dit las ik daar ik het heb onderzocht.

En hij bracht daarna te Aken.

Nu zegt men in ware zaken.

21350 Dat ze te Antwerpen is.

Daar toont men dus is het zeker.

Mattheus zegt, zonder sage.

Dat in de 13de dag.

Van Orint 3 koningen kwamen.

21355 Te Jeruzalem tezamen.

En vroegen openbaar.

Waar de Joden koning was.

Die net was geboren.

Wij zagen; zegt hij hier tevoren.

21360 In Oriënt dat is ver.

Met onze ogen zijn ster.

En komen aanbidden.

Deze 3 koningen die dit deden.

Hadden in Bileamՠs boek gelezen.

21365 Van de ster en bij deze.

Toen ze die zagen geloofden ze.

Van Bileam leest men in Numeri.

Uit het land van Perzen.

En van Chaldea zo kwamen ze.

21370 Chrysostomus schrijft dat tevoren.

Lang eer Jezus werd geboren.

Die ster hen lieden werd geopenbaard.

En ze toen kwamen derwaarts.

Op de 13de dag van verre.

21375 Toch mocht geschieden wilden ze niet dralen.

Opdat ze dromedarissen reden.

Dat ze mochten daar ter plaatse.

Binnen 13 dagen gekomen wezen.

Herodes hoorde bericht van dezen.

21380 En werd verstomd en met hem.

Van wonder al Jeruzalem.

Herodes had gevaar en waande.

Dat van de bisschop Hyrcanus.

Of van Aristobulus geslacht.

21385 Dat kind was en het met macht.

Hem zou verdrijven uit het rijk.

Ook ondervond hij vlijtig.

Van de koningen in vragen.

Wanneer ze eerst die ster zagen.

21390 Van de verstandige van de stede.

Ondervroeg Herodes mede.

Waar Christus zou zijn geboren.

En ze antwoorden, zoals wij het horen.

Te Bethlehem in die stad.

21395 Want ze hadden gelezen dat.

In de profeet Micha.

Toen bad die valse Herodes dat.

De koningen die hij hem.

Gezegd had Bethlehem.

21400 Dat als ze het kind hadden gevonden.

Dat zij het hem in korte stonden.

Wijzen, hij zou daar ter plaatse.

Komen en het kind aanbidden.

Zijn hart had hij gezet daaraan.

21405 Om dat kind te verslaan.

De koningen gingen uit de stede.

En de ster ging voor hen mede.

Totdat ze ging staan op het huis boven.

Daar dat kind was dat wij loven.

21410 De koningen terzelfder stonden.

Gingen in het huis en vonden.

Het kind met moeder op de aarde.

Vielen ze en aanbidden waard.

En offerden hem goud en wierook.

21415 Ee mirre daartoe die zoet rook.

Zoals het volk pleegt van Saba.

Elke man hij merkt hieraan.

In het goed bedoelden ze openbaar.

Dat hij vermogend koning was.

21420 In de wierook zijn goddelijkheid.

In de mirre bedoelden ze mede.

Dat hij sterfelijk mens was.

Hun namen zeg ik, nu hoort hier.

Balthazar, Melchior, Caspar.

21425 Van hen leest men, zij het zeker dit.

Dat ze heiden waren toen.

En heiden bleven al toe.

Totdat Sint Thomas kwam in het land.

Daar ze waren en al gelijk.

21430 Deed hij ze christen alle drie.

Van hen voort zo lezen we.

Na hun dood dat Sint-Helena.

Die drie koningen algemeen.

Haalde en voerde ze mede.

21435 Te Constantinopel in die stede.

Vandaar waren ze te Milaan.

Met beden gebracht, zoals ik het waan.

Nu heeft ze Keulen in haar hoede.

Want keizer Frederik de goede.

21440 Won Milaan en zond ze daar.

Toen men schreef onze Heer jaar.

100 en 100 en 60 en 4.

Deze heren daar ik van versier.

Zouden te Herodes zijn gekeerd.

21445 Maar in slaap worden ze geleerd.

Dat ze het altijd niet nee deden.

Een andere weg voeren ze met pozen.

En kwamen te Tarsus, zoals wij het horen.

Daar Sint Paulus was geboren.

21450 Daar huurden ze schepen alle tezamen.

Daar ze mede te land kwamen.

Maar toen de 40 dagen kwamen.

Na Gods geboorte tezamen.

Ging Maria naar de wet.

21455 Al is het dat ze was onbesmet.

Zegt ons Lucas aldus.

En droeg haar kind Jezus.

Te tempel met haar offeranden.

Voor hem offerde ze gelijk.

21460 Van tortelduiven alleen 1 paar.

En 2 duiven jonge daarna.

Ook loste ze hem naar de wet.

5 penningen, zoals het was gezet.

Toen was in Jeruzalem.

21465 Een oude paap, men leest van hem.

Dat Simeon was zijn naam.

Zijn dienst was God zo bekwaam.

Dat hem de Heilige Geest deed verstaan.

Hij nee zou geen dood ontvangen.

21470 Hij nee zou Christus zien.

In die tempel kwam hij meteen.

In zijn armen nam hij het kind.

Hij zag wel dat Jezus was ginds.

Nunc dimittis maakte hij met eren.

21475 En voorzei het lijden van onze Heer.

De pijn en de grote rouw.

Die er om zou gedogen onze vrouwe.

Ook kwam er een weduwe heet Anna.

Een profetes en voor al die mannen.

21480 Voorzei ze van dat kind aldaar.

Zaken die geschieden daarna.

Bij dit ding en bij dit bericht.

Werd Herodes wel gewaar.

Zoals Mattheus heeft geschreven.

21485 Dat hij te scherts was gedreven.

Van de koningen want ze tot hem.

Niet nee keerden in Jeruzalem.

Eerste maal toen ze niet nee kwamen.

Peinsde hij dat zij het van schaamte.

21490 Lieten en dat ze mochten zijn.

Gehoond aan de sterrenschijn.

Maar toen hij de taal vernam.

Die eerst van de herders kwam.

En de profetie van Simeon.

21495 En van Anna in alle doen.

Wist hij dat hij gehoond was.

En versierde, zoals ik het las.

Dat hij de kinderen van Bethlehem.

Ontlijven zou zodat hij hem.

[fol.131r] 21500 Verslaen mochte dien hi sochte.

Mettien die inghel bodscap brochte.

Ende hiet ioseppe al te hand.

Tkint voeren in egypten land.

Doe voerensi enen metter vard.

21505 Ten lande van egypten ward.

Ende talreest als ict vernam.

Dat ons here in egypten quam.

Viellen die afgode daer.

Also alst ouer menech iaer.

21510 Ysaias seide te voren.

Eer ihesus xpristus ward gheboren.

Jn dien dat visierde herodes.

Hoe hi te houede quame des.

Dat hi die kinder soude verslaen.

21515 So ward hi ghedaghet saen.

Vor den keiser augustus.

Alexander ende aristobolus.

Sine .ii. alre edelste kinder.

Hadden ouer hem gheclaghet ghinder.

21520 Dus moesti te andwordene tiden.

Dor cicelien soudi riden.

Ende quam tharsen in die stede.

Dar verhordi mare mede.

Dat die coninghe hem waren ontvaren.

21525 Met diere liede scepe te waren.

Bedi stac hi al te hand.

Jn der liede scepe den brand.

Dus hefti den toren ghewroken.

Ende dit was van dauite vorsproken.

21530 Doe hi te rome quam in die stede.

Maecte de keiser den vrede.

So dat die kinder al haer leuen.

Hem na recht onderdanech bleuen.

Ende hi soude na sijn leuen.

21535 Wien so hi wilde trike gheuen.

Dus voer hi weder ende met hem.

Die kinder te iherusalem.

Al dar nam hi die .ij. kinder.

Vor alle die iueden ghinder.

21540 Ende sinen outsten sone mede.

Antipater vor al die stede.

Seidi oet versoent ware.

Ende hi hadde orlof openbare.

Trike te latene dien hi woude.

21545 Want tjuedsce diet niet hopen ne soude.

Dat die coninc crone kere.

An haer gheslachte emmermere.

Als herodes in sijn rike.

Gheuest was also moghenlike.

21550 Als hi te voren was of bet.

Alst matheus heuet gheset.

Dedi verslaen in bethleem.

Ende int land dat leghet om hem.

Alle die kinder van .ij. iaren.

21555 Of dar beneden te waren.

Want van dien dat hi hadde vernomen.

Andre .iij. coninghe comen.

Ende in der lettinghe van der vard.

Die hi dede te rome ward.

21560 Kendi dat ouder was een deel.

Jhesus dan .i. iaer gheel.

Dies die tijt al slaen binnen der oude.

Vp dat hi dat kint vinden soude.

Drie milen zuvd van bethleem.

21565 Leghet grod ghebeente noch van hem.

Darre vele begrauen was.

Dit vorseide ieremias.

Langhe ende menech iaer te voren.

Als wi in de ewangelie horen.

21570 Hier moetic de ewangelie laten.

Ende volghen der ystorien straten.

Die ons bescriuet hoe ons here.

Vp herodes dit wrac sere.

Wet wel dat aldus ghesciede.

21575 Herodes die vele liede.

An haren kindren dede pine.

Verloes qualike de sine.

Antipater sijn oudste sone.

[fol.131v] Fel ende bendech was die gone.

21580 Ende wers gheboren dan dander kinder.

Hi runde an den vader ghinder.

Dat alexander ende aristobolus.

Echt gheviande waren dus.

Doe screef herodes sine claghe.

21585 Toten keiser in ghenen daghe.

Ende openbaerde hare mesdaet.

Die keiser sendere sinen raet.

Die horen soude al die claghen.

Ende warden die kinder bedraghen.

21590 So dade die vader openbare.

Dar mede dat sijn wille ware.

Doe die raet al ghinder quam.

Ende tale ende weder tale vernam.

Wijsdensise int prisoen.

21595 Mar niet ne soudmense verdoen.

Doe vincse ende voeredse die vader.

Tote sabasten bede gader.

Haer ghesellen dat hi dede.

Om lien ende pinen mede.

21600 Om te wetene sonder blijf.

Of si stonden na sijn lijf.

Dar lide een dat alexander.

Hem belouede een ende ander.

Vp dat hi den vader sijn.

21605 Scinken wilde een vinijn.

Die bardmacre lide mede.

Dat hi hem goet bieden dede.

Als hi scoere des vaders bard.

Wildine doden metter vard.

21610 Om dat si dit wilden bedriuen.

So hiet hise bede ontliuen.

Alexandre ende den broeder.

Te voren ontliuedi haerre moeder.

DOe screef hi sijn testament.

21615 Ende maket cont al ommetrent.

Dat antipater die crone.

Na hem soude draghen te lone.

Ende herodes antipas.

Die mede sijn sone was.

21620 Naest den broeder coninc bleue.

Vp dat hine verleue.

Antipater ward harde leet.

Met al den lieden want men wel weet.

Dat hi die broedre ontliuen dede.

21625 Oec hattene die vader mede.

So dede antipater den vader.

Want hi die kinder allegader.

Die sinen kinden waren bleuen.

Dien hi ghenomen hadde tleuen.

21630 Hilt vaderlike ende harde wel.

Hier omme was antipater fel.

Aristobolus waren bleuen.

.ij. kinder als ons heuet bescreuen.

Josephus nv hord hier na.

21635 Deen was herodes aggrippa.

Die sident was here grod.

Ende sente iacoppe sloech dod.

Ende dar toe sente pietre vinc.

Die bi den inghel gods ontghinc.

21640 Eene dochter dat dander was.

Ende hiet herodias.

Die dar toe riet ende dat wel wiste.

Dat men versloech den goeden baptiste.

Antipater ontsach hem das.

21645 Dat trike deser kinder was.

Met rechte van des vades side.

Dat hijs noch mochte werden onblide.

Ende dede maken een sterc vinijn.

Om te dodene den vader sijn.

21650 Te rome voer hi al te hand.

[Ende liet dat vinijn int land.]

Dat ment dar binnen soude gheuen.

Den vader ende hem nemen tleuen.

Die wile dat hi te rome was.

21655 Ward die vader gheware das.

Datten die sone doden woude.

Hi ontbotene dat hi soude.

Metter vard weder comen te lande.

Ende doe hine hadde in die hande.

21660 Leidine in den carker gheuaen.

Te iericonta ende teech hem saen.

Dat hi na sijn leuen stoet.

Ende toghets hem litekin goet.

21500 Verslaan mocht die hij zocht.

Meteen de engel boodschap bracht.

En zei Jozef al gelijk.

Het kind voeren in Egypte land.

Toen voeren ze heen met een vaart.

21505 Te land van Egypte waart.

En te allereerste, zoals ik het vernam.

Dat onze Heer in Egypte kwam.

Vielen die afgoden daar.

Alzo zoals het voor menig jaar.

21510 Jesaja zei te voren.

Eer Jezus Christus werd geboren.

In die dat versierde Herodes.

Hoe hij te hoofde kwam dus.

Dat hij dat kind zou verslaan.

21515 Zo werd hij gedaagd gelijk.

Voor de keizer Augustus.

Alexander en Aristobulus.

Zijn 2 aller edelste kinderen.

Hadden over hem geklaagd ginder.

21520 Dus moest hij te antwoorden gaan.

Door Cilici zou hij rijden.

En kwam te Tarsus in die stede.

Daar hoorde hij bericht mede.

Dat de koningen hem waren ontvaren.

21525 Met dure lieden schepen, te waren.

Daarom stak hij al gelijk.

In de lieden schepen de brand.

Dus heeft hij de toorn gewroken.

En dit was van David voorzegd.

21530 Toen hij te Rome kwam in die stede.

Maakte de keizer de vrede.

Zodat die kinderen al hun leven.

Hem na recht onderdanig bleven.

En hij zou na zijn leven.

21535 Wie zo hij wilde het rijk geven.

Dus voer hij weer en met hem.

De kinderen te Jeruzalem.

Aldaar nam hij de 2 kinderen.

Voor alle de Joden ginder.

21540 En zijn oudste zoon mede.

Antipater voor al die stede.

Zei hij hoe het verzoend was.

En hij had verlof openbaar.

Het rijk te laten die hij wou.

21545 Want het Joodse volk niet hopen nee zou.

Dat de koningskroon keert.

Aan hun geslacht immermeer.

Toen Herodes in zijn rijk.

Gevestigd was alzo vermogend.

21550 Zoals hij te voren was of beter.

Zoals het Mattheus heeft gezet.

Deed hij verslaan in Bethlehem.

En in het land dat ligt daarom.

Al de kinderen van 2 jaren.

21555 Of daar beneden te waren.

Want van die dat hij had vernomen.

Van de 3 koningen gekomen.

En in het beletten van de vaart.

Die hij deed te Rome waart.

21560 Kende hij dat ouder was een deel.

Jezus dan 1 jaar geheel.

Dus de tijd al slaan binnen die ouderdom.

Opdat hij dat kind vinden zou.

Drie mijlen zuid van Bethlehem.

21565 Ligt groot gebeente nog van hen.

Daar er velen begraven waren.

Dit voorzei Jeremia.

Lang en menige jaren te voren.

Zoals we in het evangelie horen.

21570 Hier moet ik het evangelie laten.

En volgen de historie straten.

Die ons beschrijft hoe onze Heer.

Op Herodes dit wraakte zeer.

Weet wel dat aldus geschiedde.

21575 Herodes die vele lieden.

Aan hun kinderen deed pijn.

Verloor kwalijk de zijne.

Antipater zijn oudste zoon.

Fel en handig was diegene.

21580 En was eerder geboren dan de andere kinderen.

Hij opruide aan de vader ginder.

Dat Alexander en Aristobulus.

Echte vijanden waren dus.

Toen schreef Herodes zijn klagen.

21585 Tot de keizer in die dagen.

En openbaarde hun misdaad.

Die keizer zond er zijn raad.

Die horen zou al die klagen.

En werden de kinderen aangedragen.

21590 Zo deed de vader openbaar.

Daarmee dat zijn wil was.

Toen de raad al ginder kwam.

En taal en weder taal vernam.

Wezen ze hen in de gevangenis.

21595 Maar niet nee zou men ze verdoen.

Toen ving ze en voerde ze die vader.

Te Sebasta beide gelijk.

Hun gezellen dat hij deed.

Om belijden en pijnen mede.

21600 Om te weten zonder blijf.

Of ze stonden naar zijn lijf.

Daar belijdt er een dat Alexander.

Hem beloofde een en ander.

Opdat hij de vader van hem.

21605 Schenken wilde een venijn.

Die kapper belijdt mede.

Dat hij hem goed bieden deed.

Als hij schoor de vaders baard.

Wilde hij hem doden met een vaart.

21610 Omdat ze dit wilden bedrijven.

Zo zei hij ze beide ontlijven.

Alexander en de broeder.

Te voren ontlijfde hij hun moeder.

Toen schreef hij zijn testament.

21615 En maakte het bekend al omtrent.

Dat Antipater de kroon.

Na hem zou dragen te loon.

En Herodes Antipatros.

Die mede zijn zoon was.

21620 Naast de broeder koning bleef.

Opdat hij hem overleeft.

Antipater werd erg leed.

Met al de lieden want men wel weet.

Dat hij de broeder ontlijven deed.

21625 Ook haatte hij de vader mede.

Zo deed Antipater de vader.

Want hij de kinderen allemaal.

Die zijn kinderen waren gebleven.

Die hij genomen had het leven.

21630 Hield vaderlijk en erg goed.

Hierom was Antipater fel.

Aristobulus was gebleven.

2 kinderen, zoals ons heeft beschreven.

Josephus, nu hoor hiernaar.

21635 De ene was Herodes Agrippa.

Die sinds was heer groot.

En Sint Jacob sloeg dood.

En daartoe Sint Petrus ving.

Die bij de engel Gods ontging.

21640 Een dochter dat de andere was.

En heet Herodias.

Die daartoe aanraadde en dat wel wist.

Dat men versloeg de goede Johannes de Doper.

Antipater ontzag hem das.

21645 Dat het rijk deze kinderen was.

Met recht van de vaders zijde.

Dat hij het nog mocht worden boos.

En deed maken een sterk venijn.

Om te doden de vader van hem.

21650 Te Rome voer hij al gelijk.

[En liet dat venijn in het land.]

Dat men het daarbinnen zou geven.

De vader en hem nemen het leven.

De tijd dat hij te Rome was.

21655 Werd de vader gewaar das.

Dat hem de zoon doden wou.

Hij ontbood hem dat hij zou.

Met een vaart weer komen te land.

En toen hij hem had in de handen.

21660 Legde hij hem in de kerker gevangen.

Te Jerichonta en aanteeg hem gelijk.

Dat hij naar zijn leven stond.

En toonde hem teken goed.

[fol.132r] IN dien tiden dat hi hadde gheuaen.

21665 Ward hi suare besiect saen.

Oec was hi out wel .lxx. iaer.

Dar toe so was hem therte suaer.

Om siere kinder mesual.

Ende dit mersede hem teuel al.

21670 Den curts haddi so dore grod.

Noit man ne sach dies ghenod.

Joecte haddi grote int fel.

Ende int ghedarmte also wel.

Haddi bitinghe harde suaer.

21675 Sine voete suollen weet vor waer.

Ende dar toe sine manlichede.

Verrotte ende wieser of worme mede.

Den adem haddi curt dats waer.

Menech versuchten gaf hi suaer.

21680 So dat die liede alle spraken.

Dat het waren die gods wraken.

Doe dedi hem voeren dane.

Om bate ouer die iordane.

Al dar waren warme bade.

21685 Mar dar ne haddi ghene ghenade.

Doe daden sine visiekers baden.

Jn warme olien wat dat si daden.

Dat ne halp hem cleen no grod.

Hi wasser wel na in dod.

21690 Doe hi te ierico weder quam.

Hordi mare ende vernam.

Dat die iueden bliscap grod.

Dreuen ieghen sine dod.

Mar hi dede om dese dinghe.

21695 Alle die edelste ionghelinghe.

Vanghen die waren in iudea.

Ende hiet sire suster saloma.

Dat soese allegader bedorue.

Ten alreesten dat hi storue.

21700 Dus soude al tland rouwe grod.

Maken omme sine dod.

Te rome haddi ghesent boden.

Ten keiser datten wilde doden.

Antipater sijn oudste kint.

21705 Die quamen alsi waren ghesint.

Ende brochten hem augustus brief.

Dat hi mochte ward hem lief.

Antipater wildi ontliuen.

Of wildi in elenden driuen.

21710 Die bodscap hem een deel bequam.

Mettien hi eenen appel nam.

Dien hi gherne at; herodes.

Mar hi eesceder toe een mes.

Mar hem quam an een oest so grod.

21715 Dat hi begerde die dod.

Ende hi hief tmes ende soudem steken.

Mar een quammer toe ghestreken.

Sijn neue diet hem benam.

Mettien in die sale quam.

21720 Dat screien ende dat lud so grod.

Als of die coninc waer dod.

So dat antipater verhorde.

Ende ward blide van dien worde.

Hi bod vele van groten goede.

21725 Den ghenen die sijns hadden hoede.

Vp dat sine lieten gaen.

Doe herodes hadde verstaen.

Die bliscap van sinen sone.

Hiet hine ontliuen om tgone.

21730 Dus ward hi weese sire kinder.

Sijn testament verkerdi ghinder.

Ende bescreef archelause trike.

Also dat hi sekerlike.

Van augustus sonder waen.

21735 Emmer die crone soude ontfaen.

Uijf daghe na sijns soens dod.

Starf hi met tormente grod.

Herodes ouer .xxxvi. iaer.

Dar na weet wel vor waer.

21740 Dat hi te rome die crone ontfinc.

Gheluckech sere in alre dinc.

Jn stride in alre auenture.

Ende dongheuallechste duerentuere.

Jnt huvs ende onder sine kinder.

21745 Saloma die liet gaen ghinder.

Die ionghelinghe die soe hadde gheuaen.

Ende die herodes hiet verslaen.

[fol.132v] Archelus dedene grauen.

Cierlike met groter auen.

21750 Jn herodium sinen casteel.

Al dat eenen coninc gheel.

Bedurste te sire vduard.

Leidi an hem al onghespard.

.vii. daghe daghe dedi sine in wene.

21755 Ende den lieden al ghemene.

Gaf hi tetene na die zede.

Dien cost die men tien tiden dede.

Den iueden dar een man was dod.

Maecter vele arem ende blod.

21760 Dar na quam hi ten tempel saen.

Ende ward van den volke ontfaen.

Dar verbant hi hem in desen.

Dat hi gheen coninc wilde wesen.

Gheten; eer die keiser woude.

21765 Ende hi den vader verbetren soude.

Hier naer so quam eene feeste.

Dat van den iueden die alre meeste.

Baden ende anders vele liede.

Dat die bisscop dien dor miede.

21770 Herodes sette ieghen die wet.

Dat hi der of warde gheset.

So dat men hem dien dienst benam.

Als het teenen passcen quam.

Archelus sende dor dat.

21775 Eenen prince dies den iueden bat.

Dat si dat voersten eene stont.

Dien prince hebben si ghewont.

Dies ward archelus gram.

Met groten volke hijs wrake nam.

21780 Ende sloegher .ix. dusent dod.

Om desen strijt om dese mord.

So bleef al die feeste te waren.

Te rome so es hi gheuaren.

Om te beiaghene die crone.

21785 Die hem die vader gaf te lone.

Oec voere herodes antipas.

Die eerst ten rike bescreuen was.

Augustus ghinc sitten ende horen.

Archelaus seide voren.

21790 Dat sijn trike met rechte ware.

Want het ware al openbare.

Dats vader wille was int ende.

Herodes die hem was ghehende.

Seide het soude al gader bliuen.

21795 Doe hem mijn vader wilde ontliuen.

Doe ne haddi ghenen sin.

Dit testament diet no meer no min.

Oec so hebdi dorperlike.

Met crachte an gheuaen dat rike.

21800 Jeghen skeisers moghentede.

Ende ebt ten beghinne mede.

Ghesleghen .ix. dusent man.

Dus hebdijt ghegrepen an.

Avgustus also alst hem rieden.

21805 Die cenature met andren liede.

Deelde herodes tland ontve.

Judea ende ydumea dese tve.

Gaf hi archelause dar int hof.

Ende maectene prince der of.

21810 Oec belouedi in warre saken.

Dat hine coninc soude maken.

Worde hijs werd ende gheuen crone.

Herodese gaf hi te lone.

Prince te sine van galile.

21815 Phylippe den broeder deser tve.

Gaf hi tland van itrurea.

Te lande voeren si der na.

Mar doe archelaus thuvs quam.

Was hi vp sine vroeghers gram.

21820 Ende alle sinen lieden wreder.

Dan sijn vader dus ward hi leder.

Van den lieden weet vor waer.

Jn sijns riken eerste iaer.

Also als ons matheus seghet.

21825 Jn wies ewangelie dat leghet.

Quam die inghel te ioseph ende seide.

Nem tkint ende sire moeder mede.

Ende vare int land van iuda.

Sie sijn dod die stonden der na.

21830 Dat si tkint wilden verslaen.

Joseph namse bede saen.

In die tijden dat hij had gevangen.

21665 Werd hij zwaar ziek gelijk.

Ook was hij oud wel 70 jaar.

Daartoe zo was hem het hart zwaar.

Om zijn kinderen misval.

En dit vermeerderde hem het euvel al.

21670 De koorts had hij zo door groot.

Nooit men nee zag diens gelijke.

Jeuk had hij groot in het vel.

En in de darmen alzo wel.

Had hij bijten erg zwaar.

21675 Zijn voeten zwollen, weet voor waar.

En daartoe zijn mannelijkheid.

Verrotte en groeiden er van wormen mede.

De adem had hij kort, dat is waar.

Menig verzuchten gaf hij zwaar.

21680 Zodat de lieden alle spraken.

Dat het was de Gods wraak.

Toen liet hij hem voeren vandaar.

Om baat over de Jordaan.

Aldaar waren warme baden.

21685 Maar daar nee had hij geen genade.

Toen deden zijn dokters baden.

In warme olie wat dat ze deden.

Dat nee hielp hem klein nog groot.

Hij was er bijna in dood.

21690 Toen hij te Jericho weer kwam.

Hoorde hij bericht en vernam.

Dat de Joden blijdschap groot.

Dreven tegen zijn dood.

Maar hij deed om deze dingen.

21695 Al de edelste jongelingen.

Vangen die waren in Judea.

En zei zijn zuster Salome.

Dat ze hen allemaal bedierf.

Te allereerste dat hij stierf.

21700 Dus zou al het land rouw groot.

Maken om zijn dood.

Te Rome had hij gezonden boden.

Te keizer dat hem wilde doden.

Antipater zijn oudste kind.

21705 Die kwamen toen het was gezonden.

En brachten hem Augustus brief.

Dat hij mocht was het hem lief.

Antipater wilde hij ontlijven.

Of wilde hij in ellende drijven.

21710 De boodschap hem een deel bekwam.

Meteen hij een appel nam.

Die hij graag at; Herodes.

Maar hij eiste er toe een mes.

Maar hem kwam aan een hoest zo groot.

21715 Dat hij begeerde de dood.

En hij hief het mes en zou zich steken.

Maar een kwam er toe gestreken.

Zijn neef die het hem benam.

Meteen in de zaal kwam.

21720 Dat schreien en dat geluid zo groot.

Alsof de koning was dood.

Zodat Antipater het hoorde.

En werd blijde van die woorden.

Hij bood veel van groot goed.

21725 Diegene die hem had in hoede.

Opdat ze hem lieten gaan.

Toen Herodes had verstaan.

De blijdschap van zijn zoon.

Zei hij hem te ontlijven om datgene.

21730 Dus werd hij wees zijn kinderen.

Zijn testament veranderde hij ginder.

En beschreef Archelaus het rijk.

Alzo dat hij zeker.

Van Augustus zonder waan.

21735 Immer de kroon zou ontvangen.

Vijf dagen na zijn zoon dood.

Stierf hij met kwelling groot.

Herodes over 36 jaar.

Daarna, weet wel voor waar.

21740 Dat hij te Rome de kroon ontving.

Gelukkig zeer in alle dingen.

In strijd en in alle avonturen.

En de ongelukkigste door en door.

In het huis en onder zijn kinderen.

21745 Salome die liet gaan ginder.

Die jongelingen die ze had gevangen.

En die Herodes zei verslaan.

Archelaus deed hem begraven.

Sierlijk met grote have.

21750 In Herodion zijn kasteel.

Al dat een koning geheel.

Behoefde tot zijn uitvaart.

Legde hij aan hem al zonder te sparen.

7 dagen was hij in zijn wenen.

21755 En de lieden algemeen.

Gaf hij te eten naar de zede.

Die kost die men te die tijden deed.

De Joden daar een man was dood.

Maakten er vele arm en bloot.

21760 Daarna kwam hij te tempel gelijk.

En werd van het volk ontvangen.

Daar verbond hij hem in deze.

Dat hij geen koning wilde wezen.

Geheten; eer de keizer wou.

21765 En hij de vader verbeteren zou.

Hierna zo kwam een feest.

Dat van de Joden de aller hoogste.

Baden en andere vele lieden.

Dat de bisschop die door loon.

21770 Herodes zette tegen de wet.

Dat hij daarvan werd gezet.

Zodat men hem die dienst benam.

Als het te ene Pasen kwam.

Archelaus zond door dat.

21775 Een prins die het de Joden bad.

Dat ze dat verstelden een stond.

Die prins hebben ze verwond.

Dus werd Archelaus gram.

Met groot volk hij wraak nam.

21780 En sloeg er 9 000 dood.

Om deze strijd, om deze moord.

Zo bleef al dat feest te waren.

Te Rome zo is hij gevaren.

Om te bejagen de kroon.

21785 Die hem de vader gaf te loon.

Ook voer Herodes Antipas.

Die eerst het rijk beschreven was.

Augustus ging zitten en horen.

Archelaus zei voren.

21790 Dat hem het rijk met recht was.

Want het was al openbaar.

Dat het de vaders wil was in het einde.

Herodes die hem was nabij.

Zei het zou allemaal blijven.

21795 Toen hem mijn vader wilde ontlijven.

Toen nee had gij geen zin.

Dit testament dient nog meer nog min.

Ook zo heb je dorps.

Met kracht aangevangen dat rijk.

21800 Tegen keizers mogendheid.

En hebt te begin mede.

Geslagen 9 000 man.

Aldus heb jet het gegrepen aan.

Augustus alzo als het hem aanraden.

21805 De senatoren met andere lieden.

Deelde Herodes land in twee.

Judea en Idumea deze twee.

Gaf hij Archelaus daar in de hof.

En maakte hem prins daarvan.

21810 Ook beloofde hij in ware zaken.

Dat hij hem koning zou maken.

Wordt hij het waard en geven kroon.

Herodes gaf hij te loon.

Prins te zijn van Galilea.

21815 Filippus de broeder, deze twee.

Gaf hij het land van Iturea.

Te land voeren ze daarna.

Maar toen Archelaus thuis kwam.

Was hij op zijn wrekers gram.

21820 En al zijn lieden wreder.

Dan zijn vader dus werd hij minder.

Van de lieden weet voor waar.

In zijn rijk eerste jaar.

Alzo als ons Mattheus zegt.

21825 In wiens evangelie dat ligt.

Kwam de engel tot Jozef en zei.

Neem het kind en zijn moeder mede.

En vaar in het land van Judea.

Ze zijn dood die stonden daarnaar.

21830 Dat ze het kind wilden verslaan.

Jozef nam ze beide gelijk.

[fol.133r] Ende voer wech doe hi .vii. iaer.

Jn egypten land adde ghesijn dats waer.

Als hi vernam dat archelaus.

21835 Jn iudea was here aldus.

Ende regnerde ints vader stede.

Ne wildi dar niet comen mede.

Mar bi des inghels rade te waren.

Es hi in galile ghevaren.

21840 Jn die stad te nazareth.

Dar hi was met paise bet.

Jn die ewangelie ne vint men niet.

Wat in die kintsceit es ghesciet.

Onsen behoudere ihesus.

21845 Nemmeer dan dat lucas scriuet al dus.

Doe ihesus hadde .xii. iaer.

Gheuiel in dien lande al daer.

Dat feeste was in iherusalem.

Sine maghe ghinghen ende hi met hem.

21850 Ende doe die feeste was ghedaen.

Sijn si weder thuvs ghegaen.

Mar vp den wech worden si gheware.

Dat ihesus niet ne was in die scare.

Dies maecte die moeder claghe.

21855 So sochtene onder vrient ende maghe.

Ende ioseppe mede si ne vondens niet.

Ten derdendaghe eist so ghesciet.

Dat sine in den tempel vonden.

Dar hi sat ten seluen stonden.

21860 Onder die vroede ende horde.

Ende vraghede vele worde.

Dar die meesters al te male.

Wonderden van sire tale.

Ende van sire groter wijshede.

21865 Die moeder quam al dar ter stede.

Ende seide sone wat heuestu.

Ons lieden ghedaen al nv.

Jc ende dijn vader lieue minne.

Hebben di ghesocht met droeuen sinne.

21870 Jhesus sprac wat sochti mi.

Jnt goet dat mijns vader si.

Wisti des niet so mochtic wesen.

Met hem so ghinc hi wech na desen.

Ende was hem onderdanech wel.

21875 Van sire kinsceit ende es niet el.

Jn die ewangelie gheleghet.

Els dan ons dit lucas seghet.

Hord dystorie hoet vord quam.

Dat archelaus ende nam.

21880 ARchelaus die veronwerde.

Sijn gheslachte dor sijn houerde.

Ende wart verwrocht te rome int of.

So dattene die keiser der of.

Vor hem seluen dede draghen.

21885 So vele was ouer hem der claghen.

Doe hi in den houe quam.

Dat hem augustus sijn goet nam.

Ende sendene in elenden dane.

Vp die rone tote viane.

21890 Dar wanic dat hi nam ende.

Te iherusalem hi sende.

Componiuse eenen van rome.

Dat hi tland berechte ende gome.

Ne gheen iaer eentwint niet mere.

21895 Hadde archelaus ghesijn here.

Componius die kerde mede.

Dar na te rome in die stede.

Na componiuse quam.

Marcus die tgherechte nam.

21900 Die van rome dar was ghesent.

Doe sijn dienst was ghent.

Quam dar annius was al rod.

Dese .iii. rechters weet al blod.

Berechten tland omtrent .vii. iaer.

21905 Jn annius tiden weet vor waer.

Sciet augustus van desen leuene.

Doe hi .l. iaer ende .vii.

Keiser hadde ghesijn allene.

Van der werelt al ghemene.

21910 Ende .x. daghe ende .vij. maende.

[fol.133v] Ten seluen tiden alsmen waende.

Was ihesus oud .xv. iaer.

Dar die tafle af comt hier naer.

.lxxvii. iaer was hi oud.

21915 Augustus doe hi galt die scoud.

Die hem nature ghebod.

Keiser ward na sine dod.

Tyberius sijn stiefsone.

Te iherusalem sende die gone.

21920 Eenen griec hiet valericus.

Van hem lesen wi aldus.

Dat hi beiaghet ouer dueghet hilt.

Ende vercochte omme tghelt.

Dat paepscep al openbare.

21925 Waest bi stonden waest bi iare.

Na .x. iaer kerdi dar naer.

Tyberius die sende daer.

Pontius pylatus echt.

Ende hiet hem dat hi tland berecht.

21930 Die den iueden in alre maniere.

Fel ende quadertiere.

Ende dier vele sloech te dod.

Ende hem dede scade grod.

IN dese stad scriuet iosephus.

21935 Van onsen behoudere aldus.

Al was hi iuede hi gaf hem prijs.

Van duegheden in gherre wijs.

Jn den tiden pylatus.

Was segheti .i. man hiet ihesus.

21940 Ward orlof dat menne hiet man.

Die wijsheit die hem lach an.

Was so grod wonder hi dede.

Heidine ende iueden mede.

Gheloueden so vele an hem.

21945 Desen wroegheden van iherusalem.

Die hogheste here bi ommaten.

Ende dadene crucen pylaten.

Mar die ghene die van beghinne.

An hem hadden gheleghen minne.

21950 Ne begauene niet ter nod.

Die saghen leuende na die dod.

Also als van hem vorspraken.

Die dinc ende oec andre saken.

Dit es ihesus sekerlike.

21955 Al noch ouer al erderike.

Heuet die name van hem mede.

Kerstin volc ende kerstinede.

Dese orconscep gheuet iosephus.

Van onsen behoudere al dus.

21960 Wi laten van hem ende scriuen vord.

Der elegher ewangelien word.

Dus seghet lucas openbare.

Jn tyberius .xv. iare.

Als pylatus pontius.

21965 Jherusalem berechte aldus.

Ende herodes antipas.

Prince in galylea was.

Phylips sijn broeder prince ende here.

Van iturea ende van mere.

21970 Lisanias in die hand sine.

Hadde tland van abiline.

Dus was ghedeelt der iueden land.

Al gader in vierre heren hand.

Anna ende cayphas.

21975 Waren bisscoppe als ict las.

Tien tiden in iherusalem.

Ende hadden tpaepscep onder hem.

Jn dien seluen tiden so was.

Dat ian die sone zacharias.

21980 Dopen begonste ende predeken mede.

Als hem die heleghe gheest doen dede.

Hi riep nv doet van uwen sonden.

Penitentien in corten stonden.

V sal emelrike naken.

21985 Ende hine dope in neghenen saken.

Niemene na dat men weet.

Hem ne waren sine sonden leet.

Ghecleet was hi met eenen hare.

Van kemels wullen openbare.

En voer weg toen hij 7 jaar.

In Egypte land had geweest, dat is waar.

Toen hij vernam dat Archelaus.

21835 In Judea was heer aldus.

En regeerde in de vaders plaats.

Nee, wilde hij daar niet komen mede.

Maar bij de engel raad te waren.

Is hij in Galilea gevaren.

21840 In de stad te Nazareth.

Daar hij was met vrede beter.

In het evangelie nee vindt men niet.

Wat in de kindsheid is geschied.

Onze behouder Jezus.

21845 Nimmermeer dan dat Lucas schrijft aldus.

Toen Jezus had 12 jaar.

Geviel in dat land aldaar.

Dat feest was in Jeruzalem.

Zijn verwanten gingen en hij met hem.

21850 En toen het feest was gedaan.

Zijn ze weer thuis gegaan.

Maar op de weg worden ze gewaar.

Dat Jezus niet nee was in de schaar.

Dus maakte de moeder klagen.

21855 Ze zocht hem onder vriend en verwant.

En Jozef mede ze nee vonden hem niet.

Te derde dag is het zo geschied.

Dat ze hem in de tempel vonden.

Daar hij zat terzelfder stonden.

21860 Onder de verstandige en hoorde.

En vroeg vele woorden.

Daar de meesters allemaal.

Verwonderden van zijn taal.

En van zijn grote wijsheid.

21865 De moeder kwam aldaar ter plaatse.

En zei; zoon wat hebt u.

Onze lieden gedaan al nu.

Ik en uw vader lieve minne.

Hebben u gezocht met droevige zin.

21870 Jezus sprak; wat zocht ge mij.

In het goed dat van mijn vader is.

Wist ge dus niet zo mocht ik wezen.

Met hem zo ging zij weg na deze.

En was hem onderdanig wel.

21875 Van zijn kindsheid einde is niet anders.

In het evangelie gelegd.

Anders dan ons dit Lucas zegt.

Hoor de historie hoe het voort kwam.

Dat Archelaus einde nam.

21880 Archelaus die verontwaardigde.

Zijn geslacht door zijn hovaardigheid.

En werd verzocht in Rome in de hof.

Zodat hem de keizer daarvan.

Voor zichzelf deed dagen.

21885 Zo veel was over hem de klacht.

Toen hij in het hof kwam.

Dat hem Augustus zijn goed nam.

En zond hem in ellende vandaan.

Op de Rhne te Vianen.

21890 Daar waan ik dat hij nam einde.

Te Jeruzalem hij zond.

Componius een van Rome.

Dat hij het land berecht en waarneemt.

Nee, geen jaar en iets niet meer.

21895 Had Archelaus geweest heer.

Componius die keerde mede.

Daarna te Rome in die stede.

Na Componius kwam.

Marcus die het gerecht nam.

21900 Die van Rome daar was gezonden.

Toen zijn dienst was geindigd.

Kwam daar Annius was al rood.

Deze 3 rechters, weet al bloot.

Berechten het land omtrent 7 jaar.

21905 In Annius tijden, weet voor waar.

Scheidde Augustus van dit leven.

Toen hij 50 jaar en 7.

Keizer had geweest alleen.

Van de wereld algemeen.

21910 En 10 dagen en 7 maanden.

Terzelfder tijden, zoals men waande.

Was Jezus oud 15 jaar.

Daar de tafel van komt hierna.

72 jaar was hij oud.

21915 Augustus toen hij vergold die schuld.

Die hem natuur gebood.

Keizer werd na zijn dood.

Tiberius zijn stiefzoon.

Te Jeruzalem zond diegene.

21920 Een Griek heet Valericus.

Van hem lezen we aldus.

Dat hij bejagen voor deugd hield.

En verkocht om het geld.

Dat paapschap al openbaar.

21925 Was het bij stonden was het bij jaar.

Na 10 jaar keerde hij daarna.

Tiberius die zond daar.

Pontius Pilatus echt.

Ende zei hem dat hij het land berecht.

21930 Die de Joden in alle manieren.

Fel en kwadertieren.

En van die er vele sloeg te dood.

En hen deed schade groot.

In deze stad schrijft Josephus.

21935 Van onze behouder aldus.

Al was hij Jood hij gaf hem prijs.

Van deugden in die wijs.

In de tijden van Pilatus.

Was zegt hij 1 man heet Jezus.

21940 Werd verlof dat men hem heet man.

Die wijsheid die hem lag aan.

Was zo groot, wonder hij deed.

Heidenen en Joden mede.

Geloofden zo veel aan hem.

21945 Deze wrocht van Jeruzalem.

De hoogste heren bij onmatigheid.

En deed hem kruisigen Pilatus.

Maar diegene die van begin.

Aan hem hadden gelegd minne.

21950 Nee, begaven hem niet ter nood.

Die zagen leven na de dood.

Alzo zoals van hem voorzeiden.

Dat ding en ook andere zaken.

Dit is Jezus zeker.

21955 Al nog over al aardrijk.

Heeft de naam van hem mede.

Christen volk en christelijkheid.

Deze getuigenis geeft Josephus.

Van onze behouder aldus.

21960 We laten van hem en schrijven voort.

Het heilige evangelie woord.

Dus zegt Lucas openbaar.

In Tiberius 15de jaar.

Toen Pilatus Pontius.

21965 Jeruzalem berechte aldus.

En Herodes Antipas.

Prins in Galilea was.

Filippus zijn broeder prins en heer.

Van Iturea en van meer.

21970 Lysanias in de hand van hem.

Had het land van Abilene.

Dus was verdeeld het Joden land.

Allemaal in vier heren hand.

Annas en Kajafas.

21975 Waren bisschoppen, zoals ik het las.

Te die tijden in Jeruzalem.

En hadden de papen onder hen.

In dezelfde tijden zo was.

Dat Johannes de zoon Zacharias.

21980 Dopen begon en prediken mede.

Toen hem de Heilige Geest doen deed.

Hij riep; nu doe van uw zonden.

Penitentie in korte stonden.

U zal hemelrijk naken.

21985 En hij dopen in nee geen zaken.

Niemand naar dat men weet.

Hem nee was zijn zonden leed.

Gekleed was hij met een haar.

Van kameelwol openbaar.

[fol.134v] 21990 Met eenen gurdele ghegort.

Van eenen scaps vachte als men hord.

Wilt honech dat was sine spise.

Ende crekele van sulker wise.

Als men niet ne vint in dit land.

21995 Doe quam te hem al te hand.

Als ons matheus scriuet der na.

Al meest al tfolc van iudea.

Ende beliden hare sonden.

Ende hi dopetse tien stonden.

22000 Doe sach hi vele fariseen.

Te hem comen ende saduceen.

An hem sprac hi dus onsachte.

Ende hi seide serpents gheslachte.

Wi vertogheden v te vliene.

22005 Die gramscep die es te ghesciene.

Doet penitentie allegader.

Segghet niet abraham es v vader.

God es wel machtech der sake.

Dat hi van desen stene make.

22010 Die hier ligghen abraems kinder.

Die selue stene toghedi hem ghinder.

Als men hier te voren seide.

Die tfolc van ysrahel dar leide.

Doe si leiden drogher voete.

22015 Die iordane met goeder moete.

Oec predecte meer sente ian.

Al dart horde menech man.

Ende seide des nemt goem.

Al die wurtel van den boem.

22020 Es die aex gheset al nv.

Wat bome dat segghic v.

Die niet ne draghet goet fruvd.

Dien salmen saen houwen vd.

Ende werpene in den viere.

22025 Dus riep ian die goedertiere.

Nv merct hier an ende besiet.

Het was onder tiuedsce diet.

Van drieranden leuende lieden.

Die ic v sal bedieden.

22030 Fariseen ende saducieen.

Ende lieden heten esseen.

Fariseen waren van clenre spisen.

Ghecleet na sonderlinghe wisen.

Ende hadden hare reghele beset.

22035 Bescreuen droeghen si die wet.

Jn briuen vor haer houet ghebonden.

Ende dar toe mede tallen stonden.

An haren luchtren arem mede.

War so si waren telker stede.

22040 Mochten si die wet sien hoe soet ga.

Dit hietmen phylacteria.

Haer cleder waren gheuaest beneden.

Dar si some an binden deden.

Dorne also dat si die wet.

22045 Souden ghedinken te bet.

Alsise noepten ende staken.

Dit waren wonderlike saken.

Haren oudsten ende haren heren mede.

Ontseitsi niet te ghere stede.

22050 Si gheloefden dat god soude.

Die werelt doemen met ghewoude.

Oec wilsi segghen ende bedieden.

Dat die zielen van goeden lieden.

Na har dod in handren lechamen.

22055 Weder hier ter werelt quamen.

Ende anderwarf worden gheboren.

Mar in den eweliken toren.

Seiden si dat quade zielen.

Na der lieden leuen viellen.

22060 Om dat si waren versceden.

Na dien manieren van den cleden.

Van andren lieden weet vor een.

Bedi hiet si fariseen.

Saducien ne loechende niet.

22065 Gode hine es ende besiet.

Goet ende quaet mar nemmermere.

Gheloefden si dat pine of here.

Zielen hadden na dit verdriet.

Verrisenesse ghelofden si niet.

22070 Ende seiden dat al te samen.

Die zielen storuen metten lechamen.

Oec seiden si al openbare.

Dat altoes gheen inghel ware.

[fol.134v] An moyses v boeke allene.

22075 Gheloefden si ende an el ne ghene.

Wreed waren si elc ieghen andren.

Ende onghesellech elc met andren.

Dies waest dat mense saducen hiet.

Dat gherecht lud ende bediet.

22080 Esseen also alst es bescreuen.

Leedden bi na mueke leuen.

Die node te uwelike quamen.

Want si die wijf alle te samen.

Ontrouwe hieten grod ende clene.

22085 Al haer goet dat was ghemene.

Armoede. onwerde. hiet si eere.

Anders dan si emmermere.

Witte cleder draghen wilden.

Eene reghele si vaste hilden.

22090 Vor sonne vpganc si lettel spraken.

Het ne was van nutten saken.

Ende als die sonne begonste scinen.

Ghinc si tote na tiercen pinen.

Dan duoeghen si hem wale.

22095 Ende aten te gadre sonder tale.

Suerren moesten si al begheuen.

Wie so oec wiste an haer leuen.

Moeste .i. iaer gheproeuet wesen.

Ende ward hi ontfaen na desen.

22100 .ij. iaer der naer proefden si mede.

Sine nature ende sine sede.

Dien si in quaetheden vonden.

Vp hem wraken si also die sonden.

Dat hi gers ter dod al toe.

22105 Metten monde at als die coe.

Vordward no ter rechter siden.

Ne spuden si ghenen tiden.

So wel hildsi den saterdach.

Datter sulc was die niet ne plach.

22110 Dies daghes ter cameren te gane.

Een houd hinc hem altoes ane.

Dar si in hemeliker stede.

Die erde ondoluen mede.

Alsi ter cameren souden gaen.

22115 So vulden si den pit saen.

Metten cledren decten si hem mede.

So nouwe dat hare onreinechede.

Die sonne altoes niet ne besceen.

Ouer sonde hild sijt ouer een.

22120 Hadde der sonne claerhede.

Bescenen hare scamelichede.

Langhe plaghen si te leuene echt.

Die dod hilden si ouer recht.

Ende beter dan die ewelikede.

22125 Alle die zielen seidsi mede.

Waren ghemaect van beghinne.

Eer si ter werelt quamen inne.

Die niet deen man winnet den andren.

Die goede zielen seidsi die wandren.

22130 Oest ward ouer die grote zee.

Dar si sijn al sonder wee.

Die quade zielen seidsi mede.

Die varen in quader stede.

Sulc varen onder haer liede.

22135 Die dinc vorseide die ghesciede.

Sulc hadder wijf dat was te maten.

Dat was om dat si niet ne wilden aten.

Kinder te winne dar si souden.

Die werelt mede staende houden.

22140 SJet ende merct al erderike.

Was doe daniels ghemeenlike.

Sonder somech iuede allene.

Dese .iij. setten al ghemene.

Die de beste waenden wesen.

22145 Van den iueden als wi lesen.

Waren alle .iij. in dole.

Ende horden an dieuels scole.

Dies was der comst ons heren nod.

Jan baptyste alst god ghebod.

22150 Dopte als hier te voren staet.

Doe namen die papen raet.

Van iherusalem scriuet sente ian.

Ende sende boden an den man.

Ende vragheden wie hi ware.

22155 Dar lide ian al openbare.

Dat hi ihesus niet ne was.

No prophete no helyas.

21990 Met een gordel omgord.

Van een schapenvacht, zoals men hoort.

Wilde honing dat was zijn spijs.

En krekels van zulke wijze.

Zoals men niet nee vindt in dit land.

21995 Toen kwam tot hem al gelijk.

Zoals ons Mattheus schrijft daarna.

Al meest al het volk van Judea.

En belijden hun zonden.

En hij doopte ze te die stonden.

22000 Toen zag hij vele farizeeën.

Tot hem komen en Sadduceeën.

Aan hen sprak hij aldus hard.

En hij zei serpenten geslacht.

Wij tonen u te vlieden.

22005 De gramschap die is te geschieden.

Doe penitentie allemaal.

Zegt niet Abraham is uw vader.

God is wel machtig de zaak.

Dat hij van deze stenen maakt.

22010 Die hier liggen Abrahamՠs kinderen.

Diezelfde steen toonde hij hen ginder.

Zoals men hier te voren zei.

Die het volk van Israël daar legde.

Toen ze gingen met droge voeten.

22015 De Jordaan met goed gemoed.

Ook predikte meer Sint Johannes.

Al daar het hoorde menige man.

En zei; dus neem kennis.

Aan de wortel van de boom.

22020 Is de bijl gezet al nu.

Wat boom dat zeg ik u.

Die niet nee draagt goed fruit.

Die zal men gelijk houwen uit.

En werpen in het vuur.

22025 Aldus riep Johannes die goedertieren.

Nu merk hieraan en bezie.

Het was onder het Joodse volk.

Van drievormige levende lieden.

Die ik u zal aanduiden.

22030 Farizeeën en Sadduceeën.

En lieden heten Essenen.

Farizeeën waren van kleine spijs.

Gekleed naar bijzondere wijze.

En hadden hun regels bezet.

22035 Beschreven droegen ze de wet.

In brieven voor hun hoofd gebonden.

En daartoe mede te alle stonden.

Aan hun linkerarm mede.

Waar zo ze waren te elke stede.

22040 Mochten ze de wet zien hoe zo het gaat.

Dit heet men Phylacteria.

Hun kleren waren omzoomd beneden.

Daar ze sommige aan binden deden.

Dorens al zodat ze de wet.

22045 Zouden gedenken te beter.

Als ze hen knijpen en staken.

Dit waren wonderlijke zaken.

Hun oudste en hun heren mede.

Ontzei ze niet te geen stede.

22050 Ze geloofden dat God zou.

Die wereld verdoemen met geweld.

Ook willen ze zeggen en aanduiden.

Dat de zielen van goede lieden.

Na hun dood in andere lichamen.

22055 Weer hier ter wereld kwamen.

En andermaal worden geboren.

Maar in de eeuwige toorn.

Zeiden ze dat kwade zielen.

Na de lieden leven vielen.

22060 Omdat ze waren verschillend.

Naar die manieren van de kleden.

Van andere lieden weet voor een.

Daarom heten ze farizeeën.

Sadduceeën nee loochent niet.

22065 God hij is en beziet.

Goed en kwam maar nimmermeer.

Geloofden ze dat pijn of eer.

Zielen hadden na dit verdriet.

Verrijzenis geloofden ze niet.

22070 En zeiden dat al tezamen.

De zielen stierven met de lichamen.

Ook zeiden ze al openbaar.

Dat altijd geen engelen waren.

Aan Mozes 5 boeken alleen.

22075 Geloofden ze en aan andere nee geen.

Wreed waren ze elk tegen anderen.

En ongezellig elk met anderen.

Aldus was het dat men ze sadduceen heet.

Dat gerecht luidt en betekent.

22080 Essenen, alzo als het is beschreven.

Leidden bijna monniken leven.

Die node te huwelijk kwamen.

Want ze de wijven alle tezamen.

Ontrouw heten groot en klein.

22085 Al hun goed dat was algemeen.

Armoede, onwaarde heten ze eer.

Anders dan ze immermeer.

Witte klederen dragen wilden.

Een regel ze vast hielden.

22090 Voor zonsopgang ze weinig spraken.

Het nee was van nuttige zaken.

En als de zon begon te schijnen.

Gingen ze tot na derde uur pijnen.

Dan wasten ze zich goed.

22095 En aten tezamen zonder taal.

Zweren moesten ze al begeven.

Wie zo ook wist aan zijn leven.

Moest 1 jaar beproefd wezen.

En werd hij ontvangen na deze.

22100, 2 jaar daarna beproefden ze mede.

Zijn natuur en zijn zede.

Die ze in kwaadheid vonden.

Op hem wraken ze alzo de zonden.

Dat hij gras ter dood al toe.

22105 Met de mond at als de koe.

Verder nog ter rechter zijden.

Nee, spuwden ze geen tijden.

Zo goed hielden ze de zaterdag.

Dat er sommige was die het niet nee plag.

22110 Die dag ter kamer te gaan.

Een hout hing hen altijd aan.

Daar ze in heimelijke plaats.

De aarde ontgroeven mede.

Als ze ter kamer zouden gaan.

22115 Zo vulden ze de put gelijk.

Met de kleren bedekte ze zich mede.

Zo nauw dat hun onreinheid.

De zon altijd niet nee bescheen.

Voor zonde hielden ze het overeen.

22120 Had de zon helderheid.

Beschenen hun schaamstreek,

Lang plegen ze te leven echt.

De dood hielden ze voor recht.

En beter dan de eeuwigheid.

22125 Al de zielen zeiden ze mede.

Waren gemaakt van begin.

Eer ze ter wereld kwamen in.

Die niet de ene man wint de andere.

De goede zielen zeiden ze die wandelen.

22130 Oostwaarts over de grote zee.

Daar ze zijn al zonder wee.

De kwade zielen zeiden ze mede.

Die varen in kwade plaatsen.

Sommige varen onder hun lieden.

22135 Dat ding voorzei dat geschiede.

Sommige hadden een wijf dat was te maten.

Dat was omdat ze niet nee wilden laten.

Kinderen te winnen daar ze zouden.

De wereld mede staande houden.

22140 Ziet en merk al aardrijk.

Was toen Danielՠs algemeen.

Uitgezonderd sommige Jood alleen.

Deze 3 zetten algemeen.

Die de beste waanden wezen.

22145 Van de Joden, zoals we lezen.

Waren alle 3 in dolen.

En hoorden aan de duivelse school.

Dus was de komst onze Heer nodig.

Johannes de Doper zoals het God gebood.

22150 Doopte, zoals hier te voren staat.

Toen namen de papen raad.

Van Jeruzalem, schrijft Sint Johannes.

En zonden boden aan de man.

En vroegen wie hij was.

22155 Daar belijdt Johannes al openbaar.

Dat hij Jezus niet nee was.

Nog profeet nog Elia.

[fol.135r] Jn wane waren si nochtan van dien.

Dat hi teen ware van den drien.

22160 Die boden seiden andword hier an.

Wat seghestu van dien seluen dan.

Doe lidi al openbare.

Dat hi eene stemme ware.

Des roepers in die wostine.

22165 Ghereet gode die weghe sine.

Alst vorseide ysaias.

Jc dope v nv merket das.

Jn watre na mi comt sciere.

Die in den gheest ende in den viere.

22170 V dopen sal wel saen hier na.

Dit gheviel in bethania.

Doe quam van galilee ihesus.

Als ons bescriuet matheus.

Ende wilde ghedopt sijn van ianne.

22175 Nv mercter an drie saken danne.

Tvi dat hi hem dopen dede.

Om dat hi toghede der mede.

Dat ians dopsel was goet.

Ende om dat hi allen omoet.

22180 Vervullen wilde ende leren.

Ende om dat hi met groter eeren.

Den watre die cracht dede ontfaen.

Dat die sonden mochten of duaen.

Doe ghinc hi in sijn .xxx.ste iaer.

22185 Als ons lucas seghet vor waer.

.xiii. daghe haddiere in ghegaen.

Doe hi dopsel wilde ontfaen.

Jan verbod hem dus seidi.

Du souds mi dopen ende coms te mi.

22190 Ghedochti sprac ons here mede.

Dus sullen wi alle gherechtichede.

Vervullen in den omoet.

Doe doptine metter spoet.

Al meest al tfolc van dien landen.

22195 Ontfinc dopsel van ians handen.

Also als bescriuet lucas.

Doe ihesus ghedopt was.

Sinen vader bat hi saen.

Dat si den heleghen gheest ontfaen.

22200 Moesten die men dopen soude.

Dar ondede also houde.

Die hemel die heleghe gheest quam saen.

Vp hem als .i. duue ghedaen.

Des vaders stemme van hemelrike.

22205 Hordemen daer sekerlike.

Die seide dits mijn lieue sone.

Ende dar mi an ghenoecht die gone.

NA dese miracle seghet marcus.

Ende lucas ende matheus.

22210 Dat ihesus in die wostine ghinc.

Al daer ghesciedem dese dinc.

.xl. nachte. ende .xl. daghe.

Vasti dans ghene saghe.

Dar naer ghinc hem hongher an.

22215 Die duuel ward gheware dan.

Om hem te proeuene quam hi bet naer.

Want hi sorghe hadde ende vaer.

Dattet die gods sone ware.

Hi hadde ghehord al openbare.

22220 Den vader roepen dits mijn sone.

Ende hi wiste wel dat die gone.

Na der scrifturen comen soude.

Mar hi ne waende niet so oude.

Toten doemesdaghe was sijn waen.

22225 Dat die comste soude in voersten staen.

Teerst proefdine in gulsecheden.

Te hem seidi dar ter steden.

Bestu gods sone so sech desen.

Stenen dat si brod van desen.

22230 Jhesus sprac niet ne leuet die man.

Allene bi den broede dan.

Mar bi elken worde dat gaet.

Vte gods monde dit word staet.

Jn den deutronomiuse ghescreuen.

22235 Die quade gheest heuet vp ghegheuen.

Jhesus ende settene na das .

[fol.135v] Vp eenen berch die hoghe was.

Dar proefdine in die vrechede.

Hi tochdem alle rikeit mede.

22240 Ende seide al dit gheuic di.

Val neder ende anebede mi.

Jhesus sprac hets gods ghebot.

Dinen here dinen god.

Dien sultu allene anebeden.

22245 Ende hem dienen in allen steden.

Dar na droechene die duuel vord.

Te iherusalem in die pord.

Vp die pinne van den temple.

Dar leidi hem voren exemple.

22250 Van houerden in deser wijs.

Ende seide of tu gods sone sijs.

So laet di hier neder ghiden.

Doe scaltene ihesus dar te tiden.

Ende seide het ware der wet ghebot.

22255 Ne proef niet dinen here dinen god.

Dar verstac hine van hem verre.

Den ouden viant luciferre.

Die adame verwan wilen eere.

Bleef dus verwonnen van onsen here.

22260 Lucifer vlo hi was veruard.

Mar doe hi ghinc ter passien ward.

Quam hi tote ihesuse weder.

Want hi waendene werpen neder.

Metter sorghen van der dod.

22265 Doe ward hi verwonnen al blod.

Ende in die helle ghebonden.

Alst comt tote antkerste stonden.

Sal hi ontbonden werden dan.

Dus bescriuet ons sente ian.

22270 Jn sinen boec apocalipsis.

Dar wonder in bescreuen is.

Tere stond so quam ihesus.

Sente ian bescriuet dus.

Ghegaen al dar baptiste stoet.

22275 Ende .ij. ionghers bi hem die goet.

Ende helech waren sijt seker dies.

Dat een dat was sente andries.

Baptista seide als hine vernam.

Siet alle hier dit es gods lam.

22280 Dit es hi diet afduaet.

Der werelt sonden ende mesdaet.

Doe volchden die ionghers daer.

Onsen here ihesus naer.

Si saghen war hi te wonene plach.

22285 Ende waren met hem ghenen dach.

Andries die vant na desen doene.

Sinen broeder den goeden symoene.

Ende seide wi ebben kerste vonden.

Vor ihesuse leidine tien stonden.

22290 Ende ihesus sachene ane.

Al dar dedi hem te uerstane.

Dat hi pieter heten soude.

Smarghins als ons here woude.

Wildi in galilee gaen.

22295 Ende vant phylippe saen.

Van betsaida vter stede.

Dan was pieter ende andries mede.

Volch mi sprac ons here te hand.

Phylips volchdem ende hi vant.

22300 Sinen broeder natanael.

Doe seidi diene ons wel.

Moyses. ende die propheten.

Jn die scrifture ebben beheten.

Dien hebwi vonden ende die gone.

22305 Dat es ihesus ioseps sone.

Van nazaret vter stede.

Natanael andworde mede.

Van nazaret mach iet goets wesen.

Phylips leddene met desen.

22310 Tote onsen here doe hine sach.

Seide ihesus vp ghenen dach.

Siet hier .i. iuede sijt seker des.

Dar ne ghene boesheit in es.

Natanael andworde waer bi.

Ik waan waren ze nochtans van die.

Dat hij de ene was van de drie.

22160 De boden zeiden antwoord hieraan.

Wat zegt u van diezelfde dan.

Toen belijdt hij al openbaar.

Dat hij een stem was.

De roeper in de woestijn.

22165 Bereiden God de weg van hem.

Zoals het voorzei Jesaja.

Ik doop u; merk das.

In water en na mij komt snel.

Die in de geest en in het vuur.

22170 U dopen zal wel gelijk hierna.

Dit geviel in Bethanië.

Toen kwam van Galilea Jezus.

Zoals ons beschrijft Mattheus.

En wilde gedoopt zijn van Johannes.

22175 Nu merk er aan drie zaken dan.

Waarom dat hij hem dopen deed.

Omdat hij toonde daarmede.

Dat Johannes doopsel was goed.

En omdat hij alle ootmoed.

22180 Vervullen wilde en leren.

En omdat hij met grote eren.

Het water de kracht deed ontvangen.

Dat de zonden mochten afwassen.

Toen ging hij in zijn 30ste jaar.

22185 Zoals ons Lucas zegt voor waar.

13 dagen was hij er in gegaan.

Toen hij doopsel wilde ontvangen.

Johannes verbood hem en dus zei hij.

U zou mij dopen en kom tot mij.

22190 Dacht u; sprak onze Heer mede.

Dus zullen we alle gerechtigheid.

Vervullen in de ootmoed.

Toen doopte hij hem met een spoed.

Al meest al het volk van die landen.

22195 Ontving doopsel van Johannes handen.

Alzo als beschrijft Lucas.

Toen Jezus gedoopt was.

Zijn vader bad hij gelijk.

Dat ze de Heiligen Geest ontvangen.

22200 Moesten die men dopen zou.

Daar opende alzo te houden.

De hemel en de Heilige Geest kwam gelijk.

Op hem als 1 duif gedaan.

De vaders stem van hemelrijk.

22205 Hoorde men daar zeker.

Die zei dit is mijn lieve zoon.

En daar me aan vergenoegd diegene.

Na dit mirakel zegt Marcus.

En Lucas en Mattheus.

22210 Dat Jezus in de woestijn ging.

Aldaar geschiedde hem dit ding.

40 nachten en 40 dagen.

Vaste hij en dat is geen sage.

Daarna ging hem honger aan.

22215 De duivel werd gewaar dan.

Om hem te beproeven kwam hij beter na.

Want hij zorgen had en gevaar.

Dat het de Gods zoon was.

Hij had gehoord al openbaar.

22220 De vader roepen; dit is mijn zoon.

En hij wist wel dat diegene.

Naar de schrift komen zou.

Maar hij nee waande niet zo gauw.

Tot de doemsdag was zijn waan.

22225 Dat de komst zou hiervoor staan.

Ten eerste beproefde hij hem in gulzigheid.

Tot hem zei hij daar ter plaatse.

Bent u Gods zoon zo zegen deze.

Stenen dat ze brood van deze.

22230 Jezus sprak; niet nee leeft de man.

Alleen bij de broden dan.

Maar bij elk woord dat gaat.

Uit Gods mond dit word staat.

In de Deuteronomium geschreven.

22235 De kwade geest heeft opgeheven.

Jezus en zette hem na dat.

Op een berg die hoog was.

Daar beproefde hij hem in vrekkigheid.

Hij toonde hem alle rijkheid mede.

22240 En zei; al dit geef ik u.

Val neer en aanbid mij.

Jezus sprak; het is Gods gebod.

Uw heer en uw God.

Die zal u alleen aanbidden.

22245 En hem dienen in alle steden.

Daarna droeg hem de duivel voort.

Te Jeruzalem in die poort.

Op de pinnen van de tempel.

Daar legde hij hem voor een voorbeeld.

22250 Van hovaardigheid in deze wijs.

En zei als u Gods zoon bent.

Zo laat u hier neer glijden.

Toen schold hem Jezus daar te tijden.

En zei; het was de wet gebod.

22255 Nee, beproef niet uw heer uw God.

Daar verstak hij hem van hem ver.

De oude vijand Lucifer.

Die Adam overwon wijlen eer.

Bleef dus overwonnen van onze Heer.

22260 Lucifer vloog hij was bang.

Maar toen hij ging ter passie waart.

Kwam hij tot Jezus weer.

Want hij waande hem werpen neer.

Met de zorgen van de dood.

22265 Toen werd hij overwonnen al bloot.

En in de hel gebonden.

Als het komt tot de antichrist stonden.

Zal hij ontbonden worden dan.

Aldus beschrijft ons Sint Johannes.

22270 In zijn boek Apocalyps.

Daar wonder in beschreven is.

Te ene stond zo kwam Jezus.

Sint Johannes beschrijft aldus.

Gegaan al daar de Doper stond.

22275 En 2 jongeren bij hem die goed.

En heilig waren zij het zeker dit.

De ene dat was Sint Andreas.

De Doper zei toen hij hem vernam.

Ziet alle hier dit is Gods lam.

22280 Dit is hij die het afwast.

De wereld zonden en misdaad.

Toen volgden de jongeren daar.

Onze Heer Jezus na.

Ze zagen waar hij te wonen plag.

22285 En waren met hem die dag.

Andreas die vond na dit doen.

Zijn broeder de goede Simon.

En zeden we hebben Christus gevonden.

Voor Jezus leidde hij hem te die stonden.

22290 En Jezus zag hem aan.

Aldaar deed hij hem te verstaan.

Dat hij Petrus heten zou.

ճ Morgens toen onze Heer wou.

Wilde hij in Galilea gaan.

22295 En vond Filippus gelijk.

Van Betsaida uit de stede.

Dan was Petrus en Andreas mede.

Volg mij sprak onze Heer gelijk.

Filippus volgde hem en hij vond.

22300 Zijn broeder Nathanal.

Toen zei hij die ons wel.

Mozes en de profeten.

In de schrift hebben gezegd.

Die hebben we gevonden en diegene.

22305 Dat is Jezus Jozefՠs zoon.

Van Nazareth uit de stede.

Nathanal antwoorde mede.

Van Nazareth mag niet goeds wezen.

Filippus leidde hem met deze.

22310 Tot onze Heer en toen hij hem zag.

Zei Jezus op die dag.

Zie hier 1 Jood zij het zeker dit.

Daar nee geen boosheid in is.

Nathanal antwoorde waarbij.

[fol.136r] 22315 Heuestu bekinnet mi.

Onsen here sprac nv neem des goem.

Doe du wars onder den vijchboem.

Eer di dijn broeder riep an.

Phylips so kennedic di dan.

22320 Natanael andworde om tgone.

Du best des leuendes gods sone.

Du best coninc van ysrahel.

Bedi ghelofde vele natanael.

Om dat god seide vp ghenen dach.

22325 Wat hi dede dar hijs niet ne sach.

EEn brulocht was dar naer.

Jn eene stede hiet chana.

Maria die was dar ter steden.

Ende ihesus wasser toe ghebeden.

22330 Ende sulke mede weet vor waer.

Die sine ionghers worden dar naer.

Want om dorconde van ianne.

So horden sijn word vele manne.

Die hem sident volgheden naer.

22335 Sulke wilden segghen ouer waer.

Dar ic die wareit gherne af wiste.

Dat sente ian ewangeliste.

Brudegom was van deser feeste.

Ende maken dar of eene feeste.

22340 Dattene god hem volghen dede.

Van der brulocht ende hi ghinc mede.

Mar dat nes niet gheauctoriserd.

Toter bruloch ward verterd.

Die wijn doe sprac te haren kinde.

22345 Ons vrouwe dat soe minde.

Si ne ebben ghenen wijn.

Hord hier die andworde sijn.

Wijf wat gaet toe di ende mie.

Minen wille ne quam nie.

22350 Dit es te uerstane in dien.

Wiltu hier miracle sien.

Van di ne bestaets mi cleen no grod.

Mar vp die wile van mire dod.

Dar noch niet of quam die vre.

22355 Salic van dire nature.

Die ic hebbe van di ontfaen.

Pine ghedoghen sonder waen.

Nv waren ghinder .vii. stenine cannen.

Jhesus seide ten dienst mannen.

22360 Vullet die cannen met watre saen.

Ende doe si dat hadden ghedaen.

Hiet ons here draghen dat.

Ter vorbarsten die ter feesten sat.

Die sere prijsden ghenen wijn.

22365 Jan seghet in de ewangelie sijn.

Dat dat die eerste miracle ware.

Die hi dede openbare.

Vp den .xiii.den dach wasset mede.

Dat hi dese miracle dede.

22370 TE pascen scriuet ian van hem.

Ghinc ihesus te iherusalem.

Ende vant in den tempel daer.

Hoe tfolc vercochte al openbaer.

Copinghe doe ward hise al vd.

22375 Ende seide al ouer lud.

Mijns vader huvs sal bede huvs wesen.

Dus eist bescreuen wildit lesen.

Tien tiden so was daer een.

Jn die pord van den fariseen.

22380 Die prince van den iueden was.

Nichodemus hiet hi als ict las.

Die nachts te onsen here quam.

Ende seide meester als ict vernam.

So weten wi wel in alre wijs.

22385 Dattu van gode comen sijs.

Du does tekine die gheen man dede.

God selue ne ware hem mede.

Jhesus andworde ens gheen man.

Die te hemele comen can.

22390 Hine worde anderwarf gheboren.

Nichodemus wilde horen.

Wat dat word bedieden mochte.

An onsen here hi besochte.

Die hem seide dattet bedarf.

22395 Dat men gheboren worde anderwarf.

Van den watre ende van den heleghen gheeste.

Van hem hi mede verheeste.

Sine mensceit ende sine gollickede.

[fol.136v] Ende dar toe sine passie mede.

22400 Sine verrisenesse ende sine vpuard.

Ende na den pascen so ward.

Sente ian baptiste gheuaen.

Als ghi hier na sult verstaen.

Ons seghet lucas nv vord me.

22405 Dat bi der zee van galile.

Ons here ghinc mar die zee es.

Een varsch mere nv merket des.

Jn wlasch heetment eulat ic wane.

Dar lopt duere die iordane.

22410 Dat mere es land nv horter na.

.c. ende .xl. stadia.

Ende .xl. wijt dit nes ghene ghile.

Als .viii. stadien maken die mile.

Het heet die tyberisce zee mede.

22415 Dar staet vp taberie die stede.

Oec hetet van genesareth tbroec.

Als lucas seghet in sinen boec.

Doe ihesus quam dar ghegaen.

Quam vele volx an hem saen.

22420 Bi den broecke heuet hi versien.

.ij. scepelkine staende mettien.

Symoens was teen als ict las.

Die pieter gheheten was.

Vten sceppe leeddi die scaren.

22425 Die vp tland dar vor hem waren.

Na tende van sinen sermoene.

Sprac hi aldus tote symoene.

Vare bet in der diepe bet.

Ende ghereet te visscene dine net.

22430 Doe si dat hadden ghedaen.

Vinghen si so vele vissce saen.

Dattet wel na scurde ontve.

Symon ende andries dese tve.

Weueden hare ghesellen ghinder.

22435 Die .ij. zebedeus kinder.

Dat was iacob ende ian.

Si waren int ander scip der an.

Om dat si hem te hulpen quamen.

Die .ij. scepe vulden si te samen.

22440 Dat si te gronde wilden gaen.

Vp sine knien viel symoen saen.

Ende hi seide ganc van mi here.

Jc bem een man besondecht sere.

Ons here seide wes onuervard.

22445 Du sult volc vaen nv vord meer ward.

Ende doe si quamen vp tland.

Volchden si hem al te hand.

Ende lieten hare ghetrouwe daer.

Doch kerden si weder dar naer.

22450 Jhesus quam te nazaret.

Aldus heuet lucas gheset.

Ende was vp eenen saterdach.

Datter vele volx te comene plach.

Ter synagogen ende hi quam mede.

22455 Om hem te leerne dar ter stede.

Al daer las hi ysaias.

Dar van hem vorsproken was.

Dat die heleghe gheest vp hem ware.

Hem allen seidi openbare.

22460 Dat van hem vorsproken was.

Alle hadden si wonder das.

Dar na quam ihesus scriuet ian.

Ende sirer ionghers menech man.

Jn tland van iuda ende dopte daer.

22465 Jan baptiste weet vor waer.

Die ne was nochtoe niet gheuaen.

Vele liede dedi gaen.

An onsen here die te hem quamen.

Dat sijt dopsel van hem namen.

22470 Dies spraken hem sine ionghers ane.

Ende seiden mester die ouer iordane.

Metti was ende dar du of.

Sprakes also groten lof.

Die ghene doopt nv alle die liede.

22475 Jan horde dattet bediede.

Nidichede ende sprac dus te hem.

Jc seide v dat ic niet ne bem.

22315 Hebt u bekend mij.

Onze Heer sprak; nu neem dus kennis.

Toen u was onder de vijgenboom.

Eer u uw broeder riep aan.

Filippus zo kende ik u dan.

22320 Nathanal antwoorde om datgene.

U bent de levende Gods zoon.

U bent koning van Isral.

Daarom geloofde veel Nathanal.

Omdat God zei op die dag.

22325 Wat hij deed daar hij het niet nee zag.

Een bruiloft was daarna.

In een stede heet Kana.

Maria die was daar ter plaatse.

En Jezus was er toe gebeden.

22330 En sommige mede, weet voor waar.

Die zijn jongere worden daarna.

Want om de getuigenis van Johannes.

Zo hoorden zijn woorden vele mannen.

Die hem sinds volgden na.

22335 Sommige wilden zeggen voor waar.

Daar ik de waarheid graag van wist.

Dat Sint Johannes evangelist.

Bruidegom was van dit feest.

En maken daarvan een feest.

22340 Dat hem God hem volgen deed.

Van de bruiloft en hij ging mede.

Maar dat nee is niet geautoriseerd.

Tot de bruiloft werd verteerd.

De wijn toen sprak tot haar kind.

22345 Onze vrouwe dat ze mint.

Ze nee hebben geen wijn.

Hoort hier het antwoorde van hem.

Wijf wat gaat dat aan u en mij.

Mijn wil nee kwam niet.

22350 Dit is te verstaan in die.

Wil u hier mirakel zien.

Van u nee bestaat me klein nog groot.

Maar op de tijd van mijn dood.

Daar nog niet van kwam dat uur.

22355 Zal ik van uw natuur.

Die ik heb van u ontvangen.

Pijn gedogen zonder waan.

Nu waren ginder 7 stenen kannen.

Jezus zei tot de dienst mannen.

22360 Vul die kannen met water samen.

En toen ze dat hadden gedaan.

Zei onze Heer dragen dat.

Te voornaamste die ter feest zat.

Die zeer prees die wijn.

22365 Johannes zegt in het evangelie van hem.

Dat dit het eerste mirakel was.

Die hij deed openbaar.

Op de 13de dag was het mede.

Dat hij dit mirakel deed.

22370 Te Pasen schrijft Johannes van hem.

Ging Jezus te Jeruzalem.

En vond in de tempel daar.

Hoe het volk verkocht al openbaare.

Koopwaar en toen wierp hij ze al uit.

22375 En zei al overluid.

Mijn vader huis zal bedehuis wezen.

Aldus is het beschreven wilde ge het lezen.

Te die tijden zo was daar een.

In de poort van de farizeen.

22380 Die prins van de Joden was.

Nicodemus heet hij zoals ik het las.

Die ‘s nachts tot onze Heer kwam.

En zei; meester zoals ik het vernam.

Zo weten we wel in alle wijs.

22385 Dat u van God gekomen bent.

U doet tekens die geen man deed.

God zelf nee was hem mede.

Jezus antwoorde; er is geen man.

Die te hemel komen kan.

22390 Hij wordt andermaal geboren.

Nicodemus wilde horen.

Wat dat woord betekenen mocht.

Aan onze Heer hij verzocht.

Die hem zei dat het behoeft.

22395 Dat men geboren wordt andermaal.

Van het water en van de Heilige Geest.

Van hem hij mede verhoorde.

Zijn mensheid en zijn goddelijkheid.

En daartoe zijn passie mede.

22400 Zijn verrijzenis zijn opvaart.

En na de Pasen zo werd.

Sint Johannes de Doper gevangen.

Zoals ge hierna zal verstaan.

Ons zegt Lucas nu voort meer.

22405 Dat bij de zee van Galilea.

Onze Heer ging waar de zee is.

Een vers meer nu merk dit.

In Waals heet men het Eilat, ik waan.

Daar loopt door de Jordaan.

22410 Dat meer is land, nu hoort er na.

100 en 60 stadia.

En 40 wijd, dit nee is geen grap.

Als 8 stadin maken de mijl.

Het heet de Tiberische zee mede.

22415 Daar staat op Tiberias die stede.

Ook heet het van Genesareth het broekland.

Zoals Lucas zegt in zijn boek.

Toen Jezus kwam daar gegaan.

Kwam veel volk aan hem samen.

22420 Bij het moeras heeft hij gezien.

2 scheepjes staan meteen.

Simonՠs was de ene zoals ik het las.

Die Petrus geheten was.

Uit het schip leidde hij de scharen.

22425 Die op het land daar voor hem waren.

Na het einde van zijn preek.

Sprak hij aldus tot Simon.

Vaar beter in de diepte beter.

En bereidt te vissen uw net.

22430 Toen ze dat hadden gedaan.

Vingen ze zo veel vissen gelijk.

Dat het net bijna scheurde in twee.

Simon en Andreas deze twee.

Wuifden hun gezellen ginder.

22435 De 2 Zebedeus kinderen.

Dat was Jacobus en Johannes.

Ze waren in het andere schip daaraan.

Omdat ze hen te hulp kwamen.

Die 2 schepen vulden ze tezamen.

22440 Dat ze te gronde wilden gaan.

Op zijn knieën viel Simon gelijk.

En hij zei; ga van mij heer.

Ik ben een man zondig zeer.

Onze Heer zei; wees onvervaard.

22445 U zal volk vangen nu voortaan meer waart.

En toen ze kwamen op het land.

Volgden ze hem al gelijk.

En lieten hune getrouwe daar.

Toch keerden ze weer daarna.

22450 Jezus kwam te Nazareth.

Aldus heeft Lucas gezet.

En was op een zaterdag.

Dat er veel volk te komen plag.

Ter synagoge en hij kwam mede.

22455 Om hen te leren daar ter plaatse.

Aldaar las hij Jesaja.

Daar van hem voorsproken was.

Dat de Heilige Geest op hem was.

Hen allen zei hij openbaar.

22460 Dat van hem voorsproken was.

Alle hadden ze verwondering das.

Daarna kwam Jezus schrijft Johannes.

En zijn jongeren menige man.

In het land van Juda en doopte daar.

22465 Johannes de Doper, weet voor waar.

Die nee was nog toe niet gevangen.

Vele lieden deed hij gaan.

Aan onze Heer die tot hem kwamen.

Dat zij het doopsel van hem namen.

22470 Dus spraken hem zijn jongere aan.

En zeiden; meester die over Jordaan.

Met u was en daar u van.

Sprak alzo grote lof.

Diegene doopt nu al die lieden.

22475 Johannes hoorde dat het aanduidt.

Nijdigheid en sprak aldus tot hen.

Ik zei dat ik niet nee ben.

[fol.137r] Xpristus mar vor hem ghesent.

Hord hier naer ende bekent.

22480 Die van der erden es hi wille af callen.

Ende die van den hemele comt hi es bouen allen.

Ende dat hi heuet ghesien ende ghehord.

Dat orcont hi ende bringhet vord.

Ende niemene ontfaet sine orconde.

22485 Wie sose ontfaet van sinen monde.

Sal ghelouen dat hi god es.

Jc moet merken nv merket des.

Ende hi moet wassen ende dien.

Jhesus bekende van deser enuien.

22490 Die dinc ende quam te iherusalem.

Al dar vernam hi ieghen hem.

Der fariseen nidechede.

Ende oec so verhordi mede.

Dat baptista ware gheuaen.

22495 Tland van iuda liet hi saen.

Ende kerde in tland van galilee.

Nv hord hier van ianne mee.

MArcus die ghewaghet des.

Ende matheus dat herodes.

22500 Des ouds des quaeds herodes sone.

Van galilee was prince die gone.

Sinen broeder phylippe nam.

Sijn wijf dat ianne mesquam.

Ende scaltene om die mesdaet.

22505 Also alst bescreuen staet.

So hiet die vrouwe herodias.

Josephus maect ons cont das.

Dat soe aristobolus dochter was.

Dar men hier te voren of las.

22510 Dien die oude herodes ontliuen dede.

Sijn vader ende dar toe mede.

Alexander sinen broeder.

Mariannes hiet hare moeder.

Na des soens dod gaf hi die gone.

22515 Phylippe eenen sinen sone.

Die prince van galilee herodes.

Hadde .ij. wiue nv merket des.

Arethen. dochter die coninc was.

Jn die stede van damas.

22520 Herodes soude te rome riden.

Ende dor des broeders land liden.

Dar sprac hi minne ans broeders wijf.

Dat hise ten kere sonder blijf.

Emmer te wiue soude ontfaen.

22525 Ende dander van hem steken saen.

So dat sijn wijf al dat vernam.

Ende voer ten vader eer hi quam.

Ten kere nam hi herodias.

Aretha die balch hem das.

22530 Ende om dit scaltene ian.

Want na die wet ne moeste gheen man.

Des broeders wijf nemen te wiue.

Hi ne ware versceden van den liue.

Dus scriuet iosephus diet wiste.

22535 Om dese dinc so was baptiste.

Dat dede der quader vrouwen raet.

Ghecarkert ende sonder mesdaet.

Om dat dit ihesus vernam.

Jn capharnaum dat hi quam.

22540 Jn tland van zabulon ende neptalim.

Als ysaias vorsprac van him.

Echt bi den mere van galilee.

Quam ihesus ende sach broedre tvee.

Symoene ende sinen broedre andries.

22545 Visscen want si plaghen dies.

Volghet mi ic sal v saen.

Lieden leren visscen ende vaen.

Si volchden hem ende leiden neder.

Haer thare ende kerden nemmer weder.

22550 Bet vord es ons here ghegaen.

Ende sach tvee andre broedre staen.

Jacoppe ende ianne bede gader.

Met zebedeus haren vader.

Te hem seidi volghet mie.

22555 Dar liet sijt al ende sident nie.

Ne daden si hem weder ten kere.

Bet vord so ghinc ons here.

Ende sach matheus die hiet leui.

Alfeus sone doe seide hi.

22560 Al dar ter tolnen sat.

Volch mi ende hi volghede na dat.

[fol.137v] Ende liet al sine rikeit staen.

Matheus was een publicaen.

Publicaen hiet si tien stonden.

22565 Die hem ghenerden met sonden.

Nv merct wel wat hier ghesciede.

Dat allene die arme liede.

Ons gheloue niet ne begonden.

Alsi waren in dien stonden.

22570 Die visscers die hier voren staen.

Mar matheus die publicaen.

Die rike was was oec vercoren.

Om dat wi sullen merken ende horen.

Ward gheloue comen allene.

22575 Van den rike dat men clene.

Vp die arme soude achten.

Ende segghen dat tgheloue bi machten.

Vp comen ware bi der rikede.

Ende waerd van den armen mede.

22580 Allene comen so waren den vader.

Dat die rike van gode waren ommaer.

Jn de ewangelie es niet altoes.

Hoe god dandre apostole coes.

Doch sal mense hier na nomen.

22585 Als die redenen dar toe comen.

Vord meer so ghinc openbare.

Jhesus predeken haren tare.

Ende seide als in matheus staet.

Doet penitentie van uwer mesdaet.

22590 Hemelrike sal v naken.

Al galilee met desen saken.

Predeecti in synagogen.

Ende wilde open miracle toghen.

Want hi al euel ghenas.

22595 Al tland van surien was.

Vervullet van sirer namen.

Also dat te hem quamen.

Vele liede van vele landen.

Die hem volchden ende te handen.

22600 Als hise sach so es hi saen.

Vp eenen berch ghegaen.

Teerst dat hi gheseten was.

Also als ons seghet lucas.

Marcus ende matheus mede.

22605 Riep hi te hem dar ter stede.

.xii. die hi apostole hiet.

Dat lud ghesent ende anders niet.

Symoen die pieter hiet bi namen.

Ende andries sijn broeder te samen.

22610 Jacop die merre die men seghet.

Dat nv in galissien leghet.

Sijn broeder ian ewangeliste.

Die gods verholenlichede wiste.

Phylippe ende bartholomeuse.

22615 Thomase dar na ende matheuse.

Leui hiet hi mede die gone.

Jacob die mindre alfeus sone.

Dar na iudas thadeus.

Dar na symoen chananeus.

22620 Ende dar na iudas scariot.

Die sident quaet was ende sot.

Nv merct elc man ende lere.

Hoe na si waren onsen here.

Van desen .xii. die .v.

22625 Anna droech in haren liue.

Van .iij. mannen dochtren .iii.

Bi ioachim ghelouets mie.

Droech soe marien onser vrouwen.

Die gaf soe te wiue dien ghetrouwen.

22630 Joseph die haer neue was.

Joachim die starf na das.

Joseph hi gaf sinen broeder.

Cleophas sijns wijfs moeder.

Annen. ende hi wan an hare.

22635 Ene dochter die soe openbare.

Marie hiet als die erste dede.

Die marie gaf soe mede.

Eene alfeuse te wiue.

.iiij. sonen droech soe in haren liue.

22640 Jacob den mindren die van kinde.

Christus maar voor hem gezonden.

Hoor hiernaar en beken.

22480 Die van de aarde is hij wil van kallen.

En die van de hemel komt hij is boven allen.

En dat hij heeft gezien en gehoord.

Dat getuigt hij en brengt voort.

En niemand ontvangt zijn getuigenis.

22485 Wie zo het ontvangt van zijn mond.

Zal geloven dat hij God is.

Ik moet verminderen nu merk des.

En hij moet groeien en gedijen.

Jezus bekende van deze vijand.

22490 Dat ding en kwam te Jeruzalem.

Aldaar vernam hij tegen hem.

De farizeeën nijdigheid.

En ook zo hoorde hij mede.

Dat de Doper was gevangen.

22495 Het land van Judea liet hij gelijk.

En keerde in het land van Galilea.

Nu hoort hier van Johannes meer.

Marcus die gewaagt het dus.

En Mattheus dat Herodes.

22500 De oude de kwade Herodes zoon.

Van Galilea was prins diegene.

Zijn broeder Filippus nam.

Zijn wijf dat Johannes miskwam.

En schold hem om die misdaad.

22505 Alzo als het beschreven staat.

Zo heet die vrouwe Herodias.

Josephus maakt ons kond das.

Dat ze Aristobulus dochter was.

Daar men hier te voren van las.

22510 Die de oude Herodes ontlijven deed.

Zijn vader en daartoe mede.

Alexander zijn broeder.

Maar Johannes zei haar moeder.

Na de zoon dood gaf hij diegene.

22515 Filippus een van zijn zoons.

De prins van Galilea Herodes.

Had 2 wijven, nu merk dus.

Aretha, dochter de koning was.

In de stede van Damascus.

22520 Herodes zou de Rome rijden.

En door de broeders land gaan.

Daar sprak hij minne aan broeders wijf.

Dat hij haar te keren zonder blijf.

Immer tot wijf zou ontvangen.

22525 En de ander van hem steken gelijk.

Zodat zijn wijf al dat vernam.

En voer te vader eer hij kwam.

Ten keren nam hij Herodias.

Aretha die verbolg zich om das.

22530 En om dit schold hem Johannes.

Want naar de wet nee moest geen man.

De broeders wijf nemen tot wijf.

Hij nee was gescheden van lijf.

Aldus schrijft Josephus die het wist.

22535 Om dit ding zo was de Doper.

Dat deed de kwade vrouwe raad.

Gekerkerd en zonder misdaad.

Omdat dit Jezus vernam.

In Kafernaum dat hij kwam.

22540 In het land van Zabulon en Naftali.

Zoals Jesaja voorzei van hem.

Echt bij het meer van Galilea.

Kwam Jezus en zag broeders twee.

Simon en zijn broeder Andreas.

22545 Vissen want ze plegen dit.

Volg mij ik zal u gelijk.

Lieden leren vissen en vangen.

Ze volgden hem en legden neer.

Hier en daar en keerden nimmer weer.

22550 Beter voort is onze Heer gegaan.

En zag twee andere broeders staan.

Jacobus en Johannes beide tezamen.

Met Zebedeus hun vader.

Tot hen zei hij; volg mij.

22555 Daar lieten zij het al en sinds niet.

Nee, deden ze zich weer te keren.

Beter voort zo ging onze Heer.

En zag Mattheus die heet Levi.

Alphaeus zoon toen zei hij.

22560 Al daar ter tol zat.

Volg mij en hij volgde na dat.

En liet al zijn rijkheid staan.

Mattheus was een belastingpachter.

Belastingpachter heten ze te die stonden.

22565 Die zich geneerden met zonden.

Nu merk wel wat hier geschiede.

Dat alleen de arme lieden.

Ons geloof niet nee begon.

Toen ze waren in die stonden.

22570 De vissers die hier voren staan.

Maar Mattheus die belastingpachter.

Die rijk was ook uitverkoren.

Omdat we zullen merken en horen.

Was het geloof gekomen alleen.

22575 Van de rijke dat men klein.

Op de arme zou achten.

En zeggen dat het geloof bij macht.

Opgekomen was bij de rijkheid.

En werd van de armen gemeden.

22580 Alleen gekomen zo was de vader.

Dat die het rijk van God was onwaardig.

In het evangelie is het niet altijd.

Hoe God de andere apostelen koos.

Toch zal men ze hierna noemen.

22585 Als de redenen daartoe komen.

Voort meer zo ging openbaar.

Jezus prediken hier en daar.

En zei zoals in Mattheus staat.

Doe penitentie van uw misdaad.

22590 Hemelrijk zal u naken.

Al Galilea met deze zaken.

Predikte hij in synagogen.

En wilde open mirakel tonen.

Want hij alle euvel genas.

22595 Al het land van Syrië was.

Vervuld van zijn naam.

Alzo dat tot hem kwamen.

Vele lieden van vele landen.

Die hem volgden en gelijk.

22600 Als hij ze zag zo is hij gelijk.

Op een berg gegaan.

Ten eerste dat hij gezeten was.

Alzo als ons zegt Lucas.

Marcus en Mattheus mede.

22605 Riep hij tot hem daar ter plaatse.

12 die hij apostels heet.

Dat luidt gezonden en anders niet.

Simon die Petrus heet bij naam.

En Andreas zijn broeder tezamen.

22610 Jacobus de grotere die men zegt.

Dat nu in Galicië ligt.

Zijn broeder Johannes evangelist.

Die Gods verholenheid wist.

Filippus en Bartholomeus.

22615 Thomas daarna en Mattheus.

Levi heet hij mede diegene.

Jacobus de mindere Alphaeus zoon.

Daarna Judas Thaddeus.

Daarna Simon Chananeus.

22620 En daarna Judas Iscariot.

Die sinds kwaad was en zot.

Nu merk elke man en leer.

Hoe na ze waren onze Heer.

Van deze 12 die u.

22625 Anna droeg in haar lijf.

Van 3 mannen dochters 3.

Bij Jojakim geloof het mij.

Droeg ze Maria onze vrouwe.

Die gaf ze tot wijf die getrouwe.

22630 Jozef die haar neef was.

Joachim die stierf na das.

Jozef hij gaf zijn broeder.

Kleopas zijn wijf moeder.

Anna en hij won aan haar.

22635 Een dochter die ze openbaar.

Maria heet zoals de eerste deed.

Die Maria gaf ze mede.

Een Alphaeus tot wijf.

4 zonen droeg ze in haar lijf.

22640 Jacobus de mindere die van kind.

[fol.138r] Die oit gode diende ende minde.

Ende symoene ende iudas.

Ende ioseph die hiet barrabas.

Dien die apostele met mathyen.

22645 Coren in haren partien.

Jn dies onsalechs iudas stede.

Echt cleophas starf ende anne dede.

Derdewarf huwelic daer na.

Ende nam eenen man hiet saloma.

22650 Eene dochter hadden si te samen.

Maria hiet soese bi namen.

Dus hadde anne drie marien.

Zebedeus horic lien.

Die ward ghenre marien man.

22655 Jacop den groten ende ian.

Die .ij. kinder wan hi an hare.

Die scriuet ieronimus openbare.

Die eerste marien droech eenen.

Jhesus kerste eist dat wi menen.

22660 Dar wi kerstine heten naer.

Dander marie dat es waer.

Droeghere bi alfeuse viere.

Als ic hier voren visiere.

Die derde marie droeghere tve.

22665 Aldus las ict no min no me.

God heuet aldus eist bescreuen.

Vp sine ionghers doghen verheuen.

Dus scriuet mateus terre steden.

Ende leerdem .viii. salicheden.

22670 Salich sijn die armoede.

Na den gheest doghen in gode.

Hemelrike es hare miede.

.ij. Salech sijn die soete liede.

Want si sullen besitten tland.

22675 Dar nemmeer inne comt viant.

.iij. Salech sijn die ghene die wenen.

Ja om haer sonden wilmen menen.

Of van andre liede mesdaet.

Want haer trost te comene staet.

22680 .iiij. Salech sijn si die ongherech echt.

Ende durstech sijn omme recht.

Want si werden versaet der inne.

.v. Salech sijn ontfarmighe sinne.

Want hem naect ontfarmechede.

22685 .vi. Suuer herte es oec salechede.

So sal gode noch ane scouwen.

Die boete es van allen rouwen.

.vii. Salech sijn si die maken vrede.

Gods kinder sullen si sijn mede.

22690 .viii. Salech sijn die ghene mede.

Die om de gherechtichede.

Cracht ghedoghen openbare.

Hemelrike sal sijn hare.

Wel tijt so v die lieten haten.

22695 Ende iaghen achterstraten.

Ende v lachtren als dat quaet.

Salech si di dat verstaet.

Weest blide want in hemelrike.

Es uwe loen grod ende rike.

22700 Pater noster maecti mede.

Sinen ionghers dar ter stede.

Dat ghedeelt in .viii. partien.

Jn teerste segghen wi ende lien.

Dat god ons vader es.

22705 So sullen wi ons pinen des.

Te leuene alst goede kint doet.

Dijns vaders ghebot al dinct goet.

.vij. beiden volghen der an.

Die ic ontbinde so ic best can.

22710 Dine name moete ghehelghet sijn.

Dat meent dus here den name dijn.

Mach helech in ons ende veste.

Dat wi dine kinder bliuen int leste.

Dijn rike moete toe comen.

22715 Dats dus ontbonden van hem somen.

So moete ons toe comen dijn rike.

Dat wi die scouwen ewelike.

Also moeten vp erderike.

Dijn wille ghescien als in dijn rike.

[fol.138v] 22720 Dat meent ghelijc dat niemen doet

Jn hemelrike danne goet.

Doe dat vp der erden dar toe.

Niemen dan dinen onwille ne doe.

Ghef ons dat daghelixe brod.

22725 Merct hier an dat god ghebod.

Om anders goet te biddene me.

Danne brod ende cleder dese tve.

UErgef ons also als mesdaet.

Als wi hem die ons doen quaet.

22730 Hier verriet hi allen tijt.

Wrake werringhe ende strijt.

IN coringhen ne leed ons niet.

Nv verstaet wel wat bediet.

Help ons in coringhen vulstaen.

22735 Vor hem die ons willen vaen.

Mar quijt ons van den quade.

Dats van der helle van duuels rade.

Dar gheen verlossen in wesen sal.

Amen dit beslutet al.

22740 Als ihesus hadde dese word.

Vulseit. riep hi die .xij. vord.

Ende gaf hem moghentede.

Quade geeste te verdriuene mede.

Ende te ghenesene alle siechede.

22745 Oec sendise daer ter stede.

Te predickene dat rike ons heren.

Dus hiet hi hem in sire leren.

Ne draghet in den wech gheen goet.

Ne groet niemen dien ghi ghemoet.

22750 Dor roem meendi ende dor eere.

Dies men noch pleghet te sere.

Den heidinen ende den samaritaen.

Ne suldi noch niet predicken gaen.

Mar predect dien van ysrahel.

22755 Si ebbens te doene wel.

Ghi ebbet ontfaen sonder miede.

Delet om niet onder die liede.

Ne draghet altoes met v gheen ghelt.

Noch gheen brod in v ghewelt.

22760 No .ij. rocke ne draghet niet.

Merket dat god hier verbiet.

Van cleden ouerdadechede.

Stoc no scoe ne draghet mede.

Marcus horic des ghewaghen.

22765 Dat si solen moesten draghen.

Als die freren doen al nv.

Ons here seide nv sendic v.

Alse scape die onder die wulue gaen.

Die ghene die v ontfaen.

22770 Die ontfanghen mi der mede.

Na dese ewangelie dede.

Fransois sine reghele maken.

So hi naest mochte in allen saken.

Matheus. marcus. ende lucas.

22775 Die ghewaghen ons vord das.

Als hi beneden den berghe quam.

Dattene een lasers vernam.

Diene anebede ende sprac ter stont.

Here wiltu du maex mi ghesont.

22780 Ons here andworde te desen.

Ja ic wille wes ghenesen.

Ende doe ghenas hi al te male.

Jhesus seide dese tale.

Ne seges niemen mar du sult gaen.

22785 Ten papen ende die hem toghen saen.

Mar hi die ghenesen was.

Maecte al dien lieden cont das.

Lucas. ende matheus mede.

Scriuen dat hi in eene stede.

22790 Quam die cafarnaum hiet.

Dar bat hem dat iuedsce diet.

Ouer eenen centurio.

Dat was een heidin ridder do.

Die was van .c. riddren here.

22795 Want sijn kint lach veriucht sere.

Baden si dat hijt ghenesen soude.

Hi seide dat hire comen woude.

Ende ghenesent al te male.

Die riddre sprac dese tale.

22800 Jc ne bems niet werdech ihesus.

Dattu comes in mijn huvs.

Mar sect met dinen worden allene.

Mijn kint dat gheneset al rene.

Die ooit God diende en minde.

En Simon en Judas.

En Jozef die heet Barrabas.

Die de apostel met Mattheus.

22645 Kozen in hun partij.

In die de onzalige Judas plaats.

Echt Kleopas stierf en Anna deed.

Derde maal huwelijk daarna.

En nam een man heet Salome.

22650 Een dochter hadden ze tezamen.

Maria heet ze zo bij naam.

Dus had Anna drie Mariaՠs.

Zebedeus hoor ik belijden.

Die werd ginds Mariaՠs man.

22655 Jacobus de grote en Johannes.

Die 2 kinderen won hij aan haar.

Dit schrijft Hironymus openbaar.

Die eerste Maria droeg een.

Jezus Christus is het dat we menen.

22660 Daar we christene heten na.

De andere Maria dat is waar.

Droeg er bij Alphaeus vier.

Zoals ik hiervoor versierde.

De derde Maria droeg er twee.

22665 Aldus las ik het min of meer.

God heeft aldus is het beschreven.

Op zijn jongere de ogen verheven.

Aldus schrijft Mattheus te ene plaats.

Ene leerde hen 8 zaligheden.

22670 Zalig is de armoede.

Na de geest gedogen in God.

Hemelrijk is hun loon.

2, zalig zijn die lieve lieden.

Want ze zullen bezitten het land.

22675 Daar nimmer in komt vijand.

3, zalig zijn diegene die wenen.

Ja, om hun zonden wil men menen.

Of van andere lieden misdaad.

Want hun troost te komen staat.

22680, 4 zalig zijn zij onterecht echt.

En dorstig zijn om recht.

Want ze worden verzadigd daarin.

5, zalig zijn ontfermende zin.

Want hen naakt ontferming.

22685, 6 zuiver hart is ook zaligheid.

Zo zal God nog aanschouwen.

Die boete is van alle rouw.

7 zalig zijn zij die maken vrede.

Gods kinderen zullen ze zijn mede.

22690, 8 zalig zijn diegene mede.

Die om de gerechtigheid.

Kracht gedogen openbaar.

Hemelrijk zal zijn hen.

Welke tijd zo u de lieten haten.

22695 En jagen achter straten.

En u uitlachen als dat kwaad.

Zalig bent u dat verstaat.

Wees blijde want in hemelrijk.

Is uw loon groot en rijk.

22700 Pater noster maakte hij mede.

Zijn jongeren daar ter plaatse.

Dat gedeeld is in 8 partijen.

In het eerste zeggen we en belijden.

Dat God onze vader is.

22705 Zo zullen we ons pijnen dus.

Te leven zoals het goede kind doet.

Uw vaders gebod al denkt goed.

7 bidden volgen er aan.

Die ik uitleg zo ik best kan.

22710 Uw naam moete geheiligd zijn.

Dat bedoelt aldus Heer de naam van u.

Mag heilig in ons en vast.

Dat we uw kinderen blijven in het laatste.

Uw rijk moet toekomen.

22715 Dat is dus ontbonden van hen sommige.

Zo moet ons toekomen uw rijk.

Dat we u aanschouwen eeuwig.

Alzo moeten op aardrijk.

Uw wil geschieden als in uw rijk.

22720 Dat bedoelt gelijk dat niemand doet

In hemelrijk dan goed.

Doe dat op de aarde daartoe.

Niemand dan uw onwil nee doet.

Geef ons dat dagelijkse brood.

22725 Merk hieraan dat God gebood.

Om ander goed te bidden meer.

Dan brood en kleren deze twee.

Vergeef ons alzo als misdaad.

Als we hem die ons doen kwaad.

22730 Hier verraadt hij alle tijd.

Wraak, verwarring en strijd.

In bekoring nee leidt ons niet.

Nu versta wel wat betekent.

Help ons in bekoringen volstaan.

22735 Voor hem die ons willen vangen.

Maar kwijt ons van de kwade.

Dat is van de hel van duivels raad.

Daar geen verlossen in wezen zal.

Amen, dit besluit het al.

22740 Toen Jezus had dit woord.

Gezegd riep hij de 12 voort.

En gaf hen mogendheid.

Kwade geesten te verdrijven mede.

En te genezen alle ziekte.

22745 Ook zond hij ze daar ter plaatse.

Te prediken dat rijk onze Heer.

Dus zet hij hen in zijn leren.

Nee, draag in de weg geen goed.

Nee, groet niemand die ge ontmoet.

22750 Door roem bedoelde hij en door eer.

Dat men nog pleegt te zeer.

De heidenen en de Samaritaan.

Nee, zal ge nog niet prediken gaan.

Maar predik die van Isral.

22755 Ze hebben het nodig wel.

Gij hebt ontvangen zonder loon.

Verdeel het om niets onder de lieden.

Nee, draag altijd met u heen geld.

Nog geen brood in uw geweld.

22760 Nog 2 rokken nee draag niet.

Merk dat God hier verbiedt.

Van kleren overdadigheid.

Stok nog schoen nee draag mede.

Marcus hoor ik dus gewagen.

22765 Dat ze zolen moesten dragen.

Zoals de fraters doen al nu.

Onze Heer zei nu zend ik u.

Als schapen die onder de wolven gaan.

Diegene die u ontvangen.

22770 Die ontvangen mij er mede.

Na dit evangelie deed.

Franciskus zijn regels maken.

Zo hij het beste mocht in alle zaken.

Mattheus, Marcus en Lucas.

22775 Die gewagen ons voort das.

Toen hij beneden de berg kwam.

Dat hem een melaatse vernam.

Die hem aanbad en sprak terstond.

Heer wil u maak me gezond.

22780 Onze Heer antwoorde tot deze.

Ja, ik wil wees genezen.

En toen genas hij helemaal.

Jezus zei deze taal.

Nee, zeg het niemand maar u zal gaan.

22785 Te papen en die hen tonen gelijk.

Maar hij die genezen was.

Maakte al de lieden kond das.

Lucas en Mattheus mede.

Schrijven dat hij in een stede.

22790 Kwam die Kafernaum heet.

Daar bad hem dat Joodse volk.

Voor een centurio.

Dat was een heidense ridder toen.

Die was van 100 ridders heer.

22795 Want zijn kind lag met jicht zeer.

Baden ze dat hij het genezen zou.

Hij zei dat hij er komen wou.

En genezen hem helemaal.

De ridder sprak deze taal.

22800 Ik nee ben het niet waard Jezus.

Dat u komt in mijn huis.

Maar zegt het met uw woorden alleen.

Mijn kind dat geneest al rein.

[fol.139r] Want ic selue bem een man.

22805 Hetic minen knechten dan.

Eene dinc si doen mijn ghebieden.

Doe sprac ihesus totem lieden.

Die hem volchden te hand.

Weet vor waer dat ic ne vant.

22810 Jn ysrahel gheloue dus vast.

Als an desen heidinen gast.

Enter seluer stont ghenas.

Des heren kint dat iuchtic was.

Doe ghinc hi in der synagogen.

22815 Des saterdaghes den iueden toghen.

Word. daer hemelrike lach an.

Al daer ghenas hi eenen man.

Beseten metten quaden gheeste.

Doe hi tfat rumde sonder feeste.

22820 Riep hi wat ebben wi ghemene.

Metti ihesus van nazarene.

Eer tijt es so bestu comen.

Ons tormenten ende vernomen.

Jc weet dattu gods helech sijs.

22825 Die duuel riep in deser wijs.

Lucas. matheus. ende marcus.

Segghen dat dar na quam ihesus.

Jn pieters huvs te cafarnaum.

Dat huvs wanen meesters som.

22830 Haddi daer van sinen wiue.

Want also als ict v bescriue.

Ende als wijt bescreuen horen.

Was hi van betsaida gheboren.

Dar ghenas ons here mede.

22835 Bi sire disciple bede.

Pieters suegher van den rede.

Ende dar na rumdi die stede.

Lucas seghet vord van him.

Dat hi vord ghinc in naym.

22840 Dats eene pord als ict vernam.

Ende als hi vor die porte quam.

Brochtmen vp eene bare ghedreghen.

Eenen doden hem te ieghen.

Eere weduwen enichen sone.

22845 Mettien hiet hi staen die gone.

Dine droeghen ende hi ghinc ter bare.

Ende hietene vp staen openbare.

Doe stont hi vp ende al te hand.

Gaf hine der moeder bi der hand.

22850 Nauonts brochtmen hem ghedraghen.

Die ziec waren ende laghen.

Ende die in hadden den viant.

Alle ghenas hise te hant.

Mettien wildi die zee liden.

22855 Een scriba seide in dien tiden.

Dats een die van der wet was vroet.

Jc sal di volghen meester goet.

Waer so du gaes dus scriuet lucas.

Ende matheus dattet was.

22860 Dese seide dat hi volghen soude.

Om dat hi van hem leren woude.

Tekene doen om sijn ghewin.

Des ne hordene god no meer no min.

Doe seide god eenen andren daer bi.

22865 Com mede ende volc mi.

Hi andworde so laet mi here.

Minen vader deluen here.

Jhesus andworde den seluen.

Laet die dode den doden deluen.

22870 Ganc du ende bodscepe gods rike.

Hine hadde sekerlike.

Des deluens hem niet doen onbaren.

Mar datter deluers ghenoech waren.

Een ander seide al te hand daer.

22875 Here ic sal di volghen naer.

Mar laet mi mijns goets vten mi.

Dat ic thuvs liet biddic di.

MArcus. lucas. ende matheus.

Segghen dat dar na ihesus.

22880 Ghinc ligghen in een scepelkin.

Hi ende de ionghers sijn.

Jnt scip sliep hi ebbict verheest.

[fol.139v] Mettien rees daer een tempest.

So dat die ionghers hadden vaer.

22885 Ende wecten onsen here daer.

Doe ghebod hi wint ende zee.

Te suighene ende het ne woer nemmee.

Ende doe hi ouer quam te hant.

Jn der sarrasinen land.

22890 Dat ieghen tland es van galilee.

Quamen ieghen hem si tve.

Die metten dieuel waren beseten.

Sere wreet dus wilment weten.

Deen anebede ende sprac mettien.

22895 Wat sal ons ende di ghescien.

Des leuens gods sone ihesu.

Du best vordtijt comen nv.

Ons pinen ende doen verdriet.

Die viant ne wiste dat vordwaer niet.

22900 Dat ihesus die gods sone was.

Mar dat si waenden das.

Om die miraclen die hi dede.

Ende om die gods orconden mede.

Jhesus seide ouer lud.

22905 Onsuuer gheest nv ganc vd.

God vraghede tword van sirer namen.

Om datter vele waren te samen.

Seidi dat hi legio hiet.

Dat word segghic v dat bediet.

22910 Eene scare van .vi. dusent man.

.vi.c. ende .lxvi. der an.

Doe baden si dat si moesten varen.

Jn eenen trop suijn die dar bi waren.

Ende dar in die weide ghinghen.

22915 So dats gods wilde ghehinghen.

Die suinen worp si in die zee.

So datter ne ontghinghen min no mee.

Doe baden hem die land liede.

Dat hi vte haren lande sciede.

22920 Ende doe ghinc hi int scip na desen.

Doe bat hem die man die was ghenesen.

Dat hi moeste met hem varen.

Mar ihesus ontseit hem te waren.

Jn cafarnaum hi kerde.

22925 Ende doe hi dar die liede lerde.

Quamen daer liede diene sochten.

Ende eenen iuchteghen met hem brochten.

Mar sine mochten niewer liden.

Van den volke in ghenre siden.

22930 Bouen clommen si vp thuvs.

Ende lietene vor die voete ihesus.

Bi den latten nederward.

Doe ihesus gheware ward.

Hars ghelouen sprac hi tien stonden.

22935 Sone gheloue dine sonden.

Die sijn dan vergheuen di.

Hier moghen wi merken bi.

Dat van den sonden theuel coemt.

Dies es die fisicien verdoemt.

22940 Als hi sieke besorghen sal.

Hine vername hem vor al.

Berouwenesse. bijchte spreken.

Of hi des heuels wille ontbreken.

Mar die scriben entie fariseen.

22945 Die droeghen des ouer een.

Dat ihesus onredene sprake.

Ons here seide teser sake.

Den iuchteghen dat hi vp soude staen.

Ende sijn bedde wech draghen saen.

22950 Om dat men merken soude an tgone.

Dats macht hadde die gods sone.

Te verlatene die quaethede.

Die men in deser werelt dede.

Van danen so ghinc hi der na.

22955 Jn tland van iudea.

Ende als hi in galilee kerde.

Also als ons sente ian lerde.

Soudi dor samarien liden.

Een land dat in ouden tiden.

22960 Van samaria die stad.

Die name dar toe hadde ghead.

Want ik zelf ben een man.

22805 Zeg ik mijn knechten dan.

Een ding ze doen mijn gebod.

Toen sprak Jezus tot de lieden.

Die hem volgden gelijk.

Weet voor waar dat ik nee vond.

22810 In Isral geloof aldus vast.

Als aan deze heidense gast.

En terzelfder stond genas.

De heren kind dat jichtig was.

Toen ging hij in de synagoge.

22815 De zaterdag de Joden tonen.

Wordt daar hemelrijk lag aan.

Aldaar genas hij een man.

Bezeten met de kwade geest.

Toen hij het vat ruimde zonder feest.

22820 Riep hij; wat hebben wij gemeen.

Met u Jezus van Nazareth.

Eer het tijd is zo bent u gekomen.

Ons te kwellen en genomen.

Ik weet dat u God heilig bent.

22825 De duivel riep in deze wijze.

Lucas, Mattheus en Marcus.

Zeggen dat daarna kwam Jezus.

In Petrus huis te Kafernaum.

Dat huis wanen meesters sommige.

22830 Had hij daar van zijn wijf.

Want alzo zoals ik het u beschrijf.

En zoals wij het beschreven horen.

Was hij van Betsaida geboren.

Daar genas onze Heer mede.

22835 Bij zijn discipelen bede.

Petrus zwager van de koorts.

En daarna ruimde hij die stede.

Lucas zegt voort van hem.

Dat hij voort ging in Naim.

22840 Dat is een poort, zoals ik het vernam.

En toen hij voor die poort kwam.

Bracht men op een baar gedragen.

Een dode hem tegen.

Een weduwe enige zoon.

22845 Meteen zei hij staan diegene.

Die hem droegen en hij ging ter baar.

En zei hem op te staan openbaar.

Toen stond hij op en al gelijk.

Gaf hij hem de moeder bij de hand.

22850 ճ Avonds bracht men hem gedragen.

Die ziek waren en lagen.

En die in hadden de vijand.

Alle genas hij ze gelijk.

Meteen wild hij de zee begaan.

22855 Een scriba zei in die tijden.

Dat is een die van de wet was bekend.

Ik zal u volgen meester goed.

Waar zo u gaat, aldus schrijft Lucas.

En Mattheus dat het was.

22860 Deze zei dat hij volgen zou.

Omdat hij van hem leren wou.

Tekens doen om zijn gewin.

Dus nee verhoorde hem God nog meer nog minder.

Toen zei God een andere daarbij.

22865 Kom mede en volg mij.

Hij antwoorde; zo laat me heer.

Mijn vader begraven heer.

Jezus antwoorde diezelfde.

Laat de dode de doden begraven.

22870 Ga u en boodschap Gods rijk.

Hij had zeker.

Het begraven hem niet doen ontberen.

Maar dat er begravers genoeg waren.

Een ander zei al gelijk daar.

22875 Heer ik zal u volgen na.

Maar laat me mijn goed uit mij.

Dat ik thuis liet bid ik u.

Marcus, Lucas en Mattheus.

Zeggen dat daarna Jezus.

22880 Ging liggen in een schepje.

Hij en de jongeren van hem.

In het schip sliep hij, heb ik gehoord.

Meteen rees daar een tempeest.

Zodat de jongeren hadden gevaar.

22885 En wekten onze Heer daar.

Toen gebood hij wind en de zee.

Te zwijgen en het nee waaide nimmermeer.

En toen hij over kwam gelijk.

In het heidense land.

22890 Dat tegen het land is van Galilea.

Kwamen tegen hem zij twee.

Die met de duivel waren bezeten.

Zeer wreed aldus wil men het weten.

De ene aanbad en sprak meteen.

22895 Wat zal ons en u geschieden.

De levende Gods zoon Jezus.

U bent voor de tijd gekomen nu.

Ons pijnen en doen verdriet.

De vijand nee wist dat voor waar niet.

22900 Dat Jezus de Gods zoon was.

Maar dat ze waanden das.

Om de mirakels die hij deed.

En om de Gods getuigenis mede.

Jezus zei overluidt.

22905 Onzuivere geest nu ga uit.

God vroeg het woord van zijn naam.

Omdat er vele waren tezamen.

Zei hij dat hij Legio heet.

Dat woord zeg ik u dat betekent.

22910 Een schaar van 6 000 man.

600 en 66 daaraan.

Toen baden ze dat ze moesten varen.

In een troep zwijnen die daarbij waren.

En daar in de weide gingen.

22915 Zodat ze Gods wilde toestaan.

De zwijnen wierpen ze in de zee.

Zodat er nee ontgingen min of meer.

Toen baden hem de landslieden.

Dat hij uit hun land scheidt.

22920 En toen ging hij in het schip na deze.

Toen bad hem de man die was genezen.

Dat hij moest met hem varen.

Mar Jezus ontzei het hem, te waren.

In Kafernaum hij keerde.

22925 En toen hij daar de lieden leerde.

Kwamen daar lieden die hem zochten.

En een jichtige met hen brachten.

Maar ze mochten nergens gaan.

Van het volk in geen zijde.

22930 Boven klommen ze op het huis.

En lieten hem voor de voeten Jezus.

Bij de latten nederwaarts.

Toen Jezus gewaar werd.

Hun geloof sprak hij te die stonden.

22935 Zoon geloof uw zonden.

Die zijn dan vergeven u.

Hier mogen we merken bij.

Dat van de zonden het euvel komt.

Die is de dokter verdoemd.

22940 Als hij zieken verzorgen zal.

Hij vernam hem voor alle.

Berouw, biecht te spreken.

Of hij de euvel wil ontberen.

Maar de schrijvers en de farizeen.

22945 Die kwamen dus overeen.

Dat Jezus onredelijk sprak.

Onze Heer zei tot deze zaak.

De jichtige dat hij op zou staan.

En zijn bed weg dragen gelijk.

22950 Omdat men merken zou aan datgene.

Dat de macht had de Gods zoon.

Te verlaten de kwaadheid.

Die men in deze wereld deed.

Vandaar zo ging hij daarna.

22955 In het land van Judea.

En toen hij in Galilea keerde.

Alzo als ons Sint Johannes leerde.

Zou hij door Samaria gaan.

Een land dat in oude tijden.

22960 Van Samaria die stad.

De naam daartoe had gehad.

[fol.140r] Dar ic vele of sprac hier te voren.

Mar sident ward die stad verloren.

Ende bracse ian ircaen.

22965 Alsmen hier voren heft verstaen.

Mar herodes maketse weder.

Dar soe gheuelt lach ter neder.

Ende hietse sebasten bi namen.

Doch dat tlandscep al te samen.

22970 Hilt doude name noch an hem.

Ons here quam tote sichem.

Dar genesis vele of bediet.

Dat tien tiden sichar hiet.

Ende staet .iiij. milen van sebaste.

22975 Buten der stede recht al vaste.

Lach dat land dat iacop gaf.

Sinen sone ioseph dar men af.

Jn genesis vint dats waer.

Ons here quam al daer.

22980 Als een die moede es ende hi sit.

Vp eene fonteine heet iacops pit.

Die apostelen waren in die stede.

Om spise te copene mede.

Een wijf quam gaende dar hi sat.

22985 Om water ende ons here bat.

Dat soe hem drinken gaue.

Twijf andworde dus der aue.

Want soene iuede sach bedi.

Hoe moghestu drinken van mi.

22990 Want ic bem eene samaritane.

Hier voren dedit te uerstane.

Dat salmanasar die coninc.

Tfolc van ysrahel al vinc.

Metten coninc ozee.

22995 Dar na hadden si coninghe nemmee.

Jn tland voerdise van caspia.

Dar se alexander sloech der na.

Sijn volc sendi in ysrahel.

Dat land te winne doe worden hem fel.

23000 Lewen die god sende in tland.

Hier ontfinghen si te hand.

Die iuedsce wet ende dat besniden.

Hier toe had si tallen tiden.

Afgode dar si ghelofden ane.

23005 Diet hieten samaritane.

Van samaria die stede.

Haer vate no haer spise mede.

Ne wilden de iueden niet onbaren.

Van desen waest dat twijf te waren.

23010 Dar ons here drinken bat.

Ende hi seide dar ter stad.

Dat soe hadde gat .v. man.

Ende dar soe hare nu hilde ane.

Dat soe sine amie ware.

23015 Doe seide twijf al openbare.

Jc sie dattu prophete sijs.

Ons vorders waren wijs.

Baden gode ende dienden him.

Hier vp den berch te garissim.

23020 Ende ghi seghet dat men hem.

Sal offren in iherusalem.

Ons here andworde hare.

Wijf ghelof mi openbare.

Dat die tijt es comen mede.

23025 Dat te iherusalem in die stede.

Noch hier ne suldi bidden niet.

An desen worden hi bediet.

Dat men gode al ouer al.

Met gheloue anebeden sal.

23030 Niet te iherusalem allene.

Alsmen doe dede so clene.

Tgheloue was in erderike.

Twijf andworde cortelike.

Jc weet wel dat kerst comen sal.

23035 Ende als hi comt hi saelt ons al.

Segghen ende doen verstaen.

Ons here andworde saen.

Jc bemt doe lietso haren stoop.

Ter stad ward dede soe haren loop.

23040 Ende seide den porters dan.

Comt ende siet hier eenen man.

Die mi al heuet bediet.

So wat dat mi es ghesciet.

Mach dat xpristus doch hiet wesen.

23045 Tfolc quam vter stad na desen.

[fol.140v] Ende doe hise sach comen dare.

Seidi dat coren ware.

Ghereet ten oeste dat bediede.

Ghereet te ghelouene liede.

23050 So dat si hem baden dat.

Dat hi met hem ghinghe in die stad.

Ende was met hem .ij. daghe mede.

Dar hire vele ghelouen dede.

Uan sichat quam hi der na.

23055 Jn galilee tote chana.

Dar een coninc sijn was.

Dat bediede als ict las.

Een die moghenste van den lande.

Na dien coninc als ict kende.

23060 Jn cafarnaum lach siec sijn sone.

Onsen here bat die gone.

Dat hire quame ende hine ghenase.

God scaltene ghelijc dien duase.

Want hi pensde in sijn ghedochte.

23065 Dat hine ghenesen niet ne mochte.

Hi ne waerre selue ghegaen.

Doch hefti also vulstaen.

Dat god te hem ghesproken heuet.

Ganc tote huvs dijn sone leuet.

23070 Metten worde hine ghenas.

Dar hi selue niet ne was.

Die man ende sine meisniede.

Ghelofden doet aldus ghesciede.

Hier toe bescriuet ons dus ian.

23075 Nv segghen dandre drie vor dan.

Leui die oec hiet matheus.

Maecte onsen here in sijn hvus.

Eene werscep horic tellen.

Dar aten mede leuis ghesellen.

23080 Publicane dat bediet.

Volc dat vele der werelt pliet.

Die fariseen die hem mede.

Verhieuen in die helechede.

Als die vroet waende sijn sere.

23085 Begreper bi onsen here.

Dat hi at metten sonderen.

Mar hi andworde te waren.

Jc ne bem bi di niet comen al.

Dat ic di rechte roepen sal.

23090 Mar sondaers die ebben mesdaen.

Dat si penitentie ontfaen.

Oec begrepsi alsi saghen.

Dat sine ionghers niet ne plaghen.

Te vastene mar ons here.

23095 Die onsculdechse alle sere.

Jn dien dat tfolc was ongheleerd.

Ende niewinghe an hem ghekeerd.

Ende hi vlescelike met hem ware.

Mar alst ghesciede dar nare.

23100 Dat hi hem warde ghenomen.

So souds hem vele te vastene comen.

Die fariseen wilden mettien.

Eens hemels tekin van hem sien.

Mar hi ontseit hem ende seide me.

23105 Dat heidine volc van niniue.

Beter ware danne si.

Ende seide redene waer bi.

Want si penitentie daden.

Doe ionas dreghede van scaden.

23110 Ende hi meerre dan ionas ware.

Oec seidise argher openbare.

Dan die heidine coninghe.

Die dor cracht van salomons sinne.

Van verren quam soeken die mare.

23115 Ende hi wiser dan salomon ware.

DJe prince ter synagoghen quam.

Tote onsen here als ict vernam.

Ende anebedene ende seide mede.

Mijn wijf es dod nv ter stede.

23120 Com ende lech dine hand vp hare.

So sal leuen openbare.

Mar doe hi dar ward soude gaen.

Quam een wijf an hem saen.

Die ghebloet hadde .xii. iaer.

Daar ik veel van sprak hier te voren.

Maar sinds werd die stad verloren.

En brak het Johannes Hyrcanus.

22965 Zoals men hier voren heeft verstaan.

Maar Herodes maakte het weer.

Daar ze geveld lag te neer.

En heet het Sebaste bij naam.

Toch dat het landschap alle tezamen.

22970 Hield de oude naam nog aan hem.

Onze Heer kwam te Sichem.

Daar Genesis veel van zegt.

Dat te die tijden Sichar heet.

En staat 4 mijlen van Sebaste.

22975 Buiten de stede recht al vast.

Lag dat land dat Jacob gaf.

Zijn zoon Jozef daar men van.

In Genesis vindt, dat is waar.

Onze Heer kwam aldaar.

22980 Als een die moe is en hij zit.

Op een fontein heet Jacobsՠput.

De apostelen waren in die stede.

Om spijs te kopen mede.

Een wijf kwam gaande daar hij zat.

22985 Om water en onze Heer bad.

Dat ze hem drinken gaf.

Het wijf antwoorde aldus daarvan.

Want ze hem Jood zag daarom.

Hoe mag u drinken van mij.

22990 Want ik ben een Samaritaan.

Hier voren deed dit te verstaan.

Dat Enemessar de koning.

Het volk van Israël al ving.

Met de koning Hosea.

22995 Daarna hadden ze koningen nimmer.

In het land voerde hij ze van Caspia.

Daar ze Alexander sloeg daarna.

Zijn volk zond hij in Israël.

Dat land te winnen toen worden hen fel.

23000 Leeuwen die God zond in het land.

Hier ontvingen ze gelijk.

De Joodse wet en dat besnijden.

Hier toe hadden ze te alle tijden.

Afgoden daar ze geloofden aan.

23005 Die het heten Samaritanen.

Van Samaria die stede.

Hun vaten nog hun spijs mede.

Nee, wilden de Joden niet ontberen.

Van deze was het dat wijf, te waren.

23010 Daar onze Heer drinken bad.

En hij zei daar ter plaatse.

Dat ze had gehad 5 mannen.

En daar ze zich nu hield aan.

Dat ze zijn geliefde was.

23015 Toen zei het wijf al openbaar.

Ik zie dat u profeet bent.

Onze voorouders waren wijs.

Baden God en dienden hem.

Hier op de berg te Gerizzim.

23020 En ge zegt dat men hem.

Zal offeren in Jeruzalem.

Onze Heer antwoorde haar.

Wijf geloof me openbaar.

Dat de tijd is gekomen mede.

23025 Dat te Jeruzalem in die stede.

Nog hier nee zal ge bidden niet.

Aan dezen woorden hij bedoelt.

Dat men God al overal.

Met geloof aanbidden zal.

23030 Niet te Jeruzalem alleen.

Zoals men toen deed zo klein.

Het geloof was in aardrijk.

Het wijf antwoorde kort.

Ik weet wel dat Christus komen zal.

23035 En als hij komt hij zal het ons al.

Zeggen en doen verstaan.

Onze Heer antwoorde gelijk.

Ik ben het en toen liet ze haar kruik.

Ter stad waart deed ze haar loop.

23040 En zei de poorters dan.

Kom en zie hier een man.

Die me al heeft aangeduid.

Zo wat dat mij is geschied.

Mag dat Christus toch iets wezen.

23045 Het volk kwam uit de stad na deze.

En toen hij ze zag komen daar.

Zei hij dat koren was.

Gereed te oogst en dat betekent.

Gereed tot geloof de lieden.

23050 Zodat ze hem baden dat.

Dat hij met hen ging in de stad.

En was met hen 2 dagen mede.

Daar hij er veel geloven deed.

Van Sichar kwam hij daarna.

23055 In Galilea te Kana.

Daar een koning sinds was.

Dat betekent, zoals ik het las.

Een der vermogendste van het land.

Naar die koning, zoals ik het kende.

23060 In Kafernaum lag ziek zijn zoon.

Onze Heer bad diegene.

Dat hij er kwam en hij hem genas.

God schold hem gelijk de dwaas.

Want hij peinsde in zijn gedachte.

23065 Dat hij hem genezen niet nee mocht.

Hij nee was er zelf gegaan.

Toch heeft hij het alzo voldaan.

Dat God tot hem gesproken heeft.

Ga tot uw huis uw zoon leeft.

23070 Met die woorden hij hem genas.

Daar hij zelf niet nee was.

Die man en zijn manschappen.

Geloofden toen het aldus geschiedde.

Hiertoe beschrijft ons aldus Johannes.

23075 Nu zeggen de andere drie voort dan.

Levi die ook heet Mattheus.

Maakte onze Heer in zijn huis.

Een gezelschap, hoor ik vertellen.

Daar aten mede Leviՠs gezellen.

23080 Publicaan dat betekent.

Volk dat veel van de wereld pleegt.

De farizeen die zich mede.

Verhieven in de heiligheid.

Als die verstandig waanden te zijn zeer.

23085 Begrepen erbij onze Heer.

Dat hij at met de zondaren.

Maar hij antwoorde te waren.

Ik nee ben bij u niet gekomen al.

Dat ik de rechte roepen zal.

23090 Maar zondaars die hebben misdaan.

Dat ze penitentie ontvangen.

Ook begrepen ze toen ze zagen.

Dat zijn jongeren niet nee plegen.

Te vasten, maar onze Heer.

23095 Die verontschuldigde alle zeer.

In die dat het volk was ongeleerd.

En net aan hem gekeerd.

En hij vleselijk met hen was.

Maar toen het geschiede daarna.

23100 Dat hij hen werd genomen.

Zo zou hem veel te vasten komen.

Die farizeeën wilden meteen.

Een hemels teken van hem zien.

Maar hij ontzei het hem en zei meer.

23105 Dat heidense volk van Ninev.

Beter was dan zij.

En zei redenen waarbij.

Want ze penitentie deden.

Toen Jonas dreigde van schaden.

23110 En hij groter dan Jonas was.

Ook zei hij ze erger openbaar.

Dan de heidense koningin.

Die door kracht van Salomonՠs zin.

Van verre kwam zoeken dat bericht.

23115 En hij wijzer dan Salomon was.

De prins ter synagoge kwam.

Tot onze Heer, zoals ik het vernam.

En aanbidden hem en zei mede.

Mijn wijf is dood nu ter plaatse.

23120 Kom en leg uw hand op haar.

Ze zal leven openbaar.

Maar toen hij derwaarts zou gaan.

Kwam een wijf aan hem gelijk.

Die gebloed had 12 jaar.

[fol.141r] 23125 Ende taste allene die vasen daer.

Van sinen mantele als ict las.

Mettien gheloue soe ghenas.

Van sente ambrosise machmen lesen.

Dat dit martha soude wesen.

23130 Marien suster magdalene.

Jhesus ende sine ionghers ghemene.

Quamen daer woende iairus.

Dat die prince hi ghinc in thuvs.

Pietre leeddi mede danne.

23135 Jacop den meerren ende oec ianne.

Ende der ioncvrouwen moeder ende vader.

Die andre dreef hi vp alle gader.

Want sine bespotten dat hi riep.

Dat die dochter laghe ende sliep.

23140 Om dat hise versceden vant.

Die ioncvrouwe nam hi bi der hand.

Hi hiet dat soe soude vp staen.

Ende hiet haer tetene gheuen saen.

Dats verrisenesse warachtech.

23145 Men vint touerie so machtech.

Dar men die dode bi doet verrisen.

Mar sine heten in ghenre wisen.

Van danen so scriuet matheus.

So ghinc ons here ihesus.

23150 Tue blende volchden hem om tgone.

Ende riepen ihesu dauids sone.

Ontfarme onser doe hi thuvs quam.

Te nazaret als ict vernam.

Tasti haer oghen ende si ondaden.

23155 Met hetene heftise gheladen.

Dattet niemene worde becant.

Nochtan seid sijt al dore in tland.

Doe si ghesceden waren dane.

Als ons mede doen te uerstane.

23160 Bede marcus ende lucas.

Ende die beseten was.

Metten viant men brochte.

Die oec spreken niet ne mochte.

Ons here dreef vte den viant.

23165 Ende die stomme sprac te hand.

Doe prijsdene daer menech een.

Mar die quade fariseen.

Seiden ouer een te samen.

Dat hi belsebuvx namen.

23170 Die prince van duvlen waren.

Die duuele vte dreuen van vare.

Jhesus andworde daer ter stede.

Of ic bi belsebuvx moghentede.

Dien viant verdriuen can.

23175 Bi wies cracht doent uwe kinder dan.

Want die iueden dat al wisten.

Dat onder hem waren exorsisten.

Dat luvd besuerrers in onse tale.

Die de duuele consten wale.

23180 Vten mensce varen doen.

Ende die worde vant salomon.

Ende dat seiden si openbare.

Dat van gods aluen ware.

Mar die miracle ons heren.

23185 Wilden si ten quaetsten keren.

HJer naer seghet lucas dat.

Dat ihesus quam in eene stad.

Dat hem een fariseus bat.

Also dat hi mettem at.

23190 Al dat quam met groten wene.

Die besondechde magdalene.

Ende dwoech met tranen sine voete.

Met haren hare wreef soese soete.

Ghene fariseus hiet symoen.

23195 Ende pensde in sijn doen.

Waerd dat dese een prophete ware.

Hi soude weten openbare.

Datten een sondech wijf an tast.

Aldus begreep hi sinen gast.

23200 Mar ons here die ontfanc.

Hem met redenen te hand.

Ende seide haer ware vele verlaten.

Want soe mindene vtermaten.

[fol.141v] Al daer ende ter seluer stonden.

23205 Vergaf haer god hare sonden.

Ende soe volchdem na.

Ons here ghinc in iudea.

Jn eenen casteel quam hi ghegaen.

Dar heftene in haer huvs ontfaen.

23210 Martha die suster marien.

Ende diendem ende sire partien.

Maria sat bi sinen voeten.

Ende horde spreken ihesus den soeten.

Martha beclaghede die magdalene.

23215 Dat soese dienen liet allene.

Dar prijsde god marien sere.

So wijslike ende in sulken kere.

Dat hi altoes in ghenre wijs.

Marthen oec ne sprac mesprijs.

23220 Matheus seghet ende lucas.

Dat dar ian ghebonden was.

Ende van herodes gheuaen.

Dat hi sende tve ionghers saen.

Als hi van xpristus ghewerke horde.

23225 Die niemare ende die ware worde.

Die ionghers dus te onsen here seiden.

Du best die ghene dar wi na beiden.

Die comen sal ende niemen el.

Bedi was het weet dat wel.

23230 Dat ian dede vraghen das.

Niet dat hi in twifle was.

Hine wiste wel dat was gods sone.

Mar dat die ionghers selue tgone.

Horen souden van onsen here.

23235 Dies in twifle waren sere.

Ons here brochtse vten wane.

Ende dedem te uerstane.

Bi miraclen dat hi ware.

Die gods sone al openbare.

23240 Die ionghers daden hem ten kere.

Al daer prijsde ons here.

Vor vele wiue vor vele manne.

Dien goeden baptisten ianne.

Ende seiden dat nie wijf ne wan.

23245 Van duegheden ghenen meerren man.

Dar scalt ons here ende seidem wee.

Dien steden van galilee.

Dar hi so vele tekine in dede.

Hi prijsde voren surs die stede.

23250 Ende saiette want sonder waen.

Hadsi ghewesen daer ghedaen.

Die heidin sijn ende onghelerd.

Dar ware mee volx in bekert.

Doe quamen van den apostelen saen.

23255 Some ende daden hem verstaen.

Hoe si ghepredect hadden in tland.

Hi leeddedse danen al te hand.

Te rustene in eene woeste stede.

So vele volx was bi hem mede.

23260 Dat hijs ne hadde ghene stonde.

Dat hi daer gheten conde.

Ons here seghet lucas naer.

Nam .lxxii. ionghers daer.

Ende sendedse vor hem tween te samen.

23265 So dat si blide weder quamen.

Ende seiden here die viande.

Sijn oec onder onse hande.

Jhesus sprac hi was vro sere.

Jc belie di vader here.

23270 Van hemel ende van erderike.

Want du heues des ghelike.

Den vroeden bedect menech eenen.

Ende heues gheopenbard den clenen.

Ende in die werelt al te gader.

23275 Kent niemen dan die sone den vader.

Noch den sone no grod no clene.

Kent niemen dan die vader allene.

Matheus scriuet vord ende marchus.

Ende lucas dat ihesus.

23280 Met sinen ionghers vd vercoren.

Een tsaterdaghes ghinc dor tcoren.

Hem hongherde ende si vreuen die haer.

23125 En taste alleen de vezels daar.

Van zijn mantel, zoals ik het las.

Met dat geloof ze genas.

Van Sint Ambrosius mag men lezen.

Dat dit Martha zou wezen.

23130 Maria ‘ s zuster Magdalena.

Jezus en zijn jongeren algemeen.

Kwamen daar woonde Jairus.

Dat is de prins, hij ging in het huis.

Petrus leidde hij mee dan.

23135 Jacobus de grotere en ook Johannes.

En de jonkvrouw moeder en vader.

De andere verdreef hij uit allemaal.

Want ze bespotten dat hij riep.

Dat de dochter lag en sliep.

23140 Omdat hij haar verscheiden vond.

De jonkvrouw nam hij bij de hand.

Hij zei dat ze zou opstaan.

En zei haar te eten geven gelijk.

Dat is verrijzenis waarachtig.

23145 Men vindt toverij zo machtig.

Dar men de dode bij doet verrijzen.

Maar ze heten geen wijzen.

Vandaar zo schrijft Mattheus.

Zo ging ons heer Jezus.

23150 Twee blinden volgden hem om datgene.

En riepen Jezus Davids zoon.

Ontferm ons toen hij thuiskwam.

Te Nazareth, zoals ik het vernam.

Taste hij hun ogen en ze openden.

23155 Mee eten heeft hij ze ingelaten.

Dat het niemand wordt bekend.

Nochtans zeiden ze het aldoor in het land.

Toen ze gescheiden waren vandaar.

Als ons mede doet te verstaan.

23160 Beide Marcus en Lucas.

En die bezeten was.

Met de vijand men bracht.

Die ook spreken niet nee mocht.

Onze Heer dreef uit de vijand.

23165 En de stomme sprak gelijk.

Toen prees hem daar menigeen.

Maar die kwade farizeeën.

Zeiden over, een tezamen.

Dat hij Beëlzebub naam.

23170 Die prins van de duivels was.

De duivels uitdreef van gevaar.

Jezus antwoorde daar ter plaatse.

Of ik bij Belzebub mogendheid.

Die vijand verdrijven kan.

23175 Bij wiens kracht doen het uw kinderen dan.

Want de Joden dat al wisten.

Dat onder hem waren exorcisten.

Dat luidt bezweerder in onze taal.

Die de duivels konden wel.

23180 Uit de mensen varen doen.

En die woorden vond Salomon.

En dat zeiden ze openbaar.

Dat het van Gods wege waar.

Maar dat mirakel onze Heer.

23185 Wilden ze te kwade keren.

Hierna zegt Lucas dat.

Dat Jezus kwam in een stad.

Dat hem een farizeer bad.

Alzo dat hij met hem at.

23190 Al dat kwam met grote wenen.

Die zondige maagd Magdalena.

En waste met tranen zijn voeten.

Met haar haar wreef ze hem zacht.

Die farizeer heet Simon.

23195 En peinsde in zijn doen.

Was het dat deze een profeet was.

Hij zou weten openbaar.

Dat hem een zondig wijf aantast.

Aldus begreep hij zijn gast.

23200 Maar onze Heer die ontving.

Hem met redenen gelijk.

En zei haar was veel verlaten.

Want ze minde hem uitermate.

Aldaar en terzelfder stonden.

23205 Vergaf haar God haar zonden.

En ze volgde hem na.

Onze Heer ging in Judea.

In een kasteel kwam hij gegaan.

Daar heeft hem in haar huis ontvangen.

23210 Martha de zuster van Maria.

En diende hem en zijn partijen.

Maria zat bij zijn voeten.

En hoorde spreken Jezus de lieve.

Martha beklaagde die Magdalena.

23215 Dat ze hem bedienen liet alleen.

Daar prees God Maria zeer.

Zo wijs en in zulke keer.

Dat hij altijd in geen wijs.

Martha ook nee sprak misprijs.

23220 Mattheus zegt het en Lucas.

Dat daar Johannes gebonden was.

En van Herodes gevangen.

Dat hij zond twee jongeren gelijk.

Toen hij van Christus werken hoorde.

23225 Dat nieuws en de ware woorden.

De jongeren dus te onze Heer zeiden.

U bent diegenen daar we op wachten.

Die komen zal en niemand anders.

Daarom was het, weet dat wel.

23230 Dat Johannes deed vragen das.

Niet dat hij in twijfel was.

Hij wist wel dat het was Gods zoon.

Maar dat de jongeren zelf datgene.

Horen zouden van onze Heer.

23235 Die in twijfel waren zeer.

Onze Heer bracht ze uit de waan.

En deed tot hen te verstaan.

Bij mirakels dat hij was.

De Gods zoon al openbaar.

23240 De jongeren deden hen te keren.

Aldaar prees onze Heer.

Voor vele wijven voor vele mannen.

Die goede Doper Johannes.

En zei dat niet wijf nee won.

23245 Van deugden die grote man.

Daar schold onze Heer hem en zei hem weer.

Die steden van Galilea.

Daar hij zo vele tekens in deed.

Hij prees voort Tyrus die stede.

23250 En Sidon, want zonder waan.

Had hij geweest en daar gedaan.

Die heiden zijn en ongeleerd.

Daar was meer volk in bekeerd.

Toen kwamen van de apostelen gelijk.

23255 Sommige en deden hem verstaan.

Hoe ze gepreekt hadden in het land.

Hij leidde ze vandaan al gelijk.

Te rusten in een woeste stede.

Zo veel volk was bij hem mede.

23260 Dat hij nee had geen stonde.

Dat hij daar eten kon.

Onze Heer, zegt Lucas daarna.

Nam 72 jongeren daar.

En zond ze voor hem twee tezamen.

23265 Zodat ze blijde weer kwamen.

En zeiden heer de vijanden.

Zijn ook onder onze handen.

Jezus sprak hij was vrolijk zeer.

Ik belijd u vader heer.

23270 Van hemel en van aardrijk.

Want u hebt diergelijk.

De verstandige bedekt menigeen.

En heeft geopenbaard de kleinen.

En in de wereld alle tezamen.

23275 Kent niemand dan de zoon en de vader.

Nog de zoon nog groot nog klein.

Kent niemand dan de vader alleen.

Mattheus schrijft voort en Marcus.

En Lucas dat Jezus.

23280 Met zijn jongeren uitverkoren.

Een zaterdags ging door het koren.

Hij hongerde en ze wreven die daar.

[fol.142r] Ende si aten dat coren al daer.

Die fariseen begrepense sciere.

23285 Ende seiden si braken die viere.

Jhesus ontsculdechdede dar ter stede.

Eens sijns want hem die nod dede.

Als dauid ende de sine deden.

Doe hi vlo sauls onureden.

23290 At hi in node der papen brod.

Dats ieghen wet het dede nod.

Papen sacreren ende besniden.

Tsaterdaghes ende latene liden.

Josue ne mesdede oec niet.

23295 Doe hi ende dat ysrahelsce diet.

Seuen daghe wi lesent also.

Omme ghinghen ierico.

Jn diere maniere ende al dus.

Onsculdechde de sine ihesus.

23300 Vp eenen andren saterdach.

Ghesciede die dar na ghelach.

Quam ihesus in die synagoge.

Een man hadde dar eene hand droghe.

Die was verdoruen ende manc.

23305 Die fariseen die an den banc.

Saten. wachtene van desen.

Of hi des daghes soude ghenesen.

Enichen van sire mesquamen.

Doe vraechdi hem allen te samen.

23310 Eist gheorlouet dat men mach.

Man gansen vp den saterdach.

Dar ne sprac hem niemen an.

Dar na gansti den man.

Oec so proefdi vor hem allen.

23315 Warem eneghe beste gheuallen.

Eens saterdaghes si haletse vd.

Dus sconfierdise ouer lud.

Doe spraken die ouer een met rade.

Wat men met ihesus best dade.

23320 Ons here wijst ende hi ghinc dane.

Ende menech man ghinc hem ane.

Wie soes oec begerrende was.

Quam te hem ende hi ghenas.

Jn dien tiden Dat dit was.

23325 So bescriuet ons lucas.

Dat hi vp eenen berch clam.

Doen sijn ghebede als ict vernam.

Ende vernachte in sijn ghebede.

Als die dach verclaerde mede.

23330 Riep hi sine ionghers daer.

Ende ghinc sitten der zee bet naer.

Tfolc quam om hem saen.

Ende hi es in een scip ghegaen.

Ende castide vten scepelkine.

23335 Als matheus doet an scine.

Tfolc stont vp den oeuer vele.

Ons here die seidem bispele.

Van eenen man die saide coren.

Dat driesins ward verloren.

23340 Som eist bi der straten gheuallen.

Dat ward verterd met allen.

Ende die voghele die aten.

Dat. al daert lach bi der straten.

Som so vielt oec vp die stene.

23345 Ende dat verdroechde al rene.

Som so vielt onder den doren.

Dat bleef verduent ende verloren.

Som so vielt in goeden lande.

Dat brochte vrucht menegherande.

23350 Die gods sone es diere saiet.

Tsaiet dats word dat wide waiet.

Dat dar bi der straten viel.

Dat sijn si die tword horen wel.

Dan comt die duuel diet ontiaghet.

23355 Hem ende vter herten draghet.

Tsait dat vallet vp den stenen.

Dat bediet menech eenen.

Die tword horet ende in hem verdroghet.

Want hijs ghene ghewerke ne toghet.

23360 Dat onder die dorne vallet mede.

[fol.142v] Bediet dat vallet in die rikede.

Ende so verwerret sijn int goet.

Dat si ten doene hebben onspoet.

Tsaet dat valt in goeden lande.

23365 Ende vrucht brinct menegherande.

Bediet die ghene diet ontfaen.

Ende met goeder herten na staen.

Een ander leidi hem te voren.

Hoe een man saide goet coren.

23370 Doe saider sijn viant inne wiet.

Als die man tcoren wassen siet.

Ende hi twiet siet wassen mede.

Hiet hijt dat ment niet vd ne dede.

Want den coren was al ghelijc.

23375 Mar ten oeste als elkerlijc.

Van sire vrucht bekenlic ware.

Soudmen twiet vd lesen dare.

Ende int fier werpen ende braden.

Ende tcoren in sine scure laden.

23380 Dus saide god erderike.

Alle dueghet ende des ghelike.

Heuet die dieuel ghesait dat wiet.

Dar sine quade bi bediet.

Die sijn so ghelijc den goeden.

23385 Dat wiere ons voren moeten hoeden.

Want ypocriten comen hem toghen.

Also scone vor den oghen.

Wine connense ondersceden al.

Mar als god doemen sal.

23390 Dar ons die oest bi es bediet.

Sine sullent hem ontghilen niet.

Hine salse vte sceden grod ende clene.

Tote diere tijt moet si ghemene.

Wesen onder die goede scare.

23395 Mar dan ward haer doen openbare.

Hier naer seidi andre bispele.

Die mi te lanc sijn ende te vele.

Ende tonbindene ende te suaer.

Jnt achterste seide openbaer.

23400 Verrisenesse van den lechamen.

Ende dat die quade al te samen.

Ter ellen souden ouer een.

Dat crijs van tanden es ende gheween.

Matheus ende marcus mede.

23405 Ende lucas scriuen hier ter stede.

Dat hi daer na al te hand.

Quam ghevaren in sijn land.

Dar leerdi in haer synagogen.

Van nide ne constens sijs niet ghedoghen.

23410 Wanen comt hem seidsi die gone.

Es dit niet iosephs des smeets sone.

Maria sijn moeder es hier ter stede.

Sine sustre ende sine broedre mede.

Nichten menen si ende neuen.

23415 Dar hier voren es bescreuen.

Lettel volx hi daer ghenas.

Om tongheloue dat onder hem was.

Ende hi seidem te hant.

Ens gheen prophete waerd in sijn land.

23420 Des wordsi gram ende worden mede.

Dorpelike vter stede.

Ende leeddene vp eenen berch om dat.

Dar vp gheset was hare stad.

Dat sine der of werpen wilden.

23425 Dar leed hi dor hem dat sine hilden.

Die rootscen heten noch out ende ionc.

Jn dat land ons heren spronc.

Al dar ons here neder ghinc.

Die rootsce weec dats ware dinc.

23430 Ende gaf hem te lidene stede.

Al dar machmen noch sien mede.

Tlijctekin van sinen cledren daer.

Jn die rootse al openbaer.

Tien tiden maecte herodes.

23435 Dar hier te voren of bescreuen es.

Van sire ghebornesse feeste.

Met hem waren al die meeste.

Van galilee gheloft mi das.

Die dochter herodias.

En ze aten dat koren aldaar.

De farizeen grepen ze snel.

23285 En zeiden ze braken het feest.

Jezus verontschuldigde zich daar ter plaatse.

Wnt hem de nood deed.

Zoals David en de zijne deden.

Toen hij ontkwam Sauls onvrede.

23290 At hij in nood de papen brood.

Dat is tegen wet het deed nood.

Papen sacreren en besnijden.

Te zaterdag en laten begaan.

Jozua nee misdeed ook niet.

23295 Toen hij en dat Israëlisch volk.

Zeven dagen, we lezen het alzo.

Omgingen Jericho.

In die manieren en aldus.

Verontschuldigde de zijne Jezus.

23300 Op een andere zaterdag.

Geschiede die daarna lag.

Kwam Jezus in de synagoge.

Een man had daar een hand droog.

Die was bedorven en mank.

23305 De farizeeën die aan de bank.

Zaten wachten zich van deze.

Of hij die dag zou genezen.

Enige van zijn miskwamen.

Toen vroeg hij hen allen tezamen.

23310 Is het geoorloofd dat men mag.

Man genezen op de zaterdag.

Daar nee sprak hem niemand aan.

Daarna genas hij de man.

Ook zo beproefde hij voor hen allen.

23315 Was hem enig beest gevallen.

Een zaterdag hij haalt ze eruit.

Dus schoffeerde hij ze overluid.

Toen spraken die overeen met raad.

Wat men met Jezus beste deed.

23320 Onze Heer wist het en hij ging vandaan.

En menige man ging hem aan.

Wie zo ook begerend was.

Kwam tot hem en hij genas.

In die tijden dat dit was.

23325 Zo beschrijft ons Lucas.

Dat hij op een berg klom.

Doen zijn gebeden, zoals ik het vernam.

En overnachtte in zijn gebed.

Toen de dag verklaarde mede.

23330 Riep hij zijn jongeren daar.

En ging zitten de zee beter nabij.

Het volk kwam om hem gelijk.

En hij is in een schip gegaan.

En kwam uit het scheepje.

23335 Zoals Mattheus doet in schijn.

Het volk stond op de oever veel.

Onze Heer zei hen dit voorbeeld.

Van een man die zaaide koren.

Dat drie derde werd verloren.

23340 Soms is het bij de straat gevallen.

Dat werd verteerd geheel.

En de vogels die aten.

Dat aldaar het lag bij de straat.

Soms zo viel het ook op de stenen.

23345 En dat verdroogde al rein.

Soms zo viel het onder de dorens.

Dat bleef verdwenen en verloren.

Soms zo viel het in goed land.

Dat bracht vrucht menigerhande.

23350 De Gods zoon is die er zaait.

Het zaad dat is het woord dat wijdt waait.

Dat daar bij de straat viel.

Dat zijn zij die het woord horen wel.

Dan komt de duivel die het weg jaagt.

23355 Hen en uit het hart draagt.

Het zaad dat valt op de stenen.

Dat betekent menigeen.

Die het woord hoort en in hem verdroogt.

Want hij geen werken nee toont.

23360 Dat onder de dorens valt mede.

Betekent dat valt in de rijkheid.

En ze verward sinds in het goed.

Dat ze te doen hebben niet gauw.

Het zaad dat valt in goed land.

23365 En vrucht brengt veelvormig.

Betekent diegene die het ontvangen.

En met goed hart naar staan.

Een andere legde hij hen te voren.

Hoe een man zaaide goed koren.

23370 Toen zaaide er zijn vijand in onkruid.

Als die man het koren groeien ziet.

En hij het onkruid ziet groeien mede.

Zegt hij dat men het niet nee uitdeed.

Want de koren was al gelijk.

23375 Maar te oogst als elk.

Van zijn vrucht bekend was.

Zou men het onkruid uitlezen daar.

En in het vuur werpen en branden.

En het koren in zijn schuur laden.

23380 Aldus zaaide God aardrijk.

Alle deugd en dergelijke.

Heeft de duivel gezaaid dat onkruid.

Daar zijn kwaadheid bij betekent.

Die zijn zo gelijk de goeden.

23385 Dat wie er ons voor moeten hoeden.

Want hypocrieten komen hen tonen.

Alzo mooi voor de ogen.

We nee kunnen ze onderscheiden al.

Maar als God verdoemen zal.

23390 Daar ons de oogst bij is betekend.

Ze zullen het hen vergelden niet.

Hij zal ze uitscheiden groot en klein.

Tot die tijd moeten ze algemeen.

Wezen onder de goede scharen.

23395 Maar dan wordt hun doen openbaar.

Hierna zei hij ander voorbeeld.

Die me te lang zijn en te veel.

En te verklaren en te zwaar.

In het laatste zei hij openbaar.

23400 Verrijzenis van de lichamen.

En dat die kwade alle tezamen.

Ter hel zouden overeen.

Daar gekrijs van tanden is en wenen.

Mattheus en Marcus mede.

23405 En Lucas schrijven hier ter plaatse.

Dat hij daarna al gelijk.

Kwam gevaren in zijn land.

Daar leerde hij in hun synagogen.

Van nijd nee konden ze het niet gedogen.

23410 Waarvan komt hem, zeiden ze diegene.

Is dit niet Jozef de smidՠs zoon. (timmerman?)

Maria zijn moeder is hier ter plaatse.

Zijn zusters en zijn broeder mede.

Nichten bedoelen ze en neven.

23415 Daar hier voren is beschreven.

Weinig volk hij daar genas.

Om het ongeloof dat onder hen was.

En hij zei hen gelijk.

Er is geen profeet waard in zijn land.

23420 Dus worden ze gram en wierpen hem mede.

Dorps uit de stede.

En legde hem op een berg omdat.

Daarop gezet was hun stad.

Dat ze hem er af werpen wilden.

23425 Daar ging hij door hem dat ze hem hielden.

De rotsen heten nog oud en jong.

In dat land onze Heer sprong.

Aldaar onze Heer neder ging.

De rots week dat is waar ding.

23430 En gaf hem te gaan plaats.

Aldaar mag men nog zien mede.

Het teken van zijn kleren daar.

In de rots al openbaar.

Te die tijden maakte Herodes.

23435 Daar hier te voren van beschreven is.

Van zijn geboorte feest.

Met hem waren al de grootste.

Van Galilea, geloof me das.

De dochter Herodias.

[fol.143r] 23440 Spranc ende speelde in die sale.

So dat herodes bequam so wale.

Hi suoer al baed soe alf sijn rike.

Dat hijt haer gaue sekerlike.

Bi der quader moeder rade.

23445 So bat die dochter dat hi dade.

Hare in eene platele gheuen.

Baptisten hooft. dus liet tleuen.

Jn dien carker die heleghe man.

Die god sulken prijs leide an.

23450 Tenen pascen ward hi onthouet.

Vp eenen wrijndach alsmen ghelouet.

Vor april vp die .viii.de kalende.

Macheronta als ict kende.

Hiet dar hi onthouet was.

23455 Sine ionghers als ict las.

Haelden sine lechame in vreden.

Tote sebasten in der steden.

Ward hi ghedoluen van hem.

Sijn hooft ward in iherusalem.

23460 Ghedoluen bi herodes sale.

Dar na dus eist bescreuen wale.

Doe dat rike hadde ontfaen.

Die vernoierde iuliaen.

Maecten die heidine eene meente.

23465 Ende ondoluen sijn ghebeente.

Ende spaerdent arde wide.

Dit daden si van groten nide.

Om die miraclen diere ghescieden.

Doch waersi van den seluen lieden.

23470 Ghegadert weder al te hand.

Ende te puluere verbrand.

Dat puluer worpen si in den wint.

Ende lietent vlieghen alsmen vint.

Mar dar sijt gaderden met hem.

23475 Quamen van iherusalem.

Hemelike moneke mede.

Die vp lasen dar ter stede.

Een grod deel der helegher bene.

Dat men seghet dat ghemene.

23480 Die vingher mede vonden was.

Dar hi alsmen hier voren las.

Mede wijsde teere tijt dar hi.

Seide ecce agnus dei.

Dien vingher brochte segghic v.

23485 Jnt gheberechte van montiu.

Sente tecla dus eist bescreuen.

Die andre bene diere bleuen.

Waren ghesent in alexandrien.

Dar dedmen eene kerke wien.

23490 Jn sire heren ende leidse daer.

Dus eist bescreuen dat es waer.

[S]ijn hooft was langhe verloren.

Mar tien tiden als wijt horen.

Dat was prince marciaen.

23495 Quamen .ij. moneke ghegaen.

Van oesten te iherusalem.

Ende sente ian verhoghedem.

War sijn hoft laghe ende tien stonden.

So ward al ghinder vonden.

23500 Dar na niet lanc so ward verloren.

Ende andre liede als wijt horen.

Brochtent tote edissen vord.

Bi antiochen staet die pord.

Dar waest ghedoluen onder die erde.

23505 Jn eene porte arde onwerde.

Jn eenen hole langhen stont.

Sident maket sente ian cont.

Eenen heleghen man marcelle.

Die in den hole dar ic of telle.

23510 Gode diende in helech leuen.

Dar ward dat heleghe hoft verheuen.

Ende men ward vierende in die stede.

Dien dach van sire passien mede.

Ten vdgaende oeste alsmen pleghet.

23515 Want vp dien dach alsmen seghet.

Ward thoft verheuen oft gheuonden.

Of als sulc seghet in dien stonden.

Waren sine bene ghelesen.

Sident ward sijn hooft na desen.

23520 Te constantinoble ghedraghen.

Sident dar na horic ghewaghen.

Ward hare ouer berch brocht.

Ende als ict ebbe vor waer besocht.

[fol.143v] So wanic dat in waren saken.

23525 Dat tamiens es of tote aken.

UOrd segghen ons die ewangelisten.

Als die wel die wareit wisten.

Dat herodes na ians dod.

Van ihesus horde mare grod.

23530 Ende waende des wel seker wesen.

Dat ian ware vp verresen.

Ende hi ghene miraclen dade.

Bedi pijndi vro ende spade.

Hoe hi ihesus mochten sien.

23535 Ons here vernaemt mettien.

Ende ghinc in een scepelkine.

Ende voer wech in eene wostine.

Dar hem volc na volchde mede.

Te voet van so menegher stede.

23540 Die hi al gader ghenas.

Bi pascen waest als ict las.

Sauons seiden die .xii. saen.

Laet dese liede enen gaen.

Dat si doch ghewinnen spise.

23545 Jhesus andworde die wise.

Doese sitten gaen int gras.

.v. gherstine brode als ict las.

Nam hi ende vissce tve.

Dar ne was spisen nemme.

23550 Hi benedietse ende men droech.

Elken mensce dar af ghenoech.

Omtrent waerre .v. dusent man.

Sonder allene nochtan.

Bede die wijf ende die kinder.

23555 Nochtanne bleuen crumen ghinder.

.xii. corue vul al daer.

Al te hand duanc hi der naer.

Sine ionghers te scepe te gane.

Ende ouer tmeere te vaerne dane.

23560 Te betsaida ende te cafarnaum.

Ghene liede wilden som.

Jhesus vaen ende coninc maken.

Want hem dochte in waren saken.

Mochten si ebben sulken here.

23565 Hem ne ghebrake nemmermere.

Mar ihesus ontflo daer ter steden.

Allene ghinc hi in sine ghebeden.

Vp eenen berch dan es ghene ghile.

Van der stede eene mile.

23570 Dar hi tfolc voede al te samen.

Noch heet die berch bi namen.

Dat scip dar die ionghers in waren.

Die ouer tmeere souden varen.

Worpen die baren haren tare.

23575 Ende die apostelen roiden suare.

Want het was ieghen wint.

Ons here siet dat ende bekint.

Ende quam vp twater te hem ward.

Snachts eer hem die dach verbard.

23580 Veruard waren die ionghers doch.

Ende hildent ouer een ghedroch.

Van vare so riepsi sere.

Weest niet veruard sprac ons here.

Jc bemt doe seide in sire wijs.

23585 Pieter. here of dud sijs.

Heet mi vp twater comen te di.

Ons here seide com te mi.

Mettien pieter gaen beghint.

Doe sach hi eenen groten wint.

23590 An onsen here riep hi van vare.

Metter hand greep hine dare.

Ende scaltene dat hi in twifle was.

Jnt scip ghinc ons here na das.

Ende die wint viel al te hand.

23595 Al stappans waren si an tland.

Jan es dies ons vord maect vroet.

Tfolc dat ons here adde gheuoet.

Volchdem met scepen mede.

Te cafarnaum ter stede.

23600 Ende doe si onsen here dar vonden.

Hadden sijs wonder grod tien stonden.

Want si waer .i. scip saghen bestaen.

23440 Sprong en speelde in die zaal.

Zodat Herodes bekwam zo goed.

Hij zwoer al bad ze half zijn rijk.

Dat hij het haar gaf zeker.

Bij de kwade moeder raad.

23445 Zo bad die dochter dat hij deed.

Haar in een schotel geven.

De Dopers hoofd, dus liet hij het leven.

In die kerker de heilige man.

Die God zulke prijs legde aan.

23450 Te een Pasen werd hij onthoofd.

Op en vrijdag zoals men gelooft.

Voor april op de 8ste kalender.

Machaerus, zoals ik het kende.

Zegt daar hij onthoofd was.

23455 Zijn jongeren, zoals ik het las.

Haalden zijn lichaam in vrede.

Te Sebaste in de stede.

Werd hij begraven van hen.

Zijn hoofd werd in Jeruzalem.

23460 Begraven bij Herodes zaal.

Daarna aldus is het beschreven wel.

Toen dat rijk had ontvangen.

Die afvallige Julianus.

Maakten de heidenen een gemeente.

23465 En groeven op zijn gebeente.

En verspreiden het erg wijdt.

Dit deden ze van grote nijd.

Om de mirakels die er geschieden.

Toch waren ze van dezelfde lieden.

23470 Verzameld weer al gelijk.

En tot poeder verbrand.

Dat poeder wierpen ze in de wind.

En lieten het vliegen, zoals men vindt.

Maar daar zij het verzamelden met hen.

23475 Kwamen van Jeruzalem.

Heimelijk monniken mede.

Die het verzamelden daar ter plaatse.

Een groot deel der heilige benen.

Dat men zegt dat algemeen.

23480 De vinger mede gevonden was.

Daar hij, zoals men hier voren las.

Mee wees te ene tijd daar hij.

Zei ecce agnus dei.

Die vinger bracht, zeg ik u.

23485 In het gebergte van Alpen. (Monjou)

Sint Thekla aldus is het beschreven.

De andere benen die er bleven.

Waren gezonden in Alexandrië.

Daar deed men een kerk wijden.

23490 In zijn eer en legde ze daar.

Aldus is het beschreven dat is waar.

Zijn hoofd was lang verloren.

Maar te die tijden zoals wij het horen.

Dat was prins Marcianus.

23495 Kwamen 2 monniken gegaan.

Van oost te Jeruzalem.

En Sint Johannes verhoogde hen.

Waar zijn hoofd lag en te die stonden.

Zo werd het al ginder gevonden.

23500 Daarna niet lang zo werd het verloren.

En andere lieden, zoals wij het horen.

Brachten het te Edessa voort.

Bij Antiochi staat die poort.

Daar was het begraven onder de aarde.

23505 In een pot erg onwaardig.

In een hol lange stond.

Sinds maakte het Sint Johannes kond.

Een heilige man Marcellus.

Die in het hol, daar ik van vertel.

23510 God diende in heilig leven.

Daar werd dat heilige hoofd verheven.

En men werd vierende in die stede.

Die dag van zijn lijden mede.

Te uitgaande augustus, zoals men pleegt.

23515 Want op die dag, zoals men zegt.

Werd het hoofd verheven of gevonden.

Of zoals sommige zeggen in die stonden.

Waren zijn benen verzameld.

Sinds werd zijn hoofd na deze.

23520 Te Constantinopel gedragen.

Sinds daarna, hoor ik gewagen.

Werd hier over een berg gebracht.

En zoals ik het heb voor waar bezocht.

Zo waan ik dat in ware zaken.

23525 Dat te Amiens is of te Aken.

Voort zeggen ons de evangelisten.

Als die wel de waarheid wisten.

Dat Herodes na Johannes dood.

Van Jezus hoorde bericht groot.

23530 En waande dus wel zeker wezen.

Dat Johannes was op verrezen.

En hij geen mirakels deed.

Daarom pijnde hij vroeg en laat.

Hoe hij Jezus mocht zien.

23535 Onze Heer vernam het meteen.

En ging in een scheepje.

En voer weg in een woestijn.

Daar hem volk na volgde mede.

Te voet van zo menige stede.

23540 Die hij al gelijk genas.

Bij Pasen was het, zoals ik het las.

’s Avonds zeiden de 12 gelijk.

Laat deze lieden henen gaan.

Dat ze toch gewinnen spijs.

23545 Jezus antwoorde de wijze.

Doe ze zitten gaan in het gras.

5 gerste broden, zoals ik het las.

Nam hij en vissen twee.

Daar nee was spijs nimmermeer.

23550 Hij zegende ze en men droeg.

Elk mens daarvan genoeg.

Omtrent waren er 5 000 man.

Uitgezonderd alleen nochtans.

Beide de wijven en de kinderen.

23555 Nochtans bleven kruimels ginder.

12 korven vol al daar.

Al gelijk dwong hij daarna.

Zijn jongeren te scheep te gaan.

En over het meer te varen dan.

23560 Te Betshaida en te Kafernaum.

Die lieden wilden sommige.

Jezus vangen en koning maken.

Want ze dachten in ware zaken.

Mochten ze hebben zulke heer.

23565 Hem nee ontbrak nimmermeer.

Maar Jezus ontkwam daar ter plaatse.

Alleen ging hij in zijn gebeden.

Op een berg en dat is geen grap.

Van de stede een mijl.

23570 Daar hij het volk voedde alle tezamen.

Nog heet die berg bij naam.

Dat schip daar de jongeren in waren.

Die over het meer zouden varen.

Wierpen de baren hier en daar.

23575 En de apostelen roeiden zwaar.

Want het was tegen wind.

Onze Heer ziet dat en bekent.

En kwam op het water tot hen waart.

‘s Nachts eer hem de dag openbaarde.

23580 Bang waren die jongeren toch.

En hielden het voor een gedrocht.

Van gevaar zo riepen ze zeer.

Wees niet bang, sprak onze Heer.

Ik bent het, toen zei hij in zijn wijs.

23585 Petrus, heer of u het bent.

Zeg met op het water komen tot u.

Onze Heer zei; kom tot mij.

Meteen Petrus gaan begint.

Toen zag hij een grote wind.

23590 Aan onze Heer riep hij van gevaar.

Met de hand greep hij hem daar.

En schold hem dat hij in twijfel was.

In het schip ging onze Heer na dat.

En de wind viel al gelijk.

23595 Al gelijk waren ze aan het land.

Johannes is die het ons voort maakt bekend.

Het volk dat onze Heer had gevoed.

Volgde hem met schepen mede.

Te Kafernaum ter stede.

23600 En toen ze onze Heer daar vonden.

Hadden zij verwondering groot te die stonden.

Want ze maar 1 schip zagen staan.

[fol.144r] Die vard ende hem niet der in gaen.

Dar heft hi gheprijst ende verheuen.

23605 Die spise die hi hem heft ghegheuen.

Mar si prijsder manna voren.

Ende seiden dar wi of sijn gheboren.

Onse vorders aten manna.

Jhesus andworde daer na.

23610 Jc bem brod des liues sekerlike.

Die neder clam van hemelrike.

Die iueden murmurden om tgone.

Ende seiden es dit niet iosephs sone.

Vader ende moeder kenne wi al.

23615 God sprac tbrod dat ic gheuen sal.

Dats mijn vleesch ouer die werelt leuen.

Die iueden die hem waren beneuen.

Streden ende seiden onderlinghe.

Hoe moghen ghescien dese dinghe.

23620 Dat ons dese sijn vleesch gaue eten.

Ons here seide ende liet hem weten.

En si dat ghi mi mijn vleesch heet.

Ende mijn bloet drinct ic wil ghijt weet.

Ghi ne sult gheen lijf ebben in v.

23625 Dese word verhorden nv.

Vele der ionghers ende spraken.

Dit es tale van andren saken.

Wie machse horen ende verstaen.

Hier naer sijn si van hem ghegaen.

23630 Lvcas scriuet vord hier ter stad.

Dat een fariseus bat.

Jhesus dat hi met hem ate.

Mar hi murmurde vtermate.

Stillekine onder die tande.

23635 Dat hi onghedueghender hande.

Want hi hilt dat ouer sonde.

Ons here sprac met sinen monde.

Ghi fariseen ghi suuert dat.

Datter buten es an tfat.

23640 Binnen laettijt al besmit.

Dat meent den lechame maecti wit.

Ende die ziele niet dier es binnen.

Dulle liede moghedi niet kinnen.

God maecte bede dans ghene saghe.

23645 Doe quamen dar ten andren daghe.

Fariseen ende scriben te hem.

Vter stad van iherusalem.

Ast matheus ende marcus seiden mede.

Doe saghen si al daer ter stede.

23650 Ons heren ionghers al te handen.

Heten met onghedweghen handen.

Onsen here si dus toe spraken.

Sech twi dine ionghers braken.

Die reghele die doude ebben gheset.

23655 Si eten met handen besmet.

God seide twi breecti tghebot.

Dat metten monde vte gaf god.

Om uwe reghelen die ghi set.

Want god seide in die wet.

23660 Eere moeder ende vader.

Dat nes om die eere al gader.

Niet allene gheseit al blood.

Mar dat men hem helpe ter nod.

Ende ghi sect ghi fariseen.

23665 Dat beter es vele ouer een.

Gode offren dan staen in staden.

Vader ende moeder die sijn verladen.

Ghi leerd aldus den kindren spreken.

An die hare bi uwen treken.

23670 Dat si seghen wat wiltu vader.

Dat ic gode ebbe gheloeft al gader.

Ne gheuic di niet hoe soet come.

Ende dit es al om uwe vrome.

Dus breecti tghebot van der wet.

23675 Om die reghele die ghi set.

Doe riep hi die liede vord.

Ende hi seide dese word.

Dat in den mont gaet des besiet.

Besmet den mensce vor gode niet.

23680 Mar dat vten monde gaet.

Dats dorper tale ende bose raet.

Die ionghers seiden heuestud bekent.

Met desen worde heuestu ghesent.

Die fariseen alle te waren.

23685 Jhesus seide nv laetse varen.

Sine sien selue niet eentwint.

[fol.144v] Ende leiden tfolc dat es al blint.

Als den blenden volghet die blende.

Moeten si bede in den pit ten ende.

23690 Als ons here quam in huvs.

Seide pieter here ontbint vd.

Dat bispel dattu nv seids saen.

Doe seidi cundi niet verstaen.

Hoe so die mont in hem ontfaet.

23695 Dat men verduet ende het te gaet.

Mar vter herten dor den monde.

So vloiet meneghe vule sonde.

Die den mensce maken onreine.

Matheus ende marcus ghemene.

23700 Segghen dat ons here ghinc dane.

Ten lande van surs ghinc hi ane.

Ende ten lande van saiet mede.

Jn desen lande quam tere stede.

Een heidin wijf van chanaan.

23705 Ende riep hem ghenaden an.

Om haer dochter die ghepijnt ware.

Van eenen duuel harde suare.

Ons here andworde haer niet.

So dats die ionghers adden verdriet.

23710 Ende baden ouer hare.

Ons here andworde openbare.

Jn ne bem niewer ghesent el.

Dan toten scapen van ysrahel.

Die vercoren sijn ende verloren.

23715 Hi meende dat si waren vercoren.

Eerst ende die heidine dar naer.

Twijf die anebedene daer.

Ende soe seide here help mi.

Hi seide dat niet goet ne si.

23720 Dat men neemt brod vten monden.

Den kindren ende gheuet den honden.

Na die tale van dien iueden.

Hiet hi die heidine rueden.

Twijf sprac here ic ne ebs niet vergheten.

23725 Want die hondekine eten.

Hars heren crumen die hem ontfallen.

Dar prijsde ihesus vor hem allen.

Hare gheloue ende seide mettien.

Dine bede moet ghescien.

23730 Vp die selue stond ghenas.

Haer dochter sijt seker das.

Van dane seghet matheus mee.

Quam hi ter zee van galilee.

Dar brochtmen des suldi ghelouen.

23735 Hem eenen stommen ende eenen douen.

Sine vinghere stac hi in mans horen.

Ende met spuwen als wijt horen.

Maecti sine tonghe nat.

Met sinen ghebode ward vp die stad.

23740 Des douen mensce tonghe ontbonden.

Ende sine horen dar ter stonden.

Dar nar scriuet ian van hem.

Ghinc hi te iherusalem.

Teere feesten diere was.

23745 Jn die stede als ict las.

Was een water dat in latine.

Heet probatica piscine.

Een pit was het wijt ghenoech.

Dar men die offrande in duoech.

23750 .v. portiken waerre toe.

Dar vele sieken in waren doe.

Die wachten troeren der piscine.

Want dinghel die plach stillekine.

Te comene die twater verroerde.

23755 Wien so men dar dan eerst in voerde.

Hi ward alles eules ghesont.

Mar niemen ne wiste die stont.

Weltijt die inghel te comene plach.

Bedi wachter tfolc nacht ende dach.

23760 Oec ne lasic niet die stonde.

Weltijt dit wonder eerst begonde.

Mar die sake dart af quam.

Die was dus als ict vernam.

Doe die mare van salomone.

23765 Van sire wijsheit van sinen doene.

Die vaart en Hem niet daarin gaan.

Daar heeft hij geprezen en verheven.

23605 De spijs die hij hen heeft gegeven.

Maar ze prezen de manna voren.

En zeiden daar we van zijn geboren.

Onze voorouders aten manna.

Jezus antwoorde daarna.

23610 Ik ben brood des leven zeker.

Die neder klom van hemelrijk.

Die Joden mormelden om datgene.

En zeiden is dit niet Jozef’ s zoon.

Vader en moeder kennen we al.

23615 God sprak; het brood dat ik geven zal.

Dat is mijn vlees voor de wereld leven.

De Joden die hem waren benevens.

Streden en zeiden onderling.

Hoe mogen geschieden deze dingen.

23620 Dat ons deze zijn vlees gaf te eten.

Onze Heer zei en liet hen weten.

En is het dat gij mijn vlees eet.

En mijn bloed drinkt, ik wil gij het weet.

Gij nee zal geen lijf hebben in u.

23625 Dit woord hoorden nu.

Vele der jongeren en spraken.

Dit is taal van andere zaken.

Wie mag het horen en verstaan.

Hierna zijn ze van hem gegaan.

23630 Lucas schrijft voort hier ter plaatse.

Dat een farizeer bad.

Jezus dat hij met hem at.

Maar hij murmelde uitermate.

Stilletjes onder de tanden.

23635 Dat hij ongewassen handen.

Want hij hield dat voor zonde.

Onze Heer sprak met zijn mond.

Gij farizeer gij zweert dat.

Dat er buiten is aan het vat.

23640 Binnen laat gij het besmet.

Dat bodoelt het lichaam maakte hij wit.

En de ziel niet die er is binnen.

Dolle lieden mag ge niet kennen.

God maakt beide, dat is geen sage.

23645 Toen kwamen daar te andere dag.

Farizeers en schrijvers tot hem.

Uit de stad van Jeruzalem.

Zoals het Mattheus en Marcus zeggen mede.

Toen zagen ze aldaar ter plaatse.

23650 Onze Heer jongeren al gelijk.

Eten met ongewassen handen.

Onze Heer ze dus toespraken.

Zeg waarom uw jongere breken.

De regel die de oude hebben gezet.

23655 Ze eten met handen besmet.

God zei; waarom breekt u het gebod.

Dat met de mond uit gaf God.

Om uw regels die gij zet.

Want God zei in de wet.

23660 Eer moeder en vader.

Dat nee is om de eer allemaal.

Niet alleen gezegd al bloot.

Maar dat men hen helpt ter nood.

En gij zegt gij farizeen.

23665 Dat beter is veel overeen.

God offeren dan bij te staan.

Vader en moeder die zijn verladen.

Gij leert aldus de kinderen spreken.

Aan diegene bij uw streken.

23670 Dat ze zeggen wat wil u vader.

Dat ik God heb beloofd allemaal.

Nee, geef ik u niet hoe zo het komt.

En dit is al om uw baten.

Dus breekt ge het gebod van de wet.

23675 Om de regel die gij zet.

Toen riep hij de lieden voort.

En hij zei dit woord.

Dat in de mond gaat dus bezie.

Besmet de mens voor God niet.

23680 Maar dat uit de mond gaat.

Dat is dorpse taal en boze raad.

De jongeren zeiden; hebt u bekend.

Met deze woorden hebt u gezonden.

De farizeen alle te waren.

23685 Jezus zei; nu laat ze varen.

Ze zien zichtzelf niet iets.

En leiden het volk dat is al blind.

Als de blinde volgt de blinde.

Moeten ze beide in de put ten einde.

23690 Toen onze Heer kwam in huis.

Zei Petrus Heer los op.

Dat voorbeeld dat u nu zei gelijk.

Toen zei hij; kon u het niet verstaan.

Hoe zo de mond in hem ontvangt.

23695 Dat men verduwd en het vergaat.

Maar uit het hart door de mond.

Zo vloeit menige vuile zonde.

Die de mens maken onrein.

Mattheus en Marcus algemeen.

23700 Zeggen dat onze Heer ging vandaar.

Te land van Tyrus ging hij aan.

En te land van Sidon mede.

In deze landen kwam te ene plaatse.

Een heidens wijf van Kanaän.

23705 En riep hem genade aan.

Om haar dochter die gepijnigd was.

Van een duivel erg zwaar.

Onze Heer antwoorde haar niet.

Zodat de jongeren hadden verdriet.

23710 En baden voor haar.

Onze Heer antwoorde openbaar.

Ik nee ben nergens gezonden anders.

Dan tot de schapen van Isral.

Die uitverkoren zijn en verloren.

23715 Hij bedoelde dat ze waren uitverkoren.

Eerst en de heidenen daarna.

Het wijf die hem aanbad daar.

En ze zei; Heer help me.

Hij zei dat niet goed nee is.

23720 Dat men neemt brood uit de mond.

De kinderen en geef het de honden.

Na de taal van de Joden.

Noemt hij de heidenen teven.

Het wijf sprak; Heer ik nee heb het niet vergeten.

23725 Want de hondjes eten.

Hun kruimels die hen ontvallen.

Daar prees Jezus voor hen allen.

Haar geloof en zei meteen.

Uw bede moet geschieden.

23730 Op dezelfde stond genas.

Haar dochter, zij het zeker das.

Vandaar zegt Mattheus meer.

Kwam hij ter zee van Galilea.

Daar bracht men, dat zal ge geloven.

23735 Hem een stomme en een dove.

Zijn vinger stak hij in mans oren.

En met spuw, zoals wij het horen.

Maakte hij zijn tong nat.

Met zijn gebod werd op die plaats.

23740 De dove mens tong los.

En zijn horen daar terstond.

Daarna schrijft Johannes van hem.

Ging hij te Jeruzalem.

Tot een feest die er was.

23745 In die stede. zoals ik het las.

Was een water dat in Latijn.

Heet probatica piscina. (te Bethesda)

Een put was het wijdt genoeg.

Daar men de offerande in waste.

23750, 5 portieken waren er toe.

Daar vele zieken in waren toen.

Die wachten het roeren der piscina.

Want de engel die plag stilletjes.

Te komen die het water verroerde.

23755 Wie zo men daar dan eerst in voerde.

Hij werd van alle euvel gezond.

Maar niemand nee wist die stond.

Welke tijd de engel te komen plag.

Daarom wachtte het volk nacht en dag.

23760 Ook nee las ik niet die stonde.

Welke tijd dit wonder eerst begon.

Maar de zaak daar het van kwam.

Die was aldus zoals ik het vernam.

Toen dat bericht van Salomon.

23765 Van zijn wijsheid van zijn doen.

[fol.145r] Ghinc bede verre ende na.

Quam die coninghinne van sabba.

Alst in der coninghe boeke staet.

Ende sochte an hem raet.

23770 Doe soe van hem versceden was.

Ombood soe hem weder das.

Dat in thuvs van der bosscaelge.

Een hout ware sonder faelge.

Dar men eenen an soude hanghen.

23775 Dar iuedsce rike soude omme te ganghen.

Salomon ontsach hem van dien seluen.

Ende dede ghent hout diepe deluen.

Vp die stad so was dar na.

Ghemaect piscina probatica.

23780 Doet bi gods ghebornesse quam.

Quam dat out bouen ende suam.

Jn der ghebare als oft vorsprabe.

Gods ghebornesse van deser sake.

Verroerde eersten die piscine.

23785 Ende dor die werdechede sine.

Quam dinghel ende verroerde den pit.

Mar de ewangelie ne seghet niet dit.

Doe ihesus ter piscinen quam.

Eenen man hi daer vernam.

23790 .xxxviii. iaer addi siec ghewesen.

Ons here sprac wiltu ghenesen.

Here sprac hi als twater verroert.

Hebbic niemen diere mi in voert.

Een ander esser in vor mi dan.

23795 Jhesus seide tote den man.

Drach vp dijn bedde ende ganc wandren.

Die man ghinc daer van den andren.

Ende droech sijn bedde dar hi vp lach.

Dit was vp eenen saterdach.

23800 Die iueden seiden diene saghen.

Dune moets dijn bedde niet draghen.

Hi seide die mi dit heft ghedaen.

Hiet mi draghen ende gaen.

Si vraechden hem wie dat ware.

23805 Jnne weet sprac hi al openbare.

Dar na vant ihesus dien man.

Jn dien tempel ende sprac hem an.

Du best ghesont wachti van sonden.

Dattu niet wers ne werds ghebonden.

23810 Doe maecte die man den iueden das.

Cont dattene ihesus ghenas.

Als die iuedem hem scouden.

Dat hi niet ne wilde houden.

Van den saterdaghe die viere.

23815 Andworde ihesus die goedertiere.

Mijn vader so werct al noch ter stede.

Ende oec so werc ic selue mede.

Als of hi segghen soude mijn vader.

Ne vulwrochte niet al gader.

23820 Die dinc binnen .vii. daghen allene.

Noch werct hi alle daghe ghemene.

Jn verniewene hi bedriuet.

Sijn werc so dat staende bliuet.

Ende met hem werc ic der toe.

23825 Bedi so eist goet dat ic doe.

Hier omme setten si sin der ane.

Vele te meer hem te uerslane.

Want hi seide al openbare.

Dat god selue sijn vader ware.

23830 Doe seidi anderwarf tgone.

Die vader die minnet den sone.

Ende die sone gheuet tleuen.

Dien ghenen dien hijt wille gheuen.

Noch niemen so iugierd die vader.

23835 Mar dat vonnesse al gader.

Heft hi den sone ghegeuen.

Om dat al die lieden die leuen.

Den sone eeren als dien vader.

Dar vorseidi hem al gader.

23840 Dat andkerst soude sonder waen.

Comen ende sine souden ontfaen.

Uan danen es hi versceden.

Als wi verstaen van hem beden.

Matheus ende lucas mede.

[fol.145v] 23845 Jherusalem heet hi die stede.

Ende quam ter zee van galilee.

Dar hem volchden liede me.

Dan .iiij. dusent in eene wostine.

Dar hadden die ionghers sine.

23850 .vii. brode ende vissce een deel.

Dar hi dat volc al gheel.

Mede voede ende dar toe ghinder.

Vele wiue ende vele kinder.

Crumen gaderden si met handen.

23855 Vor die lieden vul .vij. manden.

Doe ghinc hi te scepe te hand.

Met sinen ionghers rumdi tland.

Ende voer te maghe dan.

Sine ionghers vergaten dan.

23860 Brod te voerne. ons here.

Seide. wachtu van der lere.

Der fariseen ende der saduceen.

Ende herodes ouer een.

Doe wanet si dat wel gheweten.

23865 Om dat si brood hadden vergheten.

Dat hi hem des wiste ondanc.

Hi scaldse van gheloue cranc.

Dat si waenden ebben breke.

Dar hi bi ware sekerleke.

23870 Marcus die ghewaghet das.

Dat hi hier eenen blenden ghenas.

HJer segghen si alle sonder ian.

Dat ihesus die saleghe man.

Quam ghewandelt saen der na.

23875 Bi phylips cesarea.

Phylips was des ouds herodes sone.

Die stad makede die gone.

Jns keisers eere ende de sine te samen.

Een berch heet lybanus bi namen.

23880 Leghet dar bi dar onder springhen.

Tvee fonteinen in waren dinghen.

Deene heet ior ende dandre dan.

Jn beken lopen si vord an.

Onder die berghe van gelboe.

23885 Comen te gadre die tve.

Bi cedar dat es eene stad.

Dar vindmen menech ghesont bat.

Van ior ende dan na minen wane.

Heetment vordward mee iordane.

23890 Dat doe phylips cesarea was.

Heet nu bi namen paneas.

Jn dat land quam ihesus ghegaen.

Ende vraechde sinen ionghers saen.

Wat seghet tfolc wie es die gone.

23895 Die mach wesen des menscen scone.

Menscen sone was noit man el.

Dan ihesus merket wel.

Die andre sijn der lieder kinder.

Die ionghers andworden ghinder.

23900 Some segghen si ian baptisten.

Andre diere ieghen twisten.

Segghen dattet was helye.

Andren segghen ieremie.

Of van den propheten eenen.

23905 Doe vraechde ihesus hare menen.

Wie si seiden dat hi ware.

Pieter die sprac openbare.

Du best kerst des leuens gods sone.

Jhesus andworde omme tgone.

23910 Ende seidem dat hi salech ware.

Oec beloefdi hem al dare.

Die slotele van hemelrike.

Om dat gheloue sekerlike.

Sinen ionghers hi verbood.

23915 Dat si niemene vor sine dod.

Ne seiden dat hi xpristus ware.

Doe seidi al openbare.

Dat hi moeste te iherusalem gaen.

Ende men dar soude verslaen.

23920 Ten derden daghe soudi verrisen.

Pieter namene in stilre wisen.

Ouer side ende seide here.

Laet di dit ghescien nemmermere.

Hi scaltene ende sprac dese word.

23925 Du ne vroets niet dat gode toe hord.

Die liede riep hi dat si quamen.

Ende sine ionghers te samen.

Ende sprac die na mi comen wille.

[Loechene sijns ende late sinen wille.]

Ging beide ver en nabij.

Kwam de koningin van Saba.

Zoals het in de Koningen boek staat.

En zocht aan hem raad.

23770 Toen ze van hem gescheiden was.

Ontbood ze hem weer das.

Dat in het huis van het houtwerk.

Een hout was zonder falen.

Daar men een aan zou hangen.

23775 Daar het Joodse rijk zou om vergaan.

Salomon ontzag hem van diezelfde.

En deed dat hout diep begraven.

Op die plaats zo was daarna.

Gemaakt piscina probatica.

23780 Toen het bij Gods geboorte kwam.

Kwam dat hout boven en zwom.

In die manier alsof het voorzei.

Gods geboorte en van deze zaak.

Verroerde eerst de piscina.

23785 En door de waardigheid van hem.

Kwam de engel en verroerde de put.

Maar het evangelie nee zegt niet dit.

Toen Jezus ter piscina kwam.

Een man hij daar vernam.

23790, 38 jaar had hij ziek geweest.

Onze Heer sprak; wil u genezen.

Heer, sprak hij, als het water verroert.

Heb ik niemand die mij er in voert.

Een ander is er in voor mij dan.

23795 Jezus zei tot de man.

Draag op uw bed en ga wandelen.

Die man ging daar van de andere.

En droeg zijn bed daar hij op lag.

Dit was op een zaterdag.

23800 De Joden zeiden die het zagen.

U moet uw bed niet dragen.

Hij zei die me dit heeft gedaan.

Zei me dragen en gaan.

Ze vroegen hem wie dat was.

23805 Ik nee weet, sprak hij al openbaar.

Daarna vond Jezus die man.

In die tempel en sprak hem aan.

U bent gezond wacht u van zonden.

Dat u niet wordt nee wordt gebonden.

23810 Toen maakte die man de Joden das.

Bekend dat hem Jezus genas.

Toen de Joden hem scholden.

Dat hij niet nee wilde houden.

Van de zaterdag het feest.

23815 Antwoorde Jezus de goedertieren.

Mijn vader zo werkt al nog ter plaatse.

En ook zo werk ik zelf mede.

Alsof hij zeggen wou, mijn vader.

Nee, wrocht het niet allemaal.

23820 Die dingen binnen 7 dagen alleen.

Nog werkt hij alle dagen algemeen.

In vernieuwen hij bedrijft.

Zijn werk zodat het staan blijft.

En met hem werk ik er toe.

23825 Daarom zo is het goed dat ik doe.

Hierom zetten ze zin daaraan.

Veel te meer hem te verslaan.

Want hij zei al openbaar.

Dat God zelf zijn vader was.

23830 Toen zei andermaal diegene.

De vader die mint de zoon.

En de zoon geeft het leven.

Diegenen die hij het wil geven.

Nog niemand zo berecht de vader.

23835 Maar dat vonnis allemaal.

Heeft hij de zoon gegeven.

Omdat al de lieden die leven.

De zoon eren als de vader.

Daar voorzei hij hen allemaal.

23840 Dat antichrist zou, zonder waan.

Komen en ze hem zouden ontvangen.

Vandaar is hij verscheiden.

Zoals we verstaan van hen beiden.

Mattheus en Lucas mede.

23845 Jeruzalem liet hij de stede.

En kwam ter zee van Galilea.

Daar hem volgden lieden meer.

Dan 4 000 in een woestijn.

Daar hadden die jongeren van hem.

23850, 7 broden en vissen een deel.

Daar hij dat volk al geheel.

Mede voedde en daartoe ginder.

Vele wijven en vele kinderen.

Kruimels verzamelden ze met handen.

23855 Voor de lieden vol 7 manden.

Toen ging hij te scheep gelijk.

Met zijn jongeren ruimde hij het land.

En voer te verwant dan.

Zijn jongeren vergaten dan.

23860 Brood te voeren, onze Heer.

Zei; wacht u van de leer.

Der farizeeën en de Sadduceeën.

En Herodes overeen.

Toen want ze dat wel weten.

23865 Omdat ze brood hadden vergeten.

Dat hij hen dus wist ondank.

Hij schold ze van geloof zwak.

Dat ze waanden hebben gebrek.

Daar hij bij was zeker.

23870 Marcus die gewaagt das.

Dat hij hier een blinde genas.

Hier zeggen ze alle zonder Johannes.

Dat Jezus die zalige man.

Kwam gewandeld gelijk daarna.

23875 Bij Filippus Caesarea.

Filippus was de oude Herodes zoon.

Die stad maakte diegene.

In keizers eer en de zijne tezamen.

Een berg heet Libanon bij naam.

23880 Ligt daarbij daar ontspringen.

Twee fonteinen in ware dingen.

De ene heet Jor en de andere Dan. (Jor daan)

In beken lopen ze voort dan.

Onder de berg van Gilboa.

23885 Komen tezamen die twee.

Bij Cedar dat is een stad.

Daar vindt men menig gezond bad.

Van Jor en dan naar mijn waan.

Heet men het verder meer Jordaan.

23890 Dat toen Filippus Caesarea was.

Heet nu bij namen Paneas.

In dat land kwam Jezus gegaan.

En vroeg zijn jongeren gelijk.

Wat zegt het volk wie is diegene.

23895 Die mag wezen de mensen zoon.

Mensen zoon was nooit man anders.

Dan Jezus, merk het wel.

De andere zijn de lieden kinderen.

De jongeren antwoorden ginder.

23900 Sommige zeggen is Johannes de Doper.

Andere die er tegen twisten.

Zeggen dat het was Elia.

Andere zeggen Jeremia.

Of van de profeten een.

23905 Toen vroeg Jezus hun mening.

Wie ze zeiden dat hij was.

Petrus die sprak openbaar.

U bent Christus de levende Gods zoon.

Jezus antwoorde om datgene.

23910 En zei hem dat hij zalig was.

Ook beloofde hij hem aldaar.

De sleutels van hemelrijk.

Om dat geloof zeker.

Zijn jongeren hij verbood.

23915 Dat ze niemand voor zijn dood.

Nee, zeiden dat hij Christus was.

Toen zei hij al openbaar.

Dat hij moest te Jeruzalem gaan.

En men daar zou verslaan.

23920 Te derde dag zou hij verrijzen.

Petrus nam hem in stille wijze.

Over zijde en zei Heer.

Laat u dit geschieden nimmermeer.

Hij schold hem en sprak dit woord.

23925 U nee bevroedt niet dat God toebehoort.

De lieden riep hij dat ze kwamen.

En zijn jongeren tezamen.

En sprak die naar mij komen wil.

[Loochenen hem en laten hem zijn wil.]

[fol.146r] 23930 Ende draghen sijn cruce ende volghen mie.

Hier vp biddic dat elc man sie.

Die selue drie die segghen vord.

Dese ewangelie ende dese word.

Dat ons here nam dese .iij. manne.

23935 Pietre. iacoppe. ende ianne.

Vp eenen berch tere ogher steden.

Dat si hem dar souden beden.

Thabor es die berch ghenant.

Al dar hi bat ward hi te hand.

23940 Vor hem ontfigurd saen.

Claer als die sonne ward hi ghedaen.

Sine cleder wit als die snee.

Dar verbarden hem si tvee.

Helyas ende moyses.

23945 Die met hem spraken des.

Wat pinen hi moeste liden.

Pieter sprac in dien tiden.

Here het es hier wesen goet.

Ghenoeghet di in dinen moet.

23950 Wi maken tabernacle drie.

Helyase. moyses. ende die.

Eene stemme quam in tsuerc na tgone.

Die seide dits mijn lieue sone.

Hem suldi horen ende van vare.

23955 Vellen die ionghers openbare.

Hi nopetse ende sprac te hem ward.

Staet vp sijt al onuervard.

Dar si den berch ghinghen neder.

Ghebod hem ons here weder.

23960 Dat si niemen seiden van desen.

Eer dat hi waer verresen.

Ten naesten daghe ghenas hi mede.

Een kint dor des vaders bede.

Van eenen viant die hem ane.

23965 Meest ghinc in die niewe mane.

Dien der ionghers gheen ne mochte.

Ghenesen alsmen hem toe brochte.

Si vraechden waer bi het mochte wesen.

Dat sine niet mochten ghenesen.

23970 Om iu wanloue sprac ons here.

Want twifelde v. no min no mere.

Ende hiet di desen berghe vlien.

Gheloeft dies het soude ghescien.

Matheus die scriuet vord.

23975 Te cafarnaum in die pord.

Quam ons here ende dar quamen.

Die ghene die skeisers chens namen.

Van elken hofde hare ende ghens.

Van onsen here. eesten si chens.

23980 Pietre. sendi ter zee.

Die eenen visch vinc ende nemmee.

Jn wies mont dat hi vant daer.

Eenen penninc also suaer.

Dar hi mede heft ghequijt.

23985 Onsen here. ende hem allen dar ter tijt.

Vord seghet marcus ende lucas.

Met matheus al daer hi was.

Jn den wech ende die ionghers mede.

Dat si vraechden daer ter stede.

23990 Wie meerre van hem allen ware.

Een kint nam ons here al dare.

Ende helset ende leeredse der mede.

Pleghen der omoedechede.

Want die hier in die omoede bleuen.

23995 Souden ghinder sijn verheuen.

Ende die die vordste wilde sijn echt.

Souden sijn haer alre knecht.

Dat kint dat hi elsende was.

Sente marcialis als ict las.

24000 Oec verbood hi openbare.

Dat niemen die clene hadde ommare.

Ende seidem een bispel al dare.

Of in die wostine ware.

Een herde ende hi .c. scape helde.

24005 Verloer hi teen scaep vp den velde.

Hi soude die .xcix. laten.

Vpt felt ende gaen sire straten.

Soeken dat verloren ware.

[fol.146v] Ende als hijt vonde soudijt hare.

24010 Wech draghen ende blider sijn om tene.

Dan om alle dandre ghemene.

Dar na leidi hem te voren.

Of een wijf hadde verloren.

Van .x. busanten eenen allene.

24015 So soude dorsoeken al ghemene.

Haer huvs ende alsoene vonde dan.

Soude harre meerre bliscap an.

Van dien comen dan van dien neghen.

Dus seghet hi dat inghele pleghen.

24020 Feeste te makene van eenen sondare.

Die die sondem heft ommare.

Meerre vele dan om die rechte.

Die leuen sonder enighe plechte.

Dar na als ons lucas seghet.

24025 Hefti hem voren gheleghet.

Een bispel van eenen man.

Die wilen .ij. sonen wan.

Die ioncste hescede den vader.

Van den goede deel al gader.

24030 Ende die vader gaf hem sijn deel.

Ghent goet nam hi al gheel.

Die ioncste ende voer vten lande.

Ende verdeet met groter scande.

Met goliasen met quaden wiuen.

24035 Ende dar na moesti aerm bliuen.

Doe quam int land een ongher grod.

Ende om te winnene sijn brod.

Diendi eenen porter met pinen.

Ende was herde van sinen suinen.

24040 Dar ghedoghedi sulke breke.

Dat hi begaderde sekerleke.

Tetene der suinen spise.

Mar doe seidi als die wise.

Vele diernen ende garsoene.

24045 Heft mijn vader te sinen doene.

Die van brode hebben tfulle.

Ende ic kaitijf arme dulle.

Bederue hier van ongher al gader.

Jc sal keren te minen vader.

24050 Vp ghenaden ende lien.

Mire quade dorpernien.

Dat ic sijn kint hete bi onrechte.

Make mi ghelijc sinen knechte.

Ten vader keerdi mettien.

24055 Ende teerst dat hine heft versien.

Ontfarmdem sijns kinds saen.

Vercleden dedine gaen.

Ende maecte met hem grote feeste.

Als die oudste dat verheeste.

24060 Dat sijn broeder dus was ontfanghen.

[Wildire niet van torne ganghen.]

Mar die vader leidem te voren.

Sone dijn broeder was verloren.

Nv es hi vonden des wes vro.

24065 Dit bediet ons god also.

Dat god ende alle die inghele mede.

Om ons driuen vrolichede.

Als wi van den sonden keren.

Ende oec willi ons dat leren.

24070 Dat sulc in nide es beuaen.

Als hi den sondare af siet staen.

Matheus die bescriuet dat.

Dat god bi sinen ionghers sat.

Ende seide totem in rade.

24075 Of dijn euen kerstin mesdade.

Jeghen di so sceltene allene.

Ende achtijs dan grod no clene.

So lachtert hem vor orconden.

Ne betert hi niet dan sine sonden.

24080 So maect tallen kerken cont.

Ne betert hi hem niet tiere stond.

Scuwene als eenen publicaen.

Pieter die bevraghedem saen.

Hoe dicke hi vergheuen soude.

24085 Sinen broeder sine scoude.

Oft ghenoech ware an .vij. warf.

Ons here sprac als ons bedarf.

Jc ne segghe niet .vij. warf allene.

Mar tseuentech warf .vij. warf ghemene.

24090 Een bispel hefti dar vp heuen.

Dar hi toghet dat wi vergheuen.

Sullen dat men an ons mesdoet.

Ende seghet dat was een here goet.

23930 En dragen zijn kruis en volgen mij.

Hierop bid ik dat elke man ziet.

Diezelfde drie die zeggen voort.

Dit evangelie en dit woord.

Dat onze Heer nam deze 3 mannen.

23935 Petrus, Jacobus en Johannes.

Op een berg te ene hoge plaats.

Dat ze hem daar zouden wachten.

Thabor is die berg genaamd.

Aldaar hij bad werd hij gelijk.

23940 Voor hen omgevormd gelijk.

Helder als de zon werd hij gedaan.

Zijn kleren wit als sneeuw.

Daar openbaarde hen zij twee.

Elia en Mozes.

23945 Die met hem spraken dit.

Wat pijnen hij moest lijden.

Petrus sprak in die tijden.

Heer, het is hier wezen goed.

Vergenoegd het in uw gemoed.

23950 We maken tabernakels drie.

Elia, Mozes en u.

Een stem kwam in het zwerk na datgene.

Die zei; dit is mijn lieve zoon.

Hem zal ge horen en van gevaar.

23955 Vielen de jongeren openbaar.

Hij noopte ze en sprak tot hen waart.

Sta op wees niet bang.

Daar ze de berg gingen neder.

Gebood hem onze Heer weder.

23960 Dat ze niemand zeiden van deze.

Eer dat hij was verrezen.

Te naaste dag genas hij mede.

Een kind door de vaders bede.

Van een vijand die hem aan.

23965 Meest ging in de nieuwe maan.

Die de jongeren geen nee mocht.

Genezen toen men hem toe bracht.

Ze vroegen waarbij het mocht wezen.

Dat ze hem niet mochten genezen.

23970 Om uw ongeloof, sprak onze Heer.

Want twijfelde u min of meer.

En zei u deze berg te vlieden.

Gelooft u het het zou geschieden.

Mattheus die schrijft voort.

23975 Te Kafernaum in die poort.

Kwam onze Heer en daar kwamen.

Diegene die keizers accijns namen.

Van elk hoofd hier en ginds.

Van onze Heer eisten ze accijns.

23980 Petrus zond hij ter zee.

Die een vis ving en nimmermeer.

In wiens mond dat hij vond daar.

Een penning alzo zwaar.

Daar hij me heeft kwijtgescholden.

23985 Onze Heer en hen allen daar te tijd.

Voort zegt Marcus en Lucas.

Met Mattheus aldaar hij was.

In de weg en de jongeren mede.

Dat ze vroegen daar ter plaatse.

23990 Wie groter van hen allen was.

Een kind nam onze Heer aldaar.

En omhelsde het en leerde ze daarmee.

Plegen de ootmoedigheid.

Want die hier in de ootmoed bleven.

23995 Zouden ginder zijn verheven.

En die de voorste wilde zijn echt.

Zou zijn hun aller knecht.

Dat kind dat hij omhelsde.

Sint Marcialus, zoals ik het las.

24000 Ook verbood hij openbaar.

Dat niemand de kleine had onwaardig.

En zei hen bij voorbeeld aldaar.

Dat in de woestijn was.

Een herder en hij 100 schapen hield.

24005 Verloor hij het ene schaap op het veld.

Hij zou die 99 laten.

Op het veld en gaan zijn straten.

Zoeken dat verloren was.

En als hij het vond zou hij het daar.

24010 Weg dragen en blijder zijn om de ene.

Dan om alle de andere algemeen.

Daarna legde hij hen tevoren.

Van een wijf had verloren.

Van 10 brisante een alleen.

24015 Ze zou doorzoeken algemeen.

Haar huis en als ze het vond dan.

Zou haar meer blijdschap aan.

Van die komen dan van die negen.

Aldus zegt hij dat de engelen plegen.

24020 Feest te maken van een zondaar.

Die de zonden heeft onwaardig.

Meer veel dan om die recht.

Die leven zonder enige plicht.

Daarna, zoals ons Lucas zegt.

24025 Heeft hij hen voorgelegd.

Een voorbeeld van een man.

Die wijlen 2 zonen won.

De jongste eiste van de vader.

Van het goed een deel allemaal.

24030 En die vader gaf hem zijn deel.

Dat goed nam hij al geheel.

De jongste en voer uit het land.

En verdeed het met grote schande.

Met verbrasser en met kwade wijven.

24035 En daarna moest hij arm blijven.

Toen kwam in het land een honger groot.

En om te winnen zijn brood.

Diende hij een poorter met pijnen.

En was herder van zijn zwijnen.

24040 Daar gedoogde hij zo’n gebrek.

Dat hij beging zeker.

Te eten de zwijnen spijs.

Maar toen zei hij als de wijze.

Vele dieren en bedienden.

24045 Heeft mijn vader tot zijn doen.

Die van brood hebben het volle.

En ik ellendige arme dolle.

Bederf hier van honger helemaal.

Ik zal keren tot mijn vader.

24050 Op genade en belijden.

Mijn kwade dorpsheid.

Dat ik zijn kind heet bij onrecht.

Maak me gelijk zijn knechten.

Te vader keerde hij meteen.

24055 En ten eerste dat hij hem heeft gezien.

Ontfermde hij zijn kind gelijk.

Verkleden deed hij hem gaan.

En maakte met hem grote feesten.

Toen de oudste dat hoorde.

24060 Dat zijn broeder aldus was ontvangen.

[Wilde hij er niet van toorn gaan.]

Maar de vader legde hem te voren.

Zoon, uw broeder was verloren.

Nu is hij gevonden dus wees vrolijk.

24065 Dit bedoelt ons God alzo.

Dat God en al de engelen mede.

Om ons drijven vrolijkheid.

Als we van de zonden keren.

En ook wil hij ons dat leren.

24070 Dat sommige in nijd is bevangen.

Als hij de zondaar af ziet staan.

Mattheus die beschrijft dat.

Dat God bij zijn jongeren zat.

En zei tot hen in raad.

24075 Of uw even christen misdeed.

Tegen u zo scheld hem alleen.

En acht u het dan groot nog klein.

Zo lach hem uit voor getuigen.

Nee, verbetert hij niet dan zijn zonden.

24080 Zo maak het te alle kerken bekend.

Nee, verbetert hij hem niet te die stond.

Schuw hem als een belastingpachter.

Petrus die vroeg hem gelijk.

Hoe vaak hij vergeven zou.

24085 Zijn broeder zijn schuld.

Of het genoeg was van 7 maal.

Onze Heer sprak zoals ons behoeft.

Ik nee zeg niet 7 maal alleen.

Maar zeventig maal 7 maal algemeen.

24090 Een voorbeeld heeft hij daar opgeven.

Daar hij toont dat we vergeven.

Zullen dat men aan ons misdoet.

En zegt dat er was een heer goed.

[fol.147r] Die onder hem adde vele knechte.

24095 So dat hem sculdech metten rechte.

Die eene ward eene scoud wel suaer.

Sinen knecht so riep hi daer.

Ende hietem ghelden dat.

Die knecht hem ghenaden bat.

24100 Dat hijs hem beidde so dat die here.

Sijns ontfarmede so sere.

Dat hi hem al die scult verliet.

Die knecht eenen andren siet.

Die onder hem was ende hem was sculdech.

24105 Vp hem was hi so onuerduldech.

Dat hine in den carker helt.

Totien dat hi hem galt sijn ghelt.

Doe ghent vernam die ouer here.

Scalt hi ghenen knecht wel sere.

24110 Ende dedem pine ende verdriet.

Om tghelt dat hi hem verliet.

Tote dat al vergolden was.

Ons here sprac sijt seker das.

Dat dus sal doen die hemelsce vader.

24115 Ne verlaet dit niet al gader.

Vwen euen kerstin sine mesdaet.

Als verre alst an v gaet.

Hier na scriuen si vordan.

Alle drie sonder ian.

24120 Dat ons here ihesus voer dane.

Ende quam ouer die iordane.

Jn dat land van iudea.

Die galiseusce volchden hem na.

Ende die gansti ende ghenas.

24125 Die fariseen vernamen das.

Ende quamen om te proeuene dare.

Ende vraechden oft gheorloft ware.

Dat een man sijn wijf begaue.

Jhesus andworde dar aue.

24130 God heft dat vwelic gheset.

Bedi ne ward ghene wet.

Dat enech man dat soude breken.

Doe brochten si vord hare treken.

Ende togheden moyses orlof.

24135 Ons here andworde daer of.

Dat gheen man van sinen wiue.

Ne sciede en ware dat soe van liue.

Onwandel ende dorper ware.

Nochtan ne moesti na hare.

24140 Altoes hebben gheen ander wijf.

Als langhe alsoe hadde lijf.

Doe seiden die apostele daer.

Dat uwelic ware harde suaer.

Ende dat omberren ware dat beste.

24145 Mar ons here prijsde int leeste.

Die ghene die dor gode allene.

Hem hilden van wiuen rene.

Dar brochtmen hem kinder ane.

Hi benediet ende ghinc dane.

24150 Lvcas scriuet na dese dinc.

Dat ons here in galile ghinc.

Want in iudea wildmenne ontliuen.

Tien tiden als wijt bescriuen.

Quamen mede te hem dare.

24155 Die hem brochten eene mare.

Dat pylatus hadde dod.

Van galile eene scare grod.

Dar si sacrerden dar ter stede.

Haddi haer bloet ghemingelt mede.

24160 Ende ic seggu hoet dar toe quam.

Een bedrieghere als ict vernam.

Seide dat hi gods sone ware.

Ende hadde eene grote scare.

Van dien van galile met him.

24165 Die leeddi in garissim.

Ende seide dat hi soude te waren.

Van hem allen te hemele varen.

Alsi hem sacrificie daden.

Pylatus heftse verraden.

24170 Ende sloechene ende de sine mede.

Nv waenden die liede dar ter stede.

Dat si quaet hadden ghedaen mee.

[fol.147v] Dan dat ander volc van galilee.

Ende si storuen om haer mesdaet.

24175 Ons here seide dat also quaet.

Die iueden waren ende dat si souden.

Bederuen en ware of si wouden.

Haer mesdaet betren so.

Gheliker wijs dat in cylo.

24180 Een tur dod viel .xviii. man.

Dien si selue wrochten nochtan.

Dar vp so seidi een bispel.

Dat wilen eer also gheviel.

Dat een man hadde .i. vijchboem.

24185 Als hi om die vrucht nam goem.

Ende hi ne ghene der an vant.

Hiet hine af houwen te hand.

Want [hi] belemmerde die stad.

So dat die cnape cume verbat.

24190 Dat menne .i. iaer noch proeuen soude.

Om te wetene of hi woude.

Dan niet draghen. men souden sciere.

Vd doen ende werpen in den viere.

Hi meende wi ne betren ons hier.

24195 Wi moeten int helsce vier.

Vp eenen saterdach so was.

Dat hi predecte seghet lucas.

Jn eerer synagoghen dar quam.

Een siec wijf als ict vernam.

24200 Die hadde ghecriemt .xviii. iaer.

Die quade gheest doe soe quam daer.

Leide ons here sijn hand.

Vp hare ende soe ghenas te hand.

Dar quam te hem sulc farisee.

24205 Ende seide rume galilee.

Herodes wildi verslaen.

Dar vorseide ons here saen.

Sine dod ende sine verrisenesse.

Ende seide sijt dies wel ghewesse.

24210 En ne seghet van mi ghene scrifture.

Dat ic prophete die doet besure.

Jewer dan te iherusalem.

Dus ne steruic niet van hem.

Dar na alst scrijft sente ian.

24215 Doe quam eene feeste daer an.

Ende sine maghe seiden te hem.

Vare int land van iherusalem.

Dat dine ionghers moghen sien.

Miraclen die van di ghescien.

24220 Openbare die vor die liede.

Sie. dar dese tale af ghesciede.

Waren maghe an onsen here.

Ende wilden van hem hebben eere.

Dat si te werder souden wesen.

24225 Ons here andworde desen.

Vard te feesten in ne vaerre niet.

Ten eersten daghe mar eer soe ghesciet.

So quam hi dar in hemelicheiden.

Die iueden sochten ende seiden.

24230 Waer es die ghene ende ouer al.

Was onder tfolc van hem ghescal.

Sulc seide dat hi goet ware.

Sulc seide dat hi ware een droghenare.

Doe hi was comen in den temple.

24235 Leerdi den volke exemple.

Van wondre seide dar menech man.

Wanen comt dat dese lettren can.

Hi ne leerde noit no hare no dare.

Sulc seide dat xpristus ware.

24240 Andre seiden ons es cont des.

Wanen dese gheboren es.

Als xpristus comt sal na no bi.

Niemen weten wanen hi si.

Dit seiden si want ysaias.

24245 Ghewaghet in sine boeke das.

Sijn gheslachte ward onuertellic mede.

Hi meende na die gollichede.

Van der meenter ghelofde an hem.

Vele volx in iherusalem.

24250 Ende seiden als xpristus comt vor een.

Hine doet meerre tekin gheen.

Die onder hem had vele knechten.

24095 Zodat hem schuldig was met recht.

De ene werd een schuld wel zwaar.

Zijn knecht zo riep hij daar.

En zei hem vergelden dat.

De knecht hem genade bad.

24100 Dat hij het wachtte zodat die heer.

Hem ontfermde zo zeer.

Dat hij hem al de schuld verliet.

Die knecht een andere ziet.

Die onder hem was en hem was schuldig.

24105 Op hem was hij zo ongeduldig.

Dat hij hem in de kerker hield.

Tot die dat hij hem vergold zijn geld.

Toen diegene het vernam de bovenste heer.

Schold hij die knecht wel zeer.

24110 En deed hem pijn en verdriet.

Om het geld dat hij hem liet.

Totdat al vergolden was.

Onze Heer sprak; zij het zeker das.

Dat aldus zal doen de hemelse vader.

24115 Nee, verlaat dit niet allemaal.

Uw even christen zijn misdaad.

Alzo ver als het u aangaat.

Hierna schrijven ze voort dan.

Alle drie zonder Johannes.

24120 Dat onze Heer Jezus voer vandaan.

En kwam over de Jordaan.

In dat land van Judea.

De Galileers volgden hem na.

En die gunde hij en genas.

24125 De farizeeën vernamen dat.

En kwamen om te beproeven daar.

En vroegen of het geoorloofd was.

Dat een man zijn wijf begaf.

Jezus antwoorde daarvan.

24130 God heeft dat huwelijk gezet.

Daarom nee werd die wet.

Dat enige man dat zou breken.

Toen brachten ze voort hun streken.

En toonden Mozes verlof.

24135 Onze Heer antwoorde daarvan.

Dat geen man van zijn wijf.

Nee, scheidt tenzij dat ze van lijf.

Wankel en dorps was.

Nochtans nee moest hij na haar.

24140 Altijd hebben geen ander wijf.

Alzo lang als ze had lijf.

Toen zeiden de apostels daar.

Dat huwelijk was erg zwaar.

En dat ontberen was dat beste.

24145 Maar onze Heer prees in het laatste.

Diegene die door God alleen.

Hem hielden van wijven rein.

Daar bracht men hem kinderen aan.

Hij zegende en ging vandaan.

24150 Lucas schrijft na dit ding.

Dat onze Heer in Galilea ging.

Want in Judea wilde men hem ontlijven.

Te die tijden, zoals wij het beschrijven.

Kwamen mede tot hem daar.

24155 Die hem brachten een bericht.

Dat Pilatus had gedood.

Van Galilea een schaar groot.

Daar ze sacreerden daar ter plaatse.

Had hij hun bloed gemengd mede.

24160 En ik zeg u hoe het daartoe kwam.

Een bedrieger, zoals ik het vernam.

Zei dat hij Gods zoon was.

En had een grote schaar.

Van die van Galilea met hem.

24165 Die leidde hij in Gerizzim.

En zei dat hij zou te waren.

Van hem alle te hemel varen.

Toen ze hem sacrificie deden.

Pilatus heeft ze verraden.

24170 En sloeg hem en de zijne mede.

Nu waanden de lieden daar ter plaatse.

Dat ze kwaad hadden gedaan meer.

Dan dat andere volk van Galilea.

En ze stierven om hun misdaad.

24175 Onze Heer zei dat alzo kwaad.

De Joden waren en dat ze zouden.

Bederven tenzij of ze wilden

Hun misdaad verbeteren zo.

Gelijker wijze dat in Cylo.

24180 Een toren dood viel op 18 man.

Die ze zelf wrochten nochtans.

Daarop zo zei hij een voorbeeld.

Dat wijlen eer alzo geviel.

Dat een man had 1 vijgenboom.

24185 Als hij om de vrucht nam kennis.

En hij nee geen daaraan vond.

Zei hij het afhouwen gelijk.

Want hij belemmerde die plaats.

Zodat die knaap nauwelijks bad

24190 Dat men het 1 jaar nog beproeven zou.

Om te weten of het wilde.

Dan niet dragen men zou het snel.

Uit doen en werpen in het vuur.

Hij bedoelde wij nee verbeteren ons hier.

24195 We moeten in het helse vuur.

Op een zaterdag zo was.

Dat hij predikte, zegt Lucas.

In een synagoge daar kwam.

Een ziek wijf, zoals ik het vernam.

24200 Die had gekermd 18 jaar.

De kwade geest toen ze kwam daar.

Legde onze Heer zijn hand.

Op haar en ze genas gelijk.

Daar kwam tot hem zoՠn farizeer.

24205 En zei ruim Galilea.

Herodes wil u verslaan.

Daar voorzei onze Heer gelijk.

Zijn dood en zijn verrijzenis.

En zei; wees dus wel zeker.

24210 En nee zegt van mij de schrift.

Dat ik profeet die het doet bezuren.

Ergens dan te Jeruzalem.

Dus nee sterf ik niet van hem.

Daarna zoals het schrijft Sint Johannes.

24215 Toen kwam een feest daaraan.

En zijn verwanten zeiden tot hem.

Vaar in het land van Jeruzalem.

Dat uw jongeren mogen zien.

Mirakels die van u geschieden.

24220 Openbaarde hij voor die lieden.

Zie, daar deze taal van geschiede.

Waren verwanten van onze Heer.

En wilden van hem hebben eer.

Dat ze te waardevoller zouden wezen.

24225 Onze Heer antwoorde deze.

Vaar te feest ik nee vaar er niet.

Te eerste dag maar eer het het zo geschiedt,

Zo kwam hij daar in heimelijkheid.

Die Joden zochten en zeiden.

24230 Waar is diegene en overal.

Was onder het volk van hem geschal.

Sommige zeiden dat hij goed was.

Sommige zeiden dat hij was een bedrieger.

Toen hij was genomen in de tempel.

24235 Leerde hij het volk een voorbeeld.

Van verwondering zei daar menig man.

Waarvan komt dat deze letters kan.

Hij nee leerde nooit nog hier nog daar.

Sommige zeiden dat het Christus was.

24240 Andere zeiden; ons is bekend dit.

Waarvan deze geboren is.

Als Christus komt zal na nog bij.

Niemand weten waarvan hij is.

Dit zeiden ze want Jesaja.

24245 Gewaagt in zijn boeken das.

Zijn geslacht werd niet verteld mede.

Hij bedoelde naar de goddelijkheid.

Van de gemeente geloofde aan hem.

Veel volk in Jeruzalem.

24250 En zeiden als Christus komt voor een.

Hij doet meer tekens geen.

[fol.148r] Die princhen senden der ane.

Boden om hem te vane.

Ons here seide ghi soeket mi nv.

24255 Ende ghi ne sult mi niet vinden segghic v.

Want dar ic bem suldi niet comen.

Doe seide sulc van hem somen.

Hets een prophete sulc openbare.

Seide dat xpristus ware.

24260 Die boden keerden van der stede.

Toten heren dar na mede.

Die vragheden twi sine niet ne vinghen.

Ende si andworden tien dinghen.

Noit man sprac als dese vor een.

24265 Doe scoudse die fariseen.

Ende vraechden si di vercleet.

Want menne ghenen vroedren ne weet.

Die an hem gheloeft iet.

Dan al tferdoemde diet.

24270 Nichodemus andworde der an.

Ons wet ne doemt ghenen man.

Soe ne verneemt teerst an sine word.

[Wat so hi heuet verbord.

Mar weest seker ouer waer.

24275 Haddene dandre dar.]

Also gheord als hi ons dede.

Si souden an hem ghelouen mede.

Doe seidsi bestu bedroghen dan.

Van den galiseuscen man.

24280 Soet die scrifture van galilee.

Ne comt prophete nemmermee.

Tilicke als ons scriuet sente ian.

Quam ihesus in den tempel dar an.

Dar hi sat ende leerde die liede.

24285 Nv hord wat hem dar ghesciede.

Die fariseen ende die scriben mede.

Brochten vor hem dar ter stede.

Een wijf in hoerdoem gheuaen.

Ende daden hem die dinc verstaen.

24290 Want moyses in die wet ghebod.

Dat men sulke steende dod.

Dit hadsi want si waenden wel.

Dat hi in doemene soude sijn fel.

Of ongherecht ende ieghen die wet.

24295 Die van moyses was gheset.

Hi boech hem ter erden neder.

Ende screef ende rechtem vp weder.

Doe seidi die es sonder sonde.

Werpe eerst vp hare nv ter stonde.

24300 Echt boech hi hem ter erden neder.

Ende screef metten vingher weder.

Mar wat hi screef wetic niet.

Sijn vonnesse horde tiuedsce diet.

Ende ghinghen vten monstre daer.

24305 Deen voren ende dander naer.

Ende lieten onsen here allene.

Ende twijf metten ionghers ghemene.

Dar scalt hise van dien mesdade.

Quite ende soe nemmee ne mesdade.

24310 Ons here seide dar ter stede.

Wacht v van alre vrechede.

Dit leuen es curt merket wel.

Dar vp seidi hem een bispel.

Dat een rike man hier te voren.

24315 Was dien wel wies sijn coren.

Doe visierdi dor die saken.

Dat hi scuren wijt soude maken.

Ende spreken te sire zielen so.

Dat soe ate ende ware vro.

24320 Ende behiete haer langhe lijf.

Ons here seide dul caytijf.

Te nacht enstu dat leuen dijn.

Dattu ghereet heues wies saelt sijn.

Dar na seidi openbare.

24325 Dat hi licht der werelt ware.

Ende ander dinc lanc ende suaer.

Oec seidi al openbaer.

Dat hi ware die gods sone.

Oec seidi si waren die gone.

24330 Die steruen souden in haer sonden.

Si souden weten wel tien stonden.

Wie hi ware alsine onwerden.

Verheuen hadden van der erden.

[fol.148v] Oec seidi hem mede ghinder.

24335 Dat si no gods no abrahams kinder.

Ne waren ende dat abraham sach.

Seidi mede sinen dach.

Doe seiden die iueden daer.

Du ne hefs noch niet .l. iaer.

24340 Hefstu abraham ghesien.

Ons here andworde te dien.

Jc bem eer oit abraham was.

Die iueden die bolghen das.

Ende wilden stenen hi dectem.

24345 Ende rumde den tempel iherusalem.

UOrd seghet ian dat ihesus quam.

Dar hi eenen man vernam.

Die al blent gheboren was.

Sine ionghers vraechden das.

24350 Offen die sonden hadden ghescent.

Dat hi gheboren was al blent.

Jhesus seide dattet bedi ware.

Dat gods werc vp hem bare.

Doe maecti muedre al nuwe.

24355 Van der erden ende van sire spuwe.

Ende bestreeker sijn oghen mede.

Hi ghebod hem dar ter stede.

Ganc te syloe ende duach.

Hi deet ende al te hand hi sach.

24360 Vp eenen saterdach so was.

Dat dit ghesciede als ict las.

Dies seiden die fariseen.

Als sijt wisten ouer een.

Dat ons here dien man ghenas.

24365 Dat hi van gode niet ne was.

Want hi brac den saterdach.

Te hem seiden si diene sach.

Eere gode dits een sondare.

Die man prijsden al openbare.

24370 Jhesus ende vraechdem in desen.

Of si sine ionghers wilden wesen.

Doe vloectene die fariseen.

Ende seiden wes sire ionghers een.

Wi sijn ionghers moyses.

24375 Wi ne weten niet wie hi es.

Mettien staken si vd dien man.

So dat die tijt quam dar an.

Datten ihesus vant al dare.

Ende seide dat hi gods sone ware.

24380 Die man gheloefde an onsen here.

Ende anebeden dor sine eere.

Ons here seide te hem.

Jc bem comen dat vernem.

Jn vonnesse der werelt in dien.

24385 Dat die blende sullen sien.

Ende die siende worden blent.

Hord vord dart iohannes ent.

Matheus scrijft dar na saen.

Dat ihesus quam vdward ghegaen.

24390 Vor hem knielde een ionghelinc.

Die hem vraechde eene dinc.

Wat hi soude doen om ewelike.

Te besittene hemelrike.

Ons here seide houd die ghebode.

24395 Die die wet ghebiet van gode.

Hi seide ic ne braker noit ne gheen.

Doe leerdem ons here een.

Vp dat hi vulmaect wilde wesen.

Vercop al tijn ende gheft na desen.

24400 Den aermen ende volch mi naer.

Den ionghelinc dien dit was suaer.

Ende ward droeue want hi was rike.

Ons here seide ghemeenlike.

Ten ionghers dat een kemel bet mochte.

24405 Eere naelden oghen liden sochte.

Al gheladen dan die vrecke rike.

Dor die porte van hemelrike.

Die ionghers andworden na desen.

Wie sal dan behouden wesen.

24410 God andworde ghelooft des.

Dat der werelt onmueghelic es.

Dies es god machtech ghenoech.

De prinsen zonder daarna.

Boden om hem te vangen.

Onze Heer zei; gij zoekt mij nu.

24255 En gij nee zal me niet vinden zeg ik u.

Want daar ik ben zal ge niet komen.

Toen zeiden van hen sommige.

Het is een profeet, sommige openbaar.

Zeiden dat Christus was.

24260 De boden keerden van de stede.

Tot de heren daarna mede.

Die vroegen waarom ze hem niet nee vingen.

En ze antwoorden tot die dingen.

Nooit man sprak als deze voor een.

24265 Toen schold ze de farizeeën.

En vroegen bent u verkleed.

Want men geen verstandiger nee weet.

Die aan hem gelooft iets.

Dan al het verdomde volk.

24270 Nicodemus antwoorde daaraan.

Onze wet nee verdoemt geen man.

Ze nee verneem het ten eerste aan zijn woord.

[Wat zo hij heeft verbeurd.

Maar wees zeker voor waar.

24275 Had hij de andere daar.]

Alzo gehoord zoals hij ons deed.

Ze zouden aan hem geloven mede.

Toen zeiden ze; bent u bedrogen dan.

Van de Galilesche man.

24280 Zoekt de schriften van Galilea.

Nee, komt profeet nimmermeer.

Tijdig, alzo ons schrijft Sint Johannes.

Kwam Jezus in de tempel daaraan.

Daar hij zat en leerde de lieden.

24285 Nu hoort wat hem daar geschiede.

De farizeen en de schrijvers mede.

Brachten voor hem daar ter plaatse.

Een wijf in hoerendom gevangen.

En deden hem dat ding verstaan.

24290 Want Mozes in de wet gebood.

Dat men zulke stenigde dood.

Dit had ze want ze waanden wel.

Dat hij in verdoemen zou zijn fel.

Of ongerechtig en tegen de wet.

24295 Die van Mozes was gezet.

Hij boog hem ter aarde neer.

En schreef en richtte zich op weer.

Toen zei hij; die is zonder zonde.

Werpt eerst op haar nu ter stonde.

24300 Echt boog hij zich ter aarde neer.

En schreef met de vinger weer.

Maar wat hij schreef weet ik niet.

Zijn vonnis hoorde het Joodse volk.

En gingen uit het heiligdom daar.

24305 De ene voren en de andere daarna.

En lieten onze Heer alleen.

En het wijf met de jongeren algemeen.

Daar schold hij haar van die misdaad.

Kwijt en ze nimmer nee misdeed.

24310 Onze Heer zei daar ter plaatse.

Wacht u van alle vrekkigheid.

Dit leven is kort, merk het wel.

Daarop zei hij hen een voorbeeld.

Dat een rijke man hier te voren.

24315 Was die goed groeide zijn koren.

Toen versierde hij door die zaken.

Dat hij schuren wijd zou maken.

En spreken tot zijn vrienden zo.

Dat ze aten en waren vrolijk.

24320 En behouden hun lange leven.

Onze Heer zei; dolle ellendige.

Vannacht eindigt u dat leven van u.

Dat u gereed hebt van wie zal het zijn.

Daarna zei hij openbaar.

24325 Dat hij licht der wereld was.

En ander ding lang en zwaar.

Ook zei hij al openbaar.

Dat hij was de Gods zoon.

Ook zei hij ze waren diegene.

24330 Die sterven zouden in hun zonden.

Ze zouden weten wel te die stonden.

Wie hij was toen ze hem onwaardig.

Verheven hadden van de aarde.

Ook zei hij hen mede ginder.

24335 Dat ze nog God nog Abrahamՠs kinderen.

Nee, waren en dat Abraham zag.

Zei hij mede zijn dag.

Toen zeiden de Joden daar.

U nee hebt nog niet 50 jaar.

24340 Hebt u Abraham gezien.

Onze Heer antwoorde tot die.

Ik ben eer ooit Abraham was.

De Joden die verbolgen dat.

En wilden stenigen, hij bedekte hem.

24345 En ruimde de tempel Jeruzalem.

Voort zegt Johannes dat Jezus kwam.

Daar hij een man vernam.

Die al blind geboren was.

Zijn jongeren vroegen das.

24350 Of hem de zonden hadden geschonden.

Dat hij geboren was al blind.

Jezus zei dat het daarom was.

Dat Gods werk op hem draagt.

Toen maakte hij modder al nieuw.

24355 Van de aarde en van zijn spuw.

En bestreek er zijn ogen mede.

Hij gebood hem daar ter plaatse.

Ga te Silo en was.

Hij deed het en al gelijk hij zag.

24360 Op een zaterdag zo was.

Dat dit geschiede zoals ik het las.

Dus zeiden de farizeeën.

Toen zij het wisten overeen.

Dat onze Heer die man genas.

24365 Dat hij van God niet nee was.

Want hij brak de zaterdag.

Tot hem zeiden ze die zaak.

Eer God dit is een zondaar.

Die man prees hem al openbaar.

24370 Jezus en vroeg hem in deze.

Of hij zijn jongere wilden wezen.

Toen vervloekten hem de farizeen.

En zeiden wees zijn jongere een.

We zijn jongeren Mozes.

24375 We nee weten niet wie hij is.

Meteen staken ze uit die man.

Zodat de tijd kwam daaraan.

Dat hem Jezus vond aldaar.

En zei dat hij Gods zoon was.

24380 De man geloofde aan onze Heer.

En aanbad hem door zijn eer.

Onze Heer zei tot hem.

Ik ben gekomen, dat verneem.

In vonnis de wereld in die.

24385 Dat de blinde zullen zien.

En de ziende worden blind.

Hoort voort daar Johannes eindigt.

Mattheus schrijft daarna gelijk.

Dat Jezus kwam uit gegaan.

24390 Voor hem knielde een jongeling.

Die hem vroeg een ding.

Wat hij zou doen om eeuwig.

Te bezitten hemelrijk.

Onze Heer zei; hou die geboden.

24395 Die de wet gebiedt van God.

Hij zei; ik nee brak er nooit nee geen.

Toen leerde hem onze Heer een.

Opdat hij volmaakt wilde wezen.

Verkoop al het uwe en geeft het na deze.

24400 De armen en volg me na.

De jongeling die dit was zwaar.

En werd droevig want hij was rijk.

Onze Heer zei algemeen.

Te jongere dat een kameel beter mocht.

24405 Een naaldoog gaan zacht.

Al geladen dan die vrekkige rijke.

Door de poort van hemelrijk.

De jongere antwoorde na deze.

Wie zal dan behouden wezen.

24410 God antwoorde, geloof het dus.

Dat de wereld onmogelijk is.

Dus is God machtig genoeg.

[fol.149r] Mede te doene sijn gheuoech.

PJeter seide alst lucas seghet.

24415 Dar dit in bescreuen leghet.

Here wi ebben al ghelaten.

Ende volghen diere straten.

Wat sal ons dan ghescien.

Ons here andworde dien.

24420 Vordward weet dat wel dat ghi.

Die al liet ende volghet mi.

Ten ioncsten daghe als ghi in der stede.

Sijt van sire moghenthede.

Des menscen sone suldi dan.

24425 Vp .xii. stoele ghi .xii. man.

Sitten ende doemen also wel.

Die .xii. gheslachten van ysrahel.

Ende wie so goet laet meerre of minder.

Of vader. of maghe. of wijf of kinder.

24430 Dor mi ic salt hem na dit leuen.

Dat onderuout weder gheuen.

Ende dar na mede sonder blijf.

Te lone tewelike lijf.

DJe fariseen sprect matheus.

24435 Horden dat ons here aldus.

Sprac dat men soude die werelt aten.

Ende tgoet begherren te maten.

Met hem hilden si haer spot.

Doe seidem ons here god.

24440 Een bispel vp hare vrechede.

Dat wilen in eere stede.

Een rike man was die hem clede.

Met purpre ende met bissen mede.

Verweendelike so at hi.

24445 Een aerm man so was dar bi.

Hiet lazarus die lettel at.

Ende begerde te wesene sat.

Van den crumen diere bleuen.

Ende niemen ne wildse hem gheuen.

24450 Die honde lecten sine sere.

Dar naer starf die rike here.

Ende ward in die helle begrauen.

Oec starf die aerm man van hauen.

Ende ward gheuoert in abrahams scoet.

24455 Die rike lach in die dod.

Ende heft den aermen versien.

Ende bat hem een dropel mettien.

Te lauene sine tonghe al gader.

Oec hiet hi abrahame vader.

24460 Mar het ward hem al ontseit.

Om sine weelde om sine vrecheit.

Doe bat hi sijnd doch lazarus.

Abraham in mijns vader huvs.

Jc ebbe .v. broedre sech hem dat.

24465 Dat si scuwen dese stad.

Abraham sprac hi si ebben propheten.

Ende moysesse doen dat si eeten.

Hier bi so waendmen wel das.

Dat dese rike een iuede was.

24470 Want abraham die hietene sone.

Ende hi hem vader weder die gone.

Nu suldi merken ende verstaen.

Eert paradijs ward ondaen.

Metter dod van onsen here.

24475 Die goede die verdienden eere.

Haer zielen voeren na der dod.

Jn eene stad hiet abrahams scod.

Dat was buten an die helle.

Sonder pine waest dar ic telle.

24480 Ende een deel claer ende dese stede.

Heet iob in sinen boec deimsterhede.

Want dat ne was niet so claer.

Als in hemelrike al daer.

Van abraham het die name ghewan.

24485 Want hi was die eerste man.

Die dat predecte openbare.

Dat waer .i. warechtech god ware.

Jn dese stede was lazarus.

Dar ons here of sprac aldus.

24490 ONs here sprac ten ionghers vord.

Als lucas seghet in sine word.

[fol.149v] Een bispel dat een rike man.

Eenen meiere onder hem ghewan.

Dar hem die mare of quam mede.

24495 Dat hi sijn goet qualike verdede.

Hi ontbotene om ghene dinghe.

Ende eeste van hem rekeninghe.

Hi wilden doen van sinen goeden.

Die meier ontsach hem aremoeden.

24500 Hi ne conste pinen cleen no grod.

Ende hi scaemdem te biddene brod.

Doch pensdi oe hi mochte ontfaren.

Der armoeden die sculdech waren.

Sinen here verliet hi tgrote.

24505 Dat was bedi als menne verstote.

Van den ambachte dat hi hem brod.

Gheuen soude te sire nod.

Die vroescap prijsde god in dien.

Dat hi hem also conste vorsien.

24510 Niet dat hi recht dede ende wel.

Ons here seide in dit bispel.

Maect v oec vriende met goede.

Dat v na dese armoede.

Als dit leuen sal te gaen.

24515 Jn die ewelike huse ontfaen.

Sulke verstaen niet wel dit word.

Die rouen ende gheuen vord.

[Om haer profijt eer si hebben breke.

Dats eene sonde vergheueleke.]

24520 Mar die den armen neemt sijn goet.

Ende dar mede offrande doet.

Dats als wel ontfaen vor gode.

Alsmen tkint vor den vader dode.

Ons here sprac die knecht die weet.

24525 Sijns heren wille ende hem doet leet.

Die sal sere te blouwen wesen.

Mar die knecht die niet ne weet van desen.

Ende verbelghet sinen here.

Dien salmen bluwen niet so sere.

24530 Om dit word es noch sulc die keert.

Hem achter ende wil niet sijn gheleert.

Mar dans niet donwetende knecht.

Mar die ghene die scuvt recht.

DOe sprac ihesus vord als ict las.

24535 Dat wilen een huvsman was.

Die wermanne hurde in sinen wijngard.

Ende elkerliken beheten ward.

Eenen penninc quam hi spade ofte vro.

Tsauonts loende die man also.

24540 Dat hi gaf eenen penninc.

Hem die achterste te werke ghinc.

Ghelijc dat hi den eersten dede.

Doe spracker een of dar ter stede.

Ende seide twi doestu ditte.

24545 Wi ebben al den dach die hitte.

Ghedreghen ende den last niet clene.

Ende dese waer eene wile allene.

Hebben loen ghelijc ons echt.

Vrient sprac die man ic doe di recht.

24550 Dijn vordwarde was een penninc.

Ende ic wille ghelike dinc.

Desen gheuen moetic niet.

Dese wijngard die bediet.

Die heleghe kerke dar elc in dient.

24555 Die wille sijn ons heren vrient.

Die penninc dar hem tfolc om ellende.

Es sonder beghin ende sonder ende.

Bedi hi es ront al omme.

Bediet dien loem die sonder somme.

24560 Es an ghereken nemmermeere.

Dien sal gheuen ons here.

Hen die dienen in sinen wijngard.

Dat si als wel ghegeuen ward.

Dierre quam spade als diere quam vro.

24565 Dat machmen verstaen also.

Sulc comt te gode in die kintscede.

Sulc in die iueghet ende sulc mede.

Als hi ter manheit es comen.

Sulc heft oec die vurtste ghenomen.

24570 Tote dat hi comt ten .lx. iaren.

Ende sulc in dachterste oude te waren.

Ons here heft niemen onwerd.

Wie so hem dient in sinen wijngaerd.

Hi sal elken den penninc gheuen.

24575 Dats elken tewelike leuen.

Jnt ende sprac hi van den bispele.

Datter sijn gheroepen vele.

Mee te doen zijn gevoeg.

Petrus zei zoals het Lucas zegt.

24415 Daar dit in beschreven ligt.

Heer, we hebben alles gelaten.

En volgen de straten.

Wat zal ons dan geschieden.

Onze Heer antwoorde die.

24420 Voortaan weet dat wel dat gij.

Die alles liet en volgt mij.

Te jongste dag als gij in de stede.

Bent van mogendheid.

De mensen zoon zal ge dan.

24425 Op 12 stoelen gij 12 man.

Zitten en verdoemen alzo wel.

De 12 geslachten van Israël.

En wie zo goed laat meer of minder.

Of vader of verwant of wijf of kinderen.

24430 Door mij ik zal het hem na dit leven.

Dat honderdvoudige weer geven.

En daarna mede zonder blijf.

Te belonen het eeuwige leven.

De farizeen spreekt Mattheus.

24435 Hoorden dat onze Heer aldus.

Sprak dat men zou de wereld laten.

En het goed begeren te maten.

Met hem hielden ze hun spot.

Toen zei hen onze heer God.

24440 Een voorbeeld op hun vrekkigheid.

Dat wijlen in een stede.

Een rijke man was die hem kleedde.

Met purper en met byssus mede.

Verwaand zo hij.

24445 Een arme man zo was daarbij.

Heet Lazarus die weinig at.

En begeerde te wezen zat.

Van de kruimels die er bleven.

En niemand nee wilde ze hem geven.

24450 Die honden likten zijn zeer.

Daarna stierf die rijke heer.

En werd in de hel begraven.

Ook stierf die arme man van have.

En werd gevoerd in Abrahamՠs schoot.

24455 Die rijke lag in de dood.

En heeft de arme gezien.

En bad hem een druppel meteen.

Te laven zijn tong allemaal.

Ook zei hij Abraham vader.

24460 Maar het werd hem al ontzegd.

Om zijn weelde, om zijn vrekkigheid.

Toen bad hij toch sinds toch Lazarus.

Abraham in mijn vader huis.

Ik heb 5 broeders zeg hen dat.

24465 Dat ze schuwen deze plaats.

Abraham, sprak hij, ze hebben profeten.

En Mozes doen dat ze weten.

Hierbij zo waant men wel das.

Dat deze rijke een Jood was.

24470 Want Abraham die heet hem zoon.

En hij hem vader weer diegene.

Nu za ge merken en verstaan.

Eer het paradijs wordt geopend.

Met de dood van onze Heer.

24475 De goede die verdienden eer.

Hun zielen voeren na de dood.

In een plaats heet Abrahamՠs schoot.

Dat was buiten van de hel.

Zonder pijn was het daar ik van vertel.

24480 En een deel helder en deze plaats.

Heet Job in zijn boek duisterheid.

Want dat nee was niet zo helder.

Als in hemelrijk aldaar.

Van Abraham het de naam won.

24485 Want hij was de eerste man.

Die dat predikte openbaar.

Dat maar 1 waarachtige God was.

In deze plaats was Lazarus.

Daar onze Heer van sprak aldus.

24490 Onze Heer sprak te jongeren voort.

Zoals Lucas zegt in zijn woord.

Een voorbeeld dat een rijke man.

Een rentmeester onder hem had.

Daar hem dat bericht van kwam mede.

24495 Dat hij zijn goed slecht verdeed.

Hij ontbood hem om dat ding.

En eiste van hem rekening.

Hij wilde hem doen van zijn goed.

Die rentmeester ontzag hem armoede.

24500 Hij nee kon hem pijnen klein nog groot.

En hij schaamde hem te bidden brood.

Toch peinsde hij ook mocht hij ontkomen.

De armoede die schuldig waren.

Zijn heer verliet hij de grote.

24505 Dat was daarom, zoals men het verstond.

Van het ambacht dat hij hem brood.

Geven zou tot zijn nood.

Die kennis prees God in die.

Dat hij hem alzo kon voorzien.

24510 Niet dat hij recht deed en goed.

Onze Heer zei in dit voorbeeld.

Maak u ook vrienden met goed.

Dat u na deze armoede.

Als dit leven zal vergaan.

24515 In dat eeuwige huis ontvangen.

Sommige verstaan niet goed dit woord.

Die roven en geven voort.

[Om hun profijt eer ze hebben gebrek.

Dat is een zonde onvergefelijk.]

24520 Maar de armen neemt zijn goed.

En daarmee offerande doet.

Dat is als goed ontvangen voor God.

Zoals men het kind voor de vader doodt.

Onze Heer sprak de knecht die weet.

24525 Zijn heer wil en hem doet leed.

Die zal zeer te slaan wezen.

Maar de knecht die niet nee weet van deze.

En verbolg zijn heer.

Die zal men slaan niet zo zeer.

24530 Om dit woord is nog sommige die keert.

Hem daarna en wil niet zijn geleerd.

Maar dat is niet de onwetende knecht.

Maar diegene die schuwt recht.

Toen sprak Jezus voort, zoals ik het las.

24535 Dat wijlen een huisman was.

Die werklui huurde in zijn wijngaard.

En elk toegezegd werd.

Een penning kwam hij laat of vroeg.

ճ Avonds beloonde die man alzo.

24540 Dat hij gaf een penning.

Hem die het laatste te werk ging.

Gelijk dat hij de eerste deed.

Toen sprak er een van daar ter plaatse.

En zei; waarom doet u dit.

24545 Wij hebben al de dag de hitte.

Gedragen en de last niet klein.

En deze maar een tijdje alleen.

Hebben loon gelijk ons echt.

Vriend, sprak die man, ik doe u recht.

24550 Uw voorwaarde was een penning.

En ik wil gelijke ding.

Deze geven moet ik niet.

Deze wijngaard die betekent.

De heilige kerk daar elk in dient.

24555 Die wil zijn onze Heer vriend.

De penning daar hem het volk om ellende.

Is zonder begin en zonder einde.

Daarom is die rond alom.

Betekent de loon die zonder som.

24560 Is aangerekend nimmermeer.

Die zal geven onze Heer.

Hen die dienen in zijn wijngaard.

Dat ze alzo wel gegeven werd.

Die er kwam laatse als die er kwamen vroeg.

24565 Dat mag men verstaan alzo.

Sommige komen tot God in de kindsheid.

Sommige in de jeugd en sommige mede.

Als hij ter mannelijkheid is gekomen.

Sommige hebben ook het uitstel genomen.

24570 Totdat hij komt te 60ste jaren.

En sommige in de laatste ouderdom te waren.

Onze Heer heeft niemand onwaardig.

Wie zo hem dient in zijn wijngaard.

Hij zal elke de penning geven.

24575 Dat is elke het eeuwige leven.

In het einde sprak hij van het voorbeeld.

Dat er zijn geroepen velen.


[fol.150r] Ende lettel vd vercoren.

Dits vrese ons allen dier toe horen.

24580 Lvcas doet ons des ghewach.

Dat vp eenen saterdach.

Jhesus at dat weet vor een.

Met eenen was prince der fariseen.

Een man diet water hadde gheladen.

24585 Stont vor hem die fariseen daden.

Wachte dar toe of hi plaghe.

Te gansene vp den saterdaghe.

Hi vraechde oft moeste wesen.

Dat men tsaterdaghes moeste ghenese

24590 Si sueghen ende ter seluer stont.

Maecti den man ghesont.

Die proefdem gheorlouet ditte.

Viele eene beeste in eenen pitte.

Dat mense vte te haelne plaghe.

24595 Bi orloue vp den saterdaghe.

Nochtan waest noit gheset.

Noch verboden in die wet.

Man te gansene vp den saterdach.

Al visierden si desen dach.

24600 Die iueden ieghen onsen here.

Het was al om sijn onnere.

Ons here seide al dar ter steden.

Alstu ter brulocht werds ghebeden.

Ne sit int vordbarste niet.

24605 Vp auenture of ghesciet.

Datter come een hogher man.

So moestu wech met scanden dan.

Mar sit neder so machti eere.

Ghescien so di die here.

24610 Heet sitten ter ogher steden.

Dit sprac hi ieghen die condicheden.

Der fariseen die emmermere.

Stonden na der werelt eere.

Sinen werd dien leerdi mede.

24615 Te doene ontfarmechede.

Hi sprac alstu sult tetene gheuen.

Bit ghenen riken. no maghe. no neuen.

Dies di moghen weder danken.

Bit den armen ende bit den cranken.

24620 Dies di danken niet ne moghen.

Men sals di danken ende verhueghen.

Jn die verrisennesse hier naer.

Metten goeden dats waer.

Doe seide een van dien dar saten.

24625 Salech es hi vtermaten.

Die ghene die eten sal dat brod.

Met gode in dat rike grod.

HJer naer als ons scriuet ian.

So quam eene wijnghe der an.

24630 Te iherusalem in die stede.

Die iudas machabeus dede.

Setten doe hi weder wide.

Den monster die die vermaledide.

Antiochus ontreinde dat quaet.

24635 Also alst hier voren staet.

Ghene wiehinghe ghelach.

Vp den .xxv.sten dach.

Van decembre ende bi desen.

So moest in den winter wesen.

24640 Jn den tempel wandelde ihesus.

Jn salomons porticus.

Mure. kerkoue. ende portale.

Heet die scrifture al te male.

Tempel dicke wile bi namen.

24645 Mar in den hoghen tempel quamen.

Diere in dienden ende niemen el.

Die iueden die waren fel.

Berincden onsen ihesus.

Ende seiden oftu best xpristus.

24650 Dat sech ons al openbare.

Dit seiden si bedi oft so ware.

Dat hijs lide si soudene vaen.

Jn der ghelike of hi mesdaen.

Hadde met groter condichede.

24655 Jeghen des keisers moghentede.

Ons here die haer herte wiste.

Andworde aldus met liste.

Jc spreke ende ghi ne ghelouets niet.

Mine ghewerke die ghi siet.

24660 Gheuen orconde van mi.

Oec so seidi daer bi.

[fol.150v] Wi sijn een ic ende mijn vader.

Dit sulwi ghelouen alle gader.

Dat die heleghe drieuoudechede.

24665 Een es in die gollichede.

Om dese word namen si stene.

Ende wilden werpen al ghemene.

Ons here seide ten iueden saen.

Vele duegheden ebbic onder v ghedaen.

24670 Om welke dueghet steent ghi mi dan.

Doe andworde die quade man.

Om ghene dueghet stenen wi di noch.

Mar om dattu spreex ghedroch.

Ende al eist dattu mensce sijs.

24675 Dattu sprex in derre wijs.

Als oftu di god wilds maken.

Doe proefdi hem in waren saken.

Dat sine redene was goet.

Ende sochte haren moet.

24680 Hier omme sochten sine te vane.

Hi ghinc vte ende maectem dane.

Vd haren lande es hi saen.

Ouer die iordane ghegaen.

Ian seghet ons dar ict in las.

24685 Tien tiden dat ihesus was.

Dat was in bethania.

Dar martha was ende maria.

Hare broeder siec hiet lazarus.

Die sustre ontboden hem aldus.

24690 Here dijn vrient es tonghemake.

Ons here seide dese sake.

Ne draghet ter dod in ghenen kere.

War dat men smenscen sone eere.

Dar na bleef hi .ij. daghe daer.

24695 Sinen ionghers seidi dar naer.

Laet ons in iudea gaen.

Sine ionghers andworden saen.

Die iueden wilden di achterst stenen.

Wat wiltu nv dar weder menen.

24700 Dar heft hem ons here gheleerd.

Dat also saen oft eer verkeerd.

Des menscen sin dans ghene saghe.

Als die wilen van dien daghe.

Gawi veruaerd v niet das.

24705 Gawi mede sprac thomas.

Ende laet ons met hem bliuen dod.

Doe seide ons here al blod.

Lazarus die es dod bleuen.

Ghi weet wel dat ic dar beneuen.

24710 Niet ne was van uwer side.

Bem ic dies vro ende blide.

Dus quam in bethania.

Dat es .xv. stadia.

Buter stad van iherusalem.

24715 Sine ionghers quamen met hem.

Martha quam buter stede.

Te ghemoete ende seidem mede.

Here hadstu hier ghewesen.

Mijn broeder ware niet dod in desen.

24720 Jhesus seide hi sal verrisen.

Dat verstont soe in derre wisen.

Dat hi te doemesdaghe meende.

Om haer suster die sere weende.

Maria es martha ghegaen.

24725 Al dar si te ieghen worden staen.

Maria martha ende met hem.

Vele iueden van iherusalem.

Riepen met natten oghen ihesus.

Com vord hare vd lazarus.

24730 Al dar quam hi vord met banden.

Bede an voete ende an handen.

Sijn ansichte was tien stonden.

Met eere sudarien verbonden.

.iiij. daghe haddi gheweest dod.

24735 Vele die dit wonder grod.

Saghen van iherusalem.

Die gheloofden an hem.

Vele ghingher ter fariseen.

Ende seident hem want wonder sceen.

24740 So dat men vele ende groter eere.

Onder tfolc sprac van onsen here.

DJe bisscoppe ende die fariseen.

Namen haren raet ouer een.

Ende seiden wat doen wi: dese doet.

24745 So menech tekin scone ende goet.

En weinig uitverkoren.

Dit is vrees ons allen die ertoe behoren.

24580 Lucas doet ons dus gewag.

Dat op een zaterdag.

Jezus at, dat weet voor een.

Met een was prins der farizeeën.

Een man die het water had geladen.

24585 Stond voor hem de farizeeën deden.

Wachten daartoe of hij plag.

Te genezen op de zaterdag.

Hij vroeg of het moest wezen.

Dat men te zaterdag moest genezen

24590 Ze zwegen en terzelfder stond.

Maakte hij de man gezond.

Die beproefden hem veroorloofden dit.

Viel een beeste in een put.

Dat men het eruit halen plag.

24595 Bij verlof op de zaterdag.

Nochtans was het nooit gezet.

Nog verboden in de wet.

Man te genezen op de zaterdag.

Al versierden ze deze dag.

24600 De Joden tegen onze Heer.

Het was al om zijn oneer.

Onze Heer zei aldaar ter plaatse.

Als u ter bruiloft wordt gebeden.

Nee, zit in de voornaamste niet.

24605 Op avontuur als het geschiedt.

Dat er komt een hogere man.

Zo moet u weg met schande dan.

Maar zit laag zo maakt u eer.

Geschiedt zo u die heer.

24610 Zegt zitten ter hogere plaats.

Dit sprak hij tegen de kundigheid.

Der farizeeën die immermeer.

Stonden naar de wereld eer.

Zijn wet die leerde hij mede.

24615 Te doen ontferming.

Hij sprak; als u zal te eten geven.

Bid die rijke, nog verwanten nog neven.

Dus u mogen weer bedanken.

Bid de armen en bid de zwakke.

24620 Die u bedanken niet nee mogen.

Men zal ze bedanken en verheugen.

In de verrijzenis hierna.

Met de goeden, dat is waar.

Toen zei een van die daar zaten.

24625 Zalig is hij uitermate.

Diegene die eten zal dat brood.

Met God in dat rijk groot.

Hierna, zoals ons schrijft Johannes.

Zo kwam een wijding daaraan.

24630 Te Jeruzalem in die stede.

Die Judas Makkabeeër deed.

Zetten toen hij weer wijde.

Het heiligdom die de verdoemde.

Antiochus verontreinigde dat kwaad.

24635 Alzo zoals het hier voren staat.

Die wijding die lag.

Op de 25ste dag.

Van december en bij deze.

Zo moest het in de winter wezen.

24640 In de tempel wandelde Jezus.

In Salomon ‘s zuilengang.

Muren, kerkhof en portalen.

Heet de schrift allemaal.

Tempel vaak wijlen bij naam.

24645 Maar in de hoge tempel kwamen.

Die erin dienden en niemand anders.

Die Joden die waren fel.

Omringden onze Jezus.

En zeiden; als u bent Christus.

24650 Dat zeg ons al openbaar.

Dit zeiden ze daarom als het zo was.

Dat hij het belijden ze zouden hem vangen.

In dergelijke of hij misdaan.

Had met grote kundigheid.

24655 Tegen de keizers mogendheid.

Onze Heer die hun hart wist.

Antwoorde aldus met list.

Ik spreek en gij nee gelooft het niet.

Mijn werken die gij ziet.

24660 Geven getuigenis van mij.

Ook zo zei hij daarbij.

We zijn een ik en mijn vader.

Dit zullen we geloven allemaal.

Dat de heilige Drievuldigheid.

24665 Een is in de goddelijkheid.

Om dit woord namen ze stenen.

En wilden werpen algemeen.

Onze Heer zei tot de Joden gelijk.

Vele deugden heb ik onder u gedaan.

24670 Om welke deugd stenigt gij mij dan.

Toen antwoorde die kwade mannen.

Om geen deugd stenigen we u nog.

Maar omdat u spreekt gedrocht.

En al is het dat u mens bent.

24675 Dat u spreekt in die wijze.

Alsof u zich God wilde maken.

Toen beproefde hij hen in ware zaken.

Dat zijn reden was goed.

En zocht hun gemoed.

24680 Hierom zochten ze hem te vangen.

Hij ging uit en maakte hem vandaan.

Uit hun land is hij gelijk.

Over de Jordaan gegaan.

Johannes zegt ons daar ik het in las.

24685 Te die tijden dat Jezus was.

Dat was in Bethanië.

Daar Martha was en Maria.

Haar broeder ziek heet Lazarus.

De zusters ontboden hem aldus.

24690 Heer, uw vriend is te ongemak.

Onze Heer zei deze zaak.

Nee, draagt ter dood in geen keer.

Waar dat men de mensen zoon eert.

Daarna bleef hij 2 dagen daar.

24695 Zijn jongeren zei hij daarna.

Laat ons in Judea gaan.

Zijn jongeren antwoorden gelijk.

De Joden willen u laatst stenigen.

Wat wil u nu daar weer henen.

24700 Daar heeft hem onze Heer geleerd.

Dat alzo gelijk of eerder veranderd.

De mensen zin en dat is geen sage.

Als de tijden van de dag.

Gaan we en wees niet bang dat.

24705 Gaan we mede, sprak Thomas.

En laat ons met hem blijven dood.

Toen zei onze Heer al bloot.

Lazarus die is dood gebleven.

Gij weet wel dat ik daar benevens.

24710 Niet nee was van uw zijde.

Ben ik dus vrolijk en blijde.

Dus kwam in Bethani.

Dat is 15 stadia.

Buiten de stad van Jeruzalem.

24715 Zijn jongeren kwamen met hem.

Martha kwam buiten de stede.

Tegemoet en zei hem mede.

Heer, had u hier geweest.

Mijn broeder was niet dood in deze.

24720 Jezus zei; hij zal verrijzen.

Dat verstond ze in die wijze.

Dat hij te doemsdag meende.

Om haar zuster die zeer weende.

Maria is naar Martha gegaan.

24725 Aldaar ze tegenwoordig staan.

Maria, Martha en met hen.

Vele Joden van Jeruzalem.

Riepen met natte ogen, Jezus.

Kom voort hieruit Lazarus.

24730 Aldaar kwam hij voort met banden.

Beide aan voeten en aan handen.

Zijn aanzicht was te die stonden.

Met een hoofddoek verbonden.

4 dagen was hij geweest dood.

24735 Vele die dit wonder groot.

Zagen van Jeruzalem.

Die geloofden aan hem.

Vele gingen er ter farizeen.

En zeiden het hen want wonder scheen.

24740 Zodat men veel en grote eer.

Onder het volk sprak van onze Heer.

De bisschoppen en de farizeen.

Namen hun raad overeen.

En zeiden wat doen we: deze doet.

24745 Zo menig teken mooi en goed.

[fol.151r] Laten wine al dus so sal.

An hem ghelouen die werelt al.

Die romeine sullen comen mede.

Ende nemen ons volc ende stede.

24750 Want die heidine hadden hier te voren.

Dese stad werd ende vercoren.

Alse cyrus ende alexander.

Ende pompeius ende sulc ander.

Ende dese man hi seghet.

24755 Dat an onse sacrificie ne leghet.

Niet eentwint no grod no cleine.

Als dat weten die romeine.

Dat si sonder die gods wrake.

Moghen doen aldus dane sake.

24760 Sullen si tempel ende rijchede.

Nemen ende oec onse stede.

Dar toe seide cayfas.

Die dies iaers een bisscop was.

Hets best dat een man sterue allene.

24765 Ouer al die liede ghemene.

Dan al tfolc bleue verloren.

Dus profiterdi te voren.

Dat den volke nutscap grod.

Ghelach an ons heren dod.

24770 Onwetende waest dat hijt seide.

Het was der ordine wardecheide.

Van dien daghe pensden si vord.

Hoe hi best worde vermord.

Ende seiden waer men vonde hem.

24775 Men brochtene te iherusalem.

Jhesus ne wilde niet openbare.

Metten iueden wandren dar nare.

Mar hi ghinc wech ende de sine.

Jn eene stad bi der wostine.

24780 Dar hi was die hiet effrem.

Ende sine ionghers waren met hem.

Lucas seghet die heleghe man.

Doe die tijt naken began.

Van der passien makede vast.

24785 Sijn ansichte die lieue gast.

Te iherusalem te gane.

Ende alsi dus tiden dane.

Soudi dor samarien liden.

Ende dor galilee tien tiden.

24790 Tenen inganghe van eenen castele.

Quamen hem te groten hele.

.x. laserse manne verstaet mi nv.

Ghebiedere riep si ihesu.

Ontfarme ons al ghemene.

24795 Jhesus andworde allene.

Ende seidem gaet ten papen ward.

Ende toghet v hem lieden metter vard.

Dar ward gaende van desen.

Sijn si als heuels ghenesen.

24800 Een van dien .x. mercte das.

Dat hi al ghenesen was.

Die kerde tonsen here weder.

Ende anbedene ende viel neder.

Ende dat was een samaritaen.

24805 Ons here seide saen.

Jane sinre .x. ghenesen.

Die .ix. waer moghen si wesen.

Die .ix. waren iueden mede.

Dies merct der ane nidichede.

24810 Jhesus sende boden na dat.

Jn der samaritane stad.

Ende si ontseiden tonfane.

Bedi die samaritane.

Benijdden die in iherusalem.

24815 Ghinghen anbeden hem.

Jacob ende sente ian.

Worden gram vp ghenen man.

Ende seiden wiltu dat wi ghebieden.

Den hemelscen viere ghenen lieden.

24820 Ende verterne al te male.

Jhesus scaltse om haer tale.

Want sijt dadent met grammen moede.

Al daer nam ihesus die goede.

Die .xii. ouerside met hem.

[fol.151v] 24825 Ende seide wi gaen te iherusalem.

Die profecie ende die tale.

Worden veruult al te male.

Die sijn van des menscen sone.

Want hi ward verraden die gone.

24830 Ende den heidinen ghegheuen.

Bespot ende met gheselen ghedreuen.

Besput ghecruvst sonder saghe.

Verrijst hi ten derden daghe.

Als die tale vernamen ghinder.

24835 Die .ij. zebedeus kinder.

Als ons matheus brinct an.

Jacob die meerre ende ian.

Waendensi vor wareit wel.

Dat ihesus rike in ysrahel.

24840 Beghinnen soude. die moeder si namen.

Ende rieden hare bede te samen.

Jhesus te biddene eene bede.

Also dat die moeder dede.

Ons here ne ontseide haer niet.

24845 Die moeder seide sech ende ghebiet.

Dat dese .ij. kinder mijn.

Die een sit ter rechter hand dijn.

Ende dander ter luchtre in dijn rike.

Den kindren andworde cortelike.

24850 Ende niet der moeder daer ter stede.

Om dat van hem rees die bede.

Wat ghi sult bidden weti niet.

Moghedi drinken dat verdriet.

Ende die dod die ic sal angaen.

24855 Jawi andworden si saen.

Als die niet wilden ontwinken.

Minen nap sprac ihesus suldi drinken.

Tsitten dat nes niet mijn gheuen.

Dat verstaen wi als minen neuen.

24860 Diet hebben wille onuerdient.

Want god die nes niemens vrient.

Dor maghescep of dor edelede.

Mar dor dueghet ende dor helechede.

Als die .x. dit vernamen.

24865 Hadsijt onwert alle te samen.

Van den .ij. broedren die bede.

Mar ihesus wijsdem mede.

Bede den .x. ende den tueen.

Dat hemelrike haer ne gheen.

24870 Ne ghewonne dan met omoeden.

Met deser dinc wildise vroeden.

Dat hi hem teenen exemple gaf.

Hem seluen ende sprac dus der af.

Des menscen sone quam niet bedi.

24875 Dat men hem diende mar hi.

Quam om dat hi dienen wilde.

Hem seluen gheuen als die milde.

Lucas seghet ons dat hi do.

Quam bi der stad van iherico.

24880 Ende eer hi binnen der stede.

Ghenas hi eenen blenden mede.

Doe hi in die stad was ghegaen.

Was daer een rike publicaen.

Hiet zacheus die so sere.

24885 Begerde te siene onsen here.

Om dat hi curt was hi ne mochte.

Van den volke so dat hi dochte.

Dat hi vp eenen boem clam.

Ende alsen ihesus vernam.

24890 Seidi comt neder zacheus.

Jc moet wonen in dijn huvs.

Zacheus die clam neder saen.

Ende heftene blidelike ontfaen.

Dit kerde sulc ter quader dinc.

24895 Dat hi ten sondare ghinc.

Zacheus gaf daer af sijn goet.

Den armen met groter spoet.

Ende beterde vieruout mede.

Dat hi iemene mesdede.

24900 Doe seide ons here ihesus.

Salech es heden worden dit huvs.

Dese es worden abrahams sone.

Des menscen sone quam om tgone.

Laten we hem aldus zo zal.

Aan hem geloven de wereld al.

De Romeinen zullen komen mede.

En nemen ons volk en stede.

24750 Want de heidenen hadden hier tevoren.

Deze stad waard en uitverkoren.

Als Cyrus en Alexander.

En Pompejus en sommige andere.

En deze man hij zegt.

24755 Dat aan ons sacrificie niet ligt.

Niet iets nog groot nog klein.

Als dat weten de Romeinen.

Dat ze zonder de Gods wraak.

Mogen doen al dusdanige zaak.

24760 Zullen ze tempel en de rijkheid.

Nemen en ook onze stede.

Daartoe Zei Kajafas.

Die dus jaar een bisschop was.

Het is best dat een man sterft alleen.

24765 Voor al die lieden algemeen.

Dan al het volk blijft verloren.

Dus profeteerde hij tevoren.

Dat het volk nuttigheid groot.

Lag aan onze Heer dood.

24770 Onwetend was het dat hij het zei.

Het was de orde waardigheid.

Van die dag peinsden ze voort.

Hoe hij best wordt vermoord.

En zeiden waar men vond hem.

24775 Men bracht hem te Jeruzalem.

Jezus nee wilde niet openbaar.

Met de Joden wandelen daarna.

Maar hij ging weg en de zijne.

In een stad bij de woestijn.

24780 Daar hij was die heet Efram.

En zijn jongeren waren met hem.

Lucas zegt het, die heilige man.

Toen de tijd naken begon.

Van de passie maakte hij vast.

24785 Zijn aanzicht die lieve gast.

Te Jeruzalem te gaan.

En toen ze dus gingen vandaan.

Zou hij door Samaria gaan.

En door Galilea te die tijden.

24790 Te ene ingang van een kasteel.

Kwamen hem te groeten veel.

10 melaatse mannen, versta me nu.

Gebieder, riepen ze, Jezus.

Ontferm ons algemeen.

24795 Jezus antwoorde alleen.

En zei hen; ga te papen waart.

En toont u hen lieden met een vaart.

Derwaarts gaan ze van deze.

Zijn ze alle euvel genezen.

24800 Een van die 10, merk dat.

Dat hij al genezen was.

Die keerde tot onze Heer weer.

En aanbad hem en viel neer.

En dat was een Samaritaan.

24805 Onze Heer zei gelijk.

Ja nee, zijn er 10 genezen.

Die 9 waar mogen ze wezen.

Die 9 waren Joden mede.

Dus merk er aan nijdigheid.

24810 Jezus zond boden na dat.

In de Samaritanen stad.

En ze ontzeiden te ontvangen.

Daarom die Samaritanen.

Benijdden die in Jeruzalem.

24815 Gingen aanbidden hem.

Jacob en Sint Johannes.

Worden gram op die mannen.

En zeiden; wil u dat wij gebieden.

Het hemelse vuur die lieden.

24820 En verteren hen allemaal.

Jezus schold ze om hun taal.

Want zij het deden met gram gemoed.

Aldaar nam Jezus die goede.

De 12 over zijde met hem.

24825 En zei; we gaan te Jeruzalem.

De profetie en de taal.

Worden vervuld helemaal.

Die zijn van de mensen zoon.

Want hij werd verraden diegene.

24830 En de heidenen gegeven.

Bespot en met gesels gedreven.

Bespot, gekruisigd; zonder sage.

Verrijst hij te derde dag.

Toen die taal vernamen ginder.

24835 Die 2 Zebedeus kinderen.

Zoals ons Mattheus brengt aan.

Jacob de meerdere en Johannes.

Waanden ze voor waarheid wel.

Dat Jezus rijk in Israël.

24840 Beginnen zou, de moeder ze namen.

En raden haar beide tezamen.

Jezus te bidden een bede.

Alzo dat die moeder deed.

Onze Heer nee ontzei het haar niet.

24845 De moeder zei; zeg en gebied.

Dat deze 2 kinderen mijn.

Die een zit ter rechterhand van u.

En de andere ter linker in uw rijk.

De kinderen antwoorde hij kort.

24850 En niet de moeder daar ter plaatse.

Omdat van hen rees de bede.

Wat ge zal bidden weet hij niet.

Mag ge drinken dat verdriet.

En de dood die ik zal aangaan.

24855 Ja, wij antwoorden ze gelijk.

Als die niet wilden ontwijken.

Mijn nap, sprak Jezus, zal ge drinken.

Te zitten dat nee is niet mijn geven.

Dat verstaan we als mij nevens.

24860 Die het hebben wil onverdiend.

Want God die nee is niemands vriend.

Door verwantschap of edelheid.

Maar door deugd en door heiligheid.

Als die 10 dit vernamen.

24865 Hadden ze het onwaardig alle tezamen.

Van de 2 broeders die bede.

Mar Jezus wees hen mede.

Beide de 10 en de twee.

Dat hemelrijk hen nee geen.

24870 Nee, gewonnen dan met ootmoed.

Met dit ding wilde hij ze verstaan.

Dat hij tot hen een voorbeeld gaf.

Zichzelf en sprak aldus daarvan.

De mensen zoon kwam niet daarom.

24875 Dat men hem diende maar hij.

Kwam om dat hij dienen wilde.

Zichzelf geven als de milde.

Lucas zegt ons dat hij toen.

Kwam bij de stad van Jericho.

24880 En eer hij binnen de stede.

Genas hij een blinde mede.

Toen hij in de stad was gegaan.

Was daar een rijke belastingpachter.

Heet Zaches die zo zeer.

24885 Begeerde te zien onze Heer.

Omdat hij kort was hij nee mocht.

Van het volk zodat hij dacht.

Dat hij op een boom klom.

En toen hem Jezus vernam.

24890 Zei hij kom neer Zaches.

Ik moet wonen in uw huis.

Zaches die klom meer gelijk.

En heeft hem blijde ontvangen.

Dit keerde sommigen tot een kwaad ding.

24895 Dat hij te zondaar ging.

Zaches gaf daar van zijn goed.

De armen met grote spoed.

En verbeterde viervoudig mede.

Dat hij iemand misdeed.

24900 Toen ze onze heer Jezus.

Zalig is heden geworden dit huis.

Deze is geworden Abraham' s zoon.

De mensen zoon kwam om datgene.

[fol.152r] Te soekene dat verdoruen ware.

24905 Hem volghede eene grote scare.

Dar hi ghinc vte iherico.

Tvee blende die saten do.

Bi den weghe doe sijt vernamen.

Riepen si ghenade te samen.

24910 Die liede si scoldse sere.

Ende si riepen in lanc so mere.

Ons here hi es ghestaen.

Ende hi riepse te hem saen.

Ende hi taste haer oghen bede.

24915 Te hand saghen si ghereede.

Doe volchden si hem vord an.

Hier seghet vord sente ian.

.vi. daghe vor pache dach.

Also alst ic in ianne sach.

24920 Quam in bethania ihesus.

Jn symoens des lazers huvs.

Symoen hadde lazers ghewesen.

Mar ihesus hadden ghenesen.

Noch haddi die name dats waer.

24925 Vele iueden quamen daer.

Te bethanien niet in dien.

Dat si ihesus wilden sien.

Mar om lazaruse mede.

Dien hi oec verrisen dede.

24930 Want hi mede int huvs dar sat.

Al dar men met ihesus at.

Die heren van iherusalem.

Hadden gheuisierd onder hem.

Lazaruse te verslane.

24935 Want ihesus dor hem grod volc quam ane.

Martha diende dar te male.

Augustin die maect dies tale.

Dat lazarus hem die dar saten.

Ende die met onsen here aten.

24940 Vele seiden al openbare.

Hoe danich ende waer die helle ware.

Ende bi desen waren ghesellen.

So vant vroeghere die helle.

Dar men te voren af wiste clene.

24945 Maria die hiet magdalene.

Hadde eene busse van alabastre.

Menne vint so witte ghene plastre.

Nochtan dar toe sprekende sijn.

Die alabastre was marberijn.

24950 Dar gheen vngent in arghen mach.

Binnen in die busse lach.

Van nardus diere vnghement.

Dat huvs veruulde al omtrent.

Die roke al dar soene ondede.

24955 Jhesus hoft ende die voete mede.

Bestreecse metter diere ware.

Ende droghetse met haren hare.

Judas die quaet was ende loes.

Hadt onwert dat men verloes.

24960 So diere specie ende mense mochte.

Ward so dat mense vercochte.

Om .ccc. peneghe gheuen.

Dar mochte die arme doch bi leuen.

Ende sulken andren dar ter stede.

24965 Dochtet verlies wesen mede.

Al seid iudas hi ne hadde niet lief.

Die arme. mar hi was een dief.

Hi was ontfanghere der af.

Dat men ihesus ende den sinen gaf.

24970 Ende wat hi dan of danne stal.

Gaf hi wiue ende kinden al.

Jhesus als hijt vernam.

Tvi sidi desen wiue gram.

So heft wel ghedaen al nv.

24975 Arme hebdi altoes met v.

Jc ne sal altoes met v niet wesen.

Oec prijsdi marien in desen.

Dat soe sijn delue vortekine woude.

Ende waer so men predeken soude.

24980 Dit dar soudmen segghen mede.

Dat soet in sine memorie dede.

Matheus seghet vord van hem

Dat hi voer te iherusalem.

Dar na ende sine apostele mede.

24985 Doe hi quam dar bi der stede.

Teenen dorpkine heet betfaghe.

Hi sende voren ionghers tvee.

[fol.152v] Te iherusalem in die stede.

Ende hiet hem bringhen mede.

24990 Eene eselinne ende hare ionghe bede.

Die stonden in eene weghescede.

Ghebonden. ward datter iemen af sprake.

So soudsi segghen deser sake.

Heft te doene onse here.

24995 Dus ne ontseit sijt no min no mere.

De eselinne was ghemene.

Dien armen die beesten ghene.

Ghevren noch ghecopen mochten.

Ende alsi dan dar mede wrochten.

25000 Moesten si hem beden ghenen eten.

Vpt ionc hadde noit man gheseten.

Die boden waent men heten dus.

Pieter ende phylippus.

Jn desen wech nam ihesus goem.

25005 Dat hi sach eenen vijchboem.

Der vighen lustem mar hi ne vant.

Niet dan bladre al te hand.

Doe seide ons here bedi.

Nemmermeer come vrucht vte di.

25010 Der iueden wet hi vertoghet.

Die verwaten es ende verdroghet.

Die ionghers daden ons heren word.

Esellinne ende ionc brochten si vord.

Cleder leiden si vpt ionc saen.

25015 Ende daden dar vp sitten gaen.

Marcus. lucas. ende ian.

Die scriuen van hem nochtan.

Dat hi vp desellinne reet.

Matheus scriuet vp bede gode weet.

25020 Ende die prophete zacharias.

Die langhe te voren ghewoech das.

Vorseiden met sire tonghe.

Ridende vp des ezels ionghe.

Ende ic wane hi teersten sat.

25025 Vp ionc ende vp die moeder na dat.

Als ihesus quam bi den ghebete.

Ant sighende van mont oliuete.

Vele die met hem neder daelden.

Tenghen van den bomen haelden.

25030 Ende stroietse in den wech ghereet.

Menech dede dar of sijn cleet.

Ende leid in den wech vor hem.

Tfolc oec van iherusalem.

Ende vremde die ten paschen quamen.

25035 Ende die kinder alle te samen.

Quamen ieghen hem vd.

Die achter quamen maecten ghelud.

Met luder stemmen voren ende na.

Jn ebreusch songhen si osanna.

25040 Dauids sone ghebenedijt.

Dat vorseiden si ter tijt.

Onwetende ende al openbare.

Dat hi hemels coninc ware.

Die fariseen seiden te gode.

25045 Dat hi sine ionghers verbode.

Ons here seide suighen si.

Die stene sullen roepen bedi.

Dat sceen ter passien openbare.

Als die apostele sueghen van vare.

25050 Die stene scurden ende riepen das.

Dat hi here der werelt was.

Lvcas die bescriuet ons dat.

Teerst dat hi quam bi der stad.

Weendi vp hare ende sprac.

25055 Kennestu oec dijn onghemac.

So soudstu wenen dine viande.

Sullen di beligghen te diere scande.

Ende di anguissen vtermaten.

Noch niewer steen vp andren laten.

25060 Nv es di dit al oncont heden.

Want dit es dijn dach van vreden.

Bedi sal men di destrueren.

Dattu niet ne kennets dijn visiteren.

Als hi was comen binnen der stede.

25065 Was al die stad in roere mede.

Ende vraghedem wie dat ware.

Tfolc dat seide al openbare.

Dat ihesus ware van nazareth.

Dus ward hi ontfaen of bet.

25070 Jn den tempel es hi ghegaen.

Al daer dedi wel verstaen.

Te zoeken dat verdorven was.

24905 Hem volgde een grote schaar.

Daar hij ging uit Jericho.

Twee blinden die zaten toen.

Bij de weg toen zij het vernamen.

Riepen ze genade tezamen.

24910 De lieden ze scholden zeer.

En ze riepen hoe langer hoe meer.

Onze Heer hij is opgestaan.

En hij riep ze tot hem gelijk.

En hij taste hun ogen beide.

24915 Gelijk zagen ze gereed.

Toen volgden ze hem voortaan.

Hier zegt voort Sint Johannes.

6 dagen voor Paasdag.

Alzo als ik het in Johannes zag.

24920 Kwam in Bethanië Jezus.

In Simons de melaatse huis.

Simon was melaats geweest.

Maar Jezus had hem genezen.

Nog had hij de naam, dat is waar.

24925 Vele Joden kwamen daar.

Te Bethani niet in die.

Dat ze Jezus wilden zien.

Maar om Lazarus mede.

Die hij ook verrijzen deed.

24930 Want hij mede in het huis daar zat.

Aldaar men met Jezus at.

De heren van Jeruzalem.

Hadden versierd onder hen.

Lazarus te verslaan.

24935 Want Jezus door hem groot volk kwam aan.

Martha diende daar te maal.

Augustinus die maakt deze taal.

Dat Lazarus hen die daar zaten.

En die met onze Heer aten.

24940 Veel zeiden al openbaar.

Hoedanig en waar de hel was.

En bij deze waren gezellen.

Zo vond hij vroeger de hel.

Daar men tevoren af wist klein.

24945 Maria die heet Magdalena.

Had een bus van alabaster.

Men vindt zo wit geen pleister.

Nochtans daartoe sprekend zijn.

De alabaster was marmer.

24950 Daar geen zalf in verergeren mag.

Binnen in de bus lag.

Van nardus dure zalf.

Dat huis vervulde al omtrent.

De rook al daar ze het opende

24955 Jezus hoofd en de voeten mede.

Bestreek ze met die dure waar.

En droogde ze met haar haar.

Judas die kwaad was en vals.

Had het onwaardig dat men verloor.

24960 Zo’n dure specerij en men het mocht.

Waard zodat men het verkocht.

Om 300 penningen geven.

Daar mocht de arme toch bij leven.

En sommige andere daar ter plaatse.

24965 Dacht het verlies wezen mede.

Al zei Judas, hij nee had hen niet lief.

De armen, maar hij was een dief.

Hij was ontvanger daarvan.

Dat men Jezus en de zijne gaf.

24970 En wat hij dan vandaar stal.

Gaf hij wijf en kinderen al.

Jezus toen hij het vernam.

Het waarom zei hij dit wijf gram.

Ze heeft wel gedaan al nu.

24975 Armen heb je altijd met u.

Ik nee zal altijd met u niet wezen.

Ook prees hij Maria in deze.

Dat ze zijn eigen voorteken wou.

En waar zo men prediken zou.

24980 Dit daar zou men zeggen mede.

Dat ze het in zijn memorie deed.

Mattheus zegt voort van hem

Dat hij voer te Jeruzalem.

Daarna en zijn apostelen mede.

24985 Toen hij kwam daar bij de stede.

Te een dorpje heet Betfaghe.

Hij zond voren jongeren twee.

Te Jeruzalem in die stede.

En zei hen brengen mede.

24990 Een ezelin en haar jong beide.

Die stonden in een wegscheiding.

Gebonden was het dat iemand van sprak.

Zo zouden ze zeggen deze zaak.

Heeft te doen onze Heer.

24995 Dus nee ontzei hij het min of meer.

De ezelin was algemeen.

De armen de beesten geen.

Huren nog kopen mochten.

En als ze dan daarmee wrochten.

25000 Moesten ze hen beiden laten eten.

Op het jong had nooit een man gezeten.

De boden waant men te heten aldus.

Petrus en Filippus.

In deze weg nam Jezus kennis

25005 Dat hij zag een vijgenboom.

De vijgen lustte hem maar hij nee vond.

Niets dan bladeren al gelijk.

Toen zei onze Heer daarom.

Nimmermeer komt vrucht uit die.

25010 De Joden wet hij toont.

Die verweten is en verdroogd.

De jongeren deden onze Heer woord.

Ezelin en jong brachten ze voort.

Kleren legden ze op het jong gelijk.

25015 En deden daarop zitten gaan.

Marcus, Lucas en Johannes.

Die schrijven van hem nochtans.

Dat hij op de ezelin reed.

Mattheus schrijft op beide, God weet.

25020 En de profeet Zacharia.

Die lang te voren gewaagde das.

Voorzei het met zijn tong.

Rijdend op de ezels jong.

En ik waan hij ten eerste zat.

25025 Op het jong en op de moeder na dat.

Toen Jezus kwam bij het gebied.

Aan het zicht van de olijfberg.

Velen die met hem neder daalden.

Twijgen van de bomen haalden.

25030 En strooiden ze in de weg gereed.

Menige deed daaraf zijn kleed.

En legde in de weg voor hem.

Het volk ook van Jeruzalem.

En vreemden die te Pasen kwamen.

25035 En de kinderen alle tezamen.

Kwamen tegen hem uit.

Die achter kwamen maakten geluid.

Met luide stemmen voor en na.

In Hebreeuws zongen ze hosanna.

25040 David ‘ s zoon gezegend.

Dat voorzeiden ze ter tijd.

Onwetend en al openbaar.

Dat hij hemelse koning was.

De farizeen zeiden tot God.

25045 Dat hij zijn jongeren verbood.

Onze Heer zei; zwijgen zij.

De stenen zullen roepen daarom.

Dat scheen ter passie openbaar.

Toen de apostelen zwegen van gevaar

25050 De stenen scheurden en riepen dat.

Dat hij heer der wereld was.

Lucas die beschrijft ons dat.

Ten eerste dat hij kwam bij de stad.

Weende hij op hen en sprak.

25055 Kende u ook mijn ongemak.

Zo zou u wenen uw vijanden.

Zullen u beliegen tot uw schande.

En u benauwen uitermate.

Nog nergens een steen op anderen laten.

25060 Nu is u dit al onbekend heden.

Want dit is uw dag van vrede.

Daarom zal men u vernielen.

Dat u niet nee kent uw visiteren.

Toen hij was gekomen binnen de stede.

25065 Was al de stad in beroering mede.

En vroegen hem wie dat was.

Het volk dat zei al openbaar.

Dat Jezus was van Nazareth.

Dus werd hij ontvangen beter.

25070 In de tempel is hij gegaan.

Aldaar deed hij wel verstaan.

[fol.153r] Dat der papen scult was dat.

Dat men vellen soude die stad.

Om tghewin van harre male.

25075 Hadden si ins tempels portale.

Beesten te copene alre hande.

Of iemen quame van verren lande.

Die ghene offrande met hem brochte.

Dat hise al daer copen mochte.

25080 Of armen of riken ghelt ghebrake.

So hadsi ghemaect andre sake.

Jeghen haer onscult grod of clene.

Dat men dar vant ghelt te lene.

Jn den portale vp sekerede.

25085 Ende want die wet verbod oec mede.

Dat gheen iuede woeker name.

Van den andren hoe soet quame.

So dat si hem prosente gheuen.

Den ghenen die hem sculdech bleuen.

25090 Nochtan verbod ezechiel.

Woeker. ende miede also wel.

Dit was der quader papen raet.

Ende hier af quam der stede quaet.

Ons here nam in de hand sijn.

25095 Ghemaect van repen een suepekin.

Ende warp vd al daer ter stede.

Copers ende vercopers mede.

Ende al dat men te cope helt.

Drie taflen ende oec dat ghelt.

25100 Warp hi omme al te gader.

Ende seide dat huvs sijns vader.

Een bede huvs soude sijn te waren.

Si maecter of een hol der mordenaren.

Noch hi ne liet niet selue een vat.

25105 Dat gods niet ne was draghen dor dat.

Oec leesmen dat vd sinen oghen.

Also clare sparken vloghen.

Dat die papen waren veruard.

Ende dursten niet doen te hem ward.

25110 Dus sal god wesen ghemoet.

Hem allen die kerkelic goet.

Bede vercopen ende ghelden.

Hi salse vd stoten ende scelden.

MEnech pape menech grod here.

25115 Menech scriba wonderts sere.

Ende seidem wat tekine doestu dan.

Dattu di dit trex an.

Jhesus seidem een exempel.

Brect te sticken desen tempel.

25120 Jc salne verwecken in derden daghe.

Dit hilden si al ouer saghe.

Ende seiden .xlvi. iaer.

Wrochtmenre ouer dats waer.

Soutune verwerken in derden daghe.

25125 Mar ihesus word was ghene saghe.

Hi meender sinen lechame mede.

Dien hi des ders daghes verrisen dede.

Dat die hogheste tempel was.

Matheus seghet ende lucas.

25130 Dat ons here offren sach.

Vele lieden vp ghenen dach.

Jn een arke hare ghelt.

Dar men des tempels omberren helt.

Dar hi eene arme wedue sach.

25135 Die oec offerde vp dien dach.

Coperine peneghe tvee.

Eens vierlinx wert ende nemme.

Hi seide so hadde meer ghegheuen.

Dan dandre alle want haer ne was bleuen.

25140 Niet eentvint na haer gheuoech.

Mar den andren bleef ghenoech.

Oec seidi dar een bispel.

Vp die ghene die waenden wel.

Goet wesen ende gherecht.

25145 Ende ander volc ontwerden echt.

Een fariseen ende .i. publicaen.

Souden in den tempel gaen.

Die fariseus verhief hem sere.

Ende hi seide ic danx di here.

25150 Dat ic niet ne bem als menech te waren.

Rouers onrecht ende hoeraren.

Ende als dese publicaen sekerleke.

Tvee warf vastic in die weke.

Ende gheue tiende van minen goede.

25155 Die publicaen stont in omoede.

[fol.153v] Ende durste selfs niet effen vp ward.

Sine oghen te gode hi was veruard.

Vor sine burst so sloech hi sere.

Ontfarme mijns seidi god here.

25160 Jhesus sprac dien publicaen.

Ghi ghinct best thuvs ward sonder waen.

Die hem verheft sprac ons here.

Hi moet sijn ghenedert sere.

Ende die hem omoedecht in dit leuen.

25165 Hi moet dar na sijn verheuen.

Sauonts ghinc hi daer na.

Weder in bethania.

Ende des daghes quam hi in den temple.

Den lieden leeren sine exemple.

25170 Vele volgherder hem als ict las.

Die hi allegader ghenas.

Oec waerre heidine dans ghene saghe.

Ter feesten comen te pasce daghe.

Om te anbedene gode.

25175 Philippe baden si als bode.

Dat hi hem ihesuse sien dade.

Phylips nam andriese te rade.

Ende seiden onsen here aldus.

Doe andworde hem ihesus.

25180 Ende seide die tijt comt saen.

Dat smenscen sone sonder waen.

Onder heidine bekent sal wesen.

Dar vorseidi oec na desen.

Sijn begrauen ende sine dod.

25185 Ende die nutscap dar of grod.

Oec seidi die hier haet sijn leuen.

Hi sal hem ewelic lijf gheuen.

Die mi dient hi volghe mi naer.

Nv heft mine ziele vaer.

25190 Vader mac dine name claer.

Eene stemme quam van hemelrike daer.

Die seide ic hebse ghemaect claer.

Ende salse claer maken hier naer.

Sulc diet horde seide openbare.

25195 Dat die stemme een donre ware.

Sulc seide dinghel sprac hem an.

Jhesus seide dor meneghen man.

Niet dor mi ne waer dor v.

So quam hier die stemme nv.

25200 Die prinche der minres van erderike.

Ward vd gheworpen cortelike.

Ende eist dat ic verheuen si.

Van der erden ic sal te mi.

Alle saken trecken dan.

25205 Dat verstonden die iuedsce man.

Dat hi tcrucen meende der mede.

Ende andwordem dar ter stede.

Wordi ghecruvst al openbare.

Dat hi xpristus niet ne ware.

25210 Want die wet aldus bescriuet.

Dat xpristus ewelike bliuet.

Jhesus die andworde echt.

Jn v so es clene recht.

Sauonts keerdi daer na.

25215 Weder in bethania.

Aldus bescriuet ons ian.

Matheus die volghet der an.

TEn disendaghe harde vro.

Quam hi weder in den tempel do.

25220 Ende leider man. wijf. ende knapen.

Doe quamen princhen van den papen.

Die vragheden in wat machte het ware.

Dat hi dade dat openbare.

Jhesus seide ic vraghe v een.

25225 Jans doopsel weder soet sceen.

Van gode of dat anders was.

Si seiden wi ne weten niet das.

Si ne dursten anders segghen niet.

Ende ons here die liet.

25230 Hem te andwordene dar ter stede.

Een bispel seidi hem mede.

Dat een man hadde .ij. kinder.

Toten eenen seidi ghinder.

Ganc in minen wijngart.

25235 Die ontseit ende hadt onwart.

Ende dar na so dede die gone.

Doe seidi ten andren sone.

Ganc in minen wijngart du.

Hi andworde ic doe nv.

Dat de papen schuld was dat.

Dat men vellen zou de stad.

Om het gewin van hun maal.

25075 Hadden ze in de tempel portaal.

Beesten te koop allerhande.

Als iemand kwam van verre landen.

Die geen offerande met hem bracht.

Dat hij het aldaar kopen mocht.

25080 Of armen of rijken geld ontbrak.

Zo hadden ze gemaakt andere zaken.

Tegen hun onschuld groot of klein.

Dat men daar vond geld te leen.

In de portaal op zekerheid.

25085 En want de wet verbod ook mede.

Dat geen Jood woeker nam.

Van de andere, hoe zo het kwam.

Zodat ze hen presenten geven.

Diegenen die hen schuldig bleven.

25090 Nochtans verbood Ezechil.

Woeker en loon alzo wel.

Dit was de kwade papen raad.

En hiervan kwam de stede kwaad.

Onze Heer nam in de hand van hem.

25095 Gemaakt van repen een zweepje.

En wierp uit aldaar ter plaatse.

Kopers en verkopers mede.

En al dat men te koop hield.

Drie tafels en ook dat geld.

25100 Wierp hij om allemaal.

En zei dat huis van zijn vader.

Een bedehuis zou zijn te waren.

Ze makten er van een hol der moordenaars.

Nog hij nee liet niet zelf een vat.

25105 Dat Gods niet nee was opgedragen doordat.

Ook leest men dat uit zijn ogen.

Alzo heldere vonken vlogen.

Dat de papen waren bang.

En durfden niets te doen tot hem waart.

25110 Aldus zal God wezen gemoed.

Hen allen die kerkelijk goed.

Beide verkopen en vergelden.

Hij zal ze stoten en schelden.

Menige paap en menige grote heer.

25115 Menige schrijver verwondert het zeer.

En zeiden hem; wat teken doet u dan.

Dat u dit trekt aan.

Jezus zei hen een voorbeeld.

Breek te stukken deze tempel.

25120 Ik zal hem opwekken in de derde dag.

Dit hielden ze al voor sage.

En zeiden 46 jaar.

Wrocht men er over, dat is waar.

Zou u hem opwekken in de derde dag.

25125 Maar Jezus woord was geen sage.

Hij bedoelde er zijn lichaam mee.

Die hij de derde dag verrijzen deed.

Dat de hoogste tempel was.

Mattheus zegt het en Lucas.

25130 Dat onze Heer offeren zag.

Vele lieden op die dag.

In een ark hun geld.

Daar men de tempels ontberen hield.

Daar hij een arme weduwe zag.

25135 Die ook offerde op die dag.

Koperen penningen twee.

Een vierling waard en nimmermeer.

Hij zei; ze had meer gegeven.

Dan de andere alle want haar niets was gebleven.

25140 Niet iets naar haar gevoeg.

Maar de anderen bleef genoeg.

Ook zei hij daar een voorbeeld.

Op diegenen die waanden wel.

Goed wezen en gerechtig.

25145 En ander volk onwaardig echt.

Een farizeer en 1 belastingpachter.

Zouden in de tempel gaan.

De farizeer verhief hem zeer.

En hij zei; ik dank u heer.

25150 Dat ik niet nee ben als menigeen te waren.

Rovers onrecht en hoereren.

En als deze belastingpachter zeker.

Tweemaal vast ik in de week.

En geef tiende van mijn goed.

25155 De belastingpachter stond in ootmoed.

En durfde zelf niet heffen opwaarts

Zijn ogen tot God hij was bang.

Voor zijn borst zo sloeg hij zeer.

Ontferm me, zei hij, God heer.

25160 Jezus sprak die belastingpachter.

Hij ging beste huiswaarts, zonder waan.

Die hem verheft, sprak onze Heer.

Hij moet zijn vernederd zeer.

En die hem ootmoedig in dit leven.

25165 Hij moet daarna zijn verheven.

ճ Avonds ging hij daarna.

Weer in Bethanië.

En die dag kwam hij in de tempel.

De lieden leren zijn voorbeeld.

25170 Vele volgen er hem, zoals ik het las.

Die hij allemaal genas.

Ook waren er heidenen, dat is geen sage.

Ter feest gekomen te Paasdag,

Om te aanbidden God.

25175 Filippus baden ze als bode.

Dat hij hem Jezus zien deed.

Filippus nam Andreas te raad.

En zeiden onze Heer aldus.

Toen antwoorde hen Jezus.

25180 En zei de tijd komt gelijk.

Dat mensen zoon, zonder waan.

Onder heidenen bekend zal wezen.

Daar voorzei hij ook na deze.

Zijn begraven en zijn dood.

25185 En de nuttigheid daarvan groot.

Ook zei hij die hier haat zijn leven.

Hij zal hem eeuwig leven geven.

Die me dient hij volgt me na.

Nu heeft mijn ziel gevaar.

25190 Vader maak uw naam duidelijk.

Een stem kwam van hemelrijk daar.

Die zei; ik heb ze gemaakt duidelijk.

En zal ze duidelijk maken hierna.

Sommige die het hoorde zei openbaar.

25195 Dat de stem een donder was.

Sommige zeiden de engel sprak hem aan.

Jezus zei voor menige man.

Niet door mij nee maar door u.

Zo kwam hier die stem nu.

25200 De prins der minnaars van aardrijk.

Wordt uitgeworpen gauw.

En is het dat ik verheven ben.

Van de aarde ik zal tot mij.

Alle zaken trekken dan.

25205 Dat verstonden de Joodse mannen.

Dat hij het kruis bedoelde daarmee.

En antwoorde hem daar ter plaatse.

Wordt hij gekruisigd al openbaar.

Dat hij Christus niet nee was.

25210 Want de wet aldus beschrijft.

Dat Christus eeuwig blijft.

Jezus die antwoorde echt.

In u zo is klein recht.

ճ Avonds keerde hij daarna.

25215 Weer in Bethani.

Aldus beschrijft ons Johannes.

Mattheus die volgt daaraan.

Te dinsdag erg vroeg.

Kwam hij weer in de tempel toen.

25220 En leidde er man, wijf en knapen.

Toen kwamen prinsen van de papen.

Die vroegen in wat macht het was.

Dat hij deed dat openbaar.

Jezus zei; ik vraag u een.

25225 Johannes doopsel weer zo het scheen.

Van God of dat anders was.

Ze zeiden; we nee weten niet das.

Ze nee durfden anders zeggen niet.

En onze Heer die liet.

25230 Hen te antwoorden daar ter plaatse.

Een voorbeeld zei hij hen mede.

Dat een man had 2 kinderen.

Tot de ene zei hij ginder.

Ga in mijn wijngaard.

25235 Die ontzei het en had het onwaardig.

En daarna zo deed het diegene.

Toen zei hij tot de andere zoon.

Ga in mijn wijngaard u.

Hij antwoorde; ik doe nu.

[fol.154r] 25240 Nochtan ne quam hire niet.

Welc dede dat die vader hiet.

Si seiden al willens onrecht.

Dat was die achterste knecht.

Jhesus andworde der ane.

25245 Die sondaers ende die publicane.

Ende die hoeraren sekerlike.

Sullen vor v gaen in hemelrike.

Echt als ons bescriuet lucas.

Seidi hem een bispel das.

25250 Een man was sprac hier te voren.

Die een wijngard hadde ercoren.

Die hi betunde wel ter cuere.

Ende setter in eene persuere.

Ende verhurden al te handen.

25255 Acker liede van den landen.

Als tijt was so sendi cnapen some.

Om tonfanghene die vrome.

Mar die villeine ghinghense verslaen.

Anderwarf die here saen.

25260 Sendere meer dan hi eerst dede.

Die dorpers sloeghen die ghene mede.

Tachterst sendire sinen sone.

Ende dit dedi omme tgone.

Dat sine meest souden ontsien.

25265 Als die dorpers saghen dien.

Seidsi dits oer van den goede.

Slaen wi desen sonder hoede.

So bliuen wi heren. met groter onwerde.

Worpen si dien vten wijngarde.

25270 Ende hebben hem dat lijf ghenomen.

Als des wijngarts here sal comen.

Wat sal hi doen den acker lieden.

Matheus hordict dus bedieden.

Dat si seiden hi sal die quade.

25275 Verdoen om hare mesdade.

Ende sinen wijngard vermieden.

Andren betren acker lieden.

Die hem sonder parlemente.

Ghelden sullen sine rente.

25280 Doe proefdem ons here tgone.

Dat hi selue waer die sone.

Die also ontlijft soude wesen.

Hebdi seit hi hiet ghelesen.

Jn die heleghe scrifture te waren.

25285 Die steen van den machenaren.

Ghelachtert ward met vele vloeke.

Ward die hoftsteen van den hoeke.

Dat was die steen dar ic af seide.

Die men int vpperste bouen leide.

25290 Van salomons tempel als ghi hier te voren.

Bede lesen moghet ende horen.

Om dit word om desen steen.

Die papen ende die fariseen.

Wilden vaen. ende om tbedieden.

25295 Mar si ne dursten van den lieden.

DOe seidi hem echt een bispel.

Hoe dat wilen eer gheviel.

Dat .i. coninc sinen kinde.

Feeste maecte ende sinde.

25300 Om vele lieden dat sire quamen.

Te sijns soens brulocht al te samen.

Die alle hare onsculde daden.

Dat sijs niet waren beraden.

Doe sendi sine cnapen te samen.

25305 Dat si alrande volc namen.

Sterke ende cranke goede ende quade.

Ende men de feeste met hem dade.

Dat meendire mede dar ter steden.

Die iueden waren eerst ghebeden.

25310 Te comene te hemelrike.

Doe sijt ontseiden dorperlike.

Quamen die heidine in hare stede.

Ende hebben hare werdichede.

Die coninc die quam in na dien.

25315 Om dat hi tfolc wilde sien.

Ende vant eenen onghecleden man.

Na de brulocht feeste ende sprac hem an.

Ende hieten werpen mede.

Jn die vterste deimsterhede.

25320 Marcus seghet dat ouer een.

Raet namen die fariseen.

Hoe si mochten in der tale.

Onsen here vanghen wale .

[fol.154v] Ende seiden an onsen here dare.

25325 Te vraghene oft gheorlouet ware.

Dat men chens den keiser gaue.

Si pensden hoe so hi der aue.

Andworde dat hi mesprake.

Seidi iai so docht hem sake.

25330 Wesen ieghen die iuedsce wet.

Die vri souden sijn ende onbesmet.

Seidi neent so eist openbare.

Dat hi ieghen dien keiser ware.

Mar ihesus kende al haer vite.

25335 Wat proefdi mi sprac hi ypocrite.

Toghet mi eenen penninc dan.

Die vor sijn hoft gheft elc man.

Des keisers penninc liet si hem sien.

Ons here vraghede mettien.

25340 Wies sijn die lettren ende beelde mede.

Des keisers seidsi dar ter stede.

Gheft den keiser dan sijn recht.

Dat meent chens ende gauel echt.

Ende gheft gode sijn recht mede.

25345 Dus andwordi dar ter stede.

So met wijsheit ende met liste.

Dat menre gheen begrijp an wiste.

Die saducien die al blod.

Verrisenesse na dese dod.

25350 Weder seiden. quamen oec daer.

Ende seiden dus openbaer.

.vii. broedre waren wilen here.

Die oudste nam een wijf ere.

Ende hi starf al sonder kint.

25355 Dander namse dar na sint.

Also als moyses ghebod.

Ende hi bleef sonder kint dod.

So datse elc broeder na andren nam.

Ende gheen kint van hem allen quam.

25360 Ten alreesten starf dat wijf.

Wies sal soe wesen na dit lijf.

Jhesus andworde in verrisenesse.

Nes gheen huwelic des sijt ghewesse.

Want die niet ne smaken de dod.

25365 Si ne hebben gheens gheslachten nod.

Ende ewelike met gode leuen.

Jn moyses boeke vindijt bescreuen.

Dar ghi an gheloue ebt grod.

Dat men verrijst na dese dod.

25370 Ende die zielen metten lechamen.

Niet ne steruen alle te samen.

Want god in den dorne quam.

Ende ic bem god dar abram.

Ende ysaac an ghelooft ende iacob.

25375 Dit nes scerren noch scop.

Storuen zielen metten lechamen.

Ende verresen si niet te samen.

So quame die mensce al te niete.

So moghedi merken dat hem god hiete.

25380 Den god dan van den niete wesen.

Die saducien sueghen na desen.

Nv saghen die fariseen.

Dat hi verwan die saducien.

Ende quamen hem te proeuene bet.

25385 Ende sprac die vroet es van der wet.

Mester welc tmeeste ghebot.

Ons here toghedem eerst dat god.

Die wet vd gaf int beghinnen.

Ende seide du sult dinen god minnen.

25390 Met diere herten al te male.

Met zielen met machte also wale.

Ende dinen euenkerstijn ghelijc di.

Een scriba horet doe seidi.

Te waren meester du spreex waer.

25395 Scriben hietent die iueden daer.

Die van der wet waren wel vroet.

Hi die vor onsen here stoet.

Wildem seluen maken recht.

Ende vraghede onsen here echt.

25400 Welc es mijn euenkerstijn mijn naeste.

Ons here toghedem met haeste.

Ontfarmechede in een bispel.

Ende dedem te verstane wel.

Dat eenen man gheuiel also.

25405 Die soude gaen in iherico.

Ende quam van iherusalem.

25240 Nochtans nee kwam hij er niet.

Welke deed dat de vader zei.

Ze zeiden al willens onrecht.

Dat was de laatste knecht.

Jezus antwoorde daaraan.

25245 Die zondaars en de belastingpachter.

En die hoereren zekerlijk.

Zullen voor u gaan in hemelrijk.

Echt zoals ons beschrijft Lucas.

Zei hij hen een voorbeeld las.

25250 Een man was, sprak hier te voren.

Die een wijngaard had uitverkoren.

Die hij omtuinde goed te keur.

En zetter er in een pers.

En verhuurde het al gelijk.

25255 Akker lieden van de landen.

Als het tijd zo zond hij knapen sommige.

Om te ontvangen de winst.

Maar die schurken ging ze verslaan.

Andermaal die heer gelijk.

25260 Zond er meer dan hij eerst deed.

De dorpers sloegen diegene mede.

Tenslotte zond hij er zijn zoon.

En dit deed hij om datgene.

Dat ze hem meest zouden ontzien.

25265 Toen de dorpers zagen die.

Zeiden ze; dit is er een van de goede.

Slaan we deze zonder hoede.

Zo blijven wij heren, met grote onwaarde.

Wierpen ze die uit de wijngaard.

25270 En hebben hem dat lijf genomen.

Toen de wijngaard heer zal komen.

Wat zal hij doen de akker lieden.

Mattheus hoor ik het aldus aanduiden.

Dat ze zeiden; hij zal die kwade.

25275 Verdoen om hun misdaden.

En zijn wijngaard verhuren.

Andere betere akker lieden.

Die hem zonder spreken.

Vergelden zullen zijn rente.

25280 Toen beproefde onze Heer datgene.

Dat hij zelf was de zoon.

Die alzo ontlijfd zou wezen.

Heb je, zegt hij, niet gelezen.

In de heilige schrift te waren.

25285 Die steen van de metselaars.

Uitgelachen was met vele vloeken.

Werd de hoofdsteen van de hoek.

Dat was die steen daar ik van zei.

Die men in het opperste boven legde.

25290 Van Salomon ‘s tempel zoals ge hier tevoren.

Beide lezen mocht en horen.

Om dit woord om deze steen.

De papen en de farizeen.

Wilden vangen en om het beduiden.

25295 Maar ze nee durfden van de lieden.

Toen zei hij hen echt een voorbeeld.

Hoe dat wijlen eer geviel.

Dat 1 koning zijn kind.

Feest maakte en zond.

25300 Om vele lieden dat zij kwamen.

Tot zijn zoons bruiloft alle tezamen.

Die alle hun verontschuldigen deden.

Dat zij het niet waren beraden.

Toen zond hij zijn knapen tezamen.

25305 Dat ze allerhande volk namen.

Sterke en zwakke goede en kwade.

En men het feest met hen deed.

Dat bedoelde hij er mee daar ter plaatse.

De Joden waren eerst gebeden.

25310 Te komen te hemelrijk.

Toen ze het ontzeiden dorps.

Kwamen de heidenen in hun plaats.

En hebben hun waardigheid.

De koning die kwam in na die.

25315 Omdat hij het volk wilde zien.

En vond een ongeklede man.

Na het bruiloft feest en sprak hem aan.

En zei hem werpen mede.

In de uiterste duisterheid.

25320 Marcus zegt dat overeen.

Raad namen de farizeen.

Hoe ze mochten in die taal.

Onze Heer vangen wel.

En zeiden aan onze Heer daar.

25325 Te vragen of het geoorloofd was.

Dat men accijns de keizer gaf.

Ze peinsden hoe zo hij daaraf.

Antwoorde dat hij missprak.

Zei hij ja zo dacht hen zaak.

25330 Wezen tegen de Joodse wet.

Die vrij zouden zijn en onbesmet.

Zei hij neen zo is het openbaar.

Dat hij tegen die keizer was.

Maar Jezus kende al hun vita.

25335 Wat beproef je mij, sprak hij, hypocriet.

Toon met een penning dan.

Die voor zijn kost geeft elke man.

De keizers penning lieten ze hem zien.

Onze Heer vroeg meteen.

25340 Wie zijn die letters en beeld mede.

De keizer, zeiden ze daar ter plaatse.

Geef de keizer dan zijn recht.

Dat betekent accijns en belasting echt.

En geef God zijn recht mede.

25345 Aldus antwoorde hij daar ter plaatse.

Zo met wijsheid en met list.

Dat men er geen vergrijp aan wist.

De Sadduceen die al bloot.

Verrijzenis na deze dood.

25350 Weerspraken kwamen ook daar.

En zeiden dus openbaar.

7 broeders waren wijlen heer.

De oudste nam een wijf eerder.

En hij stierf al zonder kind.

25355 De ander nam haar daarna sinds.

Alzo als Mozes gebood.

En hij bleef zonder kind dood.

Zodat ze elke broeder na de andere nam.

En geen kind van hen allen kwam.

25360 Ten allereerste stierf dat wijf.

Wie zal ze wezen na dit leven.

Jezus antwoorde in verrijzenis.

Nee, geen huwelijk dus is het gewis.

Want die niet nee smaken de dood.

25365 Ze nee hebben geen geslacht nodig.

En eeuwig met God leven.

In Mozes boeken vindt gij het beschreven.

Daar gij aan geloof hebt groot.

Dat men verrijst na deze dood.

25370 En de zielen met de lichamen.

Niet nee sterven alle tezamen.

Want God in de dorens kwam.

En ik ben God daar Abraham.

En Isaac aan geloofd en Jacobus.

25375 Dit nee is schertsen nog schop.

Stierven zielen met de lichamen.

En verrezen ze niet tezamen.

Zo kwamen de mensen al te niet.

Zo mag ge merken dat hen God zei.

25380 De God dan van deze niet wezen.

De Sadduceers zwegen na dezen.

Nu zagen de farizeers.

Dat hij overwon de Sadduceers.

En kwamen hem te beproeven beter.

25385 En sprak die verstandig is van de wet.

Meester welke is het grootste gebod.

Onze Heer toonde eerst dat God.

Die wet uitgaf in het begin.

En ze;i u zal uw God minnen.

25390 Met uw hart helemaal.

Met ziel en met macht alzo wel.

En uw even christen gelijk u.

Een schrijver hoorde het en toen zei.

Te waren meester u spreekt waar.

25395 Scriben heten het de Joden daar.

Die van de wet waren wel verstandig.

Hij die voor onze Heer stond.

Wilde zichzelf maken recht.

En vroeg onze Heer echt.

25400 Welke is mijn even christen mijn naast.

Onze Heer toonde hem met haast.

Ontferming in een voorbeeld.

En deed hem te verstaan wel.

Dat een man geviel alzo.

25405 Die zou gaan in Jericho.

En kwam van Jeruzalem.

[fol.155r] Mordenners die quamen an hem.

Diene beroofden tien stonden.

Ende alsi hem vele wonden.

25410 Ghegheuen hadden in der nod.

Lietsine ligghen dar af dod.

Een pape ende een leuite mede.

Die leden al daer ter stede.

Ende hebben hem gheen goet ghedaen.

25415 Doe quam dar een samaritaen.

Ende deder an die dueghet sijn.

Ende goot hem olie ende wijn.

Jn sine wonden ende bandse de met.

Vp sine beeste heft hine gheset.

25420 Ende heftene beuolen do.

Den stalwardere van iherico.

Ende seide besorch mi desen man.

Als ic kere ic loent di dan.

Wie was dar sech van hem allen.

25425 Hem die dus was gheuallen.

Jn die mordeners alre naest.

Die iuede andworde metter haest.

Hi die sijns hadde ontfarmechede.

Ganc sprac god ende doe also mede.

25430 Dat volc beide al te male.

Ende horde ihesus tale.

Ende doe alle die fariseen.

Waren comen ouer een.

Vraghede ihesus wat dinket .v.

25435 Wies sone dat es xpristus nv.

Si andworden dauids sone.

Jhesus andworde omme tgone.

Hoe hetene dauid here dan dus.

Dar hi seghet dixit dominus.

25440 Offene dauid hiet sijn here.

Hoe eist sijn sone dan emmermere.

Want beter recht eist dat kinder.

Die iongher sijn ende minder.

Hare ouders heten heren.

25445 Dan si die kinder behouden eeren.

Als of hi seide ia ne waendi.

Dat god een pur mensce si.

Ende niet oec god waendi das.

Dat hi niet ne was doe dauid was.

25450 Sone hietene dauid niet here.

Hadde kerst niet ghewesen eere.

Eer dauid in die gollichede.

So hadde dauid gheloghen mede.

UOrd sprac ihesus ten lieden toe.

25455 Ende sinen ionghers mede doe.

Vp moyses stoel ouer een.

Saten scriben ende fariseen.

Dat si segghen volghet dien.

Mar dat si doen dat suldi vlien.

25460 Want si segghen ende doen niet.

Scoonste toghen si vort diet.

Ende willen meester gheten wesen.

Mar ne houd v niet an desen.

V. meester dats god allene.

25465 Vader ne heet grod no clene.

Niemen hier vp erderike.

V. vader es in hemelrike.

Dit sprac god om dat si plaghen.

Vele houerden in den daghen.

25470 Ende wacharme dese dinghe.

Sijn nv weder worden ghehinghe.

Om ghewin om meesters namen.

Staet die clergie al te samen.

Ende niet om der zielen beiach.

25475 Dies wanic naect die doemesdach.

Ihesus sprac vord noch een.

Wach v sprac hi fariseen.

Die in die eerste setele hoghe.

Sitten wilt in dine synagoghe.

25480 Ypocrite wach v mede.

Ghi draghet den slotel der wijshede.

Ende sluvd dien hemel vor die liede.

Wach v dattu noit ghesciede.

Ghi versuelghet der weduhen huvskine.

25485 Wach v dat ghi met groter pine.

Dorcruvpt bede zee ende land.

Om dat ghi ter iuedscer hand.

Eenen heidinen moghet bekeren.

Ende als ghine dar toe mueghet leren.

25490 Maectine twiuoud argher na das.

[fol.155v] Dien dan hi te woren was.

Wee v dat ghi segt die suerd.

Bi den temple dat niet ne derd.

Mar die suerd bi stempels scatte.

25495 Dat hi sculdech es om datte.

Ende die suerd vp den outaer.

Secdi dan diet niet een aer.

Mar die bi der offranden suerd.

Dat secdi dat sere dert.

25500 Want die papen om dat si wouden.

Dat die liede vele offren souden.

Seidsi dat vele helegher ware.

Offrande dan monster of outare.

Ende ons here die wederseit al.

25505 Wach v sprac hi die grod ghescal.

Ende roem maect van clenen weldaden.

Mar recht ende ghenaden.

Des ne achti no min no mere.

Clene mesdade begrijpti sere.

25510 Van groten maecti gheen parlement.

Ghi sijt leedders stareblent.

Wach v ghi sijt ghelijc den grauen.

Die buten met diere hauen.

Verscoent sijn in allen sinnen.

25515 Ende vul onsuuerheden binnen.

God sprac wacht v hier aue.

Dat ghi maect der propheten graue.

Ende gheft uwen vorders vloeke grod.

Diese sloeghen selue dod.

25520 Serpenten gheslachte ghi sult doch.

Die mate veruullen noch.

Die v vorders hebben ghemeten.

Dies seghet god dus wildit weten.

Jc sende v propheten ende vroede.

25525 Ende scriben die ghi dor hare goede.

Sult gheselen crucen ende verslaen.

Om dat vp v sal comen saen.

Alt rechte bloet dat ghesturd es.

Van des rechten abel des sijt ghewes.

25530 Toten bloeden zacharias.

Die sone was barachyas.

Dien ghi sloecht dats waer.

Tusscen den tempel enten outaer.

Die zacharias wanic waest.

25535 Dar ghi te voren hier of laest.

Jn der coninghen boec. dien sloech ioas.

Mar sijn vader hiet ioias.

Van abel sijn wi seker ghenoech.

Datten caym sijn broeder sloech.

25540 Jhesus kerde die tale van hem.

Ende seide iherusalem.

Hoe dicke wilden ghewillike.

Dijn volc vergaderen dies ghelike.

Dat die hinne die kiekine doet.

25545 Ende du ne wils in dinen moet.

Siet v huvs sal werden ghelaten.

Jdel staende bi der straten.

Nv ne siet di nemmer mi.

Eer ghi seghet ghebenediet si.

25550 Die comt in die name ons heren.

Dat wildi menen ende hem leren.

Dat sine van sire passien vord.

Die saen ghesciede in die pord.

Niet ne saghen vor doemesdaghe.

25555 Ende tote dien al sonder saghe.

Seidi soudse wesen blent.

Ende in gode al onbekent.

Jan scriuet na dese tale.

Ontghinc hi hem al te male.

25560 Vele heren ghelofden an hem.

Die waren in iherusalem.

Doch ne dorsten sijs niet ouer een.

Lien dor die fariseen.

Doe hi ghinc vten temple quamen.

25565 Sine ionghers an hem te samen.

Ende togheden hem stempels ghestichte.

Die men breken mochte niet lichte.

Want sie van hem van der pord.

Vernamen dat soe was testord.

Moordenaars die kwamen aan hem.

Die hem beroofden te die stonden.

En toen ze hem vele wonden.

25410 Gegeven hadden in de nood.

Lieten ze hem liggen daar voor dood.

Een paap en een Leviet mede.

Die gingen aldaar ter plaatse.

En hebben hem geen goed gedaan.

25415 Toen kwam daar een Samaritaan.

En deed er aan de deugd van hem.

En goot hem olie en wijn.

In zijn wonden en verbond hem mede.

Op zijn beest heeft hij hem gezet.

25420 En heeft hem bevolen toen.

De stalbewaarder van Jericho.

En zei; verzorg me deze man.

Als ik keer ik beloon het u dan.

Wie was daar zeg van hen allen.

25425 Hem die dus was gevallen.

Bij die moordenaars het allernaaste.

De Jood antwoorde met een haast.

Hij die hem had ontferming.

Ga, sprak God, en doe alzo mede.

25430 Dat volk wachtte allemaal.

En hoorde Jezus taal.

En toen alle die farizeeërs.

Waren gekomen overeen.

Vroeg Jezus wat denkt u.

25435 Wiens zoon dat is Christus nu.

Ze antwoorden; Davidՠs zoon.

Jezus antwoorde om datgene.

Hoe heet hem David heer dan dus.

Daar hij zegt dixit dominus.

25440 Of hem David heet zijn heer.

Hoe is het zijn zoon dan immermeer.

Want beter recht is het dat kinderen.

Die jonger zijn en minder.

Hun ouders heten heren.

25445 Dan ze de kinderen behouden eren.

Alsof hij zei; ja nee waande ge.

Dat God een puur mens is.

En niet ook God waande ge das.

Dat hij niet nee was toen David was.

25450 Zoon heet hem David en niet heer.

Had Christus niet geweest eerder.

Eer David in de goddelijkheid.

Zo had David gelogen mede.

Voort sprak Jezus te lieden toe.

25455 En zijn jongeren mede toen.

Op Mozes stoel overeen.

Zaten schrijvers en farizeen.

Dat ze zeggen volg die.

Maar dat ze doen dat zal ge vlieden.

25460 Want ze zeggen en doen niet.

Mooi tonen ze zich voor het volk.

En willen meester geheten wezen.

Maar nee hou u niet aan dezen.

Uw meester dat is God alleen.

25465 Vader nee heet groot nog klein.

Niemand hier op aardrijk.

Uw vader is in hemelrijk.

Dit sprak God omdat ze plegen.

Vele hovaardigheid in die dagen.

25470 En ach arme deze dingen.

Zijn nu weer geworden toegestaan.

Om gewin, om meesters namen.

Staat de geestelijkheid al tezamen.

En niet om de zielen bejag.

25475 Dus waan ik naakt de doemsdag.

Jezus sprak voort nog een.

Wacht u, sprak hij, farizeen.

Die in die eerste zetel hoog.

Zitten wil in uw synagoge.

25480 Hypocrieten wacht u mede.

Ge draagt de sleutel der wijsheid.

En sluit de hemel voor de lieden.

Wacht u dat u nooit geschiede.

Ge verzwelgt de weduwe huisje.

25485 Wacht u dat gij met grote pijn.

Doorkruipt beide zee en land.

Omdat ge ter Joodse hand.

Een heiden mag bekeren.

En als ge hem daartoe mag leren.

25490 Maakt ge hem tweemaal erger na das.

Die dan hij te voren was.

Wee u dat gij zegt dat zwaard.

Bij de tempel dat niet nee deert.

Maar dat zwaard bij tempel schatten.

25495 Dat hij schuldig is om dat.

En dat zwaard op het altaar.

Zegt de dan het dient niet een haar.

Maar die bij de offeranden zweert.

Dat zeg je dat zeer deert.

25500 Want de papen omdat ze wilden.

Dat de lieden veel offeren zouden.

Zeiden ze dat veel heiliger was.

Offerande dan heiligdom of altaar.

En onze Heer weerspreekt het al.

25505 Wacht u, sprak hij, die groot geschal.

En roem maakt van kleine weldaden.

Maar recht en genade.

Dat nee acht hij min nog meer.

Kleine misdaden begrijpt hij zeer.

25510 Van grote maakt hij geen gesprek.

Gij bent leiders stekeblind.

Wacht u gij bent gelijk de graven.

Die buiten met dure have.

Verschoond zijn in alle zinnen.

25515 En vol onzuiverheden binnen.

God sprak; wacht u hiervan.

Dat gij maakt de profeten graf.

En geeft uw voorouders vloeken groot.

Die ze sloegen zelf dood.

25520 Serpenten geslacht gij zal toch.

De maat vervullen nog.

Die uw voorouders hebben gemeten.

Dus zegt God dus wilde ge het weten.

Ik zend u profeten en verstandige.

25525 En schrijvers die ge door hun goedheid.

Zal geselen, kruisigen en verslaan.

Omdat op u zal komen gelijk.

Al het rechte bloed dat gestort is.

Van de rechte Abel dus is het gewis.

25530 Tot het bloed van Zacharia.

Die zoon was Berechja.

Die gij sloeg, dat is waar.

Tussen de tempel en het altaar.

Die Zacharia, waan ik was het.

25535 Daar gij te voren hier van las.

In het Koningen boek die sloeg Joas.

Maar zijn vader heet Joias.

Van Abel zijn we zeker genoeg.

Dat hem Kain zijn broeder sloeg.

25540 Jezus keerde de taal van hem.

En zei Jeruzalem.

Hoe vaak wilde gewillig.

Uw volk verzamelen diergelijke.

Dat de hen de kuikens doet.

25545 En u nee wil het in uw gemoed.

Ziet uw huis zal worden verlaten.

Leeg staan bij de straten.

Nu nee ziet u nimmer mij.

Eer gij zegt gezegend is.

25550 Die komt in de naam onze Heer.

Dat wilde hij bedoelen en hen leren.

Dat ze hem van zijn passie voort.

Die gelijk geschiede in de poort.

Niet nee zagen voor doemsdag.

25555 En tot die al zonder sage.

Zei hij ze zouden wezen blind.

En in God al onbekend.

Johannes schrijft na deze taal.

Ontging hij hen allemaal.

25560 Vele heren geloofden aan hem.

Die waren in Jeruzalem.

Toch nee durfden zij het niet overeen.

Belijden door die farizeeën.

Toen hij ging uit de tempel kwamen.

25565 Zijn jongeren aan hem tezamen.

En toonden hem tempel stichting.

Die men breken mocht niet licht.

Want ze van hem van de poort.

Vernamen dat ze was verstoord.

[fol.156r] 25570 So wilden si van den temple horen.

Ons here seidem te voren.

Daghe comen noch hier naer.

Datter nemmeer weet vor waer.

Ligghende blijft steen vp steen.

25575 Hi ne ward gheuelt ouer een.

Vp monte oliuete hi sat.

Ende sine ionghers quamen ter stad.

Hemelike vraghet si te voren.

Die vortekine eer verloren.

25580 Jherusalem die stede ware.

Ghescien souden openbare.

Ende die tekine souden ghescien.

Eermen doemen soude sien.

Doe seidi tekine van beden.

25585 Ende hiet hem dat si hem verleden.

Niet ne lieten want openbare.

Soude comen menech droghenare.

Hem seluen gheuen xpristus name.

Hi seide dat hi niet ne quame.

25590 Eer sine tekine waren ghesciet.

Hi seide orloghe ende verdriet.

Sal eer sijn ende rike ieghen rike.

Ende volc ieghen volc ghemeenlike.

Hongher. erdbeue. ende nod.

25595 Ende van den hemele vrese grod.

Ende men soude die heleghe liede.

Jaghen eer die dinc ghesciede.

Oec so seidi dar toe mede.

Eer men breken soude die stede.

25600 Dat si souden die onreinechede.

Sien dar daniel af seide.

Jn sinen boec ende heft bescreuen.

Dat een afgod was verheuen.

Jn den tempel dat dar naer.

25605 Ghesciede ouer .x. iaer.

Doe gaius sijn beelde hadde gheset.

Jn den tempel ieghen wet.

.xxxii. iaer te voren.

Eeer iherusalem ward verloren.

25610 Ende als ghi siet een herre mede.

Al omme beligghen die stede.

Die dan der in sijn metter vard.

Vlien si best te berghe ward.

Dar na seidi sonder saghe.

25615 Tekine van den doemesdaghe.

Tribulatie sprac hi sal wesen.

Dies ghelike ward noit ghelesen.

Sonne. mane. ende die sterren.

Sullen tekin toghen van verren.

25620 Grote perse sal oec wesen.

Onder die liede na desen.

Vrese van zewen ende van bloeden.

Dat volc van sorghen al verwoeden.

Ne ware daghe van gode niet.

25625 Ghecurt aldus grod verdriet.

Soude cume iemen weder staen.

Claer sal die dach sijn sonder waen.

Als dat ordeel sal ghescien.

Dan salmen smenscen suens tekin sien.

25630 Jn die lucht dat cruce ons heren.

Sperre. naghele. dar hi met eeren.

Die dod. ende den duuel mede.

Verwan tonser salechede.

Ons here seide vord metter vard.

25635 Siet dat v herte si onuervard.

Met sorghen van erderike.

Dat die dach die vreselike.

V niet beuare in dien onvrede.

Ghelijc als die louie dede.

25640 Die quade lieden in noes tiden.

Ende gheliker wijs alse siden.

Jn loths tiden die .v. steden.

Belopen worden met dorperheden.

Van dien daghe sekerlike.

25645 Weet gheen inghel in hemelrike.

No smenscen sone grod no clene.

Sonder die vader allene.

Na der mensceit verstaet dus.

Ne wiste niet dien dach ihesus.

25650 Mar na der godliker nature.

Wistijt harde wel ter cure.

Want hi es ghelijc den vader.

Jn der gollicheit algader.

[fol.156v] Oec besciet hi dat dan soude wesen.

25655 Drierande volc als wi lesen.

Cloesterie gheuwede prelate.

Die som souden die goede strate.

Wandlen diere toe waren vercoren.

Ende some soudsi sijn verloren.

25660 Dar naer als ons marcus seghet.

Heft hi een bispel vord gheleghet.

Den apostelen om die saken.

Dat si altoes souden waken.

Een man sciet wilen sijn huvs af.

25665 Die elc van sinen cnapen gaf.

Sijn werc ende hiet den portenare.

Dat hi wieke ende ghewaer ware.

Want wist die man het soudem vromen.

Weltijt die dief soude comen.

25670 Hi ne liete sijn huvs dordeluen niet.

Al des selues v besiet.

Matheus scriuet dat hi seide.

Een bispel dar hi hem vorleide.

Dat men soude te doemesdaghe.

25675 Sceden sonder enighe saghe.

Die quade van den goeden lieden.

Dit bispel wildi bedieden.

Bi .x. magheden die te samen.

Wilen ieghen den brudegome quamen.

25680 Ende met hare lampten bringhen.

Dar si hem mede lichten sonderlinghen.

Die .v. der of waren vroet.

Ende die .v. dul ghemoet.

Die vroede namen olie mede.

25685 Dat der dulre gheen ne dede.

So langhe mernde die brudegome.

Dat si alle ende niet some.

An slape waren sachte ende vaste.

Alst quam ter rechter middernachte.

25690 Quam die brudegoem saen.

Die maghede sijn al vp ghestaen.

Ende maecten hare lampten claer.

Doe baden die dulle daer.

Den vroeden olie ouer luvd.

25695 Want haer lampten ghinghen vd.

Neen seidsi dat waer ongheuoech.

Wi ne haddre alle niet ghenoech.

Gaet coopter dats best ghedaen.

Ende alsi souden copen gaen.

25700 Ghinghen si die ghereet waren.

Ter brulocht in dar si wel waren.

Die duere slootmen metten slote.

Buten bleef die andre rote.

Waect sprac god met sinen monde.

25705 Ghi ne weet no dach no stonde.

Die vroedre maghede menen hier.

Die haerre dueghede niet ne sijn fier.

Die dulle sijn die ghene mede.

Die van haerre suuerhede.

25710 Prijs soeken ende der werelt eere.

Sine hebben der olien no min no meere.

Al hebdi dar toe die vate.

Bedi moetsi haerre strate.

Buten houden si scilt wachte.

25715 Dat hi quam recht te middernachte.

Die brudegoem es waen van somen.

Dat ihesus sal te middernachte comen.

Te doemene die werelt met crachte.

Hi ward gheboren te middernachte.

25720 Ende verrees te middernachte met eeren.

Dus waendmen te middernachte sijn keren.

Echt seidi een bispel te waren.

Dat een man soude van huvs varen.

Ende gaf sinen knapen scat.

25725 Winninghe te doene hi hem bat.

Ende als hi weder quam te sire steden.

Die .ij. diere bederuen dede.

Prijsdi ende loendem saen.

Die ghenen orbore hadde ghedaen.

25730 Dien scalt hi om sine traechede.

Al dus sal ons here mede.

Elken lonen van sinen beiaghe.

Ende van hem steken die traghe.

Dar na so seidi der an.

25735 Dat wilen was een edel man.

Die verre voer sekerlike.

Om tonfane een conincrike.

25570 Zo wilden ze van de tempel horen.

Onze Heer zei hen te voren.

Dagen komen nog hierna.

Dat er nimmermeer, weet voor waar.

Liggen blijft steen op steen.

25575 Hij nee werd geveld overeen.

Op olijfberg hij zat.

En zijn jongeren kwamen ter stad.

Heimelijk vroegen ze te voren.

De voortekens eer verloren.

25580 Jeruzalem die stede was.

Geschieden zouden openbaar.

En de tekens zouden geschieden.

Eer men verdoemen zou zien.

Toen zei hij teken van beiden.

25585 En zet hen dat ze verleiden.

Niet nee lieten want openbaar.

Zou komen menige bedrieger.

Zichzelf geven Christus naam.

Hij zei dat hij niet nee kwam.

25590 Eer zijn tekens waren geschied.

Hij zei oorlog en verdriet.

Zal eerder zijn en rijk tegen rijk.

En volk tegen volk algemeen.

Honger, aardbeving en nood.

25595 En van de hemel vrees groot.

En men zou de heilige lieden.

Jagen eer dat ding geschiede.

Ook zo zei hij daartoe mede.

Eer men breken zou die stede.

25600 Dat ze zouden die onreinheid.

Zien daar Daniel van zei.

In zijn boek en heeft beschreven.

Dat een afgod was verheven.

In de tempel dat daarna.

25605 Geschiede over 10 jaar.

Toen Gaius zijn beeld had gezet.

In de tempel tegen wet.

32 jaar te voren.

Eer Jeruzalem werd verloren.

25610 En als ge ziet een leger mede.

Alom belegeren de stede.

Die dan daarin zijn met een vaart.

Vlieden ze best te berg waart.

Daarna zei hij zonder sage.

25615 Tekens van de doemsdag.

Tribulatie, sprak hij, zal wezen.

Diergelijk werd nooit gelezen.

Zon, maan en de sterren.

Zullen teken tonen van verre.

25620 Grote persing zal ook wezen.

Onder de lieden na deze.

Vrees van zeren en van bloed.

Dat volk van zorgen al verwoeden.

Nee, was dag van God niet.

25625 Gekort aldus groot verdriet.

Zou nauwelijks iemand weerstaan.

Helder zal de dag zijn, zonder waan.

Als dat oordeel zal geschieden.

Dan zal men mensen zoon teken zien.

25630 In de lucht dat kruis onze Heer.

Speer, nagels daar hij met eren.

De dood en de duivel mede.

Overwon tot onze zaligheid.

Onze Heer zei voort met een vaart.

25635 Zie dat uw hart is onvervaard.

Met zorgen van aardrijk.

Dat die dag die vreselijk.

U niet bevaart in die onvrede.

Gelijk als de zondvloed deed.

25640 De kwade lieden in Noach’ s tijden.

En gelijkerwijze als sinds.

In Lot’s tijden die 5 steden.

Belopen worden met dorpsheid.

Van die dag zekere.

25645 Weet geen engel in hemelrijk.

Nog mensen zoon groot nog klein.

Uitgezonderd de vader alleen.

Na de mensheid, versta het aldus.

Nee, wist niet die dag Jezus.

25650 Maar na de goddelijke natuur.

Wist hij het erg goed ter keur.

Want hij is gelijk de vader.

In de goddelijkheid allemaal.

Ook bescheidt hij dat dan zou wezen.

25655 Drievormig volk zoals we lezen.

Kloosterlingen, gehuwden en prelaten.

Die soms zouden de goede straten.

Wandelen die er toe waren verkoren.

En soms zouden ze zijn verloren.

25660 Daarna, zoals ons Marcus zegt.

Heeft hij een voorbeeld voorgelegd.

De apostelen om de zaken.

Dat ze altijd zouden waken.

Een man scheidde wijlen zijn huis af.

25665 Die elk van zijn knapen gaf.

Zijn werk en zegt de bewaarder.

Dat hij waakt en gewaar was.

Want wist de man het zou hem baten.

Welke tijd de dief zou komen.

25670 Hij nee liet zijn huis niet inbreken.

Al hetzelfde u ziet.

Mattheus schrijft dat hij zei.

Een voorbeeld daar hij hen voorlegde.

Dat men zou te doemsdag.

25675 Scheiden zonder enige sage.

De kwade van de goede lieden.

Dit voorbeeld wilde hij aanduiden

Bij 10 maagden die tezamen.

Wijlen tegen de bruidegom kwamen.

25680 En met hun lampen brengen.

Daar ze zich mede lichten vooral.

De 5 daar van waren verstandig.

En die 5 dol gemoed.

Die verstandige namen olie mede.

25685 Dat de dolle geen nee deed.

Zo lang draalde de bruidegom.

Dat ze alle en niet sommige.

Aan slapen waren zacht en vast.

Toen het kwam ter rechte middernacht.

25690 Kwam de bruidegom gelijk.

De maagden zijn al opgestaan.

En maakten hun lampen klaar.

Toen baden de dolle daar.

De verstandige olie overluid.

25695 Want hun lampen gingen uit.

Neen, zeiden ze dat was ongevoeglijk.

Wij nee hadden er alle aan niet genoeg.

Ga koop het dat is beste gedaan.

En toen ze zoude kopen gaan.

25700 Gingen zij die gereed waren.

Ter bruiloft in daar ze wel waren.

De deur sloot men met het slot.

Buiten bleef de andere groep.

Waakt, sprak God met zijn mond.

25705 Gij nee weet nog dag nog stonde.

De verstandige maagden bedoelen hier.

Die hun deugden niet nee zijn fier.

Die dolle zijn diegene mede.

Die van hun zuiverheid.

25710 Prijs zoeken en de wereld eer.

Ze hebben de olie nog min nog meer.

Al hebben ze daartoe de vaten.

Daarom moeten ze hun straten.

Buiten houden ze schildwacht.

25715 Dat hij kwam recht te middernacht.

De bruidegom is, wanen sommige.

Dat Jezus zal te middernacht komen.

Te verdoemen de wereld met kracht.

Hij werd geboren te middernacht.

25720 En verrees te middernacht met eer.

Dus waant men te middernacht zijn keren.

Echt zei hij een voorbeeld te waren.

Dat een man zou van huis varen.

En gaf zijn knapen schat.

25725 Winst te doen hij hen bad.

En toen hij weer kwam tot zijn stede.

De 2 die er verwerven deden.

Prees hij en beloonde hen gelijk.

Die geen oorbaar had gedaan.

25730 Die schold hij om zijn traagheid.

Aldus zal onze Heer mede.

Elk belonen van zijn bejag.

En van hem steken de trage.

Daarna zo zei hij daaraan.

25735 Dat wijlen was een edele man.

Die ver voer zeker.

Om te ontvangen een koninkrijk.

[fol.157r] Ende te kerne met ghewelt.

Sinen knechten gaf hi sijn ghelt.

25740 Ende hietse ghenerren ghereet.

Sijn porters hadden leet.

Ende screuen dat si nemmermere.

Wilden hebben sulken here.

Ende als hi hadde trike ontfaen.

25745 Es hi weder ghekeert saen.

Dien ghenen die tienuout sijn ghelt.

Ghebetert hadde gaf hi ghewelt.

Here te sine ouer .x. stede.

Ende die vijfuout wijsdoeme dede.

25750 Gaf hi van .v. steden ghewelt.

Doe quamer noch een die ghelt.

Van sinen here hadde ontfaen.

Ende gaeft hem weder saen.

Sonder wasdoem oec seidi mede.

25755 Dat hi ontsach sine wreethede.

Dien scalt hi om sijn traghe leuen.

Ende dede tghelt den riken gheuen.

Oec sprac hi men sal gheuen den riken.

Ende die niet heft dars ghene wiken.

25760 Dien salmen nemen dat sine.

Nv brinct vor die viande mine.

Die mi teenen here ontseiden al blod.

Ende slase vor minen oghen dod.

Aldus sal hi die iueden scenden.

25765 Want sine niet vor here ne kenden.

UOrd so seide ons here mede.

Als in sire moghentede.

Des menscen sone comen sal.

Ende met hem die inghele al.

25770 Ten ionxten dar hi sal doemen.

Dar sal al die werelt comen.

Die goede sullen staen ter rechter side.

Die quade ter luchter hand onblide.

Dan sal segghen des menscen sone.

25775 Ten goeden comt vord die gone.

Die sijt mijns vaders ghebenedijt.

Nemet trike nv ter tijt.

Dat v ghereet es van beghinne.

Van erderike ende vard der inne.

25780 Jn minen ongher gaefdi mi brod.

Jn durste lauedi mi ter nod.

Jc was gast ghi ebt mi ontfaen.

Jc was naect ghi cleedet mi saen.

Ghi naemt mijns goem in mire siechede.

25785 Jn carker feestet ghi mi mede.

Dan sullen si segghen here.

Waer saghen wi di benod so sere.

Hi sal segghen dar ghi dat.

Den minsten daet diet dor mi bat.

25790 Dar hebdijt mi seluen ghedaen.

Ten quaden sal hi segghen saen.

Vermaledide gaet van mi hier.

Metten diuel int ewelike vier.

Ghi ne hebt dor mi niet ghedaen.

25795 Dus sullen si ter rouwen gaen.

Ende dandre int ewelike leuen.

Dar gheen ende an wert ghedreuen.

Ihesus sprac na dese word.

Tote sinen ionghers vord.

25800 Weti dat paschen sal wesen.

Ouer .ij. daghe na desen.

Ende smenscen sone ward vercocht.

Verraden ende ter crucen brocht.

Dit sprac hi vp den disendach.

25805 Des doemesdaghes diere an lach.

Begonste pascen na de wet.

Jn den auont alst was gheset.

Van moyses na gods ghebode.

Die dat scrijft dus van gode.

25810 Dat pascen der of name ontfinc.

Om dat dinghel duere ghinc.

Egypten ende doutste sloech dod.

Hier af quam pascen al blod.

Vp den woensdach so vernamen.

25815 Die princen van dien papen te samen.

Dat ihesus danen was ghegaen.

Ende want si van hem hadden verstaen.

Dat hi seide ghi ne siet mi.

Niet eer ghi segghet der bi.

25820 Diere comt si ghebenedijt.

Te samen quamen si teere tijt.

[fo;.157v] Metten oudsten vor cayphas.

Vp eene plaetche die dar was.

Ende rieden hoe si mochten vaen.

25825 Onsen here ende verslaen.

Doe droeghen si ouer een te samen.

Dat sine vp ghenen mestach namen.

Dat al tfolc niet ne worde in roere.

Judas vernam dese voere.

25830 Ende heft haren wille bekent.

Te hem ghinc hi ende maecte couent.

Dat hine verraden soude.

.xxx. peneghe hijs hebben woude.

Dies elc was werd .x. peneghe cleene.

25835 Die onder tfolc ghinghen ghemene.

TEn eersten daghe als begonde.

Pascen na der wet orconde.

Ende te vespertide inne ghinc.

Seiden die ionghers dese dinc.

25840 Sech waer dat dien wille si.

Dat wi pascen ghereeden di.

Jhesus sprac gaet in die stede.

V sal een man ghemoeten mede.

Water draghende in .i. vat.

25845 Volghet hem ter seluer stad.

Dar hi in gaet hescet eene stede.

Die werd salse v wisen mede.

Al dvs vor den pascedach sat.

Jhesu met sinen .xii. ende at.

25850 Sauonts ende sprac dus te hem ward.

Metter herten ebbic begard.

Dat ic desen pascen met v ate.

Eer ic mi passien late.

Pascen dat hiet dat pascen lam.

25855 Ende also als ict vernam.

So ne at god vleesch no grod no clene.

En was of hi dies at allene.

Van dien male stont hi vp saen.

Ende begonste die voete duaen.

25860 Sire ionghers ende quam.

Tote sente pietre als ict vernam.

Mar pieter seide du ne duaes mi niet.

Ons here seide eist dat ghesciet.

Dat ic di niet ne dua altoes.

25865 Bliuestu met mi deel loes.

Pieter sprac duach niet allene.

Mine voete mar ghemene.

Mijn hoft ende mine hande mede.

Na desen dienst ghinc tsiere stede.

25870 Jhesus sitten ende dedem verstaen.

Twi dat hijt hadde ghedaen.

Om dat elc man andren diende.

Ende si souden sijn ghevriende.

Ende no haet draghen no nijt.

25875 Oec seidi mede salech ghi sijt.

Eist dat sake dat ghi dit doet.

V comter of dat langhe goet.

Jhesus ward al dar ter feeste.

Verstormet van sinen gheeste.

25880 Ende seide ic seggu waer met staden.

Vwer een heft mi verraden.

Elc seide here bem ic dat.

Ons here seide al dar ter stad.

Die met mi sine hande maect nat.

25885 Jn mine scotele in mijn vat.

Dats die mi verraden sal.

Si .xii. die plaghen al.

Dat si vte eere scotele aten.

Met onsen here dar si saten.

25890 Wach den ghenen sprac ihesus.

Waer bi des menscen sone dus.

Verraden word het soudem vromen.

Waer hi niet ter werelt comen.

Wach bediet in die heleghe lesse.

25895 Hewelike verdoemennesse.

Jan lach ende at in ihesus scod.

Want ons here minne grod.

An dien ionghere hadde gheleit.

Pieter wijsdem of hi seit.

25900 Dat hemelrike waghen woude.

En te keren met geweld.

Zijn knechten gaf hij zijn geld.

25740 En zei ze generen gereed.

Zijn poorters hadden leed.

En schreven dat ze nimmermeer.

Wilden hebben zulke heer.

En toen hij het rijk had ontvangen.

25745 Is hij weder gekeerd gelijk.

Diegene die tienvoudig zijn geld.

Verbeterd had gaf hij geweld.

Heer te zijn over 10 steden.

En die vijfvoudige wijsheid deed.

25750 Gaf hij van 5 steden geweld.

Toen kwam er nog een die geld.

Van zijn heer had ontvangen.

En gaf het hem weer gelijk.

Zonder groei en ook zei hij mede.

25755 Dat hij ontzag zijn wreedheid.

Die schold hij om zijn trage leven.

En deed het geld de rijke geven.

Ook sprak hij men zal geven de rijken.

En die niets heeft daar is geen wijken.

25760 Die zal men nemen dat zijne.

Nu brengt voort de vijanden van mij.

Die me tot een heer ontzeiden al bloot.

En sla ze voor mijn ogen dood.

Aldus zal hij de Joden schenden.

25765 Want ze hem niet voor heer nee kenden.

Voorts zo zei onze Heer mede.

Als in zijn mogendheid.

De mensen zoon komen zal.

En met hem de engelen al.

25770 Te jongste daar hij zal verdoemen.

Daar zal al de wereld komen.

De goede zullen staan ter rechter zijde.

De kwade ter linkerhand boos.

Dan zal zeggen de mensen zoon.

25775 Tot de goede; kom voort diegene.

Die zijn van mijn vader gezegend.

Neem het rijk nu ter tijd.

Dat u bereid is van begin.

Van aardrijk en vaar er in.

25780 In mijn honger gaf u me brood.

In dorst laafde ge me ter nood.

Ik was gast en ge hebt me ontvangen.

Ik was naakt en ge kleedde me gelijk.

Gij nam mij waar in mijn ziekte.

25785 In kerker bezocht ge me mede.

Dan zullen ze zeggen; Heer.

Waar zagen we u in nood zo zeer.

Hij zal zeggen daar gij dat.

De minsten deed die het door mij bad.

25790 Daar heb je het mijzelf gedaan.

Te kwaden zal hij zeggen gelijk.

Verdoemde ga van mij hier.

Met de duivel in het eeuwige vuur.

Gij nee hebt door mij niet gedaan.

25795 Dus zullen ze ter rouw gaan.

En de andere in het eeuwige leven.

Daar geen einde aan wordt gedreven.

Jezus sprak na dit woord.

Tot zijn jongeren voort.

25800 Weet ge dat Pasen zal wezen.

Over 2 dagen na deze.

En mensen zoon wordt verkocht.

Verraden en ter kruis gebracht.

Dit sprak hij op de dinsdag.

25805 De doemsdag die er aan lag.

Begon te Pasen na de wet.

In de avond zoals het was gezet.

Van Mozes naar Gods gebod.

Die dat schrijft aldus van God.

25810 Dat Pasen daarvan de naam ontving.

Omdat de engel door ging.

Egypte en de oudste sloeg dood.

Hiervan kwam Pasen al bloot.

Op de woensdag zo vernamen.

25815 De prinsen van die papen tezamen.

Dat Jezus vandaar was gegaan.

En want ze van hem hadden verstaan.

Dat hij zei ;gij nee ziet mij.

Niet eerder gij zegt daarbij.

25820 Die er komt is gezegend.

Tezamen kwamen ze te ene tijd.

Met de oudsten voor Kajafas.

Op een plaats die daar was.

En beraden hoe ze mochten vangen.

25825 Onze Heer en verslaan.

Toen kwamen ze overeen tezamen.

Dat ze hem op die misdag namen.

Dat al het volk niet nee wordt in beroering.

Judas vernam deze gang.

25830 En heeft hun wil bekend.

Tot hen ging hij en maakte kond.

Dat hij hem verraden zou.

30 penningen hij hebben wou.

Dus elk was waard 10 penningen klein.

25835 Die onder het volk gingen algemeen.

Te eerste dag toen begon.

Pasen naar de wet getuigenis.

En te vespertijd inging.

Zeiden de jongeren dit ding.

25840 Zeg waar dat uw wil is.

Dat we Pasen bereiden u.

Jezus sprak ga in de stede.

U zal een man ontmoeten mede.

Water dragen in 1 vat.

25845 Volg hem terzelfder plaats.

Daar hij in gaat is een plaats.

Die waard zal het u wijzen mede.

Aldus voor de Paasdag zat.

Jezus met zijn 12 en at.

25850 ‘s Avonds en sprak aldus tot hen waart.

Met het hart hebt ik het begeerd.

Dat ik deze Pasen met u at.

Eer ik mij lijden laat.

Pasen dat heet dat Paaslam.

25855 En alzo zoals ik het vernam.

Zo nee at God vlees nog groot nog klein.

En was of hij dus at alleen.

Van dat maal stond hij op gelijk.

En begon de voeten wassen.

25860 Zijn jongeren en kwam.

Tot Sint Petrus zoals ik het vernam.

Maar Petrus zei; u nee wast mij niet.

Onze Heer zei; is het dat geschied.

Dat ik u niet nee was altijd.

25865 Blijft u met mij een deel los.

Petrus sprak was niet alleen.

Mijn voeten maar algemeen.

Mijn hoofd en mijn handen mede.

Na deze dienst ging hij tot zijn plaats.

25870 Jezus zitten en deed hen verstaan.

Waarom dat hij het had gedaan.

Omdat elke man andere diende.

En ze zouden zijn vrienden.

En nog haat dragen nog nijd.

25875 Ook zei hij mede; zalig bent gij.

Is het dat zaak dat gij dit doet.

U komt er van dat lange goed.

Jezus werd aldaar ter feest.

Bestormd van zijn geest.

25880 En zei ik zeg u waar met pozen.

U een heeft me verraden.

Elke zei; Heer ben ik dat.

Onze Heer zei aldaar ter plaatse.

Die met me met zijn handen maakt nat.

25885 In mijn schotel in mijn vat.

Dat is die me verraden zal.

Zij 12 de plegen al.

Dat ze uit een schotel aten.

Met onze Heer daar ze zaten.

25890 Wach diegene; sprak Jezus.

Waarbij de mensen zoon dus.

Verraden wordt het zou hem baten.

Was hij niet ter wereld gekomen.

Wach betekent in de heilige les.

25895 Het eeuwige verdoemenis.

Johannes lag en at in Jezus schoot.

Want onze Heer beminde hij groot.

Aan die jongere had gelegd.

Petrus wees hem of hij zegt.

25900 Dat hemelrijk gewagen wou.




[fol.158r] Onsen here wiet wesen soude.

Ende stillekine vraghedi dat.

Ons here seide dar ter stad.

Hemelike dien ic die soppe.

25905 Gheue vte minen coppe.

Dat brod dat gaf hi iudas.

Al te hand quam sathanas.

Jn hem ende seide bem ic die man.

Die di sal verraden dan.

25910 Du seids sprac ihesus ouer luvd.

Ende al te hant ghinc iudas vd.

Want die nacht was gheopenbaert.

Ons here seide nv es verclaert.

Smenscen sone ende saen te waren.

25915 Salne god selue verclaren.

Al dar si soppeden dus.

Benedide dat brod ihesus.

Ende braect ende gaeft den ionghers daer.

Neemt ende etet sprac hi der naer.

25920 Dit es die lechame mijn.

Die dor v sal verraden sijn.

Dar na hi den nap hem gaf.

Ende seide drinct alle hier af.

Dits mijn bloet dat ghesturt sal wesen.

25925 Dor v ende vele na desen.

Jn verlanessen van sonden.

Lucas dinct also orconden.

Als of iudas vd hadde ghegaen.

Na dien dat dit was ghedaen.

25930 Mar sente hylarius die seghet dat.

Dat hi niet ne dranc no at.

Den lechame gods no sijn bloet.

Dede of ne dede ic bems onvroet.

Doe sprac ten ionghers ons here.

25935 Ghi sult te nacht scande ende onnere.

Alle ghedoghen an mi.

Hets vorscreuen bedi.

Aldus ic sal den erde slaen.

Ende die scape sullen sceden saen.

25940 Die prophete zacharias.

Vorsprac dit sijt seker das.

Dar vermat hem pieter sere.

Al vloen si alle van onsen here.

Hi ne liet hem nemmermeer ghescien.

25945 Ons here andworde mettien.

Eer dat tvewarf crait die ane.

Sultu driewarf houti der ane.

Mijns loochnen. pieter andword.

Al soudic metti sijn vermord.

25950 Jnne loochne dijns nemmermere.

Sprac pieter te onsen here.

HJer naer sprac ons here der an.

Een lanc sermoen dat sente ian.

Bescriuet ten apostelen ward.

25955 Dat si souden sijn onuervard.

Sprac god want in sijns vader rike.

Es meneghe sale sekerlike.

Ende ic vare v ghereden stede.

Thomas die andworde mede.

25960 Waer gaestu lieue here sech.

Jhesus sprac ic bem die wech.

Ende die warhede ende dat leuen.

Oec belouedi dar beneuen.

Die an hem ghelouen woude.

25965 Dat hi die ghewerke doen soude.

Die hi dade ende meerre mede.

Want pieter meerre miracle dede.

Dat hi met sire scade ghenas.

Meneghen die beheuelt was.

25970 Dat ihesus ghenas die vrouwe.

Die vp ghenaden ende vp trouwe.

Die vase taste van sinen clede.

Dar soe ghenas van haren leede.

Oec seidi hem allegader.

25975 Dat hi bidden soude den vader.

Dat hi hem eenen troostre soude gheuen.

Den heleghen gheest nv es ghescreuen.

Jn lucas dat hi vorsprac.

Als ic v sende sonder sac.

25980 Ende sonder scerpe ende sonder scoe.

Ghebrac v eneghe sake doe.

Neent seiden si alle ghemene.

Ons here seide allene.

Die scerpe of sac heuet nv.

[fol.158v] 25985 Doese van hem hetic v.

Ende die gheen suerd heft cope een suerd.

Doe andworde een metter vard.

Here hier sijn suerde tvee.

Hi sprac hets ghenoech ende nemmee.

25990 Doe vorseidi met sinen monde.

Dat soe comen soude die stonde.

Ende quame al nv dat si ne laten.

Souden ende vlien haerre straten.

Sine oghen hief hi beedegader.

25995 Dar naer vp ward te sinen vader.

Ende dede alreest sine bede.

Ouer hem seluen. dar na mede.

Ouer sine apostele daer.

Derdewarf bat hi der naer.

26000 Ouer al tfolc ionghe ende oude.

Dat bi hem lieden ghelouen soude.

Dar na so quam hi dar bi.

Jn een dorp heet gethsemani.

An den voet van mont oliuete.

26005 Ouer die beke die cedron heet.

Dar es hi in een hof ghegaen.

Ende sine ionghers met hem saen.

Dit wiste selue wel iudas.

Die een quaet verrader was.

26010 Dat hi dicke dar ter stede.

Quam ende sine ionghers mede.

Ende als ihesus dar comen was.

Seidi sit ende ombeit das.

Dat ic ghinder doe mine bede.

26015 Ende oec so biddet selue mede.

Dat ghi in coringhen niet ne coemt.

Pieter die men dicke noemt.

Ende zebedeus kinder tvee.

Nam hi met hem ende nemmee.

26020 Ende begonste droeue wesen.

Oec so seidi dus te desen.

Mine ziele es droeue toter dod.

Dit was een word suaer ende grod.

Doe ghinc hi van hem vord allene.

26025 Als verre alsmen met eenen stene.

Werpen mochte ende viel tien.

Tanscijn neder vp die knien.

Ende bat ende seide vader mijn.

Oft moghelic mach sijn.

26030 Verdrach dese passie van mie.

Mar dijn wille ghescie.

Ende mijn wille niet nochtan.

Ghelijc als een warachtech man.

Als hi was ontsach hi die dod.

26035 Die mensceit wilde vter nod.

Hebben ghewesen adt moghen wesen.

Dese vreese dar wi af lesen.

Van der dod doet hebben eere.

Die martelers vor onsen here.

26040 Want sonder vrese ende sonder smerte.

So ne brac hem niet die herte.

Of steruen sulx ghenoechte ware.

Wat lone soudsi ontfanghen dare.

Ons here quam weder mettien.

26045 Ende vantse slapende onder hem drien.

Wat slaepti sprac hi in v beheet.

So es altoes v gheest ghereet.

Als te steruene om minen danc.

Mar v vleesch es siec ende cranc.

26050 Anderwarf keerdi mede.

Ende bat al die selue bede.

Dar quam dinghel openbare.

Diene trooste in den vare.

Dar pijndi langhe in dese ghebede.

26055 Jn diere ghelike als of hi strede.

Ende vochte ieghen die dod.

Sijn sueet ward dar als bloet rod.

Ten ionghers keerdi te hand.

Die hi doe in slape vant.

26060 Derdewarf keerdi na dat.

Ende bat dat hi te voren bat.

Ten ionghers quam hi dar hise liet.

Mettien hise slapen hiet.

Onze Heer wie het wezen zou.

En stilletjes vroeg hij dat.

Onze Heer zei daar ter plaatse.

Heimelijk die ik de sop.

25905 Geef uit mijn kop.

Dat brood dat gaf hij Judas.

Al gelijk kwam satan.

In hem en zei; ben ik die man.

Die u zal verraden dan.

25910 U, sprak Jezus overluid.

En al gelijk ging Judas uit.

Want de nacht was geopenbaard.

Onze Heer zei; nu is verklaard.

Mensen zoon en gelijk te waren.

25915 Zal hem God zelf verklaren.

Al daar ze sopten dus.

Zegende dat brood Jezus.

En brak het en gaf het de jongeren daar.

Neem en eet, sprak hij daarna.

25920 Dit is het lichaam van mij.

Die door u zal verraden zijn.

Daarna hij de nap hen gaf.

En zei drink alle hiervan.

Dit is mijn bloed dat gestort zal wezen.

25925 Door u en vele na deze.

In verlaten van zonden.

Lucas denkt alzo te getuigen.

Alsof Judas uit was gegaan.

Nadien dat dit was gedaan.

25930 Maar Sint Hilarius die zeg dat.

Dat hij niet nee dronk nog at.

Het lichaam Gods nog zijn bloed.

Deed of niet deed, ik ben het onbekend.

Toen sprak tot de jongeren onze Heer

25935 Gij zal vannacht schande en oneer.

Alle gedogen aan mij.

Het is voorschreven daarom.

Aldus ik zal de aarde slaan.

En de schapen zullen scheiden gelijk.

25940 De profeet Zacharia.

Voorzei dit, zij het zeker das.

Daar vermat hem Petrus zeer.

Al vlogen ze alle van onze Heer.

Hij nee liet hem nimmermeer geschieden.

25945 Onze Heer antwoorde meteen.

Eer dat tweemaal kraait de haan.

Zal u driemaal, hou u eraan.

Mij loochenen. Petrus antwoordde.

Al zou ik met u zijn vermoord.

25950 Ik loochen u nimmermeer.

Sprak Petrus tot onze Heer.

Hierna sprak onze Heer daaraan.

Een lange preek dat Sint Johannes.

Beschrijft te apostelen waart.

25955 Dat ze zouden zijn onvervaard.

Sprak God, want in zijn vaders rijk.

Is menige zaal zeker.

En ik vaar u bereiden plaats.

Thomas die antwoorde mede.

25960 Waar gaat u lieve Heer zeg.

Jezus sprak, ik ben de weg.

En de waarheid en dat leven.

Ook beloofde hij daar benevens.

Die aan hem geloven wilden.

25965 Dat hij die werken doen zou.

Die hij deed en meer mede.

Want Petrus meer mirakels deed.

Dat hij met zijn schade genas.

Menigeen die met euvel was.

25970 Dat Jezus genas die vrouwe.

Die op genade en op trouw.

De vezels taste van zijn kleed.

Daar ze genas van haar leed.

Ook zei hij hen allemaal.

25975 Dat hij bidden zou de vader.

Dat hij hen een trooster zou geven.

De Heilige Gees, nu is geschreven.

In Lucas dat hij voorzei.

Als ik u zendt zonder zak.

25980 En zonder band en zonder schoen.

Ontbrak u enige zaak toen.

Neen het, zeiden ze algemeen.

Onze Heer zei alleen.

Die band of zak heeft nu.

25985 Doe ze van hem zeg ik u.

En die geen zwaard heeft koopt een zwaard.

Toen antwoorde een met een vaart.

Heer hier zijn zwaarden twee.

Hij sprak, het is genoeg en nimmermeer.

25990 Toen voorzei hij met zijn mond.

Dat het komen zou die stonde.

En kwam al nu dat ze nee laten.

Zouden en vlieden hun straten.

Zijn ogen hief hij beide gelijk.

25995 Daarna opwaarts tot zijn vader.

En deed allereerst zijn bede.

Voor zichzelf en daarna mede.

Voor zijn apostelen daar.

Derde maal bad hij daarna.

26000 Voor al het volk jonge en oude.

Dat bij hen lieden geloof zou.

Daarna zo kwam hij daarbij.

In een dorp heet Gethsemane.

Aan de voet van de olijfberg.

26005 Over de beek die Kedron heet.

Daar is hij in een hof gegaan.

En zijn jongeren met hem gelijk.

Dit wist zelf wel Judas.

Die een kwade verrader was.

26010 Dat hij vaak daar ter plaatse.

Kwam en zijn jongeren mede.

En toen Jezus daar gekomen was.

Zei hij; zit en wacht dus.

Dat ik ginder doe mijn bede.

26015 En ook zo bid zelf mede.

Dat ge in bekoringen niet nee komt.

Petrus die men vaak noemt.

En Zebedeus kinderen twee.

Nam hij met hem en nimmermeer.

26020 En begon droevig wezen.

Ook zo zei hij aldus tot dezen.

Mijn ziel is droevig tot de dood.

Dit was een woord zwaar en groot.

Toen ging hij van hen voort alleen.

26025 Alzo ver als men met een steen.

Werpen mocht en viel toen.

Te aanschijn neer op de knieën.

En bad en zei vader mij.

Als het mogelijk mag zijn.

26030 Draag deze passie van mij.

Maar uw wil geschiedt.

En mijn wil niet nochtans.

Gelijk als een ware man.

Als hij was ontzag hij de dood.

26035 De mensheid wilde uit de nood.

Hebben geweest had het mogen wezen.

Deze vrees daar we van lezen.

Van de dood doet hebben eer.

De martelaars voor onze Heer.

26040 Want zonder vrees en zonder smart.

Ze nee brak hen niet het hart.

Of sterven zo’n genoegen was.

Wat loon zouden ze ontvangen daar.

Onze Heer kwam weer meteen.

26045 En vond ze slapend onder hen drie.

Wat slaapt ge; sprak hij in uw zeggen.

Zo is altijd uw geest gereed.

Als te sterven om mijn dank.

Maar uw vlees is ziek en zwak.

26050 Andermaal keerde hij mede.

En bad al diezelfde bede.

Daar kwam de engel openbaar.

Die hem troostte in het gevaar.

Daar pijnde hij lang in dit gebed.

26055 In diergelijke alsof hij streed.

En vocht tegen de dood.

Zijn zweet werd daar als bloedrood.

Te jongeren keerde hij gelijk.

Die hij toen in slaap vond.

26060 Derde maal keerde hij na dat.

En bad dat hij te voren bad.

Te jongeren kwam hij daar hij ze liet.

Meteen hij ze slapen zei.


[fol.159r] Saen dar na hiet hise vpstaen.

26065 Ende seide hets ghenoech weten gaen.

Siet waer hi al nv es hier bi.

Die ghene die heft verraden mi.

Al dar hi in die tale was.

Quam die verradere judas.

26070 Ende eene scare van riddren mede.

Die hem pylatus hebben dede.

Met vele knapen hi mede quam.

Die hi tote den papen nam.

Dese heren ende dese knechte.

26075 Quamen met wapinen ende met lechte.

Een tekin so gaf hem iudas.

Dat si souden merken das.

Dien hi custe dat hi dat ware.

Hi groeten ende hieten meester dare.

26080 Ende dar inne custi an sinen mond.

Hieten god vrient dar ter stond.

Dar vraghede ihesus openbare.

Wien si sochten metter scare.

Si seiden ihesum van nazarene.

26085 Jc bemt sprac hi. ende alle ghemene.

Vielen si ter erden tien stonden.

Dar na vinghen sine ende bonden.

Symoene pieter trac een suaerd.

Ende sloecher eenen metter vard.

26090 Sbisscops cnape was af sijn hore.

Malcus hiet hi als ict ore.

Ons here ghenassen metter vard.

Ende hiet pietre vp steken tsuaerd.

Doe leedden onsen here die manne.

26095 Tote eens mans huvs hier anne.

Ende een prinche der papen was.

Sijn suaselinc was cayfas.

Die bisscop was in ghenen iare.

Een ionghelinc volchdem nare.

26100 Die nemmeer an hadde sonder blijf.

Dan ouer sijn naecte lijf.

Een dinne cleet in der ghebare.

Als oft een linaken ware.

Dien hadden si gheuaen also.

26105 Mar tcleet liet hi ende vlo.

Al naect sulke waenden das.

Dat die mindre iacob was.

Sulke sente ian ewangeliste.

Jc wildic die wareit wiste.

26110 Pieter vochde van verren na dien.

Vp dat hi tende soude sien.

Jan was metten bisscop bekent.

Ende heft hem dar toe ghenent.

Dat hine volchde na dien.

26115 Heftene een ioncwijf versien.

Die dorwachtighe ende tidem das.

Dat hi van des mans ionghers was.

Pieter seide inne kennes niet.

Te viere ghinc pieter om tverdriet.

26120 Van coude bi den knechten staen.

Die bisscop vraghede ihesus saen.

Hoe danich sine leringhe ware.

Hi seide ic sprac oit openbare.

Vor die werelt vraghets hem vord.

26125 Die van mi hebben ghehord.

Een knecht gaf hem eenen plat.

Ende seide andwordstu dat.

Den bisscop die vor di staet.

Jhesus seide sprac ic quaet.

26130 So orconde wat het si.

Sprac ic oec wel twi slaestu mi.

Anne senden vord ghebonden.

Te cayfas ten seluen stonden.

Ende pieter die stont bi den viere.

26135 Eene andre dierne seide sciere.

Dese was met ihesus mede.

Ende andre die dar stonden ter stede.

Seiden te waren du best van dien.

Want du best een galien.

26140 Want men macht horen an dine tale.

Pieter loochnets al te male.

Met eeden. ende dar te voren ic wane.

[fol.159v] Hadde ghecrait eens die ane.

Want het was an dien nacht ghegaen.

26145 Ouer eene wile dar naer saen.

Quam malcus neue diene der of.

Bedroech dat hine sach int hof.

Al dar men ihesus beuoer.

Doe vloecte pieter ende suoer.

26150 Dat hem die man was ombekent.

Ende die ane craide te hand.

Ons here keerdem omme mettien.

Ende heft vp pietre ghesien.

Doe pende pieter om dat word.

26155 Dat hi van hem adde ghehord.

Ende ghinc vd ende weende sere.

Dat hi loochende onsen here.

Tilicke alst dach was.

Quamen die papen te cayphas.

26160 Der ouder lieden menech een.

Die scriben ende die fariseen.

Ende sochten in meneghen kere.

Valsce orconde vp onsen here.

Tvee valsce orconden quamen vord.

26165 Ende seiden wi hebben ghehord.

Di hi selue dat vermochte.

Breken tempel dat men wrochte.

Ende sderdaghes maken danne.

Een ander sonder hand van manne.

26170 Jhesus sat ende suech al das.

Mettien stont vp cayfas.

Als die hem niet ne scade node.

Ende seide bi den leuende gode.

Manicti sech bestu die gone.

26175 Jhesus des benedijts gods sone.

Du heftst gheseit sprac ons here.

Seidict ghi ne ghelouets min no mere.

Hier naer so saelt ghescien.

Dat ghi sult smenscen sone sien.

26180 Sitten in die moghentede.

Met gode ter rechter stede.

Ende metten suerke comen neder.

Ten ioncsten meendi als hi weder.

Sal comen doemen wijf ende man.

26185 Darne elc sal scouwen an.

Sine cleder scuerde cayphas.

Ende seide dat ongheloue was.

Dat ihesus sprac: der bisscops vrient.

Seiden hi heft der dod verdient.

26190 Jnt ansichte spouwen si hem saen.

Also ghebonden ende gheuaen.

Ten rechtre pontio pylato.

Leedden sine sire strate.

Jn die vierscarne ne gaen si niet.

26195 Want haer reghele wederbiet.

Jn eens heidins huvs te gane.

Dus doet ons ian te verstane.

Als iudas sach dat aldus ghinc.

Beroudem sere dese dinc.

26200 Ende brochte die .xxx. peneghe weder.

Jn den tempel warp hise neder.

Ende seide ic ebbe meswrocht.

Trechte bloet hebbic vercocht.

Si seiden wat gaet ons dat an.

26205 Du saghest ende wijst nochtan.

Judas die es wech gheganghen.

Ende heft hem seluen verhanghen.

Die buvc scuerde den caytijf.

Dar voer vte darme ende lijf.

26210 Mar inne vant niet vp wat daghe.

Dat hem ghesciede die plaghe.

Des souters glose doet ghewach.

Dat was vor den paestdach.

Die papen seiden van den ghelde.

26215 Het ware onrecht dat ment helde.

Jn den monster met andren goede.

Gelijk daarna zei hij ze op te staan.

26065 En zei; het is genoeg weet te gaan.

Ziet waar hij al nu is hierbij.

Diegene die heeft verraden mij.

Aldaar hij in die taal was.

Kwam de verrader Judas.

26070 En een schaar van ridders mede.

Die hem Pilatus hebben deed.

Met vele knapen hij mede kwam.

Die hij tot de papen nam.

Deze heren en deze knechten.

26075 Kwamen met wapens en met lichten.

Een teken zo gaf hem Judas.

Dat ze zouden merken das.

Die hij kuste dat hij dat was.

Hij groette en zei de meester daar.

26080 En daarin kuste hij hem aan zijn mond.

Heet hem Gods vriend daar ter stond.

Daar vroeg Jezus openbaar.

Wie ze zochten met de schaar.

Ze zeiden Jezus van Nazareth.

26085 Ik ben het, sprak hij en alle algemeen.

Vielen ze ter aarde te die stonden.

Daarna vingen ze hem en bonden.

Simon Petrus trok een zwaard.

En sloeg er een met een vaart.

26090 Bisschop knaap was af zijn oor.

Malcus heet hij, zoals ik het hoor.

Onze Heer genas hem met een vaart.

En zei Petrus opsteken zijn zwaard.

Toen leidde onze Heer die mannen.

26095 Tot een man zijn huis hieraan.

En een prins der papen was.

Zijn zwager was Kajafas.

Die bisschop was in die jaren.

Een jongeling volgde hem na.

26100 Die nimmermeer aan had zonder blijf.

Dan over zijn naakte lijf.

Een dun kleed in die gebaren.

Alsof het een linnen laken was.

Die hadden ze gevangen alzo.

26105 Maar het kleed liet hij en vloog.

Al naakt sommige waanden das.

Dat het de mindere Jacobus was.

Sommige Sint Johannes evangelist.

Ik wilde ik de waarheid wist.

26110 Petrus volgde ver na dien.

Opdat hij het einde zou zien.

Johannes was met de bisschop bekend.

En heeft hem daartoe gezonden.

Dat hij hem volgde na die.

26115 Heeft hem een dienstmaagd gezien.

Die portierster en aanteeg das.

Dat hij van de man jongere was.

Petrus zei; ik ken hem niet.

Te vuur ging Petrus om het verdriet.

26120 Van koude bij de knechten staan.

De bisschop vroeg Jezus gelijk.

Hoedanig zijn lering was.

Hij zei; ik sprak ooit openbaar.

Voor de wereld vraag het hen voort.

26125 Die van mij hebben gehoord.

Een knecht gaf hem een plets.

En zei; antwoord u dat.

De bisschop die voor u staat.

Jezus zei; sprak ik kwaad.

26130 Zo getuig wat het is.

Sprak ik ook goed waarom slaat u mij.

Anna zond hem voort gebonden.

Te Kajafas te zelfde stonden.

En Petrus die stond bij het vuur.

26135 Een andere dienaar zei snel.

Deze was met Jezus mede.

En anderen die daar stonden ter plaatse.

Zeiden; te waren u bent van die.

Want u bent een Galileeër.

26140 Want men mag het horen aan uw taal.

Petrus loochende het allemaal.

Met eed en daar tevoren, ik waan.

Had gekraaid eens die haan.

Want het was aan de nacht gegaan.

26145 Over een tijdje daarna gelijk.

Kwam Malcus neef die hem daarvan.

Bedroog dat hij zag in de hof.

Aldaar men Jezus voer.

Toen vloekte Petrus en zwoer.

26150 Dat hem die man was onbekend.

En die haan kraaide gelijk.

Onze Heer keerde hem om meteen.

En heeft op Petrus gezien.

Toen peinsde Petrus om dat woord.

26155 Dat hij van hem had gehoord.

En ging uit en weende zeer.

Dat hij loochende onze Heer.

Tijdig toen het dag was.

Kwamen de papen te Kajafas.

26160 De oude lieden menigeen.

Die schrijvers en de farizeeën.

En zochten in menige keer.

Valse oorkonden op onze Heer.

Twee valse oorkonden kwamen voort.

26165 En zeiden; we hebben gehoord.

Dat hij zelf dat vermochte.

Breken tempel dat men wrocht.

En de derde dag maken dan.

Een andere zonder hand van mannen.

26170 Jezus zat en zweeg al das.

Meteen stond op Kajafas.

Als die hem niet nee beschadigde node.

En zei; bij de levende God.

Vermaan ik u zeg bent u diegene.

26175 Jezus dus gezegende Gods zoon.

U hebt gezegd sprak onze Heer.

Zei ik het ge gelooft het min nog meer.

Hierna zo zal het geschieden.

Dat ge zal de mensen zoon zien.

26180 Zitten in de mogendheid.

Met God te rechte stede.

En met zwerk komen neer.

Te jongste bedoelde als hij weer.

Zal komen verdoemen wijf en man.

26185 Daar hem elk zal aanschouwen aan.

Zijn kleren scheurde Kajafas.

En zei dat het ongeloof was.

Dat Jezus sprak: de bisschop vrienden.

Zeiden hij heeft de dood verdiend.

26190 In het aanzicht spuwen ze hem gelijk.

Alzo gebonden en gevangen.

Te rechter Pontius Pilatus.

Leidden ze hem zijn straten.

In de bestuurskamer gaan ze niet.

26195 Want hun regel dat verbiedt.

In een heidens huis te gaan.

Dus doet ons Johannes te verstaan.

Toen Judas zag dat het aldus ging.

Berouwde hem zeer dit ding.

26200 En bracht de 30 penningen weer.

In de tempel wierp hij ze neer.

En zei; ik heb misdaan.

Het rechte bloed heb ik verkocht.

Ze zeiden; wat gaat ons dat aan.

26205 U zag het en wees hem nochtans.

Judas die is weg gegaan.

En heeft zichzelf verhangen.

De buik scheurde de ellendige.

Daar voeren uit darmen en lijf.

26210 Maar ik vond niet op wat dag.

Dat hem geschiede die plaag.

De Psalmen glossaria doet gewag.

Dat was voor de Paasdag.

Die papen zeiden van het geld.

26215 Het was onrecht dat men het hield.

In het heiligdom met ander goed.



[fol.160r] Want het ware van mans bloede.

Eenen acker cochter sire mede te hand.

Die was gheheten porters land.

26220 Dit hadde in sire profecie.

Langhe vorseit ieremie.

Eer die dinc oit ghesciede.

Vp dat land dalfmen vremde liede.

Alsi dar bi lande quamen.

26225 Die blod acker hiet hi bi namen.

Jhesus was in die vierscare ghestaen.

Ende pylatus es vord ghegaen.

Ende iueden ende vraghedem dan.

Wat si rieden dien man.

26230 Eerst seidsi vp hem al blod.

Dat hi skeisers chens verbod.

Ende dat hi seide al openbare.

Dat hi kerst ende coninc ware.

Neemten sprac hi ende na die wet.

26235 Jugiertene die v es gheset.

Wi ne moeten seidsi niet verslaen.

Ja in dien tiden als wijt verstaen.

Pylatus settem weder te kere.

Ende sprac dus an onsen here.

26240 Bestu der iueden coninc.

Jhesus seide dese dinc.

Weder seghestuvd van di.

So waest di gheseit van mi.

Pylatus seide bem ic iuede dan.

26245 Dine liede ende dine man.

Hebben di mi gheuen gheuaen.

Ons here andworde saen.

Van deser werelt es niet mijn rike.

Pylatus andworde haestelike.

26250 So bestu een coninc dan.

Jhesus sprac die soete man.

Du spreex dat ic een coninc si.

Jc bem ter werelt comen bedi.

Dat ic die wareit openbare.

26255 Ende wie so hem hout ant ware.

Hord gherne mine worde mede.

Pylatus sprac wat hes warhede.

Ende eer hem ihesus meer andword.

So ghinc pylatus echt dar vord.

26260 Ende toghede ihesus onscout.

Mar si maecten onghedout.

Dat hi van galilee tote daer.

Al tfolc verroerde verre ende naer.

Pylatus die verhorde das.

26265 Dat ihesus van galilee was.

So dat hem ghedochte des.

Dat van galilee herodes.

Doe was te iherusalem.

Bedi sendi ihesus te hem.

26270 Dor sine eere om dat hi woude.

Dat hi sinen landsman doemen soude.

Of ten liue of ter dod.

Te voren hadsi viede grod.

Onder hem ghehat dese tvee.

26275 Om dat volc van galilee.

Dat pylatus sloech te garissim.

Nv versoenet si onder him.

Herodes ward seere verblijt.

Want hi hadde langhen tijt.

26280 Begerd ihesus te siene in dien.

Dat hi wilde tekin van hem sien.

Die papen brochten onsen here.

Vor herodes harde sere.

Ende herodes vraghe ihesus vele.

26285 Mar te nerrenst no te spele.

Ne andworde ihesus goet no quaet.

Dies heftene herodes versmaet.

Een wit cleet ghelijc eenen sot.

Dedi hem an ende maecte sijn spot.

26290 Pylatuse heftine weder ghesent.

Ten iueden sprac hi ic wille ghijt kent.

Dat ic noch herodes mede.

Ne ghene mesdadechede.

Ne vinden can an desen man.

26295 Willickene v doen ghesellen dan.

Ende caestiene ende laten gaen.

Tghemene volc riep weder saen.

Dat hine crucen soude den man.

Pylatus wilt ontsegghen dan.

26300 Die iueden seiden hets onse wet.

[fol.160v] Die hem verheft ende dar toe set.

Dat hi hem gods sone wille maken.

Verdient die god met ghenre saken.

Pylatus die ward meer veruard.

26305 Ende ghinc te ihesus in ward.

Ende vraghede wane bestu.

Jhesus ne sprac ne ba no bu.

Andwordstu mi niet sprac pylate.

Jc ebs wel macht dat ic di late.

26310 Quite. of an die cruce slaen.

Jhesus andworde dar na saen.

Du ne ads gheen macht an mijn leuen.

Hen ne ware di van bouen ghegeuen.

Bedi heft hi mee mesdaen.

26315 Die ghene die mi di gaf gheuaen.

Pylatus wilden varen laten.

Mar tiuedsce volc riep vtermaten.

Eist dattu laets desen gaen.

Du heues ieghen den keiser mesdaen.

26320 Want die hem coninc wilde maken.

Hi wederseghet des keisers saken.

Als pylatus dat verhord.

Leeddi onsen here vord.

Ten gherechte dar hi sat.

26325 Omtrent middach so was dat.

Dar vroeghet si vele onsen here.

Ende hi ne andworde min no mere.

Nv waest costume dat men plach.

Vp den heleghen paestdach.

26330 So lietmen den iueden gaen.

Eenen diere was gheuaen.

Hesceden sine wie so hi was.

Nv was dar een die hiet barrabas.

Een dief gheuaen een mordenare.

26335 Pylatus vraghede openbare.

Welken si wilden van den tveen.

Doe riepen si al ouer een.

Dat si barrabase wilden.

Ende hieten ihesus crucen den milden.

26340 Pylatus wijf heft oec ghesent.

Boden an hem alsoe dat kent.

Ende seide ne hef niet ghemene.

Mettien rechten man no grod no clene.

Jc ebbe in minen droem van hem.

26345 Ghedoghet dat .ix. ghemoiet bem.

Dat quam dar bi dat die viant.

Bekinnen mochte al te hand.

Die cracht van der crucen ons heren.

Ende bi auenturen die heren.

26350 Abraham ende sine ghesellen.

Waren blide in der hellen.

Dit maecte die duuel ende wrochte.

Hoe hi ihesus quiten mochte.

Mar hi pijnde al om niet.

26355 Pylatus merct dat niet ne diet.

Sijn roepen hi duoech sine hande.

Al dart menech man becande.

Ende hi seide al dus te hem.

Ghi siet dat ic onsculdech bem.

26360 Van des gherechts menscen bloede.

Doe riept al met eenen moede.

Sijn bloet dat moet vp ons wesen.

Ende vp onse kinder na desen.

Doe dede al dar pylatus.

26365 Gheselen den onnoselen ihesus.

Want het was die romsce wet.

Die columme es noch besmet.

Met sinen bloede dar hi an stoet.

Mettien gaf hine also bebloet.

26370 Den ridders dat sine crucen souden.

Also alst die iueden wouden.

Pylatus ridders hebben ontfaen.

Ende sine cleder of ghedaen.

Ende om spot te makene grod.

26375 Namen si eenen mantel purpur rod.

Jn sconinx wijs ende daden hem an.

Eene crone maecten si hem nochtan.

Van dornen die si hem duonghen int hoft.

Ouer eene ceptre dies gheloft.

Want het was van mans bloed.

Een akker kochten ze er mede gelijk.

Die was geheten poorters land.

26220 Dit had in zijn profetie.

Lang voorzegd Jeremia.

Eer dat ding ooit geschiede.

Op dat land begroef men vreemde lieden.

Als ze daar bij het land kwamen.

26225 Die bloedakker heet het bij naam.

Jezus was in de rechterkamer gestaan.

En Pilatus is voorgegaan.

En Joden en vroeg hem dan.

Wat ze aanraden die man.

26230 Eerst zeiden ze op hem al bloot.

Dat hij keizers accijns verbood.

En dat hij zei al openbaar.

Dat hij Christus en koning was.

Neem hem, sprak hij, en naar de wet.

26235 Berecht hem die u is gezet.

Wij nee moeten, zei hij, niet verslaan.

Ja, in die tijden zoals wij het verstaan.

Pilatus zette hem weer te keer.

En sprak aldus aan onze Heer.

26240 Bent u de Joden koning.

Jezus zei dit ding.

Weer zegt u uit van u.

Zo was het u gezegd van mij.

Pilatus zei; ben ik Jood dan.

26245 Uw lieden en uw mannen.

Hebben u mij gegeven gevangen.

Onze Heer antwoorde gelijk.

Van deze wereld is niet mijn rijk.

Pilatus antwoorde haastig.

26250 Zo bent u een koning dan.

Jezus sprak; de lieve man.

U spreekt dat ik een koning ben.

Ik ben ter wereld gekomen daarom.

Dat ik de waarheid openbaar.

26255 En wie zo hem houdt aan het ware.

Hoort graag mijn woord mede.

Pilatus sprak; wat is waarheid.

En eer hem Jezus meer antwoord.

Zo ging Pilatus echt daar voort.

26260 En toonde Jezus onschuld.

Maar ze maakten ongeduld.

Dat hij van Galilea tot daar.

Al het volk verroerde ver en nabij.

Pilatus die hoorde das.

26265 Dat Jezus van Galilea was.

Zodat hij bedacht des.

Dat van Galilea Herodes.

Toen was te Jeruzalem.

Daarom zond hij Jezus tot hem.

26270 Door zijn eer omdat hij wou.

Dat hij zijn landsman verdoemen zou.

Of te leven of ter dood.

Tevoren hadden ze ruzie groot.

Onder hen gehad deze twee.

26275 Om dat volk van Galilea.

Dat Pilatus sloeg te Gerizzim.

Nu verzoende ze onder hen.

Herodes werd zeer verblijd.

Want hij had lange tijd.

26280 Begeerd Jezus te zien in die.

Dat hij wilde teken van hem zien.

De papen brachten onze Heer.

Voor Herodes erg zeer.

En Herodes vroeg Jezus veel.

26285 Maar te ernst nog te spel.

Nee, antwoorde Jezus goed nog kwaad.

Dus heeft hem Herodes versmaad.

Een wit kleed gelijk een zot.

Deed hij hem aan en maakte zijn spot.

26290 Pilatus heeft hij hem weer gezonden.

Te Joden, sprak hij, ik wil gij het kent.

Dat ik nog Herodes mede.

Nee, geen misdadigheid.

Nee, vinden kan aan deze man.

26295 Wil ik hem u doen vergezellen dan.

En kastijden en laten gaan.

Het gewone volk riep weer gelijk.

Dat hij hem kruisigen zou de man.

Pilatus wil het ontzeggen dan.

26300 De Joden zeiden; het is onze wet.

Die hem verheft en daartoe zet.

Dat hij hem Gods zoon wil maken.

Verdient die God met geen zaken.

Pilatus die werd meer bang.

26305 En ging te Jezus in waart.

En vroeg hem; waarvan bent u.

Jezus nee sprak geen bah nog boe.

Antwoord u me; niet sprak Pilatus.

Ik heb wel macht dat ik u laat.

26310 Kwijt of aan het kruis slaan.

Jezus antwoorde daarna gelijk.

U nee had geen macht aan mijn leven.

Het nee was u van boven gegeven.

Daarom heeft hij mee misdaan.

26315 Diegene die me u gaf gevangen.

Pilatus wilden varen laten.

Maar het Joodse volk riep uitermate.

Is het dat u laat deze gaan.

U hebt tegen de keizer misdaan.

26320 Want die hem koning wilde maken.

Hij weerspreekt de keizers zaken.

Toen Pilatus dat hoort.

Leidde hij onze Heer voort.

Te gerecht daar hij zat.

26325 Omtrent middag zo was dat.

Daar vroegen ze veel onze Heer.

En hij nee antwoorde min nog meer.

Nu was het gebruik dat men plag.

Op de heilige Paasdag.

26330 Zo liet men de Joden gaan.

Een die er was gevangen.

Eisten ze hem wie zo hij was.

Nu was daar een die heet Barrabas.

Een dief gevangen een moordenaar.

26335 Pilatus vroeg openbaar.

Welke ze wilden van de twee.

Toen riepen ze al overeen.

Dat ze Barrabas wilden.

En zeiden Jezus kruisigen de milde.

26340 Pilatus wijf heeft ook gezonden.

Boden aan hem toen ze dat kent.

En zei; nee heeft niet algemeen.

Met de rechte man nog groot nog klein.

Ik heb in mijn droom van hem.

26345 Gedoogd dat ik 9 maal gekweld ben.

Dat kwam daarbij dat de vijand.

Bekennen mocht al gelijk.

De kracht van het kruisigen onze Heer.

En bij avonturen die heren.

26350 Abraham en zijn gezellen.

Waren blijde in de hel.

Dit maakte de duivel en wrocht.

Hoe hij Jezus kwijten mocht.

Maar hij pijnde al om niet.

26355 Pilatus merkt dathet niet nee dient.

Zijn roepen hij waste zijn handen.

Al daar het menig man bekende.

En hij zei aldus tot hen.

Ge ziet dat ik onschuldig ben.

26360 Van de gerechtige mensen bloed.

Toe riep het al met een gemoed.

Zijn bloed dat moet op ons wezen.

En op onze kinderen na dezen.

Toen deed aldaar Pilatus.

26365 Geselen de onschuldige Jezus.

Want het was de Romeinse wet.

Die kolom is nog besmet.

Met zijn bloed daar hij aan stond.

Meteen gaf hij hem alzo bebloed.

26370 De ridders dat ze hem kruisigen zouden.

Alzo als het de Joden wilden.

Pilatus ridders hebben ontvangen.

En zijn kleren afgedaan.

En om spot te maken groot.

26375 Namen ze een mantel purperrood.

In konings wijs en deden hem aan.

Een kroon maakten ze hem nochtans.

Van dorens die ze hem dwongen in het hoofd.

Voor een scepter dus geloof het.

[fol.161r] 26380 Gauen si hem in die hand een riet.

Hare meeninghe bediet.

Dese wilde coninc sijn ende here.

Ende hi ne hats macht no min no mere.

Vor hem knielden die quade rueden.

26385 Ende groetene coninc van den iueden.

Al warent heidine die dit daden.

Die iueden haddent al beraden.

Bedi pleghen si noch al dit.

Goede vrijndaghe als men bit.

26390 Ouer de iueden ne knielt men niet.

Om dit spot om dit verdriet.

Doe spouwen si vp hem al dar ter stede.

Ende namen hem triet vt#er hand mede.

Ende sloeghen an thoft metten riede.

26395 Dar na daden si hem of die liede.

Die purpure ende daden an sijn cleet.

Vdward leeddensine ghereet.

Te crucene dart die iueden saghen.

Ende gauen hem sine cruce draghen.

26400 Alsi quamen buter stede.

Ghemoeten si eenen hiet symon mede.

Dien duoncsi vtermaten sere.

Om tcruce te draghene na onsen here.

Wiue volchden hem mede naer.

26405 Ende maecten om hem mesbaer.

Ons here seide te hem.

Ghi dochtre van iherusalem.

Weent om mi altoes niet nv.

Weent om uwe kinder ende om v.

26410 Als of hi seide weent om tmesual.

Dat uwen volke ghescien sal.

Met hem leedmen vte .ij. quade.

Te verdoene om hare mesdade.

Te caluarien dat si quamen.

26415 Dar men die ondadighe te samen.

Tontliuene plach buter stede.

Dar setmen sijn cruce mede.

Al dar crucet si onsen here.

Die sinen vader vor hem bat sere.

26420 Vader riep hi ghef hem pardoen.

Want sine weten wat si doen.

Al dar cruvstene ridders .iiii.

Die sine cledre namen sciere.

Ende ghauen elken riddre een deel.

26425 Sinen roc lieten si al gheel.

Want hi van eenen sticke was.

Ende sonder naet als ict las.

Si cauelden der omme wies hi ware.

Dit vorsprac dauid openbare.

26430 Pylatus screef die sake al blod.

Waromme dat menne hadde ghedod.

Hi screef ihesus nazarenus.

Der iueden coninc dat meent dus.

Dat hi ghecruvst ware dor das.

26435 Want hi der iueden coninc was.

Ebreus. ende griex. ende in latijn.

Was ghescreuen dat brieuekijn.

Om dat vele liede te samen.

Die ten ghenen pascen quamen.

26440 Lesen souden ende verstaen.

Als eene cricke was eerst ghedaen.

Dat cruce mar pylatus man.

Sloegher bouen een hout an.

Dar die scrifture ghenaghelt an was.

26445 Van .iiij. houten als ict las.

So was tcruce dus horic scriuen.

Van cedre van palmen van oliuen.

Ende dar toe van cypresse mede.

Te caluarien dar ter stede.

26450 Was in die rootse ghedoluen die voet.

Dart hout in vp ende neder stoet.

Dit waerre .ij. dat derde lach.

Ouer duers dart menech sach.

Dits terde hout ende tfierde nochtan.

26455 Naghelde pylatus der an.

Die iueden baden pylatus sere.

Dat hi die scrifture verkere.

Ende hi niet ne scriue openbare.

[fol.161v] Dat hi der iueden coninc ware.

26460 Mar dat hi seide dat hijt was.

Pylatus ne achte niet das.

Ende seide dat ic screef blijft staende.

Vele liede quamen dar gaende.

Ende spotten met hem dar hi hinc.

26465 Si uerweten hem dese dinc.

Wach die tempel breken mach.

Ende maken in dien derden dach.

Nv verloosse di seluen wel.

Bestu coninc van ysrahel.

26470 Ganc of wi ghelouen an di.

Die papen seiden mede hi.

Die andren lieden stont in staden.

Ne mach hem seluen niet beraden.

Dit riepen si bi der duuele rade.

26475 Die gheware worden der scade.

Die hem naken soude saen.

Ende wilden dat hi of adde ghegaen.

Oec so leesmen mede dat.

Dat satan vp dat cruce sat.

26480 Ende wachte ihesus ende.

Te siene of hi bekende.

Enighe smette di an hem ware.

Dies moghen wi alle sijn in vare.

Ihesus onse troost onse lieue.

26485 Was ganghen tusscen .ii. dieue.

Deen verspracken dar hi hinc.

Ende dander scaltene om die dinc.

Pens om mi here ghetrouwelike.

Sprac hi als du best in dijn rike.

26490 Ons here andworde desen.

Jc secdi war du sult wesen.

Met mi eden int paradijs.

Nv wes dies vroet ende wijs.

Dat wi niet van di ne spreken.

26495 Dar adam vd was ghesteken.

Mar int rusten verstaet al dus.

Al dar selue was ihesus.

Bi der crucen stont marie.

Die edele moeder gods die vrie.

26500 Maria cleophas dochter ghemene.

Ende maria magdalene.

Ende dar toe ian iacops broeder.

Jhesus sprac te sire moeder.

Wijf nv sie dit es dijn sone.

26505 Janne meendi dar die gone.

Doe seidi ten neue sijn.

Sie dit es die moeder dijn.

Vort ane so namse die goede.

Jan sijn neue in sire hoede.

26510 Van der sester wilen vord.

Dats dat men middach noenen hord.

Toter noenen ward deimsterhede.

Ouer al die werelt mede.

Dat ne quam van der manen niet.

26515 Dat die sonne haer scinen liet.

Want die mane sat rechte nord.

Omtrent noene merct ende hord.

Hoe ghijt moghet weten sonder saghe.

So was out .xv. daghe.

26520 Tien tiden was die scole al rene.

Van filosophyen tote athene.

Dar was een heidin clerc een wijs.

Die gheten was dyonijs.

Al die filosophen ne conden.

26525 Niet gheweten in dien stonden.

War bi die sonne verghinc.

Dyonijs seide dese dinc.

Die god der naturen toghet.

Dat hi pine nv ghedoghet.

26530 Si vragheden hem in wat figuren.

Want die gollicheit bi naturen.

Ne ghene pine ghedoghen mach.

Dyonijs al dart menech sach.

Warp in een vier een stic van goude.

26535 Gode baden si dat hi woude.

Sine vorme ghinder toghen.

Dar hi in wilde ghedoghen.

26380 Gaven ze hem in de hand een riet.

Hun mening betekent.

Deze wilde koning zijn en heer.

En hij nee had macht nog min nog meer.

Voor hem knielden die kwade teven.

26385 En groeten de koning van de Joden.

Al waren het heidenen die dit deden.

De Joden hadden het al beraden.

Daarom plegen ze nog al dit.

Goede Vrijdag als men bid.

26390 Voor de Joden nee knielt men niet.

Om dit spot en om dit verdriet.

Toen spuwen ze op hem aldaar ter plaatse.

En namen hem het riet uit de hand mede.

En sloegen aan het hoofd met de riet.

26395 Daarna deden ze hem af de lieden.

De purperen en deden aan zijn kleed.

Opwaarts leidden ze hem gereed.

Te kruisigen daar het de Joden zagen.

En gaven hem zijn kruis dragen.

26400 Toen ze kwamen buiten de stede.

Ontmoeten ze ene heet Simon mede.

Die dwongen ze uitermate zeer.

Om het kruis te dragen na onze Heer.

Wijven volgden hem mede na.

26405 En maakten om hem misbaar.

Onze Heer zei tot hen.

Gij dochters van Jeruzalem.

Weent om mij altijd niet nu.

Weent om uw kinderen en om u.

26410 Alsof hij zei weent om het misval.

Dat uw volk geschieden zal.

Met hem leidde men uit 2 kwade.

Te verdoen om hun misdaden.

Te Calvarie dat ze kwamen.

26415 Daar men de ondeugende tezamen.

Te ontlijven plag buiten de stede.

Daar zette men zijn kruis mede. (Geen Veronica)

Aldaar kruisigden ze onze Heer.

Die zijn vader voor hem bad zeer.

26420 Vader; riep hij, geef hen pardon.

Want ze niet weten wat ze doen.

Aldaar kruisigden hem ridders 4.

Die zijn kleren namen snel.

En gaven elke ridder een deel.

26425 Zijn rok lieten ze al geheel.

Want hij van een stuk was.

En zonder naad, zoals ik het las.

Ze loten erom van wie hij was.

Dit voorzei David openbaar.

26430 Pilatus schreef die zaak al bloot.

Waarom dat men hem had gedood.

Hij schreef Jezus Nazarener.

De Joden koning dat bedoeld dus.

Dat hij gekruisigd was door dat.

26435 Want hij de Joden koning was.

Hebreeuws en Grieks en in Latijn.

Was geschreven dat briefje.

Omdat vele lieden tezamen.

Die tot die Pasen kwamen.

26440 Lezen zouden en verstaan.

Als een kruk was het eerst gedaan.

Dat kruis maar Pilatus man.

Sloegen er boven een hout aan.

Daar de schrift genageld aan was.

26445 Van 4 houten zoals ik het las.

Zo was het kruis, aldus hoor ik schrijven.

Van ceder, van palmen, van olijven.

En daartoe van cipres mede.

Te Calvarie daar ter plaatse.

26450 Was in de rots gedolven de voet.

Daar het hout in op en neder stond.

Dit waren er 2 en dat derde lag.

Over dwars daar het menige zag.

Dit is het derde hout en het vierde nochtans.

26455 Nagelde Pilatus daaraan.

De Joden baden Pilatus zeer.

Dat hij de schrift verandert.

En hij niet nee schrijft openbaar.

Dat hij de Joden koning was.

26460 Maar dat hij zei dat hij het was.

Pilatus nee achtte niet das.

En zei; dat ik schreef blijft staan.

Vele lieden kwamen daar gaan.

En spotten met hem daar hij hing.

26465 Ze verweten hem dit ding.

Want de tempel breken mag.

En maken in de derde dag.

Nu verlos u zelf wel.

Bent u koning van Israël.

26470 Ga of we geloven aan u.

De papen zeiden mede hij.

De andere lieden stond het te staan.

Nee, mag hij zichzelf niet beraden.

Dit riepen ze bij de duivels raad.

26475 Die gewaar worden de schade.

Die hen naken zou gelijk.

En wilden dat hij af had gegaan.

Ook ze leest men mede dat.

Dat satan op dat kruis zat.

26480 En wachtte Jezus einde.

Te zien of hij bekende.

Enige smet die aan hem was.

Dus mogen we alle zijn in gevaar.

Jezus onze troost onze liefde.

26485 Was gehangen tussen 2 dieven.

De ene sprak hem daar hij hing.

En de ander schold hem om dat ding.

Peins om mij heer getrouw.

Sprak hij, als u bent in uw rijk.

26490 Onze Heer beantwoorde deze.

Ik zeg u waar u zal wezen.

Met mij heden in het paradijs.

Nu wees dus bekend en wijs.

Dat we niet van die nee spreken.

26495 Daar Adam uit was gestoken.

Maar in het rusten, versta het aldus.

Aldaar zelf was Jezus.

Bij het kruis stond Maria.

Die edele moeder Gods die vrije.

26500 Maria Kleopas dochter algemeen.

En Maria Magdalena.

En daartoe Johannes Jacobus broeder.

Jezus sprak tot zijn moeder.

Wijf nu zie dit is uw zoon.

26505 Johannes bedoelde hij daar diegene.

Toen zei hij tot de neef van hem.

Zie dit is de moeder van u.

Voortaan zo nam ze die goede.

Johannes zijn neef in zijn hoede.

26510 Van de zesde tijd voort.

Dat is dat men middag noen hoort.

Tot de noen werd duisterheid.

Over al de wereld mede.

Dat nee kwam van de maan niet.

26515 Dat de zon haar schijnen liet.

Want de maan zat recht noord.

Omtrent noen merk en hoor.

Hoe gij het mag weten, zonder sage.

Ze was oud 15 dagen.

26520 Te die tijden was de school al rein.

Van filosofie te Athene.

Daar was een heidense klerk een wijze.

Die geheten was Dionysius.

Al die filosofen nee konden.

26525 Niet weten in die stonden.

Waarbij de zon verging.

Dionysius zei dit ding.

Die God daar natuur toont.

Dat hij pijn nu gedoogd.

26530 Ze vroegen hem in wat figuren.

Want de goddelijkheid van naturen.

Nee, geen pijn gedogen mag.

Dionysius al daar het menigeen zag.

Wierp in een vuur een stuk van goud.

26535 God baden ze dat hij wou.

Zijn vorm ginder tonen.

Daar hij in wilde gedogen.

[fol.162r] Als dat gout vercout was.

Toghede god hem allen das.

26540 Dat si dar in den viere vonden.

Een crucifix ten seluen stonden.

Ghedaen nv hord hier scone dinc.

Als hi doe an die cruce hinc.

Dar wordsi alle doe gheware.

26545 Dat in menscen vorme ware.

Dat hi doghede arebeit.

Van dyonise ward gheseit.

Datten die minne der creaturen.

Sulke pine dade besuren.

26550 Si maecten hem eenen outaer.

Ende daden in die eere wien daer.

Van den onbekenden gode.

Sente pauwels ons heren bode.

Want dien outaer in sulker wise.

26555 Dar na ende doopte sente dyonise.

Te mont marters bi parijs.

Was sident ghepassiet die dyonijs.

Dit ne staet in de ewangelie niet.

Mar die dystorien siet.

26560 Vint dit bescreuen sekerlike.

Aldus ofte derre ghelike.

DJe passie seghet vord aldus.

Omtrent noene riep ihesus.

Met luder stemmen vtermaten.

26565 Mijn god tvi heuestu mi ghelaten.

Niet dat iet die gollichede.

Haer sciet van der menscelichede.

Mar om tfernoi ende om tferdriet.

Dar ne de vader in wesen liet.

26570 Sulc romein die stonter bi.

Als hi so lude riep hely.

Want hem ebreus oncont was.

Seidi dese roept elyas.

Laetsien seidsi of hi sal.

26575 Comen ende hem verloossen al.

Ouer eene wile ihesus kerst.

Seide aldus ic hebbe durst.

Doe was dar met aysine een vat.

Ende galle gheminghelt in dat.

26580 Een riddre nam dar tien stonden.

Een sponghe vp een riet ghebonden.

Met ysopen vul van aysine.

Ende gaf hem van sulken wine.

Ende alsijs smaecte metten monde.

26585 Seidi ter seluer stonde.

Nv eist al vervult al.

Dar na ouer een wile smal.

Riep hi vader in die hand sijn.

So beuelic dien gast mijn.

26590 Do seech hem nederward.

Ende hi gaf den gheest metter vard.

Mettien scuerde die cortine.

Jn dien tempel die diere die fine.

Die hinc vor sancta sanctorum.

26595 Van bouen al neder niet alf no som.

Josephus scriuet dese dinc.

die cortine die buten hinc.

Vor die monster duere mede.

Oec ontvee scuerde dar ter stede.

26600 Oec leesmen dat die ouer duere.

Die grod ende scone was ter cuere.

Van eenen stene sonder mee.

Jn die middel brac ontvee.

Men horde oec roepen in de lucht.

26605 Des die meneghe hadde vrucht.

Weten rumen dese stede.

Het ward oec ardbeue mede.

Rootchen scuerden ende stene.

Graue ondaden menech eene.

26610 Eleghe liede verresen mede.

Te iherusalem in de stede.

Quamen si in ghenen daghen.

Darse vele liede saghen.

Weder si met onsen here.

26615 Met liue met zielen emmermere.

Te hemele voeren so hier bleuen.

Ne vindwi niet clarlike bescreuen.

Sulke boeke hebben te waren.

Dat si met gode sijn gheuaren.

26620 Met zielen ende met liue bede.

Van sulken weten wi gherede.

[fol.162v] Die doe verrees dat hi noch leghet.

Jn iherusalem alsmen seghet.

Dit wonder dat mercte do.

26625 Een ridder ende een centurio.

Van .c. riddren haddi die macht.

Onsen here haddi ghewacht.

Verard ward hi om tgone.

Ende seide dit es die gods sone.

26630 Die iueden om dat si niet ne wouden.

Dat die dode hanghen souden.

Vp den groten saterdach.

An die cruce want mens niet ne plach.

Baden si pylate vp ghenade.

26635 Dat hi haer been breken dade.

Ende mense of dade dor hare lieue.

Die ridders braken die been der dieue.

Mar doe si quamen te onsen here.

Ende sine dod vonden min no mere.

26640 Ne daden si an sine been.

Mar van den ridders een.

Stackene in die rechter side.

Met eere sperren een gat wide.

Ende al te hand liep metter spoet.

26645 Dar vd water ende bloet.

Sulke secghen ouer waer.

Dat die riddre was blent wel naer.

Dar ghent bloet te sinen handen quam.

Bi auenturen dat hi nam.

26650 Ende deet an sine oghen mettien.

Ende hem quam weder al sijn sien.

Alst spade was een stic der naer.

Quam die goede ioseph daer.

Van arimachia dar ic of las.

26655 Die ons heren iongher was.

Hemelike an pylatus.

Ende bat hem den lechame ihesus.

Of te doene. met hem quam.

Nichodemus als ict vernam.

26660 Ende brochte myrre ende aloes.

Die vtermaten bitter es.

Die bitterheit alsmen ons scriuet.

Leesmen dat die worme verdriuet.

Van der doder liede lechamen.

26665 Jhesum namen si te samen.

Ende wondene in een cleet.

Dat ioseph hadde ghecocht ghereet.

Met cleden sine mede bonden.

Als die iueden daden tien stonden.

26670 Niet verre der af so was een graf.

Jn eenen steen ghehouwen der af.

Al dar noit man inne lach.

Al dar leidsine vp ghenen dach.

Dar was marie magdalene.

26675 Ende dar toe met hare noch eene.

Die mercten war men leide.

Met hare groter serechede.

Ghinghen si tote huvs dane reden.

Diere specie onder hem beden.

26680 Dien dach dore want na die wet.

Die van gode was gheset.

Moesten si vieren dien saterdach.

Die dar alre naest ghelach.

Vp dien saterdach daer naer.

26685 Quamen die iuedsce papen daer.

Ende dar toe die fariseen.

Tote pylatus ouer een.

Ende seiden doe dese drueghenare.

Leuede hi seide openbare.

26690 Dat hi soude sderdaghes vp staen.

Here doe sijn graf wachten saen.

Dat die ionghers niet stelen desen.

Ende men secghe hi es verresen.

So dat pylatus orlof gaf.

26695 Ende si daden wachten tgraf.

Toen dat goud verkoeld was.

Toonde God hem allen dat.

26540 Dat ze daar in het vuur vonden.

Een kruisbeeld terzelfder stonden.

Gedaan, nu hoor hier mooi ding.

Als hij toen aan het kruis hing.

Daar worden ze alle toen gewaar.

26545 Dat in mensen vorm was.

Dat hij gedoogde arbeid.

Van Dionysius werd gezegd.

Dat hem de minne de creaturen.

Zulke pijn deed bezuren.

26550 Ze maakten hem een altaar.

En deden in de eer wijden daar.

Van de onbekende God.

Sint Paulus onze Heer bode.

Vond dat altaar in zulke wijze.

26555 Daarna doopte hij Sint Dionysius.

Te Montmartre bij Parijs.

Was sinds gemarteld die Dionysius.

Dit nee staat in het evangelie niet.

Maar die de historin ziet.

26560 Vindt dit beschreven zeker.

Aldus of diergelijke.

De passie zegt voort aldus.

Omtrent noen riep Jezus.

Met luide stem uitermate.

26565 Mijn God, waarom hebt u me verlaten.

Niet dat iets de goddelijkheid.

Hier scheidt van de menselijkheid.

Maar om het vermoeien en om het verdriet.

Daar nee de vader in wezen liet.

26570 Sommige Romein die stond er bij.

Toen hij zo luid riep Elia.

Want hem Hebreeuws onbekend was.

Zei hij deze roept Elia.

Laat zien zei hij of hij zal.

26575 Komen en hem verlossen al.

Na een tijdje Jezus Christus.

Zei aldus ik heb dorst.

Toen was daar met azijn een vat.

En gal gemengd in dat.

26580 Een ridder nam daar te die stonden.

Een spons op een riet gebonden.

Met hysop vol van azijn.

En gaf hem van zulke wijn.

En toen hij het proefde met de mond.

26585 Zei hij al terzelfder stond.

Nu is het al vervuld al.

Daarna over een tijdje smal.

Riep hij vader in de hand van u.

Ze beveel ik de geest van mij.

26590 Toen zeeg hem nederwaarts.

En hij gaf de geest met een vaart.

Meteen scheurde de gordijnen.

In de tempel die dure die fijne.

Die hingen voor sancta sanctorum.

26595 Van boven al neder, niet half nog sommige.

Josephus schrijft dit ding.

De gordijn die buiten hing.

Voor de heiligdom deur mede.

Ook in twee scheurde daar ter plaatse.

26600 Ook leest men dat die boven deur.

Die groot en mooi was ter keur.

Van een steen zonder meer.

In het midden brak in twee.

Men hoorde ook roepen in de lucht.

26605 Dus de menige had vrees.

Weten ruimen deze stede.

Het werd ook aardbeving mede.

Rotsen scheurden en stenen.

Graven opende menigeen.

26610 Heilige lieden verrezen mede.

Te Jeruzalem in de stede.

Kwamen ze in die dagen.

Daar ze vele lieden zagen.

Waar ze met onze Heer.

26615 Met lijf met ziel immermeer.

Te hemel voeren zo hier bleven.

Nee, vinden we niet helder beschreven.

Sommige boeken hebben te waren.

Dat ze met God zijn gevaren.

26620 Met ziel en met lijf beide.

Van sommige weten we gereed.

Die toen verrees dat hij nog ligt.

In Jeruzalem zoals men zegt.

Dit wonder dat merkte toen.

26625 Een ridder en een centurio.

Van 100 ridders had hij de macht.

Onze Heer had hij bewaakt.

Bang werd hij om datgene.

En zei; dit is de Gods zoon.

26630 De Joden omdat ze niet nee wilden.

Dat de doden hangen zouden.

Op de grote zaterdag.

Aan het kruis want men het niet nee plag.

Baden ze Pilatus op genade.

26635 Dat hij hun benen breken deed.

En men ze afdeed door hun liefde.

De ridders braken de benen der dieven.

Maar toen ze kwamen tot onze Heer.

En ze hem dood vonden min of meer.

26640 Nee, deden ze aan zijn benen.

Maar van de ridders een.

Stak hem in de rechter zijde.

Met een speer een gat wijde.

En al gelijkliep met een spoed.

26645 Daaruit water en bloed.

Sommige zeggen voor waar.

Dat die ridder was blind bijna.

Daar dat bloed tot zijn handen kwam.

Bij avonturen dat hij nam.

26650 En deed het aan zijn ogen meteen.

En hem kwam weer al zijn zien.

Toen het laat was een stuk daarna.

Kwam die goede Jozef daar.

Van Arimatea daar ik van las.

26655 Die onze Heer jongere was.

Heimelijk aan Pilatus.

En bad hem het lichaam Jezus.

Af te doen en met hem kwam.

Nicodemus, zoals ik het vernam.

26660 En bracht er mirre en alo.

Die uitermate bitter is.

Die bitterheid, zoals men ons schrijft.

Leest men dat de wormen verdrijft.

Van de dode lieden lichamen.

26665 Jezus namen ze tezamen.

En wonden hem in een kleed.

Dat Jozef had gekocht gereed.

Met kleren ze hem mede bonden.

Zoals de Joden deden te die stonden.

26670 Niet ver daarvan zo was een graf.

In een steen gehouwen daarvan.

Aldaar nooit man in lag.

Aldaar legden ze hem op die dag.

Daar was Maria Magdalena.

26675 En daartoe met haar nog een.

Die merkten waar men legde.

Met hun grote zeer.

Gingen ze tot het huis dan bereiden.

Dure specerij onder hen beiden.

26680 Die dag door want naar de wet.

Die van God was gezet.

Moesten ze vieren de zaterdag.

Die daar allernaast lag.

Op die zaterdag daarna.

26685 Kwamen de Joodse papen daar.

En daartoe de farizeen.

Te Pilatus overeen.

En zeiden toen; deze bedrieger.

Leefde hij zei openbaar.

26690 Dat hij zou de derde dag opstaan.

Heer doe zijn graf bewaken gelijk.

Dat de jongeren niet stelen deze.

En men zegt hij is verrezen.

Zodat Pilatus verlof gaf.

26695 En ze deden bewaken het graf.



[fol.163r] Ende tekenden den steen.

Dat menne niet ne stole ouer een.

Vp den sondach als ict las.

Eeert claer verdaghet was.

26700 Quam maria magdalene.

Toten graue ende niet allene.

Tvee marien quamen dare.

Specie brochten si met hare.

Om te saluene onsen here.

26705 Die hemel die begonste sere.

Jeghen die sonne werden claer.

Deene seide ter andre daer.

Wie sal ons dien steen doen aue.

Van der duere van den graue.

26710 Doe saghen si den steen wech ghedaen.

Die sere grod was sonder waen.

Ende den inghel diere vp sat.

Ons here was verresen na dat.

Het was tier wilen aerdbeue grod.

26715 Doe hi verrees van der dod.

Ende hi verrees beslotenen graue.

Nv ne wonder v niet der aue.

Dat dat vleesch dat droech marie.

Die edele maghet ende die vrie.

26720 Ende haer maghedoem niet ne nam.

Dat het beslotenen graue vte quam.

Want het ghesciede weet ouer waer.

Elleuene ende xi.c. iaer.

Na dat ihesus ward gheboren.

26725 Tote rome als wijt horen.

Dat eenen monec van sire side.

Sijn gurdel ward in curten tide.

Al besloten af ghedaen.

Ende vor hem gheworpen saen.

26730 Doe riep eene stemme an hem aldus.

Jn derre wise nochte ihesus.

Besloten graue gaen vd.

Dit hordi al ouer luvd.

Mar dinghel dede vp dien steen.

26735 Om te toghene ouer een.

Dat ons here was verresen.

Van der groter vresen van desen.

Hadden die wachters vaer so grod.

Dat si laghen ouer dod.

26740 Ende als dat saghen die wijf.

Hadden sijs wonder sonder blijf.

Jn haren sinne ende mettien.

Hebben si bi hem ghesien.

.ij. inghele in menscen ghelike.

26745 Tansichte hadden si ghemeenlike.

Ter erden neder alle drie.

Die inghele seiden wat soect hie.

Dien leuende dar die dode sal wesen.

Hi nes hier niet hijs verresen.

26750 Also als hijt seide te voren.

Gaet tsinen ionghers vd vercoren.

Ende sect hem hi es vp ghestaen.

Dat si in galilea gaen.

Dar sullen sine sien als hijt vorsprac.

26755 Eer hi an nam sijn onghemac.

Doe dochten si om die word ons heren.

Die wijf ende setten hem ant keren.

Maria magdalena liep.

Te pietre ende te ianne ende riep.

26760 Si ebben ghedreghen onsen here.

Vten graue ende min no mere.

Ne wetic waer sine hebben ghedaen.

Die grote minne sonder waen.

Deet hare dat soes was in vare.

26765 Dat hi hare bestolen ware.

Pieter ende met hem ian.

Liepen bede ten graue dan.

Den lechame vondsi niet daer.

Mar die sudarie weet vor waer.

26770 Ende dandre cledre vonden si mede.

Bedi hilden sijt vor waerhede.

Dat hem de wiue hadden gheseit.

Terberghen keerden si ghereit.

Mar maria magdalene.

26775 Bleef al dar ten graue allene.

Die met hem was in den kere.

So weende vtermaten sere.

Nederward sach mettien.

Die .ij. inghele heft soe versien.

[fol.163v] 26780 Een ten hofde ende een ten voeten.

Die spraken an hare aldus met moeten.

Wijf waer omme weenstu so sere.

So seide om dat si minen here.

Wech droeghen ende in can verstaen.

26785 Waer dat sine hebben ghedaen.

Mettien keerde soe haer saen.

Ende sach ihesus bi haer staen.

Doch ne kennets soes niet nochtan.

Mar so hilt vor eenen hofman.

26790 Hi seide wijf tvi weenstu so.

Ende wien soechstu dus onvro.

Here naemstune sprac soe sech mi dat.

Waer dune leids in welker stad.

Jc doene wech mar daer na.

26795 Seide ihesus maria.

Doe kennet soene in dat word.

Ende seide meester ende tart vord.

Ende wilde tasten sine voete.

Mar hi ne gaefs haer ghene moete.

26800 Hi seide ne com niet an mi.

Jnne clam dat es bedi.

Noch te minen vader niet.

Tvi hi hare dit verbiet.

Dat was om hare wanloue allene.

26805 Ganc enen sprac hi magdalene.

Te minen broedren allegader.

Sech ic clemme te minen vader.

Ende tote haren vader te waren.

Tote minen god ende toten haren.

26810 Dat meendi dit sal ghescien.

Saen dar si toe sullen sien.

Als dese dinc aldus ghesciede.

Die wachters van den graue die liede.

Keerden ter juedscer partie.

26815 Ende seident den heren der clergie.

Dat wonder ghinder ghesciede.

Dar gauen si hem grote miede.

Dat si souden alle te samen.

Secghen dat hem die ionghers namen.

26820 Jhesus lechame doe si sliepen.

Dor sgels wille dat si riepen.

Ende noch eden desen daghe.

Weten de iueden dese saghe.

Maria magdalena quam.

26825 Ghelopen als ict vernam.

Ende vant dander .ij. te samen.

Die met hare ten graue quamen.

Alle .iij. si ten ionghers keeren.

Seker der verrisenesse ons heren.

26830 Dar groetedse ihesus te ghemoete.

Si quamen ende hilden sine voete.

Ende anebeden harde saen.

Jhesus seide ghi sult gaen.

Te minen broeders hem verbliden.

26835 Sect hem dat si in galilee tiden.

Want si sullen mi daer sien.

Die wijf ghinghen wech na dien.

Ende seident den .xi. ghemene.

Die te samen waren in weene.

26840 Ende andre lieden met hem noch.

Mar het dochtem sijn ghedroch.

Pieter ghinc allene ten graue.

Als ons lucas scrijft der aue.

Ende wi wanen dat hi sach.

26845 Doe ons here vp dien dach.

Hem pietre vertoghede als ict las.

Jn weet vp wat stonden het was.

Selfs daghes vertoghedi hem.

Hem tveen van iherusalem.

26850 Tote emaus ghinghen dar deen was.

Of gheheten cleophas.

Si waren bede ionghers ons heren.

Dar si te emaus souden keren.

Droeueden sere vtermaten.

26855 Quam ihesus an hem in der straten.

Ende sine wisten niet dat hijt was.

Doe bevraghedi hem das.

Wat si so droeuelike spraken.

En tekende de steen.

Dat men hem niet nee stal overeen.

Op de zondag, zoals ik het las.

Eer het helder verdaagde.

26700 Kwam Maria Magdalena.

Tot het graf en niet alleen.

Twee MariaՍ s kwamen daar.

Specerij brachten ze met hen.

Om te zalven onze Heer.

26705 De hemel de begon zeer.

Tegen de zon worden helder.

De ene zei tot de andere daar.

Wie zal ons die steen doen af.

Van de deur van het graf.

26710 Toen zagen ze de steen weggedaan.

Die zeer groot was, zonder waan.

En de engel die erop zat.

Onze Heer was verrezen na dat.

Het was te die tijd aardbeving groot.

26715 Toen hij verrees van de dood.

En hij verrees uit besloten graf.

Nu nee verwonder u niet daarvan.

Dat dit vlees dat droeg Maria.

Die edele maagd en de vrije.

26720 En haar maagdom niet nee nam.

Dat het besloten graf uitkwam.

Want het geschiede, weet voor waar.

Elf en 11000 jaar.

Nadat Jezus werd geboren.

26725 Te Rome zoals wij het horen.

Dat een monnik van zijn zijde.

Zijn gordel werd in korte tijden.

Al besloten afgedaan.

En voor hem geworpen gelijk.

26730 Toen riep een stem aan hem aldus.

In die wijze mocht Jezus.

Besloten graf gaan uit.

Dit hoorde hij al overluid.

Maar de engel deed open die steen.

26735 Om te tonen overeen.

Dat onze Heer was verrezen.

Van de grote vrees van deze.

Hadden de wachters gevaar zo groot.

Dat ze lagen voor dood.

26740 En toen dat zagen die wijven.

Hadden zij verwondering, zonder blijf.

In hun zin en meteen.

Hebben ze bij hen gezien.

2 engelen in mensen gelijkenis.

26745 Het aanzicht hadden ze algemeen.

Ter aarde neer alle drie.

Die engelen zeiden; ‘wat zoekt u hier.

De levende daar de dode zal wezen.

Hij nee is hier niet, hij is verrezen.

26750 Alzo zoals hij het zei tevoren.

Ga tot zijn jongeren uitverkoren.

En zeg hen hij is opgestaan.

Dat ze in Galilea gaan.

Daar zullen ze hem zien zoals hij het voorzei.

26755 Eer hij aannam zijn ongemak.

Toen dachten ze aan het woord onze Heer.

Die wijven en zetten hen aan het keren.

Maria Magdalena liep.

Tot Petrus en te Johannes en riep.

26760 Ze hebben gedragen onze Heer.

Uit het graf en min of meer.

Nee, weet ik niet waar ze hem hebben gedaan.

Die grote minne zonder waan.

Deed haar dat ze was in gevaar.

26765 Dat hij haar gestolen was.

Petrus en met hem Johannes.

Liepen beide te graf dan.

Het lichaam vonden ze niet daar.

Maar de hoofddoek, weet voor waar.

26770 En de andere kleren vonden ze mede.

Daarom hielden zij het voor waarheid.

Dat hen de wijven hadden gezegd.

Te herberg keerden ze gereed.

Maar Maria Magdalena.

26775 Bleef aldaar te graf alleen.

Die met hem was in het keren.

Ze weende uitermate zeer.

Nederwaarts zag meteen.

De 2 engelen heeft ze gezien.

26780 Een te hoofde en een te voeten.

Die spraken aan haar aldus met gemoed.

Wijf waarom weent u zo zeer.

Ze zei omdat ze mijn heer.

Weg droegen en ik kan niet verstaan.

26785 Waar dat ze hem hebben gedaan.

Meteen keerde ze zich samen.

En zag Jezus bij haar staan.

Toch nee herkende ze hem niet nochtans.

Maar ze hield voor een hoofdman.

26790 Hij zei; wijf waarom weent u zo.

En wie zocht u aldus boos.

Heer nam u hem, sprak ze, zeg me dat.

Waar u hem legde in welke plaats.

Ik doe hem weg, maar daarna.

26795 Zei Jezus Maria.

Toen herkende ze hem in dat woord.

En zei, meester, en trad voort.

En wilde tasten zijn voeten.

Maar hij nee gaf haar geen moed.

26800 Hij zei; nee kom niet aan mij.

Ik klom dat is daarom.

Nog tot mijn vader niet.

Waarom hij haar dit verbiedt.

Dat was om haar ongeloof alleen.

26805 Ga henen, sprak hij, Magdalena.

Tot mijn broeders allemaal.

Zeg ik klim tot mijn vader.

En tot haar vader te waren.

Tot mijn God en tot de hare.

26810 Dat bedoelde hij dit zal geschieden.

Gelijk daar ze toe zullen zien.

Toen dit ding aldus geschiede.

De wachters van het graf die lieden.

Keerden ter Joodse partij.

26815 En zeiden het de heren der geestelijkheid.

Dat wonder ginder geschiede.

Daar gaven ze hun groot loon.

Dat ze zouden alle tezamen.

Zeggen dat hem de jongeren namen.

26820 Jezus lichaam toen ze sliepen.

Door het geld wil dat ze riepen.

En nog heden deze dagen.

Weten de Joden deze sage.

Maria Magdalena kwam.

26825 Gelopen, zoals ik het vernam.

En vond de andere 2 tezamen.

Die met haar te graf kwamen.

Alle 3 ze te jongeren keren.

Zeker de verrijzenis onze Heer.

26830 Daar begroette ze Jezus tegemoet.

Ze kwamen en hielden zijn voeten.

En aanbidden erg gauw.

Jezus zei; ge zal gaan.

Tot mijn broeders hen verblijden.

26835 Zeg hen dat ze in Galilea gaan.

Want ze zullen me daar zien.

Die wijven gingen weg na die.

En zeiden het de 11 algemeen.

Die tezamen waren in wenen.

26840 En andere lieden met hen nog.

Maar het dacht hen te zijn gedrocht.

Petrus ging alleen te graf.

Als ons Lucas schrijft daarvan.

En we wanen dat hij zag.

26845 Toen onze Heer op die dag.

Hem Petrus vertoonde, zoals ik het las.

Ik weet niet op wat stonden het was.

Zelfde dag vertoonde hij hem.

Hen twee van Jeruzalem.

26850 Tot Emmaus gingen daar de ene was.

Of geheten Cleopas.

Ze waren beide jongeren onze Heer.

Daar ze te Emmaus zouden keren.

Droevig zeer uitermate.

26855 Kwam Jezus aan hen in de straten.

En ze wisten niet dat hij het was.

Toen vroeg hij hen das.

Wat ze zo bedroefd spraken.



[fol.164r] Cleophas seidem die saken.

26860 Hoe dat ihesus was vergaen.

Dul volc sprac hi dat ghi verstaen.

Niet ne cont dat dus beheten.

Wilen was van dien propheten.

Dat dit xpristus soude liden.

26865 Bi emaus quamen si tien tiden.

Daer traecsi onsen here naer.

Ende alsmen heten soude daer.

Dar ihesus brac dat brod ontvee.

Bekennet sine dese tvee.

26870 Mettien es hi hem ontfaren.

Te iherusalem keerden si te waren.

Al te hand ende alsi quamen.

Vonden si die .xi. te samen.

Ende andre liede een deel met desen.

26875 Die alle seiden ihesus es verresen.

Ende heft pietre verbart.

Die .ij. hebbent gheopenbart.

Hoe hi an hen in den wech sprac.

Ende sine kenden als hi tbrod brac.

26880 Sulke waerre diet vor ghile hilden.

Ende dies ghelouen niet ne wilden.

Van dien so was een thomas.

Ende doe hi vter duere was.

Ende dandre spraken in rade.

26885 Een deel an den auont spade.

Ende die dueren waren beloken.

Om dat si vruchten der iueden stoken.

Quam beslotenen dueren int huvs.

Jn die middele van hem ihesus.

26890 Ende seide met v si vrede.

Jc bemt sijt onuersaghet mede.

Verstormet worden si in dien.

Want si waenden eenen gheest sien.

Siet mine hande ende mine voete.

26895 Betasse met goeder moete.

Die gheest ne heft no vleesch no bene.

Als ghi siet an mi alle ghemene.

Doe toghedi hem ter seluer stonde.

Tlitekin van elker wonde.

26900 Jn handen in voeten ende in die side.

Van wondre worden si so blide.

Nochtan ne ghelouets sijs niet.

Jhesus seide hebdi iet.

Dat men mach eten al dar te dissche.

26905 Brochtmen hem van ghebradenen vissce.

Al dar toe honech raten mede.

Hi at vor hem al daer ter stede.

Ende sijn relief gaf hi hem vord.

Doe seidi dit sijn word.

26910 Die ghi vermanet van mi.

Als ic steruelic was als ghi.

Hi ondede hem den sin.

Dat si verstaen mochten der in.

Die scrifture ende sprac na desen.

26915 Ghi sult mine orconde wesen.

Van desen dinghen tallen den lieden.

Ende begonnen dit bedieden.

Al hier van iherusalem.

Vro waren si alle onder hem.

26920 Dat si bekenden in desen.

Hi sprac pais moete met v wesen.

Doe hi hadde ghewaghen dies.

Vp sine ionghers dat hi blies.

Ende seide als wijt hebben verheest.

26925 Neemt al hier den heleghen gheest.

Dien ghi verlaet sine sonden.

Verlaten bliuen si tallen stonden.

Ende dien ghi bint hi blijft ghebonden.

Dese bande van deser orconde.

26930 Heft die paefs ende van hem mede.

Die papen van al kerstinede.

Aldus leesmen dat menne sach.

Vijf warven vp den pasce dach.

Dies keert hem omme weet vor waer.

26935 Die pape .v. warf in den outaer.

Mettien als hi ontfaren was.

So quam weder in thomas.

Ende die ionghers ghewaghen.

Dat si onsen here saghen.

[fol.164v] 26940 Thomas hi ne ghelouets niet.

Hi seit hem si dat hi ziet.

Hande ende voete ghesleghen duere.

Ende tgat in sine ziede ter cuere.

Ende hire sinen vingher in steke.

26945 Hi ne ghelouets niet sekerleke.

Ouer .viii. daghe dar na gheuiel.

Dat die ionghers also wel.

Vergadert waren ende thomas.

Jn den huse mede was.

26950 Onder hem beslotenen dueren.

Quam ihesus ter seluer hueren.

Doe seidi met v si vrede.

Dar na seidi thomase mede.

Brinc haerwart den vingher dijn.

26955 Sie die hande ende die side mijn.

Ende wes niet onghelouech mere.

Mar ghetrouwech doe seidi here.

Mijn god ende mijn here mede.

Jhesus seide dar ter stede.

26960 Want du hefs mi ghesien thomas.

Bedi so ghelouestu das.

Salech sijn si die noit saghen.

Ende gheloofden des mach behaghen.

Ons allen die dar na sijn comen.

26965 Dit ende noch meer tonsen vromen.

Dede ihesus dat noch es bleuen.

Jn de ewangelie onbescreuen.

Dar naer openbardem mee.

Jhesus ten meere van galilee.

26970 Dit was die derde dach te waren.

Dar hi hem vp wilde openbaren.

.vij. ionghers vicschten daer.

Om hare lijfnerre dat es waer.

Binnen al der nacht so ne vinghen si niet.

26975 Alsmen dien dach scone siet.

Stont vp den oeuer ihesus.

Ende seide te hem al dus.

Werp an die rechter side v net.

So suldi visscen te bet.

26980 Doe si dat hadden ghedaen.

Waest vul groter vissce saen.

.c. ende .l. ende .iij.

Jan seide dat lese wie.

Dat ons here ware.

26985 Als sente pieter horde die mare.

Dat ihesus was nam hi sinen roc.

Want hi was naect ende sonder stoc.

Maecti hem te lande ward.

Als diene sere sien begard.

26990 Een scutmael waest wel van den lande.

Die andre roerden hare hande.

Ende quamen metten scepe naer.

Doe si te lande quamen daer.

Vontsi vier te haerre nod.

26995 Ende vissce der vp gherecht ende brod.

Doe brieden si van den visscen mede.

Die si vinghen dar ter stede.

Ende ghinghen met ihesus eten.

Als die wel die warheit weten.

27000 Dat onse here si.

Pietre die hem dar sat bi.

Vraghede driewarf ons here.

Of hine int herte minde sere.

Dan iemen die ghinder sat.

27005 Pieter keerde an gode dat.

Ende seide du weets dat wel.

Aldar hem ons here beuel.

Dat hi sine scape soude voeden.

Leeren wisen ende hoeden.

27010 Oec vorseidi hem na desen.

Dat hi ghecruvst soude wesen.

Ende hiet hem dat hi hem volchde mede.

Ende sterue ant cruce als ic dede.

Ons here die ghinc dane.

27015 Ende pieter volchdem ane.

Als die wel waent doen der an.

Dar na volchdem ian.

Pieter sach omme mettien.

Kleopas zei hem de zaken.

26860 Hoe dat Jezus was vergaan.

Dol volk sprak hij dat ge verstaan.

Niet nee kon dat aldus zeggen.

Wijlen was van die profeten.

Dat dit Christus zou belijden.

26865 Bij Emmaus kwamen ze te die tijden.

Daar trok ze onze Heer nabij.

En toen men eten zou daar.

Daar Jezus brak dat brood in twee.

Herkende ze hem deze twee.

26870 Meteen is hi hen ontvaren.

Te Jeruzalem keerden ze te waren.

Al gelijk en toen ze kwamen.

Vonden ze die 11 tezamen.

En andere lieden een deel met dezen.

26875 Die alle zeiden Jezus is verrezen.

En heeft Petrus geopenbaard.

De 2 hebben het geopenbaard.

Hoe hij aan hen in de weg sprak.

En ze he herkenden toen hij het brood brak.

26880 Sommige waren er die het voor grap hielden.

En dus geloven niet nee wilden.

Van die zo was een Thomas.

En toen hij uit de deur was.

En de andere spraken in raad.

26885 Een deel van de avond laat.

En de deuren waren gesloten.

Omdat ze vreesden de Joden stoken.

Kwam gesloten deuren in het huis.

In het midden van hen Jezus.

26890 En zei; met u is vrede.

Ik ben het wees onversaagd mede.

Verstomd worden ze in die.

Want ze waanden een geest zien.

Zie mijn handen en mijn voeten.

26895 Betast ze met goed gemoed.

De geest nee heeft nog vlees nog been.

Zoals ge ziet aan mij algemeen.

Toen toonde hij hen terzelfder stonde.

Het teken van elke wonde.

26900 In handen in voeten en in de zijde.

Van verwondering worden ze zo blijde.

Nochtans nee geloofden ze het niet.

Jezus zei; heb je iets.

Dat men mag eten aldaar te dis.

26905 Bracht men hem van gebraden vis.

Al daartoe honingraten mede.

Hij at voor hen aldaar ter plaatse.

En zijn overblijfsel gaf hij hun voort.

Toen zei hij dit zijn woord.

26910 Die gij vermaant van mij.

Toen ik sterfelijk was zoals gij.

Hij opende hen de zin.

Dat ze verstaan mochten daarin.

De schrift en sprak na deze.

26915 Gij zal mijn getuige wezen.

Van deze dingen te alle de lieden.

En begon dit aanduiden.

Al hier van Jeruzalem.

Vrolijk waren ze alle onder hen.

26920 Dat ze bekenden in dezen.

Hij sprak vrede moet met u wezen.

Toen hij had gewaagd dis.

Op zijn jongeren dat hij blies.

En zei; zoals wij het hebben gehoord.

26925 Neemt alhier de Heilige Geest.

Die ge verlaat zijn zonden.

Verlaten blijven ze te alle stonden.

En die gij bindt hij blijft gebonden.

Deze band van deze oorkonde.

26930 Heeft de paus en van hem mede.

De papen van al christenheid.

Aldus leest men dat men hem zag.

Vijfmaal op de Paasdag.

Dus keert hem om, weet voor waar.

26935 De paap 5 maal op het altaar.

Meteen toen hij ontvaren was.

Zo kwam weer in Thomas.

En de jongeren gewagen.

Dat ze onze Heer zagen.

26940 Thomas hij nee gelooft ze niet.

Hij zegt hen is het dat hij ziet.

Handen en voeten geslagen door.

En het gat in zijn zijde ter keur.

En hij er zijn vinger in steekt.

26945 Hij nee gelooft ze niet zeker.

Over 8 dagen daarna geviel.

Dat de jongeren alzo wel.

Verzameld waren en Thomas.

In het huis mede was.

26950 Onder hen besloten deuren.

Kwam Jezus terzelfder uren.

Toen zei hij; met u is vrede.

Daarna zei hij Thomas mede.

Breng hierheen de vinger van u.

26955 Zie de handen en de zijde van mij.

En wees niet ongelovig meer.

Maar getrouw toen zei hij Heer.

Mijn God en mijn heer mede.

Jezus zei daar ter plaatse.

26960 Want u hebt me gezien Thomas.

Daarom zo gelooft u dat.

Zalig zijn zij die nooit zagen.

En geloofden dus mag behagen.

Ons allen die daarna zijn gekomen.

26965 Dit en nog meer tot onze baten.

Deed Jezus dat nog is gebleven.

In het evangelie onbeschreven.

Daarna openbaarde hem meer.

Jezus te meer van Galilea.

26970 Dit was de derde dag te waren.

Daar hij hem op wilde openbare.

7 jongeren visten daar.

Om hun lijfnering, dat is waar.

Binnen al daar de nacht zo nee vingen ze niet.

26975 Toen men de dag mooi ziet.

Stond op de oever Jezus.

En zei tot hen aldus.

Werp aan de rechter zijde uw net.

Zo zal ge vissen te beter.

26980 Toen ze dat hadden gedaan.

Was het vol grote vissen gelijk.

100 en 50 en 3.

Johannes zei, dat lezen wij.

Dat onze Heer was.

26985 Toen Sint Petrus hoorde dat bericht.

Dat Jezus was nam hij zijn rok.

Want hij was naakt en zonder stok.

Maakte hij hem te land waart.

Als die hem zien begeert.

26990 Een schootsafstand was het wel van het land.

De andere roeiden erg hard.

En kwamen met het schip nabij.

Toen ze te land kwamen daar.

Vonden ze vuur daar tot hun nood.

26995 En vissen daarop bereid en brood.

Toen braden ze van de vissen mede.

Die ze vingen daar ter plaatse.

En gingen met Jezus eten.

Als die wel de waarheid weten.

27000 Dat het onze Heer is.

Petrus die hem daar zat bij.

Vroeg driemaal onze Heer.

Of hij hem in het hart minde zeer.

Dan iemand die ginder zat.

27005 Petrus keerde aan God dat.

En zei u weet dat wel.

Aldaar hem onze Heer beval.

Dat hij zijn schapen zou voeden.

Leren wijzen en hoeden.

27010 Ook voorzei hij hem na deze.

Dat hij gekruisigd zou wezen.

En zei hem dat hij hem volgde mede.

En sterft aan het kruis zoals ik deed.

Onze Heer ging dan vandaan.

27015 En Petrus volgde hem aan.

Als die wel waant doen daaraan.

Daarna volgde hem Johannes.

Petrus zag om meteen.


[fol.165r] Ende heftene volchghende versien.

27020 Here seit hi wat van desen.

Saelt emmer moeten wesen.

Dat ic ant cruce steruen moet.

Sech wat ende dese doet.

Jc wil hi bliue sprac ons here.

27025 Totien dat ic weder kere.

Die ionghers die waenden dan.

Om dit word dat sente ian.

Tote doemesdaghe leuen soude.

Mar ihesus meende dat hi woude.

27030 Dat sijn lijf worde ghehent.

Sonder martelers torment.

Die ionghers dar na alle quamen.

Jnt land van galilee te samen.

Vp eenen berch dar god ghebod.

27035 Dar saghen si ihesus den here grod.

Si anebeden te harre vrome.

Nochtan tvifelden si some.

Ons here lachterdem dar ter stede.

Hare herte grote harthede.

27040 Hi sprac nv es in hemelrike.

Ghegheuen ende in erderike.

Alle macht spreect mine tale.

Die werelt duere al te male.

Leerd allen lieden cleene ende grod.

27045 Te houdene dat ic ghebod.

Ende te dopene in die name des vader.

Ende soens ende selechgheest te gader.

Die ghelouet ende nemme doopt in desen.

Die ghene sal behouden wesen.

27050 Diet niet ghelooft blijft verloren.

Miraclen seidi hem te voren.

Die si souden alst quam.

Te sire vpuaert als ict vernam.

Quam hi in iherusalem.

27055 Blijft in die stad sprac hi te hem.

Totien dat ghi den heleghen gheest ontfaet.

Mettien hi met hem eten gaet.

Dar naer leeddise vter stede.

Te mont oliuete mede.

27060 Sine hande heft hi vp gheheuen.

Ende hem benedixie ghegheuen.

Doe ward hi vp gheheuen saen.

Een claer suerc heften ontfaen.

Dar hem dinghel mede diende.

27065 Doe hi sinen lieue vriende.

Ontoghen was saghen si nochtan.

Vp ward na den lieuen man.

Mettien quamen bi hem staen.

.ij. inghele alse man ghedaen.

27070 Die seiden manne van galilee.

Wat siedi vp te hemele mee.

Hi sal noch weder comen te waren.

Also als ghine vp saghet varen.

Si keerden in iherusalem.

27075 Ende waren in bedinghen tote dat hem.

Die heleghe gheest dar was ghesent.

Dar na ghinghen si omtrent.

Predicken in menegher stede.

Ende ons here wrochte mede.

27080 Met miraclen die si daden.

Hier er tende god moet ons beraden.

Liete mi mijn goede vrient.

Die dicke wile heft verdient.

So waert mi wel rustens tijt.

27085 Mar ic wille ghijs seker sijt.

En ware houes no recht.

Ontseidict hem nv oft echt.

Dat hi wilde. ende ict vermochte.

Hi bat mi dat ic vord brochte.

27090 Na de verrisenesse ons heren.

Hoe datten met groter eeren.

Die romeine sident wraken.

Ende die stad al sticken braken.

Jherusalem al dar hi was.

27095 Ghepassijt alstment teersten las.

Nv hord so wie so wille hier naer.

[fol.165v] Want dit scrijft ouer waer.

Josephus diet selue sach.

Een iuede dar vele sinnes an lach.

27100 Ende dien de scrifture sere prijst.

Dat hi recht ende warheit wijst.

Die screeft aldus als hijt sach.

Hem sal ic so ic best mach.

Jn dietscen worden volghen naer.

27105 Jn rimen vrai. in worden waer.

DOe ons here was verresen.

Als ghi moghet hier voren lesen.

Ende te hemele gheuaren.

Die iueden die altoes waren.

27110 So lanc so argher ende so wreeder.

Ende die emmer in lanc so leder.

Hadden die ghene die ghewoeghen.

Van ihesus die si versloeghen.

Moesten becopen dese sake.

27115 Want haer sonden eesten wrake.

[Dus doet van meneghen noch.

Die mesdaet dat hijt becoopt noch.]

Nv verneemt hoe dar toe quam.

Tyberius als ict vernam.

27120 Was keiser van rome als ict las.

Doe ihesus ghepassijt was.

.xii. iaer ende .iii. daghe.

Droech hi crone dins ghene saghe.

Gaius ward keiser na hem.

27125 Die int land van iherusalem.

Sende agrippen herodes.

Die sone was nv merket des.

Aristobolus dar ghi moghet horen.

Af bescreuen hier te voren.

27130 Datten herodes doude die quade.

Ontliuen dede met ouerdade.

Ende alexander sinen broeder.

Ende mariames hare moeder.

Dus was hi oudervader des.

27135 Dese agrippa herodes.

Wart ghesent coninc van rome.

Jnt land dat wilen sinen ome.

Phylippe den keiser augustus gaf.

Dar ic voren hebbe bescreuen af.

27140 Want phylips was bleuen dod.

Des hadde nijt ende toren grod.

Sijn oem herodes ende dedem wee.

Die coninc was in galilee.

Dese hiet herodes antipas.

27145 Die des ouds herodes sone was.

Ende hadde aristobolus dochter te wiue.

Sijns broeders. dien dede van den liue.

Als ict eerst seide herodes doude.

Nochtan haddi met ghewoude.

27150 Phylippe den broeder ghenomen twijf.

Dar baptiste om verloes sijn lijf.

Want hi lachterde sulke daet.

Alst hier voren bescreuen staet.

Als dese herodes antipas.

27155 Vernam dat sijn neue was.

Sijns wijfs broeder dus verheuen.

Ende hem de keiser hadde ghegheuen.

Phylips land bi sijns wijfs rade.

Herodias hiet soe die quade.

27160 Soudi met hare ten keiser varen.

Om meerre eere te waren.

Mar herodes agrippa.

Sijn neue volchdem na.

Ende wroechden vor den keiser so.

27165 Dat hi cume der dod ontflo.

Ende hem die keiser nam sijn land.

Ende gaeft den neue te hand.

Hem seluen dedi versenden.

Te spaengen waert in ellenden.

27170 Dar hi ende sijn quade wijf.

Jammerlike lieten tlijf.

[G]aius die keiser wart so verheuen.

Dar naer alst es bescreuen.

Dat hi wilde wesen god.

27175 Mar dat becochti als een sot.

Doe hi hadde in die stede.

Drie iaer. ende .vi. maende mede.

Crone ghedreghen wart hi vermord.

Die van rome van den pord.

27180 Maecten cladius keiser daer.

Die herodes agrippen dar naer.

Gaf teenen tiden trike land al gader.

En heeft hem volgend gezien.

27020 Heer zei hij wat van dezen.

Zal het immer moeten wezen.

Dat ik aan het kruis sterven moet.

Zeg wat einde deze doet.

Ik wil hij blijft sprak onze Heer.

27025 Tot die dat ik weder keer.

De jongere die waanden dan.

Om dit woord dat Sint Johannes.

Tot doemsdag leven zou.

Maar Jezus bedoelde dat hij wou.

27030 Dat zijn lijf wordt geindigd.

Zonder marteling kwelling.

De jongeren daarna alle kwamen.

In het land van Galilea tezamen.

Op een berg daar God gebood.

27035 Daar zagen ze Jezus de Heer groot.

Ze aanbidden tot hun baten.

Nochtans twijfelden zij sommige.

Onze Heer lachten hen uit daar ter plaatse.

Hun hart grote hardheid.

27040 Hij sprak nu is in hemelrijk.

Gegeven en in aardrijk.

Alle macht spreek mijn taal.

De wereld door allemaal.

Leer alle lieden klein en groot.

27045 Te houden dat ik gebood.

En te dopen in de naam des vader.

En zoon en Heilige Geest tezamen.

Die gelooft en nimmer doopt in deze.

Diegene zal behouden wezen.

27050 Die het niet gelooft blijft verloren.

Mirakels zei hij hen te voren.

Die ze zouden als het kwam.

Tot zijn opvaart, zoals ik het vernam.

Kwam hij in Jeruzalem.

27055 Blijf in de stad sprak hij tot hen.

Tot die dat ge de Heilige Geest ontvangt.

Meteen hij met hen eten gaat.

Daarna leidde hij ze uit de stede.

Te olijvenberg mede.

27060 zijn handen heeft hij opgeheven.

En hen zegening gegeven.

Toen werd hij opgeheven gelijk.

Een heldere zwerk heeft hem ontvangen.

Daar hem de engel mee diende.

27065 Toen hij zijn lieve vrienden.

Ontkomen was zagen ze nochtans.

Omhoog naar de lieve man.

Meteen kwamen bij hen staan.

2 engelen als man gedaan.

27070 Die zeiden; mannen van Galilea.

Wat zie je op te hemel meer.

Hij zal nog weer komen te waren.

Alzo als ge hem op zag varen.

Ze keerden in Jeruzalem.

27075 En waren in bidden totdat hen.

De Heilige Geest daar was gezonden.

Daarna gingen ze omtrent.

Prediken in menige stede.

En onze Heer wrocht mede.

27080 Met mirakels die ze deden.

Hier en ten einde God moet ons beraden.

Liet me mijn goede vriend.

Die vaak tijd heeft verdiend.

Zo was het me wel rusten tijd.

27085 Maar ik wil gij zeker bent.

En was hoffelijk nog recht.

Ontzei ik het hem nu of echt.

Dat hij wilde en ik het vermocht.

Hij bad mij dat ik voort bracht.

27090 Na de verrijzenis onze Heer.

Hoe dat het met grote eer.

De Romeinen sinds wraken.

En de stad al stukken braken.

Jeruzalem aldaar hij was.

27095 Gelijk had zoals men het ten eerste las.

Nu hoort zo wie zo wil hierna.

Want dit schrijft voor waar.

Josephus die het zelf zag.

Een Jood daar veel zin aanlag.

27100 En die de schrift zeer prijst.

Dat hij recht en waarheid wijst.

Die schreef aldus toen hij het zag.

Hem zal ik zo ik best mag.

In Dietse woorden volgen na.

27105 In rijmen fraai, in woorden waar.

Toen onze Heer was verrezen.

Zoals ge mag hier voren lezen.

En te hemel gevaren.

De Joden die altijd waren.

27110 Hoe langer hoe erger en zo wreder.

En die immer hoe langer hoe meer.

Hadden diegene die gewagen.

Van Jezus die ze versloegen.

Moesten bekopen deze zaak.

27115 Want hun zonden eisten wraak.

[Aldus doet van menigeen nog.

De misdaad dat hij het bekoopt nog.]

Nu verneem hoe het daartoe kwam.

Tiberius, zoals ik het vernam.

27120 Was keizer van Rome zoals ik het las.

Toen Jezus geleden had.

12 jaar en 4 dagen.

Droeg hij kroon, dat is geen sage.

Gaius werd keizer na hem.

27125 Die in het land van Jeruzalem.

Zond Agrippa Herodes.

Die zoon was, nu merk dis.

Aristobulus daar ge mag horen.

Van beschreven hier te voren.

27130 Dat hem Herodes de oude die kwade.

Ontlijven deed met overdaad.

En Alexander zijn broeder.

En Mariamne hun moeder.

Dus was hij grootvader des.

27135 Deze Agrippa Herodes.

Werd gezonden koning van Rome.

In het land dat wijlen zijn oom.

Filippus de keizer Augustus gaf.

Daar ik voren heb geschreven van.

27140 Want Filippus was gebleven dood.

Dus had nijd en toorn groot.

Zijn oom Herodes en deed hem wee.

Die koning was in Galilea.

Deze heet Herodes Antipas.

27145 Die de oude Herodes zoon was.

En had Aristobulus dochter tot wijf.

Zijn broeder die hij deed van het lijf.

Zoals ik het eerst zei Herodes de oude.

Nochtans had hij met geweld.

27150 Filippus de broeder genomen het wijf.

Daar de Doper om verloor zijn lijf.

Want hij lachte uit zulke daad.

Zoals het hier voren beschreven staat.

Toen deze Herodes Antipas.

27155 Vernam dat zijn neef was.

Zijn wijf broeder aldus verheven.

En hem de keizer had gegeven.

Filippus land bij zijn wijf raad.

Herodias heet ze die kwade.

27160 Zou hij met haar te keizer varen.

Om meer eer te waren.

Maar Herodes Agrippa.

Zijn neef volgde hem na.

En wrocht voor de keizer zo.

27165 Dat hij nauwelijks de dood ontkwam.

En hem de keizer nam zijn land.

En gaf het de neef gelijk.

Zichzelf deed hij verzonden.

Te Spanje waart in ellende.

27170 Daar hij en zijn kwade wijf.

Jammerlijk lieten het lijf.

[Gaius de keizer werd zo verheven.

Daarna, zoals het is beschreven.

Dat hij wilde wezen God.

27175 Maar dat bekocht hij als een zot.

Toen hij had in die stede.

Drie jaar en 6 maanden mede.

Kroon gedragen werd hij vermoord.

Die van Rome van de poort.

27180 Maakten Claudius keizer daar.

Die Herodes Agrippa daarna.

Gaf te ene tijden het rijk en land allemaal.

[fol.166r] Dat herodes sijn ouder vader.

Hadde gat onder hem.

27185 Doe hi quam te iherusalem.

Begonsti om die stede.

Eenen muvr te makene mede.

Also dicke ende also grod.

Had hem niet benomen die dod.

27190 Ende die muvr vulcomen ware.

Om niet die romsce scare.

Vp iherusalem ghestreden.

Het waer onuerwonnen noch eden.

Mar hi bleef dod hort hoe hi ende.

27195 Want hi hem seluen niet ne kende.

Ende dat hi hem eren liet.

Alsmen onsen here pliet.

Dies sloechen dinghel van hemelrike.

Dat hi ende iammerlike.

27200 Jn cesarien ende hi tleuen.

Van desen herodes es bescreuen.

Dat hi sente iacoppe onthoofden dede.

Te iherusalem in die stede.

Die nv in galissien leghet.

27205 Van hem so es nv mede gheseghet.

Dat hi sente pietre hadde gheuaen.

Dien dinghel nachts dede ontgaen.

Bi miraclen vten prisoene.

De crone haddi te sinen doene.

27210 .iij. iaer ghedreghen eer hi tlijf liet.

Eenen sone die agrippa hiet.

Liet hi na hem dar ic hier naer.

Of sal tellen vele ende waer.

Claudius die keiser bekende.

27215 De mare van herodes ende.

Ende sende van rome al te hand.

Cestius festus der iueden land.

Te berechtene ende de steden.

Cestius hilt tland wel in vreden.

27220 Na hem warter ghesent een ander.

Een hiet tiberius alexander.

Die tland berechte met ghemake.

Tien tiden gheuiel dese sake.

Dat agrippa ghewassen was.

27225 Herodes sone alsmen hier las.

Ende sire moeder broeder bleef dod.

Die in calcidee was here grod.

Ende claudius gaf hem te hand.

Sijns oems conincrike ende land.

27230 Dat int land van surien lach.

Dar na gheuiel vp eenen dach.

Dat tyberius alexander.

Te rome keerde ende een ander.

Hiet cumanus quam dar na.

27235 Te houdene tland van iudea.

Jn sinen tiden ende onder hem.

Begonste in iherusalem.

Die iueden suffen ende riesen.

Ende goet ende eere verliesen.

27240 Ende ic secghu hoet dar toe quam.

Teenen pascen als ict vernam.

Als der iueden minste ende meeste.

Te iherusalem quamen ter feeste.

Stonden die romeine dare.

27245 Met eere ghewapender scare.

Tfolc te bewachtene van dulleden.

Een roems riddre al dar ter steden.

Die haer feeste hadde onwerd.

Toghedem sinen naecten stert.

27250 Des worden die iueden gram.

Ende al die comoenge quam.

Tote cunamuse ende bat.

Om dien ridder dar ter stad.

Dat men hem te pijnne gaue.

27255 Eermen andworden mochte hier aue.

Quamer vele ende brochten stene.

Ende worpen de ridders ghemene.

Des wart cumanus veruaert.

Ende riep vele ridders in waert.

27260 Ende die iueden worden versaghet.

Ende vten tempel gheiaghet.

Mar die porten waren tinghe.

Dat worden verstorden sonderlinghe.

Mee dan .xxxm. man.

27265 De feeste keerde in rouwen dan.

Oec so wart tland al te waren.

[fol.166v] So vul rouers ende mordenaren.

Dat cume iemen tsijn behelt.

Ende het worden met ghewelt.

27270 Vechtende die samaritane.

Dien den iueden sitten ane.

Vp die iueden van galilee.

Dar hem af quam quade mee.

Want cumanus berecht niet wel.

27275 De iueden ne dadem niet el.

Ende oec die samaritane.

Ende clagheden ouer cumane.

Quadratuse dien de siniurie.

Beuolen was van al surie.

27280 Die hiet cumane te rome varen.

Ende vor claudius te waren.

Redene gheuen ende andworde.

Van al ghenen groten morde.

Celer diere oec een of was.

27285 Ghebod hi tselfs als ict las.

Te rome voeren si ter stede.

Endedie samaritane mede.

Ende agrippa die coninc mede.

Die der iueden bodscap dede.

27290 Claudius horde hare tale.

Ende berechte de sake wale.

Cumane verbod hi die pord.

Om die dorperlike mord.

.iij. dedelste samaritane.

27295 Ghebod hi thoft af te slane.

Celer sendi ten stonden.

Te iherusalem ghebonden.

Dat men sleepte dor die stad.

Ende menne onthofde na dat.

27300 Eenen hiet felyo sendi te hand.

Te berechtene der iueden land.

Ende samarien ende galilee.

Agrippen gaf hi lans oec mee.

Een deel dat sijns vader was.

27305 Ende claudius starf na das.

Doe hi hadde. xiii. iaer.

Ende .viii. maenden weet vor waer.

Ende .xxx. daghe ghedreghen crone.

Dar naer quam trike an nerone.

27310 NEro ontfinc tromsce rike.

Mar dat liet hi dorperlike.

Hi sloech moeder ende broeder dod.

Ende dede quaetheit arde grod.

Ende meneghen edelen kerstinen man.

27315 Des moetic suighen nochtan.

Ende van den iueden scriuen vord.

Hoe dat si waren vermord.

Nero gaf agrippen mede.

Mee lands ende meerre moghentede.

27320 Mar felic die der iueden land.

Een deel hadde in sine hand.

Vinc eleazaruse als ict las.

Die prince van den rouers was.

Mettien ridders die met hem waren.

27325 Hi hadde tland in .xx. iaren.

[Dat hem die keiser hadde ghegheuen.

Doe hi van hem was verheuen.]

Gherooft ende sere veruart.

Ende hi sendetse te rome wart.

27330 Ende hinc sire ghesellen vele.

Het ghinc wel naer vten spele.

Ende vte alle ghetale mede.

Tfolc dat hi vinc ende verdede.

Die berooft hadden tland.

27335 Dus wart ghepurgert al te hand.

Van den rouers al iudea.

Mar eene andre maniere dar na.

Van mordeners ende van rouers mede.

Wart te iherusalem in die stede.

27340 Sdaghes alst sceen openbare.

Vermorden si tfolc haren thare.

Ende scoten dan onder die liede.

Also dat van al den diede.

Niemen wiste wie dat dede.

27345 Dus sloeghen sire vele in die stede.

Ja der hoochster ende der meeste.

Dat Herodes zijn grootvader.

Had gehad onder hem.

27185 Toen hij kwam te Jeruzalem.

Begon hij om die stede.

Een muur te maken mede.

Alzo dik en alzo groot.

Had hem niet benomen de dood.

27190 En de muur volkomen was.

Om niet de Romeinse scharen.

Op Jeruzalem hadden gestreden.

Het was onoverwonnen nog heden.

Maar hij bleef dood, hoor hoe hij eindigde.

27195 Want hij zichzelf niet nee kende.

En dat hij hem eren liet.

Zoals men onze Heer pleegt.

Dus sloeg hem de engel van hemelrijk.

Dat hij eindige jammerlijk.

27200 In Caesarea eindigde hij het leven.

Van deze Herodes is beschreven.

Dat hij Sint Jacobus onthoofden deed.

Te Jeruzalem in die stede.

Die nu in Galici ligt.

27205 Van hem zo is nu mede gezegd.

Dat hij Sint Petrus had gevangen.

Die de engel ‘s nachts deed ontgaan.

Bij mirakels uit de gevangenis.

De kroon had hij tot zijn doen.

27210, 3 jaar gedragen eer hij het lijf liet.

Een zoon die Agrippa heet.

Liet hij na hem daar ik hierna.

Van zal vertellen veel en waar.

Claudius die keizer bekende.

27215 Dat bericht van Herodes einde.

En zond van Rome al gelijk.

Cestius Festus de Joden land. (Cuspius Fadus)

Te berechten en de steden.

Cuspius hield het land wel in vrede.

27220 Na hem werd er gezonden een andere.

Een heet Tiberius Alexander.

Die het land berechte met gemak.

Te die tijden geviel deze zaak.

Dat Agrippa gegroeid was.

27225 Herodes zoon, zoals men hier las.

En zijn moederՠs broeder bleef dood.

Die in Calcidee was heer groot.

En Claudius gaf hem gelijk.

Zijn ooms koninkrijk en land.

27230 Dat in het land van Syrië lag.

Daarna geviel op een dag.

Dat Tiberius Alexander.

Te Rome keerde en een andere.

Heet Cumanus kwam daarna.

27235 Te houden het land van Judea.

In zijn tijden en onder hem.

Begon in Jeruzalem.

Die Joden suffen en driesen.

En goed en eer verliezen.

27240 En ik zeg u hoe het daartoe kwam.

Te een Pasen zoals ik het vernam.

Als de Joden kleinste en grootste.

Te Jeruzalem kwamen ter feest.

Stonden de Romeinen daar.

27245 Met een gewapende schaar.

Het volk te bewaken van dolheden.

Een Romeinse ridder aldaar ter steden.

Die hun feest had onwaardig.

Toonden hen zijn naakte staart.

27250 Dus worden de Joden gram.

En al de kooplui kwamen.

Tot Cumanus en baden.

Om die ridder daar ter stad.

Dat men hem te pijnen gaf.

27255 Eer men antwoorden mocht hieraan.

Kwamen er vele en brachten stenen.

En wierpen de ridders algemeen.

Dus werd Cumanus bang.

En riep vele ridders inwaarts.

27260 En de Joden worden bang.

En uit de tempel gejaagd.

Maar de poorten waren te eng.

Dat worden verstoord vooral.

Meer dan 30 000 man.

27265 Dat feest keerde in rouw dan.

Ook zo werd het land al te waren.

Zo vol rovers en moordenaren.

Dat nauwelijks iemand het zijne behield.

En ze worden met geweld.

27270 Vechtend de Samaritanen.

Die de Joden zitten na.

Op de Joden van Galilea.

Daar hen van kwam kwaad meer.

Want Cumanus berechtte niet goed.

27275 De Joden nee deed hen niets anders.

En ook de Samaritanen.

En klaagden over Cumanus.

Quadratus die de heerschappij.

Bevolen was van al Syrië.

27280 Die ze Cumanus te Rome varen.

En voor Claudius te waren.

Reden geven en antwoorden.

Van al diegene grote moord.

Celer die er ook een van was.

27285 Gebood hij hetzelfde, zoals ik het las.

Te Rome voeren ze ter stede.

En de Samaritanen mede.

En Agrippa de koning mede.

Die de Joden boodschap deed.

27290 Claudius hoorde hun taal.

En berechte de zaak goed.

Cumanus verbood hij die poort.

Om de dorpse moord.

3 de edelste Samaritanen.

27295 Gebood hij het hoofd af te slaan.

Celer zond hij te die stonden.

Te Jeruzalem gebonden.

Dat men sleepte door de stad.

En men hem onthoofde na dat.

27300 Een heet Felyo zond hij gelijk.

Te berechten het Joden land.

En Samaria en Galilea.

Agrippa gaf hij hoe langer hoe meer.

Een deel dat van zijn vader was.

27305 En Claudius stierf na das.

Toen hij had 13 jaar.

En 8 maanden, weet voor waar.

En 30 dagen gedragen kroon.

Daarna kwam het rijk aan Nero.

27310 Nero ontving het Romeinse rijk.

Maar dat liet hij dorps.

Hij sloeg moeder en broeder dood.

En deed kwaadheid erg groot.

En menige edele christen man.

27315 Dat moet ik verzwijgen nochtans.

En van de Joden schrijven voort.

Hoe dat ze waren vermoord.

Nero gaf Agrippa mede.

Meer land en meer mogendheid.

27320 Maar Felix die de Joden land.

Een deel had in zijn hand.

Ving Eleazar zoals ik het las.

Die prins van de rovers was.

Met de ridders die met hem waren.

27325 Hij had het land in 20 jaren.

[Dat hem de keizer had gegeven.

Toen hij van hem was verheven.]

Geroofd en zeer bang gemaakt.

En hij zond hem te Rome waart.

27330 En hing zijn gezellen velen.

Het ging bijna uit het spel.

En uit alle getal mede.

Het volk dat hij ving en verdeed.

Die beroofd hadden het land.

27335 Dus werd gezuiverd al gelijk.

Van de rovers al Judea.

Maar een andere manier daarna.

Van moordenaars en van rovers mede.

Werd te Jeruzalem in die stede.

27340 Een dag, zoals het scheen openbaar.

Vermoorden ze het volk hier en daar.

En schoten dan onder de lieden.

Alzo dat van al die het deden.

Niemand wist wie dat deed.

27345 Dus sloegen zij veel in die stede.

Ja, de hoogste en de grootste.

[fol.167r] Somwile medewarde in der feeste.

Ende droeghen suerde onder hem.

So dat in iherusalem.

27350 Elc man was in vresen grod.

Den bisscop ionatas sloeghen si eerst dod.

Ende dar na meneghen andren mede.

Dus was die mord dar in die stede.

Nochtan was in ghenen daghe.

27355 Jn die stede meerre plaghe.

Van bedrieghers haren thare.

Ende van meneghen wikelare.

Die lieden in groten tvifel brochten.

Ende dat land al duere sochten.

27360 Ende leedden dat volc in die wostine.

Om hem tekin te doene anscine.

Jeghen was felix dat hi mochte.

Want dat hem een tekin dochte.

Als of si wilden ghemeenlike.

27365 Ontgaen den romscen rike.

Ende sloegher meneghen te dod.

Tien tiden quam .i. touererre grod.

Vd egypten die al dare.

Seide dat hi prophete ware.

27370 Ende hadde wel .xxx. dusent man.

Vergadert die hem volchden an.

So dat hise met valscen worden.

Bedroech ende si so na hem horden.

Dat hise met sinen ghehete.

27375 Brochte te mont oliuete.

Dar na wilden si met hem.

Met crachte in iherusalem.

Ende die romeine der vd verdriuen.

Vp dat si heren souden bliuen.

27380 Felix heft dit vordacht.

Ende quam vd met sire cracht.

Ende sconfierdene ende alle de sine.

Nochtan mersede altoes die pine.

Rouers ende touerars.

27385 Ende alrande vul ghepars.

Vervulden al so iudea.

Dat sijt al woesten verre ende na.

Ende dit leet ende dese plaghe.

Wies ende mersede alle daghe.

27390 Oec hord grote plaghe der na.

Jn de stad te cesarea.

Want dar woenden in die stede.

Heidine ende iueden mede.

Ende si streden omme dat.

27395 Welc harre soude in die stad.

Behouden de herscappie.

So dat heidiin volc van surie.

Om desen twist so sloechmen so vele.

Jueden dat ghent vten spele.

27400 Ende haer goet dat roofdmen al.

Dus hadsi menech ongheual.

Felix vinc der rouers vele.

Mar dar naer na desen spele.

Quam int land een ander baliu.

27405 Die festus hiet dat segghic v.

Die keiser nero senden daer.

Van rome dit weet vor waer.

Festus doe hi quam int land.

Al vul rouers dat hijt vant.

27410 Ende oec was dar een touerare.

Die van den iueden eene scare.

An hem met ghilen hadde brocht.

Den ghenen heft festus ghesocht.

Ende vernammene ende de sine.

27415 Dar dedise in eene wostine.

Leedden ende grod goet gheuen.

Dar liet die toeuererre tleuen.

Ende sijn volc met hem ghemene.

Festus sloechse ende die romeine.

27420 Dar na saen bleef festus dod.

Ende alsmen dit dien keiser ombod.

Sendi dar wart albine.

Jn dat land bailiu te sine.

Mar int land quam albinus.

27425 Der iueden bisscop ananus.

Dede sente iacoppe den mindren ontliuen.

Dar ons die heleghe boeke af scriuen.

Dat hi deerste kerstijn bisscop was.

Van iherusalem als ict las.

27430 Ende bi toenamen hieten echt.

[fol.167v] Alle die liede gherecht.

Hi was marien der moeder ons heren.

Suster sone met groter eeren.

Ende hiet broeder ihesus.

27435 Desen ontlijfde ananus.

Mar als albinus quam int land.

Nam hi de macht al dien tirant.

Ende agrippa die coninc mede.

Nam dat bisscopdoem van der stede.

27440 Dese albinus was so quaet.

Dat hi niemens ouerdaet.

Ne wrac die ghelt gheuen mochte.

War wie so ne gheen ne brochte.

Die was ontlijft oft gheuaen.

27445 Als of hijt al hadde ghedaen.

Dies was tland ende al de steden.

Vul rouers ende in groter onreden.

Ende tsaet ward ghesaiet vord.

Dar sident omme die heleghe pord.

27450 Gheuelt ward ende ghedestruerd.

Ende dat goede land verterd.

NOchtan na desen albine.

Die meneghen dede suare pine.

Ward een bailiu die florus hiet.

27455 Die dede den iueden sulc verdriet.

Dat hi metter quaetheit sine.

Goet maecte den valscen albine.

Want albin was doch bedect.

Dar florus vp niet ne mect.

27460 Hi hilt die quaetheit ouer eere.

Ende quam int land min no mere.

Dan of hi waer ghesent al dare.

Rouer te sine ende mordenare.

Lieghen drieghen conste niemen bet.

27465 Want dar an was sijn sin gheset.

Van der quaetheit van dien viant.

So rumde menech sijn land.

Also dat festius met sire partien.

Dien de keiser beual surien.

27470 Quam tote iherusalem.

Die iueden die clagheden hem.

Ouer florus ouerdaet.

Mar florus die conste alt quaet.

Onsculdechden met loghenen al.

27475 Dus wies der iueden ongheual.

Te iherusalem in die stede.

Dedi de maerct rouen mede.

Ende sloecher manne. wijf. ende kinder.

.vi.c. ende .xxx. ghinder.

27480 Nochtan was hi dar bi niet sat.

Al gader pijndi omme dat.

Hoe hi den tempel winnen soude.

Want vele der in was van goude.

Ende dede den iueden met sire looshede.

27485 Tmeerredeel gaen vter stede.

Jeghen ridders die al te samen.

Van cesarien ghinder quamen.

Ende alsi buten waren vpt felt.

Sloeghen si de ridders met ghewelt.

27490 Ende si vloen weder ter stad.

Mar te nouwe was hem die pat.

Dar si vloen ter porten duere.

Dar hadden si quade auenture.

Doe waende florus den tempel winnen.

27495 Mar si verdreuene die van binnen.

Dat hire ne was niewer na.

Die tur die hiet antonia.

Dien herodes maecte doude.

Helc sie vor hem met ghewoude.

27500 Ende van den temple die portale.

Dus behiltsijt al te male.

Dat hi niet ne wan des tempels scat.

Florus die voer vter stad.

Te cesarien in die stede.

27505 Dese quade florus dede.

Dat die iueden al ghemeine.

Streden ieghen die romeine.

Ende hem ontseiden haren pacht.

Dar sident omme met groter cracht.

27510 Gheuelt ward tempel ende pord.

Als ghi horen sult bet vord.

Agrippa die hem des wighes ontsach.

Quam te iherusalem vp ghenen dach.

Ende riep tfolc te samen al.

Soms mee waren in het feest.

En droegen zwaarden onder hen.

Zodat in Jeruzalem.

27350 Elke man was in vrees groot.

De bisschop Jonathan sloegen ze eerst dood.

En daarna menige andere mede.

Dus was de moord daar in die stede.

Nochtans was in die dagen.

27355 In die stede meer plagen.

Van bedriegers hier en daar.

En van menige wichelaar.

Die lieden in grote twijfel brachten.

En dat land al door zochten.

27360 En leidden dat volk in de woestijn.

Om hen teken te doen in schijn.

Tegen was Felix wat hij mocht.

Want dat hem een teken dacht.

Alsof ze wilden algemeen.

27365 Ontgaan het Romeinse rijk.

En sloeg er menigeen te dood.

Te die tijden kwam 1 tovenaar groot.

Uit Egypte die aldaar.

Zei dat hij profeet was.

27370 En had wel 30 000 man.

Verzameld die hem volgden na.

Zodat hij ze met valse woorden.

Bedroog en ze zo naar hem hoorden.

Dat hij ze met zijn zeggen.

27375 Bracht te olijfberg.

Daarna wilden ze met hem.

Met kracht in Jeruzalem.

En die Romeinen daaruit verdrijven.

Opdat ze heren zouden blijven.

27380 Felix heeft dit voor gedacht.

En kwam uit met zijn kracht.

En schoffeerde en al de zijne.

Nochtans vermeerderde altijd de pijn.

Rovers en tovenaars.

27385 En allerhande gepeupel.

Vervulden al zo Judea.

Dat zij het al verwoesten ver en nabij.

En dit leed en deze plaag.

Groeide en vermeerderde alle dagen.

27390 Ook hoor grote plaag daarna.

In de stad te Caesarea.

Want daar woonden in die stede.

Heidenen en Joden mede.

En ze streden om dat.

27395 Welke van hen zouden in die stad.

Behouden de heerschappij.

Zodat heidens volk van Syri.

Om deze twist zo sloeg men zo veel.

Joden dat ginds uitging het spel.

27400 En hun goed dat roofde men al.

Dus hadden ze menig ongeval.

Felix ving de rovers vele.

Maar daarna na dit spel.

Kwam in het land een andere baljuw.

27405 Die Festus heet, dat zeg ik u.

Die keizer Nero zond daar.

Van Rome, dit weet voor waar.

Festus toen hij kwam in het land.

Al vol rovers dat hij het vond.

27410 En ook was daar een tovenaar.

Die van de Joden een schaar.

Aan hem met grappen had gebracht.

Diegenen heeft Festus gezocht.

En vernam hem en de zijne.

27415 Daar deed hij ze in een woestijn.

Leiden en groot goed geven.

Daar liet die tovenaar het leven.

En zijn volk met hem algemeen.

Festus sloeg ze en de Romeinen.

27420 Daarna gelijk bleef Festus dood.

En toen men die de keizer ontbood.

Zond hij derwaarts Albinus.

In dat land baljuw te zijn.

Maar in het land kwam Albinus.

27425 De Joden bisschop Ananus.

Deed Sint Jacobus de mindere ontlijven.

Daar ons de heilige boeken van schrijven.

Dat hij de eerste christen bisschop was.

Van Jeruzalem, zoals ik het las.

27430 En bij toenaam heet echt.

Al de lieden gerechtig.

Hij was Maria de moeder onze Heer.

Zusterՠs zoon met grote eer.

En heet broeder Jezus.

27435 Deze ontlijfde Ananus.

Maar toen Albinus kwam in het land.

Nam hij de macht al die tiran.

En Agrippa de koning mede.

Nam dat bisschopdom van de stede.

27440 Deze Albinus was ze kwaad.

Dat hij niemands overdaad.

Nee, wraakte die geld geven mocht.

Waar wie zo nee geen niets bracht.

Die was ontlijfd of gevangen.

27445 Alsof hij het al had gedaan.

Dus was het land en al de steden.

Vol rovers en in grote onvrede.

En het zaad werd gezaaid voort.

Daar sinds om de heilige poort.

27450 Geveld werd en vernield.

En dat goede land verteerd.

Nochtans na deze Albinus.

Die menigeen deed zware pijn.

Werd een baljuw die Florus heet.

27455 Die deed de Joden zulk verdriet.

Dat hij met de kwaadheid van hem.

Goed maakte de valse Albinus.

Want Albinus was toch bedekt.

Daar Florus op niet nee mikt.

27460 Hij hield de kwaadheid overeen.

En kwam in het land min of meer.

Dan of hij was gezonden aldaar.

Rover te zijn en moordenaar.

Liegen, bedriegen kon niemand beter.

27465 Want daaraan was zijn zin gezet.

Van de kwaadheid van die vijand.

Zo ruimde menige zijn land.

Alzo dat Festius met zijn partijen.

Die de keizer beval Syrië.

27470 Kwam tot Jeruzalem.

De Joden die klaagden hem.

Over Florus overdaad.

Maar Florus die kon al het kwaad.

Verontschuldigen met leugens al.

27475 Dus groeide het Joden ongeval.

Te Jeruzalem in die stede.

Deed hij de markt beroven mede.

En sloeg er mannen, wijven en kinderen.

600 en 30 ginder.

27480 Nochtans was hij daarbij niet zat.

Al tezamen pijnigde hij om dat.

Hoe hij de tempel winnen zou.

Want veel daarin was van goud.

En deed de Joden met hun valsheid.

27485 Het meeste deel gaan uit de stad.

Tegen ridders die al tezamen.

Van Caesarea ginder kwamen.

En toen ze buiten waren op het veld.

Sloegen ze de ridders met geweld.

27490 En ze vlogen weer ter stad.

Maar te nauw was hen dat pad.

Daar ze vlogen ter poort door.

Daar hadden ze kwaad avontuur.

Toen waande Florus de tempel winnen.

27495 Maar ze verdreven hem die van binnen.

Dat hij er was bijna na.

Die toren die heet Antonia.

Die Herodes maakte de oude.

Hielden ze voor hem met geweld.

27500 En van de tempel het portaal.

Dus behielden ze het allemaal.

Dat hij niet nee won de tempel schat.

Florus die voer uit de stad.

Te Caesarea in die stede.

27505 Deze kwade Florus deed.

Dat de Joden algemeen.

Streden tegen de Romeinen.

En hen ontzeiden hun pacht.

Daar sinds om met grote kracht.

27510 Geveld werd tempel en poort.

Zoals ge zal horen beter voort.

Agrippa die hem de strijd ontzag.

Kwam te Jeruzalem op die dag.

Ene riep het volk tezamen al.

[fol.168r] 27515 Om te werne dat mesual.

Ende toochdem hoe cranc si waren.

Jeghen al die romsce scaren.

Die verwonnen hadden galle.

Ende grieken al met alle.

27520 Ende al te gader tvudsce land.

Bertaengen ende ingeland.

Meneghe stad menech casteel.

Ende al affrike al gheel.

Libien ende tland van spaengen.

27525 Egypten ende oec anquitaengen.

Ende al tland toter eufraten.

Ja die percen ne durren niet laten.

Die romeine si ne dienen hem recht.

Wat es nochtan dat bet vecht.

27530 Nv merct segthi onder v allen.

Sidi riker dan de gallen.

Ende sterker dan die aelmanne.

Ende vroeder dan die grieken danne.

Ende moghender dan al erderike.

27535 Dat onder rome es ghemeenlike.

Ontfarme v arme wijf ende kinder.

Ende ionghe meerre ende minder.

Des tempels ende der helegher stede.

Ende laet ons hebben vrede.

27540 Met desen ontfiellen hem die trane.

Dat volc andworde hem der ane.

Si ne teghen den romeinen niet.

Mar florus die hem dede verdriet.

Ja sprac weder agrippa.

27545 So set v doen vord hier na.

So dat ghi verghelt den pacht.

Dien ghi onthout met uwer cracht.

Si seiden dat sijt gherne daden.

Doe gaderden si met goeder staden.

27550 Hare achterstelle ende dar na.

Sprac die coninc agrippa.

Nv sijt floruse onderdaen.

Tote dat die keiser heft verstaen.

Ende .v. sent eenen andren bailiu.

27555 Met desen gauen si eenen .v.

Ende verspraken den coninc ghemene.

Ende worpen na hem steene.

Ende verdreuene vter stad.

Agrippa ghedoghede al dat.

27560 Uan den iueden ter seluer tijt.

Sulke die roerden den strijt.

Onderliepen eenen casteel.

Die de romeine hilden gheel.

Ende masada bi namen hiet.

27565 Si dodden al dat romsce diet.

Ende leiden haer liede daer.

Een eleazarus dar naer.

Verbod in den tempel mede.

Alsmen sacrificie dede.

27570 Datmen der romeine offrande.

Ontsegghen soude hier af quam scande.

Ende dit was wel leed den vroeden.

Om dat si dit wilden verhoeden.

Ontboden si florus in die stede.

27575 Ende den coninc agrippen mede.

Ende baden dat si met crachte quamen.

Ende die werringhe benamen.

Florus ghene andworde ne gaf.

Als die blide was der af.

27580 Mar agrippa sende al dare.

.ij. dusent ridders teere scare.

Die dar quamen in die stede.

Wie so pais wilde ende vrede.

Van den porters trac an hem.

27585 Thoechste van iherusalem.

Besaet si met hare scaren.

Mar die ghene die vechters waren.

Hadden tempel ende waren in dat.

Ende dat nederste van der stad.

27590 Dus wilden deene den tempel winnen.

Eleazarus diere was binnen.

Verwerret ende pijnde mede.

Om te winne hare stede.

Seuen daghe vochten si also.

27595 Datter niemen wan .i. stro.

[fol.168v] Dar na so quam eene feeste.

Dat die beste entie meeste.

Vieren souden na haer wet.

Si die den tempel hadden beset.

27600 Die rouers waren ende mordenaren.

Ende niet ne wilden vieren no sparen.

Onderliepen vp dien dach.

Die veste dar dat herre lach.

Dat agrippa dar sende mede.

27605 Dus wonnensi dupperste van der stede.

Want die ridders weken voren.

Doe ghinghen si bernen ende storen.

Des bisscops ananias sale.

Ende agrippen huvs also wale.

27610 Dar toe thus in dien daghen.

Alle die priuilegien laghen.

Van ghelde dat men in die stede.

Te leenne plach na die sede.

Om dat si souden an haren scaren.

27615 Alle die bescout waren.

Vergaderden ieghen die rike.

Dus verbernetsijt ghemeenlike.

Vp den derden dach dar na.

Belaghen si den tur antonia.

27620 .ij. daghe ende sloeghent al dod.

Datter in was cleen ende grod.

Dar na belaghen si des conincs sale.

Dar die ridders al te male.

Agrippen int ontweken waren.

27625 Ende streder an met .iiii. scaren.

Noch si ne rusten nacht no dach.

Doe voer sulc diere voren lach.

Te massada in ghenen daghe.

Dar souds herodes wapinen laghen.

27630 Ende wapender tfolc mede.

Dat dar was in die stede.

Ende an sconinx sale streden.

So dat si met pijnlicheden.

Eenen tur dar vellen daden.

27635 Mar die van binnen waren beraden.

Dat si hadden ter seluer vre.

Binnen ghemaect niewe mure.

Des worden de ghene te barterd.

Die den mur dore hadden minerd.

27640 Ende lieten al de ridders varen.

Die agrippen met sinen scaren.

Jn die stad hadde ghesent.

Mar al dat romsce couent.

Die nochtoe niet mochten ontfaren.

27645 Vloen in die hoghe turre te waren.

Die doude herodes wilen maecte.

Die stoute die felle die wel gheraecte.

Dar deen ipitos of hiet.

Sijn ghelijc ne wetic niet.

27650 Dander mariamnes na sijn wijf.

Dier hi nemen dede tlijf.

Die derde facelus na den broeder.

Sijns vader kint ende sire moeder.

Dese waren so grod ende so scone.

27655 Hets waenlic of onder den trone.

Eneghe sijn harre ghelike.

Die iueden wonnen aestelike.

Die sale ende sloeghent al dod.

Dat sire in vonden cleen ende grod.

27660 Ende rumden al vp al te hand.

Al dar na staecsire in den brand.

Ten andren daghe die dar na was.

Vonden si den bisscop ananias.

Ende ezechias sinen broeder mede.

27665 Dien sloeghen si dod vp die stede.

Manaimus als ict hebbe verhord.

Hiet hi die was deser mord.

27515 Om te verweren dat misval.

En toonden hen hoe zwak ze waren.

Tegen al de Romeinse scharen.

Die overwonnen hadden Galli.

En Griekenland al geheel.

27520 En al tezamen het Joodse land.

Bretagne en Engeland.

Menige stad menig kasteel.

En al Afrika al geheel.

Libi en het land van Spanje.

27525 Egypte en ook Aquitaine.

En al het land tot de Eufraat.

Ja, de Perzen nee durven niet laten.

De Romeinen ze nee dienen hen recht.

Wat is nochtans dat beter vecht.

27530 Nu merk het en zeg onder u allen.

Bent ge rijker dan de Gallirs.

En sterker dan de Duitsers.

En verstandiger dan de Grieken dan.

En vermogender dan al aardrijk.

27535 Dat onder Rome is algemeen.

Ontferm u arme wijf en kinderen.

En jonge groter en kleiner.

De tempel en de heilige stede.

En laat ons hebben vrede.

27540 Met deze ontvielen hem de tranen.

Dat volk antwoorde hem daaraan.

Zij nee tegen de Romeinen niet.

Maar Florus die hen deed verdriet.

Ja, sprak weer Agrippa.

27545 Zo zet uw doen voort hieraan.

Zodat ge het vergeld de pacht.

Die gij onthoudt met uw kracht.

Ze zeiden dat zij het graag deden.

Toen verzamelden ze met goede tijden.

27550 Hun achterstallige en daarna.

Sprak de koning Agrippa.

Nu wees Florus onderdanig.

Totdat de keizer heeft verstaan.

En u zendt een andere baljuw.

27555 Met deze geven ze een u.

En spraken de koning algemeen.

En wierpen naar hem stenen.

En verdreven hem uit de stad.

Agrippa gedoogde al dat.

27560 Van de Joden terzelfder tijd.

Sommige die roerden de strijd.

Onderliepen een kasteel.

Die de Romeinen hielden geheel.

En Massada bij namen heet.

27565 Ze doodden al dat Romeinse volk.

En legden hun lieden daar.

Een Eleazar daarna.

Verbood in den tempel mede.

Als men sacrificie deed.

27570 Dat men de Romeinen offerande.

Ontzeggen zou, hiervan kwam schande.

En dit was wel leed de verstandige.

Omdat ze dit wilden verhoeden.

Ontboden ze Florus in die stede.

27575 En de koning Agrippa mede.

En baden dat ze met kracht kwamen.

En die verwarring benamen.

Florus geen antwoord nee gaf.

Als die blijde was daarvan.

27580 Maar Agrippa zond aldaar.

2 0000 ridders te ene schaar.

Die daar kwamen in die stede.

Wie zo pais wilde en vrede.

Van de poorters trok aan hem.

27585 Het hoogste van Jeruzalem.

Bezette hij met zijn scharen.

Maar diegene die vechters waren.

Hadden tempel en waren in dat.

En dat laagste van de stad.

27590 Dus wilden de ene de tempel winnen.

Eleazar die er was binnen.

Verweerde het en pijnde mee.

Om te winnen hun stede.

Zeven dagen vochten ze alzo.

27595 Dat er niemand won 1 stro.

Daarna zo kwam een feest.

Dat de beste en de grootste.

Vieren zouden naar hun wet.

Zij die de tempel hadden bezet.

27600 Die rovers waren en moordenaars.

En niet nee wilden vieren nog sparen.

Onderliepen op die dag.

Die vesting daar dat leger lag.

Dat Agrippa daar zond mede.

27605 Dus wonnen ze het hoogste van de stede.

Want de ridders weken voren.

Toen gingen ze branden en verstoren.

De bisschop Ananias zaal.

En Agrippa’ s huis alzo wel.

27610 Daartoe thuis in die dagen.

Al die privileges lagen.

Van geld dat men in die stede.

Te lenen plag naar de zede.

Omdat ze zouden aan hun scharen.

27615 Alle die verschuldigd waren.

Verzamelden tegen het rijk.

Dus verbranden ze het algemeen.

Op de derde dag daarna.

Belegerden ze de toren Antonia.

27620, 2 dagen ene sloegen het al dood.

Dat er in was klein en groot.

Daarna belegerden ze de konings zaal.

Daar die ridders allemaal.

Agrippa in het ontwijken waren.

27625 En streden er aan met 4 scharen.

Nog ze nee rusten nacht nog dag.

Toen voeren sommige die voren lagen.

Te Massada in die dagen.

Daar zo de oude Herodes wapens lagen.

27630 En wapenden er het volk mede.

Dat daar was in die stede.

En aan konings zaal streden.

Zodat ze met pijnlijkheid.

Een toren vellen deden.

27635 Maar die van binnen waren beraden.

Dat ze hadden terzelfder uur.

Binnen gemaakt nieuwe muren.

Dus worden diegene verbouwereerd.

Die de muur door hadden ondermijnd.

27640 En lieten al de ridders varen.

Die Agrippa met zijn scharen.

In de stad had gezonden.

Maar al dat Romeinse convent.

Die nog toe niet mochten ontvaren.

27645 Vlogen in die hoge toren, te waren.

Die de oude Herodes wijlen maakte.

Die dappere, die felle, die goed geraakte.

Daar de ene Ipitos van heet.

Zijn gelijke nee weet ik niet.

27650 De andere Mariamne naar zijn wijf.

Die hij nemen deed het lijf.

De derde Phasael naar de broeder.

Zijn vaders kind en zijn moeder.

Deze waren zo groot en zo mooi.

27655 Het is, waan ik of onder de troon.

Enige zijn hun gelijke.

Die Joden wonnen haastig.

De zaal en sloegen het al dood.

Dat ze er in vonden klein en groot.

27660 En ruimden al op al gelijk.

Al daarna stak hij het in de brand.

Te andere dag die daarna was.

Vonden ze de bisschop Ananias.

En Ezechias zijn broeder mede.

27665 Die sloegen ze dood op die plaats.

Manaimus, zoals ik het heb gehoord.

Heet hij die was deze moord.

[fol.169r] Al prinche was so hoe soet ga.

Hi was die in masada.

27670 Alen dede herodes arnas.

Hord hoe hi versleghen was.

Der ghemeente van der stede.

Was harde leet dese onvrede.

Want si die van rome ontsaghen.

27675 So dat si manaimus belaghen.

Ende al de sine ende ondaetse also.

Dat cume manaimus ontflo.

Jn eenen winkel dar menne vant.

Ende mee sloechene al te hand.

27680 Dit daden die van der stede.

Om dat si waenden hebben vrede.

Alsi des viants waren quite.

Mar die mordeners die hem met vlite.

Holpen manaimus verslaen.

27685 Hebbent alle bede ghedaen.

Om dat si te bet lude ende stille.

Mochten vuldoen haren wille.

Dat was eleazarus metten sinen.

Si ghinghen vecten ende pinen.

27690 Oe si winnen of veriaghen.

Mochten die ghene die laghen.

Jn den turren die romeine.

Dar si omme sident quamen in weine.

SO dat die romeine vernamen.

27695 Dat si met ghere lust ontquamen.

Ende haer voghet mutilius.

Sende an eleazarus.

Ende bat om haer lijf allene.

Wapen ende ander goet ghemene.

27700 Wilsi algader laten varen.

Dit sekerden de iueden te waren.

Ende mutilius ghinc of.

Ende de sine vp dit belof.

Doe si al of hadden ghedaen.

27705 Haer harnasch recht also saen.

Die van eleazarus side.

Liepen vp hem alle te stride.

Ende sloeghen al grod ende clene.

Sonder mutamus allene.

27710 Die suoer hi wildem doen besniden.

Enter iuedscer ewe tiden.

Die ne crankede niet vele die van rome.

Want lettel waerre als ict gome.

Moghender heren vermord.

27715 Mar het was sake twi de pord.

Met rechte soude sijn onterd.

Dese daet heft verserd.

Der goeder herten dies hem ontsaghen.

Dat god die stede soude plaghen.

27720 Al ne warkent die van rome niet.

Menech weende om dat verdriet.

Ghelijc of hire of gheuen soude.

Redene. als van sire scoude.

Want het was vp den saterdach.

27725 Dat elc man te vierne plach.

Van goeden werken na die wet.

Nv hebsi hem aldus besmet.

Ter seluer wile ende vp dien dach.

Als oft god wilde diet al mach.

27730 Sloeghen die van surien dod.

Jueden onder cleene ende grod.

.xx. dusent ende meer mede.

Ende suuerder of al haer stede.

Na dese vreselike mord.

27735 Van cesarien der pord.

Ward in roerre al surien.

De iueden met harre partien.

Verbernden der surien steden.

Si ne lieten land no dorp in vreden.

27740 Ende sloeghen man. wijf. ende kinder.

Die suriane daden ghinder.

Al dat selfs den iueden weder.

Dus was ghedeelt vp ende neder.

Al tland van surien in tween.

27745 Alst meneghen iuede sceen.

Sdaghes vacht al tfolc openbare.

Ende snachts was elc in groten vare.

Elc roofde andren dar hi mochte.

Wie so vele te gader brochte.

27750 Hi wilde meest heren ontfaen.

De porten laghen sonder waen.

[fol.169v] Al vul doder kaitiue.

Oud ionc kinder ende wiue.

Haer scamelicheit al onbedecht.

27755 Dit iammer al onghemect.

IN sitopolis eene stede.

Ghesciede oec grote iammerhede.

Die iueden die in die stede.

Woenden hadden vasten vrede.

27760 Metten heidinen van der pord.

Ghemaect alsmen bescreuen hord.

So dat si vochten vp de hare.

Mettien porters openbare.

Mar dat quam hem te plaghen.

27765 Want hem die porters ontsaghen.

Dat si souden ontsteken bi nachte.

Die stad ende winnen met crachte.

Ende hieten of si toghen wilden.

Dat si vaste trouwe hilden.

27770 Dat si vter stede scieden.

Ende met harre mejsnieden.

Voeren ligghen int broec der bi.

Die iueden waenden wesen vri.

Ende daden sonder enech quaet.

27775 Gherre porters wille ende raet.

.ij. daghe waer si in paise daer.

Vp den derden nacht der naer.

Sloeghensise al te male.

.xiii. dusent bi ghetale.

27780 Ende namen al haer rijchede.

Nv moetic al hier ter stede.

Van eenen secghen hiet symoen.

Hoe dane wijs dat ende sijn doen.

Hi was eens edels iueden sone.

27785 Stout ende sterc so was die gone.

Metten heidinen van der stede.

Haddi langhen stont ghestreden.

Vp die wet van sire wet.

Nv hord hi ward besmet.

27790 Als die van sitopolis vermorden.

De iueden som. ende som versmorden.

Symoen die trac vd sijn suaerd.

Niet ne pordi ten vianden waerd.

Want hi sach wel dat niet ne dochte.

27795 Lude riep hi ende onsochte.

Heren van sitopolis.

Jc doghe als dies werdech is.

Rechten torment ende pine.

Bedi dat ic vp die mine.

27800 So grote mord dede ende sulc verdriet.

Dor trouwe die ic v behiet.

Hets recht dat si ons trouwe breken.

De vremde die niet ne spreken.

No ghelouen van onser wet.

27805 Want wi ons hebben besmet.

Metten onsen bi ommaten.

Nv steruic als een verwaten.

Al hier van mijns selfs handen.

Ens niet recht dat ic van vianden.

27810 Hier dod bliue tesen stonden.

Dit ende es trecht van minen sonden.

Ende dese dod sal toghen mede.

Mine cracht mine vromechede.

Want van desen vianden gheen man.

27815 Van mire dod hem beroemen can.

Dit seidi ende hi begonste toghen.

Met droeuen verwoeden oghen.

Sinen sin alst dar an ghesciede.

Vp al sine meisniede.

27820 Hi hadde wijf daer ende broeder <ende> kinder.

Bede vader ende moeder ghinder.

Die oud waren bedegader.

Eerst versloech hi sinen vader.

Dar na sloech hi sire moeder dod.

27825 Die hadde te steruene wille grod.

Dar na so sloech hi sijn wijf.

Ende doe nam hi sinen kindren tlijf.

Die alle eer van sinen handen.

Storuen eer van haren vianden.

27830 Doe hi de sine alle hadde verdaen.

Ghinc hi vp die dode staen.

Ende hief vp hande ende suerd.

Dart menech man sach an die vaerd.

Ende dorstacker hem seluen mede.

27835 Dat hi al dar starf ter stede.

Alle prins was zo hoe zo het gaat.

Hij was die in Massada.

27670 Halen deed Herodes harnas.

Hoort hoe hij verslagen was.

De gemeente van de stede.

Was erg leed deze onvrede.

Want ze die van Rome ontzagen.

27675 Zodat ze Manaimus belegerden.

En al de zijne en opende ze alzo.

Dat nauwelijks Manaimus ontkwam.

In een hoek daar men hem vond.

En men sloegen hem al gelijk.

27680 Dit deden die van de stede.

Omdat ze waanden hebben vrede.

Toen ze de vijand waren kwijt.

Maar die moordenaars die hen met vlijt.

Hielpen Manaimus verslaan.

27685 Hebben het alle beide gedaan.

Omdat ze te beter luid en stil.

Mochten voldoen hun wil.

Dat was Eleazar met de zijne.

Ze gingen vechten en pijnen.

27690 Hoe ze winnen of verjagen.

Mochten diegene die lagen.

In de toren de Romeinen.

Daar ze om sinds kwamen in wenen.

Zodat de Romeinen vernamen.

27695 Dat ze met geen lust ontkwamen.

En hun voogd Mutilius.

Zond aan Eleazar.

En bad om hun lijf alleen.

Wapen en ander goed algemeen.

27700 Wilde hij allemaal laten varen.

Dit verzekerde de Joden te waren.

En Mutilius ging af.

En de zijne op deze belofte.

Toen ze af hadden gedaan.

27705 Hun harnas recht alzo gelijk.

Die van Eleazar zijde.

Liepen op hen allen te strijden.

En sloegen al groot en klein.

Uitgezonderd Mutilius alleen.

27710 Die zwoer hij wilde hem doen besnijden.

En ter Joodse wet gaan.

Die nee verzwakte niet veel van die van Rome.

Want weinig waren er, zoals ik het gok.

Vermogende heren vermoord.

27715 Maar het was zaak waarom de poort.

Met recht zoude zijn onteerd.

Deze daad heeft versierd.

De goede harten dus hen ontzagen.

Dat God die stede zou plagen.

27720 Al nee warend het die van Rome niet.

Menige weende om dat verdriet.

Gelijk of hij er van geven zou.

Redenen als van zijn schuld.

Want het was op de zaterdag.

27725 Dat elke man te vieren plag.

Van goede werken naar de wet.

Nu hebben ze zich aldus besmet.

Terzelfder tijd en op die dag.

Alsof het God wilde die het al mag.

27730 Sloegen die van Syrië dood.

Joden onder kleine en grote.

20 000 en meer mede.

En zuiverden al hun steden.

Na deze vreselijke moord.

27735 Van Caesarea de poort.

Werd in beroering al Syrië.

De Joden met hun partijen.

Verbrandden de Syrische steden.

Zij nee lieten land nog dorp in vrede.

27740 En sloegen man, wijf en kinderen.

Die Syrirs deden ginder.

Al datzelfde de Joden weer.

Dus was gedeeld op en neer.

Al het land van Syrië in tweeën.

27745 Zoals het menige Jood scheen.

Die dag vocht al het volk openbaar.

En Գ nachts was elk in groot gevaar.

Elk beroofde andere daar hij mocht.

Wie zo veel tezamen bracht.

27750 Hij wilde grootste heren ontvangen.

De poorten lagen zonder waan.

Al vol dode ellendige.

Oud, jong, kinderen en wijven.

Hun schaamstreek al onbedekt.

27755 Dit jammer al ongemak.

In Sitopolis een stede.

Geschiede ook grote jammerlijke.

De Joden die in die stede.

Woonden hadden vaste vrede.

27760 Met de heidenen van de poort.

Gemaakt, zoals men beschreven hoort.

Zodat ze vochten op die van hen.

Met de poorters openbaar.

Maar dat kwam hen te plagen.

27765 Want hen de poorters ontzagen.

Dat ze zouden ontsteken bij nacht.

De stad en winnen met kracht.

En zeiden of ze tonen wilden.

Dat ze vaste trouw hielden.

27770 Dat ze uit de stad scheiden.

En met hun manschappen.

Voeren liggen in het broekland daarbij.

Die Joden waanden wezen vrij.

En deden zonder enig kwaad.

27775 De poorters wil en raad.

2 dagen waren ze in vrede daar.

Op de derde nacht daarna.

Sloegen ze hen allemaal.

13 000 bij getal.

27780 En namen al hun rijkheid.

Nu moet ik al hier ter plaatse.

Van een zeggen heet Simon.

Hoedanige wijze dat en zijn doen.

Hij was een edele Joden zoon.

27785 Dapper en sterk zo was diegene.

Met de heidenen van de stede.

Had hij lange stond gestreden.

Op de wet van zijn wet.

Nu hoort hoe hij werd besmet.

27790 Toen die van Sitopolis vermoorden.

De Joden sommige en sommige versmoorden.

Simon die trok uit zijn zwaard.

Niet nee ging hij te vijanden waart.

Want hij zag wel dat niet nee deugde.

27795 Luid riep hij en hard.

Heren van Sitopolis.

Ik gedoog als die het waard is.

Recht te kwelling en pijn.

Daarom omdat ik op de mijne.

27800 Zo grote moord deed en zulk verdriet.

Door trouw die ik u zie.

Het is recht dat ze onze trouw breken.

De vreemde die niet nee spreken.

Nog geloven van onze wet.

27805 Want we ons hebben besmet.

Met de onzen bij onmatigheid.

Nu sterf ik als een verweten.

Al hier van mijn eigen handen.

En het is niet recht dat ik van vijanden.

27810 Hier dood blijf te deze stonden.

Dit einde is het recht van mijn zonden.

En deze dood zal tonen mede.

Mijn kracht mijn dapperheid.

Want van deze vijanden geen man.

27815 Van mijn dood zich beroemen kan.

Dit zei hij en hij begon te tonen.

Met droevige verwoede ogen.

Zijn zin zoals het daarna geschiede.

Op al zijn manschappen.

27820 Hij had wijf daar en broeder en kinderen.

Beide vader en moeder ginder.

Die oud waren beide gelijk.

Eerst versloeg hij zijn vader.

Daarna sloeg hij zijn moeder dood.

27825 Die had te sterven wil groot.

Daarna zo sloeg hij zijn wijf.

En toen nam hij zijn kinderen het lijf.

Die alle eender van zijn handen.

Stierven eerder van hun vijanden.

27830 Toen hij de zijne alle had verdaan.

Ging hij op die doden staan.

En hief op handen en zwaard.

Daar het menig man zag aan de vaart.

En doorstak er zichzelf mede.

27835 Dat hij aldaar stierf ter stede.

[fol.170r] Desen stouten ionghelinc.

Claghet iosephus van deser dinc.

Om sine stoutheit om sine iueghet.

Mar om anders ghene dueghet.

27840 Mar om dat hi sekerhede.

Metten heidinen lieden dede.

Jeghen de ghene van sire loi.

So haddi met rechte dit vernoi.

Om dese mordaet die men dede.

27845 Tote sitopolis ter stede.

So daden andre binnen surien.

Dat selfs der iuedscer partien.

Die van ascalon hebbent vermord.

Der iueden van harre pord.

27850 .ii. m. ende .v. c. mede.

Te tholomais in die stede.

Bleuer .ij. dusent in die veste.

Die van tiren versloeghen die beste.

Ende dandre vinghen si dar na.

27855 Die van ippin ende van gadara.

Sloeghen dalre coenste dod.

Ende dandre vincsi dor die nod.

Al dandre steden van surien.

Onterden de iuedsce partien.

27860 Sonder antioche ende saiet.

Ende appania die hem de wet.

Hebben lieten. ende die van geratem.

Wat iueden so waren met hem.

Lieten si al onghescant.

27865 Jns conincs agrippen land.

Warter oec een deel vermord.

De vechtende iueden ghinghen vord.

Winnen eenen casteel die ciprus hiet.

Dar men niemen leuen liet.

27870 Ende velden neder de veste.

Dar na quamen vele der beste.

Van den iueden ende duongher der na.

De romeine in macheronta.

Dat si hem den casteel souden gheuen.

27875 Vp dat si hem lieten dat leuen.

Die romeine warens vro.

Ende gauent vp also.

Jn alexandrien die stede.

Bleuen dor haer pijnlichede.

27880 .l. dusent iueden dod.

Om haer pijnlichede grod.

Cestius vernam dit nv.

Die in surien was bailiu.

Van der stad van rome gheset.

27885 Hi waende die iueden duinghen bet.

Met groten herre purdi mede.

Vd antioche die goede stede.

An hem viel volc van vele steden.

Die alle met nidicheden.

27890 Vp die iueden waren beuaen.

Jn galilee quam hi saen.

Vp zabulon die vaste pord.

De porters waren ghevloen bet vord.

Jn de montaengen al sonder werre.

27895 Renedi die stad met sinen herre.

Ende verbernetse al te hand.

Dar na woesti al omme tland.

Ende keerde in tholomaida.

De suriane bleuen der na.

27900 Jnt land want si den roef begherden.

Doe cestius was sire verden.

Daden die iueden vp hem eenen stoet.

Ende sloegher wel na .ijm. dod.

Cestius voer in cesarea.

27905 Ende wan de stad van iaef der na.

Die in dien tiden hiet ioppe.

Dar bleuen der iueden mee.

.iiii. c. ende .viiim. mede.

Bleuer dod dar in die stede.

27910 Dar inne staken si den brand.

Ende dar na woesten si al tland.

Jn galilea sendi herre.

Dar ontfinghen sonder werre.

Seffons die vaste stad.

27915 Ende ander steden daden al dat.

Mar die ghene die rouen wilden.

Ende hem ieghen die romeine hilden.

Vloen vp eenen berch ghereet.

Die asamon bi namen heet.

[fol.170v] 27920 Dar si wilden staen ter werre.

Dar quam gallus met sinen herre.

Dien cestius int land dar sende.

De iueden vochten met ghenende.

Vp die romeine als die bouen waren.

27925 Ende sloeghen van harre scaren.

Mee dat .cc. man te dod.

Mar si verloren tspel ter nod.

Want die ghenendighe romeine.

Worden met hem des bergs ghemeine.

27930 Ende die iueden weken al.

Dar ghesciedem sulc mesual.

Dat sire lieten .ijm. ofte mee.

Dus suuerde gallus galilee.

Ende voer te cestius dar na.

27935 Jn die stad te samaria.

Cestius voer ende therre met hem.

Ter stad ward te iherusalem.

Want al de iueden waren in de stede.

Comen teere feeste mede.

27940 Ende als de iueden dat vernamen.

Dat de romeine vp hem quamen.

Al waest een hoghe saterdach.

Dar hare feeste ane lach.

Si lieten alle de feesten staen.

27945 Ende tiden ieghen hem saen.

Ende bestondense met sulker vaerd.

Dat si de romeine hebben onscaerd.

.iiiic. sloeghen sire ende .xv.

Stouter romeine ende siene.

27950 Der iueden bleuer .xx. ende twee.

Nochtan hadden si wel of wee.

Moesten si wiken in de stad.

Ende die romeine volchden hem om dat.

Dat si logieren souden bet naer.

27955 Een iuede quam van bachten daer.

Hiet giare met groter werre.

An de stad van den romscen here.

Ende sloech hem haer ridders of.

Oec nam hi roef dies haddi lof.

27960 Ende brochten in de stede.

Cestius ende sijn herre mede.

Laghen .iij. daghe in den pleine.

Ende de iueden al ghemeine.

Laghen vp de berghe te waren.

27965 Om te wachtene sijn ontfaren.

Doe dat agrippa versach.

De romeinen dar vrese an lach.

Peensdi dat hi wilde senden.

Hem tween die de iueden kenden.

27970 Te trostene die van der stede.

Dat si souden pais ende vrede.

Met cestius maken saen.

Ende betren dat si hadden mesdaen.

Mar si dar dorloghe meest bi was.

27975 Die ontsaghen hem das.

Dat de mentucht van der pord.

Volghen souden agrippen word.

So dat si de boden bestonden.

Den eenen eer si vord begonden.

27980 Hebben si ghesleghen dod.

Mar dander die onscod.

Des balch de meentucht van der stede.

Ende vp dat volc dat dat dede.

Ghinghen si werpen stene om dat.

27985 Ende dreuense weder in die stad.

TEerst dat cestius vernam.

Dat tfolc onderlinghe was gram.

Ende in dus grote discord.

Jagheddise in die pord.

27990 Doch logierdi achter weder daer.

Der stad meer dan .i. mile naer.

Dar hi .iij. daghe stille lach.

Mar vp den vierden dach.

Purdi met allen in de stede.

27995 Want hi wan met goeden vrede.

Den vtersten mur van den drien.

Tfolc hadde al ghelaten dien.

Ende hilden den tempel ende de stad binnen.

Die men niet lichte mochte winnen.

28000 Cestius sloech sijn ghetelt.

Binnen den mure met ghewelt.

Ende bernde vele datter in stoet.

Ende haddi gat den moet.

Deze dappere jongeling.

Beklaagt Josephus van dit ding.

Om zijn dapperheid en om zijn jeugd.

Maar om anders geen deugd.

27840 Maar omdat hij zekerheid.

Met de heidenen lieden deed.

Tegen diegene van zijn allooi.

Zo had hij met recht dit verdriet.

Om deze moorddaad die men deed.

27845 Te Sitopolis ter plaatse.

Zo deden andere binnen Syri.

Datzelfde de Joodse partijen.

Die van Ascalon hebben vermoord.

De Joden van hun poort.

27850, 2 000 en 500 mede.

Te Ptolomais in die stede.

Bleven er 2 000 in die vesting.

Die van Tyrus versloegen de beste.

En de andere vingen ze daarna.

27855 Die van Ippin (?) en van Gadara.

Sloegen de aller koenste dood.

En de andere vingen ze door die nood.

Al de andere steden van Syrië.

Onteerden de Joodse partijen.

27860 Uitgezonderd Antiochi en Sidon.

En Appania die hen de wet.

Hebben lieten en die van Geratem. (?)

Wat Joden zo waren met hen.

Lieten ze al ongeschonden.

27865 In konings Agrippa land.

Werden er ook een deel vermoord.

De vechtende Joden gingen voort.

Winnen een kasteel die Cyprus heet.

Daar men niemand leven liet.

27870 En velden neer de vesting.

Daarna kwamen vele der beste.

Van de Joden en dwongen daarna.

De Romeinen in Machaerus.

Dat ze hen het kasteel zouden geven.

27875 Opdat ze hen lieten dat leven.

Die Romeinen waren het vrolijk.

En gaven het op alzo.

In Alexandrië die stede.

Bleven door hun pijnlijkheid.

27880, 50 000 Joden dood.

Om hun pijnlijkheid groot.

Cestius vernam dit nu.

Die in Syri was baljuw.

Van de stad van Rome gezet.

27885 Hij waande de Joden dwingen beter.

Met groot leger porde hij mede.

Uit Antiochi die goede stede.

Aan hem viel volk van vele steden.

Die alle met nijdigheid.

27890 Op de Joden waren bevangen.

In Galilea kwam hij gelijk.

Op Zabulon die vaste poort.

De poorters waren gevlogen beter voort.

In de bergen al zonder verweer.

27895 Reinigde hij de stad met zijn leger.

En verbrandde het al gelijk.

Daarna verwoestte hij alom het land.

En keerde in Ptolomais.

De Syrirs bleven daarna.

27900 In het land want ze de roof begeerden.

Toen Cestius was zijn vaart.

Deden de Joden op hem een stoot.

En sloegen er bijna 2 000 dood.

Cestius voer in Caseara.

27905 En won de stad van Jaef daarna.

Die in die tijden heet Joppe.

Daar bleven de Joden mee.

400 en 7 000 mede.

Bleven er dood daar in die stede.

27910 Daarin staken ze de brand.

En daarna verwoesten ze al het land.

In Galilea zond hij leger.

Daar ontvingen zonder verweer.

Sefforis die vaste stad.

27915 En andere steden deden al dat.

Maar diegene die roven wilden.

En hen tegen de Romeinen hielden.

Vlogen op een berg gereed.

Die Asamon bij namen heet.

27920 Daar ze wilden staan te verweer.

Daar kwam Gallus met zijn leger.

Die Cestius in het land daar zond.

De Joden vochten met dat doel.

Op de Romeinen als die boven waren.

27925 En sloegen van hun scharen.

Meer dan 200 man te dood.

Maar ze verloren het spel ter nood.

Want die handige Romeinen.

Worden met hen de berg algemeen.

27930 En de Joden weken al.

Daar geschiede hen zulke misval.

Dat zij lieten 2 000 of meer.

Dus zuiverde Gallus Galilea.

En voer te Cestius daarna.

27935 In de stad te Samaria.

Cestius voer en het leger met hem.

Te stad waart te Jeruzalem.

Want al de Joden waren in de stede.

Gekomen tot een feest mede.

27940 En toen de Joden dat vernamen.

Dat de Romeinen op hen kwamen.

Al was het een hoge zaterdag.

Daar hun feest aanlag.

Ze lieten al de feesten staan.

27945 En gingen tegen hen gelijk.

En bestonden ze met zulke vaart.

Dat ze de Romeinen hebben ontschaard.

4 000 sloegen ze hen en 15.

Dappere Romeinen en de zijne.

27950 De Joden bleven er 20 en twee.

Nochtans hadden ze wel er van wee.

Moesten ze wijken in de stad.

En de Romeinen volgden hen om dat.

Dat ze logeren zouden beter na.

27955 Een Jood kwam van achter daar.

Heet Giare met groot verweer.

Aan de stad van de Romeinse heren.

En sloeg hen hun ridders af.

Ook nam hij roof, dus had hij lof.

27960 En bracht het in de stede.

Cestius en zijn leger mede.

Lagen3 dagen in de vlakte.

En de Joden algemeen.

Lagen op de bergen te waren.

27965 Om te wachten zijn ontvaren.

Toen dat Agrippa zag.

De Romeinen daar vrees aan lag.

Peinsde hij dat hij wilde zenden.

Hen twee die de Joden kenden.

27970 Te troosten die van de stede.

Dat ze zouden rust en vrede.

Met Cestius maken gelijk.

En verbeteren dat ze hadden misdaan.

Maar zij daar de oorlog meest bij was.

27975 Die ontzagen hen das.

Dat de gemeente van de poort.

Volgen zouden Agrippa ‘s woord.

Zodat ze de boden bestonden.

De ene eer ze voort begonnen.

27980 Hebben ze geslagen dood.

Maar de andere die ontkwam.

Dus verbolg de gemeente van de stede.

En op dat volk dat dat deed.

Gingen ze werpen stenen om dat.

27985 Ende dreven ze weer in de stad.

Ten eerste dat Cestius vernam.

Dat het volk onderling was gram.

En in dus grote oneindigheid.

Joegen ze hen in de poort.

27990 Toch logeerde hij later weer daar.

De stad meer dan 1 mijl nabij.

Daar hij 3 dagen stil lag.

Maar op de vierde dag.

Ging hij met allen in de stede.

27995 Want hij won met goede vrede.

De uiterste muur van de drie.

Het volk had al verlaten die.

En hielden de tempel en de stad binnen.

Die men niet licht mocht winnen.

28000 Cestius sloeg zijn getal.

Binnen de muren met geweld.

En verbrandde veel dat er in stond.

En had hij gehad de moed.

[fol.171r] Dat hi de pord hadde bestaen.

28005 Hi hadse ghewonnen saen.

Hi hadse ghewonnen met ghenende.

Ende an torloghe ghemaect ende.

Mar god ne wilds ghehinghen niet.

Die hem suare plaghe behiet.

28010 Die iueden hilden turre ende mure.

Ende die romeine vochten sture.

.v. daghe ende si ne vochten niet.

Ten sesten daghe cestius hiet.

Den tempel bestaen an de nord side.

28015 Mar die iueden keerdse met stride.

Ontier entie romeine vernamen.

Dat si met tarchen dar an quamen.

Ende den mur duere minieren begonden.

Ende de porten ontsteken tien stonden.

28020 Hier of begonsten hem veruaren.

Vele die dar binnen waren.

Ende die dorloghe roerden mede.

Ende ontvloen vter stede.

Mar de ghemeente die wart coene.

28025 Cestius porten tondoene.

Ende tonfanghene ouer here.

Haddi ghedurt een lettel meere.

Hem waer vp ghegheuen die stad.

Mar ouer waer so wanic dat.

28030 Dat die euelmoet van gode.

Dar ieghen was weder bode.

Die nochtoe dat niet ne woude.

Dat die orloghe enden soude.

Cestius die cleene ware.

28035 Dar nam van der iueden vare.

Noch van der coeneit van den sinen.

Riep of dar volc van der pinen.

Ende voer onberaden dane.

Doe quam den rouers stoutheit ane.

28040 Die te voren ghevloen waren.

Ende volchden achter sire scaren.

Ende sloeghen hem of somighen man.

Met groten vresen ontflo dan.

Cestius in gabao.

28045 Ende eer hi al dar ontflo.

Verloes hi arde vele der siere.

Ende menech ander rikeit diere.

Jn gabao hi .ij. daghe lach.

Ten derden daghe hi versach.

28050 Vp hem iueden comen so vele.

Dat hem ghinc vten spele.

Dar hiet hi breken ende sticken slaen.

Dat hem niet ne mochte in staden staen.

Ende vlo te betoron waerd.

28055 Dar verloes hi vele an de vaerd.

Want die iueden tallen tiden.

Waren achter therre ende an de siden.

Dat hi in betoron cume quam.

Sere veruaerd ende gram.

28060 Ende de iueden belaghen mede.

Alle die pade om die stede.

Cestius die om de vlucht.

Vrese hadde ende grote vrucht.

Dese .iiij.c. der alre beste.

28065 Vp duse van der veste.

Waecten ende wachten in der ghebare.

Als of al tromsce herre dar ware.

Selue vlo hi wech bi nachte.

.xxx. stadien met crachte.

28070 Metten andren herre vord.

Tilicke quamen toter pord.

De iueden ende beuonden dus.

Hoese bedroech cestius.

Die .cccc. sloeghen si daer.

28075 Ende volchden cestius naer.

Mar hi was hem verre ontfaren.

Ende aestem oec so sere te waren.

Dat die ridders haer instrumente.

Scichte. manghen. andre ornamente.

28080 Dar men mure mede velt.

Lieten ligghen achter tfelt.

Die de iueden met hem brochten.

Ende sident vp die van rome vochten.

Doe sijs niet ne conden veruolghen.

28085 Keerden si weder verbolghen.

Ende namen den roef achter straten.

Die cestius hadde achter ghelaten.

[fol.171v] De dode roueden si onder hem.

Ende keerden weder te iherusalem.

28090 Met bliscepen arde grod.

Der harre ne was niet vele dod.

Mar der voetganghers der romeine.

Waren dod .m. ende .ccc. ghemeine.

Ende .dcccc. ridders ende .lxxx.

28095 Die edel waren ende machtech.

Dat ghesciede ten achtende daghe.

Van nouember sonder saghe.

Jns keisers nerons .xii. iaer.

Als hi crone droech dats waer.

28100 Na dien dat verloes aldus.

Ghent orloghe cestius.

Volchden vele lieden hem.

Vter stad te iherusalem.

Die hem der romeine ontsaghen.

28105 Cestius sende in dien daghen.

Die ghene die quamen an hem ghevloen.

Jn achais tote neroen.

Dat nv heet tland van der moreien.

Ende dat van al deser meleien.

28110 Florus sake hadde ghewesen.

Cestius hopdte bi desen.

Dat van der scare al de scande.

Comen soude vp florus hande.

Doe sloeghen die van damas mede.

28115 Jueden vele in harre stede.

Om der romeine verlies.

Wel .x. dusent sijt seker dies.

Wi laten de boden varen.

Die neron ghesent waren.

28120 Want hier na sullen wire of scriuen.

Nv hord wat die iueden driuen.

Die haer land besetten dus.

Haren bisscop ananius.

Ende noch eenen andren mede.

28125 Maecten si voghet in die stede.

Eleazarus dien den strijt.

Gheroert hadde langhe tijt.

Ende vele roefs vp cestius wan.

Om dat hi was een pijnlic man.

28130 Ne gauensi ghene herscappien.

Si besetten met harre partien.

Judea ende ydumea.

Ende al haer land verre ende na.

Josephus mathatias sone.

28135 Van machabeuse was die gone.

Gheboren na dat ict verheeste.

Hi was oec die screef die geeste.

Hem settensi te sine vader.

Ouer tland van galilee al gader.

28140 Die wiste wel dat ouer waer.

Dat die romeine dar naer.

Comen soude in galilee.

Hi ne dede niet anders mee.

Mar hi veste sine steden.

28145 Die wile dat hi was in vreden.

.xiiii. diere onder hem waren.

Sonder vrecheit ende sparen.

Ende sefforis die .xv. stede.

Die veste haer seluen mede.

28150 Ende giscala die .xvi. nochtan.

Hiet hi vesten eenen iohan.

Oec vergaderdi vte galilee.

.c. m. man ende mee.

Dien hi na de romsce sede.

28155 Leerde sijn te wapinen mede.

Ende seide merct dat men vechten sal.

Jeghen tfolc dat de werelt al.

Harde naer uervochten heuet.

Nv eist tijt dat men begheuet.

28160 Stelen rouen ende mord.

So dat men selfs niet ne hord.

Dat men den heidinen scamp doet.

Die ridders sijn te wighe goet.

Die goede reine seden draghen.

28165 Ende om ghene ondueghet iaghen.

Mar die quaet sijn ende onrene.

Tfolc dat ne haetse niet allene.

Mar god es haer viant te waren.

Dus trooste iosephus de scaren.

28170 Nv hord hoet hem van lieden stoet.

.lxx. dusent haddire te voet.

Dat hij de poort had bestaan.

28005 Hij had het gewonnen gelijk.

Hij had ze gewonnen met zelfvertrouwen.

En aan de oorlog gemaakt einde.

Maar God nee wilde het toestaan niet.

Die hen zware plagen toezei.

28010 De Joden hielden toren en muren.

En de Romeinen vochten stuurs.

5 dagen en zij nee vochten niet.

Te zesde dag Cestius zei.

De tempel bestaan aan de noord zijde.

28015 Maar de Joden keerden ze met strijd.

Tor hier en de Romeinen vernamen.

Dat ze met Tirza daaraan kwamen.

En de muur doorgraven begonnen.

En de poorten ontstoken te die stonden.

28020 Hiervan begon zich bang te maken.

Velen die daar binnen waren.

En die de oorlog roerden mede.

En ontkwamen uit de stede.

Maar de gemeente die werd koen.

28025 Cestius poorten te openen.

En te ontvangen voor heer.

Had het geduurd iets meer.

Hem was opgegeven de stad.

Maar voor waar, zo waan ik dat.

28030 Dat de euvelmoed van God.

Daartegen was weerstand.

Die nog toe dat niet nee wou.

Dat de oorlog eindigen zou.

Cestius die klein was.

28035 Daar nam van de Joden gevaar.

Nog van de koenheid van de zijne.

Riep af daar volk van de pijnen.

En voer onberaden vandaan.

Toen kwamen de rovers dapperheid aan.

28040 Die te voren gevlogen waren.

En achtervolgden zijn scharen.

En sloegen hem af sommige man.

Met grote vrees ontkwam dan.

Cestius in Gibeon.

28045 En eer hij aldaar ontkwam.

Verloor hij erg veel van de zijne.

En menige rijkheid duur.

In Gibeom hij 2 dagen lag.

Te derde dag hij zag.

28050 Op hem Joden komen zo veel.

Dat hem ging uit het spel.

Daar zei hij breken en stuk slaan.

Dat hen niet nee mocht bijstaan.

En vloog te Beth-horon waart.

28055 Daar verloor hij veel aan die vaart.

Want de Joden te alle tijden.

Waren achter het leger en aan de zijden.

Dat hij in Beth-horon nauwelijks kwam.

Zeer bang en gram.

28060 En de Joden belegerden mede.

Al de paden om die stede.

Cestius die om de vlucht.

Vrees had en grote vrees.

Deze 400 der allerbeste.

28065 Op de huizen van de vesting.

Waakten en wachten in die gebaren.

Alsof al het Romeinse leger daar was.

Zelf vloog hij weg bij nacht.

30 stadin met kracht.

28070 Met de andere leger voort.

Tijdig kwamen ze tot een poort.

De Joden en bevonden dus.

Hoe ze bedroog Cestius.

De 400 sloegen ze daar.

28075 En volgden Cestius na.

Maar hij was hen ver ontvaren.

En haastte hem ook zo zeer te waren.

Dat de ridders hun instrumenten.

Schichten, steenslingers en andere ornamenten.

28080 Daar men muren mee velt.

Lieten liggen achter het veld.

Die de Joden met hen brachten.

En sinds op die van Rome vochten.

Toen ze hem niet nee konden achtervolgen.

28085 Keerden ze weer verbolgen.

En namen de roof achter straten.

Die Cestius had achtergelaten.

De doden beroofden ze onder hen.

Ende keerden weer te Jeruzalem.

28090 Met blijdschap erg groot.

Dat van hen nee was niet veel dood.

Maar de voetgangers der Romeinen.

Waren dood 1000 en 300 algemeen.

En 900 ridders en 80.

28095 Die edel waren en machtig.

Dat geschiede te achtste dag.

Van november zonder sage.

In keizer Nero’ s 12de jaar.

Toen hij kroon droeg, dat is waar.

28100 Na dien dat verloor aldus.

Die oorlog Cestius.

Volgden vele lieden hem.

Uit de stad te Jeruzalem.

Die hen de Romeinen ontzagen.

28105 Cestius zond in die dagen.

Diegene die kwamen aan hem gevlogen.

In Achaya tot Nero.

Dat nu heet het land van de Morea.

Ende dat van al deze strijd.

28110 Florus zaak had geweest.

Cestius hoopte bij deze.

Dat van de schaar al de schande.

Komen zou op Florus handen.

Toen sloegen die van Damascus mede.

28115 Joden veel in hun steden.

Om de Romeinen verlies.

Wel 10 000 zij het zeker dit.

Wij laten de boden varen.

Die Nero gezonden waren.

28120 Want hierna zullen we er van schrijven.

Nu hoort wat de Joden drijven.

Die hun land bezetten aldus.

Hun bisschop Ananius.

En nog een andere mede.

28125 Maakten ze voogd in die stede.

Eleazar die de strijd.

Geroerd had lange tijd.

En veel roof op Cestius won.

Omdat hij was een pijnlijk man.

28130 Nee, gaven ze hem geen heerschappij.

Ze bezetten met hun partijen.

Judea en Idumea.

En al hun land ver en nabij.

Josephus Mattathias zoon.

28135 Van Makkabeeën was diegene.

Geboren naar dat ik het hoorde.

Hij was ook die schreef dat verhaal.

Hem zette tot zijn vader.

Over het land van Galilea allemaal.

28140 Die wist wel dat voor waar.

Dat de Romeinen daarna.

Komen zouden in Galilea.

Hij nee deed niet anders meer.

Maar hij vestigde in zijn steden.

28145 De tijd dat hij was in vrede.

14 die er onder hem waren.

Zonder vrekkigheid en sparen.

En Sefforis die 15 steden.

Die vestigden zichzelf mede.

28150 En Giscala die 16 nochtans.

Zei hij te vestigen een Johannes.

Ook verzamelde hij uit Galilea.

100 000 man en meer.

Die hij naar de Romeinse zede.

28155 Leerde zijn te wapens mede.

En zei merk dat men vechten zal.

Tegen het volk dat de wereld al.

Bijna overwonnen heeft.

Nis het tijd dat men begeeft.

28160 Stelen, roven en moord.

Zodat men zelfs niet nee hoort.

Dat men de heidenen schande doet.

Die ridders zijn te strijd goed.

Die goede reine zeden dragen.

28165 En om geen ondeugd jagen.

Maar die kwaad zijn en onrein.

Het volk dat nee haat ze niet alleen.

Maar God is hun vijand te waren.

Aldus troostte Josephus de scharen.

28170 Nu hoort hoe het hem van lieden stond.

70 000 had hij er te voet.

[fol.172r] Ende .cc. ende .lv. ridders goet.

Soudeniere thurs ende te voet.

.iiij. dusent ende .vc. man.

28175 Dar toe omtrent hem nochtan.

.vi. c. te samen.

Die sijns lijfs hoede namen.

Dese ordinantie ende dit herre.

Dat was eene scone werre.

28180 Die iosephus hadde vd ghelesen.

Hadder god mede ghewesen.

Als iosephus tland aldus besette.

Quam vp hem eene suare lette.

Een van giscalon hiet iehan.

28185 Dar vele loesheden lach an.

Die lustech was ende gheboes.

Ende in quaetheden vorbare altoes.

Ende vp comen van aermoeden.

Lieghen hilt hi ouer gheuroeden.

28190 Ende ouer dueghet hilt hi valschede.

De scoonste veunsere was hi mede.

Ende om ghewin grod mordenare.

Jn brisscen haddi harentare.

Oit ghemord ende hem ghenerd.

28195 Nv haddi hem also verwerd.

Dat hi hadde .cccc. man.

Ende roueder mede de lande nochtan.

An iosephus hi hem draghet.

Ende heft an hem beiaghet.

28200 Dat hi hem sette in sire cure.

Te makene der steden mure.

Dar mede beiaghedi vp die rike.

Grote aue cortelike.

Ende vergaderde groten scat.

28205 Al gader pijndi om dat

Dat hi iosephus verdriue

Ende hi int land here bliue

Oec maecti mare van mee

Dat iosephus al galilee

28210 Den romeinen soude verraden.

Dus soudi sere den lande scaden.

Nochtan was dat ghenoech niet.

Hine ghemaecte ende beriet.

Dat al tland van galilee.

28215 Vp iosephus ward ghewee.

Ne waer sine vroescap grod.

Si hadden ghesleghen dod.

Dar na teer ander tijt nochtan.

Hadden verraden iehan.

28220 Om te verslane dod.

Mar dat iosephus ontscod.

Ende ian vlo vten lande.

Doe maecti hem alle viande.

Die waren in iherusalem

28225 Dat si ianne traken an hem.

Ende senden hem .ij. dusent man.

Ende dar toe groten scat nochtan.

Dat si iosephus verdreuen.

Of dat si hem namen tleuen.

28230 Dus maecte an roerre dese iehan.

Van galilee al de man.

Vp iosephus ende oec met hem.

De stad van iherusalem.

Mar iosephus behendechde.

28235 Dit was so grod dat hi dede.

Weder onder hem saen.

Al galilee sijn onderdaen.

Ende in scruredse talre tijt.

Vp die romeine te houdene strijt.

28240 Ananius van iherusalem.

Ende alle dies waren met hem.

Ende de romeine hadden leet.

Maecten hare mure ghereet.

Ende andre wapine dar si mede.

28245 Houden souden hare stede.

Nero verhorde die mare.

Hoet in iudea comen ware.

Wonder quam hem an met vare.

Mar van buten openbare.

28250 Toghedi sine houerdadechede.

[fol.172v] Ende toghet mede dus tracheit mede.

Van den ridders dat sijt verloren.

Als ghijt ebt verstaen hier voren.

Van der iueden vromechede.

28255 Hi seide het betaemdem bet mede.

Dor deere van skeisers name.

Dat ment onwerde wat so mesquame.

Ende emmer toghede sulken sin.

Als oft al ware ghewin.

28260 Dat hi dat men toghen soude vaer.

Vaspasiane riep hi naer.

Eenen man van sire iueghet.

Tote sire oude met groter dueghet.

Oit ten wapinen bekent.

28265 Die dar te voren was ghesent.

Jn spaengen ende in inghelant.

Ende hijt al duanc ter romscer hand.

Oec mercte hi sine kinder mede.

Dat si volchden des vaders sede.

28270 Jn ne waen niet god ne toghede daer.

Dat hi keiser soude wesen dar naer.

Dien sendi wech met soeten worden.

Als te sulker dinc behorden.

Om te suuerne surie.

28275 Doe sende in alexandrie.

Vaspasiaen titus sinen sone.

Die wel ten wapinen was ghewone.

Dat hi van danne romsce herre.

Jn surien brochte ter werre.

28280 Selue voer hi ouer saen.

Dar mochtmen an hem sien slaen.

Romeine die vluchtech adde ghewesen.

Ende oec ander volc met desen.

Nv es hier een spel begonnen.

28285 Dar menech man in wert uerwonnen.

DJe iueden waenden alle weghe.

Vechten met also sulken zeghe.

Alsi vp cestius daden.

Ende quamen omberaden.

28290 Vp ascalon de vaste stad.

Vp dat si waenden winnen dat.

Want romeine dar binnen waren.

Die prinche dar was van der scaren.

Hiet antonis hi trac vd.

28295 Om haer vrese om haer ghelud.

Ne liet hijs niet hi ne nam den strijt.

Dar bleef der iueden dod teere tijt.

.xm. ende dar toe nochtan.

.ij. harre meeste hoofman.

28300 Dandre ontvloen in ydume.

Al ghesciede den iueden wee.

Nochtan ne verbloodsi niet.

Mar vercoenden in haer verdriet.

Ende quamen weder als die coene.

28305 Harde saen tote ascaloene.

Met meer volx met sulken mesualle.

Alsi te voren quamen alle.

Want antonis hadse belaghet.

Ende heftse ondaen ende veriaghet.

28310 Dar hire .viii. dusent ofte meer.

Versloech als hi dede eer.

Ende dander vloen ende niger mede.

Diet tghelede vp die stad dede.

IN desen dat dit was ghedaen.

28315 Quam tantiochen vaspasiaen.

Dat es de hoochte stad van surien.

Dar vant hi met sire partien.

Agrippen die dar sijns onbeet.

Van danen so voer hi ghereet.

28320 Jn de stad te tholomaida.

Den lande van galilee welna.

Die vd sefforis die stede.

Quamen dar an sine vrede.

Ende was die vaste pord die stoet.

28325 Jn galilee ende dar toe goet.

Dit was den iueden suaer verlies.

Ende den romeinen ghelouet dies.

Waest grote sekerhede.

Vaspasiaen sende in die stede.

28330 Sine ridders dar hi bi besette.

Tsinen boef der iueden lette.

.m. ridders ende liede te voet.

.vim. man ten wighe goet.

Een romein hiet placidus.

En 200 en 70 ridders goed.

Soldaten te paard en te voet.

4 000 en 500 man.

28175 Daartoe omtrent hem nochtans.

600 tezamen.

Die zijn lijf hoede namen.

Deze ordinantie en dit leger.

Dat was een mooie verwering.

28180 Die Josephus had uitgelezen.

Had God er mee geweest.

Toen Josephus het land aldus bezette.

Kwam op hem een zware lette.

Een van Giscala heet Jehan.

28185 Daar veel valsheid lag aan.

Die sluw en kwaadaardig was.

En in kwaadheden voornaamste altijd.

En opgekomen van armoede.

Liegen hield hij voor verstandig.

28190 En voor deugd hield hij valsheid.

De mooiste veinzer was hij mede.

En om gewin grote moordenaar.

In bosjes had hij hier en daar.

Ooit gemoord en hem geneerd.

28195 Nu had hij hem alzo verweerd.

Dat hij had 400 man.

En beroofde ermee het land nochtans.

Aan Josephus hij hem draagt.

En heeft aan hem bejaagd.

28200 Dat hij hem zette in zijn keur.

Te maken de stede muur.

Daarmede bejoeg op dat rijk.

Grote have gauw.

En verzamelde grote schat.

28205 Allemaal pijnde hij om dat

Dat hij Josephus verdrijft

En hij in het land heer blijft

Ook maakte hij bericht van mee

Dat Josephus al Galilea

28210 De Romeinen zou verraden.

Dus zou hij het land zeer beschadigen.

Nochtans was dat genoeg niet.

Hij maakte en beraadde.

Dat al het land van Galilea.

28215 Op Josephus werd wenen.

Nee, was zijn kennis groot.

Ze hadden hem geslagen dood.

Daarna te een andere tijd nochtans.

Had hem verraden Johannes.

28220 Om te verslaan dood.

Maar dat Josephus ontkwam.

En Johannes vloog uit het land.

Toen maakte hij hem alle vijanden.

Die waren in Jeruzalem

28225 Dat ze Johannes trokken aan hen.

En zonden hem 2 000 man.

En daartoe grote schat nochtans.

Dat ze Josephus verdreven.

Of dat ze hem namen het leven.

28230 Dus maakte een beroering deze Johannes.

Van Galilea al de mannen.

Op Josephus en ook met hem.

De stad van Jeruzalem.

Maar Josephus handig.

28235 Dit was zo groot dat hij deed.

Weer onder hem gelijk.

Al Galilea zijn onderdanig.

En instrueerde te alle tijd.

Op de Romeinen te houden strijd.

28240 Ananius van Jeruzalem.

En alle die waren met hem.

En de Romeinen hadden leed.

Maakten hun muur gereed.

En andere wapens daar ze mee.

28245 Houden zouden hun stede.

Nero hoorde dat bericht.

Hoe het in Judea gekomen was.

Verwondering kwam hem aan met gevaar.

Maar van buiten openbaar.

28250 Toonde hij zijn hovaardigheid.

En toonde mede aldus traagheid mede.

Van de ridders dat zij het verloren.

Zoals gij hebt verstaan hier voren.

Van de Joden dapperheid.

28255 Hij zei; het betaamde hem beter mede.

Door de eer van keizers naam.

Dat men het verontwaardigde wat zo miskwam

En immer toonde zulke zin.

Alsof het al was gewin.

28260 Dat hij dat mee tonen zou gevaar.

Vespasianus riep hij na.

Een man van zijn jeugd.

Tot zijn ouderdom met grote deugd.

Ooit te wapenen bekend.

28265 Die daar te voren was gezonden.

In Spanje en in Engeland.

En hij het al dwong ter Romeinse hand.

Ook merkte hij zijn kinderen mede.

Dat ze volgden de vaders zede.

28270 Ik nee waan niet God nee toonde daar.

Dat hij keizer zou wezen daarna.

Die zond hij weg met lieve woorden.

Als tot zulke dingen behoorden.

Om te zuiveren Syrië.

28275 Toen zond in Alexandrië.

Vespasianus Titus zijn zoon.

Die goed te wapens was gewoon.

Dat hij vandaar Romeinse leger.

In Syrië bracht te verweer.

28280 Zelf voer hij over gelijk.

Daar mocht men aan hem zien slaan.

Romeinen die vluchtend waren geweest.

En ook ander volk met dezen.

Nu is hier een spel begonnen.

28285 Daar menig man in werd overwonnen.

De Joden waanden allerwege.

Vechten met alzo zulke zege.

Als ze op Cestius deden.

En kwamen onberaden.

28290 Op Ascalon de vaste stad.

Opdat ze waanden winnen dat.

Want Romeinen daar binnen waren.

Die prins daar was van de scharen.

Heet Antonius, hij trok uit.

28295 Om hun vrees, om hun geluid.

Nee, liet hij het niet hij nee nam de strijd.

Daar bleven de Joden dood te ene tijd.

10 000 en daartoe nochtans.

2 van hun grootste hoofmannen.

28300 De andere ontkwamen in Idumea.

Al geschiede de Joden wee.

Nochtans nee schrokken ze niet.

Maar herstelden in hun verdriet.

En kwamen weer als de koene.

28305 Erg gauw te Ascalon.

Met meer volk met zulke misval.

Zoals ze te voren kwamen alle.

Want Antonius had ze belegerd.

En heeft ze ontdaan en verjaagd.

28310 Daar hij er 8 000 of meer.

Versloeg zoals hij deed eer.

En de andere vlogen en nee geen mede.

Die het beleg op die stad deed.

In deze dat dit was gedaan.

28315 Kwam te Antiochië Vespasianus.

Dat is de voornaamste stad van Syri.

Daar vond hij met zijn partijen.

Agrippa die daar hem opwachtte.

Vandaar zo voer hij gereed.

28320 In de stad te Ptolomais.

Het land van Galilea wel nabij.

Die uit Sefforis die stede.

Kwamen daaraan zijn vrede.

En was de vaste poort die stond.

28325 In Galilea en daartoe goed.

Dit was de Joden zwaar verlies.

En de Romeinen, geloof dus.

Was het grote zekerheid.

Vespasianus zond in die stede.

28330 Zijn ridders daar hij bij bezette.

Tot zijn behoefte de Joden te letten.

1000 ridders en lieden te voet.

6 000 man te strijd goed.

Een Romein heet Placidus.

[fol.173r] 28335 Was haer hooftman wi lesent dus.

Dese daden dicke grote pine.

Josephuse ende de sine.

Die eerst de stede hadde gheuest.

Mar nv rouwet hem int leest.

28340 Want si duere roofden al tland.

Dat men niet dan bloet ende brand.

Jn galilee ne mochte sien.

Wie so mochte hi ghinc vlien.

Jn dien stonden het was hem best.

28345 Die iosephus hadde gheuest.

Titus als ghi ebt bekent.

Hier te voren was ghesent.

Jn alexandrien van den vader.

Hi brochte met hem dat herre algader.

28350 Ende vant den vader ende sijn volc mede.

Te tholomaida in die stede.

Met hem .iiii. coninghe ende haer herre.

Dar ordinerden si hem ter werre.

Mar placidus die sere wee.

28355 Dede den lande van galilee.

Sach hem tfolc bi tween bi drien.

Jn de goede vesten ontflien.

Hi voer vp iotapata.

Die de stercste verre ofte na.

28360 Stede was die stont in tland.

Hi wanedse winnen tehand.

Ouersien ende dar of eere.

Hebben grod van sinen here.

Mar hem bedroech sijn waen.

28365 Want die porters hebbent verstaen.

Ende ontfinghen bi der stad.

Dar ward hi vluchtech ende mat.

Ende sijn volc seere ghewont.

.vii. lietire dod ter stont.

28370 .iij. bleuer der iueden dod.

Placidus selue die ontscod.

Vaspasiaen purde der na.

Te tholomaida.

Gheordinert wel al sijn herre.

28375 Vp galilee met groter werre.

Lichte liede sendi voren.

Ende scutters vele vd vercoren.

Te besiene of iewer laghen.

Jn rootchen in berghe in bossce in haghen.

28380 Jueden die hem mochten scaden.

Na dese quamen met staden.

Die de lande slichten wale.

Ende worpen die vlle in die dale.

Ende rueden haghe ende wout.

28385 Dar na quam therre met ghewout.

Ende die romsce vane te waren.

Jn goude van sabule een haren.

Dat men ghelijc als die haren vloghe.

Bouen alle voghele hoghe.

28390 Also ware rome hooftstede.

Ouer al die werelt mede.

Dus als ghi ebt verstaen.

Sochte galilee vaspasiaen.

Ende sloech al sijn ghetelt.

28395 Om te toghene sine ghewelt.

Ende te veruaerne die viande.

Hi ne was so stout in den lande.

Die therre sach hi ne was veruaert.

Ende sulke vloen oech achter ward.

28400 IOsephus ende sijn herre.

Doe si vernamen sulke werre.

Ontflo hem vele van sire ghewelt.

So dat hire niet so vele behelt.

Dar hi mede vechten mochte.

28405 Metten sinen wet hi sochte.

Jn die stad te tabarie.

Vaspasiaen ende sine partie.

Wonnen te gader saen de stede.

Dar hijt al ontliuen dede.

28410 Om de plaghe die cestius nam.

Waren die romeine so gram.

Si verbernden land ende pord.

Josephus als ghi ebt ghehord.

[fol.173v] Als hi in taberien quam.

28415 Ende dat volc al dat vernam.

Worden si in groten vare.

Want si pensden hi ne ware.

Niet ghevloen met sinen herre.

Haddi iet gheohoept ter werre.

28420 Ende sekerlike si pensden waer.

Hi sach wel openbaer.

Hoet den iueden stoet.

Ende dat hem niewet also goet.

Ghesijn hadde als al tland.

28425 Te gheuene der romscer hand.

Van hem seluen pensdi mede.

Ward dat hi sochte den vrede.

Hi ontghinghe wel der nod.

Nochtan haddi lieuer de dod.

28430 Dan hi verraden soude tland.

Dat hem ghegheuen was in de hand.

Ende der vte sceeden met scanden.

Hi pensde hi soud al te handen.

Scriuen dien van iherusalem.

28435 Hoe dat therre quame vp hem.

Ende of si wilden oec den vrede.

Dat sijt hem onboden mede.

Ward dat si begherden werre.

Dat si hem senden sulc herre.

28440 Dar hi mede mochte striden.

Dit screef hi in corten tiden.

Uaspasiaen settem der na.

Te winne iotapata.

Want hi wiste ende becande.

28445 Dat arde vele der viande.

Waren gheweken in die stede.

Ende het ware die starcste mede.

Die dar iewer stonde int land.

Voetganghers sendire te hand.

28450 Die souden slichten die straten.

So onneffene waest vtermaten.

Dat men te voet cume mochte liden.

Mar thurs ne mocht niemen riden.

.iiij. daghe vroetsi met staden.

28455 Eer si haer dinc vuldaden.

Ten vijften daghe quam der na.

Josephus van tyberia.

Te iotapata dar men vro.

Sijns was want het stont also.

28460 So dat ghent vaspasiaen.

Heft vernomen ende verstaen.

Bi eenen iuede diet hem seide.

Ouer berch ende ouer heide.

Sendi darward placidus.

28465 Dat hi beligghe iosephus.

Jn der ghelike in der ghebare.

Was hi vro als oft ware.

Van gods aluen hier toe comen.

Dat hi den stouten enten vromen.

28470 Den vroetsten van den vianden.

Hebben soude in sine handen.

Ghelijc als of an hem allene.

Der iueden macht stonde al ghemene.

Placidus die quam gheuaren.

28475 Met .m. ridders te scaren.

Ende belach al ommetrent.

Jotapata up sulc couent.

Dat hem iosephus niet ne ontwike.

Ten naesten daghe quam aestelike.

28480 Met al den herre vaspasiaen.

Ende dede sinen tenten slaen.

An die nordside van der stede.

.vii. stadien ende oec mede.

Vp eenen vl al daer ne mochten.

28485 Sien de viande dies rochten.

Alsi oec hadden weet vor waer.

Om te mersene haren vaer.

So groten dat vter pord.

Niemen ne purde weder no grod.

28490 Die romeine behilden te waren.

Die pord omme met .iij. scaren.

Mar dese wanope sonder waen.

Dat si niet ne mochten ontstaen.

Makede de iueden stout.

28495 Want niet ne maect den man so bout.

Jn orloghen als de nod.

De romeine daden eenen stod.

28335 Was hun hoofdman we lezen het aldus.

Deze deed vaak grote pijn.

Josephus en de zijne.

Die eerst de stede had gevestigd.

Mar nu berouwde het hem in het laatste.

28340 Want ze door roofden al het land.

Dat men niets dan bloed en brand.

In Galilea nee mocht zien.

Wie zo mocht hij ging vlieden.

In die stonden het was hem best.

28345 Die Josephus had gevestigd.

Titus, zoals ge hebt bekend.

Hier te voren was gezonden.

In Alexandri van de vader.

Hij bracht met hem dat leger allemaal.

28350 En vond de vader en zijn volk mede.

Te Ptolomais in die stede.

Met hem 4 koningen en hun leger.

Daar ordende ze zich te verweren.

Maar Placidus die zeer wee.

28355 Deed het land van Galilea.

Zag hem het volk bij tween bij drien.

In de goede vesting ontkomen.

Hij voer op Iotapata.

Die de sterkste ver of nabij.

28360 Stede was die stond in het land.

Hij waande het te winnen gelijk.

Onvoorzien en deed daarvan eer.

Hebben groot van zijn heer.

Maar hem bedroog zijn waan.

28365 Want de poorters hebben het verstaan.

En ontvingen hem bij de stad.

Daar werd hij vluchtend en mat.

En zijn volk zeer gewond.

7 liet hij er dood terstond.

28370, 3 bleven er de Joden dood.

Placidus zelf die ontkwam.

Vespasianus ging daarna.

Te Ptolomais.

Geordend goed wel al zijn leger.

28375 Op Galilea met grote verweer.

Lichte lieden zond hij voor.

En schutters vele uitverkoren.

Te bezien of ergens lagen.

In rotsen en bergen in bossen in hagen.

28380 Joden die hem mochten beschadigen.

Na deze kwamen met pozen.

Die het land slechten wel.

En wierpen die alle in het dal.

En rooiden hagen en woud.

28385 Daarna kwam het leger met geweld.

En de Romeinse vaan te waren.

In goud van sabel een arend.

Dat men gelijk als die arend vloog.

Boven alle vogels hoog.

28390 Alzo was Rome hoofdstad.

Over al de wereld mede.

Dus, zoals ge hebt verstaan.

Zocht Galilea Vespasianus.

En sloeg al zijn getal.

28395 Om te tonen zijn geweld.

En bang te maken de vijanden.

Hij nee was zo dapper in het land.

Die het leger zag hij nee was bang.

En sommige vlogen ook achteruit.

28400 Josephus en zijn leger.

Toen ze vernamen zulke verwering.

Ontkwamen hem vele van zijn geweld.

Zodat hij er niet zo veel behield.

Daar hij mede vechten mocht.

28405 Meteen zijn wet hij zocht.

In de stad te Tabarie. (nu Teverya)

Vespasianus en zijn partij.

Wonnen tezamen de stede.

Daar hij het al ontlijven deed.

28410 Om de plaag die Cestius nam.

Waren de Romeinen zo gram.

Ze verbranden land en poort.

Josephus, zoals ge hebt gehoord.

Toen hij in Tabarie kwam.

28415 En dat volk al dat vernam.

Worden ze in groot gevaar.

Want ze peinsden hij nee was.

Niet gevlogen met zijn leger.

Had hij iets gehoopt te verweer.

28420 En zeker ze peinsden waar.

Hij zag wel openbaar.

Hoe het de Joden stond.

En dat hem nergens alzo goed.

Geweest had als al het land.

28425 Te geven ter Romeinse hand.

Van zichzelf peinsde hij mede.

Was het dat hij zocht de vrede.

Hij ontging wel de nood.

Nochtans had hij liever de dood.

28430 Dan hij verraden zou het land.

Dat hem gegeven was in de hand.

En daaruit scheiden met schande.

Hij peinsde hij zou al gelijk.

Schrijven die van Jeruzalem.

28435 Hoe dat het leger kwam op hem.

En of ze wilden ook de vrede.

Dat zij het hem ontboden mede.

Was het dat ze begeerden verweer.

Dat ze hem zenden zulk leger.

28440 Daar hij mede mocht strijden.

Dit schreef hij in korte tijden.

Vespasianus zette hem daarna.

Te winnen Jotapata.

Want hij wist en bekende.

28445 Dat erg veel van de vijanden.

Waren geweken in die stede.

En het was de sterkste mede.

Die daar ergens stond in het land.

Voetgangers zond hij er gelijk.

28450 Die zouden slechten de straten.

Zo oneffen was het uitermate.

Dat men te voet nauwelijks mocht gaan.

Maar te paard nee mocht niemand rijden.

4 dagen wroetten ze met pozen.

28455 Eer ze hun ding voldeden.

Te vijfde dag kwam daarna.

Josephus van Tiberias.

Te Jotapata daar men vrolijk.

Hem was want het stond alzo.

28460 Zodat ginds Vespasianus.

Heeft vernomen en verstaan.

Bij een Jood die het hem zei.

Over berg en over heide.

Zond hij derwaarts Placidus.

28465 Dat hij belegerd Josephus.

In diergelijke in die gebaren.

Was hij vrolijk alsof het was.

Van Gods wege hiertoe gekomen.

Dat hij de dappere en te baten.

28470 De verstandigste van de vijanden.

Hebben zou in zijn handen.

Gelijk alsof aan hem alleen.

Der Joden macht stond algemeen.

Placidus die kwam gevaren.

28475 Met 1000 ridders te scharen.

En belegerde al omtrent.

Jotapata op zulk convent.

Dat hem Josephus niet nee ontwijkt.

Te naaste dag kwam haastig.

28480 Met al het leger Vespasianus.

En deed zijn tenten slaan.

Aan de noordzijde van de stede.

7 stadiën en ook mede.

Op een dal aldaar nee mochten.

28485 Zien de vijanden die het aanging.

Als ze ook hadden geweten voor waar.

Om te vermeerderen hun gevaar.

Zo groot dat uit de poort.

Niemand nee porde klein nog groot.

28490 De Romeinen behielden te waren.

Die poort om met 3 scharen.

Maar deze wanhoopten zonder waan.

Dat ze niet nee mochten ontgaan.

Maakten de Joden dapper.

28495 Want niet nee maakt de man zo dapper.

In oorlogen als de nood.

De Romeinen deden een stoot.

[fol.174r] Vp den mur mar die van binnen.

Lieten hem so saen niet winnen.

28500 Mar si dreuense bet of saen.

Dar na quam vaspasiaen.

Met slingherers ende met scutters mede.

Dar ieghen dat vast was de stede.

Begonsti den mur bestaen.

28505 Josephus ward veruard saen.

Ende met hem al de iueden mede.

Te verliesene de stede.

De porten hebsi vp ghedaen.

Ende de romeine so bestaen.

28510 Dat si met groter manlicheden.

Wonder daden buter steden.

Ende oec worder vele der heren belopen.

Want ghelijc dat van wanopen.

De iueden worden sterc ende stout.

28515 Gheliker wijs so worden bout.

Die romeine van scamelheden.

Dus streedmen sere buter steden.

Mar die romeine streden.

Bede met crachte ende met wijsheden.

28520 Ende die iueden met grammen moede.

Ghelijc dat vechten die verwoede.

So dat men dien dach duere vacht.

Al den strijt versciet die nacht.

Der romeine waerre vele ghewont.

28525 .xiii. bleuer dar dod ter stont.

Ende van den iueden .x. ende .vii.

Gherooft van haren leuene.

Ten derden daghe dar na quamen.

Echt de romeine te samen.

28530 Ende de iueden quamen ter werre.

Anderwarven ieghen therre.

Men street .v. daghe an de mure.

Mar die scaemte maecte sture.

Die romeine vp die van binnen.

28535 Doch ne wasser an gheen winnen.

Want die iueden ontsaghen niet.

Al de cracht ende al tferdriet.

Dat de romeine gheleesten mochten.

Ende de romeine die sere vochten.

28540 Ne wilden om dod no om leuen.

Dat assaut oec niet begheuen.

Al was die stad vast ende goet.

Want iotapata dat stoet.

Wel naer vp eene rootsche al.

28545 Dat wonder was so diepe een dal.

Dat niemen nederward dat gras.

Ghesien mochte watter onder was.

Allene an de side nord.

Mochtmen ghenaken der pord.

28550 Aldar de berch enden began.

Dar iosephus die vroede man.

Hadde ghedaen maken sulke mure.

Ne hadde ghedaen die auenture.

Diemen winnen niet ne mochte.

28555 Al ward dat menre here toe brochte.

Vaspasiaen die sach die stede.

So vast bi naturen mede.

Ende de iueden stout ende starc.

De sine riep hi in een parc.

28560 Ende hiet dat si droeghen dracht.

Ende vulden de gracht.

Ende dar toe haeldmen hout ende stene.

Ende al tfolc dat droech ghemene.

Verdecht met targen ende met scilden.

28565 Mar die de stad van binnen hilden.

Scoten ende worpen stene.

Ende worpen vier ghemene.

Dar si de targen ende de dracht.

Verbernden die lach in die gracht.

28570 Nochtan ward an haren danc.

De gracht veruult omme lanc.

Ende eenen diet so hoghe ghedraghen.

Dar vp eenen hoghen mur dar in laghen.

[fol.174v] Scutters die die van der stede.

28575 Quetsten ende wonden mede.

IOsephus die sere was vroet.

Die pensde in sinen moet.

Hoe hi dit uerwerren mochte.

So dat hi grote bome brochte.

28580 Ende stacse ten castelen vd.

Dar an hinc hi meneghe vd.

Nat ende cleedde al omme den mur.

So dat hi niet achte al ghestur.

Dar onder dedi maechen liede.

28585 Waest lief. waest leet den romscen diede.

Ende maecte hogher .c. voete.

Eenen mur met groter ommoete.

Bouen den ouden die dar stoet.

Dar vp vele turre goet.

28590 Dit dochte wesen dien van rome.

Ghelijc eenen vremden drome.

Die teerst waenden ebben ghehat.

Jn haer hand liede ende stad.

Mar dese forche ende dese werre.

28595 Brochte an meerre wille ende gherre.

Vaspasiane de pord te winne.

Want de iueden met stouten sinne.

Dor den troost van haren mure.

Liepen dicke in dauenture.

28600 Buten den mure ende namen roof.

Ende vochten dat de moude stoof.

Ende verbernden vp die romeine.

Logen ende tenten ghemeine.

Ontier dat vaspasiaen.

28605 Tfolc hiet van den stride staen.

Ende wilde met honghere die stede.

Winnen ende met goeden vrede.

Dus hiet hi alle dudganghe belegghen.

Mar die van binnen horic segghen.

28610 Hadden tfulle te harre behout.

Mar dat hem ghebrac sout.

Ende waters hadsi cleine.

Want dar ne was ghene fonteine.

Mar reinwater hadsi in pitten.

28615 Doch te somere in der hitten.

Alst doe was doe mense belach.

Rein hilt selden dar nacht of dach.

Josephus dede bi mesuren.

Water gheuen den gheburen.

28620 So dat die romeine vernamen.

Ende waendel wel dat si de stad te samen.

Hebben saen in haer hand.

Doe dat iosephus beuant.

Hinc hi natte cleder vd.

28625 Ten mure ende stelpste dar tghelud.

Jn dier ghelike in dier ghebare.

Als offer waters te clatte ware.

Als dit die romeine saghen.

Begonstem suare behaghen.

28630 Uaspasiaen die ward belopen.

Om dese dinc in wanopen.

Dat hi niet ne wonne die stede.

Met durste no met honghere mede.

Ende ward te rade dat hise saen.

28635 Met wapinen wilde bestaen.

Dit was al dat de iueden begerden.

Want si saghen haerre verden.

Mochtsi niet vlien vten omrede.

Noch uerwerren oec die stede.

28640 Dies hadsi lieuer in den strijt.

Te steruene in corter tijt.

Dan van den honghere oft van den dorste.

Te doghene smertelike borste.

Josephus vant oec andren raet.

28645 Na dien dat hem dus suare staet.

Dor een onbekennet dal.

Dart ongheweghe was ouer al.

Sendi boden die in die stede.

Brochten alle bedurste mede.

28650 Hi hiet alsi ten wachters quamen.

Dat si ruwe velle an namen.

Ende ouer ande ende ouer voete gaen.

So warsi als honde ghedaen.

Van diere lust quam hem grod goet.

28655 Ontier dat therre verstoet.

Ende beleden hem so tal.

Dat was beleghen al.

Op de muur maar die van binnen.

Lieten hen zo gelijk niet winnen.

28500 Maar ze dreven ze beter af gelijk.

Daarna kwam Vespasianus.

Met slingers en met schutters mede.

Daartegen dat vast was de stede.

Begon hij de muur bestaan.

28505 Josephus werd bang gelijk.

En met hem al de Joden mede.

Te verliezen de stede.

De poorten hebben ze open gedaan.

En de Romeinen zo bestaan.

28510 Dat ze met grote mannelijkheid.

Wonder deden buiten de stede.

En ook worden er vele der heren belopen.

Want gelijk dat van wanhoop.

De Joden worden sterk en dapper.

28515 Gelijker wijze zo worden dapper.

De Romeinen van schaamte.

Dus streed men zeer buiten de stede.

Maar de Romeinen streden.

Beide met kracht en met wijsheid.

28520 En de Joden met gram gemoed.

Gelijk dat vechten die verwoede.

Zodat men die dag door vocht.

Als de strijd scheidde de nacht.

De Romeinen waren er vele gewond.

28525, 13 bleven er daardoor terstond.

En van de Joden 10 en 7.

Geroofd van hun leven.

Te derde dag daarna kwamen.

Echt de Romeinen tezamen.

28530 En de Joden kwamen te verweer.

Andermaal tegen het leger.

Men streed 5 dagen aan de muur.

Maar de schaamte maakte stuurs.

De Romeinen op die van binnen.

28535 Toch nee was er aan geen winnen.

Want de Joden ontzagen niet.

Al de kracht en al het verdriet.

Dat de Romeinen toebrengen mochten.

En de Romeinen die zeer vochten.

28540 Nee, wilden om dood nog om leven.

Die aanval ook niet opgeven.

Al was die stad vast en goed.

Want Jotapata dat stond.

Bijna op een rots al.

28545 Dat wonder was zo diep een dal.

Dat niemand beneden dat gras.

Zien mocht wat er onder was.

Alleen aan de zijde noord.

Mocht men genaken de poort.

28550 Aldaar de berg eindigen begon.

Daar Josephus die verstandige man.

Had gedaan maken zulke muren.

Nee, had gedaan dat avontuur.

Die men winnen niet nee mocht.

28555 Al was het dat men er leger toe bracht.

Vespasianus die zag die stede.

Zo vast bij naturen mede.

En de Joden dapper en sterk.

De zijne riep hij in een park.

28560 En zei dat ze droegen bedekking.

En vulden de gracht.

En daartoe haalt men hout en stenen.

En al het volk dat droeg algemeen.

Bedekt met schildjes en schilden.

28565 Maar die de de stad van binnen hielden.

Schoten en wierpen stenen.

En wierpen vuur algemeen.

Daar ze de schildjes en de bedekking.

Verbranden die lag in de gracht.

28570 Nochtans werd tegen hun wil.

De gracht vervuld om lang.

En ene die het zo hoog dragen.

Daarop een hoge muur daarin lagen.

Schutters die die van de stede.

28575 Kwetsten en verwonden mede.

Josephus die zeer was verstandig.

Die peinsde in zijn gemoed.

Hoe hij dit verweren mocht.

Zodat hij grote bomen bracht.

28580 En stak ze te kasteel uit.

Daaraan hing hij menige uit.

Nat en bekleedde alom de muur.

Zodat hij niet acht al dat bestormen.

Daaronder deed hij maken lieden.

28585 Was het lief, was het leed het Romeinse volk.

En maakte hoger 100 voeten.

Een muur met grote ootmoed.

Boven de oude die daar stond.

Daarop vele torens goed.

28590 Dit dacht te wezen die van Rome.

Gelijk een vreemde droom.

Die ten eerste waanden hebben gehad.

In hun hand lieden en stad.

Maar dit fort en deze verwering.

28595 Brachten aan meer wil en verlangen.

Vespasianus de poort te winnen.

Want de Joden met dappere zin.

Door de troost van hun muur.

Liepen vaak in het avontuur.

28600 Buiten de muren en namen roof.

Ende vochten zodat de modder stoof.

En verbranden op de Romeinen.

Logement en tenten algemeen.

Tot hier dat Vespasianus.

28605 Het volk zei van de strijd staan.

En wilde met honger de stede.

Winnen en met goede vrede.

Dus zei hij alle de uitgangen belegeren.

Maar die van binnen, hoor ik zeggen.

28610 Hadden het volle tot hun behoud.

Maar dat hen ontbrak zout.

En water hadden ze weinig.

Want daar nee was geen fontein.

Maar regenwater hadden ze in putten.

28615 Toch te zomer in de hitte.

Zoals het toen was doen men ze belegerde.

Regende het zelden daar nacht of dag.

Josephus deed bij maat.

Water geven de buren.

28620 Zodat de Romeinen vernamen.

En waanden wel dat ze de stad tezamen.

Hebben gelijk in hun hand.

Toen dat Josephus bevond.

Hing hij natte kleren uit.

28625 Te muren en stelpte daar het geluid.

In diergelijke in die gebaren.

Alsof er water te kledderen was.

Toen dit die Romeinen zagen.

Begon het hem zwaar behagen.

28630 Vespasianus die werd belopen.

Om dit ding in wanhoop.

Dat hij niet nee won die stede.

Met dorst nog met honger mede.

En werd te rade dat hij ze gelijk.

28635 Met wapens wilde bestaan.

Dit was al dat de Joden begeerden.

Want ze zagen hun vaart.

Mochten ze niet vlieden uit de onvrede.

Nog verweren ook die stede.

28640 Dus hadden ze liever in de strijd.

Te sterven in korte tijd.

Dan van de honger of van de dorst.

Te gedogen smartelijke borst.

Josephus vond ook andere raad.

28645 Na dien dat hem aldus zwaar staat.

Door een onbekend dal.

Daar het onbegaanbaar was overal.

Zond hij boden die in de stede.

Brachten alle behoefte mede.

28650 Hij zei als ze te wachters kwamen.

Dat ze ruwe vellen aannamen.

En over handen en over voeten gaan.

Zo waren ze als honden gedaan.

Van die lust kwam hem groot goed.

28655 Tot hier en dat leger het verstond.

En belegerde hen zo het dal.

Dat was belegerd al.

[fol.175r] Doe vernam wel iosephus.

Als hi beleghen was aldus.

28660 Dat men niet langhe van danen vord.

Houden mochten dese pord.

Ende hadde sijns leuens vaer.

Ward so dat hi bleue daer.

So dat hi metten besten raet.

28665 Nam tonfliene na dat staet.

Mar de meente wards gheware.

Ende quamen vp hem teere scare.

Ende baden dat hise niet ne liete.

Want hi ware van haren verdriete.

28670 Trooster ende hulpe allene.

Si wilden gherne alle ghemene.

Vor hem steruen hi waer al here.

Ende vlo hi oec en ware gheen eere.

Van sinen vrienden nv so staet.

28675 Josephus decte sinen raet.

Ende seghet dat hi begert de vlucht.

Om de romeinen te doene vrucht.

Hine mach binnen niet vele doghen.

Ende comt hi buten hi sal poghen.

28680 De romeine te doene wee.

Hi sal achter galilee.

Herre gadren ende met stride.

Die stad onsetten in corten tide.

Ende dar in vroemt hi hem niet.

28685 Sonder dat dat romsce diet.

Om dat men dar inne weet.

Vp de pord strijt al ghereet.

De meentucht ne achte al te male.

Cleen no grod om dese tale.

28690 Kinder. wijf grod ende clene.

Quamen weenende ghemene.

Tsinen voeten ende bidden ende baden.

Dat hise niet ne liete verladen.

Ende hi hem niet ne wilde ontflien.

28695 Hem ne mochte niet messcien.

Als langhe als hi met hem ware.

So dat hi al openbare.

Seide hi wilde met hem bliuen.

Ende hem aldaer laten ontliuen.

28700 Ende hem quam in sinen moet.

Wanhope als een die es uerwoet.

Ende seide vriende nv eist tijt.

Dat men aneua den strijt.

Hier nes gheen ontgaen wie soet becrone.

28705 Bi gode hets eerlic ende scone.

Dat men gheue tlijf om deere.

Men besta de viande se sere.

Ende men doe so grote mord.

Dat ment telle emmermeer vord.

28710 Dit sprac hi ende hi heft bestaen.

Metten besten den wijch saen.

Vter steden es hi ghestreken.

Ende ghinc hare lijtchen breken.

Ja toten romscen pawelioenen.

28715 Ghinc hi ghelijc den lioenen.

Hare ingiene hieu hi ende brac.

Ende verbernedse ende onstac.

Dus vacht hi .iii. daghe ende nachte.

Vp die romeine met crachte.

28720 Uaspasiaen mercte ende sach.

Dat die romeine nacht ende dach.

Van den iueden namen scade.

Ende hiet met wisen rade.

Alsise vdwaerd saghen striken.

28725 Dat si vor hem souden wiken.

Ende laten haren stod.

Want tfolc was ghierech om de dod.

En doet gheen volc argher nopen.

Dan dat es in wanhopen.

28730 Mar dien scutters van arabie.

Ende dien slingherers van surie.

Ende den werpers van ingienen.

Dien hiet hi den iueden dienen.

Ende dese wederstontse ghereet.

28735 Dit dinc was den iueden leet.

Nochtan liepsi binnen scoten.

Dar si de romsce roten.

Dicke scuerden ende verdreuen.

Want si ne gauen niet om tleuen.

28740 Binnen desen hadde vaspasiaen.

Eene dracht ten mure ghedreghen saen.

[fol.175v] Met eenen ingiene hiere toe quam.

Dat die romeine heten .i. ram.

Eenen groten steen die hi nam.

Dat hi thooft brac al te handen.

Sprac hi neder ten vianden.

28790 Ende brocht ten mure ghedraghen.

Mar die scutters die dat saghen.

Scoten met .v. scitten duere.

Doch clam hi weder vp die muere.

Ende viel dod van sinen wonden.

28795 .ij. andre broedre dar stonden.

Phylippus ende netiras.

Die spronghen neder in den tas.

Ende dorbraken de romsce scaren.

Die vor hem weken te waren.

28800 Dar toe iosephus ende de sine.

Liepen toe met groter pine.

Ende ontstaken ommetrent.

Met viere menech instrument.

Ende de lichen van den herre.

28805 Die vor die stad stonden ter werre.

Mar die romeine vercoeuerden weder.

So dat si den ram die dar neder.

Gheuelt was na den middach.

Weder rechten van dar hi lach.

28810 Ende bestonden ter seluer stad.

Den mur al dar si teersten tgat.

Hem pijnden te brekene duere.

Al dar scod een van den muere.

Vaspaciane al dar hi stoet.

28815 Een quareel dor sinen voet.

Toen vernam wel Josephus.

Toen hij belegerd was aldus.

28660 Dat men niet lang vandaar voort.

Houden mocht deze poort.

En had zijn leven gevaar.

Werd zodat hij bleef daar.

Zodat hij met de beste raad.

28665 Nam te ontkomen nadat het staat.

Maar de gemeente werd het gewaar.

En kwam op hem met een schaar

Ende baden dat hij ze niet nee verliet.

Want hij was van hun verdriet.

28670 Trooster en hulp alleen.

Ze wilden graag algemeen.

Voor hem sterven, hij was hun aller heer.

En vloog hij ook was er geen eer.

Van zijn vrienden, nu zo het staat.

28675 Josephus bedekte zijn raad.

En zegt dat hij begeert de vlucht.

Om de Romeinen te doen vrees.

Hij mag binnen niet veel gedogen.

En komt hij buiten hij zal pogen.

28680 De Romeinen te doen wee.

Hij zal achter Galilea.

Leger verzamelen en met strijd.

Die stad ontzetten in korte tijd.

En daarin verheugt hij zich niet.

28685 Uitgezonderd dat dit Romeinse volk.

Omdat men hem daarin weet.

Op de poort strijdt al gereed.

De gemeenschap nee achtte allemaal.

Klein nog groot om deze taal.

28690 Kinderen, wijven groot en klein.

Kwamen wenend algemeen.

Tot zijn voeten en bidden en baden.

Dat hij ze niet nee liet verlaten.

En hij hen niet nee wilde ontkomen.

28695 Hen nee mocht niets misgaan.

Alzo lang als hij met hen was.

Zodat hij al openbaar.

Zei; hij wilde met hen blijven.

En hem aldaar laten ontlijven.

28700 En hem kwam in zijn gemoed.

Wanhoop als een die is verwoed.

En zei; vrienden nu is het tijd.

Dat men aanvangt de strijd.

Hier nee is geen ontgaan wie zo het bekreunt.

28705 Bij God het is eerlijk en mooi.

Dat men geeft het lijf om de eer.

Men bestaat de vijanden zo zeer.

Ene men doet zo’n grote moord.

Dat men het vertelt immermeer voort.

28710 Dit sprak hij en hij heeft bestaan.

Met de beste de strijd gelijk.

Uit de stad is hij gestreken.

En ging hun verdediging breken.

Ja, tot de Romeinse paviljoenen.

28715 Ging hij gelijk de leeuwen.

Hun machines hief hij en brak.

En verbrandde ze en ontstak.

Aldus vocht hij 3 dagen en nachten.

Op de Romeinen met kracht.

28720 Vespasianus merkte en zag.

Dat de Romeinen nacht en dag.

Van de Joden namen schade.

En zei met wijze raad.

Toen hij ze uitwaarts zag strijken.

28725 Dat ze voor hem zouden wijken.

En laten hun stoot.

Want het volk was gierig om de dood.

En doet geen volk ergere nopen.

Dan dat is in wanhoop.

28730 Maar die schutters van Arabië.

En de slingers van Syrië.

En de werpers van machines.

Die zei hij de Joden bedienen.

En deze weerstonden ze gereed.

28735 Dit ding was de Joden leed.

Nochtans liepen ze binnen schootsafstand.

Daar ze de Romeinse groepen.

Vaak scheurden en verdreven.

Want ze nee gaven niet om het leven.

28740 Binnen deze had Vespasianus.

Eendrachtig te muur gedragen gelijk.

Met een machine hij er toe kwam.

Dat de Romeinen heten 1 ram.

Een grote steen die hij nam.

Dat hij het hoofd brak al gelijk.

Sprong hij neer te vijanden.

28790 En bracht te muur gedragen.

Maar de schutters die dat zagen.

Schoten met 5 schoten door.

Toch klom hij weer op die muur.

En viel dood van zijn wonden.

28795, 2 andere broeders daar stonden.

Phylippus en Netiras.

Die sprongen neer in de groep.

En doorbraken de Romeinse scharen.

Die voor hen weken, te waren.

28800 Daartoe Josephus en de zijne.

Liepen toe met grote pijn.

En ontstaken omtrent.

Met vuur menig instrument.

En de lichten (?) van het leger.

28805 Die voor de stad stonden te verweer.

Maar de Romeinen herstelden weer.

Zodat ze de ram die daar neer.

Geveld was na de middag.

Weer oprichten vandaar het lag.

28810 En bestonden terzelfder plaats.

De muur al daar ze het eerste het gat.

Hen pijnigden te breken door.

Aldaar schoot een van de muur.

Vespasianus aldaar hij stond.

28815 Een pijl door zijn voet.




[fol.176r] Dat herre ward uervard al gader.

Het dochtem wesen haer vader.

Mar als hem ghebonden was sijn voet.

So vererdem sijn moet.

28820 Elkerlijc bestont de stede.

Ende al den romeinen mede.

Om te wrekene sheren smerte.

Hadde elc romein wille ende herte.

Eelc trooste andren ter auenture.

28825 Ende liepen an den mure.

Mar iosephus ende de sine.

Al was dat si grote pine.

Hadden van steenen die men warp.

Ende van meneghen scichte scarp.

28830 Ne scieden niet van den mure.

Mar si werden den assaut sture.

Vier ende yser ende steene.

Worpsi vp den ram ghemene.

Dat diede lettel ofte niet.

28835 Want dat verwaten iuedsce diet.

Bleef vp den mur so vele dod.

Die men dar warp ende scod.

Ende menne finierde nacht no dach.

Want men nacht de iueden sach.

28840 Wandren arde wel ter cuere.

Metten viere vp de mure.

Men warp met manghe of de cantele.

Ende de grote turre gheele.

Dar een bi iosephus stoet.

28845 Quam hem een manghe steen int ghemoet.

Die thooft van den buke sloech.

Ende meer dan .i. scutmael wel droech.

Dar ward gheworpen een wijf dod.

Die doe ghinc met kinde grod.

28850 Dat haer de lechame scuerde ontwee.

Ende wel .lx. voete of mee.

Tkint metten stene enen vlooch.

Hi screeft diet sache ende niet ne looch.

Binnen was ghescrei van wiuen.

28855 Vp den mur moester menech bliuen.

So dat die side van den mure.

Dar men vacht al duerentuere.

Al waest van den bloede rod.

Ende van den doden die hop so grod.

28860 Dat die ghene die buten vochten.

Vp den canteel clemmen mochten.

Wat so vaer of vrese dede.

Ne ghebrac niet snachts der stede.

Dus vachtmen an iocapata.

28865 Nochtan waest den daghe na.

Ende de mur brac vor den ram.

Doe worden de iueden gram.

Ende ghinghen te arnaschsce staen.

Vor tgat ende die romeine saen.

28870 Brigghen leiden vp die mure.

Dar dogheden si hare auenture.

Tilicke brochte vaspasiaen.

Sijn volc ende waent de stad wel vaen.

Hi ordinerde metter vaerd.

28875 Wie bestaen soude den staerd.

Onderleidi harentare.

Datter niemen vter stad nonfare.

Slingherers setti ende scutters mede.

Ende hiet leederen an die stede.

28880 Setten dar die mur was gheel.

Dar vp te clemmene liede een deel.

Om dat die stonden vor den scaerd.

Souden lopen darewaerd.

Ende men den scaerd dan idel vonde.

28885 Josephus die vele conde.

Vernam wel des raeds een deel.

Ende dar die mur al was gheel.

Setti doude teere scaren.

Ende met hem die vermoiet waren.

28890 Hi ende de stercste van der stad.

Ghinghen ter werre vor dat gat.

Hi seide hoe si souden striden.

Ende ic seide al dar ten tiden.

Elc vechte met stouter hand.

28895 Niet als te uerwerne tland.

Mar te werkene in der ghebare.

Als of al tland verloren ware.

Ebt doude dende vor v oghen.

.V wijf. v kinder die ghedoghen.

[fol.176v] 28900 Moeten den romscen ouermoet.

Die plaghe die hier na comen moet.

Wreect vp hem diese doen sullen.

Doe mochtmen horen veruullen.

Al die stad met groten weene.

28905 Wijf ende kinder ghemene.

Saghen dat gheberechte staen.

Al omme met vianden beuaen.

Dat harnasch blecken ende de suerde.

Dat niemen ontflo sire verde.

28910 Die slod in husen iosephus.

Om dat si niet de man aldus.

Veruaren souden met haren wene.

Doe ghinc hi ten scarde ghemene.

Ende die romeine leiden haer planken.

28915 Dar mochtmen horen briescen ianken.

Meneghen horen meneghe busine.

Ende die dach van den sonne scine.

Ward verdonkert al gheel.

Dar vlooch so menech quareel

28920 IOsephus ghesellen dochten.

Om sijn leren al dat si mochten.

Dar men de brigghe leide te mure.

Peensde elc om sijn auenture.

Ende lieper vp eer die romeine.

28925 Ende worden met hem strijds ghemeine.

Niet ne lietsi hem verdriuen.

Eer si viellen bi drien bi viuen.

Of haer vianden vallen daden.

Mar de iueden worden verladen.

28930 Want weltijt so eene romsce scare.

Vermoiet was so quam al dare.

Versch volc die dat ontsetten.

Dit moeste den iueden letten.

Doe quamen die romeine te samen.

28935 Verdect met targen die si namen.

Ende wonnen de brigghe int ghestur.

So dat si quamen vp den mur.

Ende als iosephus dat sach.

Grote vrese hem anlach.

28940 Mar hi vant eenen raet ter nod.

Met heeter olien hi begod.

Al wallende vp haer scilde.

Wilde dat volc of ne wilde.

Dat menech den mur neder vel.

28945 Dien al duer soden was sijn vel.

Als nv spronghen si van den wedoeme.

Als nv crompsi te gader some.

Ende dar ne was gheen weder keren.

Want die perse van den heren.

28950 Die achter quamen was so grod.

Hier bi bleuer vele dod.

Mar den romeinen ghebrac niet.

Werre no cracht in haer verdriet.

Noch oec den iueden wijshede.

28955 Al was dat die olie dede.

Den romeinen aldus wee.

Si liepen toe in lanc so mee.

Mar die iueden weder vonden.

Eenen lust in corten stonden.

28960 Fenigrecum dat si namen.

Ghesoden dar die romeine quamen.

Ende gotent vp die planken saen.

Doe ne mochter niemen vp ghestaen.

Hi ne viel van den planken neder.

28965 Haer entaer vord ende weder.

So datter vele bleuen dod.

Vaspasianus sach dese nod.

Ende dedse van den stride keren.

Dar bleuen van den iuedscen heren.

28970 Si .vi. dod ende ghewont.

Ende meer dan .ccc. dar ter stont.

Dus was gheuochten sonder saghe.

Jn wedement de .xx. daghe.

Vaspasianus trooste dat here.

28975 Ten stride na dese werre.

Ende dede de dracht in curten daghen.

Bet ogher an de mure draghen.

Dat leger werd bang allemaal.

Hij docht hen wezen hun vader.

Maar toen hem gebonden was zijn voet.

Zo verbeterde zijn moed.

28820 Elk bestond de stede.

En al de Romeinen mede.

Om te wreken de heren smart.

Had elke Romein wil en hart.

Elk troostte andere ter avonturen.

28825 En liepen aan de muren.

Maar Josephus en ze zijne.

Al was het dat ze grote pijn.

Hadden van stenen die men wierp.

En van menige schicht scherp.

28830 Nee, scheiden niet van de muren.

Maar ze werden de aanval te stuur.

Vuur en ijzer en stenen.

Wierpen ze op de ram algemeen.

Dat diende weinig of niet.

28835 Want dat verweten Joodse volk.

Bleef op de muur zo veel dood.

Die men daar wierp en schoot.

En men het beindigde nacht nog dag.

Want men in nacht de Joden zag.

28840 Wandelen erg goed ter keur.

Met het vuur op de muren.

Men wierp met slingerwerktuigen af de kantelen.

En de grote toren geheel.

Daar een bij Josephus stond.

28845 Kwam hem een slingersteen in het ontmoeten.

Die het hoofd van de buik sloeg.

En meer dan 1 schootsafstand wel droeg.

Daar werd geworpen een wijf dood.

Die toen ging met kind groot.

28850 Dat haar het lichaam scheurde in twee.

En wel 40 voeten of meer.

Het kind met de steen heen vloog.

Hij schreef het die het zag en niet nee loog.

Binnen was geschrei van wijven.

28855 Op de muur moest er menige blijven.

Zodat de zijde van de muur.

Daar men vocht al door en door.

Al was het van het bloed rood.

En van de doden de hoop zo groot.

28860 Dat diegene die buiten vochten.

Op de kantelen klimmen mochten.

Wat zo gevaar of vrees deed.

Nee, ontbrak niet ‘s nachts de stede.

Dus vocht men aan Jocapata.

28865 Nochtans was het de dag nabij.

En de muur brak voor de ram.

Toen worden de Joden gram.

En gingen te harnas staan.

Voor het gat en de Romeinen samen.

28870 Bruggen legden op de muur.

Daar gedoogden ze hun avontuur.

Tijdig bracht Vespasianus.

Zijn volk en waant de stad wel vangen.

Hij ordende met een vaart.

28875 Wie bestaan zou de staart.

Overlegde hij hier en daar.

Dat er niemand uit de stad nee ontgaat.

Slingers zette hij en schutters mede.

En zei ladders aan de stede.

28880 Zetten daar de muur was heel.

Daarop te klimmen lieden een deel.

Omdat die stonden voor de schaar.

Zouden lopen derwaarts.

En men de schaar leeg vond.

28885 Josephus die veel kon.

Vernam wel de raad een deel.

En daar de muur al was heel.

Zette hij de oude tot een schaar.

En met hen die vermoeid waren.

28890 Hij en de sterkste van de stad.

Gingen te verweren voor dat gat.

Hij zei hoe ze zouden strijden.

En hij zei daar al te die tijden.

Elk vecht met dappere hand.

28895 Niet als te verweren het land.

Maar te werken in die gebaren.

Alsof al het land verloren was.

Heb de oude die dienen voor uw ogen.

Uw wijf en uw kinderen die gedogen.

28900 Moeten de Romeinse overmoed.

Die plaag die hierna komen moet.

Wreek op hen die ze doen zullen.

Toen mocht men horen vervullen.

Al die stad met grote wenen.

28905 Wijf en kinderen algemeen.

Zagen dat gebergte staan.

Alom met vijanden bevangen.

Dat harnas blikkerde en de zwaarden.

Dat niemand ontkwam zijn vaart.

28910 Die sloot in huis Josephus.

Omdat ze niet de man aldus.

Verschrikken zouden met hun wenen.

Toen ging hij te schaar algemeen.

En de Romeinen legden hun planken.

28915 Daar mocht men horen briesen en janken.

Menige horen en menige bazuin.

En de dag van de zonneschijn.

Werd verdonkerd al geheel.

Daar vloog zo menige pijl

28920 Josephus gezellen dachten.

Om zijn leer al dat ze mochten.

Daar men de bruggen legde te muren.

Peinsde elk om zijn avontuur.

En liepen er op eer de Romeinen.

28925 En worden met hen strijden algemeen.

Niet nee lieten ze zich verdrijven.

Eer ze vielen bij drien bij vijven.

Of hun vijanden vallen deden.

Maar de Joden worden verladen.

28930 Want welke tijd zo een Romeinse schaar.

Vermoeid was zo kwam aldaar.

Vers volk die dat ontzetten.

Dit moest de Joden letten.

Toen kwamen de Romeinen tezamen.

28935 Bedekt met schilden die ze namen.

En wonnen de brug in het gevecht.

Zodat ze kwamen op de muur.

En toen Josephus dat zag.

Grote vrees hem aanlag.

28940 Maar hij vond een raad ter nood.

Met hete olie hij begoot.

Al wellend op hun schilden.

Wilde dat volk of niet wilde.

Dat menigeen de muur neer viel.

28945 Die al doorkookt was zijn vel.

Als nu sprongen ze van de pijn.

Als nu krompen ze tezamen sommige.

En daar nee was geen weder keren.

Want de druk van de heren.

28950 Die achter kwamen was zo groot.

Hierbij bleven er vele dood.

Maar de Romeinen ontbrak niet.

Verwering nog kracht in hun verdriet.

Nog ook de Joden wijsheid.

28955 Al was dat de olie deed.

De Romeinen aldus wee.

Ze liepen toe in hoe langer hoe meer.

Maar de Joden weer vonden.

Een lust in korte stonden.

28960 Fenegriek dat ze namen.

Gekookt daar de Romeinen kwamen.

En goten het op de planken gelijk.

Toen nee mocht er niemand op staan.

Hij nee viel van de planken neer.

28965 Hier en daar voort en weer.

Zodat er vele bleven dood.

Vespasianus zag deze nood.

En deed ze van de strijd keren.

Daar bleven van de Joodse heren.

28970 Zij 6 dood en gewond.

En meer dan 300 daar ter stond.

Dus was gevochten zonder sage.

In juni de 20ste dag.

Vespasianus troostte dat leger.

28975 Te strijd na deze verwering.

En deed de bedekking in korte dagen.

Beter hoger aan de muur dragen.

[fol.177r] Ende dar vp maken sonder moete.

Turre hoghe wel .l. voete.

28980 Ende met ysere ieghen brand.

Wel verdect an elken cant.

Dar in scutters ende slingherers mede.

Die sere souden moien de stede.

Dit was eene dinc die sere ghinc na.

28985 Al dien van iocapata.

Jn desen so quam dar mare.

Dat dar bi eene stede ware.

Hiet affaca die sere ware.

Ghehaet al der romscer scare.

28990 Dar waert sendi traiane.

Om ghene stede te vane.

Ende met hem herre ghenoech ter cuere.

Affaca hadde .ij. mure.

Nochtan naemsi buten den strijt.

28995 Die si verloren in corter tijt.

Ende weken in haer stede.

Mar die romeine quamen mede.

Ende volchden hem so vp die hielen.

29000 Mar dandre porten hadsi vaste.

Jeghen maghe ende ieghen gaste.

Die van binnen bleuen al dod.

Dat buten was cleen ende grod.

.xii. dusent bi ghetale.

29005 Traianus die besach dat wale.

Dat die pord was sonder man.

Tituse ombod hi dan.

Dat hi dar met herre quame.

Ende hi ghene stede vp name.

29010 Dar quam titus al te hand.

Ende wan de pord vechtendre hand.

Dar ne behilt gheen man sijn lijf.

Onder kinder ende wijf.

Worder gheuanghen in die stede.

29015 .xxic. ende .xxx. mede.

Versleghen waerre onder eer ende naer.

.xv. dusent weet vor waer.

Jn galilee ghesciede dese slach.

Jn iunius vp den .xv.sten dach.

29020 IOcapata die vaste stede.

Die haer met groter manlichede.

Onthouden hadde langhen tijt.

Die was altoes in den strijt.

Mar vp den .xlvii.sten dach.

29025 Datter therre voren ghelach.

Ward deue hoghe ende de dracht.

Bouen mure met groter cracht.

Doe quam een vluchtech van binnen saen.

Ghevloen tote vaspasiaen.

29030 Ende dedem verstaen sonder sparen.

Datter lettel liede binnen waren.

Ende van wakene ende van wonden.

Vercranct waren nv ten stonden.

Mar met luste ende met sinne.

29035 Mochtmen comen totem inne.

Want slapens plaghen si an den dach.

Dan mochtmense winnen sonder slach.

Vaspasiaen gheloofdem clene.

Want dar te voren haddi allene.

29040 Gheuaen eenen iuede van binnen.

Dar hi niet an mochte bekinnen.

Met passien noch met pinen mede.

Hoe dat stonde in die stede.

Mar om steruen begonsti ghilen.

29045 Doch crustine ter seluer wilen.

Ende wanter lettel an ghelaghe.

Pendi dat hi ten naesten daghe.

Proeuen wilde oft ware waer.

Dat die iuede seide daer.

29050 Ende hiltene vaste gheuaen.

Sijn herre ordinerdi saen.

Dat men mure ghinghe dare.

Eer de dagheraet haer verclare.

Titus was die voren ten mure.

29055 Eerst ghinc in die auenture.

Ende met hem eene scare niet grod.

De wachters sloeghen si eerst dod.

Ende ghinghen in die stede.

Doe volchdem volx ghenoech mede.

29060 Den hoochsten tur hebsi ghewonnen.

Ende als verclaerde van der sonnen.

[fol.177v] De dagheraet ende tfolc began waken.

Die niet ne wiste van desen saken.

Ende elc man sine oghen ondede.

29065 Quam hem een mist an aldar ter stede.

Die dauenture dar in de pord.

Ghesent hadde weder ende vord.

Ontier ende al therre weder quam.

Dat men meneghen tleuen nam.

29070 Die romeine vergaten niet.

Welke scare ende welc verdriet.

Si dogheden dar buter steden.

Niemens dat si dar vermeden.

Mar van den oghen nederward.

29075 Daet sijt al vallen vor dat suaerd.

Ende de iueden waren so belopen.

Dat si tlijf niet ne mochten vercopen.

Noch oec ter eegher werre comen.

Dies waerre sulke van hem somen.

29080 Die omtrent iosephus waren.

Die lieuer hadden sonder sparen.

Dat si hem seluen tleuen namen.

Dan dat die romeine quamen.

Ende met hem spelen souden.

29085 Dus storuer sulke van den bouden.

Die romeine mochten si vro.

Dat si die stad wonnen also.

Ne hadde een verlies ghedaen.

Een prinche was dar hebbic verstaen.

29090 Hiet antonis die vele sochte.

Volx ende quam teere haghedochte.

Dar vele volx in was ghevloen.

Doe bat dar een an dien baroen.

Dat hi hem die hand soude gheuen.

29095 Om te behoudene sijn leuen.

Ende dar antonis die hand bod.

Sloechene die iuede dod.

Om desen mordeliken slach.

Starfer menech vp dien dach.

29100 So nouwe men oec duere sochte.

Kelners ende haghedochte.

Ende men nam hem allen tlijf.

Sonder kinder ende wijf.

Dar ware .xiic. gheuaen.

29105 Versleghen warre sonder waen.

.cccc. dusent van danen vord.

Dat men eerst belach die pord.

Vaspaciaen hiet met ghewelt.

Dat men al de stede velt.

29110 Dus was ghewonnen dats waer.

Jn nerons .xiii. iaer.

Jn de kalende van hoimaent.

Jocapata dar men of waent.

Dat soe de vaste stede was.

29115 Van galile sijt seker das.

De romeine sere sochten.

Josephus al dar si mochten.

Onder de dode ende in haghedochten.

Mar hi ontflo dar si vochten.

29120 Jn eenen pit dar an de side.

Een ol was inward harde wide.

Dat niemen lichte vinden conde.

.xl. edele manne teere stonde.

Want hi dar ende int gheuoech.

29125 Langhe wile lijftech ghenoech

Al omme was der romeine laghe.

Dar inne so scuvldi bi daghe.

Ende emmer ghinc hi vte bi nachte.

Om tonfarne vter wachte.

29130 Mar dor hem meest waest bewacht.

Nouwe al omme dach ende nacht.

.ij. daghe scuvldi daer.

Vp den derden dach dar naer.

Ward van hem een wijf gheuaen.

29135 Diene den vianden wilde saen.

Dar sende doe vaspasiaen.

Pauline ende gallicaen.

.ij. princhen diene vp nemen souden.

Ende hem sijn leuen behouden.

29140 Dede twee boden hem sekerhede.

Mar hi sprac dat hijs niet ne dede.

Hi ne bewaendem gheere ghenaden.

Want hi hem dede so vele scaden.

Vaspaciaen sende den derden.

29145 Te litekene van den verden.

En daarop maken zonder moeite.

Toren hoog wel 50 voeten.

28980 En met ijzer tegen brand.

Goed bedekt aan elke kant.

Daarin schutters en slingeraars mede.

Die zeer zouden vermoeien de stede.

Dit was een ding die zeer ging na.

28985 Al die van Jocapata.

In deze zo kwam het bericht.

Dat daarbij een stede was.

Heet Jaffa die zeer was.

Gehaat al de Romeinse scharen.

28990 Derwaarts zond hij Trajanus.

Om die stede te vangen.

En met hem leger genoeg ter keur.

Jaffa had 2 muren.

Nochtans nam hij buiten de strijd.

28995 Die ze verloren in korte tijd.

En weken in hun stede.

Maar de Romeinen kwamen mede.

En volgden hen zo op de hielen.

29000 Maar de andere poorten hadden ze vast.

Tegen verwanten en tegen gasten.

Die van binnen bleven al dood.

Dat buiten was klein en groot.

12 000 bij getal.

29005 Trajanus die bezag dat wel.

Dat de poort was zonder man.

Titus ontbood hij dan.

Dat hij daar met leger kwam.

En hij die stede opnam.

29010 Daar kwam Titus al gelijk.

En won de poort vechtende hand.

Daar nee behield geen man zijn lijf.

Onder kinderen en wijven.

Worden er gevangen in die stede.

29015, 2100 en 30 mede.

Verslagen waren zonder eer en bijna.

15 000 weet voor waar.

In Galilea geschiede deze slag.

In juni op de 15de dag.

29020 Jocapata die vaste stede.

Die zich met grote mannelijkheid.

Onthouden had lange tijd.

Die was altijd in de strijd.

Maar op de 47ste dag.

29025 Dat er het leger voor lag.

Werd even hoog en de bedekking.

Boven muren met grote kracht.

Toe kwam een vluchtende van binnen gelijk.

Gevlogen tot Vespasianus.

29030 En deed hem verstaan zonder sparen.

Dat er weinig lieden binnen waren.

En van waken en van wonden.

Verzwakt waren nu ten stonden.

Maar met lust en met zin.

29035 Mocht men komen tot hen in.

Want slapen plagen ze op de dag.

Dan mocht men ze winnen zonder slag.

Vespasianus geloofde hem klein.

Want daar te voren had hij alleen.

29040 Gevangen een Jood van binnen.

Daar hij niet aan mocht bekennen.

Met lijden nog met pijnen mede.

Hoe dat stond in de stede.

Maar om sterven begon hij te vragen.

29045 Toch kruisigde hij hem terzelfder wijle.

Want er weinig aan lag.

Peinsde hij dat hij te naaste dag.

Beproeven wilde of het waar was.

Dat die Jood zei daar.

29050 En hield hem vast gevangen.

Zijn leger ordende hij gelijk.

Dat men te muur ging daar.

Eer de dageraad zich verklaart.

Titus was die voren te muur.

29055 Eerst ging in dat avontuur.

En met hem een schaar niet groot.

De wachters sloegen ze eerst dood.

En gingen in de stede.

Toen volgde hem volk genoeg mede.

29060 De hoogste toren hebben ze gewonnen.

En toen het verhelderde van de zon.

De dageraad en het volk begon ontwaken.

Die niet nee wist van deze zaak.

En elke man zijn ogen opende.

29065 Kwam hen een mist aan aldaar ter plaatse.

Die het avontuur daar in de poort.

Gezonden had weder en voort.

Tot hier en al het leger weer kwam.

Dat men menigeen het leven nam.

29070 De Romeinen vergaten niet.

Welke schade en welk verdriet.

Ze gedoogden daar buiten de stede.

Niemand dat ze daar vermeden.

Maar van het hoge nederwaarts.

29075 Deden ze het al vallen voor dat zwaard.

En de Joden waren zo belopen.

Dat ze het lijf niet nee mochten verkopen.

Nog ook te enige verweer komen.

Dus waren er sommige van hen soms.

29080 Die omtrent Josephus waren.

Die liever hadden zonder sparen.

Dat ze zichzelf het leven namen.

Dan dat de Romeinen kwamen.

En met hen spelen zouden.

29085 Dus stierven er sommige van de boude.

De Romeinen mochten zijn vrolijk.

Dat ze de stad wonnen alzo.

Nee, had een verlies gedaan.

Een prins was daar, heb ik verstaan.

29090 Heet Antonius die veel zocht.

Volk en kwam te ene spelonk.

Daar veel volk in was gevlogen.

Toen bad daar een aan die baron.

Dat hij hem de hand zou geven.

29095 Om te behouden zijn leven.

En daar Antonius de hand bood.

Sloeg hem die Jood dood.

Om deze moorddadige slag.

Stierven er menigeen op die dag.

29100 Zo nauw men ook doorzocht.

Kelders en spelonken.

En men nam hen allen het lijf.

Uitgezonderd kinderen en wijven.

Daar waren er 1200 gevangen.

29105 Verslagen waren zonder waan.

400 000 vandaar voort.

Dat men eerst belegerde de poort.

Vespasianus zei met geweld.

Dat men al de stede velt.

29110 Dus was gewonnen, dat is waar.

In Neroՠs 13de jaar.

In de kalender van juli.

Jocapata daar men van waant.

Dat ze de vaste stede was.

29115 Van Galilea zij het zeker das.

De Romeinen zeer zochten.

Josephus aldaar ze mochten.

Onder de doden en in spelonken.

Maar hij ontkwam daar ze vochten.

29120 In een put daar aan de zijde.

Een hol was binnen erg wijd.

Dat niemand licht vinden kon.

40 edele mannen te ene stonde.

Vond hij daar en in het gevoeg.

29125 Lange tijd voedsel genoeg

Alom was de Romeinen lagen.

Daarin zo schuilde hij bij dag.

En immer ging hij uit bij nacht.

Om te ontvaren uit de bewaking.

29130 Maar door hem meest was het bewaakt,

Nauw alom dag en nacht.

2 dagen schuilde hij daar.

Op de derde dag daarna.

Werd van hem een wijf gevangen.

29135 Die hem de vijanden wilde gelijk.

Daar zenden toen Vespasianus.

Paulinus en Gallicianus.

2 prinsen die hem op nemen zouden.

En hem zijn leven behouden.

29140 Deed twee boden hem zekerheid.

Maar hij sprak dat hij het niet nee deed.

Hij nee waande hem geen genade.

Want hij hen deed zo veel schade.

Vespasianus zond de derde.

29145 Tot teken van de vrede.

[fol.178r] Josephuse dien hi kende.

Nichanor hier die ghene die hire sende.

Dese troostene dat hi vte quame.

Ende hi der romeine hulde name.

29150 Josephus twifelde van den doen.

Doe worden erre die baroen.

Ende wilder vier in werpen saen.

Mar het verbod vaspaciaen.

Die lieuer vele hem tlijf behilde.

29155 Dan hine dode met ghewilde.

IOsephus die vernam wale.

Dat dreghen ende nichanors tale.

Om sinen droem dat hi dochte.

Die hem te voren quam onsochte.

29160 Des nachts diere leden was.

Want god haddem vertoghet das.

Des iueden grote onsalechede.

Ende van den romscen princhen mede.

Hoet met hem te comene stoet.

29165 Hi was van drome sere vroet.

Oec so kendi wel ter cure.

Der helegher propheten scrifture.

Want hi selue pape was.

Ende gheboren sijt seker das.

29170 Van papen. hi bat dese bede.

Te gode met groter homoedechede.

Ay here sceppere van hemelrike.

Want het dijn wille es sekerlike.

Dat de iuedsce macht sal te gliden.

29175 Tghelijc ende dauenturen tiden.

An die van rome al te gader.

Mine ziele here vader.

Die heefstu dar toe vercoren.

Dat soet segghen soude te voren.

29180 Ghewillike willic die hande gheuen.

Den romeinen ende leuen.

Jc orcont di. dat icker an kere.

Niet als een verrader here.

Mar als dijn dienstman ic dar ward porre.

29185 Dus gaf hi hem vp nichanorre.

Mar die iueden die waren gheuloen.

Met hem doe si saghen dit doen.

Begonsten sine al omme staen.

Ende clagheden om haer wet saen.

29190 Ende seiden laetstu di vanghen dus.

Leuens lijfs iosephus.

Jn eghindome wiltuvd weten.

Hoe saen hefstu dijns vergheten.

Hoe meneghen man hefstu mede.

29195 Ghedaen steruen dor vriede.

Die waen was valch ende loes.

Ende dine vroescap es gheboes.

Waenstu met hem sijn in vreden.

Dar du dus vp hefs ghestreden.

29200 Het si dat si di niet ontliuen.

Wiltu nochtan met hem bliuen.

Ende al verghetstu diere nature.

Bi der romscer auenture.

Wi houden deere van onsen lande.

29205 Ende sullen di leueren suerd ende hande.

Nv sterf ghewillike ende in de eere.

Als der iueden hertoghe ende here.

Laetstu dijns ondanx dijn leuen.

So bestu als verrader bleuen.

29210 Als aldus sprac ghene scare.

Josephus die was in vare.

Ende hi begonste tfolc castien.

Met worden van phylosophyen.

Ay lieue ghesellen ende twi.

29215 Eist dat de dod begherren wi.

Twi wilwi ziele ende lechame.

Die so ghelieue ende ghename.

Te gader sijn dat dies ghelike.

Noit minne was in erderike.

29220 Doen vechten nu seghet twi.

Sulc seghet dat ic verkeert si.

Mar die romeine sijn dies vroet.

Dat best in wighe steruen doet.

Ja dit es na wighes recht.

29225 Wetende steruen in gheuecht.

Dies biddic om dat romsce suaerd.

Te waren in ne ware niet veruaerd.

Mijns suerds noch oec mire hand.

Of si sparen haren viand.

[fol.178v] 29230 Sulwi dan ons seluen niet sparen.

Jc lijs ende hets waer te waren.

Dat goet es steruen om vriede.

Mar vechtende ende van hem mede.

Diese ons of winnen tallen tiden.

29235 Mar nv ne wilsi niet vp ons striden.

Ende weet wel hi es versaghet ende blod.

Die steruen wille sonder nod.

Ende als te doene es dan ontfliet.

Wat vresen eist els dan ons verbiet.

29240 An die romeine ons bekeren.

De dod ende anders niet ghi heren.

Nv sijn wire of in twifele wane.

De dod van den vianden tonfane.

Ende sullen ons seluen dan slaen dod.

29245 Sonder twifel ende nod.

Sulc trecht dit al te ghindoeme.

Mi dinct datter vriheit of coeme.

Dinct v dat eens coens mansdaet.

Dat hi hem seluen verslaet.

29250 Nemt het hord den bloeden an.

Want hets een blod stierman.

Die so sere es ghevreest.

Dat hi tscip vor den tempeest.

Omme werpt in den gront.

29255 Hets ieghen nature talre stont.

Van al dat left cleen no grod.

Dat een hem seluen slaet te dod.

Aldus mesdoetmen sekerlike.

Jeghen den sceppre van hemelrike.

29260 Ne gheen diere laet willens sijn leuen.

Want bi naturen es ghegheuen.

Eene wet vast wie so leuet.

Dats niemen sijns danx begheuet.

Waendi god ne wreket an vs.

29265 Of wi verhonwerden sijn huvs.

Van hem eist ons ghegheuen.

Dat wi wesen souden ende leuen.

Dies laetwi hem ghebruken echt.

Onser dod ende dats recht.

29270 Steruelic sijn die lechamen.

Van al den lieden te samen.

Van materien brekelic sere.

De ziele es ewelic emmermere.

Van gode in dat vleesch ghesent.

29275 Nv merct dat wel ende bekent.

Die eens anders menscen goet.

Qualic handelt oft verdoet.

Es hi niet ouer loes ghehouden.

Of dat een man bi sire scouden.

29280 De ghifte gods ende sijn goet.

Vte sinen lechame onwarlike doet.

Hoe waent hi ontgaen gods wrake.

Ne weet hi niet de sake.

Dat hi bi naturen ende tleuen.

29285 Ende gode sine scult oec gheuen.

Hier naer alst hem dinct goet.

Dat hi ziele ende lechame doet.

versamenen dat si emmermere.

Sonder ende sijn in groter eere.

29290 Deleghe zielen hebben stede.

Jn den hemel met groter helechede.

Ende als die werelt ten ende comt neder.

Sul si in de suuere lechamen weder.

Mar die ieghen seluen sijn uerwoet.

29295 Ende wie so sijn leuen verdoet.

Hi moet ter donker ellen varen.

Dar nes ander troost te waren.

Die dinc es ghehaet van gode.

Moyses scrijft in sine ghebode.

29300 Dar ons de wet af es bescreuen.

Wie so hem seluen nemt tleuen.

Dat men onbegrauen laet.

Tote dat die sonne te houe gaet.

Nochtan heet hi mede dar toe.

29305 Dat men de viande grauen doe.

Ghesellen hets goet gheuroeden wel.

Ende niet wesen also fel.

Dat men onse plaghe mere.

Ende onsen sceppre onsen here.

29310 Niet ne verbelghen bi onsen scouden.

Eist dat wi willen sijn behouden.

So sulwi behouden bliuen.

Waendi dat si ons sullen ontliuen.

Josephus die hij kende.

Nichanor heet diegene die hij er zond.

Deze troostte hem dat hij er uit kwam.

En hij de Romeinen hulde nam.

29150 Josephus twijfelde van dat doen.

Toen worden gergerd die baronnen.

En wilden hem in het vuur werpen gelijk.

Maar het verbod Vespasianus.

Die liever veel hem het lijf behield.

29155 Dan hij hem doodde met geweld.

Josephus die vernam wel.

Dat dreigen en Nichanor ‘s taal.

Om zijn droom dat hij dacht.

Die hem te voren kwam hard.

29160 Die nacht die er geleden was.

Want God had hem getoond das.

De Joden grote onzaligheid.

En van de Romeinse prinsen mede.

Hoe het met hem te komen stond.

29165 Hij was van dromen zeer bekend.

Ook zo kende hij wel ter keur.

De heilige profeten schrift.

Want hij zelf paap was.

En geboren, zij het zeker das.

29170 Van papen, hij bad deze bede.

Tot God met grote ootmoedigheid.

Ay, Heer schepper van hemelrijk.

Want het uw wil is zeker.

Dat de Joodse macht zal verglijden.

29175 Tegelijk en het avontuur aangaan.

Aan die van Rome allemaal.

Mijn ziel Heer vader.

Die hebt u daartoe uitverkoren.

Dat ze het zeggen zouden te voren.

29180 Gewillig wil ik de handen geven.

De Romeinen en leven.

In getuig dat ik er aan keer.

Niet als een verrader Heer.

Maar als uw dienstman ik derwaarts ga.

29185 Dus gaf hij hem op Nichanor.

Maar de Joden die waren gevlogen.

Met hem toen ze zagen dit doen.

Begonnen ze hem alom te staan.

En klaagden om hun wet gelijk.

29190 En zeiden; laat u zich vangen dus.

Levend lijf Josephus.

In eigendom wil u het weten.

Hoe gelijk hebt u zich vergeten.

Hoe menige man hebt u mede.

29195 Gedaan sterven van vrienden.

Die waan was vals en loos.

En uw vriendschap was boos.

Waant u met hen zijn in vrede.

Daar u aldus op hebt gestreden.

29200 Hetzij dat ze u niet ontlijven.

Wil u nochtans met hen blijven.

En al vergeet u uw natuur.

Bij de Romeinen avonturen.

Wij houden de eer van ons land.

29205 En zullen u leveren zwaard en handen.

Nu sterf gewillig en in eer.

Als de Joden hertog en heer.

Laat u tegen uw wil uw leven.

Zo bent u als verrader gebleven.

29210 Toen aldus sprak die schaar.

Josephus die was in gevaar.

En hij begon het volk kastijden.

Met woorden van filosofen.

Ay, lieve gezellen en waarom.

29215 Is het dat de dood begeren wij.

Waarom willen we ziel en lichaam.

Die zo lief en aangenaam.

Tezamen zijn dat dergelijke.

Nooit minne was in aardrijk.

29220 Doen vechten, nu zeg het waarom.

Sommige zeiden dat ik verkeerd doe.

Maar de Romeinen zijn dus bekend.

Dat best in strijd te sterven doet.

Ja, dit is naar strijd recht.

29225 Weten te sterven in gevecht.

Dus bid ik om dat Romeinse zwaard.

Tenzij ik nee was niet bang.

Mijn zwaard nog ook mijn hand.

Of ze sparen hun vijand.

29230 Zullen we dan ons zelf niet sparen.

Ik belijd het en het is waar te waren.

Dat goed is sterven om vrede.

Maar vechtend en van hen mede.

Die ze ons afwinnen te alle tijden.

29235 Maar nu nee wil ge niet op ons strijden.

En weet wel hij is bang en bloot.

Die sterven wil zonder nood.

En als het te doen is dan ontkomt.

Wat vrees is het anders dan ons verbiedt.

29240 Aan die Romeinen ons bekeren.

De dood en anders niet gij heren.

Nu zijn we er van in twijfelachtige waan.

De dood van de vijanden te ontvangen.

En zullen ons zelf dan slaan dood.

29245 Zonder twijfel en noodzaak.

Sommige terecht dit al te ginds komt.

Me lijkt dat er vrijheid van komt.

Denkt u dat een koene mannen daad.

Dat hij zichzelf verslaat.

29250 Neemt het hoort de bange aan.

Want het is een bange stuurman.

Die zo zeer is gevreesd.

Dat hij het schip voor de tempeest.

Om werpt in de grond.

29255 Het is tegen natuur te alle stond.

Van al dat leeft klein nog groot.

Dat een zichzelf slaat te dood.

Aldus misdoet men zeker.

Tegen de schepper van hemelrijk.

29260 Nee, geen dier laat willens zijn leven.

Want bij naturen is gegeven.

Een wet vast wie zo leeft.

Dat is niemand tegen zijn wil begeeft.

Waande ge God nee wreek het aan ons.

29265 Of we verontwaardigen zijn huis.

Van hem is het ons gegeven.

Dat we wezen zouden en leven.

Dus laten we hem gebruiken echt.

Onze dood en dat is recht.

29270 Sterfelijk zijn de lichamen.

Van al de lieden tezamen.

Van materies breekbaar zeer.

De ziel is eeuwig immermeer.

Van God in dat vlees gezonden.

29275 Nu merk dat wel en bekent.

Die een andere mensen goed.

Kwalijk handelt of verdoet.

Is hij niet voor vals gehouden.

Of dat een man bij zijn schuld.

29280 De gift God en zijn goed.

Uit zijn lichaam onwaardig doet.

Hoe waant hij ontgaan Gods wraak.

Nee, weet hij niet de zaak.

Dat hij bij naturen en het leven.

29285 En God zijn schuld ook geeft.

Hierna als het hem denkt goed.

Dat hij ziel en lichaam doet.

Verzamelen zodat ze immermeer.

Zonder en zijn in grote eer.

29290 De heilige zielen hebben plaats.

In de hemel met grote heiligheid.

En als de wereld te einde komt neer.

Zullen ze in de zuivere lichamen weer.

Maar die tegen zichzelf zijn verwoed.

29295 En wie zo zijn leven verdoet.

Hij moet ter donkere hel varen.

Daar nee is andere troost te waren.

Dat ding is gehaat van God.

Mozes schrijft in zijn gebod.

29300 Daar ons de wet van is beschreven.

Wie zo zichzelf beneemt het leven.

Dat men onbegraven laat.

Totdat de zon te hof gaat.

Nochtans zegt hij mede daartoe.

29305 Dat men de vijanden begraven doet.

Gezellen het is goed bevroeden wel.

En niet wezen alzo fel.

Dat men ons plag meer.

En onze schepper onze Heer.

29310 Niet nee verbolg bij onze schuld.

Is het dat wij willen zijn behouden.

Zo zullen we behouden blijven.

Waande ge dat ze ons zullen ontlijven.

[fol.179r] Dat wi ieghen onse stede.

29315 Hilden met sulker manlichede.

Eist dat wi steruen begaren.

Ets eerlic steruen te waren.

Van hem die ons hebben gheuaen.

Jn wille ten vianden niet gaen.

29320 Om te verradene de mine.

Jc bem dulre in anscine.

Dan den ghenen die den vianden.

Ombeduonghen gaen in handen.

Si doent om te scuwene tferdriet.

29325 Ende ic om leuen ende el niet.

Nochtan begheric die saken.

Dat mi die romeine trouwe braken.

Slaen si mi na den vrede dod.

Jc sal steruen met wille grod.

29330 Haer lieghen dat sal alle weghe.

Sijn gherekent vor den zeghe.

Dit ende des ghelike vele.

Seide iosephus in bispele.

Ten sinen als die gherne verbode.

29335 Dat niemen hem seluen ne dode.

Mar si hordent met douen horen.

Als die ghecuert hadden te voren.

Hem seluen te slane dod.

Met suerden quamen si al blod.

29340 Als liede diene slaen wouden.

Den eenen heft hi dant ghehouden.

Den andren dreechdi als eere.

Ende den derden bat hi sere.

Also al van sulker nod.

29345 Elc soud sijn in vresen grod.

So dat hijt verbat hem allen.

Ende sulke de suerde lieten vallen.

Al waest dat hem also gheviel.

Dat hi dar lach onder twiel.

29350 Nochtan ontsaghen sine als here.

Als was hi dar veruard oec sere.

Nochtan vant hi raet der af.

Die ic wane dat hem god gaf.

Ende heft al ghauenturd.

29355 Hi hadt dicke wel besurd.

Ende seide of wi de dod willen smaken.

Laet ons doch cauel der toe maken.

Vp wien soet valt hi biede den hals.

Ende die naest hem als ende als.

29360 Sal steruen hi sal dien al slaen.

Ende laet die auenture gaen.

Dus ne slaet niemen hem seluen dod.

Desen raet prijsden cleen ende grod.

Ende si dadent ende elc man.

29365 Sijn auenture also nam.

Onthooft bleuen si ghemene.

Sonder iosephus allene.

Ende noch .i. of bi gods hoede.

Of bi der auenturen goede.

29370 Hi ontsach hem ende dochte.

Waer dat cauel vallen mochte.

Of dat sijn hand worde besmet.

Met mans bloede van sire wet.

Ende riet den ghenen behouden tleuen.

29375 Dus heft hi hem vp ghegheuen.

Nichanor diene leedde saen.

Aldar was waspaciaen.

Als die romeine quamen.

Om te besiene te samen.

29380 Josephus ende sulc was vro.

Dat hi was gheuaen also.

Menech bat om sine dod.

Sulc was diene here grod.

Dar te voren hadde ghesien.

29385 Ende sijns wonderde van dien.

Dat dauenture verkeert so saen.

Wat princhen diene sach sonder waen.

Al was hi te voren gram.

Hi ward sachter als hine vernam.

29390 Titus vor dandre van der scaren.

Ontfarmede sire oude te waren.

Hi merkede sine ghestadechede.

[fol.179v] Jn sijn verlies ende sine zede.

Ende hoeghedanech hi was in stride.

29395 Dar te voren in corten tide.

Ende hoeghedanech hine siet staen.

Onder de viande gheuaen.

Ende hiet elken merken mede.

Der auenturen moghentede.

29400 Ende ne gheen dinc in erderike.

Ne staet vaste noch ewelike.

Titus was meest al te gader.

Sijn verdinc vor sinen vader.

Vaspaciaen hieten wachten dare.

29405 Vaste ende in der ghebare.

Of hine den keiser wilde senden.

Doe wildem iosephus ghenenden.

Te sprekene hemelike den here.

.ij. van den sinen ende nemmeere.

29410 Ende titus sine sone.

Liet iosephus horen tgone.

Doe seidi dus vaspaciaen.

Waenstu allene ebben gheuaen.

Mi. ic wilment bekent.

29415 Jc bem van gode bode ghesent.

Te doene na dat ic soude sien.

Den vroeden weet al dit ghesien.

Wiltu mi senden nerone.

Als die bouen di draghet crone.

29420 Vaspasiaen ic segdi mere.

Du best keiser ende here.

Ende titus die hier staet dijn kint.

Jc wille dat men mi vaste bint.

Ende iammerlike ontliuet.

29425 Oft langhe te ghesciene bliuet.

Eerst hilt vor niet vaspaciaen.

Als die was in sulken waen.

Dat hi vensde om sijn vordeel.

Mar doe verstont hi al gheel.

29430 Hoe dat iosephus vorsprac.

Langhe eer men iocapata brac.

Dat si souden sonder saghe.

Na de .vii. ende .xl.sten daghe.

Verliesen volc ende stede.

29435 Ende dit was vorseide warhede.

Doe hilt hijt te bet ouer waer.

Hi hieten spannen ende houden daer.

Doch ghiftine ende dedem eere.

Ende titus nochtanne meere.

29440 Doe brac hi vp ende keerde der na.

Jn de stad te tholomaida.

Dat wanic dat nv akers heet.

Dar naer so voer hi ghereet.

Tote cesarien in die stede.

29445 Dar hi een deel bliuen dede.

Van sinen herre. ende andre scare.

Van hem sendi dar nare.

Tote sitopolis dar elc soude.

Dar ligghen dor suinters coude.

29450 Want sijn herre was so grod.

Het mochte ebben gat nod.

Hat te gader ghebleuen al.

Doe ward echt een niewe ghestal.

Want vluchtighe iueden vesten weder.

29455 Jaef dat cestius ter neder.

Hadde gheworpen dar te voren.

Scepe maketsi als wijt horen.

Ende worden rouende vp de marine.

Vaspasiaen sender de sine.

29460 Ridders ende voetganghers mede.

Die nachts onder hinghen de stede.

Jn haer scepe vloen si te hand.

Ende rumden als verre tland.

Dat si buten rootchen waren.

29465 Nachts so rees een storm te waren.

Die ghene scepe te gader stac.

So dat deen tander brac.

Ende some vp de rootchen scuerden.

Darre vele de dod besuerden.

29470 Ende wie so leuende ant land quam.

Te hand men hem sijn leuen nam.

.iiij. m. ende .cc. man.

Lieten die iueden aldus wan.

Dat romsce herre sonder strijt.

29475 Jaef de pord in corter tijt.

Ende slichtedse nefents der erden echt.

Dat we tegen onze stede.

29315 Hielden met zulke mannelijkheid.

Is het dat we sterven begeren.

Het is eerlijk sterven te waren.

Van hen die ons hebben gevangen.

Ik wil te vijanden niet gaan.

29320 Om te verraden de mijne.

Ik ben doller in aanschijn.

Dan diegenen die de vijanden.

Onbedwongen gaan in handen.

Ze doen het om te schuwen het verdriet.

29325 En ik om leven en anders niet.

Nochtans begeer ik die zaak.

Dat me de Romeinen trouw braken.

Slaan ze me na de vrede dood.

Ik zal sterven met wil groot.

29330 Hun liegen dat zal allerwege.

Zijn gerekend voor de zege.

Dit en dergelijke veel.

Zei Josephus in voorbeelden.

Tot de zijne als die graag verbood.

29335 Dat niemand zichzelf nee doodt.

Maar ze hoorden het met dove oren.

Toen die gekeurd hadden te voren.

Zichzelf te slaan dood.

Met zwaarden kwamen ze al bloot.

29340 Als lieden die hem slaan wilden.

De ene heeft hij dan de hand gehouden.

De andere dreigde hij als heer.

En de derde bad hij zeer.

Alzo al van zulke nood.

29345 Elk zou zijn in vrees groot.

Zodat hij het bad hen allen.

En sommigen het zwaard lieten vallen.

Al was het dat hem alzo geviel.

Dat hij daar lag onder het wiel.

29350 Nochtans ontzagen ze hem als heer.

Als was hij daar bang ook zeer.

Nochtans vond hij raad daarvan.

Die ik waan dat hem God gaf.

En heeft al geavontuurd.

29355 Hij had het vaak wel bezuurd.

En zei; of we de dood willen smaken.

Laat ons toch lot daartoe maken.

Op wie zo het valt hij biedt de hals.

En die naast hem en etc.

29360 Zal sterven hij zal die al slaan.

En laat dat avontuur gaan.

Aldus nee slaat niemand zichzelf dood.

Deze raad prezen klein en groot.

En ze deden het en elke man.

29365 Zijn avontuur alzo nam.

Onthoofd bleven ze algemeen.

Uitgezonderd Josephus alleen.

En nog 1 bij Gods hoede.

Of bij het avontuur goed.

29370 Hij ontzag hem en dacht.

Waar dat lot vallen mocht.

Of dat zijn hand wordt besmet.

Met mannen bloed van zijn wet.

En raadde diegene behouden het leven.

29375 Dus heeft hij zich overgegeven.

Nichanor die hem leidde gelijk.

Aldaar was Vespasianus.

Toen de Romeinen kwamen.

Om te bezien tezamen.

29380 Josephus en sommige waren vrolijk.

Dat hij was gevangen alzo.

Menige bad om zijn dood.

Sommige waren er die de heer groot.

Daar te voren hadden gezien.

29385 En zich verwonderde van die.

Dat het avontuur verandert zo gelijk.

Wat prinsen die hij zag zonder waan.

Al was hij te voren gram.

Hij werd zachter toen hij hem vernam.

29390 Titus voor de andere van de scharen.

Ontfermde zijn houding te waren.

Hij merkte in zijn gestadigheid.

In zijn verlies en zijn zede.

En hoedanig hij was in strijd.

29395 Daar te voren in korte tijden.

En hoedanig hij hem ziet staan.

Onder de vijanden gevangen.

En zei elk merken mede.

De avonturen mogendheid.

29400 En nee geen ding in aardrijk.

Nee, staat vast nog eeuwig.

Titus was meest allemaal.

Zijn verdediger voor zijn vader.

Vespasianus zei hem wachten daar.

29405 Vast en in die gebaren.

Of hij hem de keizer wilde zenden.

Toen wilde hem Josephus toevertrouwen.

Te spreken heimelijk de heer.

2 van de zijne en nimmermeer.

29410 En Titus zijn zoon.

Liet Josephus horen datgene.

Toen zei aldus Vespasianus.

Waant u alleen hebt gevangen.

Mij, ik wil men het bekent.

29415 Ik ben van God bode gezonden.

Te doen naar dat ik zou zien.

De verstandige weet al dit geschieden.

Wil u mij zenden Nero.

Als die boven u draagt kroon.

29420 Vespasianus ik zeg u meer.

U bent keizer en heer.

En Titus die hier staat uw kind.

Ik wil dat men mij vast bindt.

En jammerlijk ontlijfd.

29425 Als het te lang te geschieden blijft.

Eerst hield het voor niet Vespasianus.

Als die was in zulke waan.

Dat hij veinsde om zijn voordeel.

Maar toen verstond hij al geheel.

29430 Hoe dat Josephus voorzei.

Lang eer men Jocapata brak.

Dat ze zouden zonder sage.

Na de 7de en 40ste dag.

Verliezen volk en stede.

29435 En dit was voorzegd waarheid.

Toen hield hij het te beter voor waar.

Hij zei hem te binden en houden daar.

Toch begiftigde hij hem en deed hem eer.

En Titus nochtans meer.

29440 Toen brak hij op en keerde daarna.

In de stad te Ptolomais.

Dat waan ik dat nu Akko heet.

Daarna zo voer hij gereed.

Te Caesarea in die stede.

29445 Daar hij een deel blijven deed.

Van zijn leger en andere scharen.

Van hem zond daarna.

Te Sitopolis daar elk zou.

Daar liggen door winters koude.

29450 Want zijn leger was zo groot.

Het mocht hebben eten nood.

Had het tezamen gebleven al.

Toen werd echt een nieuw gestel.

Want vluchtende Joden vestigden weer.

29455 Jaef dat Cestius ter neer.

Had geworpen daar te voren.

Schepen maakte ze, zoals wij het horen.

En worden rovend op de marine.

Vespasianus zond er de zijne.

29460 Ridders en voetgangers mede.

Die ‘s nachts ondergingen de stede.

In hun schepen vlogen ze gelijk.

En ruimden alzo ver het land.

Dat ze buiten rotsen waren.

29465 ‘s Nachts zo rees een storm, te waren.

Die deze schepen tezamen stak.

Zodat de ene de andere brak.

En sommige op de rotsen scheurden.

Daar er veel de dood betreurden.

29470 En wie zo levend aan het land kwam.

Gelijk men hem zijn leven nam.

4000 en 200 man.

Lieten de Joden en aldus won.

Dat Romeinse leger zonder strijd.

29475 Jaef de poort in korte tijd.

En slechten het gelijk de aarde echt.

[fol.180r] Dus twewarf in dat ghewecht.

Jn corter tijt metter romscer ghewelt.

Jaef ghewonnen ende gheuelt.

29480 Uaspasiaen die niet ne woude.

Datter meer rouers luscen soude.

Leedde therre turs ende te voet.

Vp eene veste ter cuere goet.

Diese danen soude verdriuen.

29485 Si ne lieten in al tland niet bliuen.

Sine uerwoestent al ommetrent.

Mar dor de mare ward bekent.

Te iherusalem in de pord.

Hoe iocapata was te stord.

29490 Seidmen dat iosephus mede.

Waer ghesleghen in de stede.

Dar ward ween ende hantgheslach.

Sulc makede gheclach.

Om vriende ende omme maghe.

29495 Mar om dien here makede claghe.

Openbare al ghemene.

Al dat volc grod ende clene.

.xxx. daghe gheduerde dat.

Mar doe mare quam in de stad.

29500 Dat hi in de romsce scare.

Leuende in groter eeren ware.

Ward al datten claghede te voren.

Vp hem beuaen in groter toren.

Sulc hieten verradre sulc blod.

29505 Ende seiden hem an lachter grod.

Want so de iueden meer verloren.

So hem meer an wies de toren.

Si waren also vermaledijt.

Dar hem andervolc bi castijt.

29510 Tenedse ten orloghe ward.

Si hebben vele te min bespard.

De romeine in der ghebare.

Als oft al iosephus ware.

Ende si niemen sochten dan hem.

29515 Dus wasser in iherusalem.

Vaspasiaen die voer te hand.

Jns coninx agrippen land.

Dar hi eerlike was ontfaen.

Dar na so heft hi verstaen.

29520 Van tariche van tabrie.

Dat si met harre partie.

Noch orloghen wilden mee.

Vp de mere van galilee.

So staen bede dese steden.

29525 Dar waert voer hi met moghenteden.

Ende wan tabrien te hand.

Want dat volc al ghinc int land.

Doe voer hi te traichee.

Die porters hadden in de zee.

29530 Scepe ghetreect al te hand.

Also of si verloren tland.

Dat si te watre vechten mochten.

Vaspasiaen ende diese sochten.

Logierden verre buter stede.

29535 Dar somech iuede loop up hem dede.

Mar die romeine hebse verdreuen.

Alsi tland moesten begheuen.

Liepsi in haer scepe te hand.

Ende scoten weder vpt land.

29540 Mettien heft vaspasiaen.

Ouer warheit dat verstaen.

Dat dar bi laghe in een velt.

Van den iueden grod ghewelt.

Dar sendi titus sijn kint.

29545 Ende met hem heft hi ghesint.

.vic. ridders vd vercoren.

Titus die vernam te voren.

Vele viande ende sijn volc clene.

Den vader ombod hijt al rene.

29550 Dat hi mee volx hadde te doene.

Mar hi sach de sine so coene.

Some. al waren si some blod.

Dat hem des wijchs dochte nod.

Hi stont dar hi mochte sijn ghehord.

29555 Ende sermoenerde dese word.

Ghi romeine hets scone ic wane.

Dat ic v talreest vermane.

Wie wi sijn ende nv ten tiden.

Vp wat volke wi sullen striden.

29560 Onser cracht ende onser hand.

[fol.180v] So ne ontghinc noit viand.

Jn der werelt in gheere wisen.

De iueden es oec recht dat si prisen.

Sijn uerwonnen ende niet mat.

29565 Bedi moetsi omme dat.

Stoutelike vechten in haer mesual.

Ende wie diet uerwinnen sal.

Sullen metten ghelucke uechten.

Jc sie v ghelijc stouten knechten.

29570 Jn doghen blide dies bem ic vro.

Nv ontsie ic mi also.

Dat sulc hier een deel wers ontfaet.

Dat hier so grote meneghe staet.

Mar hets menech van stride onvroet.

29575 Ende wi sijn ten wapinen goet.

Hets waer wi sijn wreet ende coene.

Ende in wanhopen van doene.

Ende dit sal hem maken den moet.

Nv sijn wi ten wapinen vroet.

29580 Sterc ende ten wapinen snel.

Ende dauenture es met ons wel.

Mijn vader was oit segghen ghewone.

Ende ic oec sijn lieue sone.

Te hem ne keeric niet uerwonnen.

29585 Nv willic eerst den strijt begonnen.

Dit sprac titus ende mettien.

Mochtmen al die ridders sien.

Met ghewillighen wille beuaen.

Mettien so quam dar traiaen.

29590 Met .ccc. ridders vp horse.

Ende men dar bestont die porse.

Titus ende dar toe de sine.

Ghedoghedent met leeden anscine.

Om dat men hem socoers brochte.

29595 Want hem therre te minder dochte.

Oec sende vaspaciaen.

.ij. m. scutters ter stad saen.

Die tfolc te mure souden quellen.

Dat si niet ne holpen haren ghesellen.

29600 Titus die liet lopen voren.

Dar mochtmen ghehu horen.

Dar therre te gader viel gheel.

De iueden werden hem een deel.

Mar saen worpen si hem ter vlucht.

29605 Ter stad waert met groter vrucht.

Dar men meneghen tleuen nam.

Eer hi binnen der porten quam.

Mar die ontliepen binnen.

Worden saen in groter omminnen.

29610 Metten ghenen van der stede.

Want die porters wilden vrede.

Ende vp gheuen haer stad.

Ende dandre wilden weten dat.

Dit horde titus buten mure.

29615 Ende seide nv eist tijt ende vre.

De stad te winne sonder merren.

Want si binnen te samene werren.

Dat sprac hi ende met groter ghere.

Ter siden dar soe stont vpt mere.

29620 Reet hi in vp dauenture.

Want dar ne waren ghene mure.

Menech ander volchdem an.

Van binnen ne was so stout man.

Hine wart van den romeinen veruaerd.

29625 Some vloensi ten acker waerd.

Ende some dar si ter zeewaerd vloen.

Ende bi watre waenden ontroen.

Men sloecht al dat men slaen mochte.

Ontier dat titus of cochte.

29630 Ende hem verbod dat doen.

Si die in den laec ontfloen.

Doe si verloren saghen die stad.

Vloen si met haren scepen om dat.

Doe ombod dit al te gader.

29635 Titus al te hand sinen vader.

Die sere blide was van der mare.

Ten naesten daghe hi dar nare.

Scepe maken dede dar men beghinnen.

Mede soude die andre winnen.

29640 Die in den laec waren ontfaren.

Ende teerst dat si ghereet waren.

Voeren die romeine vp dandre striden.

Die lettel werren daden tien tiden.

Want die romeine wel waren bewaerd.

Dus tweemaal in dat gevecht.

In korte tijd met het Romeinse geweld.

Jaef gewonnen en geveld.

29480 Vespasianus die niet nee wou.

Dat er meer rovers lusten zouden.

Leidde het leger te paard en te voet.

Op een vesting ter keur goed.

Die ze vandaan zouden verdrijven.

29485 Ze nee lieten in al het land niet blijven.

Ze verwoesten het al omtrent.

Maar door dat bericht werd bekend.

Te Jeruzalem in de poort.

Hoe Jocapata was verstoord.

29490 Zei men dat Josephus mede.

Was geslagen in de stede.

Daar werd wenen en handgeklap.

Sommige maakte een klagen.

Om vrienden en om verwanten.

29495 Maar om die heer maakte men klagen.

Openbaar algemeen.

Al dat volk groot en klein.

30 dagen duurde dat.

Maar toen bericht kwam in de stad.

29500 Dat hij in de Romeinse schaar.

Leefde en in grote eer was.

Werd al dat hem beklaagde te voren.

Op hem bevangen in grote toorn.

Sommige noemen hem verrader en sommige bang.

29505 En zeiden hem aan lachen groot.

Want zo de Joden meer verloren.

Zo hen meer aangroeide de toorn.

Ze waren alzo verdoemd.

Daar zich ander volk bij kastijdt.

29510 Gingen ze te oorlog waart.

Ze hebben veel te min gespaard.

De Romeinen in die gebaren.

Alsof het al Josephus was.

En ze niemand zochten dan hem.

29515 Dus was het in Jeruzalem.

Vespasianus die voer gelijk.

In konings Agrippa land.

Daar hij eerlijk was ontvangen.

Daarna zo heeft hij verstaan.

29520 Van Tarichee van Taberie.

Dat ze met hun partij.

Nog oorlogen wilden meer.

Op het meer van Galilea.

Zo staan beide deze steden.

29525 Derwaarts voer hij met mogendheid.

En won Tarichee gelijk.

Want dat volk al ging in het land.

Toen voer hij te Taberie.

De poorters hadden in de zee.

29530 Schepen getrokken al gelijk.

Alzo als ze verloren het land.

Dat ze te water vechten mochten.

Vespasianus en die ze zochten.

Logeerden ver buiten de stede.

29535 Daar sommige Jood loop op hem deed

Maar de Romeinen hebben ze verdreven.

Toen ze het land moesten begeven.

Liepen ze in hun schepen gelijk.

Ene schoten weer op het land.

29540 Meteen heeft Vespasianus.

Voor waarheid dat verstaan.

Dat daar bij lag in een veld.

Van de Joden groot geweld.

Daar zond hij Titus zijn kind.

29545 En met hem heeft hij gezonden.

600 ridders uitverkoren.

Titus die vernam te voren.

Vele vijanden en zijn volk klein.

De vader ontbood hij het al rein.

29550 Dat hij meer volk had te doen.

Maar hij zag de zijne zo koen.

Sommige al waren zij sommige bang.

Dat hem de strijd dacht nodig.

Hij stond daar hij mocht zijn gehoord.

29555 En preekte dit woord.

Gij Romeinen het is mooi, ik waan.

Dat ik u te allereerste vermaan.

Wie we zijn en nu ten tijden.

Op wat volk we zullen strijden.

29560 Onze kracht en onze hand.

Zo nee ontging nooit vijand.

In de wereld in geen wijze.

De Joden is ook recht dat ze prijzen.

Zijn overwonnen en niet mat.

29565 Daarom moeten ze omdat.

Dapper vechten in hun misval.

En wie die het overwinnen zal.

Zullen met het geluk vechten.

Ik zie u gelijk dappere knechten.

29570 In de ogen blijde dus ben ik vrolijk.

Nu ontzie ik me alzo.

Dat sommige hier een deel dwars ontvangt.

Dat hier zo grote menigte staat.

Maar het is menigeen van strijd onbekend.

29575 En we zijn te wapens goed.

Het is waar we zijn wreed en koen.

En in wanhoop van doen.

En dit zal hem maken de moed.

Nu zijn we ten wapen bekend.

29580 Sterk en te wapen snel.

En het avontuur is met ons wel.

Mijn vader was ooit te zeggen gewoon.

En ik ook zijn lieve zoon.

Tot hem nee keer ik niet overwonnen.

29585 Nu wil ik eerst de strijd beginnen.

Dit sprak Titus en meteen.

Mocht men al die ridders zien.

Met gewillige wil bevangen.

Meteen zo kwam daar Trajanus.

29590 Met 200 ridders op paarden.

En men daar bestond de groep.

Titus en daartoe de zijne.

Gedoogden het met leed in schijn.

Omdat men hem bijstand bracht.

29595 Want hem het leger te kleiner dacht.

Ook zond Vespasianus.

2 000 schutters ter stad gelijk.

Die het volk te muur zouden kwellen.

Dat ze niet nee hielpen hun gezellen.

29600 Titus die liet lopen voren.

Daar mocht men gehuil horen.

Daar het leger tezamen viel geheel.

De Joden verweerden hen een deel.

Maar gelijk wierpen ze hen ter vlucht.

29605 Ter stad waart met grote vrees.

Daar men menigeen het leven nam.

Eer hij binnen de poorten kwam.

Maar die ontliepen binnen.

Worden gelijk in grote onmin.

29610 Met diegene van de stede.

Want de poorters wilden vrede.

En opgeven hun stad.

En de andere wilden niet weten dat.

Dit hoorde Titus buiten muren.

29615 En zei nu is het tijd en uur.

De stad te winnen zonder dralen.

Want ze binnen tezamen verwarren.

Dat sprak hij en met grote gang.

Ter zijde daar ze stond op het meer.

29620 Reed hij in op het avontuur.

Want daar nee waren geen muren.

Menige andere volgden hem aan.

Van binnen nee was zoՠn dappere man.

Hij werd van de Romeinen bang.

29625 Soms vlogen ze te akker waart.

En soms daar ze ter zee waart vlogen.

En bij water waanden ontkomen.

Men sloeg het al dat men slaan mocht.

Tot hier dat Titus afkocht.

29630 En hen verbood dat doen.

Ze die in het meer ontkwamen.

Toen ze verloren zagen die stad.

Vlogen ze met hun schepen om dat.

Toen ontbood dit allemaal.

29635 Titus al gelijk zijn vader.

Die zeer blijde was van het bericht.

Te naaste dag hij daarna.

Schepen maken deed daar men begaan.

Mede zou de andere winnen.

29640 Die in het meer waren ontvaren.

En ten eerste dat ze gereed waren.

Voeren de Romeinen op de andere strijden.

Die weinig verwering deden te die tijden.

Want de Romeinen goed waren bewaard.

[fol.181r] 29645 Sulke storuen vor dat suaerd.

Ende sulc verdranc dus voer die dinc.

Also datter niemen ontghinc.

Onder iuede pord ende vpt felt.

Ende in den laec worden ghevelt.

29650 .vc. ende .vi. m. te waren.

Liede van der iuedscer scaren.

Vaspasiaen wan dus die stede.

Doude ende oec de cranke mede.

Darre .m. ende .cc. waren.

29655 Hiet hi ontliuen sonder sparen.

Ende .vi. m. vd vercoren.

Van den ionghen als wijt horen.

Sendi nerone sinen here.

Ende prosente met groter eere.

29660 Dander volc vercocht hi al.

.xxx. dusent was tghetal.

Ende .cccc. dus quam hijs af.

Al sonder die hi agrippen gaf.

Dus was tende van desen stride.

29665 Jn pietmaent vp de feeste yde.

Aldus verloren was tarichee.

Dat vp mere stont van galilee.

Hilt al meest tiuedsce volc .i. hand.

Dat ghinder was int land.

29670 So dat wonnen die romeine.

Alle die vesten ghemeine.

Sonder eene hiet giscala.

Ende een andre hiet gamala.

Ende een berch die itaberius hiet.

29675 Dar vp ghevloen was een grod diet.

Gamala was sere vast.

Lettel ontsaghet eneghen gast.

Het was van rochen vaster mede.

Dan iocapata die stede.

29680 Die berch was eens kemels ghelike.

Dar die stad vp stont wonderlike.

Vp die rochen hoghe ende diepe die dale.

Ende onuerwinlic al te male.

Dar toe hadsoe oec mede ter cuere.

29685 Josephus met eenen mure.

Ghedaen vesten al omme mede.

Die ghene die waren in de stede.

Ghetroosten hem wel vp gamala.

Want so vaster was dan iocapata.

29690 Mar min volx wasser inne.

Ende oec niet van so stouten sinne.

Doch wasser menech inghetrecht.

Die vp die vasteit heft ghemecht.

Agrippa hadse teerst beleghen.

29695 Mar .vii. maende hildsire hem ieghen.

Doe quam vaspasiaen dar na.

Ende belach saen gamala.

Mar niet ne belachijt al te male.

So diep so grod waren die dale.

29700 Dar men altoes niet doen ne mochte.

Ten oestende hi de stad sochte.

Dar een vast tur ieghen stoet.

Hoghe bouen der pord ter cuere goet.

Ende die romeine droeghen dracht.

29705 Dale vulden si ende gracht.

Mar agrippa ghinc ten mure.

Te proeuene vp auenture.

Of si wilden vp gheuen de pord.

Een iuede die dit heft ghehord.

29710 Warp an den ellenboghe.

Met eere slingre van dar hoghe.

Dat hem sere mesquam.

Dies worden die romeine gram.

Dat die coninc ghequetst was.

29715 Ende peensde wel die warheit das.

Sijnt dat de iueden niet vermeden.

Den man van harre ghelouecheden.

Ende die te hare wet behorde.

Dat si altoes van ghenen morde.

29720 Ne vermeden den iueden dan.

Dies ghinc dar draghen menech man.

So dat vul worden die fosseide.

Ende men de ramme an den muer leide.

Mar een iosen ende een cares.

29725 Begonsten hem uerwerren des.

Si waren vorbaerst van der stede.

Tander volc dat halp hem mede.

Mar saen hebsi die werre begheuen.

[fol.181v] Want se die scutters verdreuen.

29730 Die romeine die begonden.

Te drien steden in den stonden.

Met ramme frochieren die mure.

So datter ward eene wide scure.

Met groten lude si in quamen.

29735 Ende den strijt van binnen namen.

Dar si teerst vonden grote werre.

Mar doe wies vp dat romsce herre.

Ende de porters weken mede.

Jn dat hoochste van der stede.

29740 Ende die romeine volchden sere.

Mar die iueden quamen ten kere.

Van hoghen vp hem lopende weder.

Ende staken die romeine ter neder.

Dat si rolden haer entare.

29745 Als dat si van groten vare.

Jn duse weken tien stonden.

Die an de hanghede roche stonden.

Want si ne mochten hem niet uerwerren.

Mar dit wiken quam hem te derren.

29750 Want die huse ter neder vielen.

Ende rolden neder ghelijc wielen.

Deen huvs vp dander dus vielre vele.

Dar de romeine in den nijt spele.

Onder vele bleuen versmord.

29755 Ende die liede van der pord.

Sloeghen der romeine vele.

So dat si vten nijt spele.

Weder vte ten gate weken.

Dar si in waren ghestreken.

29760 Die si van stoue cume vonden.

Vaspasiaen die in den stonden.

Mede was te verre in ghegaen.

Was al daer ghelaten staen.

Met eere meneghe ne bore grod.

29765 Medeward in al de nod.

Titus ne wasser niet sijn sone.

Want in surien was die gone.

Van sinen vader doe ghesent.

Twiken dochtem ghelijc couent.

29770 Ende oec ten sekersten niet.

Omme dere dinc hem was ghesciet.

Dar te voren pensdi teere tijt.

Ende bleef houdende den strijt.

So dats den vianden wondren began.

29775 Ende lieten tfechten vp den man.

So dat hi riglanghe buten mure.

Selue wech vter auenture.

Niet eer ne toghedi den ric.

Eer hi buten was een stic.

29780 Dar bleef een prinche van rome dod.

Ende menech ander in de nod.

Ende een hiet gallus ontsculde daer.

Met hem .x. weet vor waer.

Jn een huvs al hemelike.

29785 Sauonts waendmen sekerlike.

Die liede dar eten gaen.

Gallus heft an hem verstaen.

Van der stede alle die saken.

Dat si saten ende spraken.

29790 Hoe ghedaen was binnen de raet.

Nachts hi ghene liede bestaet.

Ende sloechse alle dod.

Ende al behouden hi ontscod.

Sijn herre sach vaspasiaen.

29795 Jn scamen ende in rouwen beuaen.

Jn scamen dat si haren here.

Lieten gheauenturd so sere.

Jn rouwen om haer verlies.

Want dar te voren sijt seker dies.

29800 Ne ghesciedem noit sulc mesual.

Mar hi trostedse so al.

Dat hem therre weder quam.

Ende die van binnen als ict vernam.

Ghetrostem een deelkin wel.

29805 Om dat hem eerst so gheuiel.

Mar si hadden berste grod.

Menech van binnen ontscod.

Ende ontliep met groter cracht.

Die romeine droeghen echt dracht.

29810 Om te winne die stad hier na.

Doe men dus lach vor gamala.

Sende herre vaspasiaen.

29645 Sommige stierven voor dat zwaard.

En sommige verdronk aldus voor dat ding.

Alzo dat er niemand ontging.

Onder Joodse poort en op het veld.

En in het meer worden geveld.

29650, 600 en 6000 te waren.

Lieden van de Joodse scharen.

Vespasianus won dus die stede.

De oude en ook zwakke mede.

Daar er 1000 en 200 waren.

29655 Zei hij te ontlijven zonder sparen.

En 6000 uitverkoren.

Van de jongen zoals wij het horen.

Zond hij Nero zijn heer.

En presenteerde met grote eer.

29660 Het andere volk verkocht hij al.

3 0000 was het getal.

En 400 dus kwam hij er af.

Al zonder die hij Agrippa gaf.

Dus was te einde van deze strijd.

29665 In september op het feest Ide.

Aldus verloren was Tarichee.

Dat op het meer stond van Galilea.

Hield al meest het Joodse volk in 1 hand.

Dat ginder was in het land.

29670 Zodat wonnen die Romeinen.

Al die vestingen algemeen.

Uitgezonder een heet Gischala.

En een andere heet Gamla.

En een berg die Itabyrion heet.

29675 Daarop gevlogen was een groot volk.

Gamla was zeer vast.

Weinig ontzag het enige gast.

Het was van rotsen vaster mede.

Dan Jocapata die stede.

29680 Die berg was een kameel gelijkenis.

Daar de stad opstond wonderlijk.

Op de rotsen hoog en diep het dal.

En onoverwinnelijk helemaal.

Daartoe had ze ook mede ter keur.

29685 Josephus met een muur.

Gedaan vestigen alom mede.

Diegene die waren in de stede.

Vertroosten hen wel op Gamla.

Want ze vaster was dan Jocapata.

29690 Maar minder volk was er in.

En ook niet van zoՠn dappere zin.

Toch was er menige in het gerecht.

Die op die vastheid heeft gemikt.

Agrippa had het ten eerste belegerd.

29695 Maar 7 maanden hielden ze hem tegen.

Toen kwam Vespasianus daarna.

En belegerde gelijk Gamla.

Maar niet nee belegerde hij het helemaal.

Zo diep zo groot waren die dalen.

29700 Daar men altijd niets doen nee mocht.

Te oosteinde hij de stad zocht.

Daar een vaste toren tegen stond.

Hoog boven de poort ter keur goed.

En de Romeinen droegen bedekking.

29705 Dalen vulden ze en gracht.

Maar Agrippa ging te muren.

Te beproeven op avontuur.

Of ze wilden opgeven de poort.

Een Jood die dit heeft gehoord.

29710 Wierp aan de ellenboog.

Met een slinger vandaar hoog.

Dat hem zeer miskwam.

Dus worden de Romeinen gram.

Dat de koning gekwetst was.

29715 En peinsden wel de waarheid das.

Sinds dat de Joden niet vermeden.

De man van hun geloofwaardigheden.

En die tot hun wet behoorde.

Dat ze altijd van geen moord.

29720 Nee, vermeden de Joden dan.

Dus ging daar dragen menige man.

Zodat vol worden die grachten.

En men de ram aan de muur legde.

Maar een Josen en een Cares.

29725 Begonnen zich verweren dus.

Ze waren voornaamste van de stede.

Het andere volk dat hielp hen mede.

Maar gelijk hebben ze de verwering begeven.

Want ze de schutters verdreven.

29730 De Romeinen die begonnen.

Te drie plaatsen in de stonden.

Met rammen forceren die muur.

Zodat er werd een wijde scheur.

Met groot geluid ze in kwamen.

29735 En de strijd van binnen namen.

Daar ze ten eerste vonden groot verweer.

Maar toen aangroeide Romeinse leger.

En de poorters weken mede.

In dat hoogste van de stede.

29740 En de Romeinen volgden zeer.

Maar de Joden kwamen te keren.

Van hoog op hen lopen weer.

En staken de Romeinen ter neer.

Dat ze rolden hier en daar.

29745 Toen ze dat van groot gevaar.

In de huizen weken te die stonden.

Die aan de hangende rotsen stonden.

Want ze nee mochten hen niet verweren.

Maar dit wijken kwam hen te deren.

29750 Want de huizen ter neder vielen.

En rolden neer gelijk wielen.

Het ene huis op de andere dus vielen er vele.

Daar de Romeinen in de strijd.

Onder vele bleven versmoord.

29755 En de lieden van de poort.

Sloegen de Romeinen veel.

Zodat ze uit de strijd.

Weer uit de gaten weken.

Daar ze in waren gestreken.

29760 Die ze van stof nauwelijks vonden.

Vespasianus die in die stonden.

Mede was te ver ingegaan.

Was aldaar gelaten staan.

Met een menigte niet bar groot.

29765 Mee was in al de nood.

Titus nee was er niet zijn zoon.

Want in Syrië was diegene.

Van zijn vader toen gezonden.

Te wijken dacht hij gelijk onbekend.

29770 En ook te zekerste niet.

Om dat ding hem was geschied.

Daar te voren peinsde hij te ene tijd.

En bleef houden de strijd.

Zodat de vijanden verwonderen begon.

29775 En lieten het vechten op de man.

Zodat hij ruggelings buiten de muur.

Zelf weg uit het avontuur.

Niet eer nee toonde de rug.

Eer hij buiten was een stuk.

29780 Daar bleef een prins van Rome dood.

En menige andere in de nood.

En een heet Gallus schuilde daar.

Met hem 10 weet voor waar.

In een huis al heimelijk.

29785 ‘s Avonds waande men zeker.

De lieden daar eten gaan.

Gallus heeft aan hen verstaan.

Van de stede al de zaken.

Dat ze zaten en spraken.

29790 Hoedanig was binnen de raad.

Գ Nachts hij die lieden bestaat.

En sloeg ze alle dood.

En al behouden hij ontkwam.

Zijn leger zag Vespasianus.

29795 In schaamte en in rouw bevangen.

In schaamte dat ze hun heer.

Lieten avonturen zo zeer.

In rouw om hun verlies.

Want daar te voren zij het zeker dis.

29800 Nee, geschiede hen nooit zulk misval.

Maar hij troostte ze zo al.

Dat hem het leger weer kwam.

En die van binnen zoals ik het vernam.

Vertroostten hen een deeltje wel.

29805 Omdat hen eerst zo geviel.

Maar ze hadden gebrek groot.

Menige van binnen ontkwam.

En ontliep met grote kracht.

De Romeinen droegen echt bdekking.

29810 Om te winnen de stad hierna.

Toen men dus lag voor Gamla.

Zond leger Vespasianus.

[fol.182r] Die den berch soude bestaen.

Te winne die heet itaberius.

29815 Hoghe was hi wi lesent dus.

.xxx. stadien dins ghene ghile.

Als .viii. stadien doen die mile.

Ende .xxx. stadien was hi wijt.

Met eenen mure ieghen den strijt.

29820 Bouen began dins ghene saghe.

Dien iosephus binnen .xl. daghe.

Maken dede al omme ende omme.

Dar was vele volx in teere somme.

Placidus ward dar ghesent.

29825 Die merket ende bekent.

Dat gheen striden es an de veste.

Ende hi troste tfolc om tbeste.

Dat si pais vp ghenaden namen.

Die iueden bendelike of quamen.

29830 Verradelike in der ghebare.

Als oft om ghenaden ware.

Ende placidus sprac soete tale.

Als die dar omme al te male.

Pijnde om tfolc te hebbene int slechte.

29835 Dus sendise in dien gheuechte.

Want die iueden strides begonden.

Ende placidus die weec tien stonden.

Tote dat hise hadde neder.

Met dien keerdi vp hem weder.

29840 Ende heft hem den berch onderreden.

Vele sloechire dar si streden.

Mar vele ontlieper hem.

Jn de stad te iherusalem.

Ende dandre die dar bouen bleuen.

29845 Hebben den berch vp ghegheuen.

Tote gamala weet dat wel.

Was nachts ende daghes dorloghe fel.

Want men de stede wel uerwerd.

Mar die van buten ebben ondermurerd.

29850 Eenen tur ende daden vallen.

Met dien wachters al met allen.

Ende dandre wachters worden in vare.

Die romeine liepen hare ende dare.

Ende sloeghere meneghen te dod.

29855 Al dar ghevielt dat men durscod.

Jose den vorbarsten van der stede.

Vp een stic van den mure mede.

Binnen ward al die stad in vare.

Sodat clares horde die mare.

29860 Die doe lach in euele grod.

Ende hi bleef van vresen dod.

Mar die romeine pensden om tferlies.

Dat hem dar te voren vp wies.

Ende liepen niet in al waren si gram.

29865 So dat titus ghinder quam.

Die sere gram was van der scaden.

Die hem te voren die porters daden.

Die met .cc. ridders die stede.

Sochte ende met voetghanghers mede.

29870 So dat si met ghemake in quamen.

Als die wachters dat vernamen.

Wordsi ten wapinen anian coere.

Die liede horden dese roere.

Dat die romeine in waren comen.

29875 Haer kinder hebsi ghenomen.

Ende tiden den hoest torre ward.

Sulke liepen onder tsuard.

Die saen waren ghesleghen dod.

Tbloet liep nederward al rod.

29880 Want die mer sloech waren onghetelt.

Vaspasiaen kerd al tghewelt.

Ten meesten turre dar tfolc in vlo.

Die stont vp eene rodche also.

Dat meer qualike toe mochte comen.

29885 Bedi hebben die iueden ghenomen.

Bede ghescot ende stene.

Ende worpent vp die viande ghemene.

Mar een storm wies bouen so grod.

Die god sende te hare dod.

29890 Die storm brochte gheiaghet ghedichte.

Vp hem lieden der romeine scichte.

Ende hi benam den haren tflieghen.

Noch hine liet hem sonder lieghen.

Niet ghesien dat de romeine.

29895 Totem clommen ghemeine.

Dus quamen vp die romeine saen.

[fol.182v] Ende sulke ebsi gheuaen.

Sulke sloeghensi te hand dod.

Doch ne sparden si cleen no grod.

29900 Dat was om tsuaer verdriet.

Dat hem teersten was ghesciet.

Vele der iueden hebben verstaen.

Dat dar ne was gheen ontgaen.

Ende lieten hem neder met allen.

29905 Met kinde ende met wiue vallen.

Van der rodchen in den dale.

Dar warre .v. dusent bi ghetale.

Ende vier .m. ghesleghen dod.

Van al den lieden so ne ontscod.

29910 No kint no man en lieter tlijf.

Sonder allene .ij. wijf.

Die na den wijch dar waren vonden.

Bedi behildsi tlijf tien stonden.

Dus ward ghewonnen gamala.

29915 Jn october hord hier na.

Vp den .xxxiii.sten dach.

Dar tromsce herre voren lach.

Eene maent ende een deel mee.

Dus struerdemen galilee.

29920 Nv ne was niet dan giscala.

Jn galilee verre no na.

Die romeine ne haddent al.

Jn de pord was grod ghescal.

Want die liede van der stede.

29925 Begherden sere die vrede.

Mar leuis sone de quade ian.

Dar ic hier voren tellen af began.

Met eere scare van rouers vele.

Trostese alle ten nijt spele.

29930 Een valsch een wandel ionghelinc.

Ende emmer staede ommate dinc.

Ende die vele sijns willen dede.

Oec waest cont al den volke mede.

Dat hi den strijt begerde sere.

29935 Om selue te sine here.

Vele rouers waren met hem ghemeine.

Dus onboden si die romeine.

Doe sender vaspasiaen.

Titus sinen sone saen.

29940 Ende .ccc. ridders met hem mede.

Te cesarien in de stede.

Voer hi ende dander heren rusten.

Dat hem te bet soude lusten.

Te vechtene vp iherusalem.

29945 Want dit was cont worden hem.

Dat die stede was wijt ende grod.

Ende vast van muren sonder ghenod.

Ende dat te coste ende te pinen.

Hem moeste werden ende den sinen.

29950 Eer hise wonne ofte brake.

Dies dedi sijn volc te ghemake.

Ende aisiredse der ieghen.

Titus die voer sire weghen.

Te giscala ende de sine.

29955 Hi sach dat men met cleenre pine.

Winnen mochte ghene stad.

Mar want hi was van stride sat.

Ontfarmedem dat men ontliuen.

Die kinder soude metten wiuen.

29960 Ende donnosele metten quaden.

Des was hi alse beraden.

Dat hise in paise vp nemen wilde.

Doe sach hi ten mure scilde.

Als te houdene de stad.

29965 Ende hi sprac mi wondert dat.

Hoe wi steden ende veste.

Ghewonnen ebben alle die beste.

Dat ghi v waent allene onthouden.

Lust v vechtens bi uwen scouden.

29970 Jc sal v dat toghen wel.

Dat elniet es dan spot ende spel.

Jeghen ons es uwe veste.

Dit sprac hi mar al de beste.

Moesten suighen die binnen waren.

29975 Jan andworde sonder sparen.

Dat hi arde gherne dade.

Die vorwarde vp ghenade.

Mar dien dach die was gheset.

Te vierne der iueden wet.

29980 Bat hi dat men hem gheuen soude.

Die de berg zouden bestaan.

Te winnen die heet Itabyrion.

29815 Hoog was het we lezen het dus.

30 stadiën en dat is geen grap.

Als 8 stadiën doen een mijl.

En 30 stadiën was het wijd.

Met een muur tegen de strijd.

29820 Boven begon en dat is geen sage.

Die Josephus binnen 40 dagen.

Maken deed alom en om.

Daar was veel volk in te ene som.

Placidus werd daar gezonden.

29825 Die merkte het en bekent.

Dat geen strijden is aan de vesting.

En hij troostte het volk om het beste.

Dat ze vrede op genaden namen.

Die Joden handig afkwamen.

29830 Verraderlijk in die gebaren.

Alsof het om genade was.

En Placidus sprak zoՠn lieve taal.

Als die daarom helemaal.

Pijnde om het volk te hebben in het slechte.

29835 Dus zond hij ze in dat gevecht.

Want de Joden strijd begonnen.

En Placidus die week te die stonden.

Totdat hij ze had neder.

Met die keerde hij op hen weder.

29840 En heeft hen de berg onder gereden.

Velen sloeg hij er daar ze streden.

Maar velen ontliepen er hem.

In de stad te Jeruzalem.

En de andere die daar boven bleven.

29845 Hebben de berg opgegeven.

Te Gamla weet dat wel.

Was ‘s nachts en dag de oorlog fel.

Want men de stede goed verweerde.

Maar die van buiten hebben ondergraven.

29850 Een toren en lieten het vallen.

Met die wachters al geheel.

En de andere wachters worden in gevaar.

Die Romeinen liepen hier en daar.

En sloegen er menige te dood.

29855 Aldaar geviel het dat men doorschoot.

Jose de voornaamste van de stede.

Op een stuk van de muur mede.

Binnen werd al de stad in gevaar.

Zodat Clares hoorde dat bericht.

29860 Die toen lag in euvel groot.

En hij bleef van vrees dood.

Maar de Romeinen peinsden om het verlies.

Dat hen daar te voren aangroeide.

En liepen niet in al waren ze gram.

29865 Zodat Titus ginder kwam.

Die zeer gram was van de schade.

Die hem te voren de poorters deden.

Die met 200 ridders die stede.

Bezocht en met voetgangers mede.

29870 Zodat ze met gemak in kwamen.

Toen de wachters dat vernamen.

Worden ze te wapen aan in ter harte.

De lieden hoorden deze beroering.

Dat de Romeinen in waren gekomen.

29875 Hun kinderen hebben ze genomen.

En gingen ten hoogste toren waart.

Sommige liepen onder het zwaard.

Die gelijk waren geslagen dood.

Het bloed liep nederwaarts al rood.

29880 Want die men er sloeg waren ontelbaar.

Vespasianus keerde al het geweld.

Te hoogste toren daar het volk in vloog.

Die stond op een rots alzo.

Dat men er kwalijk toe mocht komen.

29885 Daarom hebben de Joden genomen.

Beide geschut en stenen.

En wierpen het op de vijand algemeen.

Maar een storm groeide boven zo groot.

Die God zond tot hun dood.

29890 Die storm bracht gejaagd dicht.

Op hen lieden de Romeinen schichten.

En hij benam die van hen het ontvliegen.

Nog hij nee liet hen zonder liegen.

Niet zien dat de Romeinen.

29895 Tot hen klommen algemeen.

Dus kwamen op de Romeinen gelijk.

En sommige hebben ze gevangen.

Sommige sloegen ze gelijk dood.

Toch nee spaarden ze klein nog groot.

29900 Dat was om het zware verdriet.

Dat hen ten eerste was geschied.

Vele der Joden hebben verstaan.

Dat daar nee was geen ontgaan.

En lieten hen neer geheel.

29905 Met kinderen en met wijven vallen.

Van de rotsen in het dal.

Daar waren er 5 000 bij getal.

En 4 000 geslagen dood.

Van al de lieden zo nee ontschoot.

29910 Nog kind nog man en liet er het lijf.

Uitgezonderd alleen 2 wijven.

Die na de strijd daar waren gevonden.

Daarom behielden ze het lijf te die stonden.

Aldus werd gewonnen Gamla.

29915 In oktober hoor hiernaar.

Op de 33ste dag.

Daar het Romeinse leger voor lag.

Een maand en een deel meer.

Dus vernielden Galilea.

29920 Ne nee was niet dan Giscala.

In Galilea ver nog nabij.

De Romeinen nee hadden het al.

In de poort was groot geschal.

Want de lieden van de stede.

29925 Begeerden zeer de vrede.

Maar Leviՠs zoon de kwade Johannes.

Daar ik hier voren vertellen van begon.

Met een schaar van rovers veel.

Trotseerde alle de strijd.

29930 Een valse een wankele jongeling.

En immer bestaan onmatige ding.

En die veel zijn wil deed.

Ook was het bekend al het volk mede.

Dat hij de strijd begeerde zeer.

29935 Om zelf te zijn heer.

Vele rovers waren met hem algemeen.

Dus ontboden ze de Romeinen.

Toen zond er Vespasianus.

Titus zijn zoon gelijk.

29940 En 300 ridders met hem mede.

Te Caesarea in de stede.

Voer hij en de andere heren rusten.

Dat hen te beter zou lusten.

Te vechten op Jeruzalem.

29945 Want dit was bekend geworden hem.

Dat die stede was wijd en groot.

En vast van muren zonder gelijke.

En dat ten kosten en te pijnen.

Hem moest worden en de zijne.

29950 Eer hij het won of brak.

Dus deed hij zijn vol te gemak.

En voorzien daartegen.

Titus die voer zijn wegen.

Te Giscala en de zijne.

29955 Hij zag dat men met kleine pijn.

Winnen mocht die stad.

Maar want hij was van strijden zat.

Ontfermede hem dat men ontlijven.

De kinderen zoude met de wijven.

29960 En de onschuldige met de kwade.

Dus was hij alzo beraden.

Dat hij ze in vrede opnemen wilde.

Toen zag hij te muren schildwachten.

Als te houden de stad.

29965 En hij sprak, me verwondert dat.

Hoe we steden en vestingen.

Gewonnen hebben alle de beste.

Dat gij u waant alleen onthouden.

Lust u vechten bij uw schuld.

29970 Ik zal u dat tonen.

Dat anders niet is dan spot en spel.

Tegen ons is uw vesting.

Dit sprak hij maar al de beste.

Moesten zwijgen die binnen waren.

29975 Johannes antwoorde zonder sparen.

Dat hij erg graag deed.

Die voorwaarde op genade.

Maar die dag die was gezet.

Te vieren de Joodse wet.

29980 Bad hij dat men hem geven zou.

[fol.183r] Want de wet des niet ne woude.

Dat men om pais spreken mach.

Of om strijt vp den saterdach.

Met desen worden in dit lieghen.

29985 Wilde ian titus bedrieghen.

Niet om deere van den saterdaghe.

Mar dat hi nachts alst niemen saghe.

Ontflien wilde in iherusalem.

Mar ic waent god wilde van hem.

29990 Dat menne al dar soude vaen.

Ende hem grod leed soude ouergaen.

Titus gaf hem de vurste mede.

Ende logierde van der stede.

Mar nachts ontflo ian ende met hem.

29995 Menech in iherusalem.

Sine rouers wijf ende kinder.

Doch so quam hem sulc vier ghinder.

Jn de vlucht dat die caitiue.

Achter hem lieten kinder ende wiue.

30000 Die hem volghen niet ne conden.

Ende sere mesbarden tien stonden.

Alst dach was titus quam ter stede.

Tfolc de porten hem ondede.

Ende ontfinghene ende oec sine mans.

30005 Oec seidsi hem de vlucht iehans.

Doe sende titus volc na hem.

Mar hi was in iherusalem.

Dies ne mochte sine niet begaen.

Van den vluchteghen sloechire saen.

30010 Wel na .ijm. manne ghinder.

Wiue vinghensi ende kinder.

.iij. dusent ne buere war min.

Titus was gram in sinen sin.

Dat hem ian so was ontfaren.

30015 Jn de pord quam hi te waren.

Ende velde een deel van den mure.

Met dus ghedaenre auenture.

Ward ghewonnen al galilee.

Dar menech romein omme wee.

30020 Hadde. ende menech omme bleef dod.

Oec hordi wel dat scade grod.

Die iueden namen int ghewecht.

Nv salic vord tellen echt.

Hoet verghinc met iherusalem.

30025 Ende hoe dat onnosel bloet vp hem.

Ghevroken ward van onsen here.

Hier na ne hordi nemmermere.

Jn erderike meerre plaghe.

Van nv toten doemesdaghe.

30030 No argher volc in eene stede.

Dat so vele vp gode mesdede.

Als ian quam te iherusalem.

Al tfolc dat quam vd ieghen hem.

Ende ieghen die ghene van sire scare.

30035 Om te vraghene om niemare.

So ademloes waer si van vliene.

Datter cume waren .x.

Die tellen mochten haer verdriet.

Die van der stad gheloofdens niet.

30040 Der macht van der iuedscer scaren.

Mar si seiden dat si waren.

Haer sdanx ghevloen dar in de stede.

Om der stede sekerhede.

Mar ian die clene scande.

30045 Hadde dat hi vor de viande.

So scandelike was gheweken.

Die ghinc sincken ende spreken.

Doe liede. ende seide de romeine.

Waren cranc van erre ende cleine.

30050 Ende de iueden sterker wesen.

Die ionghelinghe hout hi in desen.

Die gheloueden siere word.

Hi seide werren wi ons wel vord.

Si ne moghen met ghere auenture.

30055 Of ghewinnen onse mure.

[fol.183v] Want de clene stedekine.

Daden hem so grote pine.

Die stonden in galilee.

Met desen troste ende niet mee.

30060 Maecti de ionghe stout ghemoet.

Mar doude die waren vroet.

Ende die vorpensden de scade.

Weenden om dese ouerdade.

Ghelijc alst al verloren ware.

30065 Dus waren al die wise in vare.

Uaspasiaen die wan hier na.

Azot ende iamnia.

Ende leider in sijn selfs liede.

Ende so weltijt soet also ghesciede.

30070 Dat de iueden van den vianden.

Jet pais hadden wordsi te handen.

Onderlinghe in groten twiste.

Want doude volc dat wiseit wiste.

Begherden den pais sonderlinghe.

30075 Mar die stoute ionghelinghe.

Dar bi verloren ward al tland.

Ghewonnens de ouerhand.

Si roofden buten ende binnen.

Elc stont om dorperlic winnen.

30080 Also dat de rouers quamen.

Scarmaelde alle te samen.

Te iherusalem in de stad.

Die onberecht ende heerloes sat.

Ende alle die iueden na doude sede.

30085 Gherne ende ghewillike ontfinc mede.

Ende tien tiden alre meest.

Want om dat de pord was ghevreest.

Pensden si dat si alle te samen.

Der stede te socoerse quamen.

30090 Dit ontheerde sident de stad.

Want tonghe warachteghe volc at.

De spise dar de vechters mede.

Mochten ebben ghehouden de stede.

Dus moeste de stad ewrinnen.

30095 Die hongher ende de twist van binnen.

De grote quaetheit die tfolc dede.

Onderlinghe dar binnen der stede.

Hoe men sloech de beste dod.

Ende ment al nam cleen ende grod.

30100 Moetic cortelike ouer liden.

Wie so macht adde in dien tiden.

Of oec edel ofte rike.

Die moester steruen iammerlike.

Si teghen hem dat hi die liede.

30105 Jeghen die romeine verriede.

Dese murdeners met haren roten.

Hieten hem seluen zeloten.

Dat meent bescermers van der wet.

Noch ebsi hem suarlike besmet.

30110 Want si onnodele ende doren.

Bisscoppe te sine coren.

Die van den dienste niet ne conden.

Ende hildent al vor spot tien stonden.

Dat si sulke quaetheit daden.

30115 Also dats tfolc ward beraden.

Dat si langher niet ne wilden.

Dat si die ouerhand behilden.

Die zeloten diet al ontheren.

Ananus ende andre heren.

30120 Die bisscoppe te voren waren.

Trosten de liede sonder sparen.

Te vechtene vp die zeloten.

Die sterc waren ende van groter roten.

So dat de meentucht al ghemene.

30125 Ghewillech ward grod ende clene.

Die zeloten ende de hare.

Worden wel dies raeds gheware.

Ende quamen met haren scaren.

Vten tempel dar si in waren.

30130 Die si ieghen die porters hilden.

Vele sloechsire ende velden.

Mar die cracht van dien van binnen.

Moeste om lanc uerwinnen.

So dat ananus ende de sine.

30135 Vp hem wonnen met groter pine.

Van den temple duterste mure.

Doe sloten si dandre duere.

Die zeloten ende vloen binnen.

Ananus diese wilde winnen.

Want de wet dus niet nee wou.

Dat men om vrede spreken mag.

Of om strijd op de zaterdag.

Met deze woorden in dit liegen.

29985 Wilde Johannes Titus bedriegen.

Niet om de eer van de zaterdag.

Maar dat hij ‘s nachts als het niemand zag.

Ontkomen wilde in Jeruzalem.

Maar ik waan het God wilde van hem.

29990 Dat men hem aldaar zou vangen.

En hem groot leed zou overgaan.

Titus gaf hem het uitstel mede.

En logeerde van de stede.

Maar ‘s nachts ontkwam Johannes en met hem.

29995 Menige in Jeruzalem.

Zijn rovers wijven en kinderen.

Toch zo kwam hem zulke vrees ginder.

In de vlucht dat die ellendige.

Achter hen lieten kinderen en wijven.

30000 Die hem volgen niet nee konden.

En zeer misbaarden te die stonden.

Toe het dag was Titus kwam ter plaatse.

Het volk de poorten hem opende.

En ontving hem en ook zijn mannen.

30005 Ook zeiden ze hem de vlucht van Johannes.

Toen zond Titus volk naar hem.

Maar hij was in Jeruzalem.

Dus nee mochten ze hem niet begaan.

Van de vluchtelingen sloeg hij er samen.

30010 Bijna 2 000 man ginder.

Wijven vingen ze en kinderen.

3 000 nee net geboren waren minder.

Titus was gram in zijn zin.

Dat hem Johannes zo was ontkomen.

30015 In de poort kwam hij te waren.

En velde een deel van de muren.

Met dusdanige avonturen.

Werd gewonnen al Galilea.

Daar menige Romein om wee.

30020 Had en menige om bleef dood.

Ook hoorde hij wel dat schade groot.

De Joden namen in het gevecht.

Nu zal ik voort vertellen echt.

Hoe het verging met Jeruzalem.

30025 En hoe dat onschuldige bloed op hem.

Gewroken werd van onze Heer.

Hierna nee hoor je nimmermeer.

In aardrijk grotere plagen.

Van nu tot de doemsdag.

30030 Nog erger volk in een plaats.

Dat zo veel op God misdeed.

Toen Johannes kwam te Jeruzalem.

Al het volk dat kwam uit tegen hem.

En tegen diegene van zijn scharen.

30035 Om te vragen om nieuws.

Zo ademloos waren ze van vlieden.

Dat er nauwelijks waren 10.

Die vertellen mochten hun verdriet.

Die van de stad geloofden het niet.

30040 De macht van de Joodse scharen.

Maar ze zeiden dat ze waren.

Tegen hun wil gevlogen daar in de stede.

Om de stede zekerheid.

Maar Johannes die kleine schande.

30045 Had dat hij voor de vijanden.

Zo schandalig was geweken.

Die ging smeken en spreken.

De lieden en zei de Romeinen.

Waren zwak van leger en klein.

30050 En de Joden sterker wezen.

De jongelingen houdt hij in deze.

Die geloofden zijn woord.

Hij zei verweren we ons wel voort.

Zij nee mogen met geen avonturen.

30055 Afwinnen onze muren.

Want de kleine stadjes.

Deden hem zo grote pijn.

Die stonden in Galilea.

Met deze troost en niet meer.

30060 Maakte hij de jongeren dapper gemoed.

Maar de oude die waren verstandig.

En die tevoren bepeinsden de schade.

Weenden om deze overdaad.

Gelijk als het al verloren was.

30065 Dus waren al de wijzen in gevaar.

Vespasianus die won hierna.

Azotus en Imania.

En legde er in zijn eigen lieden.

En zo welke tijd zo het alzo geschiede.

30070 Dat de Joden van de vijanden.

Iets vrede hadden worden ze gelijk.

Onderling in grote twist.

Want het oude volk dat wijsheid wist.

Begeerden de vrede vooral.

30075 Maar de dappere jongelingen.

Daarbij verloren werd al het land.

Wonnen ze de overhand.

Ze roofden buiten en binnen.

Elk stond om dorpse winst.

30080 Alzo dat de rovers kwamen.

Groepsgewijs alle tezamen.

Te Jeruzalem in de stad.

Die onberecht en zonder heer zat.

En alle de Joden naar de oude zede.

30085 Graag en gewillig ontvingen mede.

En te die tijden allermeest.

Want omdat de poort was gevreesd.

Peinsden ze dat ze alle tezamen.

De stede te hulp kwamen.

30090 Dit onteerde sinds de stad.

Want te honger waar het echte volk at.

De spijs daar de vechters mede.

Mochten hebben gehouden de stede.

Dus moest de stad overwinnen.

30095 De honger en de twist van binnen.

Die grote kwaadheid die het volk deed.

Onderling daar binnen de stede.

Hoe men sloeg de besten dood.

En men het al nam klein en groot.

30100 Moet ik kort overgaan.

Wie zo macht had in die tijden.

Of ook edel of rijk.

Die moesten er sterven jammerlijk.

Ze tegen hen aan dat hij de lieden.

30105 Tegen de Romeinen verraadde.

Deze moordenaars met hun groepen.

Heten zichzelf Zeloten.

Dat betekent beschermers van de wet.

Nog hebben ze zich zwaar besmet.

30110 Want ze onedele en dolle.

Bisschoppen te zijn kozen

Die van de dienst niets nee konden.

En hielden het al voor spot te die stonden.

Dat ze zulke kwaadheid deden.

30115 Alzo dat het het volk werd beraden.

Dat ze langer niet nee wilden.

Dat ze de overhand behielden.

De Zeloten die het al ontzeiden.

Ananus en andere heren.

30120 Die bisschoppen te voren waren.

Troostten de lieden zonder sparen.

Te vechten op die Zeloten.

Die sterk waren en van grote groepen.

Zodat de gemeente algemeen.

30125 Gewillig wed groot en klein.

De Zeloten en die van hen.

Worden wel dusdanige raad gewaar.

En kwamen met hun scharen.

Uit de tempel daar ze in waren.

30130 Die ze tegen de poorters hielden.

Vele sloegen ze er en velden.

Maar de kracht van die van binnen.

Moest om lang overwinnen.

Zodat Ananus en de zijne.

30135 Op hen wonnen met grote pijn.

Van de tempel de uiterste muur.

Toen sloten ze de andere deuren.

Die Zeloten en vlogen binnen.

Ananus die ze wilde overwinnen.

[fol.184r] 30140 Beleidse bi daghe ende bi nachte.

Met .vim. man met crachte.

Mar die mordadeghe ian.

Dar ic te voren of began.

Die ontflo vte giscala.

30145 Onteeredse alle hoe soet ga.

Hi was altoes ten nauwen rade.

Met ananus waest vro waest spade.

Ende dan liet hi den raet verstaen.

Den zeloten binnen saen.

30150 So dat hem ananus ghenende.

Dat hi ianne binnen sende.

Om te makene vasten vrede.

Want die heren van der stede.

Ne wilden niet deleghe stad.

30155 Ontsuueren ende omme dat.

Wilden si den moester van den iuedscen bloede.

Verwachten met groter hoede.

Jan ghinc ten zeloten in.

Ende toghede sinen valscen sin.

30160 Hi dede den zeloten verstaen.

Dat boden an vaspasiaen.

Ananus wilde senden mede.

Om vp te gheuene de stede.

Ende hise emmer soude winnen.

30165 Mochti ten naesten daghe der binnen.

Aldus heft hijt al verraden.

Die zeloten die der mesdaden.

Ghedochten die si adden ghedaen.

Ne wisten wat best anevaen.

30170 Mar boden sendedsi saen twee.

Dar buten tote dien van ydumee.

Die seiden dat al sonder waen.

Dat ananus an vaspasiaen.

Boden sende vp dat hi quame.

30175 Ende hi ghene stad vp name.

Ende si waren verdreuen mede.

Om de vrieheit van der stede.

Te houdene in den tempel binnen.

Dar mense saen in soude winnen.

30180 Dat was omboden metter vard.

Alsmen dies gheware ward.

Jn ydume quam dar te samen.

.xxm. man bi namen.

Om te onsettene de stede.

30185 Ende den zeloten te helpene mede.

Mar ananus heft dit vernomen.

Ende slod de porte vor haer comen.

Ende sette wachters vp den mure.

Vp eenen tur ghinc hi ter vre.

30190 Staen ende hiet ihesus mede.

Doudste bisscop van der stede.

Die ihesus die hilt dar de tale.

Jeghen die van buten al te male.

Ende lachteret dien van ydume.

30195 Twi si der stad waren gheve.

Ende si holpen den zeloten.

Die om haer quaetheit waren besloten.

Jn den tempel ende om haer mord.

Die si antierden in de pord.

30200 Dit ende des ghelike aldus.

Sprac buten turre ihesus.

Mar die van ydumee.

Ne achten des min no mee.

Ende waren gram in haren sin.

30205 Dat si niet ne mochten in.

Sine wilden har arnasch of doen.

Doe andworde een hiet symoen.

De vorbarste van dien van buten.

Ende seide dat si de porte sluten.

30210 Jeghen tfolc van der iuedscer wet.

Dar mede ebsi hem besmet.

Want de stad soude sijn ondaen.

Allen iueden sonder waen.

Te bet hilt hijt ouer waer.

30215 Dat si in den tempel daer.

Beleit hadden die zeloten.

[fol.184v] Sonder scult met haren roten.

Want si ontseiden den inganc.

Den ydumen al ghemanc.

30220 Die om gode dar waren comen.

Mar sident seghet dat benomen.

Ons es de tempel ende de stede.

So blijf wi hier buten mede.

Die romeine te wederstane.

30225 Of si die stad pinen te vane.

Ende te wrekene oec vp v.

Dese ondaet die ghi doet nv.

Of ghi vp die zeloten mesdoet.

Die ghevrest sijn om der stad goet.

30230 Om dese tale was droeue ihesus.

Ende oec met hem ananus.

Die ydumen sloeghen an tfelt.

Ghinder buten hare ghetelt.

Tornech ende vtermaten gram.

30235 Mar des selfs nachts so quam.

Coude ende tempeest so grod.

Dat si waren in groter nod.

Alle die laghen buter stede.

Ende wel na verdoruen mede.

30240 Het donderde ende blexemde onsochte.

So dat die erde luden dochte.

Elc man mochte merken das.

Dat een suaer vortekin was.

Ende mochte proeuen openbare.

30245 Dat al de werelt in sorghen ware.

Die ydumen die buten sijn.

Crupen te gader alse suijn.

Ende decten hem met haren scilden.

Die zeloten dien tempel hilden.

30250 Was leed der pinen die si dogheden.

Die ydumen ende pogheden.

Dat si vten tempel quamen.

Ende.therre van buten al te samen.

Jn lieten eer sijt mochten kinnen.

30255 Die ghene diere waren binnen.

Dar word si alle teere roten.

Die ydumen ende die zeloten.

Ende sloeghent al cleen ende grod.

Som slapende som wakende dod.

30260 Som werrende som in der werre.

Dar sloeghen sire met groten gherre.

.viiim. ende .v. c. dod.

Ende roofdent al cleen ende grod.

Ananus sochtsi tien stonden.

30265 Ende ihesuse alsise ebben vonden.

Sloeghensise iammerlike dod.

Ende onbegrauen ende blod.

Lietsise vp die erde.

Condelike met groter onwerde.

30270 Nochtan eist ieghen de iuedsce wet.

Die van moyses es gheset.

Dar mochtmen sien die .ij. heren.

Die te voren met groter eeren.

Ghedient adden vor den outaer.

30275 Jammerlike ligghen daer.

Dus wandel es die auenture.

Die emmer gheft na tsoete tsure.

Als ananus ende ihesus mede.

Dus vermord waren in de stede.

30280 Die idumen ende die zeloten.

Sloeghen tfolc met haren coten.

Dedele lieden metten ionghen.

Hebsi ghecarkert ende gheduonghen.

Dat si met hem waren ghesellet.

30285 Mar die ebsi om niet ghequellet.

Want si lieuer hadden de dod.

Alsi hem dusdane pine grod.

Hadden ghedaen ghinc si ten suerde.

Onbegrauen vp die erde.

30290 Laghen die grote metten clenen.

Ende niemen durse bewenen.

Want diese claghede die starf mede.

Nachts in groter ellendechede.

Doe droeghen sulke alst niemen sach.

30295 Vp sinen vrient dar hi dod lach.

Metter hand een lettel erden.

Met aldus dare onwerden.

Bleuer .xii. m. dod.

Edel liede dits iammer grod.

30300 Soude iemen om die iueden mesbaren.

30140Belegerde ze bij dag en bij nacht.

Met 6000 man met kracht.

Maar die moorddadige Johannes.

Daar ik te voren van begon.

Die ontkwam uit Giscala.

30145 Onteerde ze alle hoe zo het gaat.

Hij was altijd te nauwe raad.

Met Ananus was het vroeg was het laat.

En dan liet hij de raad verstaan.

De Zeloten binnen gelijk.

30150 Zodat hem Ananus toezei.

Dat hij Johannes binnen zond.

Om te maken vaste vrede.

Want de heren van de stede.

Nee, wilden niet de heilige stad.

30155 Onzuiver maken en omdat.

Wilden ze de meester van het Joodse bloed.

Verwachten met grote hoede.

Johannes ging te Zeloten in.

En toonde hen zijn valse zin.

30160 Hij deed de Zeloten verstaan.

Dat boden aan Vespasianus.

Ananus wilde zenden mede.

Om op te geven de stede.

En hij het immer zou winnen.

30165 Mocht hij te naaste dag daar binnen.

Aldus heeft hij het al verraden.

De Zeloten die daar misdeden.

Dachten was ze hadden gedaan.

Nee, wisten wat best aan te vangen

30170 Maar boden zonden ze gelijk twee.

Daar buiten tot die van Idumea.

Die zeiden dat al zonder waan.

Dat Ananus aan Vespasianus.

Boden zond opdat hij kwam.

30175 En hij die stad opnam.

En ze waren verdreven mede.

Om de vrijheid van de stede.

Te houden in de tempel binnen.

Daar men zee gelijk in zou winnen.

30180 Dat was ontboden met een vaart.

Toen men aldus gewaar werd.

In Idumea kwam daar tezamen.

20 000 man bij namen.

Om te ontzetten de stede.

30185 En de Zeloten te helpen mede.

Maar Ananus heeft dit vernomen.

En sloot de poort voor hun komen.

En zette wachters op de muren.

Op een toren ging hij ter ure.

30190 Staan en zei Jezus mede.

De oudste bisschop van de stede.

Die Jezus die hield daar de taal.

Tegen die van buiten allemaal.

En lachte uit die van Idumea.

30195 Waarom ze de stad waren geweken.

En ze hielpen de Zeloten.

Die om hun kwaadheid waren besloten.

In de tempel en om hun moord.

Die ze hanteerden in de poort.

30200 Dit en dergelijke aldus.

Sprak buiten de toren Jezus.

Maar die van Idumea.

Nee, achten dat min nog meer.

En waren gram in hun zin.

30205 Dat ze niet nee mochten daarin.

Ze wilden hun harnas af doen.

Toen antwoorde een heet Simon.

De voornaamste van die van buiten.

En zei dat ze de poorten sluiten.

30210 Tegen het volk van de Joodse wet.

Daarmee hebben ze hen besmet.

Want de stad zou zijn geopend.

Alle Joden zonder waan.

Te beter hield hij het voor waar.

30215 Dat ze in de tempel daar.

Belegerd hadden de Zeloten.

Zonder schuld met hun groepen.

Want ze ontzegden de ingang.

Die van Idumea algemeen.

30220 Die om God daar waren gekomen.

Maar sinds zegt dat benomen.

Ons is de tempel en de stede.

Zo blijven we hier buiten mede.

De Romeinen te weerstaan.

30225 Of ze de stad pijnen te vangen.

En te wreken ook op u.

Deze ondeugd die gij doet nu.

Of ge op de Zeloten misdoet.

Die gevreesd zijn om de stad goed.

30230 Om deze taal was droevig Jezus.

En ook met hem Ananus.

Die Idumea ‘s sloegen aan het veld.

Ginder buiten hun getal.

Toornig en uitermate gram.

30235 Maar dezelfde nacht zo kwam.

Koude en tempeest zo groot.

Dat ze waren in grote nood.

Alle die lagen buiten de stede.

En bijna bedierven mede.

30240 Het donderde en bliksemde hard.

Zodat de aarde luiden dacht.

Elke man mocht merken das.

Dat een zwaar voorteken was.

En mocht beproeven openbaar.

30245 Dat al de wereld in zorgen was.

Die van Idumea die buiten zijn.

Kropen tezamen als zwijnen.

En bedekten hen met hun schilden.

De Zeloten die de tempel hielden.

30250 Was leed de pijnen die ze gedoogden.

Die Idumea en probeerden.

Dat ze uit de tempel kwamen.

En het leger van buiten alle tezamen.

In lieten eer zij het mochten kennen.

30255 Diegene die er waren binnen.

Daar worden ze alle tot een groep.

Die van Idumea en de Zeloten.

En sloegen het al klein en groot.

Soms slapend soms wakend dood.

30260 Soms verwerend en soms in de verwering.

Daar sloegen ze hen met grote gang.

8 000 en 500 dood.

En beroofden het al klein en groot.

Ananus zochten ze te die stonden.

30265 En Jezus en toen ze hen hebben gevonden.

Sloegen ze hen jammerlijk dood.

En onbegraven en bloot.

Lieten ze hen op de aarde.

Kundig met grote onwaarde.

30270 Nochtans is het tegen de Joodse wet.

Die van Mozes is gezet.

Daar mocht men zien de 2 heren.

Die te voren met grote eer.

Gediend hadden voor het altaar.

30275 Jammerlijk liggen daar.

Aldus wankel is het avontuur.

Die immer geeft na het zoete het zure.

Als Ananus ende Jezus mede.

Dus vermoord waren in de stede.

30280 Die van Idumea en de Zeloten.

Sloegen het volk met hun stoten.

De edele lieden met de jonge.

Hebben ze gekerkerd en gedwongen.

Dat ze met hen waren vergezeld.

30285 Maar die hebben ze om niet gekweld.

Want ze liever hadden de dood.

Toen ze hen dusdanige pijn groot.

Hadden gedaan gingen ze te zwaard.

Onbegraven op de aarde.

30290 Lagen de groten met de kleinen.

En niemand durfde ze te bewenen.

Want die ze beklaagde stierf mede.

‘s Nachts in grote ellendigheid.

Toen droegen sommige toen het niemand zag.

30295 Op zijn vriend daar hij dood lag.

Met de hand een weinig aarde.

Met al dusdanige onwaarde.

Bleven er 12 000 dood.

Edele lieden dit is jammer groot.

30300 Zou iemand om de Joden misbaren.

[fol.185r] Doe si van slane morde waren.

Ghincsi ten valscen vonnesse ward.

Dar was een rike man een ward.

Hiet zacharias dien haten si mede.

30305 Om sine dueghet om sine rijchede.

Dar toe riepen si .lxx. liede.

Die beste van den ghemene diede.

Ende teghen hem vaste ane.

Dat hi tote vaspasiane.

30310 Bode sende dar hi mede.

Wilde verraden die stede.

Doe claerdem zacharias.

Ende proefde dat hi onsculdech was.

Datten de .lxx. dar bi.

30315 Quite scolden ende vri.

Des bolghen die zeloten sere.

Mar .ij. der coenster sloeghen den here.

Midden in den tempel dod.

Ende hilden spot met hem grod.

30320 Si seiden nv bestu gheabsoluerd.

Dit heft harde sere ghederd.

Den ydumen oec roudem somen.

Dat si dar waren comen.

Ghemerct ebsi ende verstaen.

30325 Dat si sere ebben mesdaen.

Ende hem loghene onboden was.

Alsmen hier te voren las.

Dar si de vard om grepen ane.

Si ontbonden de gheuane.

30330 Arde na .ij. m. man.

Ende keerden ten lande dan.

Tghemene volc was des blide.

Ende waenden te vrier sijn van stride.

Ende den zeloten waest niet leeder.

30335 Si worden alle slaghe te wreeder.

Want si scaemden hem een deel.

Harre quaethet al gheel.

Te doene vor die van ydume.

Bedi daedsire in lanc so mee.

30340 Nv ghinc si murdren ende slaen.

So war soet hem dochte best ghedaen.

Ende meest sloeghen si der edele dod.

Die stoute niger die manheit grod.

Dicke vp die romeine dede.

30345 Dien ontlijfdensi buter stede.

Om dat sine een deel ontsaghen.

Hi bat allene in sire plaghe.

Dat menne dolue na sine dod.

Mar si ontseident hem al blod.

30350 Doe vloectesi al ghemeine.

Ende bat te wraken die romeine.

Hongher orloghe ende mord.

God heft sine ghebede ghehord.

Want hijt hem sende saen.

30355 Van den volke mocht niemen ontgaen.

Hine was onnedel of cranc van goede.

Dus was de stad ontreint met bloede.

Allegader de romeine.

Hadden den moet grod ende cleine.

30360 Jherusalem te bestane.

Ende sochtent an vaspasiane.

Ende seiden van dien discord.

Die binnen ware in de pord.

Dat mense lichte winnen mochte.

30365 Mar vaspasiane dochte.

Voer si om de stede winnen.

Dat si versoenen souden binnen.

Ende seiden god ordineret bet.

Die de dinc al dar toe set.

30370 Dat hi ons in corter tijt.

Die iueden sal gheuen sonder strijt.

Want elc slaet andren te dod.

Dus mindert haer meneghe grod.

Si ne reden harnasch no sine vesten.

30375 Mar binnen vermord elc den besten.

Dus es de vurste onse vrome.

Dit loefden si alle ende niet some.

Saen wordmen gheware das.

Hoe nuttelic dat sijn raet was.

30380 Want alledaghe met groten roten.

Quamen ontvliende den zeloten.

Vele iueden mar sonder miede.

Ne mochten ontvlien ghene liede.

Ende wie so niet ne mochte gheuen.

[fol.185v] 30385 Wildi vlien het costem tleuen.

Si adden vter herten gheset.

Ontfarmenesse recht ende wet.

Mar ian van giscala.

Die alle weghe stont der na.

30390 Om here te sine allene.

Gaderde gheselscap niet clene.

Ende heft die zeloten ghelaten.

Des vochten si onderlinghe vtermaten.

Haer roof ende haer strijt.

30395 Die ghedurde langhen tijt.

Dus rumde menech man de stede.

Diet vaspasiane cont dede.

Ende bat hem dat hi wonne de pord.

Eer al dat volc worde vermord.

30400 So dat hem ontfarmen began.

Ende trac iherusalem bet an.

Of hi de stad beligghen soude.

Mar weet wel dat hise winnen woude.

Al dat scaden mochte hem.

30405 Ende hi belach iherusalem.

Gaders ontfinghene de stede.

Sonder wijch in goeden vrede.

Jn lijctekine braken si hare mure.

Mar sulke waerre also sture.

30410 Dat si niet ne wilden ontfaen.

Ende vloen uter stede saen.

Na die ghene sende aldus.

Vaspasiaen placidus.

Ende met hem een deel ridders goet.

30415 Ende .iijm. man te voet.

Die vluchteghe sijn voren ghestreken.

Ende in eene veste gheweken.

Dar si ionghelinghe vonden.

Die den strijt met hem bestonden.

30420 Mar placidus weet voren een deel.

Als die vorriden wille tcasteel.

Ende tfelt loken buten mure.

Ende teersten dat hi sach die vre.

Keerdi te haren scaden.

30425 Die lettel werren vp hem daden.

Ende sloegher menech buten mure.

Oec addi bi na dauenture.

Dat hi met hem waer in ghevaren.

Die weken vor sine scaren.

30430 Mar dat si de stad loken met pinen.

Dar vacht hi buten metten sinen.

Tote omtrent noene eer hi ghewan.

Ghene veste die stoute man.

Ende sloecht al dod dat hi beghinc.

30435 Waest wijf waest man waest ionghelinc.

Die dapperst ende stercst waren.

Ontfloen danen sonder sparen.

Ende men roofde vp al de stede.

Oec verberndise mede.

30440 Die dar ontfloen der romscer hand.

Maecten met hem vluchtech te hand.

Jn iericonta dar si weken.

Placidus quam na ghestreken.

Ende iaghese toter iordane.

30445 Dien hi beuinc hem ghinc de dod ane.

Ende dreef al tfolc vp die riuiere.

Die was met reine ghewassen sciere.

So datmen qualike ouer mochte.

Dat volc hi met stride sochte.

30450 Dar moesten si vechten want dat vlien.

Dat ne mochtem niet ghescien.

.xiii. m. sloeghen sire dod.

Mar dat ghetal was so grod.

Dat in die riuiere verdranc al.

30455Dat mens ne weet gheen ghetal.

Ja men leest dat de iordane.

Cume macht adde haren ganc te gane.

So menech dode wasser bleuen.

De dode so es so vul ghedreuen.

30460 Dar soe in vallet die iordane.

Dat meent sach te wondre ane.

Nochtan vincmerre teere scaren.

.xxii. c. te waren.

Ende die roof die was so grod.

30465 Placidus die sine nod.

Aldus verwan. wan al de steden.

Al toter doder zee met vreden.

Ende hi beduanc dar toe mee.

Toen ze van slaan moede waren.

Gingen ze te valse vonnis waart.

Daar was een rijke man een waardevolle.

Heet Zacharia die haten ze mede.

30305 Om zijn deugd om zijn rijkheid.

Daartoe riepen ze 70 lieden.

Die beste van het gewone volk.

En tegen hem vast aan.

Dat hij tot Vespasianus.

30310 Boden zond daar hij mede.

Wilde verraden de stede.

Toen verklaarde hen Zacharia.

En beproefde dat hij onschuldig was.

Dat hem de 70 daarbij.

30315 Kwijt scholden en vrij.

Dus verbolgen de Zeloten zeer.

Maar 2 van de koenste sloegen de heer.

Midden in de tempel dood.

En hielden spot met hem groot.

30320 Ze zeiden nu bent u geabsolveerd.

Dit heeft erg zeer gedeerd.

Die van Idumea ook berouwden het hen sommige.

Dat ze daar waren gekomen.

Gemerkt hebben ze en verstaan.

30325 Dat ze zeer hebben misdaan.

En hen leugen ontboden was.

Zoals men hier te voren las.

Daar ze de vaart om grepen aan.

Ze ontbonden de gevangene.

30330 Bijna 2000 man.

En keerden te land dan.

Het gewone volk was dus blijde.

En waanden te vrijer zijn van strijd.

En de Zeloten was het niet leed.

30335 Ze worden alle slagen te wreder.

Want ze schaamden hen een deel.

Hun kwaadheid al geheel.

Te doen voor die van Idumea.

Daarom deden ze het hoe langer hoe meer.

30340 Nu gingen ze moorden en slaan.

Zo waar ze het hen dacht beste gedaan.

En meest sloegen ze de edele dood.

Die dapper Niger die mannelijkheid groot.

Vaak op de Romeinen deed.

30345 Die ontlijfden ze buiten de stede.

Omdat ze hem een deel ontzagen.

Hij bad alleen in zijn plaag.

Dat men hem begroef na zijn dood.

Maar ze ontzeiden het hem al bloot.

30350 Toen vervloekte hij ze algemeen.

En bad te wraken de Romeinen.

Honger, oorlog en moord.

God heeft zijn gebeden verhoord.

Want hij het hen zond gelijk.

30355 Van het volk mocht niemand ontgaan.

Hij was onedel of zwak van goed.

Dus was de stad verontreinigd met bloed.

Allemaal de Romeinen.

Hadden de moed groot en klein.

30360 Jeruzalem te bestaan.

En zochten het aan Vespasianus.

En zeiden van die tweedracht.

Die binnen was in de poort.

Dat men ze licht winnen mocht.

30365 Maar Vespasianus dacht.

Voeren ze om de stede winnen.

Dat ze verzoenen zouden binnen.

En zeiden God ordent het beter.

Die de dingen al daartoe zet.

30370 Dat hij ons in korte tijd.

De Joden zal geven zonder strijd.

Want elke slaat de andere te dood.

Dus vermindert hun menigte groot.

Ze bereiden harnas nog zijn vesting.

30375 Maar binnen vermoord elk de beste.

Dus is dat uitstel onze baten.

Dit loofden ze alle en niet sommige.

Gelijk wordt men gewaar das.

Hoe nuttig dat zijn raad was.

30380 Want alle dagen met grote groepen.

Kwamen ontkomen de Zeloten.

Vele Joden maar zonder loon.

Nee, mochten ontkomen die lieden.

En wie zo niet nee mocht geven.

30385 Wilde hij vlieden het koste hem het leven.

Ze hadden uit het hart gezet.

Ontferming, recht en wet.

Maar Johannes van Giscala.

Die alle wege stond daarnaar.

30390 Om heer te zijn alleen.

Verzamelde gezelschap niet klein.

En heeft de Zeloten gelaten.

Dus vochten ze onderling uitermate.

Hun roof en hun strijd.

30395 Die duurde lange tijd.

Dus ruimde menig man de stede.

Die het Vespasianus kond deed.

En bad hem dat hij won de poort.

Eer al dat volk wordt vermoord.

30400 Zodat hem ontfermen begon.

En trok Jeruzalem beter aan.

Of hij de stad belegeren zou.

Maar weet wel dat hij het winnen wou.

Al dat beschadigen mocht hem.

30405 En hij belegerde Jeruzalem.

Gader ontving hem in de stede.

Zonder strijd in goede vrede.

Als teken braken ze hun muren.

Maar sommige waren er alzo stuurs.

30410 Dat ze niet nee wilden ontvangen.

En vlogen uit de stede gelijk.

Na diegene zond aldus.

Vespasianus Placidus.

En met hem een deel ridders goed.

30415 En 3000 man te voet.

De vluchtende zijn voren gestreken.

En in een vesting geweken.

Daar ze jongelingen vonden.

Die de strijd met hen bestonden.

30420 Maar Placidus weet voor een deel.

Als die voor rijden wil het kasteel.

En het veld lokken buiten de muur.

En ten eerste dat hij zag dat uur.

Keerden tot hun schade.

30425 Die weinig verwering op hem deden.

En sloeg er menige buiten muren.

Ook had hij bijna het avontuur.

Dat hij met hen was ingevaren.

Die weken voor zijn scharen.

30430 Maar dat ze de stad sloten met pijnen.

Daar vocht hij buiten met de zijne.

Tot omtrent noen eer hij won.

Die vesting die dappere man.

En sloeg het al dood dat hij beging.

30435 Was het wijf was het man was het jongeling.

Die dapperste en de sterkst waren.

Ontkwamen vandaar zonder sparen.

En men roofde op al de stede.

Ook verbrandde hij ze mede.

30440 Die daar ontkwamen de Romeinse hand.

Maakten met hen vluchtend gelijk.

In Jerichonta daar ze weken.

Placidus kwam na gestreken.

En joeg ze tot de Jordaan.

30445 Die hij ving hem ging de dood aan.

En dreef al het volk op de rivier.

Die was met regen gegroeid snel.

Zodat men kwalijk over mocht.

Dat volk hij met strijd zocht.

30450 Daar moesten ze vechten want dat vlieden.

Dat nee mocht hen niet geschieden.

13000 sloegen ze er dood.

Maar dat getal was zo groot.

Dat in de rivier verdronk al.

30455Dat men nee weet geen getal.

Ja, men leest dat de Jordaan.

Nauwelijks macht had haar gang te gaan.

Zo menige dode was er in gebleven.

De doden zo is ze vol gedreven.

30460 Daar ze in valt de Jordaan.

Dat gemeente zag het met verwondering aan.

Nochtans ving men te ene schare.

2200 te waren.

En de roof die was zo groot.

30465 Placidus die zijn nood.

Aldus overwon, won al de steden.

Al tot Dode Zee met vrede.

En hij bedwong daartoe meer.

[fol.186r] Die ghene die in de dode zee.

30470 Gheweken waren te sire hand.

Aldus suuerdi al tland.

Uaspasiaen die wan hier na.

Al tland van ydumea.

Dar sloech hi in .xm. man.

30475 Ende vinker .m. nochtan.

Dus vererdi al tland.

Ende waer so hi de stede vand.

Dar hi mochte alre best.

Den iueden naren heft hi gheuest.

30480 Ende gheset eenen casteel.

Ende leider in sijns volx een deel.

Also dat niemen vd ne mochte.

Te iherusalem dus onsochte.

Was dat landscep al besloten.

30485 Nochtan helt soe de zeloten.

So nouwe dat man noch wijf.

Ne mochte ontgaen behouden tlijf.

Als vaspasiaen dar na.

Keerde in cesarea.

30490 Ende hi vaste ghereedde hem.

Te vaerne vp iherusalem.

Quam hem bodscap ende mare al blod.

Dat de keiser nero was dod.

Die .viii. daghe ende .xiii. iaer.

30495 Keiser adde ghewesen dats waer.

Ende de quaetste was dies ghelouet.

Die oit crone droech vp thouet.

Sente pietre ende sente pauwelse mede.

Dedi ontliuen met sire quaethede.

30500 Jn achterste iaer van sinen rike.

Hem seluen doddi iammerlike.

Doe ward ghemaect keiser galba.

Die onlanghe leuede dar na.

Om dese dinc vurste de vard.

30505 Vaspasiaen ende sende dar ward.

Te rome om des keisers word.

Titus sinen sone riep hi vord.

Ende senden ten keiser galba.

Dat hi screue van iudea.

30510 Wat hire mede wilde ebben ghedaen.

Dar voer oec mede agrippa saen.

Mar eer si te rome quamen.

Horden si mare ende vernamen.

Dat galba ware sonder saghe.

30515 Versleghen doe hi .vii. daghe.

Ende .vii. maende adde ghewesen.

Ende otte ward keiser na desen.

Die maer .iij. maent ne was here.

Titus settem ten kere.

30520 Ende quam te cesarien ten vader.

Jn twifele waer si allegader.

Hoe dat metten romscen rike.

Soude varen cortelike.

Hier binnen ward ander onvrede.

30525 Te iherusalem in de stede.

Een iuede een rouer hiet symoen.

Was te messade ghevloen.

Jn eenen casteel dar rouers laghen.

Ende plach met hem dies si plaghen.

30530 Jonc stout lustech was die man.

Mar niet als lustech als ian.

Dar ic af sprac ende spreken sal.

Die symoen sette sinen sin al.

Om te ebbene herscappie.

30535 Ende ghewan grote partie.

Dar hi tland berouede mede.

Oec ontsaghene sulke stede.

Also sere wies sine macht.

Jn ydume met groter cracht.

30540 Maecti eene veste goed.

Ende hi sette sinen moet.

Hole te makene ende haghedochten.

Dar hi ende de sine in luscen mochten.

Ende oec sinen roef in dede.

30545 Die hi spijsde wel ter cuere mede.

So dat men ward uervard van hem.

Jn de stad te iherusalem.

Doe dat die zeloten saghen.

Wilden si dese belaghen.

30550 Ende stoocten vp hem eenen strijt.

Daerre symoen in corter tijt.

Vele sconfierde ende sloech mede.

[fol.186v] Ende dreef weder in de stede.

Mar niet ne dursti met allen.

30555 Nochtoe vor de stede vallen.

Ydumea dat hi ghewan.

Onder hem met .xxm. man.

Ende wan cebron die oude pord.

Dar men of bescreuen hord.

30560 Dat danen ouer .vi. stadies es.

Dies sijt seker ende ghewes.

Heet terebint dier heft ghestaen.

Sijnt dat eerst begonste an gaen.

Dese werelt van beghinne.

30565 Symoen rofde met groter omminne.

Ydumea met sire scare.

.xl. m. volchden hem nare.

Al sonder diere ghewapent waren.

Jn ydumea sonder sparen.

30570 Maecti woeste ende slecht.

Dit veruarde die zeloten echt.

Mar niet ne dursten si strijt bestaen.

Symoens wijf ebsi gheuaen.

Ende keerden blide in de stede.

30575 Mar symon volchde mede.

Ende suoer si ne ghauen hem sijn wijf.

Hi soude dorbreken sonder blijf.

Den mur ende al tfolc verslaen.

Noch niet vermiden sonder waen.

30580 Der onnosele ende der quade.

So dat si worden ten rade.

Dat men hem sijn wijf weder brochte.

Ende hem de moet een deel ward sochte.

Dus was al tiuedsce volc uerwoet.

30585 Nv hord hoet te rome stoet.

Galba ward met groter onwarde.

Jn de maerct te middewarde.

Versleghen als ic sprac te voren.

Otto ward keiser ghecoren.

30590 Ende videllius dien dullen manne.

Te eenen keiser danne.

Dese streden om trike alst recht was.

Jn grieken tote galatas.

Otto want ten eersten daghe.

30595 Ten andren quam hem vp die plaghe.

Want de sine ebben tfolc begheuen.

Doe nam otto hem seluen tleuen.

Doe hi .iij. maende ende .ij. daghe.

Here adde ghesijn sonder saghe.

30600 Otten ridders ghinghen te hand.

Vitelius voer te rome int land.

Binnen desen was met sire partien.

Vaspasiaen selue in surien.

Ende wan tupperste ydumea.

30605 So dat niewer verre no na.

Die iueden adden port no veste.

Sonder iherusalem dat beste.

Herodium ende mesada.

Ende eene hiet macheronta.

30610 Dar die dieue binnen laghen.

Die rouens ende murdens plaghen.

Als symoen sijn wijf adde ontfaen.

Besat hi de stad dar na saen.

Ende sloech dod de machenaren.

30615 War so hire eneghe mochte beuaren.

Buten was wreeder symoen.

Dan de romeine ende al haer doen.

Binnen argher de zeloten.

Dan symoen ende de romsce roten.

30620 Mord van manne ende van wiuen.

Van kindren ende van kaitiuen.

Diefte dronkescap roef.

Dies ne adde niemen gheloef.

Dat iet anders ware dan spel.

30625 Onsuuerhede als wel.

Hilt vor spot menech man.

Hier of was binnen hoeft ihan.

Also dat ians partie.

Diegene die in de Dode Zee.

30470 Geweken waren tot zijn hand.

Aldus zuiverde hij al het land.

Vespasianus die won hierna.

Al het land van Idumea.

Daar sloeg hij in 10 000 man.

30475 En ving er 1000 nochtans.

Aldus verweerde hij al het land.

En waar zo hij de stede vond.

Daar hij mocht allerbest.

De Joden naderen heeft hij gevestigd.

30480 En gezet een kasteel.

En legde er in zijn volk een deel.

Alzo dat niemand uit nee mocht.

Te Jeruzalem aldus hard.

Was dat landschap al besloten.

30485 Nochtans hield het de Zeloten.

Zo nauw dat man nog wijf.

Nee, mochten ontgaan behouden het lijf.

Toen Vespasianus daarna.

Keerde in Caesarea.

30490 En hij vast bereidde hem.

Te varen op Jeruzalem.

Kwam hem boodschap en bericht al bloot.

Dat de keizer Nero was dood.

Die 8 dagen en 13 jaar.

30495 Keizer had geweest dat is waar.

En de kwaadste was dus geloof het.

Die ooit kroon droeg op het hoofd.

Sint Petrus en Sint Paulus mede.

Deed hij ontlijven met zijn kwaadheid.

30500 In het laatste jaar van zijn rijk.

Zichzelf doodde jammerlijk.

Toen werd gemaakt keizer Galba.

Die kort leefde daarna.

Om dit uitstelde de vaart.

30505 Vespasianus en zond derwaarts.

Te Rome om de keizer woord.

Titus zijn zoon riep hij voort.

En zond hem te keizer Galba.

Dat hij schreef van Judea.

30510 Wat hij er mee wilde hebben gedaan.

Daar voer ook mede Agrippa gelijk.

Maar eer ze te Rome kwamen.

Hoorden ze bericht en vernamen.

Dat Galba was zonder sage.

30515 Verslagen toen hij 7 dagen.

En 7 maanden had geweest.

En Otto werd keizer na deze.

Die maar 3 maand nee was heer.

Titus zette hem te keren.

30520 En kwam te Caesarea te vader.

In twijfel waren ze allemaal.

Hoe dat met het Romeinse rijk.

Zou gaan gauw.

Hier binnen werd andere onvrede.

30525 Te Jeruzalem in de stede.

Een Jood een rover heet Simon.

Was te Massada gevlogen.

In een kasteel daar rovers lagen.

En plag met hen dus ze plegen.

30530 Jong, dapper en listig was die man.

Maar niet als listig als Johannes.

Daar ik van sprak en spreken zal.

Die Simon zette zijn zin al.

Om te hebben heerschappij.

30535 En won grote partij.

Daar hij het land beroofde mede.

Ook ontzagen hem sommige steden.

Alzo zeer groeide zijn macht.

In Idumea met grote kracht.

30540 Maakte hij een vesting goed.

En hij zette zijn gemoed.

Holen te maken en spelonken.

Daar hij en de zijne in huizen mochten.

En ook zijn roof in deed.

30545 Die hij spijsde goed ter keur mede.

Zodat men werd bang van hem.

In de stad te Jeruzalem.

Toen dat de Zeloten zagen.

Wilden ze deze belegeren.

30550 En stookten op hem een strijd.

Daar hen Simon in korte tijd.

Velen schoffeerde en sloeg mede.

En dreef weer in de stede.

Maar niet nee durfde hij geheel.

30555 Nog toe voor de stede vallen.

Idumea dat hij won.

Onder hem met 20 000 man.

En won Hebron de oude poort.

Daar men van beschreven hoort.

30560 Dat vandaar over 6 stadiën is.

Dus is het zeker en gewis.

Heet terebint die er heeft gestaan.

Sinds dat eerst begon aan te gaan.

Deze wereld van begin.

30565 Simon roofde met grote onmin.

Idumea met zijn scharen.

40 000 volgden hem na.

Al zonder die er gewapend waren.

In Idumea zonder sparen.

30570 Maakte hij woest en slecht.

Dit maakte bang de Zeloten echt.

Maar niet nee durfden ze strijd bestaan.

Simonՠs wijf hebben ze gevangen.

En keerden blijde in de stede.

30575 Maar Simon volgde mede.

En zwoer ze nee gaven hem zijn wijf.

Hij zoude doorbreken zonder blijf.

De muur en al het volk verslaan.

Nog niet vermijden zonder waan.

30580 De onschuldige en de kwade.

Zodat ze worden te raad.

Dat men hem zijn wijf weer bracht.

En hen het gemoed een deel werd zacht.

Dus was al het Joodse volk verwoed.

30585 Nu hoor hoe het te Rome stond.

Galba werd met grote onwaarde.

In de markt te midden waart.

Verslagen zoals ik sprak te voren.

Otto werd keizer gekozen.

30590 En Vitellius die dolle man.

Tot een keizer dan.

Deze streden om het rijk als het recht was.

In Griekenland tot Galati.

Otto won het te eerste dagen.

30595 Te andere kwam hem op die plaag.

Want de zijne hebben het volk begeven.

Toen nam Otto zichzelf het leven.

Toen hij 3 maanden en 2 dagen.

Heer was geweest zonder sage.

30600 OttoՍ s ridders gingen gelijk.

Vitellius voer te Rome in het land.

Binnen dezen was met zijn partijen.

Vespasianus zelf in Syrië.

En won het opperste Idumea.

30605 Zodat nergens ver nog nabij.

De Joden hadden poort nog vesting.

Uitgezonderd Jeruzalem dat beste.

Herodium en Massada.

En een heet Macheronta.

30610 Daar de dieven binnen lagen.

Die roven en moorden plagen.

Toen Simon zijn wijf had ontvangen.

Bezette hij de stad daarna gelijk.

En sloeg dood de Machenaren.

30615 Waar zo hij er enige mocht bevaren.

Buiten was wreder Simon.

Dan de Romeinen en al hun doen.

Binnen erger de Zeloten.

Dan Simon en de Romeinse groepen.

30620 Moord van mannen en van wijven.

Van kinderen en van ellendige.

Diefstal, dronkenschap en roof.

Dus nee had niemand geloofd.

Dat iets anders was dan spel.

30625 Onzuiverheid alzo wel.

Hield voor spot menige man.

Hiervan was binnen het hoofd Johannes.

Alzo dat Johannes partij.

[fol.187r] Dar hi of adde deerscappie.

30630 Hem verscieden ende teen deel.

Ward ieghen ianne gheel.

Ende sloeghen der zeloten vele.

Oec wonnen si of in den nijt spele.

Die sale dar ian in lach.

30635 Ende dreuene vp dien dach.

Hem ende de sine ten temple binnen.

Al sine rijcheit si of winnen.

Ende ebben den tempel beleghen.

Raet sochtensi onderlinghe der ieghen.

30640 Hoe ian best ware ontheert.

Mar god heft int hargste ghekeert.

Want si wilden ontfaen symoene.

Om ianne mede tondoene.

Ende ebben met beden ontfaen.

30645 Doe hi in quam also saen.

Metten sinen setti die stede.

Al onder sine moghentede

No hine ghetroude bet no clene no grod.

Der partien diene ombod.

30650 Dan hi den zeloten dede.

Jan ende sine partie mede.

Lach in den tempel met vare.

Ende symoen trac vor hem dare.

Mar ian ende oec sijn herre.

30655 Waren goet ende stout ter werre.

Ende adden vesten ende mure.

Nochtan mesdaetsi ter vre.

Si maecten .iiii. turre dicke ende grod.

Hem te uerwerne alst quame ter nod.

30660 Dus stoet in die heleghe stede.

Hord van den romeinen mede.

Uitellius ende die dudsce mede.

Quamen te rome in de stede.

Ende lach met crachte in de pord.

30665 Si roefdent al weder ende vord.

Ende alst vaspasiaen vernam.

Was hi tornech ende gram.

Dat hi met crachte wilde sijn here.

Ende om sijn ouerdaet noch mere.

30670 Hi adt ghewroken so was hi herre.

Haddire niet of ghesijn so verre.

Sijn princhen diet oec vernamen.

Quamen in eenen raet te samen.

Sident dat dus stont int land.

30675 Dat si wilden al te hand.

Keiser maken vaspasiane.

Ende hilden hem alle wel der ane.

Dat hi es ende sijn sone titus.

Bet werd waren dan vitellius.

30680 Oec gheloefden si ter cuere.

Dat alle die cenature.

Met hem consenteren souden.

Doe lietsi hem so verbouden.

Dat sine hieten al te samen.

30685 Keiser ende here bi namen.

Ende baden hem dat hi holpe ter nod.

Den rike dat stont in vresen grod.

Oec duoencsine met haren suerden.

Eer hijt tonfane wilde ghewerden.

30690 Eerst besetti an sine partie.

Egypten ende alexandrie.

Dat tyberius alexander.

Hilt ende met hem menech ander.

Dar heft hi lettren toe ghesent.

30695 Ende teerst dat hi de mare bekent.

Tiberius doe was hi blide.

Ende suoer hem hulde in allen stride.

Met al te male sinen couente.

Dus ward ghecoren in oriente.

30700 Teenen keiser vaspasiaen.

Al surien ontfinckene saen.

So dat de mare haer ouer quam.

Ende ment in panonie vernam.

Ende tote messin in de stede.

30705 Al tfolc suoer hem hulde mede.

DOe dochte vaspasiaen.

Om iosephus saen.

Hoe dat hi vorsprac van desen.

Dat hi here ende keiser soude wesen.

30710 Ende deden ontslaen al te handen.

Vte den boihen ende den banden.

Vord meer so dedi hem eere.

[fol.187v] Ende ghelofden in lanc so mere.

Doe sende vaspasiaen.

30715 Vte surien musiaen.

Met herre ieghen vitellius.

Mar eer hi dar quam adde antonius.

Een prinche van vaspasiaens side.

Vp vitellius in stride.

30720 Ghesleghen .xxxm. man.

Ende .cc. meer nochtan.

Selue antonius adde verloren.

.iiij. dusent ende .d. als wijt horen.

Ende tide te rome ward.

30725 Dar ontfinghene metter vard.

Vitellius met groten stride.

Binnen in de stede wide.

Dar si alle bleuen dod.

Vor antonius cleen ende grod.

30730 Vitellius ward vord ghetrecht.

Men dedem lachter onghemecht.

Met slepene ende met slane mede.

Te middeward in de stede.

Ward hi vermord onsachte.

30735 Doe hi .v. daghe ende maende .viii.

Adde ghewesen here grod.

Anderliede bleuer dod.

Meer dan .l.m. in de stad.

Dit ghesciede nv merct dat.

30740 Jn october ten derden daghe.

Sonder twiuel ende saghe.

Jn desen stride bleef dod sabin.

Vaspasiaen was de broeder sijn.

Ten naesten daghe quam dar muciaen.

30745 Ende maecte rechtre traiaen.

Jn rome vaspasiaens sone.

Tote dat selue quam die gone.

Ende hijt besette na sijn ghebot.

Aldus so ordineret god.

30750 Dat vaspasiaen curtelike.

Keiser ward van al erderike.

Na dien winter ghereedde die vader.

Vaspasiaen te rome ward al gader.

Titus ende vele ers met hem.

30755 Sendi ieghen iherusalem.

Meer tonsettene die stede.

Van den iammerliken onvrede.

Die si adden die van binnen.

Dane om dat hise soude winnen.

30760 Dus laetwi die redene staen.

Van den keiser vaspasiaen.

Ende segghen van titus sinen sone.

Van alexandrie sciet die gone.

Vd egypten metter vard.

30765 Ende voer te iherusalem ward.

Dor wostinen dor surien.

Ende quam met sire partien.

Te cesarien dar hi grod herre.

Vergaderde te siere werre.

30770 Titus dede dus als ict vernam.

Mar eer hi vd egypten quam.

Jn dat landscep van surien.

Jherusalem dat in tveen partien.

Ghedeelt was. want dat de zeloten.

30775 Jn den tempel waren besloten.

Dar here of was de valsce ian.

Ende buten lach die quade man.

Symoen die in was ghelaten.

Ende vacht an den tempel vtermaten.

30780 Deene partie sciet in tween.

Diet spel verloren ebben sceen.

Ende dat waren die zeloten.

Want eleazarus met sire roten.

Bi wies scouden dats vele was.

30785 Alsmen hier te voren las.

Dat men vacht vp die romeine.

Hadde onwerd dat ian alleine.

Ouer hem allen hadde ghewout.

Ende nam dies hem waren oud.

30790 Ende onderghinc ter seluer vre.

Van den temple dinreste mure.

Want dar omme ghinghen .iij. paer.

Als ghi moghet lesen ouer waer.

Jn der coninghe boec dart staet.

30795 Dus heft eleazarus begaet.

Jan was binnen den utersten mure.

Daar hij van had de heerschappij.

30630 Hem scheiden en te ene deel.

Werd tegen Johannes geheel.

En sloegen de Zeloten veel.

Ook wonnen ze af in de strijd.

De zaal daarin lag Johannes.

30635 En verdreven op die dag.

Hem en de zijn te tempel binnen.

Al zijn rijkheid ze afwinnen.

En hebben de tempel belegerd.

Raad zochten ze onderling daartegen.

30640 Hoe Johannes het veste was onteerd.

Maar God heeft in het ergste gekeerd.

Want ze wilden ontvangen Simon.

Om Johannes mee te ontdoen.

En hebben met beden ontvangen.

30645 Toen hij in kwam alzo samen.

Met de zijne bezette hij die stede.

Al onder zijn mogendheid

Nog hij vertrouwde beter nog klein nog groot.

De partijen die hij ontbood.

30650 Dan hij de Zeloten deed.

Johannes en zijn partij mede.

Lag in de tempel met gevaar.

En Simon trok voor hem daar.

Maar Johannes en ook zijn leger.

30655 Waren goed en dapper te verweer.

En hadden vestingen en muren.

Nochtans misdeden ze ter ure.

Ze maakten 4 torens dik en groot.

Hen te verweren als het kwam ter nood.

30660 Aldus stond het in de heilige stede.

Hoort van de Romeinen mede.

Vitellius ende de Duitsers mede.

Kwamen te Rome in de stede.

En lag met kracht in de poort.

30665 Ze beroofden het al weder en voort.

En toen het Vespasianus vernam.

Was hij vertoornd en gram.

Dat hij met kracht wilde zijn leger.

En om zijn overdaad nog meer.

30670 Hij had het gewroken zo was hij heer.

Had hij er niet van geweest zo ver.

Zijn prinsen die het ook vernamen.

Kwamen in een raad tezamen.

Sinds dat het aldus stond in het land.

30675 Dat ze wilden al gelijk.

Keizer maken Vespasianus.

En hielden hen alle wel daaraan.

Dat hij is en zijn zoon Titus.

Beter waard waren dan Vitellius.

30680 Ook geloofden ze ter keur.

Dat alle de senatoren.

Met hem consenteren zouden.

Toen lieten ze gen zo houden.

Dat ze hem heten alle tezamen.

30685 Keizer en heer bij namen.

En baden hem dat hij hielp ter nood.

Het rijk dat stond in vrees groot.

Ook dwongen ze hem met hun zwaarden.

Eer hij het te ontvangen wilde worden.

30690 Eerst bezette hij aan zijn partij.

Egypte en Alexandrië.

Dat Tiberius Alexander.

Hield en met hem menige andere.

Daar heeft hi brieven toe gezonden.

30695 En ten eerste dat hij dat bericht bekent.

Tiberius toen was hij blijde.

En zwoer hem hulde in alle strijd.

Met allemaal zijn convent.

Dus werd gekozen in Orint.

30700 Tot een keizer Vespasianus.

Al Syri ontving hem gelijk.

Zodat het bericht hiervan kwam.

En men het in Pannonia vernam.

En te Messina in de stede.

30705 Al het volk zwoer hem hulde mede.

Toen dacht Vespasianus.

Om Josephus gelijk.

Hoe dat hij voorzie van deze.

Dat hij heer en keizer zou wezen.

30710 En deed hem ontslaan al gelijk.

Uit de boeien en de banden.

Voort meer zo deed hij hem eer.

En geloofde hem hoe langer hoe meer.

Toen zond Vespasianus.

30715 Uit Syrië Musianus.

Met leger tegen Vitellius.

Maar eer hij daar kwam had Antonius.

Een prins van Vespasianus zijde.

Op Vitellius in strijd.

30720 Geslagen 30 000 man.

En 200 meer nochtans.

Zelf Antonius had verloren.

4 000 en 500 zoals wij het horen.

En ging te Rome waart.

30725 Daar ontving hem met een vaart.

Vitellius met grote strijd.

Binnen in de stede wijd.

Daar ze alle bleven dood.

Voor Antonius klein en groot.

30730 Vitellius werd voor het gerecht.

Men deed hem lachen ongekend.

Met slepen en met slaan mede.

Te midden van de stede.

Werd hij vermoord hard.

30735 Toen hij 5 dagen en maanden 8.

Had geweest heer groot.

Andere lieden bleven er dood.

Meer dan 50 000 in de stad.

Dit geschiede, nu merk dat.

30740 In oktober te derde dag.

Zonder twijfel en sage.

In deze strijd bleef dood Sabinus.

Vespasianus was de broeder van hem.

Te naaste dag kwam daar Mucianus.

30745 En maakte rechter Trajanus.

In Rome Vespasianus zoon.

Totdat zelf kwam diegene.

En hij het bezette naar zijn gebod.

Aldus zo ordineert het God.

30750 Dat Vespasianus gauw.

Keizer werd van al aardrijk.

Na die winter bereidde hem de vader.

Vespasianus te Rome waart allemaal.

Titus en vele eerst met hem.

30755 Zond hij tegen Jeruzalem.

Meer te ontzetten die stede.

Van de jammerlijke onvrede.

Die ze hadden die van binnen.

Vandaan omdat hij het zou winnen.

30760 Dus laten we de reden staan.

Van de keizer Vespasianus.

En zeggen van Titus zijn zoon.

Van Alexandrië scheidde diegene.

Uit Egypte met een vaart.

30765 En voer te Jeruzalem waart.

Door woestijnen door Syrië.

En kwam met zijn partijen.

Te Caesarea daar hij groot leger.

Verzamelde tot zijn verweer.

30770 Titus deed dus zoals ik het vernam.

Maar eer hij uit Egypte kwam.

In dat landschap van Syri.

Jeruzalem dat in twee partijen.

Gedeeld was want dat de Zeloten.

30775 In de tempel waren besloten.

Daar heer van was de valse Johannes.

En buiten lag die kwade man.

Simon die in was gelaten.

En vocht aan de tempel uitermate.

30780 De ene partij scheidde in tween.

Die het spel verloren hebben scheen.

En dat waren de Zeloten.

Want Eleazar met zijn groepen.

Bij wiens schuld dat het veel was.

30785 Zoals men hier te voren las.

Dat men vocht op de Romeinen.

Had onwaard dat Johannes alleen.

Over hen allen had geweld.

En nam die hem waren behoud

30790 En onderging terzelfder uur.

Van den tempel de binnenste muur.

Want daarom gingen 3 paar.

Zoals ge mag lezen voor waar.

In het Koningen boek daar het staat.

30795 Dus heeft Eleazar begaan.

Johannes was binnen de uiterste muren.

[fol.188r] Nv haddijt buten ende binnen sture.

Want buten vacht symoen ende de sine.

Binnen dedem grote pine.

30800 Eleazarus nacht ende dach.

Die hoghe bouen hem lach.

Dus stont die strijt binnen in drien.

Nv heft hem ian also versien.

Van groten hoghen cederbomen.

30805 Die agrippa dede begomen.

Te vercierne den tempel mede.

Dat hire turre of maken dede.

Eleazaruse tonbaten.

Mar eer hire toe mochte comen.

30810 Quam titus ende sijn herre mede.

Diet hem benamen vor de stede.

.xxx. stadien van der pord.

Logierdi ende oec bet vord.

Met vduercornen .vim. man.

30815 Die stout ende coene waren dan.

Te siene of si doch van vare.

Alsine saghen openbare.

Jet souden den moet laten vallen.

Want hi horde dat met allen.

30820 De porters den pais begaren.

Mar datse die mordenaren.

Also adden in beduanc.

Si moesten vechten sonder danc.

Ne gheen volc buten ne sach hi.

30825 Mar doe hi was der steden bi.

Quam tfolc vd ghelopen saen.

Ende ebben sine scare ondaen.

Ende also ghesceden an tween.

Dat titus wel verloren sceen.

30830 Want hi also van den sinen.

Met cleenre meneghe te sire pinen.

Also versceden was onsochte.

Dat dat keren verloren dochte.

Want tusscen hem ende sine scare.

30835 Was menech viant openbare.

Nv heft titus wel versien.

Dat dar nes wiken no vlien.

Ende ne gheen trost te waren.

Dan te dorbrekene de scaren.

30840 Ten vianden hi sijn vrs keerd.

Sine ghesellen bit hi ende leerd.

Dat si hem stoutelike volghen.

Jn de viande rijt hi verbolghen.

Om te dorbrekene met crachte.

30845 Dar mochti merken wie so achte.

Dat god den keiser ende den strijt.

Na sinen wille sette terre tijt.

Want hi sine clene ghegare.

Ende sonder helm dorbrac de scare.

30850 Dar ghauelotten ende quareele.

Na hem vloghen in meneghen deele.

Die allegader sijns misten.

Ghelijc als die iueden wisten.

Dat die keiser titus ware.

30855 Ende sine sparden openbare.

Nochtan sloechsire in den stride.

Vele liede an elke side.

Sine ghesellen quamen naer.

Mar .ij. bleuer versleghen daer.

30860 Jn de perse van ghere pinen.

Dus quam titus toten sinen.

Om dit vordeel van desen stride.

Worden de iueden stout ende blide.

Mar tituse dien quam hulpe bi nachte.

30865 Vd emaus met groter crachte.

Doet dach was logierdi bet naer.

Vp eenen berch hiet scofos daer.

Dar men den tempel ende de stad.

Of mochte sien nv uerstaet dat.

30870 .vii. stadien van der stad nv hord.

Dedi den berch weder ende vord.

Met eenen mure vesten wel.

Dat herre dar in sonder fel.

Logieren mochte te sinen doene.

30875 Hier leidi .ij. legioene.

Legioen heet eene scare bi namen.

Dar .vi. m. liede in quamen.

Ende .vic. ende .lx. ende .vi.

Dese .ij. maecten vaste warnesse.

30880 Bet achter hiet hi eenen legioen.

[fol.188v] Ende andre logieringhe doen.

Drie stadien bet of van der stede.

Die bemurden hem wel oec mede.

Ende terde legioen dat quam.

30885 Van iericonta als ict vernam.

Dien dedi veste maken doen.

Vp eenen berch hiet elatoen.

Recht oest es hi van der stede.

Tusscen hem ende de pord mede.

30890 Legt een dal dat cedron heet.

Dese beuesten hem ghereet.

Binnen der stede dar men vacht.

Sonder ruste dach ende nacht.

Alsi buten worden gheware.

30895 Dat hem grod wijch nakede dare.

Ende die romeinsce scaren saghen.

Drie vesten maken in dien daghen.

Ent hem allen ghinc ant leuen.

Hem wonderets ende ebbent begheuen.

30900 Dat vechten binnen in die stede.

Ende maecten eenen valscen vrede.

Onder hem die drie partien.

Die dar laghen in hatien.

Sulc iuede seide wi sijn coene.

30905 Elc vp andren mord te doene.

Dies sullen die romsce scaren.

Sonder haer verlies te waren.

Ons of winnen die goede stad.

Dus ebsi hem ghetroost dor dat.

30910 Ende ebben wapinen an ghedaen.

Dor tal van cedron liep si saen.

Ende ebben bestaen dat legioen.

Dat hem beuest vp elachioen.

Dar men makede mure.

30915 Si ne wisten niet der auenture.

Van dien volke dat hem naect.

Dies warsi sonder wapine naect.

Die iueden adden teerste gheual.

Si adden dat legioen wel naer al.

30920 Ghesconfiert mar dat vernam.

Titus die keiser ende dar quam.

Diese om haer blootheit scalt.

Ende den iueden suare galt.

Haer ouerdaet ende haer ghescal.

30925 Hi dreefse neder in dat dal.

Ende als die iueden quamen int slechte.

Setten si hem ten gheuechte.

Al dar vochten si sonder saghe.

Tote dat quam ten middaghe.

30930 Een deel na den middaghe titus.

Die gheuochten hadde aldus.

Sende weder sine liede een deel.

De veste te makene al gheel.

Mar een spiere stont van hem.

30935 Vp den mur te iherusalem.

Die teken met eenen cleede dede.

Doe quam ghelopen vter stede.

Menech iuede in derre maniere.

Ast waren uerwoede diere.

30940 Ende braken al de romsce scaren.

Some weken si hare ende daren.

Ende worden ghedreuen vp elacheon.

Titus ende somech baroen.

Bleuen int hofhanghende staende.

30945 Met sulken die wel steruen waende.

Si baden hem te wikene ghemene.

Ende hi niet ne pensde allene.

Dat hi ridder ware van liue.

Mar dat hi pensde hoe soet bliue.

30950 Dat hi here ghemeenlike.

Ware van al den rike.

Mar titus voer of hi die worde.

No ne verstont no ne horde.

Ende wederstont die iueden so.

30955 Dat hine weec no ne vlo.

Ende si alle dor sine stouthede.

Alle begauen dar ter stede.

Ende volchden den andren daer.

Die dar weken dor den vaer.

30960 Aldar titus stont also.

Nu had hij het buiten en binnen stuurs.

Want buiten vocht Simon en de zijne.

Binnen deed hem grote pijn.

30800 Eleazar nacht en dag.

Die hoog boven hem lag.

Dus stond de strijd binnen in drien.

Nu heeft zich Johannes alzo voorzien.

Van grote hoge cederbomen.

30805 Die Agrippa deed begaan.

Te versieren de tempel mede.

Dat hij er torens van maken deed.

Eleazar te onvrede.

Maar eer hij er toe mocht komen.

30810 Kwam Titus en zijn leger mede.

Die het hem benamen voor de stede.

30 stadin van de poort.

Logeerde hij en ook beter voort.

Met uitverkoren 6 000 man.

30815 Die dapper en koen waren dan.

Te zien of ze toch van gevaar.

Als ze hem zagen openbaar.

Iets zouden de moed laten vallen.

Want hij hoorde dat geheel.

30820 De poorters de vrede begeren.

Maar dat ze die moordenaars.

Alzo hadden in bedwang.

Ze moesten vechten tegen hun wil.

Nee, geen volk buiten nee zag hij.

30825 Maar toen hij was de stad nabij.

Kwam het volk uitgelopen gelijk.

En hebben zijn scharen ontdaan.

En alzo gescheiden in tween.

Dat Titus wel verloren scheen.

30830 Want hij alzo van de zijne.

Met kleine menigte tot zijn pijn.

Alzo gescheiden was hard.

Dat dit keren verloren dacht.

Want tussen hem en zijn scharen.

30835 Was menige vijand openbaar.

Nu heeft Titus wel gezien.

Dat daar nee is wijken nog vlieden.

En nee geen troost te waren.

Dan te doorbreken de scharen.

30840 Te vijanden hij zijn paard keert.

Zijn gezellen bid hij en leert.

Dat ze hem dapper volgen.

In de vijanden rijdt hij verbolgen.

Om te doorbreken met kracht.

30845 Daar mocht hij merken wie zo acht.

Dat God de keizer en de strijd.

Naar zijn wil zette te ene tijd.

Want hij zijn kleine uitrusting.

En zonder helm doorbrak de schaar.

30850 Daar werpspiesen en pijlen.

Naar hem vlogen in menige delen.

Die allemaal hem misten.

Gelijk als de Joden wisten.

Dat de keizer Titus was.

30855 En ze hem spaarden openbaar.

Nochtans sloegen de zijne in de strijd.

Vele lieden aan elke zijde.

Zijn gezellen kwamen na.

Maar 2 bleven er verslagen daar.

30860 In de druk van die pijn.

Dus kwam Titus tot de zijne.

Om dit voordeel van deze strijd.

Worden de Joden dapper en blijde.

Maar Titus die kwam hulp bij nacht.

30865 Uit Emmaus met grote kracht.

Toen het dag was logeerde hij beter nabij.

Op een berg heet Scopus daar.

Daar men de tempel en de stad.

Van mocht zien nu versta dat.

30870, 7 stadin van de stad nu hoor.

Deed hij de berg weder en voort.

Met een muur vestigen goed.

Dat leger daarom zonder feil.

Logeren mocht tot zijn doen.

30875 Hier legde hij 2 legioenen.

Legioen heet een schaar bij namen.

Daar 6 000 lieden in kwamen.

En 600 en 60 en 6.

Deze 2 maakten vast bewaring.

30880 Beter achter zei hij een legioen.

En andere logeringen te doen.

Drie stadin beter af van de stede.

Die ommuurden hen ook wel mede.

En het derde legioen dat kwam.

30885 Van Jerichonta zoals ik het vernam.

Die deed hij vesting maken doen.

Op een berg heet olijfberg.

Recht oost is het van de stede.

Tussen hem en de poort mede.

30890 Ligt een dal dat Kedron heet.

Deze bevestigde hen gereed.

Binnen de stede daar men vocht.

Zonder rust dag en nacht.

Toen ze buiten worden gewaar.

30895 Dat hen grote strijd naakte daar.

En de Romeinse scharen zagen.

Drie vestingen maken in die dagen.

En het hen allen ging aan het leven.

Hen verwonderde het en hebben het begeven.

30900 Dat vechten binnen in die stede.

En maakten een valse vrede.

Onder hen de drie partijen.

Die daar lagen in haat.

Sommige Jood zei we zijn koen.

30905 Elk op andere moord te doen.

Dus zullen de Romeinse scharen.

Zonder hun verlies te waren.

Ons afwinnen die goede stad.

Aldus hebben ze hen getroost door dat.

30910 En hebben wapens aangedaan.

Door het dal van Kedron liepen ze gelijk.

En hebben bestaan dat legioen.

Dat zich vestigde op de olijfberg.

Daar men maakte muren.

30915 Ze nee wisten niet het avontuur.

Van dat volk dat hen naakt.

Dus waren ze zonder wapens naakt.

Die Joden hadden het eerste geval.

Ze hadden dat legioen bijna al.

30920 Geschoffeerd maar dat vernam.

Titus de keizer en daar kwam.

Die ze om hun bangheid schold.

En de Joden zwaar vergold.

Hun overdaad en hun geschal.

30925 Hij dreef ze neer in dat dal.

En toen de Joden kwamen in het vlakke.

Zetten ze hen te gevecht.

Aldaar vochten ze zonder sage.

Totdat kwam te middag.

30930 Een deel na de middag Titus.

Die gevochten had aldus.

Zond weer zijn lieden een deel.

De vesting te maken al geheel.

Maar een spion stond van hem.

30935 Op de muur te Jeruzalem.

Die tekens met een kleed deed.

Toen kwam gelopen uit de stede.

Menige Jood in die manier.

Als het waren verwoede dieren.

30940 En braken al de Romeinse scharen.

Soms weken ze hier en daar.

En worden gedreven op de olijfberg.

Titus en sommige baronnen.

Bleven in het afhangende staan.

30945 Met sommige die wel sterven waanden.

Ze baden hem te wijken algemeen.

En hij niet nee peinsde alleen.

Dat hij ridder was van lijf.

Maar dat hij peinsde hoe zo het blijft.

30950 Dat hij heer algemeen.

Was van al het rijk.

Maar Titus voer of hij die woorden.

Nog nee verstond nog nee hoorde.

En weerstond de Joden zo.

30955 Dat hij week nog nee vloog.

En ze alle door zijn dapperheid.

Alle begaven daar ter plaatse.

En volgden de anderen daar.

Die daar weken door het gevaar.

30960 Aldaar Titus stond alzo.

[fol.189r] Ende menech romein vlo.

Wordsi hem scamende so sere.

Dat si lieten haren here.

Jn al sulker vresen staen.

30965 Ende keerden vp die iueden saen.

So dat sise neder dreuen.

Van den berghe ende si bleuen.

Staende vechtende int dal.

Dus wan titus den prijs al.

30970 Een deel hilt hi met hem der lieden.

Dar hiet den iueden mede verbieden.

Dat si den berch nemmee ne winnen.

Den andren volke hiet hi met minnen.

Maken veste ende mure.

30975 Dar si ieghen dorloghe sture.

Jn ligghen mochten word tgheuecht.

Ofse de iueden sochten echt.

Dus belachmen iherusalem.

Die iueden ende die waren met hem.

30980 Traken weder in de stede.

Ende oec die romeine mede.

Vesten haer herre binnen dien.

Met sterken muren in steden drien.

Ende ne vochten niet vp de stede.

30985 Mar binnen waer si niet so mat.

Weltijt so si buten waren.

Sonder strijt dat si iet sparen.

Si ne vochten onderlinghe.

Hord hier wonderlike dinghe.

30990 Het quam vp eenen pasce dach.

Dar dat iuedsce volc up plach.

Van ouder tijt te houdene feeste.

Want haer vorste ende haer meeste.

Alsmen hier voren lesen mach.

30995 Waren vp dien seluen dach.

Verloost vte egypten land.

Ende pharao haer viand.

Die verdranc met sire scaren.

Jn die rode zee te waren.

31000 Hier of so es pascen comen.

Om dese dinc ebbic vernomen.

So vierden dien dach de iueden.

Nv hord van den quaden rueden.

Die tien tiden iueden hieten.

31005 Hoe si alle doghet lieten.

Eleazarus met sinen ghesellen.

Dar ghi mi teerst of horet tellen.

Die den indersten mur helt.

Jeghen ianne met ghewelt.

31010 Van den temple heft ondaen.

Met sinen ghesellen eene porte saen.

Vp dat een pascen was.

Ende of tfolc hadde wille das.

Dat gode anebeden woude.

31015 Dat dar in comen soude.

Jn den hoghedaghe ian.

Die mordadeghe valsce man.

Visierde eene valsce laghe.

Hi dede in den oghen daghe.

31020 Donbekenneste van hare scare.

Hemelike niet openbare.

Onder haer cleder ghewapent in gaen.

Dat si den tempel souden vaen.

Talreest dat sire in quamen.

31025 Worpen si die cleeder of te samen.

Ende ghinghen slaen vp die zeloten.

Tghemene volc bleef van den roten.

Dar vele ghesleghen dod.

Dat niet mesdaen adde cleen no grod.

31030 Mar die ondadeghe mordenaren.

Versoenden ieghen ianne te waren.

Dus ward die twist die stont in drien.

Jn tween weder ghedeelt in dien.

Ende die zeloten ende ian.

31035 Vochten vp symoene vord an.

Titus die wilde met ghewelt.

Bet naer der stad slaen sijn ghetelt.

Ende maket toten mure slecht.

Menech tven diere was gherecht.

31040 Menech boem menech boemgard.

Ward dar gheuelt metter vard.

Haghen vlle ende steene.

Al waest gheslicht grod ende clene.

Ende als dit die iueden saghen.

[fol.198v] 31045 Visierden si die romeine laghen.

De stoute ghinghen ter porten vd.

Ende toechden ghelaet ende ghelud.

Als of si den pais begaren.

Ende sire om vd ghestreken waren.

31050 Van derre stonter vp den mure.

Ende toechden na haer fel nature.

Dat men te waren van der stede.

Ende si baden om dien vrede.

Oec riepsi die romeine naer.

31055 Ende seiden si wilden daer.

De porte ondoen van der stad.

Met ghelate toochden si dat.

Die ridders hildent ouer waer.

Ende waenden die pord ebben daer.

31060 Mar titus hilt al ouer valscede.

Want hise voren om den vrede.

Met iosephuse adse besocht.

Ende niet sekers heft hi weder brocht.

Dies hiet hise sijn in der hoede.

31065 Mar sulke van stouten moede.

Sijn ter porten saen ghelopen.

Diet suaerlike moesten becopen.

Want doe si den turre naken begonden.

Si die buten mure stonden.

31070 Ende hem teersten vensden gheuaen.

Bestondense van bachten saen.

Ende die van den mure ghemene.

Scoten vp hem ende worpen stene.

So dat sire in corten stonden.

31075 Vele dodden ende wonden.

Want dat wiken wasser quaet.

Dar mense van bachten bestaet.

[Si scaemden hem van der mesdaet.]

Om dat si sonder raet.

31080 Ghene dinc adden bestaen.

Doe ghincsi vaste weder slaen.

Vp die ghene die bachten hem waren.

Ende dorbraken hare scaren.

Ende quamen weder met verliese.

31085 Doe scolden de iueden riese.

De romeine ende al dat herre.

Sulc hiewer oghe scilt ende sperre.

Ende hucten vp de romsce scaren.

Als of si alle uerwonnen waren.

31090 Titus balch met suaren moede.

Vp die heren die soude hoede.

Ghene dompleit adden ghedaen.

Ende sprac aldus an hem saen.

Die iueden die altoes belopen.

31095 Sijn altoes in haer wanhopen.

Doen vroedelike hare saken.

Si cunnen wel haer laghen maken.

Ende dauenture es hem mede.

Want ouer een draegt haer zede.

31100 Ende elc es andren out ende ghetrouwe.

Mar die romeine na dat ict scouwe.

Die gheleerd ebben onder hoechede.

Dar ons omme dauenture es mede.

Wi doen al ieghen onse seden.

31105 Dat wi sullen tericher steden.

Sonder ghelod onghescard.

Tiden ten vianden ward.

Ende dar de keiser ieghen worden es.

Dus grote mesdaet dies sijt ghewes.

31110 De wet maechs haer te rechte beclaghen.

Wat sal doen doude van daghen.

Mijn vader als hijt verhord.

Die so verre es comen vord.

Al orloghende dat hi es verhout.

31115 Ende noit noch in deser scout.

Ne mesdede no cleen no grod.

Die romsce wet wijsdem de dod.

Die wijch onghescard bestaen.

Nv heft hier in al therre mesdaen.

31120 Oec merct wel ende verstaet.

Ghi die daet dese ouerdaet.

Verwinnen met ons dats onnere.

Hi ne hiete selue vechten die here.

Dus sprac titus toten heren.

31125 Ende wilt al gader ter wet keren.

Ende tlijf nemen metter wet.

So wie sore mede ware besmet.

Die heren sijn van hem ghegaen.

Als die tlijf waenden laten saen.

En menige Romein vloog.

Worden ze zich schamend zo zeer.

Dat ze lieten hun heer.

In al zulke vrees staan.

30965 En keerden op de Joden gelijk.

Zodat ze hen neder dreven.

Van de berg en zij bleven.

Staan vechtende in het dal.

Dus won Titus de prijs al.

30970 Een deel hield hij met hem de lieden.

Daar zei hij de Joden mee verbieden.

Dat ze de berg nimmermeer nee winnen.

Dat andere volk zei hij met minne.

Maken vestingen en muren.

30975 Daar ze tegen de oorlog stuurs.

In liggen mochten wordt het gevecht.

Als hen de Joden zochten echt.

Dus belegerde men Jeruzalem.

De Joden en die waren met hen.

30980 Trokken weer in de stede.

En ook de Romeinen mede.

Vestigden hun leger binnen die.

Met sterke muren in steden drie.

En nee vochten niet op de stede.

30985 Maar binnen waren ze niet zoo mat.

Welke tijd zo ze buiten waren.

Zonder strijd dat ze iets sparen.

Zij nee vochten onderling.

Hoort hier wonderlijk ding.

30990 Het kwam op een Paasdag.

Daar dat Joodse volk op plag.

Van oude tijd te houden feest.

Want hun voorouders en hun grootste.

Zoals men hier voren lezen mag.

30995 Waren op diezelfde dag.

Verlost uit Egypte land.

En farao hun vijand.

Die verdronk met zijn scharen.

In de Rode Zee te waren.

31000 Hiervan zo is Pasen gekomen.

Om dit ding heb ik vernomen.

Zo vierden die dag de Joden.

Nu hoort van de kwade teven.

Die te die tijden Joden heten.

31005 Hoe ze alle deugd lieten.

Eleazar met zijn gezellen.

Daar ge me ten eerste van hoorde vertellen.

Die de binnenste muur hield.

Tegen Johannes met geweld.

31010 Van den tempel heeft geopend.

Met zijn gezellen een poort gelijk.

Omdat het Pasen was.

En als het volk had wil das.

Dat God aanbidden wou.

31015 Dat daarin komen zou.

In de hoogtijdag Johannes.

Die moorddadige valse man.

Versierde een valse hinderlaag.

Hij deed in de hoge dag.

31020 De onbekendste van zijn scharen.

Heimelijk en niet openbaar.

Onder hun kleren gewapend ingaan.

Dat ze de tempel zouden vangen.

Te allereerste dat zij er in kwamen.

31025 Wierpen ze de kleren af tezamen.

En gingen slaan op de Zeloten.

Het gewone volk bleef van de groepen.

Daar veel geslagen dood.

Dat niets misdaan had klein nog groot.

31030 Maar die ondeugdelijke moordenaars.

Verzoenden tegen Johannes te waren.

Dus werd die twist die stond in drien.

In tween weer gedeeld in die.

En de Zeloten en Johannes.

31035 Vochten op Simon voortaan.

Titus die wilde met geweld.

Beter naar de stad slaan zijn getal.

En maakte tot de muren recht.

Menige twee die er was opgericht.

31040 Menige boom, menige boomgaard.

Werd daar geveld met een vaart.

Hagen vielen en stenen.

Toen het was geslecht groot en klein.

En toen dit de Joden zagen.

31045 Versierden ze de Romeinen hinderlagen.

De dappere gingen ter poorten uit.

En toonden gelaat en geluid.

Alsof ze de vrede begeren.

En zijn daarom uitgestreken waren.

31050 Van ver stonden er op de muren.

En toonden naar hun felle natuur.

Dat men te waren van de stede.

En ze baden om die vrede.

Ook riepen ze de Romeinen nabij.

31055 En zeiden ze wilden daar.

De poort opendoen van der stad.

Met gelaat toonden ze dat.

Die ridders hielden het voor waar.

En waanden de poort hebben daar.

31060 Maar Titus hield het al voor valsheid.

Want hij ze te voren om de vrede.

Met Josephus had bezocht.

En niets zeker heeft hij weer gebracht.

Dus zei hij te zijn in de hoede.

31065 Maar sommige van dapper gemoed.

Zijn ter poort gelijk gelopen.

Die het zwaarste moesten bekopen.

Want toen ze de toren naken begonnen.

Zij die buiten de muren stonden.

31070 En hem ten eerste veinsden gevangen.

Bestonden ze van achter gelijk.

En die van de muur algemeen.

Schoten op hen en wierpen stenen.

Zodat zij in korte stonden.

31075 Vele doodden en verwonden.

Want dat wijken was er kwaad.

Daar men ze van achter bestaat.

[Ze schaamden hen van de misdaad.]

Omdat ze zonder raad.

31080 Dat ding hadden bestaan.

Toen gingen ze vast weer slaan.

Op diegene die achter hen waren.

En doorbraken hun scharen.

En kwamen weer met verlies.

31085 Toen scholden de Joden driest.

De Romeinen en al dat leger.

Sommige hieven er hoog schild en speer.

En schreeuwden op de Romeinse scharen.

Alsof ze alle overwonnen waren.

31090 Titus verbolg met zwaar gemoed.

Op die heren die zouden verhoeden.

Die domheid hadden gedaan.

En sprak aldus aan hen gelijk.

De Joden die altijd belopen.

31095 Zijn altijd in hun wanhopen.

Doen verstandig hun zaken.

Ze kunnen wel hun hinderlagen maken.

En het avontuur is hen mede.

Want overeen draagt hun zede.

31100 En elk is andere behouden en getrouw.

Maar de Romeinen naar dat ik het aanschouw.

Die geleerd hebben onder hoede.

Daar ons om het avontuur is mede.

Wij doen al tegen onze zeden.

31105 Dat we zullen te rijke stede.

Zonder loten en niet geschaard.

Gaan te vijanden waart.

En daar de keizer tegenwoordig is.

Dus grote misdaad dus zij het gewis.

31110 De wet mag het haar terecht beklagen.

Wat zullen doen de oude van dagen.

Mijn vader als hij het hoort.

Die zo ver is gekomen voort.

Al oorlogende dat hij is gehouden.

31115 En nooit nog in deze schuld.

Nee, misdeed nog klein nog groot.

De Romeinse wet verwees hen de dood.

De strijd ongeschaard bestaan.

Nu heeft hier in al het leger misdaan.

31120 Ook merk wel en verstaat.

Gij die deed deze overdaad.

Overwinnen met ons dat is oneer.

Hij nee zei zelf te vechten die heer.

Aldus sprak Titus tot de heren.

31125 En wil het allemaal ter wet keren.

En het lijf nemen met de wet.

Zo wie zo er mee was besmet.

Die heren zijn van hem gegaan.

Als die het lijf waanden laten gelijk.

[fol.190r] 31130 Mar datse dander ridders uerbaden.

So datse titus van den mesdaden.

Quite scalt ende bat hem dies.

Dat si nemmee ne waren so ries.

Ende si hem vordward mee vorsaghen.

31135 Jeghen der felre iueden laghen.

Selue pensdi hoe hi vrake.

Vp de iueden dese sake.

Binnen .iiij. daghen waest ghelicht al.

Om de stad berch ende dal.

31140 Tune bome ende haghen.

Titus dede in ghenen daghen.

Al therre trecken bet naer der stad.

Ende dede wel bewaren dat.

Met scutters ieghen der iueden vp loep.

31145 Menech quareel vlooch in den hop.

Niemen quam vd blod no coene.

So datter drie legioene.

Sonder nod logierden ende leden.

Twee stadien laghen si van der steden.

31150 Nochtan bleef een legioen.

Ligghende vp den berch elatoen.

Titus die sloech sijn ghetelt.

Jeghen eenen hoec met ghewelt.

Van den mure dar een tur stoet.

31155 Hiet sephinos vaste ende goet.

Tander herre hi ligghen hiet.

Jeghen eenen tur die ipicor hiet.

Euen na met goeder vrede.

Logierredsi der goeder stede.

31160 Nv ne laet v niet vernoien das.

Dat ic v segghe hoe dat was.

Jherusalem ghemaect tien tiden.

Alser titus vp quam striden.

Iherusalem adde teerre vre.

31165 Omgaende drie paer mure.

Sonder an eene side datse wale.

Gheuest adde de diepe dale.

Dar mochtmen haer ghescaden clene.

Dies ne wasser maer .i. mur allene.

31170 Vp twee berghe stont die stede.

Elc ieghen andren verheuen mede.

Dar tusscen was een diepe dal.

Met husen uervult al.

Die hochste berch dar soe vp stoet.

31175 Die was so vast ende so goet.

Datter coninc dauid die here.

hadde ghemaect of wilen eere.

Eenen casteel vast ende starc.

Mar doch hiet dupperste marc.

31180 Buter stede waren berghe twee.

So diep van dalen dat nemmermee.

Die stad ne mochte in ghenen tiden.

Dar ghewonnen sijn met striden.

Die mure waren van sterken doene.

31185 Van dauite ende van salomoene.

Ghesticht wilen mildelike.

Ende van meneghen coninc rike.

Dinreste mur ghinc omme ende omme.

Die vterste stede teere somme.

31190 Dander mur begonde wale.

An de zud side in den dale.

Ende ghinc omme oest ende nord.

Ende west toter zudside vord.

De derde mur ghinc verre mede.

31195 Oest ende nord ende west om de stede.

Ende dat hiet die niewe stad.

Ende de mur was ghemaect om dat.

Dat alse de stad voer wel.

Datter so vele volcs ane viel.

31200 Dat si niet ne conden gheduren.

Noch ghehusen binnen den muren.

Doe maect agrippa herodes.

Die hier voren ghenoemt es.

Den derden mur dicke ende grod.

31205 Noit man ne sach dies ghenod.

Sulken mur no bet gheraket.

Vp dat hi adde ghesijn vulmaket.

Mar dat hem die milde here.

Den keiser clausius ontsach sere.

31210 Haddi dat grote werc vernomen.

Dat hem mochte ebbe mescomen.

Ende ebben ghewaent dat haer de stede.

Van iherusalem wilde mede.

[fol.190v] Verheffen ieghen die romeine.

31215 Hier omme maecti alleine.

Van den mure dat fundament.

Ende liet slict ligghen omtrent.

Men hadde die stad niet moghen winnen.

Addi den mur na dat beghinnen.

31220 Vulmaect om die stad alrene.

Want also grod waren die stene.

Dat mense met ghenen engiene ne conde.

Niet lichte ghebreken te ghere stonde.

.xx. cubitus lanc ende .x. breet.

31225 Waren die stene na dat ment weet.

Mar die iueden na sine dod.

Maecter vp eenen mur grod.

Hoghe .xxv. cubitus.

Ende turre dar vp wi lesen dus.

31230 .xx. cubitus hogher mede.

Dan de mur was van der stede.

Vierhoecte an elke side.

.xx. cubitus an de wide.

.xc. turre van sulker figure.

31235 Waren dar vp den vter ten mure.

Tusscen elken cubitus .cc.

Die stad was wijt merct wie soes wondert.

Jn ommeganghe hord hier na.

.xxxiii. stadia.

31240 Als dachte doen de mile.

Dit nes boerde no ghile.

Al waren die mure te wonderne sere.

Nochtan wasser een tur die mere.

Te wonderne was dan al de pord.

31245 Sephinos hiet hi alsmen hord.

Vp den nord west oec so stont hi.

Dar ieghen lach titus die deghen vri.

.lxx. cubitus was hi hoech.

Het screef diet sach ende niet ne loech.

31250 Dat diere bouen vp was ghestaen.

Als de sonne vp was ghegaen.

Dat hi arabien mochte sien.

Ende oec mede mochtmen van dien.

De zee sien ende haren cant.

31255 Ende al omme tebreusce land.

Hi was ghemaect met .viii. hoeken.

Ment vint niet des ghelike in boeken.

Jn den ouden mur so stonden.

.iij. turre men heft niet vonden.

31260 So scone no bet gheraecte.

Die doude herodes maecte.

Die van groten ende van sconeden.

Alle die turre ouerleden.

Die men wiste in erderike.

31265 Want die herodes die coninc rike.

Die de kinder onthofden dede.

Leider al an sine macht mede.

Om te makene also bequame.

Den eenen maecti in sijns wijfs name.

31270 Meriamnes dier hi nam tleuen.

Alst hier voren es bescreuen.

Den andren na faselus sinen broeder.

Sijns vader kint ende sire moeder.

Den derden na sinen vrient vercoren.

31275 Die hi in wighe adde verloren.

Die ipicos bi namen hiet.

Van .iiij. hoeken alsmen siet.

Bescreuen so was hi in dien tiden.

.xxv. cubitus adsi ter widen.

31280 .xxx. cubitus hoech vul van stene.

Ghelijc eenen masusen bene.

Dar bouen was eene cisterne.

Een pit reinwater in te werne.

Die was diep .xx. cubitus.

31285 Dar bouen was een dobbel huvs.

Met .ij. vauten deen bouen den andren.

Darmen in mochte wonen ende wandren.

Met waerd roeben met vinkele vele.

Ghebatelgiert van nijt spele.

31290 Met decselen vast van der erden hooch.

Screef iosephus die niet ne looch.

.lxxxv. cubitus.

Ypotos was ghemaect aldus.

Dander tur hiet faselon.

31295 Dien hiet herodes maken doen.

Jn facelus sijns broeders eere.

Was euen wijt no min no mere.

31130 Maar dat ze de andere ridders baden.

Zodat ze Titus van de misdaden.

Kwijt schold en bad hen dus.

Dat ze nimmermeer nee waren zo driest.

En ze hem voortaan meer bedachten.

31135 Tegen de felle Joodse hinderlagen.

Zelf peinsde hij hoe hij het wraakte.

Op de Joden deze zaak.

Binnen 4 dagen was het gelukt al.

Om de stad berg en dal.

31140 Tuinen, bomen en hagen.

Titus deed in die dagen.

Al het leger trekken beter naar de stad.

En deed goed bewaren dat.

Met schutters tegen de Joden oploop.

31145 Menige pijl vloog in de hoop.

Niemand kwam uit bang nog koen.

Zodat er drie legioenen.

Zonder nood logeerden en lagen.

Twee stadin lagen ze van de stede.

31150 Nochtans bleef een legioen.

Liggen op de olijfberg.

Titus die sloeg zijn getal.

Tegen een hoek met geweld.

Van de muur daar een toren stond.

31155 Heet Psephinus vast en goed.

Het andere leger hij liggen zei.

Tegen een toren die heet Ipicos heet.

Even naar met goede vrede.

Logeerden ze de goede stede.

31160 Nu nee laat u niet vermoeien das.

Dat ik u zeg hoe dat was.

Jeruzalem gemaakt te die tijden.

Toen er Titus op kwam strijden.

Jeruzalem had te ene uur.

31165 Omgaand drie paar muren.

Uitgezonderd aan de ene zijde dat ze goed.

Gevestigd hadden de diepe dalen.

Daar mocht men hen beschadigen klein.

Dus nee was er maar 1 muur alleen.

31170 Op twee bergen stond die stede.

Elk tegen andere verheven mede.

Daar tussen was een diep dal.

Met huizen gevuld al.

De hoogste berg daar ze op stond.

31175 Die was zo vast en zo goed.

Dat er koning David die heer.

had gemaakt van wijlen eer.

Een kasteel vast en sterk.

Maar toch heet het opperste markt.

31180 Buiten de stede waren bergen twee.

Zo diep van dalen dat nimmermeer.

Die stad nee mocht in geen tijden.

Daar gewonnen zijn met strijden.

De muren waren van sterke doen.

31185 Van David en van Salomon.

Gesticht wijlen mild.

En van menige koning rijk.

De binnenste muur ging om en om.

De uiterste stede te ene som.

31190 De andere muur begon wel.

Aan de zuidzijde in het dal.

En ging om oost en noord.

En west tot de zuidzijde voort.

De derde muur ging ver mede.

31195 Oost en noord en west om de stede.

En dat heet die nieuwe stad.

En de muur was gemaakt om dat.

Dat als de stad voer wel.

Dat er zo veel volk aan viel.

31200 Dat ze niet nee konden verduren.

Nog behuizing binnen de muren.

Toen maakte Agrippa Herodes.

Die hier voren genoemd is.

De derde muur dik en groot.

31205 Nooit man nee zag zijn gelijke.

Zulke muur nog beter geraakt.

Opdat het had geweest volmaakt.

Maar dat hem die milde heer.

De keizer Claudius ontzag zeer.

31210 Had hij dat grote werk vernomen.

Dat hem mocht hebben miskomen.

En heeft gewaand dat haar de stede.

Van Jeruzalem wilde mede.

Verheffen tegen de Romeinen.

31215 Hierom maakte het het alleen.

Van de muur dat fundament.

En liet het slijk liggen omtrent.

Men had die stad niet mogen winnen.

Had die muur na dat begin.

31220 Volmaakt om de stad al rein.

Want alzo groot waren de stenen.

Dat men ze met geen machine nee kon.

Niet licht breken te gene stonde.

20 el lang en 10 breed.

31225 Waren die stenen naar dat men het weet.

Maar de Joden na zijn dood.

Maakten er op een muur groot.

Hoog 25 el.

En toren daarop wel lezen het aldus.

31230, 20 el hoger mede.

Dan de muur was van de stede.

Vierkantige aan elke zijde,

20 el aan de wijdte.

90 torens van zo’n figuur.

31235 Waren daar op de uiterste de muur.

Tussen elke el 200.

Die stad was wijd merk het wie het zo verwondert.

In omgang hoor hiernaar.

33 stadia.

31240 Als de acht doen de mijl.

Dit nee is klucht nog grap.

Al waren de muren te verwonderen zeer.

Nochtans was er een toren die meer.

Te verwonderen was dan al de poorten.

31245 Psephinus heet het zoals men hoort.

Op het noordwesten ook zo stond het.

Daar tegen lag Titus die degen vrij.

70 el was het hoog.

Het schreef die het zag en niet nee loog.

31250 Dat die er boven op was gestaan.

Als de zon op was gegaan.

Dat hij Arabi mocht zien.

En ook mede mocht men van die.

De zee zien en zijn kant.

31255 En alom het Hebreeuwse land.

Het was gemaakt met 8 hoeken.

Men vindt niet zijn gelijke in boeken.

In de ouden muur zo stonden.

3 toren men heeft niet gevonden.

31260 ZoՍ mooie nog beter geraakte.

Die de oude Herodes maakte.

Die van grootte en van schoonheid.

Al de torens overtrof.

Die men wist in aardrijk.

31265 Want die Herodes de koning rijk.

Die de kinderen onthoofden deed.

Legde er al aan zijn macht mede.

Om te maken alzo bekwaam.

De ene maakte hij in zijn wijf nam.

31270 Mariamne die hij nam het leven.

Zoals het hier voren is beschreven.

De andere naar Phasael zijn broeder.

Zijn vaders kind en zijn moeder.

De derde naar zijn vriend uitverkoren.

31275 Die hij in de strijd had verloren.

Die Ipicos bij naam heet.

Van 4 hoeken zoals men ziet.

Beschreven zo was het in die tijden.

25 el had het ter wijdte.

31280, 30 el hoog vol van stenen.

Gelijk een massief been.

Daar boven was een put.

Een put regenwater in te bewaren.

Die was diep 20 el.

31285 Daar boven was een dubbel huis.

Met 2 gewelven de ene boven de andere.

Daar men in mocht wonen en wandelen.

Met waardevolle kamers en met franjes veel.

Versterkt van de strijd.

31290 Met bedekking vast van de aarde hoog.

Schreef Josephus die niet nee loog.

85 el.

Ipicos was gemaakt aldus.

De andere toren heet Phasael.

31295 Die zei Herodes maken doen.

In Phasael zijn broeder eer.

Was even wijd nog min of meer.

[fol.191r] Mar recht ront als eene sciue.

Ghemaect was hi als ict scriue.

31300 .xxx. cubitus van der erden.

Dar vp woninghen van groter werden.

Waerde rueben cameren mede.

Bede saken van groter dierhede.

Turre canteele ende baelgeen.

31305 Die niet lichte mochten faelgeen.

So datter an gheen dinc ghebrac.

Dar coninc mochte ebben ghemac.

Hoghe was hi ghemaect aldus.

Wel na .xc. cubitus.

31310 Doe lacher in die quade tyran.

Symoen die houerdeghe man.

Dien tur hiet die caytijf.

Herodes na sijn scone wijf.

Mariamnes die hi versloech.

31315 Die was scoenre dan int gheuoech.

Edelre wider dan dander twee.

Mar dander hadden werre mee.

Om dat si adden mans name.

Mar dese was sconre alst antame.

31320 Der sconre coninghinnen was.

.l. cubitus als ict las.

Was hi oghe van dar hi stoet.

Al waren dese turre grod ende goet.

Si stonden oec vp eenen berch mede.

31325 Die .xxx. cubitus bouer stede.

Was oghe dar doude mur vp stoet.

Sulke steene ende also goet.

Vint men lettel al nv eene.

Het waren witte marbersteene.

31330 Ghepoliert dicke .v. cubitus .v.

Ende .x. breet hord wat ic scriue.

Ende .xx. lanc tellet iosephus.

So subtilicke ghemotert dus.

Dat dar de stene quamen te samen.

31335 Die liede altoes niet vernamen.

Elc tur ne dochte een steen wesen.

Dese drie turre als wijt lesen.

Stonden in doude mure an de nord side.

Bet in stont die sale wide.

31340 Die hiet die coninclike sale.

Noit man ne horde van sulker tale.

Van ghewerke no van figure.

So was beuaen met eenen mure.

.xxx. cubitus hoghe bi ghetale.

31345 Dar vp turre ghemaect wale.

Cariten woninghen ende herberghen.

Dar hem grod volc in mochte gheberghen.

Van dien marberen die cierhede.

Hoe menech varwe si adden mede.

31350 Ne can ghetellen tonghe ne ghene.

Want dar waest grod ende cleene.

Al versamet sijt seker das.

Dat al ouer al diere was.

Dar waren pilaren ende colummen.

31355 So vele en can niemen ghesummen.

Cisterne ende duvfhuse mede.

Ende fonteinen van groter cierhede.

Men mochte die sale vul prisen niet.

Mar dat verdoemde iuedsce diet.

31360 Die dieue die mordenaren.

Haddent al verbrant tewaren.

Alsi onder hem vochten ghemeine.

En adden niet ghetemt die romeine.

Dat si sulc hadden te broken.

31365 Als dar ic of ebbe ghesproken.

Nv moetic van den tempel spreken.

Dien de iueden daden breken.

Met hare quaetheit die van rome.

Elc man die merke ende gome.

31370 Den tempel die salomon makede.

Die wise die wel gherakede.

Velden die van babilone.

Ende namen sedechiase de crone.

Der coninghe boec hier te voren.

31375 Telt hoe dat was verloren.

Dar na makede den tempel weder.

Die ghevallen was ter neder.

Die met pape ihesuse quamen.

Ende met zorobabelle te samen.

31380 Vten prisoene van babylone.

Na haer macht weder wel scone.

[fol.191v] Bi cirus orloue wi lesen dus.

Hoghe waest .lx. cubitus.

Dus ne waest binnen .lx. cubitus niet.

31385 Also hoghe alst maken hiet.

Salomon diet eerst begonde.

Dar na doe herodes stonde.

Quam. dat hi coninc was ende here.

Vercierdi den tempel sere.

31390 Ende hoechden .lx. cubitus mede.

Dus addi de selue hoechede.

Diet adde in salomons tiden.

Sulc werc ne sach noit man no siden.

Dit dedi in sijn .xviii. iaer.

31395 Doude herodes weet vor waer.

Ende het costem groten scat.

Want vor warheit weet wel dat.

Al was sine felleit menechuout.

Hi was milde vroet ende stout.

31400 Mar hine rochte waer hijt nam.

Vp datter hem eere ter werelt of quam.

Want doe hi sinen scat adde verdaen.

Quam hem in sine moede saen.

Hoe dar te voren adde hircaen.

31405 Tsconincs dauids graue ghegaen.

Ende groten scat dar vd ghenomen.

Nachts es hi hemelike comen.

Herodes also dat dat.

Niemen wiste binnen der stad.

31410 Ende heft ondoluen om die haue.

Den inganc van dauids graue.

Gheen ghelt ne vant hi als hyrcaen.

Mar grote ciereit sonder waen.

Vant hire. ende guldine vate.

31415 Die hi droech wech sire strate.

Doe hire bet nouwer omme sach.

Ende hi ten vate quam dar lach.

Salomon ende dauid mede.

Quam eene vlamme dar ter stede.

31420 Die hem seriante verbernde twee.

Doe ne wildi soeken nemmee.

Ende sciet vten graue veruard.

Nemmeer ne keerdi dar ward.

Dese felle herodes dese milde.

31425 Visierde den tempel alsi wilde.

Na die maniere dat salomon.

Te voren adde maken doen.

Als der coninghe boec vertelt.

Jn den tempel was gout ende ghelt.

31430 Versamet van al erderike.

Want nemmeer monstre properlike.

Ne ware ghemaect in de gods eere.

Sonder die selue ende nemmeere.

Ende in egypten dien onias.

31435 Maecte als men hier voren las.

Ende die oec dien maken dede.

Bi alexanders moghentede.

Manasses alsmen leest van hem.

Vp den berch van garsen.

31440 Mar die twee sijt seker das.

Ne waren niet ghehacht een vlas.

Jeghen dien van iherusalem.

So grote cierheit was an hem.

Met drien muren was hi belopen.

31445 De porten dar si waren hopen.

Waren met seluere ende met goude.

Al besleghen menechuoude.

Ouer dueren nochtoe mede.

Ja de monster in menegher stede.

31450 Was met goude al bedecht.

Alser een te siene vp mect.

Dat hem die oghen dochten verkeren.

Dit was werc van groter eeren.

Waer so blod was die masiere.

31455 Was soe van witter maniere.

Want soe fijn wit marberijn was.

Ende ghepolierd sijt seker das.

Also dat van verren dochte.

Een wit berch alsment sien mochte.

31460 Al omme bouen an den cant.

Ghinc een scerp fijn guldijn bant.

Om datter gheen voghel vp ne sate.

Tonreine die diere ghesate.

Jn wille v niet tonderste deel.

31465 Dar of tellen al gheel.

Maar recht rond als een schijf.

Gemaakt was het zoals ik het schrijf.

31300, 30 el van de aarde.

Daarop woningen van grote waarde.

Kleedkamers en kamers mede.

Beide zaken van grote duurte.

Toren, kantelen en verschansing.

31305 Die niet licht mochten falen.

Zodat er aan geen ding ontbrak.

Daar koning mocht hebben gemak.

Hoog was het gemaakt aldus.

Bijna 90 el.

31310 Toen lag er in die kwade tiran.

Simon die hovaardige man.

Die toren noemde die ellendige.

Herodes naar zijn mooie wijf.

Mariamne die hij versloeg.

31315 Die was mooier dan in het gevoeg.

Edeler, wijder dan de andere twee.

Maar de andere hadden verwering meer.

Omdat ze hadden mannen naam.

Maar deze was mooier dan het betaamt.

31320 De mooie koningin was.

50 el, zoals ik het las.

Was het hoog van daar het stond.

Al waren deze toren groot en goed.

Ze stonden ook op een berg mede.

31325 Die 30 el boven de stede.

Was hoog daar de oude muur opstond.

Sommige stenen en alzo goed.

Vindt men weinig als nu een.

Het waren witte marmerstenen.

31330 Gepoleerd vaak 5 el en 5.

En 10 breed hoor wat ik schrijf.

En 20 lang vertelt Josephus.

Zo subtiel gevoegd dus.

Dat daar de stenen kwamen tezamen.

31335 De lieden het altijd niet vernamen.

Elke toren dacht een steen wezen.

Deze drie torens, zoals wij het lezen.

Stonden in de oude muur aan de noordzijde.

Beter in stond die zaal wijdt.

31340 Die heet de koninklijke zaal.

Nooit man nee hoorde van zulke taal.

Van werken nog van figuren.

Ze was bevangen met een muur.

30 el hoog bij getal.

31345 Daarop toren gemaakt wel.

Charitatieve woningen en herbergen.

Daar het groot volk in mocht herbergen.

Van die marmeren de sierlijkheid.

Hoe menige kleur ze hadden mede.

31350 Nee, kan vertellen tong nee geen.

Want daar was het groot en klein.

Alle verzameld zij het zeker das.

Dat al overal duur was.

Daar waren pilaren en kolommen.

31355 Zo veel kan niemand opsommen.

Kelders en duivenhokken mede.

En fonteinen van grote sierlijkheid.

Men mocht de zaal volprijzen niet.

Maar dat verdoemde Joodse volk.

31360 Die dieven die moordenaars.

Hadden het al verbrand te waren.

Toen ze onder hen vochten algemeen.

En hadden niet getemd de Romeinen.

Dat ze sommige hadden gebroken.

31365 Als daar ik van heb gesproken.

Nu moet ik van de tempel spreken.

Die de Joden deden breken.

Met hun kwaadheid die van Rome.

Elke man die merkt en gokt.

31370 De tempel die Salomon maakte.

Die wijze die goed geraakte.

Velden die van Babyloni.

En namen Zedekia de kroon.

De Koningen boek hier te voren.

31375 Vertelt hoe dat was verloren.

Daarna maakte de tempel weer.

Die gevallen was ter neer.

Die met paap Jezus kwamen.

En met Zorobabel tezamen.

31380 Uit de gevangenis van Babyloni.

Naar hun macht weer mooi.

Bij Cyrus verlof we lezen aldus.

Hoog was het 60 el.

Dus nee was het binnen 60 el niet.

31385 Alzo hoog als het maken zei.

Salomon die het eerst begon.

Daarna toen Herodes stonde.

Kwam dat hij koning was en heer.

Versierde hij de tempel zeer.

31390 En verhoogde 60 el mede.

Dus had het dezelfde hoogte.

Die het had in Salomon ‘s tijden.

Zulk werk nee zag nooit man nog sinds.

Dit deed hij in zijn 18de jaar.

31395 De oude Herodes weet voor waar.

En het koste hem grote schat.

Want voor waarheid weet wel dat.

Al was zijn felheid menigvuldig.

Hij was mild, verstandig en dapper.

31400 Maar hij nee kon schelen waar hij het nam.

Opdat er hem eer ter wereld van kwam.

Want toen hij zijn schat had verdaan.

Kwam hem in zijn gemoed gelijk.

Hoe daar te voren had Hircanus.

31405 Tot koning Davidՠs graf gegaan.

En grote schat daaruit genomen.

Գ Nachts is hij heimelijk gekomen.

Herodes al zodat dat.

Niemand wist binnen de stad.

31410 En heeft geopend om die have.

De ingang van Davids graf.

Geen geld nee vond hij zoals Hircanus.

Maar grote sierlijkheid, zonder waan.

Vond hij er en gouden vaten.

31415 Die hij droeg weg zijn straten.

Toen hij er beter nauwer om zag.

En hij te vaten kwam daar lag.

Salomon en David mede.

Kwam een vlam daar ter plaatse.

31420 Die hem bedienden verbrandde twee.

Toen nee wilde hij zoeken nimmermeer.

En scheidde uit het graf bang.

Nimmer nee keerde hij derwaarts.

Deze felle Herodes deze milde.

31425 Versierde de tempel zoals hij wilde.

Naar de manier dat Salomon.

Te voren had maken doen.

Zoals het Koningen boek vertelt.

In de tempel was goud en geld.

31430 Verzameld van al aardrijk.

Want nimmer heiligdom proper.

Nee, was gemaakt in de Gods eer.

Uitgezonderd diezelfde en nimmermeer.

Ene in Egypte die Onias.

31435 Maakte, zoals men hier voren las.

En die ook die maken deed.

Bij Alexanderՠs mogendheid.

Manasse zoals men leest van hem.

Op de berg van Garissim.

31440 Maar die twee zij het zeker das.

Nee, waren niet geacht een vlas.

Tegen die van Jeruzalem.

Zoծ grote sierlijkheid was aan die.

Met drie muren was het belopen.

31445 De poorten daar ze waren open.

Waren met zilver en met goud.

Al beslagen menigvuldig.

Boven deuren nog toe mede.

Ja, de heiligdom in menige stede.

31450 Was met goud al bedekt.

Als er een te zien op mikt.

Dat hem de ogen dochten veranderen.

Dit was werk van grote eer.

Waar zo bloot was de muur.

31455 Was ze van witte manier.

Want ze fijn wit marmer was.

En gepoleerd, zij het zeker das.

Alzo dat van verre dacht.

Een witte berg als men het zien mocht.

31460 Alom boven aan de kant.

Ging een scherpe fijn gouden band.

Omdat er geen vogel op nee zat.

Te verontreinigen die er zat.

Ik wil u niet het onderste deel.

31465 Daarvan vertellen al geheel.

[fol.192r] Om dat v fauele dinken soude.

Dier ic pleghen hier niet ne woude.

AN den tempel ter nord west side.

Stont vp eene rodche wide.

31470 Die hoghe was .l. cubitus.

Een tur wi lesent oec aldus.

Dat hi hiet antonia.

So scone nes nv verre no na.

Dien makede herodes die here.

31475 Jn sijns vrients antonis here.

.l. cubitus van daer hi stoet.

Was hi oghe vp sinen voet.

Binnen was hi ghevisiert wale.

Ghelijc eere coenliker sale.

31480 Plachen praiele ende bade.

Salen ghariten menech ghenade.

Nochtan docht waer .i. tur wesen.

Vp die .iiij. hoeke als wijt lesen.

Sonden .iiij. turre lesen wie.

31485 .l. cubitus hoghe ende drie.

Mar die ten zuvd oest hoeke stoet.

Was sonderlinghe hoghe ende goet.

.lxx. cubitus hoghe van den voete.

Dar of mochtmen met goeder moete.

31490 Den tempel besien al te male.

[Dese tur dese diere sale.]

Dese tur was ghewone alst wel stoet.

Ende eer die iueden worden uerwoet.

Datter die romeine in laghen.

31495 Ende si bewarden ende besaghen.

Dat ghene pijnlichede ghesciede.

Jn den tempel onder die liede.

Nv laet v ghenoeghen hier mede.

Dat ic dus vele van der stede.

31500 Ende van den tempel ebbe ghetelt.

Jc slaes of vele meer dan delt.

Om dats v vernoien mochte.

Hord hoe men vord de stede sochte.

Simoen die binnen der stede was.

31505 Adde omtrent hem als ict las.

.xiiim. man of lettel mee.

Sonder die van ydume.

Van dien wasser vd vercoren.

.l. princhen als wijt horen.

31510 Ende hi was haer alre hoft.

Dier ydumscer dies gheloft.

Waren .v.m. van sire side.

Die hadden .x. heren in stride.

Jan die in den tempel was.

31515 Hadder .vi. m. als ict las.

Dar .xx. leedsmanne toe waren.

Ende doe waren met haren scaren.

Die zeloten an hem gheuallen.

Die volx adden onder hem allen.

31520 .ij. m. ende .cccc. lettel meere.

Dar eleazarus of was here.

Dese symon ende dese ian.

Die onder hem vochten dan.

Roofden ende sloeghen tfolc van der stede.

31525 Dat hem an niemens side ne dede.

Al adden die romeine haer ghetelt.

Bi den mure met ghewelt.

Ghesleghen bedi ne lieten si mede.

Niet haer vechten in de stede.

31530 Want niet arghers ne ghesciede.

Te ghere stont den iuedscen diede.

Van den romeinen dan hem daden.

Diese binnen adden verraden.

Want die mordadeghe scaren.

31535 Daden wers de stad varen.

Die wile dat sise helden.

Dan de romeine diese velden.

Nv tfolc dus van binnen vacht.

Titus merct spiet ende wacht.

31540 Buter stede als die vroede.

Waer hi best den mur bestoede.

Hi sach wel in waerre dinc.

Dat dar waer een mur omghinc.

So dor diep waren die dale.

31545 Dar ne mochtmens niet doen wale.

So dat hi heft vernomen mede.

Den vtersten mur van der stede.

Waer hem der hoghe brac een deel.

Dat hi niet ne was gheel.

31550 Ende dar wildi de stad bestaen.

[fol.192v] Mar nichanor die ward saen.

Sijn ridder in den arm ghescoten.

Die met hem voer in der roten.

Want hi met iosephuse teere vre.

31555 Was een deel bet naer den mure.

Om den volke te radene vrede.

Als titus haer mordadechede.

Vernam hiet hi den ridders storen.

Want so staende bleef te voren.

31560 Ende gaderde al thout haer en tare.

Vor die wercliede setti eene scare.

Van scutters met groter cracht.

Ende hiet vaste draghen dracht.

Als de porters van der stede.

31565 Ghereeden hem ter werre mede.

Want ian ontsach symoene.

Begonsti werre te doene.

Ende hi vp de romeine vochte.

Dat hi onderlopen mochte.

31570 Den tempel dar hi in lach.

Symoen lach stille als hi dat sach.

Ende de romeine droeghen dracht.

Oec rechten si met groter cracht.

Tribuke ende pedenieren.

31575 Ende worpen vp de masieren.

Si maecten grote breede damme.

Ende rechten oec twee ramme.

Al sloechmen de porters onsoete.

Nochtan gaefsi quade moete.

31580 Den romeinen te draghene dracht.

Si vochten vp hem dach ende nacht.

Ende daden hem dicke grote scade.

Mar die romeine die bi rade.

Ende met groter bendecheden.

31585 Altoes vochten ende streden.

Wordens te bouen int gheuecht.

So dat de ramme worden gherecht.

Ende titus hiet die mure steken.

Als diese sticken wilde breken.

31590 Buten so ward grod ghescal.

So dat de porters binnen al.

Sere riepen ende mesbarden.

Ende si de murdeners sere uerwarden.

Ende want dat hem beeden dochte.

31595 Dat elken scaden mochte.

Bleuen si aldus sonder werre.

Riepsi dat si tromsce herre.

Alle wilden weder staen.

Symon sende eenen crihierre saen.

31600 Die riep an den valscen ianne.

Wie so wilden sine manne.

Dat si coenlike tien tiden.

Mochten vd gaen ende striden.

Vp die romsce scaren.

31605 Dat selue ghebot oec ian te waren.

Dar wart vergheten al de nijt.

Tusscen hem tween in corter tijt.

Ende si traken teere scaren.

Alst alle ghebroedre waren.

31610 Ten mure ghincsi al te hand.

Ende scoten ende worpen of brand.

Dar si de viande ende de ingiene.

Mede begaden tonsiene.

Die stoute liepen buten muren.

31615 Ende ghinghen breken ende scuren.

Die mantele die dingiene decten.

Vp vroescap si lettel mecten.

Mar al haer manlike daet.

Quam van stoutheden sonder raet.

31620 Titus was altoes neuen de sine.

Ende trostese in haer pine.

Ende heft bi beden rammen gheset.

Scutters die bescermen bet.

Die verdreuen arde sciere.

31625 Die ghene die quamen metten viere.

Ende de ramme staken sture.

Vp die marberine mure.

So dat den ram brochte an purre.

Den hoet dar van eenen turre.

31630 Mar die ne mochte al met allen.

Den mur met hem doen vallen.

Hier mede worden de iueden verdreuen.

So dat si tvudlopen begheuen.

Ende die romeine al openbare.

Omdat u fabels denken zou.

Die ik pleeg hier niet nee wou.

Aan de tempel ter noordwest zijde.

Stond op een rots wijdt.

31470 Die hoog was 50 el.

Een toren we lezen het ook aldus.

Dat hij heet Antonia.

Zo mooi is nee nu ver nog nabij.

Die maakte Herodes die heer.

31475 In zijn vriend Antonius eer.

50 el van daar het stond.

Was her hoog op zijn voet.

Binnen was het versierd wel.

Gelik een koninklijke zaal.

31480 Plagen prelaten en boden.

Zalen charitatief menige genade.

Nochtans dacht maar 1 toren te wezen.

Op de 4 hoeken zoals wij het lezen.

Stonden 4 torens lezen wij.

31485, 50 el hoog en drie.

Maar die te zuidoost hoek stond.

Was bijzonder hoog en goed.

70 el hoog van de voet.

Daarvan mocht men net goede moed.

31490 De tempel bezien helemaal.

[Deze toren en deze dure zaal.]

Deze toren was gewoon zoals het wel stond.

En eer de Joden worden verwoed.

Dat er de Romeinen in lagen.

31495 En ze bewaarden en bezagen.

Dat geen pijnlijkheid geschiede.

In de tempel onder die lieden.

Nu laat u vergenoegen hier mede.

Dat ik dus veel van de stede.

31500 En van de tempel heb verteld.

Ik sla er over veel meer dan de helft.

Omdat het u vermoeien mocht.

Hoort hoe men voort de stede zocht.

Simon die binnen de stede was.

31505 Had omtrent hem zoals ik het las.

13 000 man of weinig meer.

Zonder die van Idumea.

Van die was er uitverkoren.

50 prinsen zoals wij het horen.

31510 En hij was hun aller hoofd.

Die van Idumea dus geloof het.

Waren 5 000 van zijn zijde.

Die hadden 10 heren in strijd.

Johannes die in de tempel was.

31515 Had er 6 000 zoals ik het las.

Daar 20 leiders toe waren.

En toen waren met hun scharen.

De Zeloten aan hen gevallen.

Die volk hadden onder hen allen.

31520, 2000 en 400 weinig meer.

Daar Eleazar van was heer.

Deze Simon en deze Johannes.

Die onder hen vochten dan.

Roofden en sloegen het volk van de stede.

31525 Dat hen aan niemands zijde nee deed.

Al hadden de Romeinen hun getal.

Bij de muren met geweld.

Geslagen daarom nee lieten ze mede.

Niet hun vechten in de stede.

31530 Want niets ergers nee geschiede.

Te die stond het Joodse volk.

Van de Romeinen dan hen deden.

Die ze binnen hadden verraden.

Want de moorddadige scharen.

31535 Deden dwars de stad varen.

Die tijd dat ze het hielden.

Dan de Romeinen die ze velde.

Nu het volk dus van binnen vocht.

Titus merkt, spiedt en wacht.

31540 Buiten de stede als de verstandige.

Waar hij best de muur bestond.

Hij zag wel in waar ding.

Dat daar waar een muur omging.

Zo door diep waren die dalen.

31545 Daar nee mocht men het niet doen wel.

Zodat hij heeft vernomen mede.

De uiterste muur van de stede.

Waar hem de hoogte ontbrak een deel.

Dat hij niet nee was geheel.

31550 En daar wilde hij de stad bestaan.

Maar Nichanor die werd gelijk.

Zijn ridder in de arm geschoten.

Die met hem voer in de groep.

Want hij met Josephus te ene uur.

31555 Was een deel beter naar de muur.

Om het volk te aanraden vrede.

Toen Titus hun moorddadigheid.

Vernam zei hij de ridders storen.

Want ze staan bleven te voren.

31560 En verzamelde al het hout hier en daar.

Voor de werklieden zette hij een schaar.

Van schutters met grote kracht.

En zei vast dragen bedekking.

Toen de poorters van de stede.

31565 Bereiden zich te verweren mede.

Want Johannes ontzag Simon.

Begon hij verwering te doen.

En hij op de Romeinen vocht.

Dat hij onderlopen mocht.

31570 De tempel daar hij in lag.

Simon lag stil toen hij dat zag.

En de Romeinen droegen bedekking.

Ook richten ze met grote kracht.

Slingerwerktuig en katapult.

31575 En wierpen op de muren.

Ze maakten grote brede dammen.

En richten ook twee rammen.

Al sloeg men de poorters hard.

Nochtans gaven ze kwaad gemoed.

31580 De Romeinen te dragen bedekking.

Ze vochten op hen dag en nacht.

En deden hen vaak grote schade.

Maar de Romeinen die bij raad.

En met grote handigheid.

31585 Altijd vochten en streden.

Worden het te boven in het gevecht.

Zodat de rammen worden gericht.

En Titus zei de muren steken.

Als die ze te stukken wilde breken.

31590 Buiten zo werd groot geschal.

Zodat de poorters binnen al.

Zeer riepen en misbaarden.

En ze de moordenaars zeer bang maakten.

En want dat hen beide dacht.

31595 Dat ze elkaar beschadigen mochten.

Bleven ze aldus zonder verwering.

Riepen ze dat ze het Romeinse leger.

Alle wilden weerstaan.

Simon zond een omroeper gelijk.

31600 Die riep aan de valse Johannes.

Wie zo wilde zijn mannen.

Dat ze koen te die tijden.

Mochten uitgaan en strijden.

Op die Romeinse scharen.

31605 Datzelfde gebood ook Johannes te waren.

Daar werd vergeten al de nijd.

Tussen hen twee in korte tijd.

En ze trokken te ene schaar.

Alsof het broeders waren.

31610 Te muur gingen ze al gelijk.

En schoten en wierpen af brand.

Daar ze de vijanden en de machines.

Mede begingen te ontzien.

Die dappere liepen buiten muren.

31615 En gingen breken en scheuren.

De mantels die de machines bedekten.

Op kennis ze weinig mikten.

Maar al hun mannelijke daad.

Kwam van dapperheid zonder raad.

31620 Titus was altijd nevens de zijne.

En troostte ze in hun pijnen.

En heeft bij beide rammen gezet.

Schutters die beschermen beter.

Die verdreven erg snel.

31625 Diegene die kwamen met het vuur.

En de rammen staken stuurs.

Op de marmeren muur.

Zodat de ram bracht aan het porren.

De hoed daar van een toren.

31630 Maar die nee mocht al geheel.

De muur met hem doen vallen.

Hiermee worden de Joden verdreven.

Zodat ze het uitlopen begeven.

En de Romeinen al openbaar.

[fol.193r] 31635 Waenden wel dat si van vare.

Ende van pinen stille stoeden.

Dies waer si te min in hoeden.

Mar dit ne verghinc hem niet te scerne.

Want die iueden vd eere posterne.

31640 Alsijt saghen ghescepen aldus.

Binnen den turre ipitus.

Quamen vd lopende al te samen.

Groten brand si met hem namen.

Ende worpen onder dingiene brand.

31645 Oec so liepsi al te hand.

Tote an de romsce pawelioene.

Mar al warsi aldus coene.

Die romeine die conden striden.

Quamens te bouen in corten tiden.

31650 Omtrent dingiene was sere gheuochten.

Deene ontstaken dat si mochten.

ende dandre vten den brant.

Dar wel menech stout seriant.

Mar die iueden metten viere.

31655 Warens wel na te bouen hiere.

Ne ware die van alexandrie.

Die met hare stouter partie.

De iueden langhe weder stonden.

So dat quam ter seluer stonden.

31660 Titus daer met eere scare.

Diere selue allene dare.

.xii. van den stouten sloech.

Ende wat iueden so mochte ondroech.

Sijn lijf ende vlo binnen den mure.

31665 Met aldus dare auenture.

Behiltmen die ingiene saen.

Een iuede die ward daer gheuaen.

Dien hiet titus crucen daer.

Om den andren te makene vaer.

31670 Dar ward een iuede dod ghescoten.

Die van der ydumscer roten.

Hertoghe was ende hiet ian.

Een vroet een stout eene coene man.

Des nachts gheuiel dar naer.

31675 Dien van rome een grod vaer.

Want titus adde .iij. turre ghemaect.

Van houte sterc ende wel gheraect.

Verdect met ysere wel te waren.

Die .l. cubitus hoghe waren.

31680 Dien de iueden waren te fel.

Des nachts ghesciede datter een vel.

Ende die romeine adden waen.

Dat al therre ware ondaen.

Tote dien doch dat men vernam.

31685 Wanen ghene sake quam.

Dese turre quetsten so sere.

De iueden dat si vele mere.

Gauen den ramme de tijt tonstekene.

Ende die mure ontwee te brekene.

31690 Ende als die iueden ebben verstaen.

Dat de mur begonde gaen.

Docht hem sijn verloren pine.

Dar iet langher mee te sine.

Want de mur oec verre mede.

31695 Henen ghinc buten al der stede.

Ende si noch .ij. mure binnen.

Hadden dar toe te winnen.

Ende lieten al te male varen.

Ende weken binnen sonder sparen.

31700 Die romeine wonnen saen.

Ende ebben die porte ondaen.

Ende al therre dat quam in.

Te vijften daghe meer no min.

Dat sise bestonden ebsire ghewonnen.

31705 Ende dat was als wijt merken connen.

Jn meie in seuenden daghe.

Si velden neder dins ghene saghe.

Titus die sloech sijn ghetelt.

Binnen den mure met ghewelt.

31710 Buten ghescoten van der stede.

Ende warter te hand an stridende mede.

Dar deelden hem de iueden ten mure.

Ende wederstonden hare scure.

Jan vacht vte antonia.

31715 Die tur stont den tempel na.

Ende symoen vacht vter stede.

Dicke gheuielt dat men ondede.

Die porten ende si ant ghemeine.

[fol.193v] Streden sere vp die romeine.

31720 Mar die romeine wisten te vele.

Den iueden van sulken spele.

Al waren die iueden sterc ende stout.

Aldus vachtmen met ghewout.

Altoes datse de macht versciet.

31725 Die iueden ne ontsaghen hem niet.

Meer dan te verliesene de stede.

Ende die romeine ontsaghen hem mede.

Dat hem de iueden met ghewelt.

Of souden winnen haer ghetelt.

31730 Nachts elc man in de wapine lach.

Ende talreesten dat was dach.

Waren si ghereet an bede siden.

Doe di iueden ghinghen striden.

Ende prighede elc vor sine vorste.

31735 Welc hem meest auenturen dorste.

Om te sine in groter eere.

Ende waerd elc met sinen here.

Ende meest van symoens side.

Waren gheweldech ten stride.

31740 Ende haren here so onderdaen.

Dat elc adde hem seluen saen.

Ghedod addijt gheboden.

Die romeine lieten hem niet verbloden.

Als die waren alle weghe.

31745 Ghewone te ebbene den zeghe.

Ende niene cunde sijn uerwonnen.

Oec ne was volc onder der sonnen.

Dat meer van wapinen wiste.

Titus was altoes in den twiste.

31750 Ghereet te trostene de sine.

Ende wiene sach in den anscine.

Scaemdem te treckene achter.

An hem allene lach haer lachter.

Ende de loen van haren here.

31755 Dies daedsijs hem te voren sere.

IN desen stride so ghesciede.

Dar een auenture van iuedscen diede.

Eene scare stont buten mure wel ghescard.

Dat een romein quam metter vard.

31760 Een ridder hiet longin bi namen.

Ende scuerde die scare al te samen.

Ende sloecher .ij. de stercte dod.

Oec quam hi weder vter nod.

Al onghescaet al toten sinen.

31765 Des mans herre dedi pinen.

Meneghen vten romscen herre.

Die iueden waren stout ter werre.

Ende hilden de dod ouer spel.

Vp dat een romein dod met hem vel.

31770 Titus die hiet tallen tiden.

Sine liede seker striden.

Ende seide hi ne hilt niet ouer eere.

Dullike te stridene sere.

Mar vroedelike ende sonder vplopen.

31775 Want dandre vochten met wanhopen.

So dat hi an de nord side.

Eenen ram an brochte met stride.

Jeghen eenen tur die al dar stoet.

Dar een valsch iuede ende een vroet.

31780 Jn was hiet bi namen castor.

Doe die ram stac an den tor.

Bod castor ten keiser ward.

Sine hande als hi waer veruard.

Ende bat ghenade iammerlike.

31785 Titus ghelouets aestelike.

Ende verbod die grote scote.

Ende dat men vp hem niet ne scote.

Ende hi sprake of hi woude.

Castor seide dat hi soude.

31790 Hem gherne vp gheuen in den stride.

Titus sprac dies bem ic blide.

Jc wilde tselfs dade al de stede.

Ende ic hem moeste gheuen vrede.

Si .x. waren met hem daer.

31795 Die .v. seiden ouer waer.

Dat si hem vp gauen met liue.

Mar doe seiden dandre .v.

Si ne dienden nemmer den romscen rike.

Elc moeste wel steruen vrilike.

31800 Dat benam langhe den strijt.

Castor sende binnen deser tijt.

Te symoene dat hijs name ware.

31635 Waanden wel dat ze van gevaar.

En van pijnen stil stonden.

Dus waren ze te min in hoede.

Maar dit nee verging hen niet te scherts.

Want de Joden uit een achterpoort.

31640 Toen zij het geschapen zagen aldus.

Binnen de toren Ipicus.

Kwamen uitlopen al tezamen.

Grote brand ze met hen namen.

En wierpen onder de machine brand.

31645 Ook zo liepen ze al gelijk.

Tot aan de Romeinse paviljoenen.

Maar al waren ze aldus koen.

De Romeinen die konden strijden.

Kwamen het te boven in korte tijden.

31650 Omtrent de machine was zeer gevochten.

De ene ontstaken dat ze mochten.

en de andere uit de brand.

Daar wel menige dappere bediende.

Maar de Joden met het vuur.

31655 Waren het bijna te boven hier.

Nee, waren die van Alexandrië.

Die met hun dappere partij.

De Joden lang weer stonden.

Zodat kwam terzelfder stonden.

31660 Titus daar met een schaar.

Die er zelf sloeg alleen daar.

12 van de dappere sloeg.

En wat Joden zo mochten ontkwam.

Zijn lijf en vloog binnen de muur.

31665 Met al dusdanige avonturen.

Behield men de machines gelijk.

Een Jood die werd daar gevangen.

Die heet Titus kruisigen daar.

Om de anderen te maken gevaar.

31670 Daar werd een Jood dood geschoten.

Die van de Idumea groepen.

Hertog was en heet Johannes.

Een verstandige en dappere, een koene man.

Die nacht geviel daarna.

31675 Die van Rome een groot gevaar.

Want Titus had 3 torens gemaakt.

Van hout sterk en goed geraakt.

Bedekt met ijzer goed te waren.

Die 50 el hoog waren.

31680 Die de Joden waren te fel.

Die nacht geschiede dat er een viel.

En de Romeinen hadden waan.

Dat al het leger was ontdaan.

Tot die toch dat men vernam.

31685 Waarvan die zaak kwam.

Deze toren kwetste zo zeer.

De Joden dat ze veel meer.

Gaven de rammen de tijd te ontsteken.

En de muur in twee te breken.

31690 En toen de Joden hebben verstaan.

Dat de muur begon te gaan.

Dacht hen te zijn verloren pijn.

Daar iets langer meer te zijn.

Want de muur ook ver mede.

31695 Heen ging buiten al de stede.

En ze nog 2 muren binnen.

Hadden daartoe te winnen.

En lieten het allemaal varen.

En weken binnen zonder sparen.

31700 De Romeinen wonnen gelijk.

En hebben de poort geopend.

En al het leger dat kwam in.

Te vijfde dag meer of min.

Dat ze die bestonden hebben ze een gewonnen.

31705 En dat was, zoals wij het merken konden.

In mei de zevende dag.

Ze velden neer en dit is geen sage.

Titus die sloeg zijn getal.

Binnen de muur met geweld.

31710 Buiten geschut van de stede.

En werd gelijke strijdend mede.

Daar deelden hem de Joden te muur.

En weerstonden hun scheuren.

Johannes vocht ui Antonia.

31715 Die toten stond de tempel nabij.

En Simon vocht uit de stede.

Vaak geviel het dat men opende.

De poorten en ze gelijk algemeen.

Streden zeer op de Romeinen.

31720 Maar de Romeinen wisten te veel.

Dan de Joden van zulk spel.

Al waren die Joden sterk en dapper.

Aldus vocht men met geweld.

Altijd dat ze de macht scheidde.

31725 De Joden nee ontzagen hen niet.

Meer dan te verliezen de stede.

En de Romeinen ontzagen hen mede.

Dat hen de Joden met geweld.

Af zouden winnen hun getal.

31730 Գ Nachts elk man in de wapens lag.

En te allereerste dat was dag.

Waren ze gereed aan beide zijden.

Toen de Joden gingen strijden.

En vocht elk voor zijn vorst.

31735 Welke hem meest avonturen durfde.

Om te zijn in grote eer.

En waard elk met zijn heer.

En meest van Simonՠs zijde.

Waren geweldig ten strijde.

31740 En hun heer zo onderdanig.

Dat elk had zichzelf gelijk.

Gedood had hij het geboden.

De Romeinen lieten hen niet verschrikken.

Als die waren allerwege.

31745 Gewoon te hebben de zege.

En niet kon zijn overwonnen.

Ook nee was volk onder de zon.

Dat meer van wapens wist.

Titus was altijd in de twist.

31750 Gereed te troosten de zijne.

En wie hem zag in het aanschijn.

Schaamde hem te trekken achter.

Aan hem alleen lag hun lachen.

En het loon van hun leger.

31755 Dus deden zij het hem te voren zeer.

In deze strijd zo geschiede.

Daar een avontuur van Joods volk.

Een schaar stond buiten de muur goed geschaard.

Dat een Romein kwam met een vaart.

31760 Een ridder heet Longin bij naam.

En scheurde die schaar al tezamen.

En sloeg er 2 de sterkste dood.

Ook kwam hij weer uit de nood.

Al onbeschadigd al tot de zijne.

31765 De mannen leger deed hij pijnen.

Menige uit het Romeinse leger.

De Joden waren dapper te verweer.

En hielden de dood voor spel.

Opdat een Romein dood met hem viel.

31770 Titus die zei te alle tijden.

Zijn lieden zeker strijden.

En zei hij nee hield niet overeen.

Dol te strijden zeer.

Maar verstandig en zonder oplopen.

31775 Want de andere vochten met wanhoop.

Zodat hij aan de noordzijde.

Een ram aanbracht met strijd.

Tegen een toren die aldaar stond.

Daar een valse Jood en een verstandige.

31780 In was heet bij namen Castor.

Toen de ram stak aan de toren.

Bood Castor te keizer waart.

Zijn handen toen hij werd bang.

En bad genade jammerlijk.

31785 Titus geloofde het gauw.

En verbood de grote schoten.

En dat men op hem niet nee schoot.

En hij sprake of hij wou.

Castor zei dat hij zou.

31790 Hem graag opgeven in de strijd.

Titus sprak dus ben ik blijde.

Ik wilde hetzelfde deed al de stede.

En ik hen moest geven vrede.

Zij 10 waren met hem daar.

31795 De 5 zeiden voor waar.

Dat ze zich opgaven met lijf.

Maar toen zeiden de andere 5.

Zij nee dienden nimmer het Romeinse rijk.

Elk moest wel sterven vrijwillig.

31800 Dat benam lang de strijd.

Castor zond binnen deze tijd.

Tot Simon dat hij het nam waar.

[fol.194r] Want hi den keiser beghilde al dare.

Ende hi ghebarde als of hi bade.

31805 Elken der si vp ghenade.

Dat si ins keisers ande quamen.

Met dien viellen die .x. te samen.

Ende elc stac andren dor sine ghegare.

Als oft dor den lechame ware.

31810 Ende viellen als of si waren dod.

Titus adde des wonder grod.

Hi ne was der warheden niet vroet.

Want hi beneden verre stoet.

Binnen dien ward castor ghescoten.

31815 Van eenen vter romscer roten.

Des ontsculdechdem ghereet.

Titus want het was hem leet.

Ende bat iosephuse saen.

Dat hi castor soude ontfaen.

31820 Mar iosephus sprac hi ne daets niet.

Want hire ghene trouwe an siet.

Ende verbod sinen vrienden mede.

Doe was dar een vter stede.

Een vluchtech die eneas hiet.

31825 Ende gaet te castor als hi dat siet.

Castor bat hem dat hi ontfinghe.

Van hem sijn ghelt eer hi of ghinghe.

Ende die ghene ondede den scod.

Doe warp castor eenen steen grod.

31830 Eneas ontscod van dar hi stont.

Mar een ridder warter ghewont.

Titus vernam de valsceit grod saen.

Ende heft arde wel verstaen.

Dat men ten wighe ontfarmechede.

31835 Te grod niet soude toghen mede.

Ende hiet om dat hi was gram.

Vele te seere steken den ram.

Castor ende de sine saghen.

Dat die tur begonde waghen.

31840 Ende si staker in den brant.

Ende ontfloen dor de vlamme te hand.

Nochtan waendmen buten van desen.

Dat si verbernt adden ghewesen.

So dat titus wan den mur daer.

31845 Vp den viiften dach dar naer.

Dat hi den vtersten adde ghewonnen.

Met hem .m. die hem wel ionnen.

Die omtrent hem ghewapint waren.

Quam hi in met here scaren.

31850 Die iueden weken met ghewelt.

Mar addi den mur gheuelt.

Toter steden dar hi in quam.

Hi ne wars nemmer worden gram.

Nv liet hijt om sine goedertierhede.

31855 Hi waende de iueden der mede.

Te paise ebben brocht ende te vreden.

Want sident dat hi quam in der steden.

Liet hi ghene gheuanghene slaen.

Noch huvs ontsteken sonder waen.

31860 Die vechten wilden hi gaf hem strijt.

Ende die hem vp gaf dar ter tijt.

Belofdi te latene thare.

Die vechters adden dit ommare.

Van den iueden ende hilden mede.

31865 Sine dueghet ouer bloothede.

Ende dreechden de porters daer.

Wie so hem vp gaue dor waer.

Of om pais riep cleene of grod.

Hi souder omme bliuen dod.

31870 Nv waren de paden ende de straten.

Ten mure ward nauwe vtermaten.

Ende oec den romeinen oncont.

Dar quamen de iueden in corter stont.

Ende sloeghen die romeine so.

31875 Dat sulc van den mure ontvlo.

Sulc vten turren ontvlo ten tenten.

Van buten hordmen parlementen.

De ridders binnen ende mesbaren.

Die van den iueden berinct waren.

31880 Der romeine bleuer vele.

Want het ghinc hem vten spele.

Om dat die weghe waren so hinghe.

Al wilsi wiken ghemeenlinghe.

Tgat van den mure ende de strate.

31885 Waren te nouwe te harre baten.

Si warre bleuen alle wel naer.

[fol.194v] Ne haddem titus gheholpen daer.

Die met scutte in de stede.

Die iueden achter wiken dede.

31890 So dat si quamen vor de scure.

Dus waren van den andren mure.

Heren worden die romeine.

Ende weder vd ghedreuen onreine.

Den porters wies sere haer moet.

31895 Die ten stride waren goet.

Ende worden vul in haer gheual.

Si waenden dat die romeine al.

So blod waren dat si ter pord.

Nie ne quame nv meer vord.

31900 Ende om dat si waren quaet.

So was god ieghen haren raet.

Si mochte vpt grote herre.

Dat die romeine adden ter werre.

No oec vp des onghers slach.

31905 Die hem aneghinc nacht ende dach.

Dar al nv liede of waren dod.

Want die murdeners al blod.

Lieten van onghere verderuen.

Die om pais iet wilden weruen.

31910 Ende wie so niet ne wilde den vrede.

Deelden si ter spisen mede.

Oec wederstonden si ghemeine.

Als anderwaruen die romeine.

Wilden gaen in de stede.

31915 Ende stonden ghewapent mede.

Vor den scard dar si drie daghe.

Doochden vele groter slaghe.

Des vierds daghes heft so bestaen.

Titus dat si sonder waen.

31920 Niet ne conden vor hem gheduren.

So dat hi in quam ter scuren.

Ende dede vellen al de nord side.

Van den mure verre ende wide.

An de zuvdside heft hi gheleit.

31925 Jn den turren met groter wijsheit.

Sine ridders ende visierden saen.

Dat hi den derden wille bestaen.

Hem dochte wart dat hi woude.

Dat hine waringhe winnen soude.

31930 Dies wildi die murdenaren.

Ruste gheuen ende sparen.

Vp auenture of si haer leuen.

Dor waer dor ongher vp wilden gheuen.

Want haer roof soude saen sijn ghedaen.

31935 Ende dien romein waest so vergaen.

Dat si mochten sijn met rusten.

Ende ledech sijn wildem des lusten.

Ende weltijt so die dach quam.

Dat ridderscep spise ende zoud nam.

31940 Hiet hem titus deelen thare.

Dart die iueden openbare.

Sien mochten. seluer. spise. ende gout.

Ende rikeit menechuout.

Dat was den iueden rouwe ende seer.

31945 Ende den romeinen bliscap te meer.

Hi ne was so coene hi ne was in vare.

Als hi sach vp de romsce scaren.

Bi auenturen te waren.

Dat der murdenerre scaren.

31950 herne waren in hand ghegaen.

Anders dan si so mesdaen.

Hadden vp die van der stede.

Dat si in wanhopen mede.

Waren comen al nv ter tide.

31955 Ende adden lieuer in den stride.

Te steruene dan hem vp te gheuene.

Oec waersi also fel van leuene.

Dat si die goede metten quaden.

Ende al de pord adden beraden.

31960 Te verderuene ghemeenlike.

.iiij. daghe lach titus ende sijn volc rike.

Jn welden dar dandre toe saghen.

Ten vijften begondem wanhaghen.

Dat de iueden van der stede.

31965 Pais ne wilden nochte vrede.

Sijn herre heft hi ghedeelt an tween.

Ende dar dupperste stad crancst sceen.

Jeghen den tur antonia.

Dedi dracht draghen verre ende na.

31970 Want hem in sijn herte dochte.

Want hij de keizer bedroog aldaar.

En hij gebaarde alsof hij bad.

31805 Elk daar op genade.

Dat ze in keizers handen kwamen.

Met die vielen de 10 tezamen.

En elk stak de andere door zijn uitrusting.

Alsof het door het lichaam was.

31810 En vielen alsof ze waren dood.

Titus had dus verwondering groot.

Hij nee was de waarheid niet bekend.

Want hij beneden ver stond.

Binnen die werd Castor geschoten.

31815 Van een uit de Romeinse groep.

Dus verontschuldigde zich gereed.

Titus want het was hem leed.

En bad Josephus gelijk.

Dat hij Castor zou ontvangen.

31820 Maar Josephus sprak hij nee deed het niet.

Want hij er geen trouw aan ziet.

En verbood zijn vrienden mede.

Toen was daar een uit de stede.

Een vluchtend man die Eneas heet.

31825 En gaat te Castor als hij dat ziet.

Castor bad hem dat hij ontving.

Van hem zijn geld eer hij afging.

En diegene opende de schoot.

Toen wierp Castor een steen groot.

31830 Eneas ontkwam van daar hij stond.

Maar een ridder werd er gewond.

Titus vernam de valsheid groot gelijk.

En heeft erg goed verstaan.

Dat men te strijd ontferming.

31835 Te groot niet zou tonen mede.

En zei omdat hij was gram.

Veel te meer steken de ram.

Castor en de zijne zagen.

Dat de toren begon te wankelen.

31840 En ze staken er in de brand.

En ontkwamen door de vlammen gelijk.

Nochtans waande men buiten van dezen.

Dat ze verbrand hadden geweest.

Zodat Titus won de muur daar.

31845 Op de vijfde dag daarna.

Dat hij de uiterste had gewonnen.

Met hem 1000 die hem wel gunnen.

Die omtrent hem gewapend waren.

Kwam hij in met een schaar.

31850 De Joden weken met geweld.

Maar had hij de muur geveld.

Tot de stede daar hij in kwam.

Hij nee was nimmer geworden gram.

Nu liet hij het om zijn goedertierenheid.

31855 Hij waande de Joden daarmee.

Te vrede hebben gebracht en tevreden.

Want sinds dat hij kwam in de stede.

Liet hij geen gevangene slaan.

Nog huis ontsteken zonder waan.

31860 Die vechten wilden hij gaf hem strijd.

En die hem opgaf daar te tijd.

Beloofde hij te laten daar.

Die vechters hadden dit onwaardig.

Van de Joden en hielden mede.

31865 Zijn deugd voor bangheid.

En dreigden de poorters daar.

Wie zo hem opgaf door gevaar.

Of om vrede riep klein of groot.

Hij zou er om blijven dood.

31870 Nu waren de paden en de straten.

Te muur waart nauw uitermate.

En ook de Romeinen onbekend.

Daar kwamen de Joden in korte stond.

En sloegen de Romeinen zo.

31875 Dat sommige van de muur ontkwam.

Sommige uit de toren ontkwam te tenten.

Van buiten hoorde men overleggen.

De ridders binnen en misbaren.

Die van de Joden omringd waren.

31880 De Romeinen bleven er veel.

Want het ging hen uit het spel.

Omdat de wegen waren zo eng.

Alle wilden ze wijken algemeen.

Het gat van de muur en de straten.

31885 Waren te nauw tot hun baten.

Ze waren er gebleven alle wel bijna.

Nee, had hen Titus geholpen daar.

Die met schutters in de stede.

Die Joden achteruit wijken deed.

31890 Zodat zei kwamen voor de scheur.

Dus waren van de andere muur.

Heren geworden de Romeinen.

En weer uitgedreven onrein.

De poorters groeide zeer hun moed.

31895 Die te strijd waren goed.

En worden vol in hun geval.

Ze waanden dat de Romeinen al.

Zo bang waren dat ze ter poort.

Niet nee kwamen nu meer voort.

31900 En omdat ze waren kwaad.

Zo was God tegen hun raad.

Ze mochten op het grote leger.

Dat de Romeinen hadden te verweer.

Nog ook op de honger slag.

31905 Die hen aanging nacht en dag.

Daar al nu lieden van waren dood.

Want de moordenaars al bloot.

Lieten van honger verderven.

Die om vrede iets wilden verwerven.

31910 En wie zo niet nee wilde de vrede.

Deelden ze de spijs mede.

Ook weerstonden ze algemeen.

Toen andermaal de Romeinen.

Wilden gaan in de stede.

31915 En stonden gewapend mede.

Voor de schaar daar ze drie dagen.

Gedoogden vele grote slagen.

De vierde dag heeft zo bestaan.

Titus dat ze zonder waan.

31920 Niet nee konden voor hem verduren.

Zodat hij in kwam ter scheuren.

En deed vellen al de noordzijde.

Van de muur ver en wijdt.

Aan de zuidzijde heeft hij gelegd.

31925 In de toren met grote wijsheid.

Zijn ridders en versierde gelijk.

Dat hij de derde wil bestaan.

Hij dacht wast het dat hij wou.

Dat hij verwarring winnen zou.

31930 Dus wilde hij de moordenaars.

Rust geven en sparen.

Op avontuur of ze hun leven.

Daardoor door honger op wilden geven.

Want hun roof zou gelijk zijn gedaan.

31935 En die Romein was het zo vergaan.

Dat ze mochten zijn met rust.

En ledig zijn wilde het hem dus lusten.

En welke tijd zo die dag kwam.

Dat ridderschap spijs en zout nam.

31940 Zei hen Titus delen het hare.

Daar het de Joden openbaar.

Zien mochten, zilver, spijs en goud.

En rijkheid menigvuldig.

Dat was de Joden rouw en zeer.

31945 En de Romeinen blijdschap te meer.

Hij nee was zo koen hij nee was in gevaar.

Als hij zag op de Romeinse scharen.

Bij avonturen te waren.

Dat de moordenaars scharen.

31950 heren waren in hand gegaan.

Anders dan ze zo misdaan.

Hadden op die van der stede.

Dat ze in wanhoop mede.

Waren gekomen al nu ter tijd.

31955 En hadden liever in de strijd.

Te sterven dan hen op te geven.

Ook waren ze alzo fel van leven.

Dat ze de goede met de kwade.

En al de poort hadden beraden.

31960 Te verderven algemeen.

4 dagen lag Titus en zijn volk rijk.

In weelde daar de andere toezagen.

Te vijfde begon het hen wanhopen.

Dat de Joden van de stede.

31965 Pais nee wilden nog vrede.

Zijn leger heeft hij gedeeld in twee.

En daar het opperste stad het zwakste scheen.

Tegen de toren Antonia.

Deed hij bedekking dragen ver en nabij.

31970 Want hij in zijn hart dacht.

[fol.195r] Dat hi den tempel winnen mochte.

Want hi ne wonne den tempel mede.

Dar waerre ghewonnen an de stede.

Dies dedi an tween steden dracht.

31975 Draghen dar met groter cracht.

Want therre was an tween ghescard.

Mar symoen werret metter vard.

Dat volc dat ieghen de stede droech.

Jan werret oec ghenoech.

31980 Van den turre antonia.

Oec worpsi vd verre ende na.

Met dien ingienen die dar te voren.

Cestius adde verloren.

Doe hi was des lands verdreuen.

31985 .ccc. selscutte waren hem bleuen.

Van hem ende .xl. magneelen mede.

Dar men mede scade dede.

Den romeinen dar si dracht.

Droeghen toe met groter cracht.

31990 Mar titus wiste wel ter cuere.

Dats met hem was die auenture.

Ende street vaste an de stad.

Nochtan vleudi ende bat.

Den iueden dat si hem vp ghauen.

31995 Want dar ne waer gheen ontscauen.

Ende bat iosephus dat hi de sake.

Jn ebreus totem sprake.

Hi pensde dat si iet te bet.

Om eenen man van hare wet.

32000 Doen souden ende die oec mede.

Gheboren ware vter stede.

IOsephus ghinc selue staen.

Van verren buter scare saen.

Ende sprac heren sijds beraden.

32005 Ebt van v seluen ghenaden.

Ontfarme v der tempel ende der stede.

Ende weester oec niet felre vp mede.

Noch arder dan die romeine dats goet.

Si sijn selue also ghemoet.

32010 Si heren den tempel al dar hi staet.

Dies hem nochtan niet ane gaet.

Ende ghi diene behouden moghet.

Ne veltene niet met vre ondoghet.

Penst om de mure die met ghewelt.

32015 Vp v met crachte sijn gheuelt.

Ende om die diere staen noch.

Merct de cracht van rome doch.

Die men niet ne mach weder staen.

Hem te wesene onderdaen.

32020 Nes ons niewe hoe soe ment keere.

Jc weet wel dat es grod eere.

Te steruene dor de vrihede.

Mar dans gheen tijt hier ter stede.

Hets te spade men soud ghedaen.

32025 Ebben int eerste sonder waen.

Nv waer wi eens onder ghedreuen.

Ende sire lanc in oec bleuen.

Ende wilwijs dan ontbreken nv.

So dinct mi dat segghic v.

32030 Dat wi die dod begherren meere.

Meer dan vriheit of die eere.

Oec ebben die heren de werelt al.

Onder hem ende ebben tgheual.

Waer mochtwi dan hem ontsien.

32035 Jane moghedi dauenture sien.

Dat soe dar ward wille al gader.

Ende dat god die hemelsce vader.

Al tfolc maect rome onderdaen.

Nv nes tbeste sonder waen.

32040 No mensce merket bi desen.

Si ne moeten onderdanech wesen.

Den moghensten eist leed eist lief.

Nv leest onser vader brief.

Die beter waren ende sterker mede.

32045 Si dienden der romscer stede.

Dan adsi altoes niet ghedaen.

Anders dan si adden verstaen.

Dat hem god van hemelrike.

Der macht ionde van erderike.

32050 Ende wies ebdi ghenoech nv mede.

Nv dat meeste deel van der stede.

Ghewonnen es al nv ter vre.

Al waren gheel al de mure.

De porters sijn al sonder werre.

[fol.195v] 32055 Waendi menne weet int romsce herre.

Van onghere die es in de stad.

Tghemene volc es van onghere mat.

Ende de vechters sonder waen.

Sullen oec verderuen saen.

32060 Al lieten die romeine mede.

Haer striden vp die stede.

So ebdi suaren strijt dar binnen.

Die ghi niet ne cunt uerwinnen.

Dats die ongher en si dat sake.

32065 Dat ghi oec tuwen ghemake.

Wapine ebt dar ghine mede.

Moghet verdriuen buter stede.

Dies ward best al nv bi daghe.

Vor die iammerlike plaghe.

32070 Dat ghi naemt goeden raet.

Die romeine dat verstaet.

Vergheuen v gherne dat es mesdaen.

Eist so dat ghijt wilt ontfaen.

Sijn van naturen sochte.

32075 Ende hem dinct in haer ghedochte.

Dat niet nuttelic ne ware.

Dus dane stede mare.

Ende dus edel land dar an.

Woeste te latene sonder man.

32080 Ende vp die wet sonder waen.

Wille v titus gherne ontfaen.

Mar eist dat hi v wint met stride.

Hi ne es so goet dies hi vermide.

Jane sijn hem .ij. mure onderdaen.

32085 Den derden waent hi winnen saen.

Het si hine conne niet ghewinnen.

So vecht ouer hem die ongher dar binnen.

Aldus sprac iosephus ten iueden.

Vele van den quaden rueden.

32090 Vloechtene ende versprakene seere.

Sulke scoten na den here.

Doe hi dat sach dat menne horde.

Na sine tale na sine worde.

Waendise gheweken bet.

32095 Met exemplen van hare wet.

Ende riep lude verdoemde caitiue.

En achti niet van uwen liue.

Noch der gherre die v minnen.

Waendi die romeine uerwinnen.

32100 Wien ebwi des ghelijc uerwonnen.

God die here van der sonnen.

Jane heuet oit ghewesen wel.

Met onsen vorders van ysrahel.

Als hem iemen onrecht dede.

32105 Wine mercti hoe ghi sine stede.

Onsuuerd ebt ende hem verbolghen.

Wildi niet der exemple volghen.

Van onsen voerders hier te voren.

Dese heleghe stad ebwi uerloren.

32110 Dicke wile met groten stride.

Mar ic ontsie mi nu ten tide.

Uwen onwerdighen oren vertellen.

Gods word ende mi te quelne.

Merct dat ghi niet vp de romeine.

32115 Ne strijt mar vp gode ghemeine.

IN abrahams tiden so was.

Jn egypten coninc nechias.

Die pharao oec hiet bi namen.

Hi ende sine liede namen.

32120 Die scone coninghinne saren.

Die ghene die moeder was te waren.

Al dar ons gheslachte af quam.

Wat dede ons vader abraham.

Jc wane hi hem wrac met stride.

32125 Jane addi in dien tide.

.xxx. baliue ende .x. ende .viii.

Ende elc was van groter machte.

Hi ruste want god was niet met hem.

Mar dar nv staet iherusalem.

32130 Dat ghi ontreint ebt te uwen scanden.

Met bede sine suuere handen.

Dedi sine bede dar waerd.

Dat hij de tempel winnen mocht.

Want hij nee won den tempel mede.

Derwaarts gewonnen aan de stede.

Dus deed hij aan twee plaatsen bedekking.

31975 Dragen daar met grote kracht.

Want het leger was in tween geschaard.

Maar Simon verweerde het met een vaart.

Dat volk dat tegen de plaats droeg.

Johannes verweerde het ook genoeg.

31980 Van de toren Antonia.

Ook wierpen ze ver en nabij.

Met die machines die daar te voren.

Cestius had verloren.

Toen hij was uit het land verdreven.

31985, 300 grote bogen waren hen gebleven.

Van hem en 40 katapulten mede.

Daar men mee schade deed.

De Romeinen daar ze bedekking.

Droegen toe met grote kracht.

31990 Maar Titus wist wel ter keur.

Dat met hem was het avontuur.

En streed vast aan de stad.

Nochtans vleide hij en bad.

De Joden dat e zich opgaven.

31995 Want daar nee was geen ontkomen.

En bad Josephus dat hij de zaak.

In Hebreeuws tot hen sprak.

Hij peinsde dat ze iets te beter.

Om een man van hun wet.

32000 Doen zouden en die ook mede.

Geboren waren uit de stede.

Josephus ging zelf staan.

Van verre buiten de schaar gelijk.

En sprak heren wees beraden.

32005 Hebt van u zelf genade.

Ontferm u de tempel en de stede.

En wees er ook niet feller op mede.

Nog harder dan de Romeinen dat is goed.

Ze zijn zelf alzo gemoed.

32010 Zie heren de tempel aldaar het staat.

Dat hen nochtans niet aangaat.

En gij die het behouden mag.

Nee, velt het niet met uw ondeugd.

Peinst om de muur die met geweld.

32015 Op u met kracht zijn geveld.

En om diegene die er staan nog.

Merk de kracht van Rome toch.

Die men niet nee mag weerstaan.

Hem te wezen onderdanig.

32020 Nee, ons niet hoe zo men het keert.

Ik weet wel dat is grote eer.

Te sterven door de vrijheid.

Maar dat is geen tijd hier ter stede.

Het is te laat men zou het gedaan.

32025 Hebben in het eerste zonder waan.

Nu waar we eens onder gedreven.

En zijn lang ook gebleven.

En wilden wij het dan ontbreken nu.

Zo lijkt me dat zeg ik u.

32030 Dat we de dood begeren meer.

Meer dan vrijheid of de eer.

Ook hebben die heren de wereld al.

Onder hen en hebben het geval.

Waar mochten we hen dan ontzien.

32035 Ja nee mag u het avontuur zien.

Dat ze derwaarts wil allemaal.

En dat God de hemelse vader.

Al het volk maakt Rome onderdanig.

Nu nee is het beste zonder waan.

32040 Nog men het merkt bij deze.

Ze nee moeten onderdanig wezen.

De vermogendste is het leed is het lief.

Nu leest onze vaders brief.

Die beter waren en sterker mede.

32045 Ze dienden de Romeinse steden.

Dat hadden ze altijd niet gedaan.

Anders dan ze hadden verstaan.

Dat hen God van hemelrijk.

De macht gunde van aardrijk.

32050 En wie heb je vergenoegd nu mede.

Nu dat meeste deel van de stede.

Gewonnen is het al nu ter ure.

Al waren geheel al de muren.

De poorters zijn al zonder verwring.

32055 Waan ge men weet in het Romeinse leger.

Van honger die is in de stad.

Het gewone volk is van honger mat.

En de vechters zonder waan.

Zullen ook verderven gelijk.

32060 Al lieten de Romeinen mede.

Hun strijden op de stede.

Zo heb je zware strijd daar binnen.

Die ge niet nee kan overwinnen.

Dat is de honger en is die zaak.

32065 Dat ge ook tot uw gemak.

Wapens hebt daar ge hen mede.

Mag verdrijven buiten de stede.

Dus was het best al nu bij dag.

Voor die jammerlijke plaag.

32070 Dat gij nam goede raad.

De Romeinen dat verstaat.

Vergeven u graag dat is misdaan.

Is het zodat gij het wil ontvangen.

Zijn van naturen zacht.

32075 En ze denken in hun gedachte.

Dat niet nuttig nee was.

Dusdanige stede maar.

En dusdanig edel land daaraan.

Woest te laten zonder man.

32080 En op die wet zonder waan.

Wil u Titus graag ontvangen.

Maar is het dat hij u wint met strijd.

Hij nee is zo goed dat hij vermijdt.

Ja nee zijn hem 2 muren ondergedaan.

32085 De derde waant hij winnen gelijk.

Tenzij hij kan het niet gewinnen.

Zo vecht voor hem de honger daarbinnen.

Aldus sprak Josephus te Joden.

Vele van de kwade teven.

32090 Vervloekten hem en spraken hem zeer.

Sommige schoten naar de heer.

Toen hij dat zag dat men hem hoorde.

Naar zijn taal naar zijn woorden.

Waande hij te wijken beter.

32095 Met voorbeelden van hun wet.

En riep luid verdoemde ellendige.

En acht ge niet van uw lijf.

Nog diegene die u minnen.

Waande ge de Romeinen overwinnen.

32100 Wie hebben diergelijke overwonnen.

God de heer van de zon.

Ja ne heeft ooit geweest wel.

Met onze voorouders van Isral.

Als hen iemand onrecht deed.

32105 Wij nee merk hoe ge zijn stede.

Ontzuiverd hebt en hem verbolgen.

Wilde ge niet het voorbeeld volgen.

Van onze voorouders hier te voren.

Deze heilige stad hebben we verloren.

32110 Vaak tijden met grote strijd.

Maar ik ontzie me nu ten tijde.

Uw onwaardige oren vertellen.

Gods woord en mij te kwellen.

Merk dat gij niet op de Romeinen.

32115 Nee, strijdt maar op God algemeen.

In AbrahamՍ s tijden zo was.

In Egypte koning Nechao.

Die farao ook bij naam heet.

Hij en zijn lieden namen.

32120 Die mooie koningin Sara.

Diegene die moeder was te waren.

Al daar ons geslacht van kwam.

Wat deed onze vader Abraham.

Ik waan hij wraakte met strijd.

32125 Ja nee had hij in die tijden.

30 baljuws en 10 en 8.

En elk was van grote macht.

Hij ruste want God was niet met hem.

Maar daar nu staat Jeruzalem.

32130 Dat ge verontreinigd hebt tot uw schande.

Met beide zijn zuivere handen.

Deed hij zijn bede derwaarts.

[fol.196r] Des ander daghes sauonts metter vaerd.

Sendemense hem weder onbesmet.

32135 Ende die ghene van onser wet.

Ontfinghen seluer ende gout.

Van hem in soenen menechuout.

Jane woondi ons gheslachte dar naer.

Jn egypten weet vor waer.

32140 [Ende waren eighin ende caitijf.

Hoe menech lieter omme sijn lijf.]

Ende vele ghesciede van den plaghen.

Ons vorders mochten in dien daghen.

Met stride hem ghewroken sere.

32145 Mar si gauent vp onsen here.

Dies ghincsi onbesmet van bloede.

Vri dor de zeusce vloede.

Dar pharao bleef ende de sine.

Dar na doe de philistine.

32150 Darke ons wonnen met stride.

Worden sijs met alle onblide.

Dagon haer god ward hi niet mede.

Onthooft dor den onvrede.

Si warens vro dat sire worden quite.

32155 God waest die vor ons street met vlite.

Want si de wapine lieten varen.

Ende gauent hem al vp te waren.

Cennacherub lach hi niet mede.

Met groten herre hier vor de stede.

32160 Wie sconfierdene. te waren gheen man.

Ons volc lach in bedinghen dan.

Nachts quam dinghel ende sloech int herre.

.c.m. man sonder werre.

Ende .lxxxv. m. mede.

32165 Doe vlo hi van deser stede.

Ghi weet oec dat wel ouer waer.

Dat onse vorders .lxx. iaer.

Jn babylonien waren gheuaren.

Dar ne was gheen ontfaren.

32170 Vord onsen here dochte tijt.

Jc wille dat ghijs seker sijt.

Wat so onse vorders daden.

Met wapinen sonder gods ghenaden.

Dat ne verghinc hem noit te goede.

32175 Weltijt so sijt met ouermoede.

Vochten sonder ghebot ons heren.

Moesten si met scanden keeren.

Ende alsijs gode lieten ghebruken.

Verwonnen si al sonder huken.

32180 Nv merct doe ezechyas vacht.

Jeghen nabugodonosors cracht.

Sonder ieremias raet.

Ja ne ghesciedem al quaet.

Hi ward gheuaen monster ende stede.

32185 Ward oec gheuelt der mede.

Mar nochtan dies conincs sede.

Ende uwe ende uwer heren mede.

Hoe onghelijc dat ghi hem sijt.

Jeremias die teerre tijt.

32190 Riep dat men die stede soude vaen.

Ne wilde niemene dod slaen.

Mar ghi ic late sijn de mord.

Die ghi ghewrocht ebt in de pord.

Jn ebber niet te segghene stade.

32195 Om dat ic v uwe salecheit rade.

Doedi te mi ward dat ghi mocht.

Die mord die ghi ebt ghewrocht.

Ende die ghi noch doet alle tijt.

Ne wildi niet dat men v vermijt.

32200 Ja ne wasset oec aldus.

Wilen doe antiocus.

Besetten adde dese stede.

Ons vorders traken vd mede.

Ende bleuen dod die stad gheuaen.

32205 Die tempel ghewoest sonder waen.

Ende stoet .iii12. iaer tien stonden.

Al woeste dor onse sonden.

Ende wat elpet dat ic meer castie.

Wi brochten hier teerst die romsce partie.

32210 Te stridene vp onse pord.

Onser liede quade mord.

Dor de werringhe die bestaen.

Was tusscen aristobolus ende ircaen.

Derre twee ghebroedre onvrede.

32215 Brochte te onpaise de stede.

Ende god dede wesen onderdaen.

Die iueden die sonder waen.

Onwerdech waren te sine vri.

[fol.196v] Den romeinen al bedi.

32220 Dar na so ghevielt siden.

Jn aristobolus sons tiden.

Antigonus doe hi was here.

Dat god vp ons balch seere.

Doe quam antipater sone herodes.

32225 Ende sosius met hem merct des.

Ende tromsce herre die ons besaten.

.vi. maende nerrenstelic vtermaten.

So dat wi becochten onse sonden.

Eer de stad tien seluen stonden.

32230 Berooft was ende seere ondaen.

Ons es gheorloeft sonder waen.

Wapen na onser wet.

Ende eist dat ghire v ieghen set.

Destruxie dats dachterste dach.

32235 Mijn waen es alt wel wesen mach.

Die houden dese heleghe stede.

Dat sire gode laten mede.

Ghebruken ende hem ontsien niet.

Eist dat si doen dat god ghebiet.

32240 Nv segt wat doedi cleen of grod.

Dat moyses in de wet ghebod.

Wat lati dat hi laten hiet.

Ghi sijt een vele argher diet.

Dan sulke heft derde versuolghen.

32245 Wat sonden sijt ghi ne wilter volghen.

Diefte. laghe. mordaet. roef.

Hoerdoem meer dan es gheloef.

Ende visiert dar toe niewe quaethede.

Die niewe tempel die es mede.

32250 Onthoudenesse van desen dinghen.

Ende es ontreint met in boeghelinghen.

Dat die romeine anebeden.

Al tote hier van haren steden.

Ende beterden oec na onse wet.

32255 Haer zeden dicke bet.

Sal hi v in staden staen.

Dar ghi dus suare vp ebt mesdaen.

Ghi sijt simpel ende gherecht.

Ghi ebt met suueren handen echt.

32260 Gode om hulpe ghebeden.

Ezechias van deser stede.

Den coninc bod hi sulke hande.

Te gode doe sine viande.

Hier voren laghen die god versloech.

32265 Dochtsi v wesen ghelijc ghenoech.

Cennacherub die sinen eet brac.

Dar ne god omme verstac.

Ende titus die hier eeschst sijn recht.

Hi ne wil el niet nv no echt.

32270 Dan ghi hem dient met sulker auen.

Als v vorders den sinen plaghen.

Doedi dat ghi gheft den vrede.

Beede den tempel ende der stede.

Si laten v lands gods ende der wet.

32275 Wel ghebruken onbelet.

Het es verwoetheit grod te waren.

Dat wi gode alsulc begaren.

Den quaden te sine als den goeden.

Ne cundi niet dat gheuroeden.

32280 Dat hi ter eerster nacht ondede.

Cennacherub ende sijn volc mede.

Als hi hier viel vor de stad.

Wildi v elpen merct wel dat.

Hi adde tselfs ghedaen desen.

32285 Van pompeius moghedijt lesen.

Ende van sosiuse die wonnen die stede.

Dat hem god gheen quaet ne dede.

Vaspasiaen die galilee.

Destruerde wat derdem mee.

32290 Hi es gheplaghet als ghi moghet horen.

Hi es der werelt here ghecoren.

Titus die leecht vor die stad.

Deus hoe suaer es sijn gatsat.

Dat god bi miraclen toghet.

32295 Die fonteinen die waren verdroghet.

Vor sine comst verre ende na.

Ja die fonteine van siloa.

Dar men cume eenech water vant.

Sijn so riue al nv te hand.

32300 Dat si den menscen ende den herre.

Water ghauen na haren gherre.

Merct dat wilen god vertoghede.

De andere dag ճ avonds met een vaart.

Zond men hem haar weer onbesmet.

32135 En diegene van onze wet.

Ontvingen zilver en goud.

Van hem in verzoening menigvuldig.

Ja nee woonde hij ons geslacht daarna.

In Egypte weet voor waar.

32140 En was eigen en ellendig.

Hoe menige liet er om zijn lijf.

En veel geschiedde van de plagen.

Onze voorouders mochten in die dagen.

Met strijd hen wreken zeer.

32145 Maar ze gaven het op aan onze Heer.

Dus gingen ze onbesmet van bloed.

Vrij door de zee vloed.

Daar farao bleef en de zijne.

Daarna toen de Filistijnen.

32150 De ark ons wonnen met strijd.

Worden zij het met alle kwaad.

Dagon hun God werd hij niet mede.

Onthoofd door de onvrede.

Ze waren vrolijk dat ze het worden kwijt.

32155 God was het die voor ons streed met vlijt.

Want ze de wapens lieten varen.

En gaven het hen al op te waren.

Sennacherib lag hij niet mede.

Met groot leger hier voor de stede.

32160 Wie schoffeerde hem, te waren geen man.

Ons volk lag in bidden dan.

‘s Nachts kwam de engel en sloeg in het leger.

100 000 zonder verweer.

En 85 000 mede.

32165 Toen vloog hij van deze stede.

Gij weet ook dat wel voor waar.

Dat onze voorouders 70 jaar.

In Babylonië waren gevaren.

Daar nee was geen ontvaren.

32170 Voor het onze Heer dacht tijd.

Ik wil dat gij zeker bent.

Wat zo onze voorouders deden.

Met wapens zonder Gods genade.

Dat nee verging hen nooit te goede.

32175 Welke tijd zo zij het met overmoed.

Vochten zonder gebod onze Heer.

Moesten ze met schande keren.

En als zij God lieten gebruiken.

Overwonnen ze al zonder hurken.

32180 Nu merk toen Ezechias vocht.

Tegen Nabukadnezarՠs kracht.

Zonder Jeremiaՠs raad.

Ja nee geschiede hem al kwaad.

Hij werd gevangen heiligdom en stede.

32185 Werd ook geveld daarmee.

Maar nochtans diens konings zede.

En u en uw heren mede.

Hoe ongelijk dat ge hem bent.

Jeremias die te ene tijd.

32190 Riep dat men die stede zou vangen.

Nee, wilde niemand dood slaan.

Maar gij ik laat wezen de moord.

Die gij gewrocht hebt in de poort.

Ik heb er niets toe te zeggen tijd.

32195 Omdat ik uw zaligheid aanraad.

Doet ge tot mij waart dat ge mocht.

De moord die gij hebt gewrocht.

En die gij nog doet alle tijd.

Nee, wilde ge niet dat men u vermijdt.

32200 Ja ne, was het ook aldus.

Wijlen toen Antiochus.

Bezet had deze stede.

Onze voorouders trokken uit mede.

En bleven dood de stad gevangen.

32205 De tempel verwoeste, zonder waan.

En stond 312 jaar te die stonden.

Al woest door onze zonden.

En wat helpt het dat ik meer kastijd.

Wij brachten hier ten eerste de Romeinse partij.

32210 Te strijden op onze poort.

Onze lieden kwade moord.

Door de verwarring die ontstaan.

Was tussen Aristobulus en Ircanus.

Die twee gebroeders onvrede.

32215 Bracht te onvrede de stede.

En God deed wezen onderdanig.

De Joden die zonder waan.

Onwaardig waren te zijn vrij.

De Romeinen al daarom.

32220 Daarna zo geviel het sinds.

In Aristobulus zoon tijden.

Antigonus toen hij was heer.

Dat God op ons verbolg zeer.

Toen kwam Antipater zoon Herodes.

32225 En Sosius met hem merk des.

En het Romeinse leger die ons bezetten.

6 maanden vlijtig uitermate.

Zodat we bekochten onze zonden.

Eer de stad te diezelfde stonden.

32230 Beroofd was en zeer ontdaan.

Ons is veroorloofd zonder waan.

Wapenen naar onze wet.

En is het dat gij u er tegen zet.

Vernieling dat is de laatste dag.

32235 Mijn waan is al wel wezen mag.

Die houden deze heilige stede.

Dat zij het God laten mede.

Gebruiken en hem ontzien niet.

Is het dat ze doen dat God gebiedt.

32240 Nu zegt wat doe he klein of groot.

Dat Mozes in de wet gebood.

Wat laat ge dat hij laten zei.

Gij bent een veel erger volk.

Dan sommige heeft de aarde verzwolgen.

32245 Wat zonden zijn het gij nee wil er volgen.

Diefstal, hinderlagen, moord, roof.

Hoerendom meer dan is geloofd.

En versiert daartoe nieuwe kwaadheid.

Die nieuwe tempel die is mede.

32250 Onthouden van deze dingen.

En is verontreinigd met met inboorlingen.

Dat de Romeinen aanbidden.

Al tot hier van hun steden.

En verbeterden ook naar onze wet.

32255 Hun zeden vaak beter.

Zal hij u bijstaan.

Daar gij dus zwaar op hebt misdaan.

Gij bent eenvoudig en gerechtig.

Gij hebt met zuivere handen echt.

32260 God om hulp gebeden.

Ezechias van deze stede.

De koning bood hij zulke handen.

Tot God toen zijn vijanden.

Hier voren lagen die God versloeg.

32265 Dacht u te wezen gelijk genoeg.

Sennacherib die zijn eed brak.

Daar hem God om verstak.

En Titus die hier eist zijn recht.

Hij nee wil anders niet nu nog echt.

32270 Dan gij hem dient met zulke have.

Als uw voorouders de zijne plegen.

Doet ge dat gij geeft de vrede.

Beide de tempel en de stede.

Ze laten uw land God en de wet.

32275 Goed gebruiken zonder letten.

Het is verwoedheid groot te waren.

Dat we God al zulke begeren.

Te kwade zijn als de goede.

Nee, kan ge dat niet bevroeden.

32280 Dat hij ter eerste nacht opende.

Sennacherib en zijn volk mede.

Zoals hij hier viel voor de stad.

Wilde ge u helpen merk wel dat.

Hij had hetzelfde gedaan deze.

32285 Van Pompejus mogendheid lezen.

Ende van Sosius die wonnen die stede.

Dat hem God geen kwaad nee deed.

Vespasianus die Galilea.

Vernielde wat deerde hem meer.

32290 Hij is geplaagd zoals ge mag horen.

Hij is de wereld heer gekozen.

Titus die ligt voor de stad.

Deus hoe zwaar is zijn vergeving.

Dat God bij mirakels toont.

32295 De fonteinen die waren verdroogd.

Voor zijn komst ver en nabij.

Ja, de fonteinen van Siloah.

Daar men nauwelijks enig water vond.

Zijn zo ruw al nu gelijk.

32300 Dat ze de mensen en de legers.

Water gaven naar hun verlangen.

Merk dat wijlen God toonde.

[fol.197r] Als siloa verdroghede.

Doe nabugodonosor de stede.

32305 Brac ende den tempel mede.

Nochtan als ic ebbe ghehord.

Was beter volc doe in de pord.

Dan nv es na die warhede.

God heft als ic wane de stede.

32310 Ghelaten ende es nv ter tijt.

Met hem dar ghi ieghen strijt.

Want elc goet man scuvt quade ghesaten.

Ende moet die meisniede aten.

Waendi es god met uwen sonden.

32315 Die hemelicheit siet tallen stonden.

Ende hord al des men suighen mach.

Wats met v vp desen dach.

Bedect en es al te handen.

Cont worden al uwen vianden.

32320 V quaetheit es cont nv ter tijt.

Want ghi sijt vermaledijt.

Ende alle daghe sal sijn van der scare.

Ghelijc alst om here ware.

Mar nu eene strate allene.

32325 Ter salecheit ende el ne ghene.

Want god den ghenen quijt ende vrijt.

Die haer sonden ebben belijt.

Ende dan penitentie doet.

Werpt wech de wapinen volc uerwoet.

32330 Scaemt v dat land es te stord.

Keert v oghen weder ende vord.

Siet wat sconeden ghi ebt verdaen.

Stad ende tempel wildijt verstaen.

Van meneghen volke diere offrande.

32335 Wie salre toe draghen de brande.

Elc man mocht willen dat stoede.

Wat was oit van erdscen bloede.

Diere dan dit werc allene.

Ay dulre ende arder dan steene.

32340 Ne achti dies no meer no minder.

Merct v wijf ende uwe kinder.

Ende uwe maghe die wel saen al.

Of van onghere of van stride verderuen sal.

Jc weet wel mijn moeder ende mijn wijf.

32345 Mine maghe sullen haer lijf.

Met v dar binnen auenturen.

Ende waent sulc bedi ter curen.

Dat ic dar omme aldus spreke.

Slase dod ghenendeleke.

32350 Sturdi tbloet van hem mede.

Ja mi seluen slaet dod ter stede.

Dinket v sijn vrome ende eere.

Verderuet niet dit land so seere.

Als iosephus met groten weene.

32355 Dus riep an de stad ghemeene.

Die murdeners waren noit so goet.

Dat sire an keerden haren moet.

Want wanhope adse gheuaen.

Mar tfolc adde anders gherne ghedaen.

32360 Het wilde ten romeinen vlien.

Dar waerre ghenoech van dien.

Die al haer goet van der stad.

Gauen om cleenen scat.

Ende suolghen tgelt in haren lechame.

32365 Dat hem gheen rouer ne name.

Ende vloen aldus ten vianden.

Dar na ontloedensi hem te handen.

Ende cochten lijftocht metten ghelde.

Titus diese adde in ghewelde.

32370 Lieter vele enen gaen vri.

Vele te meer lieper vd bedi.

Om dat si mochten ontgaen der plaghe.

Ende vri enen gaen sonder claghe.

Mar ian ende symoen.

32375 Ende die waren an haer doen.

Wachten dies also seere.

Dat hem niemene ontkeere.

Alsi daden dat die romeine.

Niet souden sijn der stad ghemeine.

32380 Vp wien mens waende cleene of grod.

Die coes al te hand de dod.

Mar het dede al een den riken.

Dat bliuen of dat enen striken.

Daden of ne daden men teecht hem an.

32385 Ende so moestent sijt besteruen dan.

Om dat men goet an mochte winnen.

[fol.197v] Plaghe ende ongher wies altoes binnen.

Dar was gheen coren openbare.

Mar die dieue haer entare.

32390 Ondersochten huse ende hoeke.

Ende dar sijt vonden slaghe ende vloeke.

Gauen si hem ende nament dan.

Vondsi niet wijf ende man.

Tormenterdensi om haer wisen.

32395 Si bewaenden hem van spisen.

Vp wien si saghen die staen mochte.

Ende dien namen sijt of onsochte.

Ende die van onghere te suollen lach.

Dien wonden si sonder dod slach.

32400 Die van onghere souden steruen saen.

[Sine wilden niet al dod slaen.]

Om een mudde tarwen gauen de rike.

Al haer goet ghemeenlike.

Ende om een mudde ghersten dar mee .

32405 Dan sloetsi hem met groter ontfarmee.

Jn huvs ende maecter of brod.

Jammerlike na haer nod.

Some braecsi tarwe ende cuhetse echt.

Dar ne was niewer tafle gherecht.

32410 Alf deech traken sijt vten viere.

Dat brod ende atent als wilde diere.

Die moghenst waren adden iet.

Mar die arme ne adden niet.

Ongher doet alle scaemte vergheten.

32415 Dat wijf nam den manne teten.

Tkint der moeder. moeder den kinde.

Niemen ne was die men so minde.

Menne vergat sijns om de spise.

De rouers mercten dese wise.

32420 Ende waer so was een huvs besloten.

Liepsi vp met hare roten.

Om dat si waenden dat menre at.

Dan namen si vp al gader dat.

Sulc at die spise alf ghecuet.

32425 Dulc alf ghesuolghen die ward gheduet.

So bi der storten dat hise liet varen.

Vd haren monde naemsise te waren.

Grau man no wijf no kint.

Ne adden dar vordeels niet eentwint.

32430 Men scueredse om eten als honde.

Kinder die in haren monde.

Eten adden ontraket sijt dan.

So dat si hinghen der an.

So scuddensise of danen onwerde.

32435 Ende sloeghense ieghen derde.

Sulc dies ghewaer ward te voren.

Dat sine spise was verloren.

Ende sualcse in eerse de rouers namen.

So dedemen hem so suare mesquamen.

32440 Men tracse bi der scamelichede.

Ende stac hem staken int fundament mede.

Om te ebbene een brod.

Dedemen hem torment so grod.

Men cont ghesegghen van weene.

32445 Of om een hand vul mels allene.

Ja sulke die slopen vter pord.

Ende duere al tromsce herre vord.

Ende cruvt vp den acker namen.

Alsi ter stadward quamen.

32450 Wat sosi brochten was verraden.

Ende alsi dan dor gode baden.

Dat mens hem een lettelkin gaue.

Ne mochten si niet ebben der aue.

Mar si mochtens hem danc grod.

32455 Weten. sloechsise niet dod.

DEse grote iammerhede.

Doghede de meente van der stede.

Mar so was een rike man.

Dien leedmen vor den tiran.

32460 Verranesse teechmen hem ane.

Of dat si wilden ontslupen dane.

Dar was gheen onscult els dan tleuen.

Die van symoene was verdreuen.

Ende berouet ontfinc ian.

32465 Tselfs dede oec symon dan.

Dus scincte elc andren dar metten bloede.

Ende deelden der liede lijf ende goede.

Harre sacheit droeghen si ouer een.

Dar ne was els werringhe ne gheen.

32470 Dan om die houer hand.

Jc wane wel dat men noit ne vant.

Toen Siloah verdroogde.

Toen Nebukadnezar de stede.

32305 Brak en de tempel mede.

Nochtans, zoals ik heb gehoord.

Was beter volk toen in de poort.

Dan nu is naar de waarheid.

God heeft zoals ik waan de stede.

32310 Gelaten en is nu ter tijd.

Met hem daar gij tegen strijdt.

Want elke goede schuwt kwade bezitters.

En moet die manschappen haten.

Waande ge is God met uw zonden.

32315 Die heimelijkheid ziet te alle stonden.

En hoort al dat men verzwijgen mag.

Wat is met u op deze dag.

Bedekt en is al gelijke.

Bekend geworden al uw vijanden.

32320 Uw kwaadheid is bekend nu ter tijd.

Want ge bent verdoemd.

En alle dagen zal zijn van de scharen.

Gelijk als het zonder heer was.

Maar nu een straat alleen.

32325 Ter zaligheid en anders nee geen.

Want God diegene kwijt en bevrijdt.

Die hun zonden hebben belijd.

En dan penitentie doet.

Werpt weg de wapens volk verwoed.

32330 Schaamt u dat het land is verstoord.

Keer uw ogen weer en voort.

Ziet wat schoonheden ge hebt verdaan.

Stad en tempel wilde gij het verstaan.

Van menig volk dure offerande.

32335 Wie zal er toe dragen de brand.

Elke man mocht willen dat stond.

Wat was ooit van aards bloed.

Duurder dan dit werk alleen.

Ay dolle en harder dan stenen.

32340 Nee, acht ge dit nog meer nog minder.

Merk uw wijf en uw kinderen.

En uw verwanten die wel gelijk al.

Of van honger of van strijd verderven zal.

Ik weet wel mijn moeder en mijn wijf.

32345 Mijn verwanten zullen hun lijf.

Met u daar binnen avonturen.

En waan het daarom ter keur.

Dat ik daarom aldus spreek.

Sla ze dood ginds.

32350 Stort het bloed van hen mede.

Ja, mij zelf sla dood ter stede.

Denkt u te zijn vroom en eer.

Verderf niet dit land zo zeer.

Toen Josephus met grote wenen.

32355 Dus riep aan de stad algemeen.

De moordenaars waren nooit zo goed.

Dat ze aan hem keren hun gemoed.

Want wanhoop had ze gevangen.

Maar het volk had anders graag gedaan.

32360 Het wilde te Romeinen vlieden.

Daar waren er genoeg van die.

Die al hun goed van de stad.

Gaven om kleine schat.

En zwolgen het geld in hun lichaam.

32365 Dat hen geen rover het nee nam.

En vlogen aldus te vijanden.

Daarna ontladen ze hen gelijk.

En kochten lijftocht met het geld.

Titus die ze had in geweld.

32370 Liet er vele henen gaan vrij.

Veel te meer liepen er uit daarom.

Omdat ze mochten ontgaan de plaag.

En vrij henen gaan zonder klagen.

Maar Johannes en Simon.

32375 En die waren aan hun doen.

Bewaakten die alzo zeer.

Dat hen niemand ontkwam.

Alzo ze deden dat de Romeinen.

Niet zouden zijn de stad algemeen.

32380 Op wie men het waande klein of groot.

Die koos al gelijk de dood.

Maar het deed al een de rijken.

Dat blijven of dat henen strijken.

Deden of niet deden men aanteeg het hen.

32385 En zo moesten zij het besterven dan.

Omdat men goed aan mocht winnen.

Plaag en honger groeide altijd binnen.

Daar was geen koren openbaar.

Maar de dieven hier en daar.

32390 Onderzochten huizen en hoeken.

En daar zij het vonden slagen en vloeken.

Gaven ze hem en namen het dan.

Vonden ze niet wijf en man.

Kwelden ze hen om hun wijze.

32395 Ze waanden hen van spijzen.

Op wie ze zagen die staan mocht.

En die namen zij het af hard.

En die van honger gezwollen lag.

Die verwonden ze zonder dood slag.

32400 Die van honger zouden sterven gelijk.

[Ze nee wilden niet al dood slaan.]

Om een mud tarwe gaven de rijke.

Al hun goed algemeen.

En om een mud gerst daarmee.

32405 Dan sloot hij zich met grote ontferming.

In huis en maakte er van brood.

Jammerlijk na hun nood.

Sommige braken ze tarwe en kookte het echt.

Daar nee was nergens tafel gerecht.

32410 Half deeg trokken ze uit het vuur.

Dat brood en aten het als wilde dieren.

De vermogendste waren hadden iets.

Maar die armen nee hadden niets.

Honger doet alle schaamte vergeten.

32415 Dat wijf nam de man te eten.

Het kind de moeder, moeder het kind.

Niemand nee was was die men zo minde.

Men vergat zichzelf om de spijs.

De rovers merkten deze wijze.

32420 En waar zo was een huis gesloten.

Liepen ze op met hun groepen.

Omdat ze waanden dat men er at.

Dan namen ze op allemaal dat.

Sommige aten de spijs half gekauwd.

32425 Sommige half verzwolgen die werd geduwd.

Zo bij de strot dat hij het liet varen.

Uit hun mond namen ze het te waren.

Arme man nog wijf nog kind.

Nee, hadden daar voordeel niet iets.

32430 Men verscheurde ze om eten als honden.

Kinderen die in hun mond.

Eten hadden onttrokken ze het dan.

Zodat ze hingen daaraan.

Ze schudden ze af vandaar onwaardig.

32435 En sloegen ze tegen de aarde.

Sommige die het gewaar werd te voren.

Dat zijn spijs was verloren.

En zwolg het in in eer het de rovers namen.

Zo deed men he zulke zware miskwamen.

32440 Men trok ze bij de schaamstreek.

En stak hem staken in het fundament mede.

Om te hebben een brood.

Deed men hen kwelling zo groot.

Men kon het niet zeggen van wenen.

32445 Of om een hand vol meel alleen.

Ja, sommige die slopen uit de poort.

En door al het Romeinse leger voort.

En kruid op de akker namen.

Toen ze ter stad waart kwamen.

32450 Wat zo ze brachten was verraden.

En als ze dan door God baden.

Dat men hen wat gaf.

Nee, mochten ze niets hebben daarvan.

Maar ze mochten hen bedanken groot.

32455 Weten, sloegen ze hem niet dood.

Deze grote jammer.

Gedoogde de gemeente van de stede.

Maar zo was een rijke man.

Die leidde men voor de tiran.

32460 Verraad aanteeg men hem.

Of dat ze wilden ontkomen vandaar.

Daar was geen verontschuldiging anders dan het leven.

Die van Simon was verdreven.

En beroofd ontving Johannes.

32465 Hetzelfde deed ook Simon dan.

Dus schond elk de andere daar met het bloed.

En verdeelden de lieden lijf en goed.

Hun zaken droegen ze overeen.

Daar nee was anders verwarring nee geen.

32470 Dan om de hovaardige hand.

Ik wan wel dat men nooit nee vond.

[fol.198r] Stede die ghedoghede sulc leet.

Noch noit was na dat ict weet.

So onghenadech volc no so quaet.

32475 Als noch hier naer ghescreuen staet.

Titus spoede met groter cracht.

Te draghene an de mure dracht.

Ende hiet dat men wachte wale.

Die iueden die dor die dale.

32480 Liepen om te haelne spise.

So dat mer in sulker wise.

Sulc dach was .d. vinc.

Die men cruvste ende hinc.

Ende gheselde sere eer mense verdede.

32485 Titus adde dies ontfarmechede.

Mar en dochtem niet sijn goet.

So meneghen man dul ende vroet.

Te latene gaen oec dochtem pine.

Tfolc onder sine hoede te sine.

32490 Dus quaemt dat hijs niet verbod.

So vele bleuer aldus dod.

Dat hem te crucene houds ghebrac.

Jnt land dar men te crucen vp stac.

Ghebrac dar om de stede.

32495 De murdeners uerwerden mede.

De porters ende seiden siet.

Hoe men begaet dat iuedsce diet.

Wiere so vliet dus moeti steruen.

Om dat iammerlike bederuen.

32500 Dat si saghen van den haren.

Bleuer vele binnen te waren.

Ontier en si wisten tware.

Oec wasser sulc die openbare.

Vp liep als sulc de min scude tanghen.

32505 Dan van onghere te ganghen.

Mar weet wel dat men niemen hinc.

Dan die men met crachte vinc.

Vele dier titus adde gheuaen.

Dedi die hande of slaen.

32510 Ende sendedse ianne of symoene.

Dat si mochten bi den doene.

Sien dat hi wilde gheen quaetheit doen.

Die te hem quamen ghevloen.

Ende sine niet ne duonghen mede.

32515 Te verderuene de stede.

Mar behilden lijf ende goet.

Ende den tempel die noch stoet.

Ende toochden wel dat si onlanc.

Souden doghen sijn beduanc.

32520 Mar dar si vp die mure stonden.

Vloecten si met haren monden.

Titus ende vaspasiane.

Ende seiden dat si de dod eer ane.

Wilden gaen eer eighin te sine.

32525 Die romeine met groter pine.

Hadden vuldreghen hare dracht.

Hoghe ghemaect dicke ghevult de gracht.

Jn meie vp den .xxix. dach.

Als ian al dat versach.

32530 Dat si adden eenen dijc na.

Ghemaect den tur antonia.

Onder minerdi ghene dracht.

Met oute ondersetti dach ende nacht.

Ende droecher in smout ende vier.

32535 So dat de brand ward onghier.

Ende thout verbarn dar derde vp lach.

Doe sanct ende gaf eenen groten slach.

Das bleef al ghent werc verloren.

Des adden de romeine toren.

32540 Twee daghe dar nar trac vd symoen.

Want de romeine begonden doen.

Hare ramme ten mure ward.

Als te brekene metter vard.

Hi ende de sine liepen sciere.

32545 Ende ontstaken twerc met viee.

Si ne sparden sot no suard.

Al sloechmense al onuerward.

Liepen si ende ontstaken tingien.

Alst die romeine ebben ghesien.

32550 Liepsire toe ende wildent onsetten.

Mar die iueden dadense letten.

Die handghemens dar ieghen hem waren.

Die mantele bernden sonder sparen.

So dat oec dingiene ontstaken.

32555 Die romeine saghen de saken.

[fol.198v] Dat si berinct waren met viere.

Ende weken ten tenten sciere.

Dar hem die iueden volchden naer.

Ende leuerden hem wijch arde suaer.

32560 Dar scodmen ende dar sloechmen sere.

Die romeine dor de eere.

Die iueden dor die grote nod.

Titus vernam desen strijt grod.

Ende quam toe ende scalt de sine.

32565 Hi bestontse met groter pine.

Doe ne wasser gheen staen.

Si waren alle dod of gheuaen.

Adsi niet aestelike mede.

Weder ghekeert in de stede.

32570 Nv waren de ramme ende oec de dracht.

Verbernt met groter cracht.

Des waren die romeine erre.

Want het dochtem wesen verre.

Te winne de stad sonder ingien.

32575 Titus nam sinen raet mettien.

Sulc reet al tfolc vp eene vre.

Te stridene vp hare mure.

Want si noit in stride ne quamen.

Jeghen al therre te samen.

32580 Andre rieden hout ende dracht.

Echt te draghene in de gracht.

Andre rieden dat men de dale.

Soude besitten al te male.

Dar si ghenen vd ganc adden mede.

32585 Die ongher soude winnen de stede.

Het waer quaet striden vp die liede.

Die de dod minden als miede.

Titus docht sijn ghene eere.

Stille te ligghene emmermeere.

32590 Met sulken herre als met hem lach.

Ende oec docht hem sijn een suaer slach.

Te vechtene vp volc dat was uerwoet.

Dracht te draghene dochtem niet goet.

Ende oec dochtem te grote pine mede.

32595 Tomligghene al de stede.

Doer die diepeit van den dalen.

Ende lietmen oec spise halen.

Men moester te langher ligghen voren.

Oec ontsach hijt hem als wijt horen.

32600 Dat die eere ware te minder.

Laghi al te langhe ghinder.

Doch dochtem best dat hi de stede.

Met eenen mure al omme dede.

Ende hise beslote al haer vd lopen.

32605 Si mochten vallen in wanhopen.

Ende vp gheuen also de stad.

Of worden van onghere mat.

Dies ghebod hi al den heren.

Dat si hem dar toe souden keeren.

32610 Dat therre al te werke ghinghe.

God gaf hem moet sonderlinghe.

Dat al therre meerre ende minder.

Ghewillike dede ghinder.

Selue trostire toe die here.

32615 De mur adde te sinen keere.

.xl. stadien ommeganc.

Als dachte sijn de mile lanc.

Dar buten maecti .xiii. casteele.

Elken staende te sinen deele.

32620 Ende al dat werc weet sonder waen.

Was binnen .iij. daghen vuldaen.

Niemen ghelouets dan diet sach.

Jn elken casteel so lach.

Volc ghewapent sterc van machten.

32625 Snachts so waerre drie scilt wachten.

Deerste hilt hi ende gheen ander.

Dander van egypten alexander.

Die coninc stauele hilden de derde.

Dar ne was ruste no verde.

32630 Eer deen ghinc slapen was dander ghereet.

Dit was al den nacht godeweet.

Nv waren de iueden buter hopen.

Van vd gane of van ontlopen.

Die ongher wies sere ghinder.

32635 Hus waren vul wijf ende kinder.

Die van onghere laghen dod.

Die weghe cleen ende grod.

Laghen vul onder die men claghede.

Die ionghe liede ende die maghede.

Steden die gedoogden zulk leed.

Nog nooit was na dat ik het weet.

Zo ongenadig volk nog zo kwaad.

32475 Als nog hierna geschreven staat.

Titus spoedde met grote kracht.

Te dragen aan de muur bedekking.

En zei dat men bewaakte wel.

De Joden die door dat dal.

32480 Liepen om te halen spijs.

Zodat men er in zulke wijs.

Sommige dagen was er 500 ving.

Die men kruisigde en hing.

En geselde zeer eer men ze verdeed.

32485 Titus had die ontferming.

Maar het dacht hem niet zijn goed.

Zo menige man dol en verstandig.

Te laten gaan ook dacht het hem pijn.

Het volk onder zijn hoede te zijn.

32490 Dus kwam het dat hij het niet verbood.

Zo vele bleven er aldus dood.

Dat hem te kruisigen hout ontbrak.

In het land daar men te kruisigen opstak.

Ontbrak daar om de stede.

32495 De moordenaars verweerden mede.

De poorters en zeiden ziet.

Hoe men begaat dat Joodse volk.

Wie er zo vliedt dus moet hij sterven.

Om dat jammerlijke bederven.

32500 Dat ze zagen van de haren.

Bleven er vele binnen te waren.

Tot hier en ze wisten het ware.

Ook waren er sommige die openbaar.

Uitliep als sommige te min schuwde het hangen.

32505 Dan van honger te vergaan.

Mara weet wel dat men niemand hing.

Dan die men met kracht ving.

Vele die er Titus had gevangen.

Deed hij de handen afslaan.

32510 En zond ze Johannes of Simon.

Dat ze mochten bij dat doen.

Zien dat hij wilde geen kwaadheid doen.

Die tot hem kwamen gevlogen.

En ze hen niet nee dwongen mede.

32515 Te bederven de stede.

Maar behielden lijf en goed.

En de tempel die nog stond.

En toonde hen wel dat ze gauw.

Zouden gedogen zijn bedwang.

32520 Maar daar ze op de muren stonden.

Vervloekten ze met hun monden.

Titus en Vespasianus.

En zeiden dat ze de dood eer aan.

Wilden gaan eer eigen te zijn.

32525 De Romeinen met grote pijn.

Hadden voldragen hun bedekking.

Hoog gemaakt en vaak gevuld de gracht.

In mei op de 29ste dag.

Toen Johannes dat zag.

32530 Dat ze hadden een dijk bijna.

Gemaakt de toren Antonia.

Ondermijnde hij die bedekking.

Met hout onderzette hij het dag en nacht.

En droeg er in vet en vuur.

32535 Zodat de brand werd onguur.

En het hout verbrandde daar de aarde op lag.

Toen zonk het en gaf een grote slag.

Daar bleef al dat werk verloren.

Dus hadden de Romeinen toorn.

32540 Twee dagen daarna trok uit Simon.

Want de Romeinen begonnen toen.

Hun rammen te muur waart.

Als te breken met een vaart.

Hij en de zijne liepen snel.

32545 En ontstaken het werk met vuur.

Ze nee spaarden zot nog zwaard.

Alle sloeg men ze al onvervaard.

Liepen ze en ontstaken de machines.

Toen het de Romeinen hebben gezien.

32550 Liepen ze er toe en wilden het ontzetten.

Maar die Joden deden het beletten.

Die handgemeen daar tegen hen waren.

De mantels brandden zonder sparen.

Zodat ook de machines ontstaken.

32555 De Romeinen zagen die zaken.

Dat ze omringd waren met vuur.

En weken te tenten snel.

Daar hen de Joden volgden na.

En leverden hen strijd erg zwaar.

32560 Daar schoot men en daar sloeg men zeer.

De Romeinen door de eer.

De Joden door de grote nood.

Titus vernam deze strijd groot.

En kwam toe en schold de zijne.

32565 Hij bestond ze met grote pijn.

Toen nee was er geen staan.

Ze waren alle dood of gevangen.

Hadden ze niet haastig mede.

Weer gekeerd in de stede.

32570 Nu waren de rammen en ook de bedekking.

Verbrand met grote kracht.

Dus waren de Romeinen gergerd.

Want het dacht hen wezen ver.

Te winnen de stad zonder machines.

32575 Titus nam zijn raad meteen.

Sommige raden aan al het volk op een uur.

Te strijden op hun muren.

Want ze nooit in strijd nee kwamen.

Tegen al dat leger tezamen.

32580 Andere raden hout en bedekking.

Echt te dragen in de gracht.

Andere raden dat men de dalen.

Zoude bezetten allemaal.

Daar ze geen uitgang hadden mede.

32585 De honger zou winnen de stede.

Het was kwaad strijden op die lieden.

Die de dood minden als loon.

Titus dacht te zijn geen eer.

Stil te liggen immermeer.

32590 Met zoՠn leger als met hem lag.

En ook dacht hij te zijn een zware slag.

Te vechten op volk dat was verwoed.

Bedekking te dragen dacht hem niet goed.

En ook dacht hij te grote pijn mede.

32595 Te omleggen al de stede.

Door de diepte van de dalen.

En liet men ook spijs halen.

Men moest er te langer liggen voren.

Ook ontzag hij het hem zoals wij het horen.

32600 Dat de eer was te minder.

Lag hij al te lang ginder.

Toch dacht hem het beste dat hij de stede.

Met een muur alom deed.

En hij ze besloot al hun uitlopen.

32605 Ze mochten vallen in wanhoop.

En opgeven alzo de stad.

Of worden van honger mat.

Dus gebood hij al de heren.

Dat ze zich daartoe zouden keren.

32610 Dat het leger al te werk ging.

God gaf hen moed bijzonder.

Dat al het leger groter en kleiner.

Gewillig deed ginder.

Zelf troostte hij er toe de heren.

32615 De muur had tot zijn keren.

40 stadiën omgang.

Als dacht te zijn de mijl lang.

Daar buiten maakten ze 13 kastelen.

Elk staan tot zijn deel.

32620 En al dat werk weet zonder waan.

Was binnen 3 dagen voldaan.

Niemand gelooft het die het zag.

In elk kasteel zo lag.

Volk gewapend sterk van macht.

32625 ‘s Nachts zo waren er drie schildwachten.

De eerste hield hij en geen ander.

De andere van Egypte Alexander.

Die koning hoofdman hield de derde.

Daar nee was rust nog vaart.

32630 Eer de ene ging slapen was de ander gereed.

Dit was al de nacht God weet.

Nu waren de Joden buiten hoop.

Van uitgaan of van ontlopen.

Die honger groeide zeer ginder.

32635 Huizen waren vol wijven en kinderen.

Die van honger lagen dood.

De wegen klein en groot.

Lagen vol onder die men beklaagde.

De jonge lieden en de maagden.

[fol.199r] 32640 Ghinghen te blasen in der ghebare.

Als oft een ghesperte ware.

Ende vielen dar si ghinghen dod.

Men dalfer niemen cleen no grod.

Men mochte dat was dommeganc.

32645 Ende diere leueden waren te cranc.

Sulc dalf den andren ende starf vp hem.

Menech in iherusalem.

Ghinc leuende ten graue.

Dar ne was weenen no screihen aue.

32650 Die ongher benaemt ende die onwille.

Al de stede was plomp ende stille.

Vul dode die huvs waren die graue.

So quamen die dieue ende traken hem aue.

Tselue dat si adden ane.

32655 Ende ghinghen dan grimende dane.

Ende dorstaken die kaitiue.

Te siene of si noch waren in liue.

Bader oec iemen omme verslaen.

Dat hi wilde den ongher ontgaen.

32660 Dien ontseidmen openbare.

Teersten ghebodsi al dare.

De dode te deluene om den stanc.

Die hem was al te stranc.

Doe ne constent sijt niet vulbringhen wale.

32665 Ende worpense buten in den dale.

Doese titus anesach.

Hoe elc dar ghesuollen lach.

Versuchti met herten seere.

Ende bod te hande te onsen here.

32670 Ende toghet dar gods ghewout.

Dat niet ne ware sijn scout.

Als de romeine dat versaghen.

Dat die dieue stille laghen.

Want si breke ebben begonde.

32675 Maketsi bliscap tien stonden.

Si adden haren wille ter cuere.

Vele stonder bi den mure.

Ende togheden spise ghenoech.

Om haer viande onghevoech.

32680 Nochtan mochtsise niet doen wiken.

Titus ontfarmets den riken.

Dat tghemene volc so verdarf.

Ende wilt verlossen anderwarf.

Ende dede echt weder draghen dracht.

32685 Ende dicke maken met groter cracht.

Nochtan was hem thout niet so na.

Sine halent .cc. stadia.

Jeghen antonia crachtelike.

Dedi draghen drie dike.

32690 Meerre dan die eerste waren.

Selue troeste hi de scaren.

Ende seide ghi ebt in uwe hande.

Die dieue uwe viande.

Mar die mordadeghe caitiue.

32695 Nachten van zielen no van liue.

Nochtan dat hem dit ghesciede.

Carkerde si die verhongherde liede.

Ja symoen dede vermorderen mede.

Marchiase die hem ghealp der stede.

32700 Ende meneghen andren ende hiet.

Dat mense ne dolue niet.

Josephus vader ebsi gheuaen.

Ende in den carker ghedaen.

Dar toe ghebodesi eene sake.

32705 Dat niemen an hem ne sprake.

Om dat hi ware verradre grod.

Wie sore om claghede hi bleef dod.

Dit sach een die hiet iudas.

Die van symoens side was.

32710 Ende eenen tur oec van hem helt.

Hem .x. van sire ghewelt.

Sprac dus an segt hoe langhe.

Sulwi sijn in desen beduanghe.

Den quaetsten die es dien oudwi trouwe.

32715 Nv doet ons die ongher rouwe.

Die romeine sullen in sijn saen.

Hets best dat wi in hand gaen.

Ende ons behouden ende de stede.

Wat mesfalt symoene mede.

32720 Of hi vercoopt dat hi verdient.

Hi ende sine .x. vrient.

Droeghens ouer een ghemeine.

Dus riepsi an die romeine.

[fol.199v] Dies some ne ghelofden niet.

32725 Some adden onwerd haer ghebiet.

Als die de staet waenden ebben saen.

Als titus om ontfaen.

Dar ward es met lieden comen.

Heft symoen selue vernomen.

32730 Ende wan den tur vp ghenen dach.

Ende dar dat romsce herre toe sach.

Sloech hire dod ter seluer vre.

Ende warpse buten mure.

Al dar was iosephus buter stad.

32735 Die altoes om vp ghenen bat.

Met eenen steene warp menne int houet.

Dat hi neder viel verdouet.

De iueden liepen vd mede.

Om hem te draghene binnen der stede.

32740 Mar titus deden alen in den twiste.

Die nochtoe niet van hem ne wiste.

Weder hi leuende was so dod.

Binnen makesi bliscap grod.

Jn der maniere of hi dod ware.

32745 Als sijn moeder horde de mare.

Jn den carker dar soe lach.

Maket soe iammerlic gheslach.

Mar de loghene ward ghecort saen.

Want hi varinghe vp ghestaen.

32750 Ende quam ende riep ten mordenaren.

Niet arde langhe hier naer te waren.

Salic van v wrake ontfaen.

Tghemene volc was vro sonder waen.

Mar den murdeners waest leet.

32755 Sulc spranc dar vten mure ghereet.

Sulc droech steene in der ghebare.

Als of hi ghinghe vechten dare.

Ende liepen vd ten romscen scaren.

Dat bestarf menech te waren.

32760 Want si van onghere te vele aten.

Dus starfer menech vtermaten.

Sulc was die hem wachten began.

Dien quam eene andre plaghe an.

DE suriane vernamen eene dinc.

32765 Dat dar een ter cameren ghinc.

Vd sinen messe gaderdi gout.

Want derre was vele menesfout.

Jn de pord doet haer wel stont.

Doe dat ward int herre cont.

32770 Dat de vluchteghe vul gouds waren.

Die suriane met haren scaren.

Ende darrabine ondadense ende sochten.

Tgout dat si versuolghen brochten.

Dit was eene suare plaghe sonder waen.

32775 Vp eenen nacht worder .ii.m. ondaen.

Hier om was titus arde gram.

Als hi die mare vernam.

Hi adse naer alle ghesleghen dod.

Die princen hi vor hem ombod.

32780 Ende hiet dat men hem tleuen name.

Wie so meer dade sulke mesquame.

Mar dat ghebot niet vele ne dede.

Want vrecheit ende ghirechede.

Ne ontsiet pine ofte dod.

32785 De wilke van winnen es grod.

Si willen emmer wesen rike.

Ghene sonden sijn haer ghelike.

God die tfolc adde uerwaten mede.

Hadde alle salechede.

32790 Den iueden in verdoemenesse ghekeert.

Bedi so wasser menech ontheert.

Al adde titus dus verboden.

Si ghinghen stillike doden.

Ende daden iammerlijc beiach.

32795 Om desen suaren weder slach.

Keerder vele weder ter stede.

Jan de felle hort wat hi dede.

Als hi ant folc nemmee ne vant.

Stac an de vate sine hand.

32800 Dar men mede in den tempel diende.

Ende rouetse ende sine vriende.

Mar die cireit die augustus daer.

Ende sijn wijf sende ouer menech iaer.

Liet hi bliuen onberouet.

32805 Want de keiser des ghelouet.

Van rome adde den tempel vercoren.

Ende daden hem eeren dar te voren.

32640 Gingen te blazen in die gebaren.

Alsof het een verbond was.

En vielen daar ze gingen dood.

Men begroef er niemand klein nog groot.

Men mocht dat was de omgang.

32645 En die er leefde waren te zwak.

Sommige begroef de andere en stierf op hem.

Menige in Jeruzalem.

Ging levend te graf.

Daar nee was wenen nog schreien van.

32650 Die honger benam het en de onwil.

Al de stede was plomp en stil.

Vol doden de huizen waren de graven.

Zo kwamen de dieven en trokken hen af.

Hetzelfde dat ze hadden aan.

32655 En gingen dan grommend vandaan.

En doorstaken die ellendige.

Te zien of ze nog waren in leven.

Bad er ook iemand om verslaan.

Dat hij wilde de honger ontgaan.

32660 Die ontzei het men openbaar.

Ten eerste geboden ze al daar.

De dode te begraven om de stank.

Die hen was al te sterk.

Toen nee konden ze het niet volbrengen wel.

32665 En wierpen ze buiten in het dal.

Toen dit Titus zag.

Hoe elk daar gezwollen lag.

Zuchtte hij met hart zeer.

En bood gelijk tot onze Heer.

32670 En toonde daar Gods geweld.

Dat niet nee was zijn schuld.

Toen de Romeinen dat zagen.

Dat de dieven stil lagen.

Want ze breken hebben begonnen.

32675 Maakten ze blijdschap te die stonden.

Ze hadden hun wil ter keur.

Velen stonden er bij de muur.

En toonden spijs genoeg.

Om hun vijanden ongenoeglijkheid.

32680 Nochtans mochten ze hen niet doen wijken.

Titus ontfermde het de rijke.

Dat het gewone volk zo verdierf.

En wil ze verlossen andermaal.

En deed echt weer dragen bedekking.

32685 En vaak maken met grote kracht.

Nochtans was hen het hout niet zo nabij.

Ze haalden het 200 stadia.

Tegen Antonia krachtig.

Deed hij dragen drie dijken.

32690 Meer dan de eerste waren.

Zelf vertroostte hij de scharen.

En zei ge hebt in uw handen.

De dieven uw vijanden.

Maar die moorddadige ellendige.

32695 Wachten hen van ziel nog van lijf.

Nochtans dat hen dit geschiede.

Kerkerden ze de verhongerde lieden.

Ja, Simon deed vermoorden mede.

Marchias die hem hielp de stede.

32700 En menige andere en zei.

Dat men ze begroef niet.

Josephus vader hebben ze gevangen.

En in de kerker gedaan.

Daartoe ontboden ze een zaak.

32705 Dat niemand aan hem nee sprak.

Omdat hij was verrader groot.

Wie zo er om klaagde hij bleef dood.

Dit zag een die heet Judas.

Die van Simonՠs zijde was.

32710 En een roten ook van hem hield.

Hem 10 van zijn geweld.

Sprak aldus aan zeg hoe lang.

Zullen we in dit bedwang.

De kwaadste en die is die houden we trouw.

32715 Nu doet ons die honger rouw.

De Romeinen zullen in zijn gelijk.

Het is best dat we in hand gaan.

En ons behouden en de stede.

Wat misvalt Simon mede.

32720 Of hij verkoopt dat hij verdient.

Hij en zijn 10 vrienden.

Kwamen overeen algemeen.

Dus riepen ze aan de Romeinen.

Dat sommige nee geloofden niet.

32725 Sommige hadden onwaardig hun gebod.

Als die de stad waanden hebben gelijk.

Toen Titus om ontvangen.

Derwaarts is met lieden gekomen.

Heeft Simon zelf vernomen.

32730 En won de toren op die dag.

En daar dat Romeinse leger toezag.

Sloeg hij ze dood terzelfder uur.

En wierp ze buiten de muur.

Aldaar was Josephus buiten de stad.

32735 Die altijd om op diegene bad.

Met een steen wierp men hem in het hoofd.

Dat hij neer viel verdoofd.

De Joden liepen uit mede.

Om hem te dragen binnen de stede.

32740 Maar Titus deed hem halen in de twist.

Die nog toe niets van hem nee wist.

Of hij levend was zo dood.

Binnen maakte hij blijdschap groot.

In de manier of hij dood was.

32745 Toen zijn moeder hoorde dat bericht.

In de kerker daar ze lag.

Maakte ze jammerlijke handgeklap.

Maar de leugen werd gekort gelijk.

Want hij vaardig is opgestaan.

32750 En kwam en riep te moordenaars.

Niet erg lang hierna te waren.

Zal ik van u wraak ontvangen.

Het gewone volk was vrolijk zonder waan.

Maar de moordenaars was het leed.

32755 Sommige sprongen daar uit de muur gereed.

Sommige droegen stenen in die gebaren.

Alsof hij ging vechten daar.

En liepen uit ter Romeinse scharen.

Dat bestierf menige te waren.

32760 Want ze van honger te veel aten.

Dus stierf er menigeen uitermate.

Sommige waren er die hem wachten begon.

Die kwam een andere plaag aan.

De Syrirs vernamen een ding.

32765 Dat daar een ter kamer ging.

Uit zijn mes verzamelde hij goud.

Want van die was er menigvuldig.

In de poort toen het hun goed stond.

Toen dat werd in het leger bekend.

32770 Dat de vluchtende vol goud waren.

De Syrirs met hun scharen.

En de Arabieren opende ze en zochten.

Het goud dat ze ingezwolgen brachten.

Dit was een zware plaag zonder waan.

32775 Op een nacht worden er 200 geopend.

Hierom was Titus erg gram.

Toen hij dat bericht vernam.

Hij had ze bijna alle geslagen dood.

De prinsen hij voor hem ontbood.

32780 En zei dat men hen het leven nam.

Wie zo meer deed zulke miskwam.

Maar dat gebod niet veel nee deed.

Want vrekkigheid en gierigheid.

Nee, ontziet pijn of dood.

32785 De wil van winnen is groot.

Ze willen immer wezen rijk.

Geen zonden zijn haar gelijke.

God die het volk had verweten mede.

Had alle zaligheid.

32790 De Joden in verdoeming gekeerd.

Daarom zo was er menigeen onteerd.

Al had Titus dus verboden.

Ze gingen stilletjes tot de doden.

En daden jammerlijk bejaag.

32795 Om deze zware weerslag.

Keerden er vele weer ter plaatse.

Johannes de felle hoort wat hij deed.

Toen hij aan het volk nimmer nee vond.

Stak aan de vaten zijn hand.

32800 Daar men mee in de tempel diende.

En beroofde het en zijn vrienden.

Maar de sierlijkheid die Augustus daar.

En zijn wijf zond over menig jaar.

Liet hij blijven onberoofd.

32805 Want de keizer dus geloof het.

Van Rome had de tempel verkoren.

En deed hem eer daar tevoren.

[fol.200r] Nv roofde een iuede menech prosent.

Dat dar van verren was ghesent.

32810 Oec verterdi dolie ende den wijn.

Hi ende de ghesellen sijn.

Dar men mede diende onsen here.

Jc wane dies hoe so ment keere.

Waren dar de romeine niet comen.

32815 Si adden argheren ende ghenomen.

Si waren versonken metter stede.

Of in de louie verdronken mede.

Of metter blexeme verbrant.

Oft verdoruen als sodoma tland.

32820 Want si waren van argher viten.

Dan noit waren de sodomiten.

Nochtan twi soudic al bi sticken.

Den torment van der stede micken.

Een hiet annius was ontfloen.

32825 Van den mordadeghen symoen.

Die ter porten was gheset.

Hi suoer dat bi sire wet.

Tote titus die dat dochte.

Datmen te sire porten vd brochte.

32830 Dode dusent man.

Ende dar toe .xvm. nochtan.

Ende .lxxx. dats een suaer slach.

Van den aprille vp den .xiiii. dach.

Toten eersten dach van iulius.

32835 Van hem heftmen bescreuen dus.

Doch so dalfmen vele der beste.

Ende warper vele ouer de veste.

Mar edel liede seiden dar naer.

Die oec waren ontlopen daer.

32840 Datter tallen porten te waren.

.vic. dusent gheworpen waren.

Want dar ne was niet volcs ghenoech.

Dat die andre vte droech.

Nochtan laghen si bi groten roten.

32845 Die huse vul ende al besloten.

Want sident dat alomme de stede.

De mur was ghemaket mede.

Ende si gheen cruvd halen ne mochten.

Messine proueihen si besochten.

32850 Ende aten tmes met haren monde.

Dat niemen an ghesien ne conde.

Weet wel dat den romeinen of dochte.

Als men hem de mare brochte.

Dan dede den murdenerren niet.

32855 Die toe saghen dit verdriet.

Want tongheual maketse blent.

Dat hem an was ghesent.

Ende al der steden oec met hem.

Ende dien van iherusalem.

32860 Nv salic v saen tellen vord.

Hoe dat men wan die heleghe pord.

Uan iherusalem die plaghe.

Meeredde vord alle daghe.

Want so den murdeners meer ghebrac.

32865 So hem de sin meer ontstac.

Te doene haer mordadechede.

So vul dode was de stede.

Dat eiselic was an te siene.

Hier terdmer .v. ende hier .x.

32870 Ende die stanc was arde grod.

Recht als tfolc laghe versleghen dod.

Dar een wijch uerwonnen ware.

Niemen diet sach openbare.

Ne bepensden hem van dien.

32875 Dat hem tselfs saen sal ghescien.

Ende al adden die romeine ghepijnt.

Om hout te haelne alst wel scijnt.

Dracht te draghene an antonia.

.xx. stadien verre of na.

32880 Adsi al vp gheruet dat hout.

Doch vulmakesijt met ghewout.

Haer dracht binnen .xxi. daghen.

Wel weet dat si hem ontsaghen.

Der iueden of winnen met viere.

32885 Want si in gheere maniere.

Waer wisten alen ander hout.

Al waren oec die iueden bout.

Si ontsaghen die hoghe dracht.

Want bernesise niet met groter cracht.

32890 Hem dochte de stede sijn verloren.

Dus setten die romeine der voren.

[fol.200v] Ghewapint volc ende sterc ter werre.

Jan de quade ende sijn herre.

Die antonia den tur helt.

32895 Quam met viere vte met ghewelt.

Ende waende dingiene ende de dracht.

Of winnen met sire cracht.

Mar hi ne dede bederue ne gheen.

Want sijn volc droech niet ouer een.

32900 Oec ghebrac hem dapperheit ende moet.

Ende al dar tromsce volc oec stoet.

Droeghen si ouer een das oec mede.

Elken te steruene vp sine stede.

32945 Hi was die hem vermat te doene.

Titus bede na dat hi wilde.

Sijn hooft decti metten scilde.

Ende clam vp den gheualnen mure.

Si .xi. volchden hem ter cuere.

32950 Mar hi stiep verre voren allene.

Dor al dat men grote steene.

Vp hem warp ende seere scod.

Sabin clam vp met morde grod.

Tote dat hi quam ter hoghester stede.

32955 Ende hi die iueden wiken dede.

Mar men mach dauenture wel scelden.

Die meneghe pine suaer doet ghelden.

Scone was dies mans aneganc.

Mar een grod steen quam eer hiet lanc.

32960 Diene vallen dede an plat.

Als de iueden saghen dat.

Bestonden sine al omme mettien.

Hi rechtem vppe de knien.

Ende dechtem metten scilde.

32965 Sire slaghe was hi milde.

So dat hire vele wonde.

Doe bleef hi dod al dar ter stonde.

.iij. van den .xi. bleuen daer mede.

Ende dachte ghewont dat mense dede.

32970 Ten tenten draghen met gheclaghe.

Dit was in iulius ten derden daghe.

Dar na .ij. daghe gheviel bi nachte.

Nu roofde een Jood menig present.

Dat daar van verre was gezonden.

32810 Ook verteerde hij de olie en de wijn.

Hij en de gezellen van hem.

Daar men mee diende onze Heer.

Ik waan dus hoe zo men het keert.

Waren daar de Romeinen niet gekomen.

32815 Ze hadden erger en genomen.

Ze waren verzonken met de stede.

Of in de zondvloed verdronken mede.

Of met de bliksem verbrand.

Of verdorven als Sodom het land.

32820 Want ze waren van erger leven.

Dan nooit waren de Sodomiten.

Nochtans waarom zou ik al bij stukken.

De kwelling van de stede mikken.

Een heet Annius was ontkomen.

32825 Van de moorddadige Simon.

Die ter poort was gezet.

Hij zwoer dat bij zijn wet.

Tot Titus die dat dacht.

Dat men te zijn poort uitbracht.

32830 Doden duizend man.

En daartoe 15 000 nochtans.

En 80 dat is een zware slag.

Van de april op de 14de dag.

Tot de eerste dag van juli.

32835 Van hem heeft men beschreven aldus.

Toch zo begroef men vele der beste.

En wierpen er vele over de vesting.

Maar edele lieden zeiden daarna.

Die ook waren ontlopen daar.

32840 Dat er te alle poorten te waren.

600 000 geworpen waren.

Want daar nee was niet volks genoeg.

Dat de andere uitdroeg.

Nochtans lagen ze bij grote groepen.

32845 De huizen vol en al besloten.

Want sinds dat alom de stede.

De muur was gemaakt mede.

En ze geen kruid halen nee mochten.

Mest beproefden ze en bezochten.

32850 En aten het mest met hun mond.

Dat niemand aan hen zien nee kon.

Weet wel dat de Romeinen van dachten.

Toen men hen dit bericht bracht.

Dan deed de moordenaars niets.

32855 Die toezagen dit verdriet.

Want het ongeval maakte ze blind.

Dat hen aan was gezonden.

En al de steden ook met hen.

En die van Jeruzalem.

32860 Nu zal ik u gelijk vertellen voort.

Hoe dat men won de heilige poort.

Van Jeruzalem die plaag.

Meer zeg voort alle dagen.

Want zo de moordenaars meer ontbrak.

32865 Zo hen de zin meer ontstak.

Te doen hun moorddadigheid.

Zo vol doden was de stede.

Dat ijselijk was aan te zien.

Hier trad men 5 en hier 10.

32870 En de stank was erg groot.

Recht als het volk lag verslagen dood.

Daar een strijd overwonnen was.

Niemand die het zag openbaar.

Nee, peinsde hem van die.

32875 Dat hem hetzelfde gelijk zal geschieden.

En al hadden de Romeinen gepijnigd.

Om hout te halen zoals het wel schijnt.

Bedekking te dragen aan Antonia.

20 stadin ver of nabij.

32880 Hadden ze al opgeroeid dat hout.

Toch volmaakten ze het met geweld.

Hun bedekking binnen 21 dagen.

Wel weet dat ze zich ontzagen.

De Joden afwinnen met vuur.

32885 Want ze in geen manier.

Waar wisten halen ander hout.

Al waren ook de Joden boud.

Ze ontzagen die hoge bedekking.

Want verbrandde ze die met grote kracht.

32890 Ze dachten de stede zijn verloren.

Dus zetten de Romeinen daarvoor.

Gewapend volk en sterk te verweren.

Johannes de kwade en zijn leger.

Die Antonia de toren hielden.

32895 Kwam met vuur uit met geweld.

En waande de machine en de bedekking.

Af te winnen met zijn kracht.

Maar hij nee deed bederven nee geen.

Want zijn volk droeg niet overeen.

32900 Ook ontbrak hem dapperheid en moed.

En aldaar het Romeinse volk ook stond.

Droegen ze overeen dat ook mede.

Elk te sterven op zijn plaats.

32945 Hij was die hem vermat te doen.

Titus bede naar dat hij wilde.

Zijn hoofd bedekte hij met het schild.

En klom op de gevallen muur.

Zij 11 volgende hem ter keur.

32950 Maar hij liep ver voor alleen.

Door al dat men grote stenen.

Op hem wierp en zeer schoot.

Sabin klom op met moed groot.

Totdat hij kwam ter hoogste stede.

32955 En hij de Joden wijken deed.

Maar men mag het avontuur wel schelden.

Die menige pijn zwaar doet vergelden.

Mooi was aldus mans aangaan.

Maar een grote steen kwam aanstonds.

32960 Die hem vallen deed aan het plat.

Toen de Joden zagen dat.

Bestonden ze hem alom meteen.

Hij richtte hem op de knien.

En bedekte hem echt met het schild.

32965 Zijn slagen was hij mild.

Zodat hij er vele verwonde.

Toen bleef hij dood aldaar ter stonde.

3 van de 11 bleven daar mede.

En de acht gewond zodat men ze deed.

32970 Te tenten dragen met klagen.

Dit was in juli te derde dag.

Daarna 2 dagen geviel bij nacht.

[fol.201r] Dat si .xx. vter scilt wachte.

Met eenen rade quamen te samen.

32975 Eenen banierdraghere si namen.

Ende noch hem tween ende .i. blaser mede.

Nachts met groter durstechede.

Clommen si tote antonia.

De wachte vondsi slapende hem na.

32980 Dien sloeghen si ende wonnen de mure.

Mettien bliesi te storme sture.

Ende dandre vloen die waenden das.

Datter grod volc vp comen was.

De keiser vernam de bosine.

32985 Hem wapendi ende de sine.

Ende was deerste dier vp clam.

Die iueden vloen als hi quam.

Toten inreste tempel ward.

Die romeine volchden hem ter vard.

32990 Mar ians scare ende symoens mede.

Werdense met groter stouthede.

Dar was een sterc pongijs van binnen.

De romeine wilden den tempel winnen.

Ende de iueden dreuense ga alst ga.

32995 Weder tote antonia.

Ghescut ne was daer buere groed.

Met suerden was dar al tghemoet.

Men cont besceden openbare.

Welc deene partie of dandre ware.

33000 Also nouwe waren die pade.

Dar ne adde niemen te wikene stade.

Mar wie so voren stont int herre.

Hi starf of behilt de werre.

Want die van bachten die benamen.

33005 Dat wederwiken al te samen.

Dus stredensi van na der middernacht.

Toten middaghe met groter cracht.

Dat die romeine niet wonnen in desen.

Docht hem wel ghewonnen wesen.

33010 Dat si antonia die veste.

Hadden eene die alre beste.

Een prinche was dar hiet iuliaen.

Jn antonia ghestaen.

Neuen skeisers titus side.

33015 Hi saghet ende was onblide.

Dat die romeine achter weken.

Hord hier wonder van hem spreken.

Die spranc danen met ghewelt.

Toten iueden die wonnen tfelt.

33020 Ende dreef die iueden achter voet.

Alleene als een deghen goet.

Want niemen mochten wederstaen.

Meneghen sloechsire sonder waen.

Dies adde titus wonder grod.

33025 Mar hem volchde na die dod.

Ende tongheual oec dat gheen man.

Die left ghescuwen can.

Want hi gleet ende neder viel.

Vp hem quam menech iuede fel.

33030 Mar die romeine riepen sere.

Die hem ontsaghen van den here.

Meneghen slach ontfinc die milde.

Van den iueden vp sinen scilde.

Hi waende vp staen si stakene neder.

33035 Ende hi wonderre vele weder.

Niet saen so ne adsine versleghen.

Want hi was wel ghewapent der ieghen.

Eer hi te seere ward verladen.

Niemen durstem staen in staden.

33040 Aldus bleef hi ghinder dod.

Die adde de keiser rouwe grod.

Dat hi vor hem sulken man.

Dod sach slaen ende hem nochtan.

Niemen mochte staen in staden.

33045 Om die nouwe weghe verladen.

Doe iagheden die iueden dar na.

De romeine in antonia.

Titus hiet dat fundament.

Van antonia alomtrent.

33050 Breken ende wijt vtermaten.

Al den heren maken straten.

Josephus riep hi te hem.

Want hi horde dat in iherusalem.

Tfolc was droeue vp dien dach.

33055 Om eene feeste dier vp lach.

Ende menne niet vieren mochte dan.

[fol.201v] Hi hiet roepen an ian.

War dat hi so minde dat striden.

Name met hem die hi wilde tien tiden.

33060 Men gauen wijch gherne ende wale.

Ende hi de stede niet al te male.

Ende den tempel niet onthere.

Hets quaet striden vp onsen here.

Oec hefti hem orlof ghegheuen.

33065 De feeste die was achter bleuen.

Te vuldoene of hi wille.

Dat riep iosephus niet stille.

Jn ebreus tote al den scaren.

Ende bat hem arde seere te waren.

33070 Dat hem des lands ontfarmede bedi.

Ende tfier dat ware den tempel bi.

Dat sijt dor gode benamen doch.

Ende daden sinen dienst al noch.

Tghemene volc was droeue ende sueech.

33075 Mar die tyran makede ghedreech.

Ende vloecte iosephuse seere.

Ende seide hi nontsach dat hi nemmermeere.

Verliesen soude dat.

Want het ware ons heren stad.

33080 Doe sprac iosephus weder mede.

Te waren du heues oec onse here.

Suuer ghehouden sonder waen.

Ende dune hefs vp hem niet mesdaen.

Dar du vp hopes in deser wise.

33085 Namen di dine daghelicse spise.

Het soudi int herte mescomen.

Gode wies dienst du hefs ghenomen.

Waenstu dat hi di helpen sal.

Du ties dat den romeinen al.

33090 Ende si bescermen onse wet.

Ende heten di vieren alst es gheset.

Wie es hine mochte ontfarmen dies.

De viande al bestu ries.

Willen betren dine mesdaet.

33095 Ende du iuede valsch ende quaet.

Du best argher dan haerre een.

Jan ens lachter gheen.

Jnt ende berounesse van scouden.

Du segs du wilt tland behouden.

33100 Nv merc die coninc ieremias.

Die hier wilen here was.

Gaf hem vp dien van babylone.

Om dat hi dese stede scone.

Niet ne mochte sien breken die hier staet.

33105 Noch lonen de iueden om dese daet.

Ende sullen hier na emmermere.

Jan nv merct vp den here.

Jc belouedi ghenaden.

Van den romeinen was beraden.

33110 Dan sal mi nemmermee ghescien.

Al bem ic gheuaen mettien.

Dat ic de wet of mine maghe.

Vergheten sal dor enighe plaghe.

Du vloecs mi ende sprex lelechede.

33115 Jc mesdoe mee dat wetic mede.

Dat ic hier tote di bem bode.

Jeghen de sententie van gode.

Want merc vp des propheten spreken.

Dat god vp de stad sal wreken.

33120 Si seiden men soude de pord verliesen.

Alst tfolc also soude riesen.

Dat hier een iuede den andren morde.

Nv merct dan vp dese worde.

Ghi ne ebt niet allene in de stede.

33125 Ghemord mar in den tempel mede.

God brinct dat vier metten romeinen.

Ende sal de pord hier af reinen.

Met tranen iosephus dus sprac.

So dat sijn suchten de tale brac.

33130 Ende het den romeinen wondren began.

Nochtan ne achtes niet ian.

Mar hi stont om hem te vane.

Sulc edel man hilter hem ane.

Ende ontflo als hi stonde sach.

33135 Al dar tromsce herre lach.

Bede bisscoppe ende bisscops kinder.

Ontvloen int romsce herre ghinder.

Die titus wel ontfanghen dede.

Ende sendedse teer ander stede.

33140 Doe maecten mare die murdenaren.

Dat zij 20 uit de schildwachten.

Met een raad kwamen tezamen.

32975 Een banierdrager ze namen.

En nog hen twee en 1 blazer mede.

‘s Nachts met grote durf.

Klommen ze tot Antonia.

De wachten vonden ze slapend hen na.

32980 Die sloegen ze en wonnen de muur.

Meteen blies hij te bestormen stuurs.

En de andere vlogen die waanden das.

Dat er groot volk opgekomen was.

De keizer vernam de bazuin.

32985 Hij wapende zich en de zijne.

En was de eerste die er opklom.

De Joden vlogen toen hij kwam.

Tot het binnenste van tempel waart.

De Romeinen volgden hen ter vaart.

32990 Maar Johannes schaar en van Simon mede.

Verweerden zich met grote dapperheid.

Daar was een sterke aanval van binnen.

De Romeinen wilden de tempel winnen.

En de Joden verdreven ze en het gaat zoals het gaat.

32995 Weer tot Antonia.

Geschut nee was daar bar groot.

Met zwaarden was dar al het ontmoeten.

Men kon het onderscheiden openbaar.

Welke de ene partij of de andere was.

33000 Alzo nauw waren de paden.

Daar nee had niemand te wijken plaats.

Maar wie zo voor stond in het leger.

Hij stierf of behield het verweren.

Want die van achter die benamen.

33005 Dat weer terugkomen alle tezamen.

Dus streden ze van na de middernacht.

Tot middag met grote kracht.

Dat de Romeinen niet wonnen in deze.

Dacht hen wel gewonnen wezen.

33010 Dat ze Antonia die vesting.

Hadden een der aller beste.

Een prins was daar heet Julianus.

In Antonia gaan staan.

Nevens keizers Titus zijde.

33015 Hij zag het en was boos.

Dat de Romeinen achteruit weken.

Hoor hier wonder van hem spreken.

Die sprong vandaar met geweld.

Tot de Joden die wonnen get veld.

33020 En dreef de Joden achter voet.

Alleen als een degen goed.

Want niemand mocht hem weerstaan.

Menige sloeg hij er zonder waan.

Dus had Titus verwondering groot.

33025 Maar hem volgde na de dood.

En het ongeval ook dat die man.

Die laatste waarschuwen kan.

Want hij gleed en neer viel.

Op hem kwam menige Jood fel.

33030 Maar de Romeinen riepen zeer.

Die hen ontzagen van de heer.

Menige slag ontving die milde.

Van de Joden op zijn schild.

Hij waande op te staan zij staken met neer.

33035 En hij verwondde er vele weer.

Niet gelijk zo nee had hij ze verslagen.

Want hij was goed gewapend daartegen.

Eer hij te zeer werd verladen.

Niemand durfde hem bij te staan.

33040 Aldus bleef hij ginder dood.

Dus had de keizer rouw groot.

Dat hij voor hem zulke man.

Dood zag slaan en hem nochtans.

Niemand mocht bijstaan.

33045 Om de nauwe weg verladen.

Toen joegen de Joden daarna.

De Romeinen in Antonia.

Titus zei dat fundament.

Van Antonia al omtrent.

33050 Breken en wijder uitermate.

Al de heren maken straten.

Josephus riep hij tot hem.

Want hij hoorde dat in Jeruzalem.

Het volk was droevig op die dag.

33055 Om een feest die er op lag.

En men het niet vieren mocht dan.

Hij zei te roepen aan Johannes.

Waar dat hij zo minde dat strijden.

Nam met hem die hij wilde te die tijden.

33060 Men gaf hem strijd graag en goed.

En hij de stede niet helemaal.

En de tempel niet onteerd.

Het is kwaad strijden op onze Heer.

Ook heeft hij hem verlof gegeven.

33065 Dat feest die was achter gebleven.

Te voldoen als hij wil.

Dat riep Josephus niet stil.

In Hebreeuws tot al de scharen.

En bad hem erg zeer te waren.

33070 Dat hem het land ontfermde daarom.

En het feest dat was de tempel nabij.

Dat zij het de God benamen toch.

En deden zijn dienst als nog.

Het gewone volk was droevig en zweeg.

33075 Maar de tiran maakte gedreig.

En vervloekte Josephus zeer.

En zei hij nee ontzag dat hij nimmermeer.

Verliezen zou dat.

Want het was onze Heer stad.

33080 Toen sprak Josephus weer mede.

Te waren u hebt ook onze Heer.

Zuiver gehouden zonder waan.

En u nee hebt op hem niet misdaan.

Daar u op hoopt in deze wijze.

33085 Namen de uwe dagelijkse spijs.

Het zou u in het hart miskomen.

God wiens dienst u hebt ontnomen.

Waant u dat hij u helpen zal.

U aantijgt dat de Romeinen al.

33090 En zij beschermen onze wet.

En zeggen u te vieren zoals het is gezet.

Wie is hij mocht ontfermen dis.

De vijanden al bent u driest.

Willen verbeteren uw misdaad.

33095 En u Jood vals en kwaad.

U bent erger dan van hen een.

Johannes en is uitlachen geen.

In het einde berouw van schuld.

U zegt u wil het land behouden.

33100 Nu merk de koning Jeremia.

Die hier wijlen heer was.

Gaf hem op die van Babylonië.

Omdat hij deze stede mooi.

Niet nee mocht zien breken die hier staat.

33105 Nog belonen de Joden om deze daad.

En zullen hierna immermeer.

Johannes mu merk op de heer.

Ik beloof u genade.

Van den Romeinen was beraden.

33110 Dan zal me nimmermeer geschieden.

Al ben ik gevangen meteen.

Dat ik de wet van mijn verwanten.

Vergeten zal door enige plaag.

U vervloekt mij en spreekt lelijkheid.

33115 Ik misdoe meer dat weet ik mede.

Dat ik hier tot u ben bode.

Tegen de uitspraak van God.

Want merk op de profeten spreken.

Dat God op de stad zal wreken.

33120 Ze zeiden men zou de poort verliezen.

Als het het volk alzo zou driesen.

Dat hier een Jood de andere vermoordt.

Nu merk dan op deze woorden.

Gij nee hebt niet alleen in de stede.

33125 Gemoord maar in de tempel mede.

God brengt dat vuur met de Romeinen.

En zal de poort hiervan reinigen.

Met tranen Josephus aldus sprak.

Zodat zijn zuchten de taal brak.

33130 En het de Romeinen verwonderen begon.

Nochtans nee achtte het niet Johannes.

Maar hij stond om hem te vangen.

Sommige edele mannen hielden hem er aan.

En ontkwam toen hij stonde zag.

33135 Al daar het Romeinse leger lag.

Beide bisschoppen en bisschop kinderen.

Ontkwamen in het Romeinse leger ginder.

Die Titus goed ontvangen deed.

En zond ze tot een andere plaats.

33140 Toen maakten bericht die moordenaars.

[fol.202r] Dat si alle vermord waren.

Alsise nemmee dar ne saghen.

Want si tfolc wilden versaghen.

Dat niet ten romeinen ne vlo.

33145 Titus aledse weder do.

Ende dedse met iosephus vp den mure.

Dar si mochten haer ghebure.

Bede spreken ende sien.

Janne baetsi mettien.

33150 Dat men die romeine ontfinghe.

Dor der steden sekeringhe.

Ende of si onwerd adden de dinghe.

Dat men doch vten tempel ghinghe.

Ende men vp gaue der clergie.

33155 Want die van der romscer partie.

Ne berteden niet en dadem nod.

Dandre ne achtens cleen no grod.

Mar vp den mur in allen deele.

Setten si ghescutte ende quareele.

33160 Magneelen ebsi oec gheset.

So dat de plaetche gheleec bet.

Eenen graue dar dode in laghen.

Dan eenen kerkoue seiden diet saghen.

De tempel sceen een casteel wel.

33165 Ja si waren also fel.

Dat si ghewapint ghesturt met bloede.

Ghinghen met eenen fellen moede.

Dar niemen dan de bisscop quam.

Mar die romeine als ict vernam.

33170 Saghen met vresen den tempel ons heren.

Ende anbedene met eeren.

Ende begherden eer sine braken.

Dat die dieue om pais spraken.

Titus waest leet ende sprac an.

33175 Aldus ten murdenerre ian.

Segt verdoemde de eleghe stede.

Jane adse om ghemurd mede.

Ende adde om den mur ghescreuen.

Wat hi emmer verlore tleuen.

33180 Wat heidijn naerre den tempel quame.

Ende wie oec so v dede blame.

Dat hi wilde dar ouergaen.

Ja ne liet wine v verslaen.

Al adt een romein ghewesen.

33185 Nv terdi vp de dode in desen.

Ende ebter heidine ende iueden.

Jn vermord als quade rueden.

Jc suerre dat ic v niet ne duinghe.

Dat ghi ontreint in eneghen dinghe.

33190 Laet den tempel het sal v vromen.

Dar sal gheen romein in comen.

Jc salne v houden al wildijs niet.

Mar dat uerwatene diet.

Waenden dat hijt adde gheseit van vare.

33195 Ende verhieuen hem openbare.

Titus sach wel dat die keitiue.

Van den tempel noch van haren liue.

Niet ne achten terre tijt.

Ende bestont anderwarf den strijt.

33200 Nachts hiet hi de sciltwachte bestaen.

Selue addi waren an ghedaen.

Ende wilde mede ebben ghesochten.

Mar dat benamen diet doen mochten.

Om datter was so sorghelic striden.

33205 Si seiden dat hi adde in dien tiden.

Beter ware in antonia.

So saghit verre ende na.

Elc man soude slaen te meerre slaghe.

Om dat de keiser selue saghe.

33210 Mar si die heine ghinghen striden.

Ne wonden niet in ghenen tiden.

De iueden slapende mar stout ter were.

Ende ghereet met groten gherre.

Mar die romeine sijt seker dies.

33215 Riepen ende haer partie wies.

Ende stonden bedect met haren scilden.

Dar si hem wiselike onderhilden.

Ende de iueden waren so ondaen.

Dat elc ghinc ten sinen slaen.

33220 Totien dat begonste daghen.

Ende si hem wel ondersaghen.

Nochtoe ne weker ghene side.

Die romeine waren in dien stride.

Te beter vele vp ghenen dach.

[fol.202v] 33225 Want die keiser selue sach.

Ende die vacht dar om sijn eere.

De iueden om haer leuen sere.

Ende want de mordadeghe tyran.

Selue stont de quade ian.

33230 Ende iaghetse ten stride.

Alst quam ter noentide.

Scieden beede de siden mede.

Dat niemen ne was van siere stede.

Verdreuen wanic eenen voet.

33235 Nochtan wasser menech ghemoet.

TEn .vii. daghe was tfundament.

Van antonia al omtrent.

Ghedestruert ende ghevelt.

Ende die romeine met ghewelt.

33240 Maecten eene strate breet.

Toten temple hoe soet gheet.

Ende droeghen dracht om vp te gane.

Nochtan alensijt thout dane.

Ouer .dc. stadia.

33245 Den tempel streedsi an dar na.

Ende die van binnen adden breke.

Ende visierden eene treke.

Hoe si spise winnen mochten.

Eene romsce scare si besochten.

33250 Die waendensi vinden sonder hoede.

Ende rouen van liue ende van goede.

Mar die romeine waren beward.

Ende bestondense metter vard.

An beede siden vachtmen seere.

33255 Den dor de nod dander dor deere.

Dar ghesciede een wonder dus.

Een ridder hiet pedanius.

Dar tiuedsce volc wec ouer voet.

Hi sloech met sporen sijn vrs goet.

33260 Ende booch hem neder ter erden so.

Dat hi eenen ionghelinc dier vlo.

Nam bi den voeten ende droechen saen.

Den keiser titus gheuaen.

Dien seere wonderde sulke cracht.

33265 Ende emmer tallen tiden vacht.

Hoe hi den tempel winnen mochte.

Die iueden waren ghepijnt onsochte.

Ende tportael dat hem dochte te na.

Staen den tur antonia.

33270 Ten nordwest side ebsijt ontsteken.

Ende ghinghent vellen ende breken.

Dus warsi deerste bi desen saken.

Die den heleghen tempel ontstaken.

Omtrent den tempel was talre tijt.

33275 Grote slachtinghe ende strijt.

Jn desen tide so ghesciede.

Dat een vten iuedscen diede.

Hiet ionatas een onwerd man.

Sprac condelike den romeinen an.

33280 Ende vraechde of dar iemen sonder scamp.

Vp hem wilde ebben camp.

Dit adde den romeinen onward.

Doe hiet hise blod ende veruard.

So dat een romein die ghent horde.

33285 Hem verbalch om sine worde.

Ende heft vp hem bestaen den camp.

Mar dauenture dedem ramp.

Want ionathas versloechene saen.

Ende ghinc met voeten vp hem staen.

33290 Ende sprac ouerdadeghe word.

Mar hi ontgalt te hand de mord.

Want een romein scoten duere.

Doe sturti neder dar ter vre.

Ende toochde bi deser sake.

33295 Dat na den slach saen comt wrake.

De murdeners die den tempel helden.

Rusten in der werre selden.

Doch visierden si dese mord.

An de west side nv hord.

33300 Stont een portael grod ende diere.

Dar droechsi hout sciere.

Bitumen ende sulfer mede.

Ende weken danen van der stede.

Ghelijc of si ghelouech waren.

33305 Vele riese van der scaren.

Volchden ende clommen naer.

Met leedren vp dat portael daer.

Dat dochte den vroeden wesen quaet.

Dat ze alle vermoord waren.

Toen ze hen nimmer daar nee zagen.

Want ze het volk wilden verschrikken.

Dat niet te Romeinen nee vloog.

33145 Titus haalde ze weer toen.

En deed ze met Josephus op de muren.

Daar ze mochten hun buren.

Beide spreken en zien.

Johannes baden ze meteen.

33150 Dat men de Romeinen ontving.

Door de stede verzekering.

En als ze onwaardig hadden dat ding.

Dat men toch uit de tempel ging.

En men opgaf de geestelijkheid.

33155 Want die van de Romeinse partij.

Nee, betreden niet en deden hen nood.

De andere nee achten het klein nog groot.

Maar op de muur in alle delen.

Zetten ze geschut en pijlen.

33160 Katapulten hebben ze ook gezet.

Zodat de plaats leek beter.

Een graf daar doden in lagen.

Dan een kerkhof zeiden die het zagen.

De tempel scheen een kasteel wel.

33165 Ja, ze waren alzo fel.

Dat ze gewapend gestort met bloed.

Gingen met een fel gemoed.

Daar niemand dan de bisschop kwam.

Maar de Romeinen zoals ik het vernam.

33170 Zagen met vrees de tempel onze Heer.

En aanbaden met eer.

En begeerden eer ze het braken.

Dat de dieven om vrede spraken.

Titus was het leed en sprak aan.

33175 Aldus te moordenaar Johannes.

Zeg verdoemde der heilige stede.

Johannes had ze ommuurd mede.

En had op de muur geschreven.

Want hij immer verloor het leven.

33180 Welke heiden dichter bij de tempel kwam.

En wie ook zo deed blaam.

Dat hij wilde daar overgaan.

Ja nee, liet we hem u verslaan.

Al had het een Romein geweest.

33185 Nu treedt ge op de doden in deze.

En hebt er heidenen en Joden.

In vermoord als kwade teven.

Ik zweer dat ik u niet nee dwing.

Dat ge verontreinigt enig ding.

33190 Laat de tempel het zal u baten.

Daar zal geen Romein in komen.

Ik zal hem u behouden al wil u het niet.

Maar dat verweten volk.

Waande dat hij het had gezegd van gevaar.

33195 En verhieven hen openbaar.

Titus zag wel dat die ellendige.

Van de tempel nog van hun lijf.

Niet nee achten te die tijd.

En bestond andermaal de strijd.

33200 ‘s Nachts zei hij de schildwachten staan.

Zelf had hij verwering aan gedaan.

En wilde mede hebben gezocht.

Maar dat benamen die het doen mochten.

Omdat er was zoՠn zorgelijk strijden.

33205 Ze zeiden dat hij ware in die tijden.

Beter was in Antonia.

Zo zag ik her ver en nabij.

Elle man zou slaan te meerder slagen.

Omdat de keizer zelf zag.

33210 Maar zij diegene die gingen strijden.

Nee, vonden niet in die tijden.

De Joden slapend maar dapper te verweer.

En gereed met grote gang.

Maar de Romeinen zij het zeker dis.

33215 Riepen en hun partij groeide.

En stonden bedekt met hun schilden.

Daar ze zich wijs onder hielden.

En de Joden waren zo ontdaan.

Dat elke ging de zijne slaan.

33220 Tot die dat begon te dagen.

En ze zich goed bekeken.

Nog toe nee week er geen zijde.

De Romeinen waren in die strijd.

Te beter veel op die dag.

33225 Want die keizer zelf lag.

En die vocht daar om zijn eer.

De Joden om hun leven zeer.

Want de moorddadige tiran.

Zelf stond de kwade Johannes.

33230 En joeg ze te strijden.

Toen het kwam ter noen tijd.

Scheiden beide zijden mede.

Dat niemand nee was van zijn plaats.

Verdreven waan ik een voet.

33235 Nochtans was er menige ontmoeting.

Te 7de dag was het fundament.

Van Antonia al omtrent.

Vernield en geveld.

En de Romeinen met geweld.

33240 Maakten een straat breed.

Tot de tempel hoe zo het gaat.

En droegen bedekking om op te gaan.

Nochtans halen ze het hout vandaar.

Over 500 stadia.

33245 De tempel streden ze aan daarna.

En die van binnen hadden gebrek.

En versierden een streek.

Hoe ze spijs winnen mochten.

Een Romeinse schaar ze bezochten.

33250 Die waanden ze te vinden zonder hoede.

En beroven van lijf en van goed.

Maar de Romeinen waren beschermd.

En bestonden ze met een vaart.

Aan beide zijden vocht men zeer.

33255 De ene door de nood de andere door de eer.

Daar geschiede een wonder aldus.

Een ridder heet Pedanius.

Daar het Joodse volk week over voet.

Hij sloeg met sporen zijn paard goed.

33260 En boog hem neer ter aarde zo.

Dat hij een jongeling die er vloog.

Nam bij de voeten en droeg hem gelijk.

De keizer Titus gevangen.

Die het zeer verwonderde zulke kracht.

33265 En immer te alle tijden vocht.

Hoe hij de tempel winnen mocht.

De Joden waren gepijnigd hard.

En het portaal dat hen dacht te nabij.

Staan de toren Antonia.

33270 Te noordwest zijde hebben ze ontstoken.

En gingen het vellen en breken.

Dus waren ze de eerste bij deze zaak.

Die de heiligen tempel ontstaken.

Omtrent de tempel was te alle tijd.

33275 Grote slachting en strijd.

In deze tijden zo geschiede.

Dat een uit het Joodse volk.

Heet Jonathan een onwaardige man.

Sprak kundig de Romeinen aan.

33280 En vroeg of daar iemand zonder schande.

Op hem wilde hebben kamp.

Dit had de Romeinen onwaardig

Toen hij ze noemde bang en angstig.

Zodat een Romein die dit hoorde.

33285 Hem verbolg om zijn woorden.

En heeft op hem bestaan de kamp.

Maar het avontuur deed hem ramp.

Want Jonathan versloeg ze gelijk.

En ging met voeten op hem staan.

33290 En sprak overdadige woorden.

Maar hij ontgold gelijk de moord.

Want een Romein schoot hem door.

Toen stortte jij neer daar ter ure.

En toonde bij deze zaak.

33295 Dat na de slag gelijk komt wraak.

De moordenaars die de tempel hielden.

Rusten in de verwering zelden.

Toch versierden ze deze moord.

Aan de westzijde nu hoort.

33300 Stond een portaal groot en duur.

Daar droegen ze hout snel.

Bitumen en zwavel mede.

En weken vandaar van de stede.

Gelijk of ze gelovig waren.

33305 Vele driesen van de schaar.

Volgden en klommen na.

Met ladders op dat portaal daar.

Dat dacht de verstandige wezen kwaad.

[fol.203r] Alse dat iuedsce volc verstaet.

33310 Dat portael vul was al te hand.

Staken si ghinder in den brand.

Doe ward al te hand ontsteken.

Die romeine met desen treken.

Worden begaen dar was gheen vlien.

33315 Titus die dit heft versien.

Was droeue war hi ne const ghewreken.

Met aldus danen treken.

Storuen si wel na al te male.

Dier waren in den portale.

33320 Dar na brakent de iueden al.

Mar aldus danech mesual.

Makede de romeine vroet.

Elc heft hem te nouwer ghehoet.

Ten naesten daghe so ontstaken.

33325 De romeine om dese saken.

Dat portael in de nord side.

Al om den tempel in den tide.

Was aldusdaneghe mord.

Nv hord een deel van der pord.

33330 Dar was dongher also grod.

Noit man ne horde des ghenod.

Om spise vochtsi meneghen wijch.

Dar omme was al de crijch.

Ja de dieue ondechten mede.

33335 De dode liede van der stede.

Ende ondersochtense om eten.

Riemen scoen als wijt weten.

Aten si dar tlijf mede hilden.

Ende toude leder van den scilden.

33340 Ja hoi nochtan wat sal dies meer.

Hord hier iammer ende seer.

Een wijf van ouer de iordane.

Die wilen rike was als ic wane.

Marie so hiet soe bi namen.

33345 Doe ander liede in iherusalem quamen.

Quam soere mede ende ward beseten.

Metten andren als wijt weten.

Wat so soe adde met haer brocht.

Van ouer twater was ondersocht.

33350 Ende van den rouers ghenomen.

Dar toe sach soese alle daghe comen.

Die rouers die hem namen teten.

Alsiere iet adden vergheten.

Die vrouwe dat suaer verdroech.

33355 Ende vloecte de dieue dicke ghenoech.

Om dat so gherne adde verdient.

Dat enech viant ofte vrient.

Haer dat lijf adde ghenomen.

Mar dar toe ne mocht niet comen.

33360 So dat ment haer nam so reene.

Dat haer ne bleef grod no clene.

Ende die ongher ghinc haer an seere.

Dar toe uerwoede gramscep meere.

Dus ward soe van fellen moede.

33365 Ende oec van brekenesse van goede.

Jeghen die nature gram.

Haer sughende soenkin so nam.

Verdoemt kint sprac soe ter wile.

Jn den iammerliken tide.

33370 Te wies boef salic di vp voeden.

Den romeinen mochstuvd ghevroeden.

Wordstu eighin behoudstu tlijf.

Mar dongher arm keitijf.

Sal di verterren eer dat ghesciet.

33375 Nochtan es dit mordadeghe diet.

Argher dan si sijn de twee.

Wes mine spise vorward mee.

Die dieue sullen werden erre.

Men sal dese fauele tellen verre.

33380 Want dit es dat ghebreecht alleene.

An der iueden plaghe ghemeene.

Dus sprac soe ende sloech dat kint dod.

Som briet soet ofte soet.

Ende dander decket soe ende helt.

33385 Nv quamen die rouers met ghewelt.

Ende ebben ghent verroken saen.

Si dreechdense si soudense verslaen.

[fol.203v] En ware dat soe de spise gaue.

Soe seide een grod deel der aue.

33390 Ebbic ghehouden te uwen boef.

Mettien so dat decsel vp hoef.

Ende toochdem hars kinds relief.

Dar ne was so coene dief.

Hem ne eisde als hi sach toe.

33395 Doe seide ghent wijf hoe vaerdi hoe.

Dits mijn kint ende mine scout wildit weten.

Et ic ebber of voren gheten.

Jc ne wil niet dat ghi weegher sijt.

Dan een wijf ens gheen tijt.

33400 Ende ontfarmegher dan de moeder.

Ende also dat ghi sijt vroeder.

Ontsegdijt weet wel ic ebs gheten.

Ende houde datter of es ghespleten.

Al beuende ghinghen de dieue dane.

33405 Ende cume lietsi als ic wane.

Der moeder alleene ebben dat.

Hier of ward al vul de stad.

Onder therre quam oec de mare.

Sulc waende dat boerde ware.

33410 Sulken ontfarmets ende sulc mede.

Hater omme al de stede.

Titus claghets onsen here.

Ende toochdem dat hi hem eere.

Pais ombod vergheuen woude.

33415 Alle mesdaet van hare scoude.

Mar si coren strijt vor vrede.

Ende ongher vor weelde mede.

Ende om dat si te haren scanden.

Ontstaken tempel met haren handen.

33420 War si wel werd van sulker spise.

Mar hi soud wreken in derre wise.

Dat hi al tland soude destrueren.

Ende de pord also verterren.

Dat nemmermee man ne saghe de stede.

33425 Dat twijf haer kint dus verdede.

Aldus maecti sijn gheslach.

Jn den oeghest vp den achtenden dach.

So word wi draghen de dracht.

West an den tempel met groter cracht.

33430 Dar brochtmen doe den stercsten ram.

.vi. daghe staken si als ict vernam.

Dat si ne wonnen niet een aer.

So grod was tghewerke daer.

Die nord porte onderdoluen si some.

33435 Mar dar af quam hem cleene vrome.

En diede niet dat sire an daden.

So dat si worden beraden.

Dat si leederen toe droeghen.

Mar die iueden die versloeghen.

33440 Der romeine dar so vele.

Dat hem ghinc vten spele.

Hier omme ward titus tonghemake.

Ende hiet dat men de porten ontstake.

Doe quamen twee de felste ghevloen.

33445 Die onder hem adde symoen.

Tote titus om ghenaden.

Hi was dies arde wel beraden.

Dat hise adde ghedaen ontliuen.

Waer hi ne wilde niet menedech bliuen.

33450 Want si beede mordadech waren.

Die ridders droeghen vier sonder sparen.

Ende ghinghen de porten ontsteken.

Die iueden ne constent niet ghewreken.

Tseluer smalt te hand der ieghen.

33455 Dar thout mede was besleghen.

Ende thout ontstac al te hand.

Als die iueden saghen den brand.

Ontsanc hem herte ende moet.

Want dar gheen hulpe toe ne stoet.

33460 Nochtan droeue siere omme niet.

So vele datter iemen riet.

Dat men behouden adde doch.

Dat selue datter stont noch.

Des daghes ende des nachts so wies.

33465 De brant seere sijt seker dies.

TEn naesten daghe titus ghebod.

Dat men bluschte den brant grod.

Ende wech te makene den herre.

Hi nam raet na sinen gherre.

33470 Metten vroetsten van sinen rade.

Wat hi best metten tempel dade.

Toen dat Joodse volk het verstaat.

33310 Dat portaal vol was al gelijk.

Staken ze ginder in de brand.

Toen werd al gelijk ontstoken.

De Romeinen met deze streken.

Worden begaan daar was geen vlieden.

33315 Titus die dit heeft gezien.

Was droevig maar hij nee kon het niet wreken.

Met al dusdanige streken.

Stierven ze bijna allemaal.

Die er waren in het portaal.

33320 Daarna braken het de Joden al.

Maar al dusdanige misval.

Maakten de Romeinen bekend.

Elk heeft zich te nauwe behoed.

Te naaste dag zo ontstaken.

33325 De Romeinen om deze zaak.

Dat portaal in de noordzijde.

Alom de tempel in die tijd.

Was al dusdanige moord.

Nu hoor een deel van de poort.

33330 Daar was de honger alzo groot.

Nooit man nee hoorde dergelijke.

Om spijs vochten ze menige strijd.

Daarom was al de krijg.

Jan de dieven openden mede.

33335 De dode lieden van de stede.

En onderzochten ze om eten.

Riemen, schoenen zoals wij het weten.

Aten ze daar ze het lijf mee hielden.

En het oude leer van de schilden.

33340 Ja, hooi nochtans wat zal dus meer.

Hoort hier jammer en zeer.

Een wijf van over de Jordaan.

Die wijlen rijk was als ik waan.

Maria zo heet ze bij naam.

33345 Toen andere lieden in Jeruzalem kwamen.

Kwam ze er mede en werd bezet.

Met de andere zoals wij het weten.

Wat ze had met haar gebracht.

Van over het water was onderzocht.

33350 En van de rovers genomen.

Daartoe zag ze hen alle dagen komen.

De rovers die hen namen het eten.

Als die er iets hadden vergeten.

Die vrouwe dat zwaar verdroeg.

33355 En vervloekte de dieven vaak genoeg.

Omdat ze zo graag had verdiend.

Dat enige vijand of vriend.

Haar dat lijf had genomen.

Maar daartoe nee mocht het niet komen.

33360 Zodat men het hare nam zo rein.

Dat haar nee bleef groot nog klein.

En de honger ging haar aan zeer.

Daartoe verwoede gramschap meer.

Dus werd ze van fel gemoed.

33365 En ook van ontbreken van goed.

Tegen de natuur gram.

Haar zuigende zoontje ze nam.

Verdoemd kind sprak ze ter wijle.

In de jammerlijke tijden.

33370 Tot wiens behoefte zal ik u opvoeden.

De Romeinen mocht u uitkomen.

Wordt u eigen en behoudt u het lijf.

Maar de honger arme ellendige.

Zal u verteren eer dat geschiedt.

33375 Nochtans is dit moorddadige volk.

Erger dan ze zijn de twee.

Wees mijn spijs voortaan meer.

De dieven zullen worden gergerd.

Men zal deze fabel vertellen ver.

33380 Want dit is dat ontbreekt alleen.

Aan de Joden plaag algemeen.

Dus sprak ze en sloeg dat kind dood.

Soms braadde ze het of kookte.

En het andere bedekte ze en hield.

33385 Nu kwamen de rovers met geweld.

En hebben ginds geroken gelijk.

Ze dreigden haar ze zouden haar verslaan.

Tenzij dat ze de spijs gaf.

Ze zei een groot deel daarvan.

33390 Heb ik gehouden tot uw behoefte.

Meteen ze het deksel ophief.

En toonde haar kind overblijfsel.

Daar nee was zoՠn koene dief.

Het nee eiste toen hij zag toe.

33395 Toen zei dat wijf hoe vaart ge hoe.

Dit is mijn kind en mijn schuld wil ge het weten.

En ik heb er te voren van gegeten.

Ik nee wil niet dat gij weker bent.

Dan een wijf en het is geen tijd.

33400 En meer ontfermend dan de moeder.

En al dat ge bent verstandiger.

Ontzegt gij het weel wel ik heb het gegeten.

En hou dat er van is gespleten.

Al bevend gingen de dieven vandaan.

33405 En nauwelijks lieten ze haar zoals ik waan.

De moeder alleen hebben dat.

Hiervan werd al vol de stad.

Onder het leger kwam ook dat bericht.

Sommige waanden dat het een grap was.

33410 Sommige ontfermden het en sommige mede.

Haten er om al de stede.

Titus beklaagde het onze Heer.

En toonden hem dat hij eer.

Vrede ontbood vergeven wou.

33415 Alle misdaad van hun schuld.

Maar ze kozen strijd voor vrede.

En honger voor weelde mede.

En omdat ze tot hun schande.

Ontstaken de tempel met hun handen.

33420 Waren ze wel waard van zulke spijs.

Maar hij zou het wreken in die wijze.

Dat hij al het land zou vernielen.

En de poort alzo verteren.

Dat nimmermeer man nee zag de stede.

33425 Dat het wijf haar kind aldus verdeed.

Aldus maakte hij zijn slag.

In augustus op de achtste dag.

Zo worden ze dragen de bedekking.

West aan de tempel met grote kracht.

33430 Daar bracht men toen de sterkste ram.

6 dagen staken ze zoals ik het vernam.

Dat ze nee wonnen niet een haar.

Zo groot was het werk daar.

De noord poort ondergroeven zij sommige.

33435 Maar daarvan kwam hen kleine vreugde.

En diende niet dat ze er aan deden.

Zodat ze worden beraden.

Dat ze ladders er toe droegen.

Maar de Joden die versloegen.

33440 De Romeinen daar zo veel.

Dat hen ging uit het spel.

Hierom werd Titus te ongemak.

En zei dat men de poorten ontstak.

Toen kwamen twee de felste gevlogen.

33445 Die onder hem had Simon.

Tot Titus om genade.

Hij was dus erg goed beraden.

Dat hij ze had gedaan ontlijven.

Want hij nee wilde niet meinedig blijven.

33450 Want ze beide moorddadig waren.

De ridders droegen vuur zonder sparen.

En gingen de poorten ontsteken.

De Joden nee konden het niet wreken.

Het zilver smolt gelijk daartegen.

33455 Daar het hout mee was beslagen.

En het hout ontstak al gelijk.

Toen de Joden zagen de brand.

Ontzonk hen het hart en de moed.

Want daar geen hulp toe nee stond.

33460 Nochtans bedroefden ze er om niet.

Zo veel dat er iemand aanraadde.

Dat men behouden had toch.

Datzelfde dat er stond nog.

Die dag en de nacht zo groeide.

33465 De brand zeer zij het zeker dat.

Te naaste dag Titus gebood.

Dat men bluste de brand groot.

En weg te maken het leger.

Hij nam raad naar zijn gang.

33470 Met de verstandigste van zijn raad.

Wat hij het beste met de tempel deed.

[fol.204r] Sulc seide het waer best te broken.

De iueden souden weder stoken.

Niewe orloghe lietmenne staen.

33475 Want al waersi dan ghevan.

Si souden om tland al keeren.

Dar ter steden den tempel eeren.

Het sceen best wesen een casteel.

Dus ward best ghevielt al gheel.

33480 Titus andworde sulc werc.

So diere so scone ende so sterc.

Dan braki nemmermeere.

Het waer den romeinscen rike eere.

Dat al twerc der in stonde.

33485 Men maecte de straten in corter stonde.

Die iueden van vare ende van onwille.

Lietse maken ende laghen stille.

Naest daghes quaem si vp ghelopen.

Ter oest porten die stont open.

33490 Ende ebben die romeine bestaen.

Diese bitterlike ontfaen.

Dit versach wel saen dar na.

Titus vte antonia.

Ende quam met eere scare te stride.

33495 Doe weken die iueden ouer side.

Jn dinreste temple dor de nod.

Dat herre liet si vele dod.

Ende titus keerde in antonia.

Hi settem dies derds daghes dar na.

33500 Den tempel te besittene al omme.

Met al den herre teer somme.

Mar die sententie van onsen here.

Adde verdoemt den tempel seere.

Te uerberne van den viere.

33505 Als ghi sult vernemen sciere.

SO verre quaemt als ict versach.

Dat in den oest was de .x. dach.

Dat die dach dar te voren.

Van nabugodonosor als wijt horen.

33510 Verbernt was de tempel mede.

Die salomon eerst maken dede.

Nv hord hoe dat ward ontheerd.

Doe titus was weder ghekeerd.

Bestonden die iueden echt.

33515 Die romeine int gheuecht.

Die tfier bluschten haer entare.

So dat die iueden quamen in vare.

Ende weder in den monster weken.

Een ridder quam dar toe ghestreken.

33520 Jc wane dat hem god gaf den moet.

Sijn gheselle die bi hem stoet.

Hieffen vp ende al te hand.

Nam hi eenen bernede brand.

Sonder altoes iemens gheheet.

33525 Ende warpen in eene veinstre ghereet.

An die nord side van finen goude.

Jc wane dat god selue woude.

Dat vier ontstac van binnen saen.

Doe worden die iueden seere ondaen.

33530 Nemmee so ne wildsi tleuen sparen.

Titus quaems mare te waren.

Ten tempel ward liep hi te hand.

Om te verbiedene den brand.

Ende al heren ende scaren.

33535 Volchden hem achter te waren.

Die keiser wenede ende riep mede.

Dat men saen dat vier vd dede.

Vp sijn wenen merctemen niet.

Noch niemen horde dat hi hiet.

33540 Tfolc was gram ende al uerwoet.

Dar was oec niemen diet uerstoet.

Hi voer als een diet niet ne hord.

Ende heet vier in werpen vord.

Nv saghen die dieue die murdenaren.

33545 Dat dar ne was gheen ontfaren.

Dar ne was werre dan de dod.

En was offer so menech ontscod.

Tbloet liep bi den graden neder.

Alst twater doet in reinech weder.

33550 Die dode rolden haer entare.

Titus sach wel openbare.

Dat tfolc so sere was uerwoet.

En diedde niet dat hi wederstoet.

Ende tfier wies so lanc so bet.

33555 Jn de cameren die gheset.

[fol.204v] An den mur waren omtrent.

Binnen waest al onghescent.

Met sinen princhen es hi ghegaen.

Jn den diere tempel saen.

33560 Dar sach hi grote dierheit inne.

Ende hem dochte in sinen sinne.

Om dat tfier niet was binnen comen.

Dat men mochte ebben benomen.

Den ridders bat hi ouer lud.

33565 Dat men dade noch tfier vd.

Mar si adden die iueden so leet.

Ende oec waendensi ghereet.

Dar in winnen groten roef.

Ende dan was gheen ongheloef.

33570 Die dueren waren uerdect met goude.

Dus diet niet dat titus woude.

Want een ridder die met hem in quam.

Hemelike eenen brant nam.

Ende onstac de duere ter erre.

33575 Dies so ward titus erre.

Als hi den brant binnen sach.

Niemen verbodmen vp dien dach.

Tonstekene lude no stille.

Dus ward ieghen titus wille.

33580 De tempel onsteken vp dien dach.

Alst iosephus scrijft diet anesach.

Nv merct wies men de warheit waent.

Het was in de selue maent.

Ende oec vp den seluen dach.

33585 Dat was alst voren lach.

Nabugodonosor ende hijt ontstach.

Velde ende ter neder stac.

Ende oec van der seluer stonde.

Dat eerst salomon begonde.

33590 Den tempel tote ghenen daghe.

Dat ghesciede de romsce plaghe.

Jn vaspasiaens ander iaer.

Als ons iosephus scrijft vor waer.

Ende .vii. maende ende .xv. daghe.

33595 Ende .xxx. ende .m. sonder saghe.

Merct van dien tide dat maecte weder.

Den tempel die nabugodonosor neder.

Velde den iueden dar naer.

Jns conincs sirius ander iaer.

33600 Waren leden .dc. iaer.

Ende .xxx. mede weet vor waer.

Ende dar toe .xl. daghe ende .v.

Dar roofdmen meneghen van den liue.

Het was al een wijf ende man.

33605 Wijf ende kint dar niet an.

Menne sparder niemen altoes.

Dat elc man vant ende dat hi coes.

Dat roofdi ende droecht vd.

De brant ende der liede ghelud.

33610 Mochtmen arde verre horen.

Die tlijf wel na adden verloren.

Van groten onghere in de pord.

Alsi tghecrijcs ebben ghehord.

Ondaden si doghen ende al sijt saghen.

33615 Ghinc si echt van rouwen claghen.

Die berghe al omme elden weder.

Want hem dochte dat die berch neder.

Al viel dar die tempel vp stont.

So grod ghelud was dar ter stont.

33620 Dar waren mee dode dan diese sloeghen.

Nochtan de dieue diese ontdroeghen.

Haer lijf ende ontfloen in de pord.

Dar meest al of quam de mord.

Dat was ian ende sine scare.

33625 Vord ontstac men haer en tare.

Wat so was van den tempel gheset.

De papen van der iuedscer wet.

Bleuen wel naer alle dod.

Porten portale cleen ende grod.

33630 Ende dar in lach der iueden scat.

Al te gader braken si dat.

Vp eenen portael onthilden tlijf.

Kinder manne magheden wijf.

Wel .vim. bi ghetale.

33635 Die ontstaken al te male.

De ridders want si waren gram.

Datter noit een oghe ontquam.

Sommige zeiden het was beste gebroken.

De Joden zouden weer stoken.

Nieuwe oorlogen liet men het staan.

33475 Want al waren ze dan gevangen.

Ze zouden om het land al keren.

Daar ter plaatse de tempel eren.

Het scheen best wezen een kasteel.

Dus werd best geviel het al geheel.

33480 Titus antwoorde zulk werk.

Zo duur zo mooi en zo sterk.

Dat brak hij nimmermeer.

Het was het Romeinse rijk eer.

Dat al het werk daarin stond.

33485 Men maakte de straten in korte stonde.

Die Joden van gevaar en van onwil.

Lieten het maken en lagen stil.

Naaste dag kwamen ze opgelopen.

Ter oost poort die stond open.

33490 En hebben de Romeinen bestaan.

Die ze bitter ontvangen.

Dit zag wel gelijk daarna.

Titus uit Antonia.

En kwam met een schaar te strijden.

33495 Toen weken de Joden over zijde.

In de binnenste tempel door de nood.

Dat leger lieten ze vele dood.

En Titus keerde in Antonia.

Hij zette hem de derde dag daarna.

33500 De tempel te bezetten alom.

Met al het leger te ene som.

Maar de uitspraak van onze Heer.

Had verdoemd de tempel zeer.

Te verbranden van het vuur.

33505 Zoals ge vernemen zal snel.

Zo ver kwam het, zoals ik het zag.

Dat in augustus was de 10de dag.

Dat de dag daar te voren.

Van Nabukadnezar ,zoals wij het horen.

33510 Verbrand was de tempel mede.

Die Salomon eerst maken deed.

Nu hoort hoe dat werd onteerd.

Toen Titus was weer gekeerd.

Bestonden de Joden echt.

33515 De Romeinen in het gevecht.

Die het vuur blusten hier en daar.

Zodat die Joden kwamen in gevaar.

En weer in het heiligdom weken.

Een ridder kwam daartoe gestreken.

33520 Ik waan dat hem God gaf de moed.

Zijn gezel die bij hem stond.

Hief hem op en al gelijk.

Nam hij een brandende brand.

Zonder altijd iemand zeggen.

33525 En wierp het in een venster gereed.

Aan de noord zijde van fijn goud.

Ik waan dat God zelf wou.

Dat vuur ontstak van binnen gelijk.

Toen worden de Joden zeer ontdaan.

33530 Nimmer zo nee wilden ze het leven sparen.

Titus kwam het bericht te waren.

Te tempel waart liep hij gelijk.

Om te verbieden de brand.

En al heren en scharen.

33535 Volgden hem achter te waren.

De keizer weende en riep mede.

Dat men gelijk dat vuur uitdeed.

Op zijn wenen merkte men niet.

Nog niemand hoorde dat hij zei.

33540 Het volk was gram en al verwoed.

Daar was ook niemand die het verstond.

Hij voer als een die het niet nee hoort.

En zei vuur in werpen voort.

Nu zagen de dieven de moordenaars.

33545 Dat daar nee was geen ontvaren.

Daar nee was verwering dan de dood.

Tenzij of er zo menig ontkwam.

Het bloed liep bij de gordijnen neer.

Zoals het water doet met regenachtig weer.

33550 De doden rolden hier en daar.

Titus zag wel openbaar.

Dat het volk zo zeer was verwoed.

En diende niet dat hij weerstond.

En het vuur groeide hoe langer hoe meer.

33555 In de kamers die gezet.

Aan den muren waren omtrent.

Binnen was het al ongeschonden.

Met zijn prinsen is hij gegaan.

In de dure tempel gelijk.

33560 Daar zag hij grote duurte in.

En hij dacht in zijn zin.

Omdat het vuur niet was binnen gekomen.

Dat men mocht hebben benomen.

De ridders bad hij overluid.

33565 Dat men deed het vuur nog uit.

Maar ze hadden de Joden zo leed.

En ook waanden ze gereed.

Daarin winnen grote roof.

En dat was geen ongeloof.

33570 De deuren waren bedekt met goud.

Dus dient niet dat Titus wou.

Want een ridder die met hem in kwam.

Heimelijk een brand nam.

En ontstak de deur ter aarde.

33575 Dus zo werd Titus gergerd.

Toen hij de brand binnen zag.

Niemand verbood men op die dag.

Te ontsteken luid nog stil.

Dus werd tegen Titus wil.

33580 De tempel ontstoken op die dag.

Zoals het Josephus schrijft die het aanzag.

Nu merk hoe men de waarheid waant.

Het was in dezelfde maand.

En ook op dezelfde dag.

33585 Dat was zoals het tevoren lag.

Nabukadnezar en hij het ontstak.

Velde en ter neder stak.

En ook van dezelfde stonde.

Dat eerst Salomon begon.

33590 De tempel tot die dagen.

Dat geschiede de Romeinse plaag.

In Vespasianus andere jaar.

Zoals ons Josephus schrijft voor waar.

En 7 maanden en 15 dagen.

33595 En 30 en 1000 zonder sage.

Merk van die tijd dat maakte weer.

De tempel die Nebukadnezar neer.

Velde de Joden daarna.

In konings Cyrus andere jaar.

33600 Waren geleden 500 jaar.

En 30 mede weet voor waar.

En daartoe 40 dagen en 5.

Daar roofde men menigeen van het lijf.

Het was al een wijf en man.

33605 Wijf en kind daar niet aan.

Men spaarde er niemand altijd.

Dat elke man vond en dat hij koos.

Dat roofde hij en droeg het uit.

De brand en de lieden geluid.

33610 Mocht men erg ver horen.

Die het lijf bijna hadden verloren.

Van grote honger in de poort.

Toen ze het gekrijs hebben gehoord.

Openden ze de ogen en toen ze het zagen.

33615 gingen ze echt van rouw klagen.

De bergen alom luiden weer.

Want ze dachten dat de berg neer.

Al viel daar die tempel opstond.

Zo groot geluid was dar terstond.

33620 Daar waren meer doden dan die ze sloegen.

Nochtans de dieven die ontkwamen.

Hun lijf en ontkwamen in de poort.

Daar meest al van kwam de moord.

Dat was Johannes en zijn schaar.

33625 Voort ontstak men hier en daar.

Wat zo was van de tempel gezet.

De papen van de Joodse wet.

Bleven bijna alle dood.

Poorten, portalen klein en groot.

33630 En daarin lag de Joodse schat.

Allemaal braken ze dat.

op een portaal onthielden het lijf.

Kinderen, mannen, maagden, wijven.

Wel 6 000 bij getal.

33635 Die ontstaken ze allemaal.

De ridders want ze waren gram.

Dat er nooit een oog ontkwam.

[fol.205r] Dat dese aldus bleuen dod.

Dede een valsch prophete een blod.

33640 Die selue predecte in de pord.

Ende seide gaet ten tempel vord.

God sal ons tekin doen bi desen.

Dar omme wi sullen verloest wesen.

Want die tyranne maecten propheten.

33645 Die den volke dus souden eeten.

Om dat si hem niet souden ontflien.

Bedi moestem dus messcien.

NOchtan saghen si ouer de stede.

Eene sterre hanghen mede.

33650 Recht ghescepen als een suaerd.

Dies de wise waren uervard.

Oec sachmen al duere dat iaer.

Die comete weet vor waer.

Dats eene quade sterre als wijt horen.

33655 Ende vp den paestach te voren.

Jn april ten achten daghe.

Omtrent middernacht sonder saghe.

Om den tempel ende den outaer.

Waest also duer claer.

33660 Alst ware vp den claersten dach.

Die noch oit man ghesach.

Dit dochte den dullen goet wesen.

Mar die deleghe boeke adden ghelesen.

Ende die der scrifturen waren vroet.

33665 Die ne docht niet wesen goet.

Des selfs daghes gheviel te handen.

Dar men leedde ter offranden.

Eene coe dat soe calfde een lam.

Dat dochtem wonder diet vernam.

33670 Doest porte van den tempel dats waer.

Die coprin was ende suaer.

Ende .xx. man te lukene plaghen.

Omtrent middernacht horic ghewaghen.

Es soe bi haer seluen ondaen.

33675 Dar mochte gheen slot wederstaen.

Oec was in dien meie ghesien.

Grod wonder nv hord van dien.

Men sach eer de sonne onderghinc.

Arde wonderlike dinc.

33680 Yserine waghene in die lucht.

Duer vlieghen met groter vlucht.

Ende dar toe ghewapende scaren.

Duer de lucht hier bouen varen.

Oec vp den seluen cinxen dach.

33685 Als men vor de stede lach.

Ghinghen de papen na der sede.

Jn dien inresten tempel mede.

Teerst hordensi vp den vloer.

Waer een gheruscen voer.

33690 Dar na horden si een lud.

Sceedwi enen ende varen hier vd.

Nochtan dat meer tonsiene was.

Dan iet dat men hier voren las.

Eens dorpers sone die ihesus hiet.

33695 Ende van clergien wiste niet.

Was in iherusalem teerre feeste.

Doere vele waren der meeste.

Ende langhe eer dorloghe begonde.

Doe begonsti daer ter stonde.

33700 Roepen in der sterker vesten.

Lud van oesten lud van westen.

Lud van diere vier winden mede.

Lud in iherusalem de stede.

Lud in den tempel lud in den niewe man.

33705 Lud in de niewe wijf nochtan.

Lud in al dit volc oec mede.

Jn elke strate in elke stede.

Riep hijt bi nachte ende bi daghe.

Hier omme ontfinc hi suare plaghe.

33710 Hi ne smeechte nochte bat.

Mar altoes so riep hi dat.

De vroede hildent ouer gollichede.

Ende leeddene ten rechter mede.

Die van rome dar was gheset.

[fol.205v] 33715 Dar was hi te blouwen bet.

Hi ne weende no hi ne bat hem.

Mar hi riep wach iherusalem.

De rechtre vraghede wie hi ware.

Mar hi ne andworde haer no dare.

33720 Die rechter seide hi waer uerwoet.

Mar ontier ende hi den wijch bestoet.

Ne sprac hi ghenen porter an.

Mar alle daghe claghedi nochtan.

Wach die iherusalem de stede.

33725 Al sloechmenne hi ne vloecte niet mede.

Noch hine dankets cleen no grod.

Die hem eten brochte of brod.

Sijn andworde was sijn droeue horeest.

Te hoghen daghen plach hijs meest.

33730 .V. maende ende .vii. iaer.

Riep hi dat achter een dats waer.

Noch hi ne ward ees no moede.

Totien dat men de stede goede.

Belach ende hi vp den mur lach.

33735 Ende wach den tempel ende der stad riep.

Jnt ende seidi mi seluen wach.

Doe gaf hem een steen eenen slach.

Vd eenen ingiene ende hi viel dod.

Dus ende sijn roepen grod.

33740 Waer iemen die dat merken conde.

Weet wel dat hi gode vonde.

Waer scuwende den mensce altoes.

Ende hem toghede sonder loes.

Wat meest bescuwet dit arme diet.

33745 Mar die iueden achtens niet.

Want het bedroechse tien stonden.

Een profecie die vonden.

Jn den heleghen boeken was.

Dar men in bescreuen las.

33750 Dat een man vd haren lande.

Soude ebben in sine hande.

Al de werelt alsmen de stede.

Vellen soude ende den tempel mede.

Dien hildsi ouer eenen iuedscen man.

33755 Ende worden bedreghen dar an.

Het meende vaspasiaen.

Die tkeiser rike adde ontfaen.

Ende in iudea met herre lach.

Rechte vp den seluen dach.

33760 Dat hi te keisere was ghecoren.

Mar iosephus die segt te voren.

Men mach niet scuwen dat sal ghescien.

Al eist also dat wijt vorsien.

Ens man no pord no land no stede.

33765 Dat hem mach bescriuen mede.

Jeghen die saken die comen.

Dus heft de tempel ende ghenomen.

Die romeine na dien te waren.

Dat hem ontfloen de murdenaren.

33770 Jn de pord setten si sciere.

Omtrent den tempel meneghe baniere.

Ende riepen lude ende openbare.

Dat titus dar keiser ware.

Het ward al roefs sat ghemeenlike.

33775 Want die tempel was so rike.

Mar die tyranne die in de stede.

Ontfloen waren saghen mede.

Dat si niewren mochten ontvlien.

Ende daden ombieden mettien.

33780 Om titus te sprekene mede.

Al dor sine menscelichede.

Adde gherne behouden de pord.

Oec so hordi segghen vord.

Dat den dieuen die si sochten.

33785 West an den tempel dar men mochte.

Naest der pord comen ghinc hi staen.

Dar eene brigghe sonder waen.

Tusscen tempel ghinc ende stede.

Ende sine baroene mede.

33790 An beede siden stont menech man.

De iueden om symoene ende ian.

Die gherne ghenade namen.

Die romeine diere quamen.

Te siene hoe hise soude ontfaen.

33795 Men maecte pais ende sueech saen.

Titus sprac sidi noch sat.

Ghi heren ghi dar in de stad.

Om uwes selfs onghevalle.

Dat deze aldus bleven dood.

Deed een valse profeet een bange.

33640 Die zelf predikte in de poort.

En zei; ga te tempel voort.

God zal ons teken doen bij deze.

Daarom we zullen verlost wezen.

Want de tiran maakten profeten.

33645 Die het volk aldus zouden zeggen.

Omdat ze hen niet zouden ontkomen.

Daarom moest het hen dus misgaan.

Nochtans zagen ze over de stede.

Een ster hangen mede.

33650 Recht geschapen als een zwaard.

Dus de wijze waren bang.

Ook zag men aldoor dat jaar.

Die komeet weet voor waar.

Dat is een kwade ster zoals wij het horen.

33655 En op de Paasdag te voren.

In april te achtste dag.

Omtrent middernacht zonder sage.

Om de tempel en het altaar.

Was het alzo door helder.

33660 Als het was op de helderste dag.

Die nog ooit man zag.

Dit dacht de dolle goed wezen.

Maar die de heilige boeken hadden gelezen.

En die de schrift waren bekend.

33665 Die nee dacht niet wezen goed.

Dezelfde dag geviel gelijk.

Daar men legde ter offerande.

Een koe dat die kalfde een lam.

Dat dacht hen wonder die het vernam.

33670 De oost poort van de tempel, dat is waar.

Die koper was en zwaar.

En 20 man te sluiten plagen.

Omtrent middernacht hoor ik gewagen.

Is die van zichzelf geopend.

33675 Daar mocht geen slot weerstaan.

Ook was in die mei gezien.

Groot wonder nu hoor van die.

Men zag eer de zon onderging.

Erg wonderlijk ding.

33680 IJzeren wagens in de lucht.

Door vliegen met grote vlucht.

En daartoe gewapende scharen.

Door de lucht hierboven varen.

Ook op dezelfde Pinkster dag.

33685 Toen men voor de stede lag.

Gingen de papen na de zede.

In de binnenste tempel mede.

Ten eerste hoorden ze op de vloer.

Waar een geruis voer.

33690 Daarna hoorden ze een geluid.

Scheiden we heen en varen hieruit.

Nochtans dat meer te ontzien was.

Dan iets dat men hier voren las.

Een dorpers zoon die Jezus heet.

33695 En van geestelijkheid wist niets.

Was in Jeruzalem te een feest.

Daar waren veel van de hoogste.

En lang eer de oorlog begon.

Toen begon hij daar ter stonde.

33700 Roepen in de sterke vesting.

Luid van oost luid van westen.

Luid van die vier winden mede.

Luid in Jeruzalem de stede.

Luid in de tempel en luid in de nieuwe maan.

33705 Luid in de nieuwe wijven nochtans.

Luid in al dit volk ook mede.

In elke straat in elke stede.

Riep hij het bij nacht en bij dag.

Hierom ontving hij zware plaag.

33710 Hij nee smeekte nog bad.

Maar altijd zo riep hij dat.

De verstandige hielden het voor goddelijkheid.

En leidde hem te rechter mede.

Die van Rome daar was gezet.

33715 Daar was hij te slaan beter.

Hij nee weende nog hij nee bad hem.

Maar hij riep; ach Jeruzalem.

De rechter vroeg hem wie hij was.

Maar hij nee antwoorde hier nog daar.

33720 Die rechter zei hij was verwoed.

Maar tot hier en hij de strijd bestond.

Nee, sprak hij geen poorter aan.

Mar alle dagen klaagde hij nochtans.

Ach die Jeruzalem de stede.

33725 Al sloeg men hem hij nee vloekte niet mede.

Nog hij bedankte ze klein nog groot.

Die hem eten bracht of brood.

Zijn antwoord was zijn droevige zeggen.

Te hoge dagen plag hij het meest.

33730, 5 maanden en 7 jaar.

Riep hij dat achtereen dat is waar.

Nog hij nee werd hees nog moe.

Tot dat dat men de stede goed.

Belegerde en hij op de muur lag.

33735 En ach de tempel en de stad riep.

In het einde zei hij zichzelf wach.

Toe gaf hem een met steen een slag.

Uit een machine en hij viel dood.

Dus eindigde zijn roepen groot.

33740 Was er iemand die dat merken kon.

Weet wel dat hij God vond.

Waarschuwen de mensen altijd.

En hen toonde zonder valsheid.

Wat meest schuwde dit arme volk.

33745 Maar de Joden achten het niet.

Want het bedroog ze te die stonden.

Een profetie die gevonden.

In de heiligen boeken was.

Daar men in beschreven las.

33750 Dat een man uit hun land.

Zou hebben in zijn handen.

Al de wereld als men de stede.

Vellen zou en de tempel mede.

Die hielden ze voor een Joodse man.

33755 En worden gedragen daaraan.

Het bedoelde Vespasianus.

Die het keizerrijk had ontvangen.

En in Judea met leger lag.

Recht op dezelfde dag.

33760 Dat hij te keizer was gekozen.

Maar Josephus die zegt te voren.

Men mag niet schuwen dat zal geschieden.

Al is het al dat wij het voorzien.

Er is man nog poort nog land nog stede.

33765 Dat zich mag beschrijven mede.

Tegen de zaken die komen.

Dus heeft de tempel einde genomen.

De Romeinen na die te waren.

Dat hen ontkwamen de moordenaars.

33770 In de poort etten ze snel.

Omtrent de tempel menige banier.

En riepen luid en openbaar.

Dat Titus daar keizer was.

Het werd al roof zat algemeen.

33775 Want die tempel was zo rijk.

Maar de tirannen die in de stede.

Ontkomen waren zagen mede.

Dat ze nergens mochten ontkomen.

En deden ontbieden meteen.

33780 Om Titus te spreken mede.

Al door zijn menselijkheid.

Had hij graag behouden de poort.

Ook zo hoorde hij zeggen voort.

Dat de dieven die ze zochten.

33785 West aan de tempel daar men mocht.

Naast de poort komen ging hij staan.

Daar een brug zonder waan.

Tussen tempel ging en stede.

En zijn baronnen mede.

33790 Aan beide zijden stond menig man.

De Joden om Simon en Johannes.

Die graag genade namen.

De Romeinen die er kwamen.

Te zien hoe hij ze zou ontvangen.

33795 Men maakte vrede en zweeg gelijk.

Titus sprak sinds nog zat.

Gij heren gij daar in de stad.

Om uw eigen ongeval.

[fol.206r] Twi ne mercti om uwe crancheit alle.

33800 Ende om onse moghentede.

Ghi verderft volc ende stede.

Ende den tempel des eist recht.

Dat ghi sijt verdoruen echt.

Sident dat v pompeius duanc.

33805 Emmer waerdi weder stranc.

Ende ebt weder ons ghestreden.

Quam dat van uwer moghenteden.

Wat volke waest dat ons oit duanc.

Waendi ebben an v beganc.

33810 Trote hulpe dan tuwer baten.

Wie soudu elpen ende ons laten.

Ghetroesti oec an uwe cracht.

Had omme dale manne ghedacht.

Die rome sijn onderdaen.

33815 Ens so sterc volc sonder waen.

Ghetrosti di vp uwe muere.

Ende vp die fosseide duere.

Penst om grod bertaengen dan.

Welc fosseide dien gheliken can.

33820 Die zee heft al omme begaen.

Nochtan eist rome onderdaen.

Waerdi oec stout ende vroet.

Had ghepenst in uwen moet.

Om bertaengen om affrike.

33825 Dat vroet ende stout es ghemeenlike.

Jc weet wel ons goedertierhede.

Waest die v orloghen dede.

Wi gauen v tland ende coninghe vercoren.

Vd uwen lande gheboren.

33830 Ende dar toe gauen wi vri de wet.

Niet alleene v die gheset.

Jn dit land sijt mar ghemeenlike.

Den iueden elc sijns in erderike.

Ende om clenen chens sonder waen.

33835 Dat ghi ons soud sijn onderdaen.

Mar ghi die serpenten gheliket.

Venijnt den ghenen die v striket.

Bi auenturen ghi penst mede.

Om nerons roekeloeshede.

33840 Ende hier omme wordi fier.

Hi sende minen vader hier.

Niet dat hi soude ontheren.

Mar v dinc ten besten keeren.

Want war hi comen als viand.

33845 Tfolc tonterne ende v land.

Hi adde commen dese pord storen.

Mar galilee bestont hi voren.

Om te wrekene uwe fellede.

Mar sine goedertierhede.

33850 Maecte v quaet ende fel.

Doe nero starf wi wetent wel.

Ende tromsce rike al te gader.

Te mi quam ende te minen vader.

Ende des al de werrelt was blide.

33855 Ghi ghereedet v te stride.

Dar toe vochti binnen echt.

Jeghen redene ende ieghen recht.

Dorperlike met groter scame.

Als v met rechte es antame.

33860 Dar na doe mi mijn vader hiet.

Hier comen ne lietics niet.

Jn dede ghenaden ende inne ontfinc.

Wat volke ute tote mi ghinc.

Hoe dicke so ic bouen was mede.

33865 Badic om pais ende om vrede.

Den tempel ebdi oec selue ontsteken.

Nv wildi quade ieghen mi spreken.

Wies sidi werd na dat mesual.

Nochtan stadi ghewapent al.

33870 Ende sijt al nv ten ende ouerdech.

Ay keitiue wies sidi werdech.

V lijf v stad staet al an mi.

Werpt wech v arnasch bedi.

Jc gheue v lijf mar el ne ghene.

33875 Sake dar toe grod no clene.

Die rouers andworden saen.

Sine mochten van hem ontfaen.

No trouwe no sekerhede.

Want si adden ghesuoren mede.

33880 Dat sijt niet ne souden ontfaen.

Mar wildise laten gaen.

Met al haer meisniede.

[fol.206v] Si ende oec al haer liede.

Wilden in eene wostine gaen.

33885 Ende die stad hem laten staen.

Om dese word was titus gram.

Ende hiet roepen als hijt vernam.

Dat si hem nemmee ne baden.

Om pais no ne vloen vp ghenaden.

33890 Want hi hem ne gheen ne dede.

Elc werdem anders ende strede.

Hi beualt vordward mee den stride.

Den ridders hiet hi dies waren blide.

Bernen ende rouen de pord.

33895 Ende si addent nv meer vord.

Al dat si buten vesten vonden.

Bernden si in corter stonden.

Die murdeners werden hem wale.

Si tiden ter conincliker sale.

33900 Die grod was ende sterc oec mede.

Dar adden die van der stede.

Haer goet vele in ghedraghen.

Die romeine si danen veriaghen.

Ende dander volc dat sire vonden.

33905 Sloeghen si dod dar ten stonden.

Dar .viiim. ende .cccc. waren.

Tgoet roefden si sonder sparen.

Twee romeine ebsi ghevaen.

Den eenen ghincsi slepen saen.

33910 Den andren ebsi tien stonden.

Sine handen bachten ghebonden.

Ende leeddene dar al therre toe sach.

Om te onthoofdene vp dien dach.

Ende als de iuede vd trac sijn suaerd.

33915 Ontliep die ghene metter vard.

Titus ontfinckene als hi quam.

Mar hi ontrudderde ende nam.

Hem sijn tekin ende openbare.

Stac hine vd al sire scare.

33920 Om dat menne leuende vinc.

Dit was eene suarre dinc.

Enen scamelen man dan de dod.

Dar men hem ridderscap verbod.

TEn naesten daghe wonnen de romeine.

33925 Vp die murdeners ghemeine.

De nederste pord ende bernet al.

Die murdeners maecten ghescal.

Ende warens blide dat ment dede.

Ghenen roef ne wildsi mede.

33930 Want die dieue dier in laghen.

Addent bouen al ghedraghen.

Jnt alre naeste van der stede.

Oec seidsi wi sijns vro mede.

Dat wi ne laten cleen no grod.

33935 Te rouene na onse dod.

Wien so die romeine vinghen.

Sloeghen si sonder eenech dinghen.

Nochtan gauen si hem te waren.

Die iueden bi groten scaren.

33940 Want hem dochte alrande dod.

Jeghen den ongher onghenod.

Die tyranne ghetrosten hem beede.

Vp eene dinc te haren leede.

Dat si in pitten in haghedochten.

33945 Haer lijf wel onthouden mochten.

Dar mense altoes niet inne vonde.

Ende alst quame ter stonde.

Dat romsce herre waer siere verde.

Soude elc gaen dar hi begherde.

33950 Mar dit was ghelijc eenen drome.

No gode noch oec dien van rome.

So ne mochten si niet ontflien.

Jn holen traecsi hem na dien.

Ende daden in de stad mee scaden.

33955 Met brande dan de romeine daden.

Wie so oec den brande ontflo.

Quam hi in hole also.

Si dodene om tsine dies ebt gheloef.

Ende vochten dar binnen om den roef.

33960 Titus heft versien wel dat.

Dat hem tupperste van der stad.

Want vp eenen hoghen berch stoet.

Niene mochten winnen so te voet.

Men verhoghedse met drachte.

33965 Ende hiet hout halen met crachte.

Nochtan vantmen gheen daer.

Waarom nee bemerkte u om uw zwakheid alle.

33800 En om onze mogendheid.

Gij bederft volk en stede.

En de tempel dus is het recht.

Dat gij bent verdorven echt.

Sinds dat u Pompeius dwong.

33805 Immer was u weer sterk.

En hebt weer ons bestreden.

Kwam dat van uw mogendheden.

Wat volk was het dat ons ooit dwong.

Waande ge hebben in uw begin.

33810 Troost en hulp dan te uw baten.

Wie zou u helpen en ons laten.

Getroostte u ook aan uw kracht.

Had om de alle mannen gedacht.

Die Rome zijn onderdanig.

33815 En zo sterk volk zonder waan.

Getroostte u op uw muren.

En op de grachten door.

Peinst om groot Bretagne dan.

Welke gracht die vergelijken kan.

33820 Die zee heeft alom begaan.

Nochtans is het Rome onderdanig.

Was ge ook dapper en verstandig.

Had gepeinsd in uw gemoed.

Om Bretagne om Afrika.

33825 Dat verstandig en dapper is algemeen.

Ik weet wel onze goedertierenheid.

Was het die u oorlogen deed.

Wij gaven u het land en koningen verkoren.

Uit uw land geboren.

33830 En daartoe gaven wij vrij de wet.

Niet alleen u die gezet.

In dit land zijn maar algemeen.

De Joden elk zijn in aardrijk.

En om kleine accijns zonder waan.

33835 Dat gij ons zou zijn onderdanig.

Maar gij die serpenten gelijkt.

Venijnig diegenen die u strijkt.

Bij avonturen gij peinst mede.

Om Nero’ s roekeloosheid.

33840 En hierom wordt ge fier.

Hij zond mijn vader hier.

Niet dat hij zou onteren.

Maar u denkt te besten keren.

Want was hij gekomen als vijand.

33845 Het volk te onteren en uw land.

Hij was gekomen deze poort verstoren.

Maar Galilea bestond hij voren.

Om te wreken uw felheid.

Maar zijn goedertierenheid.

33850 Maakte u kwaad en fel.

Toen Nero stierf we weten het wel.

En het Romeinse rijk allemaal.

Tot mij kwam en tot mijn vader.

En dus al de wereld was blijde.

33855 Gij bereidde u te strijd.

Daartoe vocht ge binnen echt.

Tegen reden en tegen recht.

Dorps met grote schaamte.

Als u met rechte is aan te rekenen.

33860 Daarna toen me mijn vader zei.

Hier komen nee liet ik het niet.

Ik deed genade en ik ontving.

Wat volk uit tot mij ging.

Hoe vaak zo ik boven was mede.

33865 Bad ik om pais en om vrede.

De tempel hebben jullie ook zelf ontstoken.

Nu wil ge kwaad tegen mij spreken.

Wie sinds werd na dat misval.

Nochtans sta je gewapend al.

33870 En bent al nu ten einde hovaardig.

Ay ellendige wie bent u waardig.

Uw lijf uw stad staat al aan mij.

Werp weg uw harnas daarom.

Ik geef u lijf maar anders geen geen.

33875 Zaken daartoe groot nog klein.

De rovers antwoorden gelijk.

Ze mochten van hem ontvangen.

Nog trouw nog zekerheid.

Want ze hadden gezworen mede.

33880 Dat zij het niet nee zouden ontvangen.

Maar wilde hij ze laten gaan.

Met al hun manschappen.

Zij en ook al hun lieden.

Wilden in een woestijn gaan.

33885 En de stad hem laten staan.

Om dit woord was Titus gram.

En zei te roepen toen hij het vernam.

Dat ze hem nimmer nee baden.

Om vrede nog nee vleien op genade.

33890 Want hij hen nee geen nee deed.

Elke weerde hem anders en streed.

Hij beval het voorwaarts meer de strijd.

De ridders zei hij die dus waren blijde.

Branden en roven de poort.

33895 En ze hadden het nu meer voort.

Alles dat ze buiten vesting vonden.

Verbranden ze in korte stonden.

De moordenaars weerden hen wel.

Ze gingen naar de koninklijke zaal.

33900 Die groot was en sterk ook mede.

Daar hadden die van de stede.

Hun goed veel ingedragen.

De Romeinen ze vandaar verjagen.

En het andere volk dat zij vonden.

33905 Sloegen ze dood daar te stonden.

Daar 8 000 en 400 waren.

Het goed roofden ze zonder sparen.

Twee Romeinen hebben ze gevangen.

De ene gingen ze slepen gelijk.

33910 De andere hebben ze te die stonden.

Zijn handen van achter gebonden.

En leidden hem daar al het leger toezag.

Om te onthoofden op die dag.

En toen de Jood uittrok zijn zwaard.

33915 Ontkwam diegene met een vaart.

Titus ontving hem toen hij kwam.

Maar hij ontridderde en nam.

Hem zijn teken en openbaar.

Stak hij hem uit al zijn scharen.

33920 Omdat men hem levend ving.

Dit was een zwaar ding.

Een beschaamde man dan de dood.

Daar men hem ridderschap verbood.

Te naaste dag wonnen de Romeinen.

33925 Op de moordenaars algemeen.

De laagste poort en verbrandde het al.

De moordenaars maakten geschal.

En waren het blijde dat men het deed.

Die roof nee wilden ze mede.

33930 Want de dieven die er in lagen.

Hadden het boven al gedragen.

In het aller naaste van de stede.

Ook zeiden ze we zijn vrolijk mede.

Dat we nee laten klein nog groot.

33935 Te roven na onze dood.

Wie zo de Romeinen vingen.

Sloegen ze zonder enige dingen.

Nochtans gaven ze hen te waren.

De Joden bij grote scharen.

33940 Want ze bedachten allerhande dood.

Tegen de honger ongenood.

De tirannen vertroosten hen beide.

Op een ding tot hun leed.

Dat ze in putten in spelonken

33945 Hun lijf wel onthouden mochten.

Daar men ze altijd niet in vond.

En toen het kwam ter stonde.

Dat Romeinse leger ging zijn vaart.

Zou elk gaan daar hij begeerde.

33950 Maar dit was gelijk een droom.

Nog God nog ook die van Rome.

Zo nee mochten ze niet ontkomen.

In holen trokken ze zich na die.

En deden in de stad meer schade.

33955 Met brand dan de Romeinen deden.

Wie zo ook de brand ontkwam.

Kwam hij in het hol alzo.

Ze doodden hem om het zijne, dus heb het geloof.

En vochten daar binnen om de roof.

33960 Titus heeft gezien wel dat.

Dat hem het opperste van de stad.

Want op een hoge berg stond.

Niet mochten winnen zo te voet.

Men verhoogde het met bedekking.

33965 En zei hout halen met kracht.

Nochtans vond men geen daar.

[fol.207r] Weet wel binnen .c. stadien naer.

Dus ghinc men ghinder dracht draghen.

Die van ydumea versaghen.

33970 Die van symoens partie waren.

Dat dar ne was gheen ontfaren.

Ende seiden an titus om ghenaden.

Hi was arde saen beraden.

Want hi hopte dat die tyranne.

33975 Wiken souden ende hare manne.

Ende doe si totem souden gaen.

So vernam dat symoen saen.

Hem viuen die des boden waren.

Dedi doden sonder sparen.

33980 Ende die heren al gader vaen.

Tander volc wachti sonder waen.

Mar weet wel datter vele ontghinghen.

Die de romeine wel ontfinghen.

Want titus adde wel vergheten.

33985 Van goedertierheit wilment weten.

Teerste ghebod van onghenaden.

De ridders begonden oec saden.

Van slaue ende ghinghen tfolc vercopen.

Vter stad so sijn ontlopen.

33990 Si .xl.m. ofte meere.

Die liet de keiser gaen die here.

Een pape hiet ihesus verdinghede mede.

Jeghen den keiser buter stede.

Om cierheit die hi brochte vord.

33995 Ende in den tempel adde behord.

Beede gout ende diere steene.

Ende diere vate menech eene.

Een hiet finees ward oec ghevaen.

Die sijn lijf verdinghede saen.

34000 Om goet gaf hi den keiser hier.

Hi adde ghewesen treisorier.

.xviii. daghe waest ghewacht.

Eer dat men vul droech de dracht.

Jn wedemaent ten seuenden daghe.

34005 Waren die ramme ghereet ten slaghe.

Die dieue som lieten die mure.

Som vloen si ter seluer vre.

Jn cisternen in haghedochten.

Some waren dar oec die vochten.

34010 Mar die romeine uerwonnen al.

Als die adden tsmeeste gheual.

Ende blide liede ende sat.

Jeghen ongherech volc ende mat.

So dat de mur began wiken.

34015 De vechters vloen ende ghinghen striken.

Ende die tyranne worden veruard.

Ende ne wisten waer ward.

Die so condech waren te voren.

Adden nv so den moet verloren.

34020 Dats eenen of dinken mochte.

Si pijnden de wile dat men vochte.

Met crachte te duerbrekene de scaren.

Ende den vianden so ontfaren.

Mar si ne conden van haren ghetrouwen.

34025 Niemen omtrent hem ghescouwen.

Want elc vlo dar hi waende ontgaen.

Mettien quam hem mare saen.

Dat die mure al met allen.

An de west side waren ghevallen.

34030 Ende se de romeine souden belaghen.

Sulke seiden dat si saghen.

Jn den turre de romsce scare.

Also alst hem dochte van vare.

Doe ne wisten si waer vlien.

34035 Dar mochtmen gods cracht an sien.

Die turre rumden die tyranne.

Dar van al der werelt de manne.

Niet adden ghewonnen ghemeine.

Sonder metten onghere alleine.

34040 Dat was facelam ende marianne.

Ende ipotos wan nemmermee danne.

Ne comt ingien onder der sonnen.

Dar meer mede an adde ghewonnen.

Si vloen nv hier ende nv daer.

34045 Doch dat si ontscuvlden darnaer.

Jn proueien in haghedochten.

Dar si hem onthouden mochten.

Dus wonnen de romeine de stede.

Ende setten in den tur mede.

34050 Haer banieren ende waren blide.

[fol.207v] Niemen die vindsi die stride.

Dat si vinghen sloeghen si dod.

Als hem iemen in de huvs ontscod.

Staken si an al den brand.

34055 Ende verbernent al te hand.

Ende alsi dan te rouene sochten.

Jn huvs dar si in comen mochten.

So vondsijt vul dode dan.

Verhongherde wijf ende man.

34060 So ysden dan ende ghinghen dane.

Dat si niet wonnen der ane.

Nochtan ontfarmets hem niet so.

Wien so si leuende ghemoeten do.

Sine dadene van den liue.

34065 Vul doder manne kinder wiue.

Laghen in de straten dar hier.

So dat de dode vten tfier.

Alst nacht was hildsi vp de hand.

Ende bi nachte wies de brand.

34070 Dit was in pietmaent dachterste dach.

Alsmen iherusalem binnen sach.

Nv ne adsoe noit also vele heren.

Van coninghen van andren heren.

Sone adde nv als vele scanden.

34075 Ende des mochtsoe den vianden.

Min witen dan haren lieden.

Wantse de iueden verrieden.

Als titus binnen quam.

Ende hi sach ende vernam.

34080 Die turre die tyranne.

Binnen ende hare manne.

Har dicheit ende har hocheit mede.

Ende haer grote sekerhede.

Doe seidi ic merke wel eden.

34085 Dat god met ons heft ghestreden.

Ende god waest dier de iueden vte trac.

Ende ons volc der in stac.

Van ingiene ende cracht van lieden.

Wat mochtsi hier toe ghedieden.

34090 Dus sprac hi vele dar tien stonden.

Ende ghene die hi dar vant ghebonden.

Die hi gheuaen adde symoen.

Dedi ontbinden doen.

Ende want die ridders waren moede.

34095 Van slane van sturtene bloede.

Ende dar noch vele volcs leuende ware.

Hiet de keiser openbare.

Dat men niemen dade derre.

Hine ware ghewapent ter werre.

34100 Dus daden si ende die cranke mede.

Ende doude sloeghen si van der stede.

Tander volc ebsi ghevaen.

Dat beual de keiser saen.

Eenen sinen vrient hiet frontoen.

34105 Dat hi sijn recht elken soude doen.

De vechters de dieue de zeloten.

Want elc wroechde andren in der roten.

Ontlijfdi alle sonderlinghe.

De alre sconste ionghelinghe.

34110 Hilt hi om dat mense begome.

Jn den zeghe tote rome.

Titus heft vele ghegheuen.

Achterlande dien men haer leuen.

Soude vp gheuen den vreeden dieren.

34115 Te steruene in sulker manieren.

Die waren binnen .xvi. iaren.

Vercochtmen al dar te waren.

IN desen tiden dat frontoen.

Dus sciet de iueden na haer doen.

34120 Bleuer .xii. m. dod.

Van onghere ende van groter nod.

Jn al den orloghe waerre gheuaen.

Also als ict can verstaen.

.xviii. m. liede.

34125 Jc wane noit sulc mord ghesciede.

Mar in de stad waerre beseten.

Also als ict can gheweten.

.x. warf .c.m. man.

Want van al den lande der an.

34130 Waer si comen in de stede.

Te haren pascen ende waren mede.

Also beleghen in de pord.

Hier of quam de grote mord.

Niemen ne ebbe tghetal vor spel.

Weet wel binnen 100 stadien na.

Dus ging men ginder bedekking dragen.

Die van Idumea zagen.

33970 Die van Simon’ s partij waren.

Dat daar nee was geen ontvaren.

En zeiden aan Titus om genaden.

Hij was erg gauw beraden.

Want hij hoopte dat de tirannen.

33975 Wijken zouden en hun mannen.

En toen ze tot hem zouden gaan.

Zo vernam dat Simon gelijk.

Hen vijf die de boden waren.

Deed hij doden zonder sparen.

33980 En de heren allemaal vangen.

Her andere volk bewaakte hij zonder waan.

Maar weet wel dat er vele ontgingen.

Die de Romeinen goed ontvingen.

Want Titus had wel vergeten.

33985 Van goedertierenheid wil men het weten.

Het eerste gebod van ongenade.

De ridders begonnen ook verzadigen.

Van slaven en gingen het volk verkopen.

Uit de stad zo zijn ontlopen.

33990 Zij 40 000 of meer.

Die liet de keizer gaan die heer.

Een paap heet Jezus bedong mede.

Tegen de keizer buiten de stede.

Om sierlijkheid die hij bracht voort.

33995 En in de tempel had behoord.

Beide goud en dure stenen.

En dure vaten menigeen.

Een heet Pinehas werd ook gevangen.

Die zijn lijf bedong gelijk.

34000 Om goed gaf hij de keizer hier.

Hij was geweest schatbewaarder.

18 dagen was het bewaakt.

Eer dat men vol droeg de bedekking.

In juni de zevende dag.

34005 Waren de rammen gereed te slagen.

De dieven sommige verlieten de muur.

Sommige vlogen terzelfder uur.

In reservoirs in spelonken.

Sommige waren daar ook die vochten.

34010 Maar de Romeinen overwonnen al.

Als die hadden het meeste geval.

En blijde lieden en zat.

Tegen ongerechtig volk en mat.

Zodat de muur begon wijken.

34015 De vechters vlogen en gingen strijken.

En de tirannen worden bang.

En nee wisten werwaarts.

Die ze kundig waren te voren.

Hadden nu zo de moed verloren.

34020 Dat er een van denken mocht.

Ze pijnden de tijd dat men vocht.

Met kracht te doorbreken de scharen.

En de vijanden zo ontvaren.

Maar ze nee konden van hun getrouwe.

34025 Niemand omtrent hen aanschouwen.

Want elk vloog daar hij waande ontgaan.

Meteen kwam hen bericht gelijk.

Dat de muur al geheel.

Aan de westzijde was gevallen.

34030 En ze de Romeinen zouden belegeren.

Sommige zeiden dat ze zagen.

In de toren de Romeinse scharen.

Alzo zoals het hen dacht van gevaar.

Toen nee wisten ze waar vlieden.

34035 Daar mocht men Gods kracht aan zien.

De toren ruimden de tirannen.

Daar van al de wereld de mannen.

Niet hadden gewonnen algemeen.

Zonder met de honger alleen.

34040 Dat was Phasael en Mariamne.

En Ipitos won nimmermeer dan.

Nee, komt machine onder de zon.

Daar meer mede aan had gewonnen.

Ze vlogen nu hier en nu daar.

34045 Toch dat ze schuilden daarna.

In privaten en in spelonken.

Daar ze ophouden mochten.

Dus wonnen de Romeinen de stede.

En zetten in de toren mede.

34050 Hun banieren en waren blijde.

Niemand die vinden ze die bestrijdt.

Dat ze vingen sloegen ze dood.

Als hen iemand in het huis ontschoot.

Staken zei aan al de brand.

34055 En verbrandden het al gelijk.

En als ze dan te roven zochten.

In huizen daar ze in komen mochten.

Zo vonden zij het vol doden dan.

Verhongerde wijven en mannen.

34060 Ze eisten en gingen vandaan.

Dat ze niets wonnen daaraan.

Nochtans ontfermde het hen niet zo.

Wie zo ze levend ontmoeten toen.

Ze deden hem van het lijf.

34065 Vol dode mannen, kinderen, wijven.

Lagen in de straten daar en hier.

Zodat de doden uit het vuur.

Als het nacht was hielden ze op de hand.

En bij nacht groeide de brand.

34070 Dit was in september de laatste dag.

Als men Jeruzalem binnen zag.

Nu nee had ze nooit alzo vele heren.

Van koningen van andere heren.

Zo had nu alzo veel schaden.

34075 En dat mocht ze de vijanden.

Minder verwijten dan hun lieden.

Want ze de Joden verraden.

Toen Titus binnen kwam.

En hij zag en vernam.

34080 De toren en de tirannen.

Binnen en hun mannen.

Haar dichtheid en haar hoogheid mede.

En haar grote zekerheid.

Toen zei hij ik merk wel heden.

34085 Dat God met ons heeft gestreden.

En God was het die de Joden uitstak.

En ons volk daarin stak.

Van machines en kracht van lieden.

Wat mochten ze hiertoe bedienen.

34090 Aldus sprak hij veel daar te dien stonden.

En diegene die hij daar vond gebonden.

Die hij gevangen had Simon.

Deed hij verklaren toen.

Want de ridders waren moede.

34095 Van slaan van storten bloed.

En daar nog veel volk levend was.

Zei de keizer openbaar.

Dat men niemand deed deer.

Hij nee was gewapend te verweer.

34100 Dus deden ze en de zwakke mede.

En de oude sloegen ze van de stede.

Het andere volk hebben ze gevangen.

Dat beval de keizer gelijk.

Een van zijn vrienden heet Frontoen.

34105 Dat hij zijn recht elke zou doen.

De vechters, de dieven, de Zeloten.

Want elk wraakte de andere in de groep.

Ontlijfde hij alle apart.

De aller mooiste jongelingen.

34110 Hield hij omdat men ze begaat.

In de zege te Rome.

Titus heeft veel gegeven.

Achter land dien men hun leven.

Zou opgeven de wrede dieren.

34115 Te sterven in zulke manieren.

Die waren binnen 16 jaren.

Verkocht men aldaar te waren.

In deze tijden dat Frontoen.

Dus scheidde de Joden naar hun doen.

34120 Bleven er 12 000 dood.

Van honger en van grote nood.

In al de oorlog waren er gevangen.

Alzo zoals ik het kan verstaan.

18 000 lieden.

34125 Ik waan nooit zo'n moord geschiede.

Maar in de stad waren er bezet.

Alzo zoals ik het kan weten.

10 maal 100 000 man.

Want van al de landen daaraan.

34130 Waren ze gekomen in de stede.

Tot hun Pasen en waren mede.

Alzo belegerd in de poort.

Hiervan kwam de grote moord.

Niemand nee heeft het getal voor spel.

[fol.208r] 34135 Want in nerons tide gheuiel.

Dat men teenen pascen telde.

.xx. warf .c.m. met ghewelde.

Ende .vii.c. dusent nochtan.

Om dat die hoghe man.

34140 Niene ghelofde openbare.

Dat das volcs so vele ware.

Want in wat lande so si waren.

Die iueden wilden te pascen varen.

Te iherusalem te harre feeste.

34145 Om dat haer vorders haer meeste.

Tien tiden vd egypten quamen.

Hier omme hiet pascen bi namen.

Ende al nv adsi tongheual.

Totien pascen beleghen al.

34150 Hoe vele datter versleghen bleuen.

Es van iosephus onbescreuen.

Cisternen. graue. proueien pitte.

Duersochten die romeine na ditte.

Ende versloeghen die si dar vonden.

34155 Meer dan .ii.m. tien stonden.

Nochtan was dar de lucht so quaet.

Mar ghierecheit diet al duer gaet.

Ende om ghewin niemen laet verbloden.

Dedem ondersoeken den doden.

34160 Jn die hole vondsi grote rijchede.

Ende volc oec ghebonden mede.

Die de felle tyranne bonden.

Want in haren leetsten stonden.

Lietsi noch mord noch ghevecht.

34165 Mar god wraecht wel na haer recht.

Want ian die ward gheuaen.

Jn eene proueie van onghere saen.

Ende bat den romeinen vp ghenaden.

Des hi dicke was onberaden.

34170 Hier naer suldi horen saen.

Hoe symoen oec ward gheuaen.

Ten romscen zeghe hiltmen symoen.

Janne in ewelic prisoen.

Dvs was iherusalem gheuaen.

34175 Jn september als wijt verstaen.

Des achtes daghes als ict sach.

Dat nv heet onser vrouwen dach.

.v. warf waest ghewonnen te voren.

.ij. warf gheuelt als wijt horen.

34180 Vant egypten want azocheus.

Dar na die quade antiocus.

Dar na van rome pompeius.

Darna herodes ende socius.

Ende nabugodonosor adt te voren.

34185 Ghewonnen ende dedt te storen.

Doet adde ghestaen .m. iaer.

Ende .ccc. ende .lx. weet vorwaer.

Ende .viii. maende ende .vij. daghe.

Eerst maket dans ghene saghe.

34190 Melchisedech die deerste was.

Gods pape als ict ghescreuen las.

Dar na dreef vd die chananeen.

Van der iueden coninghe een.

Hiet leobius ende maecte dat.

34195 Der iueden principale stad.

.cccc. ende .lxxvii. iaer.

Velledse nabugodonosor dar naer.

Van den coninc lobius.

Totien dat vellede titus.

34200 Waren .m. iaer ende .lxx. ende .ij.

Van dien tide min no mee.

Dat eerst ghemaect was de stede.

Tote deser suare plaghe mede.

Waren .xi. c. iaer.

34205 Ende .lxxvii. weet vor waer.

Dits tende van iherusalem.

Want so menech bleef in hem.

Van heleghen lieden was ghesturd.

Hier bi addent des verburd.

34210 Nv therre ne adde te slane.

Noch te rouene noch te vane.

Hiet hem titus al de stede.

Tempel ende mure mede.

Al werpen dat vp dat neder.

34215 Datter gheen iuede keerde weder.

Sonder dat hi die drie turre helt.

Die hi wan met cleenre ghewelt.

Want der vp liepen de murdenaren.

[fol.208v] Dat was ipitus te waren.

34220 Facelus ende marianne.

Sulke ne siet nemmermee manne.

Ende nurs also vele der mede.

Als adde west side adde de stede.

Dat men dar na sie ende gome.

34225 Dat sulke stad wonnen die van rome.

Tander was also gheslecht.

Al waer een toe comen echt.

Hi souds cume ghelouen een word.

Dat adde ghesijn eene pord.

34230 Titus ghinc bouen den sinen.

Die met hem waren in der pinen.

Ende danctem van haren daden.

Met gheuene ghinc hi vrecke saden.

Een legioen lieti dare.

34235 Tander herre sendi haer entare.

Sonder dat hi .ij. legioene.

Met hem hilt te sinen doene.

Dar na voer hi te cesarea.

Ende om dat was den winter na.

34240 Ne voer hi te rome niet.

Sine gheuanghene hi dar houden hiet.

Van danen so voer hi der na.

Jn phylips cesarea.

Dar hi langhe wile lach.

34245 Dar dedi vp sulken dach.

Ghevane te siere feesten.

Werpen vor die felle beesten.

Diese scuerden ende verdaden.

Sulke dedi anders begaden.

34250 Hi dede elc andren verslaen.

Dar verhordi bisscop saen.

Dat symoen de murdenare.

Aldus dane wijs gheuanghen ware.

hi was in eenen pit ghevloen.

34255 Die onderdighe symoen.

Met sinen vrienden met machenaren.

Ende haer instrumente met hem te waren.

Ende spise met hem om verteren.

Dus so waendi mineren.

34260 Ende ontlopen onder derde.

Mar en quam niet als hi begherde.

Niet verre addi gheminerd.

Die spise ne was al verterd.

Doe pensdi om te hoenne saen.

34265 Die romeine ende waendem ontgaen.

Eenen witten roc so dedi an.

Ende eenen purperinen mantel nochtan.

Ende quam onuersien vd ghegaen.

Dar wilen tempel adde ghestaen.

34270 Diene eerst saghen waren veruard.

Mar doe trake si te hem ward.

Darnaer vragheden wie hi ware.

Doe hi dat men hem dare.

Haren here comen soude doen.

34275 Aldus so ward gheuaen symoen.

Ende bi hem worden oec vonden.

Vele der murdeners tien stonden.

Dus wrac god vp hem de mord.

Die hi dede in sine pord.

34280 Doe ward hi den keiser ghesent.

Die hiet dat men dat prosent.

Hilde want hi te rome quame.

Eene feeste in sijns broeder name.

Maecte titus dar verterd waren.

34285 Liede van der iuedscer scaren.

Onder van beesten ende van viere.

Ende elc oec andren dorstac sciere.

.ij. m. ende .vic. man.

Nochtan docht den romeinen dan.

34290 Dat si meerre pine adden verdient.

Want si waren hem onvrient.

OM dat der iueden land.

Dus verert was ende uerbrant.

So wordsi onwerd ghemeenlike.

34135 Want in Nero ‘s tijden geviel.

Dat men te ene Pasen telde.

20 maal 100 000 met geweld.

En 700 000 nochtans.

Omdat die hoge man.

34140 Niet geloofde openbaar.

Dat dit volk zo veel was.

Want in wat land zo ze waren.

Die Joden wilden te Pasen varen.

Te Jeruzalem tot hun feest.

34145 Omdat hun voorouders hun grootste.

Te die tijden uit Egypte kwamen.

Hierom heet het Pasen bij naam.

En al nu hadden ze het ongeval.

Tot die Pasen belegerd al.

34150 Hoeveel dat er verslagen bleven.

Is van Josephus onbeschreven.

Bronnen, graven, voedsel putten.

Doorzochten de Romeinen na dit.

En versloegen die ze daar vonden.

34155 Meer dan 2 000 te die stonden.

Nochtans was daar de lucht zo kwaad.

Maar gierigheid die het al door gaat.

En om gewin niemand laat verschrikken.

Deed hen onderzoeken de doden.

34160 In de holen vonden ze grote rijkheid.

En volk ook gebonden mede.

Die de felle tirannen bonden.

Want in hun laatste stonden.

Lieten ze nog moord nog gevecht.

34165 Maar God wraakte het wel naar hun recht.

Want Johannes die werd gevangen.

In een privaat van honger gelijk.

En bad de Romeinen op genade.

Dat hij vaak was onberaden.

34170 Hierna zal ge horen gelijk.

Hoe Simon ook werd gevangen.

Te Romeinse zege hield men Simon.

Johannes in eeuwige gevangenis.

Dus was Jeruzalem gevangen.

34175 In september ,zoals wij het verstaan.

De achtste dag, zoals ik het zag.

Dat nu heet onze Vrouwe dag.

5 maal was het gewonnen te voren.

2 maal geveld zoals wij het horen.

34180 Van Egypte won het Asocheus.

Daarna de kwade Antiochus.

Daarna van Rome Pompejus.

Daarna Herodes en Socius.

En Nebukadnezar had het tevoren.

34185 Gewonnen en deed het verstoren.

Toen het had gestaan 1000 jaar.

En 2000 en 60 weet voor waar.

En 8 maanden en 7 dagen.

Eerst maakte en dat is geen sage.

34190 Melchisedech die de eerste was.

Gods paap. zoals ik het geschreven las.

Daarna dreef uit de Kanaänieten

Van de Joden koningen een.

Heet Leobius en maakte dat.

34195 De Joden hoofdstadstad.

400 en 77 jaar.

Velde het Nebukadnezar daarna.

Van de koning Leobius.

Tot die dat velde Titus.

34200 Waren 1000 jaar en 70 en 2.

Van die tijd min of meer.

Dat eerst gemaakt was de stede.

Tot deze zware plaag mede.

Waren 11 000 jaar.

34205 En 77 weet voor waar.

Dit is het einde van Jeruzalem.

Want zo menige bleef in hem.

Van heilige lieden was gestort.

Hierbij hadden het dus verbeurd.

34210 Nu het leger nee had te slaan.

Nog te roven nog te vangen.

Zei hen Titus al de stede.

Tempel en muren mede.

Al werpen dat om en dat neer.

34215 Dat er geen Jood keert weer.

Uitgezonderd dat hij de drie torens hield.

Die hij won met klein geweld.

Want daarop liepen de moordenaars.

Dat was Ipitos, te waren.

34220 Phasael en Mariamne.

Zulke nee ziet nimmermeer man.

En nu er alzo veel daarmee.

Als had westzijde had de stede.

Dat men daarna ziet en gokt.

34225 Dat zulke stad wonnen die van Rome.

De andere was alzo geslecht.

Al was er een toe gekomen echt.

Hij zou het nauwelijks geloven een woord.

Dat dit had geweest een poort.

34230 Titus ging boven de zijne.

Die met hem waren in de pijnen.

En bedankte hen van hun daden.

Met geven ging hij de vrekken verzadigen.

Een legioen liet hij daar.

34235 Het andere leger zond hij hier en daar.

Uitgezonderd dat hij 2 legioenen.

Met hem hield tot zijn doen.

Daarna voer hij te Caesarea.

En omdat was de winter nabij.

34240 Nee, voer hij te Rome niet.

Zijn gevangenen hij daar houden zei.

Vandaar zo voer hij daarna.

In Filippus Caesarea.

Daar hij lange tijd lag.

34245 Daar deed hij op sommige dagen.

Gevangenen tot zijn feesten.

Werpen voor de felle beesten.

Die ze verscheurden en verdeden.

Sommige deed hij anders begaan.

34250 Hij deed elk de andere verslaan.

Daar hoorde hij de bisschop gelijk.

Dat Simon de moordenaar.

Al dusdanige wijs gevangen was.

hij was in een put gevlogen.

34255 Die onwaardige Simon.

Met zijn vrienden met metselaars.

En hun instrumenten met hem te waren.

En spijs met hem om verteren.

Dus zo waande hij te graven.

34260 En ontlopen onder de aarde.

Maar het kwam niet zoals hij begeerde.

Niet ver had hij gegraven.

De spijs nee was al verteerd.

Toen peinsde hij om te honen gelijk.

34265 De Romeinen en waande hen ontgaan.

Een witte rok zo deed hij aan.

En een purperen mantel nochtans.

En kwam onvoorzien uit gegaan.

Daar wijlen tempel had gestaan.

34270 Die hem eerst zagen waren bang.

Maar toen trokken ze tot hem waart.

Daarna vroegen ze wie hij was.

Toen zeiden ze dat men hem daar.

Hun heer komen zou doen.

34275 Aldus zo werd gevangen Simon.

En bij hem worden ook gevonden.

Vele der moordenaars te die stonden.

Dus wraakte God op hem de moord.

Die hij deed in zijn poort.

34280 Toen werd hij de keizer gezonden.

Die zei dat men dat present.

Hield want hij te Rome kwam.

Een feest in zijn broeder naam.

Maakte Titus daar verteerd waren.

34285 Lieden van de Joodse scharen.

Onder van beesten en van vuur.

En elk ook andere doorstak snel.

2 000 en 600 man.

Nochtans dachten de Romeinen dan.

34290 Dat ze meer pijn hadden verdiend.

Want ze waren hen onvriendelijk.

Omdat de Joden land.

Aldus verteerd was en verbrand.

Zo worden ze onwaardig algemeen.

[fol.209r] 34295 Al duerentuere al erderike.

Ende die van antiochen mede.

Ontlijfden de hare van der stede.

Titus dien quam van den vader mare.

Dat al tfolc van rome ware.

34300 Jn groter open om sijn comen.

Titus heft dese lettren ghenomen.

Ende voer te antiochen ward.

Dar vant hi an sine vard.

Eene wonderlike riuiere.

34305 Dies van al sulker maniere.

Soe es so sterc ende so grod.

Mar tsaterdaghes es de grond al blod.

Dese lopen als ict las.

Tusscen vrehem ende ruphaneas.

34310 Die van antiochen quamen.

Vd te hem al te samen.

Ende alle baden si eene bede.

Dat hi de iueden danen dede.

Mar hi voer of hi de worde.

34315 No ne verstonde no ne horde.

Te eufratem voer hi van dane.

Dar hem sende om wel te ontfane.

Die coninc van percen eene crone.

Van goude fijn ende scone.

34320 Van dane tidi te egypten te hand.

Duer iherusalem ende der iueden land.

Dat iammerlike lach te stord.

Droeue was hi om de mord.

Ende bat datse god moeste ontheren.

34325 Die hem tland daden so onneren.

Onder die ghevelde steene.

Vantmen de richeit niet cleene.

Som wijsdent die gheuanghene keitiue.

Also alst man ende wiue.

34330 Verdect adden vp auenture.

Wient te goede worde ende te sure.

Doe hi quam te alexandrie.

Liet hi varen sine partie.

Ende wilde varen te rome ward.

34335 Dar voerdi met hem an de vard.

Den valscen symoen ende ian.

Ende dar toe .dcc. man.

Vulmaecte iueden grod ende scone.

Om dat hi senen zeghe vertoghe.

34340 Rome quam ieghen hem vd al gader.

Ende vaspasiaen sijn vader.

Ende sijn broeder domitiaen.

Noit ne was man sconre ontfaen.

DE senature van der stede.

34345 Wilden om haer eerlichede.

Den vader ende tituse mede.

Na der costume van der stede.

Elkerlijc doen eene feeste.

Van sconeden na de romsce geeste.

34350 Mar si ne wilder altoes waer eene.

Ebben onder hem tween ghemeene.

Nv hord welc die feeste was.

Also als ict bescreuen las.

Van iosephus diet anesach.

34355 Niemen bleef thuvs vp dien dach.

Mar elc man was vp vor de dagheraet.

Ende elc pijnt dat hi ghestaet.

Teer steden dat hi van dien.

Ghene feeste mochte sien.

34360 Ende alst daghen began saen.

Titus ende vaspasiaen.

Ghinghen ghecroent met lauwer bome.

Na die maniere van rome.

Ende met purpure ghecleet.

34365 Aldus ghincsi ghereet.

Toter keiserliker sale.

Dar die senature al te male.

Hars onbeidden als ict hore.

Dar waren sittine van yuore.

34370 Alsire quamen dar si vp saten.

Tridderscep dat in der straten.

Ontfinghense met groten loue.

Ende vertelden in den houe.

Haer auenture ende haer daet.

34375 Dar naer vaspasiaen vd staet.

Ende dankets hem ende bat hem saen.

Dat si met hem eten gaen.

Dar toochdmen dan in der stede.

[fol.209v] Alrande grote cierhede.

34380 Want so wat so was selsien.

Jn andren lande ende in dien.

Diere wonderlic ofte goet.

Was ghetoocht dar tfolc stoet.

Van goude van seluere van yuore.

34385 Van ghesteente als ict hore.

Cleeder diere ende die scone.

Na dat werc van babilone.

Ende dar toe beesten van meneghen lande.

Sonderlinghe ende menegherande.

34390 Ja die gheuanghene waren versierd.

Met cleedren wonderlic ghevisierd.

Dar na so droech men bescreuen.

Hoe de lande uerwonnen bleuen.

Hoe ment verheride hoe ment uerwan.

34395 Hoe men versloech wijf ende man.

Hier vincmen tfolc hier vlore mee.

Hier bracmen hoghe mure ontwee.

Hier cropen duere die viande.

Hier ontstacment al met brande.

34400 Hier sloechmen den eenen dod.

Een ander hier de hande bod.

Des waren al de iueden vroet.

So wel het hem bescreuen stoet.

Dat dar ansaghen die liede.

34405 Ghelijc recht alst dar ghesciede.

Mochtijt dar sien bescreuen staen.

Dan hoe de princhen waren gheuaen.

Ende hoe de scepe gheladen quamen.

Te rome met roue al te samen.

34410 Mar bouen al der dierhede.

So droechmen dar in de stede.

Dat men in den tempel wan.

Vpden mordadeghe ian.

Dat was de tafle guldin fijn.

34415 En mochte ghene diere sijn.

Ende de guldine candelare.

Met .vii. telghen guldijn clare.

Dar na droechmen der iueden wet.

Die van gode was gheset.

34420 Dit was tachterste als wijt horen.

Vaspasiaen die ghinc voren.

Ende titus achter hem saen.

Dar na quam domitiaen.

Sittende vp een dier pard.

34425 Tote iupiters monster in ward.

Ghincsi ende al daer ghinc staen.

Ende ombod vaspasiaen.

Want het was de romsce sede.

Niet eer te purne van der stede.

34430 Eer men den keiser brochte de mare.

Dat die here versleghen ware.

Die van den vianden was here.

Tesen rouwe ende tesen seere.

So was de quade symoen ghehouden.

34435 Hord hoe hi heft de mord ontgouden.

Men leeddene onder die gheuane.

Om den zeghe te uerslane.

Om sinen als met eenen streke.

Ende trackene dorperleke.

34440 Dor dat ruste van der stede.

Men sloechen ende men stacken mede.

Jnt ende men hem sijn leuen nam.

Als den keiser de mare quam.

Dat hi dod ware ward dat ghescal.

34445 Ende dat volc ghinc eten al.

Dusdaen ende meerre was de feeste.

Want duer de lancheit van der geeste.

Curtic de redene dar ic mach.

Na ghenen hoghen zeghedach.

34450 Sende in iudea vaspasiaen.

Eenen ridder hiet bassus saen.

Want in tland waren .iij. casteele.

Die nochtoe te haren deele.

Een deel iueden doe besaten.

34455 Sterc ende goet vtermaten.

Herodium ende massada.

Ende de derde macheronta.

Teersten dat hi quam int land.

So duanc hi an sine hand.

34460 Herodium ende gaderde herre.

Jeghen macheronta ter werre.

Het dochtem sere nuttelic wesen.

34295 Al door en door van aardrijk.

En die van Antiochië mede.

Ontlijfd de hare van de stede.

Titus die kwam van de vader bericht.

Dat al het volk van Rome was.

34300 In grote hoop om hem gekomen.

Titus heeft deze letters genomen.

En voer te Antiochi waart.

Daar vond hij aan zijn vaart.

Een wonderlijke rivier.

34305 Die is van al zulke manier.

Ze is zo sterk en zo groot.

Maar zaterdags is de grond al bloot.

Deze loop, zoals ik het las.

Tussen Archem en Raphaneas

24310 Die van Antiochië kwamen.

Uit tot hem al tezamen.

En allen baden ze een bede.

Dat hij de Joden vandaar deed.

Maar hij voer of hij de woorden.

34315 Nog nee verstond nog nee hoorde.

Te Eufraat voer hij vandaar.

Daar hem zond om goed te ontvangen.

De koning van Perzen een kroon.

Van goud fijn en mooi.

34320 Vandaar ging hij te Egypte gelijk.

Door Jeruzalem en de Joden land.

Dat jammerlijk lag verstoord.

Droevig was hij om de moord.

En bad dat ze God moest onteren.

34325 Die hem het land hadden zo oneer.

Onder de gevelde stenen.

Vond men de rijkheid niet klein.

Soms wezen het de gevangene ellendige.

Alzo als het mannen en wijven.

34330 Bedekt hadden op avontuur.

Wie het te goed wordt en te zuur.

Toen hij kwam te Alexandrië.

Liet hij varen zijn partij.

En wilde varen te Rome waart.

34335 Daar voerde hij met hem aan de vaart.

De valse Simon en Johannes.

En daartoe 700 man.

Volmaakte Joden groot en mooi.

Omdat hij zijn zege toont.

34340 Rome kwam tegen hem uit allemaal.

En Vespasianus zijn vader.

En zijn broeder Domitianus.

Nooit nee was man mooier ontvangen.

De senatoren van de stede.

34345 Wilden om hun eerlijkheid.

De vader en Titus mede.

Naar het gebruik van de stede.

Elk doen een feest.

Van schoonheden naar de Romeinse verhalen.

34350 Maar zij nee wilden er altijd maar een.

Hebben onder hen twee algemeen.

Nu hoort hoe dat feest was.

Alzo zoals ik het beschreven las.

Van Josephus die het aanzag.

34355 Niemand bleef thuis op die dag.

Maar elke man was op voor de dageraad.

En elk pijnigt dat hij staat.

Te ene steden dat hij van die.

Dat feest mocht zien.

34360 En toen het dagen begon gelijk.

Titus en Vespasianus.

Gingen gekroond met laurier bomen.

Naar de manieren van Rome.

En met purper gekleed.

34365 Aldus gingen ze gereed.

Tot de keizerlijke zaal.

Daar de senatoren allemaal.

Hen opwachtte, zoals ik het hoor.

Daar waren zetels van ivoor.

34370 Toen ze er kwamen daar ze opzaten.

Het ridderschap dat in de straten.

Ontvingen ze met grote lof.

En vertelden in de hof.

Hun avonturen en hun daad.

34375 Daarna Vespasianus opstaat.

En bedankte hen en bad hen gelijk.

Dat ze met hem eten gaan.

Daar toonde men dan in de stede.

Allerhande grote sierlijkheid.

34380 Want zo wat zo was zeldzaam.

In andere landen en in die.

Die er wonderlijk of goed.

Was getoond daar het volk stond.

Van goud van zilver van ivoor.

34385 Van gesteente, zoals ik het hoor.

Kleren duur en die mooi.

Naar dat werk van Babylonië.

En daartoe beesten van menige landen.

Bijzonder en menigerhande.

34390 Ja, de gevangenen waren versierd.

Met kleren wonderlijk versierd.

Daarna zo droeg men beschreven.

Hoe de landen overwonnen bleven.

Hoe men het verwoestte hoe men het overwon.

34395 Hoe men versloeg wijf en man.

Hier ving men het volk, hier vlogen er meer.

Hier brak men hoge muren in twee.

Hier kropen door de vijanden.

Hier ontstak men het al met brand.

34400 Hier sloeg men de ene dood.

Een andere hier de handen bood.

Dus waren al de Joden bekend.

Zo goed het hen beschreven stond.

Dat daar aanzagen de lieden.

34405 Gelijk recht zoals het daar geschiede.

Mochten zij het daar zien beschreven staan.

Dan hoe de prinsen waren gevangen.

En hoe de schepen geladen kwamen.

Te Rome met roof al tezamen.

34410 Maar boven al de duurte.

Zo droeg men daar in de stede.

Dat men in de tempel won.

Op de moorddadige Johannes.

Dat was de tafel goud fijn.

34415 Er mocht geen duurdere zijn.

En de houden kandelaars.

Met 7 twijgen goud helder.

Daarna droeg men de Joden wet.

Die van God was gezet.

34420 Dit was het laatste zoals wij het horen.

Vespasianus die ging voren.

En Titus achter hem gelijk.

Daarna kwam Domitianus.

Zittend op een duur paard.

34425 Te Jupiterՠs heiligdom inwaarts.

Gingen ze en aldaar ging staan.

Ende ontbood Vespasianus.

Want het was de Romeinse zede.

Niet eerder te gaan van de stede.

34430 Eer men de keizer bracht het bericht.

Dat die heer verslagen was.

Die van de vijanden was heer.

Tot deze rouw en tot deze zeer.

Zo was de kwade Simon gehouden.

34435 Hoort hoe hij heeft de moord ontgolden.

Men leidde hem onder de gevangene.

Om de zege te verslaan.

Om te zijn als met een streek.

En trok hem uit dorps.

34440 Door dat geruis van de stede.

Men sloeg hem en men stak hem mede.

In het einde men hem zijn leven nam.

Toen de keizer dat bericht kwam.

Dat hij dood was werd dat geschal.

34445 En dat volk ging eten al.

Dusdanig en groter was dat feest.

Want door de lengte van het verhaal.

Verkortte ik de reden daar ik mag.

Na die hoge zege dag.

34450 Zond in Judea Vespasianus.

Een ridder heet Bassus gelijk.

Want in het land waren 3 kastelen.

Die nog toe tot hun deel.

Een deel Joden toen bezaten.

34455 Sterk en goed uitermate.

Herodium en Massada.

En de derde Macheronta.

Ten eersten dat hij kwam in het land.

Zo dwong hij aan zijn hand.

34460 Herodium en verzamelde leger.

Tegen Macheronta te verweer.

Het leek hem zeer nuttig wezen.

[fol.310r] Mochti winnen ende breken desen.

Want het was vast ende goet.

34465 Van der stede dart stoet.

Dar toe adt herodes ghemaect.

Sterc ende wel gheraect.

En dade dauenture alleene.

Dat menre an strede dochtem cleene.

34470 Dar toe met wapinen ende met spisen.

Waest beward in alre wisen.

Bassus viel vor den casteel.

Ende droech vul de dale een deel.

Vor die borch was eene pord.

34475 Dar in staken de iueden vord.

Haer crancste volc. ende haer beste.

Ebsi bouen in de veste.

Mar menech assaut grod ende cleine.

Daden si vp die romeine.

34480 Somwile verloren somwile versloeghen.

Mar ic waensi niet ne loeghen.

Eeer die dinc quam ten ende.

Hord hier iammerlike scende.

Dar was een eleazarus.

34485 Als dar voren lach bassus.

Die dicke dede meneghen stoet.

Ende vele romeine sloech dod.

Hi was dachterste diere weec.

Ende deerste diere vte streec.

34490 So dat si teenen tide quamen.

Ende dar de sine al te samen.

Binnen den porten weken saen.

Ghinc si alleene buten staen.

Ende spreken an hem die binnen waren.

34495 Hi ne waende niet dat van der scaren.

Soude durren vp hem comen.

Dit heft een hiet rifus vernomen.

Ende vinken als die coene.

Ende leeddene in den pawelioene.

34500 Die here deden al ontcleeden.

Ende weder vor de stede leeden.

Ende gheeselen dit was die dinc.

Die den iueden so na ghinc.

Dat al de stede was in weene.

34505 Om den ionghelinc alleene.

Doe dat bassus al vernam.

Wildise noch meer maken gram.

Ende dede een cruce slaen.

Al om hem te ontliuene saen.

34510 Dit was den burgheren so leed.

Eleazarus bat ghereet.

Dat sine lieten van den liue.

Niet doen ghelijc eenen keitiue.

Want si souden al met allen.

34515 Waer hi dod in ghenaden vallen.

Hi adde binnen vele maghe.

Dien ontfarmede van der claghe.

Ende worden des te rade.

Dat si om sine ghenade.

34520 Den casteel vp wilden gheuen.

Doe die ghene dat bescreuen.

Die de pord hilden vor den casteel.

Worden si te rade gheel.

Nachts te ontfliene vter pord.

34525 Mar bassus heft verhord.

Ende vorleidem die vlucht.

Die stercste ontfloen vter vrucht.

Mar die andre bleuen dod.

.xviic. cleene ende grod.

34530 Ende haer wijf ende hare kinder.

Worden oec gheuaen ghinder.

Nochtan hilt bassus sijn belof.

Hi liet die borchsaten gaen of.

Ende gaf weder eleazarus.

34535 Macheronta ward ghewonnen dus.

Doe quam hem mare vp eenen dach.

Dat grod volc versamet lach.

Jn eenen bosch ende dat iueden waren.

[fol.210.v] Die den orloghe ontweken waren.

34540 Doe lach vor iherusalem.

Ende nv alsmen den casteel gaf hem.

Met groter eeren vant hi daer.

Ende vant die niemare waer.

Den bosch hi omtrent beleide.

34545 Toten voetganghers hiet hi ende seide.

Dat men dat wout soude roden.

Doe ghinghen hem werren die ioden.

Ende men vachter langhe ende seere.

De romeine verloren nemmeere.

34550 Dan .xii. manne in den strijt.

Mar gheen iuede in gheer tijt.

So ne behilt dar sijn leuen.

.iij. m. siere dod bleuen.

Ende met haer here iudas.

34555 Die des quaets symoens broeder was.

Ten seluen tiden de keiser ombod.

Dat men al tland cleen ende grod.

Van iuda om ghelt vercochte.

Ende merre gheen pord in wrochte.

34560 Hi ne lieter als in maer .dccc.

Van dien iueden wies soes wondert.

Ende hietse sijn in eene stede.

Dat hi amasada heten dede.

.xxx. stadien van iherusalem.

34565 Dartoe setti chens vp hem.

Hier naer so bleef dod bassus.

Doe quammer een hiet siluius.

Van tskeisers aluen in iudea.

Hi sach al tland verre ende na.

34570 Wel beduonghen al gheel.

Sonder massada casteel.

Dar was in een murdenare.

Hiet eleazarus met eere scare.

Die de werringhe ende den strijt.

34575 Begonsten in der eerster tijt.

Doe men den chens van rome ontseide.

Hord hoese siluius beleide.

Hi viel met allen vor de veste.

Ende om dat hem dochte dat beste.

34580 Omliep hijt al met eenen mure.

Dat hem gheen iuede ontflo der duere.

Mar die buerch was seere sterc.

Dies so moester toe grod werc.

Want herodes adt omme daen.

34585 Met eenen mure sonder waen.

Vant witten steenen grod ende stranc.

.lx. stadien omme ganc.

.xii. cubitus ende .viii. dicke.

Met turren sterc ende onghemicke.

34590 .xxvii. wi lesent dus.

Die hoghe waren .l. cubitus.

Dar binnen eene coninclike sale.

.iiij. turre ten hoeke ghemaect wale.

.lx. cubitus hoghe of mee.

34595 Cisternen vele meer dan twee.

Dat hem gheen water ghebrake

Binnen ghebrac ghene sake.

Si adden coren olie ende wijn.

Ende wat so hem goet mochte sijn.

34600 Dit adde eleazarus onderlopen.

Teere stont als hijt vant open.

Ende vanter in ghenoech dit ieghen striden.

Spise die van herodes tiden.

Dar was ghearghert niet een aer.

34605 Nochtan waest wel na .c. iaer.

Dat dar herodes adde ghevlucht.

Dat quam wanic van goeder lucht.

Dat dar so wel oude verdroech.

Oec wasser in harnasch ghenoech.

34610 Desen casteel maecte herodes.

Ende was tachterste dies sijt ghewes.

Dat de romeine in ghenen tide.

Wonnen vp die iueden met stride.

Siluius hier voren viel.

34615 Ende ward dies gheware wel.

Dat men ne mochte comen ten stride.

Dar an wasser eene side.

Aldar dedi draghen dracht.

Den volke met groter cracht.

34620 So dat si met crachte droeghen.

Eenen oep dar si omme loeghen.

Die was hoghe .xx. cubitus.

Mocht hij winnen en breken deze.

Want het was vast en goed.

34465 Van de stede daar het stond.

Daartoe had het Herodes gemaakt.

Sterk en goed geraakt.

En deed het avontuur alleen.

Dat men er aan strijden dacht hem klein.

34470 Daartoe met wapens en met spijzen.

Was get bewaard in alle wijze.

Bassus viel voor het kasteel.

En droeg vol de dal een deel.

Voor de burcht was een poort.

34475 Daar in staken de Joden voort.

Hun zwakste volk en hun beste.

Hebben ze boven in de vesting.

Maar menige aanval groot en klein.

Deden ze op de Romeinen.

34480 Soms verloren soms versloegen.

Maar ik waan ze niet nee logen.

Eer dat ding kwam ten einde.

Hoort hier jammerlijke schande.

Daar was een Eleazar.

34485 Toen daarvoor lag Bassus.

Die vaak deed menige stoot.

En vele Romeinen sloeg dood.

Hij was de laatste die er week.

En de eerste die er uit streek.

34490 Zodat ze te ene tijd kwamen.

En daar de zijne alle tezamen.

Binnen de poorten weken gelijk.

Ging hij alleen buiten staan.

En spreken aan hen die binnen waren.

34495 Hij nee waande niet dat van de scharen.

Zouden durven op hem komen.

Dit heeft een heet Rifus vernomen.

En ving hem als de koene.

En leidde hem in de paviljoenen.

34500 Die heer deed hij al ontkleden.

En weer voor de stede leiden.

En geselen dit was dat ding.

Die de Joden zo na ging.

Dat al de stede was in wenen.

34505 Om de jongeling alleen.

Toen dat Bassus al vernam.

Wilde hij ze nog meer maken gram.

En deed een kruis slaan.

Al om hen te ontlijven gelijk.

34510 Dit was de burgers zo leed.

Eleazar bad gereed.

Dat ze hem lieten van het lijf.

Niet doen gelijk een ellendige.

Want ze zouden al geheel.

34515 Was hij dood in genade vallen.

Hij had binnen vele verwanten.

Die zich ontfermden van het klagen.

En worden dus te raden.

Dat ze om zijn genade.

34520 Het kasteel op wilden geven.

Toen diegene dat beseften.

Die de poort hielden voor het kasteel.

Worden ze te raad geheel.

Գ Nacht te ontkomen uit de poort.

34525 Maar Bassus heeft het gehoord.

En voorkwam die vlucht.

De sterkste ontkwamen uit de vrees.

Maar de anderen bleven dood.

17000 klein en groot.

34530 En hun wijven en hun kinderen.

Worden ook gevangen ginder.

Nochtans hield Bassus zijn belofte.

Hij liet de burgers gaan af.

En gaf het weer Eleazar.

34535 Macheronta werd gewonnen dus.

Toen kwam hem bericht op een dag.

Dat groot volk verzameld lag.

In een bos en dat Joden waren.

Die de oorlog ontweken waren.

34540 Toen lag voor Jeruzalem.

En nu als men het kasteel gaf hem.

Met grote eer vond hij daar.

En vond dat nieuws waar.

Het bos hij omtrent belegerde.

34545 Tot de voetgangers zei hij en zei.

Dat men dat woud zou rooien.

Toen gingen hen verweren de Joden.

En men vocht er lang en zeer.

De Romeinen verloren nimmermeer.

34550 Dan 12 mannen in de strijd.

Maar geen Jood in geen tijd.

Zo nee behield daar zijn leven.

3 000 van hen bleven dood.

En met hun heer Judas.

34555 Die de kwade Simonՠs broeder was.

Terzelfder tijden de keizer ontbood.

Dat men al het land klein en groot.

Van Judea om geld verkocht.

En men er geen poort in wrocht.

34560 Hij nee liet er als in maar 800.

Van die Joden wie het zo verwondert.

En zei ze te zijn in een stede.

Dat hij Massada heten deed.

30 stadiën van Jeruzalem.

34565 Daartoe zette hij accijns op hen.

Hierna zo bleef dood Bassus.

Toen kwam er een heet Silvius.

Van keizers wege in Judea.

Hij zag al het land ver en nabij.

34570 Wel bedwongen al geheel.

Uitgezonderd Massada kasteel.

Daar was in een moordenaar.

Heet Eleazar met een schaar.

Die de verwering begon en de strijd.

34575 Begon in de eerste tijd.

Toen men de accijns van Rome ontzei.

Hoort hoe Silvius hem belegerde.

Hij viel geheel voor de vesting.

En omdat hem dacht dat beste.

34580 Omliep hij het al met een muur.

Dat hem geen Jood ontkwam daardoor.

Maar die berg was zeer sterk.

Dus zo moest er toe groot werk.

Want Herodes had het om gedaan.

34585 Met een muur, zonder waan.

Van witte stenen groot en sterk.

40 stadin omgang.

12 el en 8 dik.

Met torens sterk en ongekend.

34590, 27 wij lezen het aldus.

Die hoog waren 50 el.

Daar binnen een koninklijke zaal.

4 torens te hoek gemaakt wel.

60 el hoog of meer.

34595 Waterputten veel meer dan twee.

Dat hem geen water ontbrak

Binnen ontbrak geen zaak.

Ze hadden koren, olie en wijn.

En wat zo hen goed mocht zijn.

34600 Dit had Eleazar onderlopen.

Te ene stond toen hij het vond open.

En vond er in genoeg dit tegen strijden.

Spijs die van Herodes tijden.

Daar was verergerd niet een haar.

34605 Nochtans was het bijna 100 jaar.

Dat daar Herodes was gevlucht.

Dat kwam, waan ik, van goede lucht.

Dat daar zo goed houden verdroeg.

Ook was er in harnas genoeg.

34610 Dit kasteel maakte Herodes.

En was het laatste, dus wees gewis.

Dat de Romeinen in die tijden.

Wonnen op de Joden met strijd.

Silvius hiervoor viel.

34615 En werd dus gewaar wel.

Dat men nee mocht komen te strijden.

Daaraan was er een zijde.

Aldaar deed hij dragen bedekking.

Het volk met grote kracht.

34620 Zodat ze met kracht droegen.

Een hoop daar ze om lachten.

Die was hoog 20 el.

[fol.211r] Dar vp maecten si aldus.

Een steen ghewerke hoghe ende wijt.

34625 .l. cubitus adt dar ter tijt.

Dar vp eenen tur ghemaect.

.lxx. cubitus hoghe ende wel gheraect.

Ende met ysere verdect al.

So diepe waest tfosseit ende dal.

34630 Ende de mur so hoghe oec mede.

Dat dies grote nod al dede.

Scutters laghen in den turre.

So wien so si saghen an purre.

Vd den mur dien scoten si duere.

34635 Dus dreuensise van den mure.

Als dat siluius vernam.

Dreef hi bet an sinen ram.

Ende deden hinten an den mure.

So datter af brac een scure.

34640 Mar die rouers die binnen waren.

Stakense weder sonder sparen.

Ende maecten eenen mur ende leiden hout ende steene.

Ende morter ouer een ghemeene.

Jeghen dat steken van den ram.

34645 Als dat siluius vernam.

Hiet hi vier in werpen saen.

Dat hout ontstac sonder waen.

Ende van nord westen wieu de wint.

So dat al te gader ghint.

34650 Vp de romeine ghevloghen quam.

So dat sijs waren wel na gram.

Dar na alst god wilde al vd.

Scod die wint omme int zuvd.

Ende tfier voer ten iueden ward.

34655 Ende de mur barn metter vard.

Die romeine worden vro ende coene.

Ende traken in de pawelioene.

Als die tsmarghins sonder waen.

Den casteel wilden bestaen.

34660 Ende wieken snachts nouwe ende seere.

Om dat hem niemen ontkeere.

Eleazarus ne was oec niet.

Die om enech ontflien riet.

Noch hi ne adde sonder waen.

34665 Niemen hem laten ontgaen.

Algader dat hi pensde ghinder.

Was om wijf ende om kinder.

Hoese de romeine souden begaden.

Om een steruen begondi raden.

34670 Sijn volc hi sauonts commen hiet.

Die hem dus dane quaetheit riet.

Ghi heren seiti hier es ghesuoren.

Ende ghesekert oec te voren.

Niemen te diene dan gode allene.

34675 Ens ander here grod no clene.

Nu es hier comen die tijt.

Dat men mach proeuen wat ghi sijt.

Ne werd niet scalke diere van rome.

Wi waren deerste als ict gome.

34680 Die hem ontseiden dienst tien tiden.

Ende wi sijn dachterste dar si vp striden.

Jc wane dat ons es ghegheuen.

Dese grote eere in ons leuen.

Dat wi steruen moghen vrileke.

34685 Niet van onghere onghevalleke.

Marghin tilicke sonder waen.

Als die andre ebben ghedaen.

Sullen ons bestaen die viande.

Nv elc man besoghe sine hande.

34690 Ende laet ons slaen elc andren dod.

Wijf ende kinder cleen ende grod.

So sulwi niet metten keitiuen.

Eighin onder de romeine bliuen.

So ne sie wi rouwe meerre no minder.

34695 Ouer wijf ende ouer kinder.

Dit ende ander menech word.

Brochti daer in talen vord.

Ende dat volc ward also uerwoet.

Dat hem sijn raet dochte goet.

34700 Hem .x. coren die keitiue.

Diet al roefden van den liue.

Ende alst al adde de dod ontfaen.

Soude .i. die .ix. slaen.

Dar na soudi die edele sale.

34705 Ontsteken sonder weder tale.

Spise ende dranc was haer raet.

[fol.211v] Soude bliuen onghescaet.

Dat de romeine mochten sien.

Dat sijt hem niet lieten ghescien.

34710 Noch dor ongher noch dor nod.

Dan om de vrie dod.

Keitiue die so verscubt waren.

Dat si niet ne wilden sparen.

No van kinder no van wiue.

34715 Noch oec van haer selfs liue.

Helsende cussende dat si te samen.

Ende laghen ende haren ende namen.

Doe sloech de .x. de .ix. dod.

Ende ontstac de sale grod.

34720 Dar na nam hi hem seluen tleuen.

Si ne waenden niet dat iemen bleuen.

Dar ware in menscen liuene.

Mar dar ontslopen si .vii.

Jn cisternen die tlijf behelden.

34725 Ende die auenture vertelden.

Ondermam wijf ende kinder.

Storuen .dcccc. ende .lx. ghinder.

Dese iammerlike plaghe.

Was in april ten vijften daghe.

34730 Siluius die waende wel.

Des marghins ebben den strijt fel.

Dede ten mure wiselike gaen.

Dar ne ebsi niet verstaen.

Dan allene die sale ontsteken.

34735 Ende stilleit sonder spreken.

So dat riepen alle te samen.

Mettien de .vii. vord quamen.

Die hem telden dauenture.

Van beghinne al duerenture.

34740 Dies adsi wonder grod.

Doe vondsise alle dod.

Ende si daden vd den brant.

Siluius liet al te hand.

Ghinder siere liede een deel.

34745 Ende rumde den casteel.

Danen voer hi te cesarea.

Nv ne was int land van iudea.

Niewer niet een viand bleuen.

Hi ne adde ghelaten tleuen.

34750 Mar van der murdenerren partie.

Waerre vele omtrent alexandrie.

Die worden dar naer gheuaen.

Ende ontlijft ende ondaen.

Dar waerre .ix. ghetormenterd.

34755 Ende gheslept ende verterd.

Om genen torment nemmeere.

Wildsi den keiser heten here.

Ende storuen allene om dat word.

Ja haer cleene kinder vord.

34760 Lieten hem scueren om dat si wouden.

Den keiser niet ouer here houden.

Oec ombod die keiser saen.

Jn egypten sonder waen.

Lupus dien beuolen was al tland.

34765 Dat hi den tempel al te hand.

Brake die wilen ghemaect was.

Van den iuede ananias.

Alst hier voren bescreuen staet.

Dar na lupus te hand gaet.

34770 Ende roofde den tempel ende sloten toe.

Dar na saen so starf hi doe.

Ende paulinus quam int land.

Die nam al dat hire int vant.

Ende versamede als ict las.

34775 So datter gheen gaen toe ne was.

Dit was .ccc. iaer .xl. ende drie.

Na sijn beghin ghelouets mie.

Dus ne bleef tempel sekerlike.

Niewer der iueden in erderike.

34780 NOchtoe so was eene scare.

Van murdeners iueden harentare.

Jnt land van egypten waren.

Eenen hoftman adsi van der scaren.

Eenen touerare hiet ionates.

34785 Catulus ward gheware des.

Die in libien rechter was.

Ende vincse al omme das.

.iii. m. iueden sloech hi dod.

Ende nam haer richeit grod.

34790 Al haer erue ende al haer land.

Daarop maakten ze aldus.

Een steen werk hoog en wijd.

34625, 50 el had het daar ter tijd.

Daarop een toren gemaakt.

70 el hoog en goed geraakt.

En met ijzer bedelt al.

Zo diep was de gracht en het dal.

34630 En de muur zo hoog ook mede.

Dat dus grote nood al deed.

Schutters lagen in de toren.

Zo wie zo ze zagen aan het gaan.

Uit de muur die schoten ze door.

34635 Dus dreven ze hen van de muur.

Toen Silvius dat vernam.

Dreef hij beter aan zijn ram.

En deed achter aan de muur.

Zodat er af brak een scheur.

34640 Maar de rovers die binnen waren.

Staken het weer zonder sparen.

En maakten een muur en legden hout en stenen.

En mortel over algemeen.

Tegen dat steken van de ram.

34645 Toen dat Silvius vernam.

Zei hij vuur in werpen gelijk.

Dat hout ontstak zonder waan.

En van noord westen waaide de wind.

Zodat al tezamen ging.

34650 Op de Romeinen gevlogen kwam.

Zodat zij waren bijna gram.

Daarna toen het God wilde al uit.

Schoot de wind om in het zuiden.

En het vuur voer te Joden waart.

34655 En de muur verbrandde met een vaart.

De Romeinen worden vrolijk en koen.

En trokken in de paviljoenen.

Als die ‘s morgens zonder waan.

Dat kasteel wilden bestaan.

34660 En sliepen ‘s nachts nauw en zeer.

Omdat hen niemand ontkwam.

Eleazar nee was ook niet.

Die om enig ontkomen aanraadde.

Nog hij nee had zonder waan.

34665 Niemand hem laten ontgaan.

Allemaal dat hij peinsde ginder.

Was om wijf en om kinderen.

Hoe ze de Romeinen zouden begaan.

Om een sterven begon hij te raden.

34670 Zijn volk hij ճ avonds komen zei.

Die hem dusdanige kwaadheid aanraadde.

Gij heren zei hij hier is gezworen.

En verzekerd ook te voren.

Niemand te dienen dan God alleen.

34675 En andere heren groot nog klein.

Nu is hier gekomen de tijd.

Dat men mag beproeven wat ge bent.

Nee, wordt niet schalkser die van Rome.

Wij waren de eerste, zoals ik het gok.

34680 Die hem ontzeiden dienst te die tijden.

En we zijn de laatste daar ze op strijden.

Ik waan dat ons is gegeven.

Deze grote eer in ons leven.

Dat we sterven mogen vrijwillig.

34685 Niet van honger ongevallig.

Morgen tijdelijk zonder waan.

Als de andere hebben gedaan.

Zullen ons bestaan de vijanden.

Nu elke man verzorgt zijn handen.

34690 En laat ons slaan elk de andere dood.

Wijf en kinderen klein en groot.

Zo zullen we niet met de ellendige.

Eigen onder de Romeinen blijven.

Zo nee zie we berouwen meer nog minder.

34695 Voor wijf en voor kinderen.

Dit en andere menige woorden.

Bracht hij daar in taal voort.

En dat volk werd alzo verwoed.

Dat hem zijn raad dacht goed.

34700 Hen 10 kozen die ellendige.

Die het al beroofden van het lijf.

En toen ze hadden de dood ontvangen.

Zou 1 die 9 slaan.

Daarna zou hij die edele zaal.

34705 Ontsteken zonder tegenspraak.

Spijs en drank was hun raad.

Zou blijven onbeschadigd.

Dat de Romeinen mochten zien.

Dat zij het hen niet lieten geschieden.

34710 Nog door honger nog door nood.

Dan om de vrije dood.

Ellendige die zo onzalig waren.

Dat ze niet nee wilden sparen.

Nog van kinderen nog van wijven.

34715 Nog ook van hun eigen lijven.

Omhelzend en kussend dat ze tezamen.

En lagen en hun einde namen.

Toen sloeg de 10de die 9 dood.

En ontstak de zaal groot.

34720 Daarna nam hij zichzelf het leven.

Ze nee waanden niet dat iemand bleef.

Daar waren in mensen levend.

Maar daar ontkwamen zij 7.

In waterputten die het lijf behielden.

34725 En dat avontuur vertelden.

Onder mannen, wijven en kinderen.

Stierven er 900 en 60 ginder.

Deze jammerlijke plaag.

Was in april te vijfde dag.

34730 Silvius die waande wel.

Die morgen te hebben de strijd fel.

Deed te muur wijs gaan.

Daar nee hebben ze niet verstaan.

Dan alleen die zaal ontstoken.

34735 En stilte zonder spreken.

Zodat ze riepen alle tezamen.

Meteen de 7 voortkwamen.

Die hen vertelden het avontuur.

Van begin al door en door.

34740 Dus hadden ze verwondering groot.

Toen vonden ze alle dood.

En ze deden uit de brand.

Silvius liet al gelijk.

Ginder zijn lieden een deel.

34745 En ruimde het kasteel.

Vandaar voer hij te Caesarea.

Nu nee was in het land van Judea.

Nergens niet een vijand gebleven.

Hij nee had gelaten het leven.

34750 Maar van de moordenaars partij.

Waren er vele omtrent Alexandrië.

Die worden daarna gevangen.

En ontlijfd en ontdaan.

Daar waren er 9 gekweld.

34755 En gesleept en verteerd.

Om die kwelling nimmermeer.

Wilden ze de keizer heten heer.

En stierven alleen om dat woord.

Ja, hun kleine kinderen voort.

34760 Lieten zich verscheuren omdat ze wilden.

De keizer niet voor heer houden.

Ook ontbood de keizer gelijk.

In Egypte zonder waan.

Lupus die bevolen was al het land.

34765 Dat hij de tempel al gelijk.

Brak die wijlen gemaakt was.

Van de Jood Anania.

Zoals het hier voren beschreven staat.

Daarna lupus gelijk gaat.

34770 En beroofde de tempel en sloot het toe.

Daarna gelijk zo stierf hij toen.

En Paulinus kwam in het land.

Die nam al dat hij er in vond.

En verzamelde, zoals ik het las.

34775 Zodat er geen gaan toe nee was.

Dit was300 jaar 40 en drie.

Na zijn begin, geloof het mij.

Dus nee bleef tempel zeker.

Nergens de Joden in aardrijk.

34780 Nog toe zo was een schaar.

Van moordenaars Joden hier en daar.

In het land van Egypte waren.

Een hoofdman hadden ze van de scharen.

Een tovenaar heet Jonates.

34785 Catulus werd gewaar dus.

Die in Libi rechter was.

En ving ze alom dus.

3 000 Joden sloeg hij dood.

En nam hun rijkheid groot.

34790 Al hun erve en al hun land.

[fol.212r] Setti in renten tskeisers hand.

Jonatese hilt hi gheuaen.

Ende quam met hem te rome saen.

Darne de keiser gheeselen dede.

34795 Ende dar na uerbernen mede.

Hier makic an dystorie ende.

Ende wilde wel dat elc mensce kende.

Hoe ic ebbe na miere macht.

Twaer ghehouden ende tlieghen ghewacht.

34800 Elc man mach sinen wille wanen.

Vord so willic hem vermanen.

Die clerke sijn ende ystorien kinnen.

Of si hiet vinden hier binnen.

Te verbeterne ende sijt connen.

34805 Dat sijt doen ens onder der sonnen.

Menscelic werc dat weet al blod.

En adde verbeterens nod.

Scriuers die dit sullen scriuen.

Want vele sijn van den keitiuen.

34810 Hem ne roect hoe si tfolc verdullen.

Vp dat si die plaetche vullen.

Hem biddic dat sijs nemen goem.

Want dit nes niet madox droem.

Noch reinard noch arturs boerden.

34815 Ward dat si den boec uervoerden.

Met valscen scriuene si daden sonde.

Hiers ouer ghepijnt langhe stonde.

Ende mi waer leet weet wel te voren.

Soude die pine sijn verloren.

34820 Met hare valsceit die si scriuen.

Die plaghe van den keitiuen.

Van den iueden weet vor waer.

Ghesciede .xlii. iaer.

Na de passie ons heren.

34825 Noit ne horde man so ontheren.

Een volc als die iueden waren.

Dus quam vp hem sonder sparen.

Die plaghe die god selue vorsprac.

Aldus weet wel dat hi wrac.

34830 Dat heleghe bloet van meneghen man.

Dat van abels tide dar an.

Ghedestruerd was vp dat iuedsce diet.

Nv dankic gode diet al bediet.

Dat ic met pinen ebbe vulbracht.

34835 Die dinc die ic adde voracht.

Want van hem comt alle dueghet.

Ay maria vercoren iueghet.

Fonteine der ghenadechede.

V danc ix te rechte mede.

34840 Want ic v an riep ant beghin.

Dat ghi ghesterct ebt minen sin.

Dat ic vulbrocht ebbe ende vuldaen.

Die dinc die ic adde bestaen.

Vp uwen dach so naemt ende.

34845 Die vp dachtende kalende.

Vor april ghescreuen staet.

Vp dien dach dat ons toeuerlaet.

Jhesus an v ghebodscept was.

Nv hord ic bem wel seker das.

34850 Na die ghebornesse van onsen here.

Waest .xiic. iaer ende meere.

.lxx. ende in teen ghegaen.

Van beghinne sonder waen.

Der werelt waest .vim. iaer.

34855 .ccc.lxix. here dats waer.

Ende .viii. daghe ghi diet sult lesen.

Bid onsen here vor desen.

Diet dichte dat hi hem doe ghenaden.

Sect amen of ghijs sijt beraden.

Zette hij in rente keizers hand.

Jonates hield hij gevangen.

En kwam met hem te Rome gelijk.

Daar hem de keizer geselen deed.

34795 En daarna verbranden mede.

Hier maak ik aan de historie einde.

En wilde wel dat elk mens het kende.

Hoe ik heb naar mijn macht.

Het ware gehouden en het liegen gewacht.

34800 Elke man mag zijn wil wanen.

Voort zo wil ik hen vermanen.

Die klerk zijn en histories kennen.

Of ze iets vinden hier binnen.

Te verbeteren en zij het kunnen.

34805 Dat zij het doen en ze onder de zon.

Menselijk werk dat weet al bloot.

Heeft verbeteren nodig.

Schrijvers die dit zullen schrijven.

Want vele zijn van de ellendige.

34810 Hen nee kan het schelen hoe ze het volk verdolen.

Opdat ze de plaatsen vullen.

Hen bid ik dat ze nemen kennis.

Want dit nee is niet Madox droom.

Nog Renard nog Arthurՠs grappen.

34815 Was het dat ze het boek vervoerden.

Met valse schrijven ze deden zonde.

Hier is over gepijnigd lange stonde.

En me was het leed weet wel te voren.

Zou die pijn zijn verloren.

34820 Met hun valsheid die ze schrijven.

De plaag van de ellendige.

Van de Joden weet voor waar.

Geschiede 42 jaar.

Na de passie onze Heer.

34825 Nooit nee hoorde man zo onteren.

Een volk als die Joden waren.

Dus kwam op hen zonder sparen.

Die plaag die God zelf voorzei.

Aldus weet wel dat hij wraakte.

34830 Dat heilige bloed van menige man.

Dat van Abel’ s tijd daaraan.

Vernield was op dat Joodse volk.

Nu dank ik God die het al beduidt.

Dat ik met pijnen heb volbracht.

34835 Dat ding dat ik had bedacht.

Want van hem komt alle deugd.

Aai Maria uitverkoren jeugd.

Fontein der genadigheid.

U dank ik terecht mede.

34840 Want ik u aanriep van het begin.

Dat ge versterkt hebt mijn zin.

Dat ik volbracht heb en voldaan.

Dat ding dat ik had bestaan.

Op uw dag zo neemt einde.

34845 Die op de achtste kalender.

Voor april geschreven staat.

Op uw dag dat onze toeverlaat.

Jezus aan u geboodschapt was.

Nu hoor, ik ben wel zeker das.

34850 Na de geboorte van onze Heer.

Was het 1200 jaar en meer.

70 en in te einde gegaan.

Van begin, zonder waan.

De wereld was het 6 000 jaar.

34855, 349 heer dat is waar.

En 8 dagen, gij die het zal lezen.

Bid onze Heer voor deze.

Die het dichte dat hij hem doet genaden.

Zeg amen als gij het bent beraden.

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/